MTO A tentamen 1e gelegenheid 1c Relatie tussen x en y hoeft niet perfect te zijn om een oorzaak van y te laten zijn. 2d Stap empirische cyclus. Volgens Heiman. Afleiden van empirische predicties uit theoretische hypothesen. 3b Geen essentieel aspect van de operationele definitie. Duidelijk aangeven hoe construct validiteit van de meetschaal werd vastgesteld operationele definitie.
na
4c Bevestigen van een gevolg houdt geen bevestiging van een hypothese in. Theorie hypothesen predictie Logische relaties zijn correct 5b Betrouwbaarheid = anders dan validiteit Inhoud en construct beide controleren Theoretisch construct verschillende operationaliseringen Vb. schalen uit de wisc Beschrijven van scores onderdeel operationele definitie 6d Parallelle toets 2 verschillende meetinstrumenten betrouwbaarheid
deze kunnen correleren
dan meet
7b Alternatieve patronen bij scores toekennen 10 16 19 25 (intervalschaal) Vb. stijging daling stijging daling. Andere scores voor de zelfde intervallen. 1 3 4 6 goed 1 2 3 4 fout 20 28 32 40 goed 20 32 38 50 goed 8b Intervalschaal intervalschaal KG ratioschaal IQ ordinaal Geslacht nominaal 9 c Waar Bij balancing blijft randomisering een rol spelen a select trekken blijft bestaan als je je onderzoeksgroep vaststelt Nadeel matching
storende variabelen
Randomisering
gemiddeld equivalent
Gerandomiseerde counterbalancing enz)
alle ppn andere volgordes (dat voorbeeld abc, acb, bca
10a Quota trekking grootste risico om niet tot een representatieve steekproef te komen. Ad hoc te werk gaan = slecht Getrapte trekking was cluster sampling (heiman) 11d Zuiver between subject desing verschillende mensen). Reversal, tijdreeks en cohort 12 d Populatie validiteit
cross sectioneel onderzoek. (scores vergelijken van
whitin subject component
zelfde ppn gemeten hu scores
steekproeftrekking (wat is populatie validiteit)
13 b Quasi experiment minimaal onafhankelijke variabele gemanipuleerd, werken met bestaande groepen. Dus geen a selecte verdeling over de onderzoeksgroepen. VB. scholen, 2 verschillende klassen onderwijsmethode samenstellen. 14 Regressie naar het gemiddelde. Regressie effect wanneer er selectie plaats vind, geen selectie meer dus geen regressie. 15 d Externe steekproef groter is niet beter dan een kleine steekproef. Beter een kleine representatie steekproef. Vrijwilligerseffecten worden opgevangen door te werken met een a selecte steekproef. 16 a Hoofd en interactie effecten. Bij hoofdeffecten rij gemiddelde bepalen bij interactie effecten tussen de kolomen kijken. 17 a Ene factor heeft effect op de andere factor 18 d Open vragen ongeschikt voor hypothese toetsend onderzoek. Wel geschikt voor exploratief onderzoek. 19 a Statistische regressie treedt niet op indien de onderzoeksgroep een a selecte steekproef uit de populatie is. Er moet selectie plaatsvinden, bijv. de 20 % slechtst scorende mensen. S.R treedt alleen op indien de voor en nameting niet perfect met elkaar correleren. 20 d
Weten: cohort onderzoek, longitudinaal onderzoek, cross sectioneel onderzoek. Nooit periode, leeftijd en cohort effect uit elkaar houden zonder bijkomende effecten. 21 a Regels van het somteken kennen. 22c 23 c Percentiel van de mediaan = 50. 24 a Som van de deviatie t.o.v. gemiddelde = 0. Standaard deviatie = maat van scores uitgedrukt in dezelfde meeteenheid als de oorspronkelijke scores. 25d Tabel volledig maken met CF. Antwoord was 5.56.
•
Tentamen MTO-A , 22 januari 2010. 1) Onderzoek de juistheid van de onderstaande uitspraken. I met de bewering dat wetenschappelijk onderzoek objectief is, wordt bedoeld dat het op observaties berust is. II Het wetenschappelijk onderzoek in de psychologie gaat er altijd vanuit dat gedrag altijd prefect causaal verklaard kan worden. a. I juist, II onjuist b. I & II juist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 2) Welke van de 4 onderstaande voorwaarden is GEEN criterium om een causale relatie tussen twee variabelen X en Y vast te stellen? a. Tussen X en Y moet een samenhang bestaan. b. Beide variabelen X en Y moeten perfect betrouwbaar gemeten zijn. c. De ene variabele moet in de tijd aan de ander vooraf gaan. d. De samenhang tussen X en Y mag niet door een derde variabele verklaarbaar zijn. 3) Welke van de onderstaande uitspraken is NIET juist? a. Een wetenschappelijke hypothese moet toetsbaar zijn. b. Een wetenschappelijke hypothese moet precies geformuleerd zijn. c. Een wetenschappelijke hypothese moet extern valide zijn. d. Een wetenschappelijke hypothese moet rationeel zijn. 4) Welke uitspraak is NIET juist? a. Via operationalisering wordt een observeerbare variabele omgezet in een hypothetisch construct. b. Een operationele definitie specificeert duidelijk hoeveel tijd een proefpersoon krijgt om te test te maken. c. – d. – 5) Een gezondheidspsycholoog heeft aangetoond dat bij ouderen (55+) mannen minder rode wijn, maar meer bier drinken dan vrouw. Welk type onderzoek is dit? a. Beschrijvend onderzoek b. Experimenteel onderzoek c. Quasi-experimenteel onderzoek d. Correlationeel onderzoek. 6) Onderzoek de juistheid van de onderstaande uitspraken. I Als in een onderzoek een empirische predictie wordt bevestigd, dan houdt dit niet noodzakelijk een bevestiging in van de theorie waarop de predictie is gebaseerd.
II Als in een onderzoek een empirische predictie wordt weerlegd, dan houdt dit niet noodzakelijk een bevestiging in van de theorie waarop de predictie is gebaseerd. a. I & II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 7) Onderzoek de juistheid van de onderstaande uitspraken. I In psychologisch onderzoek kan een hypothetisch construct vaak op verschillende manieren geoperationaliseerd worden. II In een operationele definitie wordt precies beschreven hoe de meetresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere methoden om hetzelfde hypothetisch construct te operationaliseren. a. I & II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 8) Welke uitspraak is NIET juist? a. Bij een nominale variabele mag men bij alle scores een gelijk positief getal optellen. b. Bij een ordinale variabele mag men bij alle scores een gelijk positief getal optellen. c. Bij een variabele gemeten op interval schaal mag men bij elke score een gelijk positief getal optellen. d. Bij een variabele op een ratio schaal mag men bij elke score een gelijk positief getal optellen. 9) Bij welke van de onderstaande meetschalen mag men verhoudingen van scores interpreteren? a. Nominale schaal b. Ordinale schaal c. Interval schaal d. Ratio schaal 10) Een van de methoden om de betrouwbaarheden van een test te bepalen is de halveringsmethode. Welde van de onderstaande omschrijvingen correspondeert hiermee? a. Het is de methode die bij dezelfde meetinstrumenten twee keer na elkaar hetzelfde onderzoek afneemt. b. Het is de methode waarbij een meetinstrument in twee verschillende onderzoeksgroepen wordt gebruikt. c. Het is de methode waarbij een meetinstrument in twee delen wordt opgedeeld en vervolgens wordt gekeken in welke matte de onderzoekseenheden een gelijke score behalen op de 2 delen. d. Het is de methode waarbij twee verschillende doen gelijkwaardige meetinstrumenten werden geconstrueerd die vervolgens aan dezelfde onderzoeksgroep worden gepresenteerd. (juist ja… ;-) ) 11) Welke van de onderstaande methoden om te controleren voor storende persoonsvariabelen als leeftijd maakt gebruik van het toeval om de proefpersonen over de verschillende condities te verdelen?
a. Randomisering b. Constanthouding c. Balancing d. Matching 12) Als een onderzoek intern valide is, dan kan men van het volgende uitgaan. a. Er werd afdoende gecontroleerd voor potentieel storende variabelen. b. De meting van de afhankelijke variabele heeft voldoende construct validiteit. c. De onderzoeksgroep is een aselecte steekproef uit de populatie. d. De onderzoekshypothese werd weerlegt. 13) Welke van de onderstaande uitspraken is juist? a. Counterbalancing is een methode om in de verschillende condities van een between-subject experiment equivalente groepen te krijgen. b. Als een onderzoeker balancing gebruikt in zijn onderzoek, dan is randomisering overbodig. c. Het op basis van toeval toekennen van de onderzoekseenheden aan de verschillende condities van een experiment is alleen nodig indien de totale groep van on… geen aselecte steekproef uit de populatie is. d. Als een potentieel storende variabele in een experiment constant gehouden wordt, dan kunnen de resultaten van het onderzoek niet door die variabelen verklaard worden. 14) Controleer de juistheid van onderstaande uitspraken. I als een onderzoeker een onafhankelijke variabele manipuleert, bepaalt hij zelf de waarde die de onafhankelijke variabele aanneemt. II als een onderzoeker een onafhankelijke variabele manipuleert, dan hoeft hij de onderzoekseenheden niet zelf toe te kennen. a. I & II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 15) Welke van de onderstaande onderzoekstypen is een zuiver between-subject design? a. Cross sectioneel onderzoek b. Reversal design c. Onderbroken tijdreeks design d. Cohort onderzoek 16) Onderzoek de juistheid van de onderstaande uitspraken: I Als in een factorieel experiment een interactie effect voor A x B optreedt, dan moet factor A of B ook een hoofdeffect hebben. II in een factorieel experiment kunnen de proefpersonen in verschillende condities onderzocht worden.
a. I & II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 17) Onderstaande tabel bevat 3 van de 4 cel gemiddelden uit een 2x2 factorieel design. Voor welk cel gemiddelde bij A=1, B=1 is er geen sprake van een interactie effect? B=1 B=2 A=1 ?? 19 A=2 27 15 a. 27 b. 19 c. 15 d. 31 18) Onderzoek de juistheid van de onderstaande uitspraken: I een van de nadelen van het werken met een interviewer bij het afnemen van een vragenlijst is dat de proefpersoon sterker onderhevig is aan sociale wenselijkheid. II in een gestructureerd interview worden uitsluitend open vragen aan de respondenten gesteld. a. I & II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I & II onjuist 19) Welke van de onderstaande uitspraken is juist? a. In een quasi-experiment worden de onderzoekseenheden toevallig over de onderzoekscondities verdeeld. b. In een reversal design kunnen resultaten nooit door natuurlijke maturatie verklaard worden. c. Een cohort onderzoek is een voorbeeld van een within-subject onderzoek. d. Statistische regressie naar het gemiddelde kan ook optreden als de onderzochte steekproef aselect uit de populatie is getrokken. 20) Welke van de onderstaande uitspraken is juist? a. Bij items uit de likkert-schaal worden altijd 3 antwoord mogelijkheiden aangeboden. b. Bij het werken met een rating scale mag nooit een neutraal antwoord worden aangeboden. c. Een voordeel van het werken met een interviewer in een vragenlijstonderzoek is dat dit de non-response kan verminderen. d. Niet alle items in een vragenlijst moeten differentiëren tussen de proefpersonen. 21) Waaraan is ∑ ( X + Y)² na uitwerking gelijk?
a. ∑X²+ ∑XY + ∑Y² b. ∑X² + 2 ∑XY + ∑Y² c. ∑X²+ ∑Y² d. (∑X) ² + (∑Y) ² Toelichting: (X+Y) ² = X² + 2XY + Y². 22) Gegeven zijn 5 scores van een variabele: X = 6, X=7, X=7, X=9, X=11 Bepaal de standaardscore van de score X=9. a. Z=-0,5 b. Z=+0,5 c. Z=-0,25 d. Z=+0,25 Toelichting: Ẋ = 8 (Ẋ is gemiddelde van X, maar kan X met streep erop niet vinden..) δ=2 Z=(9-8)/2 = +0,5 23) Onderstaande tabel bevat de (gegroepeerde) frequentieverdeling van het aantal juiste antwoorden op een toets die uit 20 vragen bestond. Bepaal percentiel 75 op deze gegevens. a. P75 = 15,14 b. P75 = 12,21 c. P75 = 90,00 d. P75 = 14,64 Toelichting: N=120, Cumulatieve frequentie van P75 = 0,75 x 120 = 90, Valt dus in klasse 15-17. P75 = 14,5 + 3 x (90-89)/22 = 14,64 24) Vraag Verhalen abcdef Pers 1 4 7 5 6 6 9 Pers 2 5 6 7 5 9 8 Bereken de correlatie tussen deze 2 reeksen van scores.
a. R =0,670 b. R =0,450 c. R =0,970 d. R =0,005 Toelichting: Persoon 1 = X, persoon 2 = Y. ∑X = 37, ∑Y = 40, ∑X² = 243, ∑Y² = 280, N = 6, ∑XY = 253 r = (6 x 253 – 337 x 40) / √((6 x 243 – 37²)(6 x 280 - 40²)) = 0,450 Klasse frequentie N 18-20 9 120 15-17 22 111 12-14 38 89 9-11 21 51 6-8 17 30 3-5 19 13 0-2 4 4 25) Vraag a. X=23 s=8 b. X=23 s=16 c. X=26 s=8 d. X=26 s=16 Toelichting: X ≥ 2 x (X + 3) Gem X ≥ 2 x (gem X + 3) = 26 S≥2x5=8