Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon (070) 363 79 55
De minister van Onderwijs, Cultuur
Fax (070) 356 14 74
en Wetenschappen
E-mail
[email protected]
Dr. ir. J.M.M. Ritzen Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer
I.a.a. de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
970770/251
WO/BL/1997/19568
20 november 1997
vL/DW
d.d. 16 september 1997
Onderwerp
Ontwerp-HOOP 1998
Bij bovenvermelde brief heeft u de Onderwijsraad het ontwerp-Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998 (verder: het HOOP) toegezonden en hem uitgenodigd u daarover advies uit te brengen. U vroeg daarbij in het bijzonder aandacht voor het bij het ontwerp-HOOP gevoegde verslag over de werking van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). Na een algemene beschouwing zal de Raad ingaan op de voornemens uit het HOOP aan de hand van een clustering van thema’s. Bij de thema’s die daarvoor in aanmerking komen zal ook aandacht worden besteed aan onderwerpen die tot bevreemding van de Raad in het HOOP niet of slechts in beperkte mate aan de orde worden gesteld. Hij noemt in dit verband de voor het jaar 2000 verwachte schaarste aan hoger opgeleiden - waaronder leraren -, de grote opleidingsgerelateerde verschillen in arbeidsmarktpositie van afgestudeerden en een ICT-beleid voor het hoger onderwijs. Ook had hij aandacht verwacht voor de toekomstige situatie op het gebied van de studiefinanciering die voor de voornemens in het HOOP toch een gewichtig randvoorwaardelijk karakter heeft. Wat dit onderwerp betreft merkt de Raad op dat hij daar tezijnertijd in generale zin mogelijk op terugkomt als uw standpunt ten aanzien van de voorstellen van de commissie-Hermans, voorzover het gaat om onderwijskundige consequenties daarvan, hem daartoe aanleiding geeft. Ten aanzien van het verslag over de werking van de WHW (bijlage II bij het HOOP) constateert de Raad dat dit zich, zoals ook in dit verslag aangegeven, beperkt tot een beschrijving van de feitelijke werking van de instrumenten in de WHW die de overheid kan benutten bij het geven van invulling aan haar
Kenmerk: 970770/251 Blad: 2
verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs en onderzoek. Bovendien gaat het slechts om die instrumenten die sinds de invoering van de WHW ongewijzigd zijn gebleven. Het verslag is beschrijvend van aard en summier. De Raad meent op grond van de wetsgeschiedenis dat de wetgever zich met het opnemen van een evaluatie-bepaling in de WHW, inhoudende dat de minister vijf jaar na inwerkingtreding van de wet verslag over de werking van de wet dient uit te brengen aan de beide kamers der Staten-Generaal, een andere voorstelling van een dergelijk verslag heeft gemaakt. De waarde van de thans voorliggende rapportage is immers zeer beperkt en biedt daardoor nauwelijks zicht op “de werking” van de wet. De Raad stelt u voor aan een onderzoeksinstelling opdracht te geven ten behoeve hiervan een sterker evaluatief-gericht onderzoek te verrichten dat kan leiden tot een verslag met een hogere informatiewaarde en tot conclusies over de mate waarin de oorspronkelijke doelen gehaald zijn respectievelijk zullen of kunnen worden gehaald. 1.
Algemeen
De Raad constateert dat het HOOP geen nieuwe beschouwingen bevat over de visie die aan de beleidsvoornemens ten grondslag liggen. Uit de inleiding blijkt meermalen dat de voorstellen niet gebaseerd zijn op gewijzigde opvattingen ten aanzien van het stelsel van hoger onderwijs. Volgens het HOOP heeft het stelsel van hbo en wo zich de afgelopen jaren zodanig ontwikkeld dat het tegemoet komt aan de gevarieerde behoeften van studenten en samenleving aan hoger onderwijs. Dit leidt ertoe dat sterk wordt voortgebouwd op het in het HOOP 1996 geschetste ontwikkelingsperspectief voor het hoger onderwijs voor de lange termijn. De Raad merkt hierbij op dat laatstgenoemd plan vooral ook beoogde het aantal studentjaren terug te brengen. Een groot aantal daarmee samenhangende beleidsvoornemens is uitgewerkt in het wetsvoorstel ter uitvoering van in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen (TK 1997-1998, 25 370), dat op 26 mei 1997 bij de Tweede Kamer is ingediend. De Raad beschouwt het voorgaande als gegeven en zal bij zijn beoordeling de voornemens in het thans voorliggende HOOP, die derhalve als een verdere uitwerking van het HOOP 1996 moeten worden beschouwd, in dat licht bezien. Wel heeft de Raad de indruk dat op een aantal plaatsen het HOOP een versterking van de overheidssturing laat zien welke naar de opvatting van de Raad niet geheel in overeenstemming lijkt te zijn met een ontwikkeling naar een grotere autonomie van instellingen. De Raad meent dat de nadruk meer op overheidssturing wordt gelegd dan in voorgaande jaren, welke lijn naar zijn opvatting niet strookt met het beleid dat is ingezet met het uitbrengen van de nota ‘Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit’. Hij is van opvatting dat de verbetering die het hoger onderwijs in de afgelopen jaren heeft gerealiseerd in termen van kwaliteit, productiviteit en efficiëncy - welke verbetering ook door u in de inleiding wordt geconstateerd - vertrouwen in de ontwikkeling naar grotere autonomie geeft.
Kenmerk: 970770/251 Blad: 3
In dit verband, waar de verhouding tussen overheid en instellingen aan de orde is, vraagt de Raad uw aandacht voor het volgende. In het hoofdstuk over de bestuurlijke relaties wordt in het HOOP ingegaan op het thema ‘Privatisering van universiteiten’. De Raad constateert met het HOOP dat in de discussie over dit thema de betekenis die aan het begrip privatisering wordt gegeven afhankelijk is van de context waarin het wordt gehanteerd. Dit thema is bij meerdere gelegenheden in het parlement aan de orde geweest. Ter uitvoering van een toezegging ter zake geeft u in dit HOOP uw standpunt weer, toegespitst op de publiekrechtelijke status van openbare instellingen. U ziet geen aanleiding deze thans ter discussie te stellen. Reeds in gang zijnde ontwikkelingen zouden door een statuswijziging niet anders verlopen. De Raad vraagt zich evenwel af waarom er - uiteraard met behoud van de overheidsverantwoordelijkheid voor het stelsel - geen ruimte zou kunnen zijn voor een individuele openbare universiteit om zelf de discussie aan te gaan over een mogelijke overstap naar een privaatrechtelijke beheersvorm. Waarom zou het denken over dit vraagstuk alle openbare universiteiten moeten betreffen? Het komt de Raad voor dat de thans ingenomen positie bij voorbaat elke differentiatie blokkeert, hetgeen neerkomt op een miskenning van de dynamiek in dit kader. Het onderhavige HOOP bevat een beperkt aantal nieuwe beleidsaccenten. Het gaat daarbij om: -
Betere afstemming van het hoger onderwijs op de gevarieerde maatschappelijke behoefte en de verschillende capaciteiten en talenten van studenten,
-
Versterking op alle niveau’s van de openheid van het hoger onderwijs en onderzoek richting de samenleving,
-
Versterking van onderwijs en onderzoek in een aantal sectoren,
-
Verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid,
-
Verbetering van het stelsel van externe kwaliteitszorg ter versterking van de maatschappelijke verantwoordingsfunctie,
-
Uitwerking van een nieuwe bekostigingssystematiek die zich kenmerkt door een sterkere gerichtheid op prestaties,
-
Verdere ontwikkeling van de bestuurlijke relaties.
In het HOOP zijn deze beleidsaccenten uitgewerkt. De Raad kiest, op basis van een combinatie daarvan met de onderwerpen van de bestuurlijke agenda die voor de uitvoering van de voornemens is opgesteld, in dit advies voor een ordening van de onderwerpen in de volgende rubrieken: -
Aansluiting voortgezet onderwijs/middelbaar beroepsonderwijs - hoger onderwijs
-
Opleidingenaanbod
-
Kwaliteit(szorg)
-
Bekostiging wetenschappelijk onderwijs
-
Leraar en lerarenopleiding
-
Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
Kenmerk: 970770/251 Blad: 4
-
Deelname aan bèta- en technische opleidingen.
In het navolgende gaat de Raad hierop nader in. 2.
Aansluiting voortgezet onderwijs/middelbaar beroepsonderwijs - hoger onderwijs
Het HOOP constateert op grond van een analyse van de ontwikkelingen in de deelname aan het hoger onderwijs dat een compacter en hoogwaardig stelsel van hoger onderwijs geleidelijk aan vorm krijgt onder gelijktijdige handhaving van een hoog niveau van toegankelijkheid. Momenteel vinden er belangrijke inhoudelijke veranderingen plaats, zowel in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (doorstroomprofielen, studiehuis, kwalificatiestructuur) als in het hoger onderwijs (herordening opleidingenaanbod). Het is niet eenvoudig om de consequenties van dit complexe tweezijdige veranderingsproces voor de aansluiting vo/mbo-ho geheel te overzien. De Raad denkt dat hier een taak ligt voor bijvoorbeeld een werkgroep van VSNU, HBO-raad, BVE-Raad en een vertegenwoordiging van het voortgezet onderwijs. In dit verband acht de Raad de in het HOOP voorgestelde versterking van de regionale samenwerking tussen scholen van voortgezet onderwijs respectievelijk van middelbaar beroepsonderwijs en instellingen van hoger onderwijs van groot belang. Voor de positie van drie groepen wordt in het HOOP speciale aandacht gevraagd, te weten studenten uit lagere inkomensgroepen, allochtone studenten en vrouwen. Dit zijn groepen waarvan de deelname aan het hoger onderwijs ‘van oudsher achterblijft’. Het optimaal benutten van al het aanwezige talent vraagt daarbij niet alleen maatregelen in het hoger onderwijs. Zo ontstaan verschillen in deelname vaak al in het basis- en voortgezet onderwijs. Volgens het HOOP geldt dit in het bijzonder voor de deelname van studenten uit lagere inkomensgroepen en is specifiek beleid voor deze groep in het hoger onderwijs minder aan de orde. Wel wordt specifiek beleid voorgesteld voor de groep allochtonen en vrouwen in het hoger onderwijs. De deelname van vrouwen aan technische opleidingen is zeer laag; hieraan wordt in dit advies aandacht besteed in de paragraaf ‘Bèta- en technische opleidingen’. Hieronder wordt ingegaan op de positie van allochtone studenten. 2.1
Deelname allochtonen aan het hoger onderwijs
De doorstroom van allochtonen naar het hoger onderwijs zal de komende jaren toenemen als gevolg van de gestegen deelname aan het vo. Ook in het beleid van universiteiten en hogescholen zal daarom de positie van allochtone studenten meer aandacht moeten krijgen. Het HOOP stelt voor dat instellingen streefcijfers formuleren voor de participatie van allochtone studenten. De Raad onderstreept het belang van het benutten van al het aanwezige talent en vindt de speciale aandacht voor allochtone studenten op zijn plaats. Echter, het formuleren van streefcijfers acht de Raad van beperkte betekenis. Hij vindt dat de aandacht zich vooral zou moeten richten op het realiseren van een hogere deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs. Naar zijn mening dient hiervoor op basis van
Kenmerk: 970770/251 Blad: 5
een plan beleid gevoerd te worden dat is gericht op de specifieke problematiek van de daartoe te rekenen groepen. De Raad denkt dan aan een intensivering of aanscherping van beleid op decentraal niveau van instellingen van hoger onderwijs. Overigens vindt hij dat bevordering van de deelname van allochtone studenten aan het hoger onderwijs in de eerste plaats dient plaats te vinden door het voorkomen van achterstanden in eerdere fasen van de onderwijsloopbaan. Dit kan betekenen dat de positie van allochtonen in het hoger onderwijs op de lange termijn het meest gediend is bij het vroegtijdig, bijvoorbeeld in het basisonderwijs, inzetten van de middelen bestemd voor de bevordering van de deelname aan het hoger onderwijs. De Raad adviseert dan ook beleid dat is gericht op het stimuleren van allochtonen tot deelname aan het hoger onderwijs direct af te stemmen op beleid voor allochtone leerlingen in eerdere onderwijsfasen. Ook wil de Raad nog opmerken dat het op dit moment niet duidelijk is of de deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs, na het behalen van een diploma van vwo, havo of mbo, daadwerkelijk achterblijft bij de deelname van autochtone studenten. Op grond van de beschikbare empirische gegevens kan deze conclusie niet getrokken worden. De inspectie vindt bijvoorbeeld het kwantitatieve materiaal over allochtone 1
studenten in het hbo niet duidelijk genoeg voor het trekken van conclusies . In Voorthuis en de Jong (1997) worden voor allochtonen geen drempels bij de instroom in het hoger onderwijs gevonden noch aanwijzingen 2
dat deze slechter presteren in het hoger onderwijs . De Raad vindt uiteraard wel dat door zorgvuldige monitoring van instroom, doorstroom en uitstroom van allochtonen in het hoger onderwijs ‘de vinger aan de pols gehouden moet worden’. 2.2.
Aansluiting mbo-hbo
In het ontwerp-HOOP 1996 werd voorgesteld om de leerroute voor (onder andere) mbo-ers die doorstromen naar het hbo integraal te verkorten tot drie jaar. In het kader van de besprekingen daarover is overeengekomen om deze verkorting te beperken tot mbo-ers die naar een verwante opleiding in het hbo doorstromen, met als uitgangspunt handhaving van de hbostandaard. Vervolgens is met de HBO-raad het zogenaamde Verblijfsduurakkoord gesloten waarin hogescholen zich verplichten - op basis van vrijstellingen - een verkorting van de verblijfsduur tot drie jaar te realiseren voor deze groep studenten. Accordering door de Tweede Kamer geschiedde op voorwaarde dat de doorstroom van mbo naar hbo verbeterd zou worden.
1
Inspectie van het Onderwijs (1995), Ontwikkelingen in de positie van allochtone studenten; Beleid, instroom en propedeuse-rendement in het HBO, Breda
2
Voorthuis, M.E. en U. de Jong (1997), Allochtonen in het Hoger Onderwijs, een geval apart?, in: Nederlands tijdschrift voor opvoeding, vorming en onderwijs, vol. 13, nr. 2, pp. 116-126
Kenmerk: 970770/251 Blad: 6
Als bijlage III is bij het thans aan de orde zijn de HOOP een lijst gevoegd van zogenoemde verwante opleidingen mbo-hbo. Uit de summiere toelichting daarbij blijkt niet welke criteria bij de samenstelling zijn gehanteerd. De lijst ontbeert een adequate onderwijskundige onderbouwing. Het lijkt er op dat is gepoogd terug te keren naar de gedachte in het ontwerp-HOOP 1996 dat alle doorstromende mbo-ers in het hbo een verkorte leerroute moeten volgen. De Raad is van mening dat een dergelijke algemene doorstroomregeling afgewezen moet worden. Zijn 3
voorkeur gaat uit naar een meer realistische, inhoudelijk gefundeerde lijst die inmiddels ook voorhanden is . Hieruit blijkt dat 21% van de in het hbo instromende mbo-studenten afkomstig is uit een verwante mboopleiding. Van meer principieel belang is de wijze waarop uiteindelijk aan de afspraken uitvoering zal worden gegeven. De Raad ondersteunt het principe van de mogelijkheid van verkorte trajecten, zoals is overeengekomen, evenwel uitdrukkelijk onder een aantal voorwaarden. In de eerste plaats dient sprake te zijn van evidente verwantschap, waarvoor heldere criteria moeten worden geformuleerd. Verder mag de toegankelijkheid van het hbo voor mbo-ers niet worden aangetast en moeten het niveau en de kwaliteit van de hbo-opleiding gehandhaafd blijven, hetgeen voor de Raad onder andere betekent dat het verlenen van vrijstellingen niet geschiedt in de vorm van het zonder meer afgeven van een propedeusegetuigschrift. Ten slotte is een goede afstemming tussen de desbetreffende mbo- en hbo-opleidingen wat de programmering betreft een belangrijke voorwaarde voor het slagen van de operatie. Gelet op al deze condities zijn volgens de Raad adequate monitoring en evaluatie absoluut vereist. De Raad merkt hierbij nog op dat het mbo zich thans in een overgangssituatie bevindt en dat een optimale aansluiting eerst mogelijk is wanneer in 2001 de derde generatie eindtermen hun beslag hebben gekregen. De voorgestelde invoeringsdatum van 1 augustus 1998 acht hij dan ook niet realistisch. 3.
Opleidingenaanbod
In deze paragraaf worden wo en hbo afzonderlijk behandeld. Verder is er aandacht voor de kwestie van de nadere definiëring van het begrip ‘hoofdlijnen’ van de onderwijs- en examenregeling.
3
Asselt, R. van en H. Daale (1997), Rapport verwantschap MBO-HBO-opleidingen, LICA, Enschede
Kenmerk: 970770/251 Blad: 7
3.1
Wetenschappelijk onderwijs
Het HOOP toont tevredenheid over het recente voorstel van het wo inzake de herordening van het opleidingenaanbod. Een vervolgactie wordt nodig geacht om ervoor te zorgen dat de vlag de lading dekt. Van belang is, volgens het HOOP, dat iedere opleiding één propedeuse kent in plaats van meer propedeuses, zoals de VSNU voorstelt. De Raad is van mening dat het wo met zijn herordeningsvoorstel een belangrijke stap heeft gezet op weg naar een grotere transparantie van het opleidingenaanbod. Het is een goede zaak dat bestaande zelfstandige opleidingen met een grote mate van verwantschap zo veel mogelijk onder een nieuw label, dat wil zeggen als afstudeerrichtingen in een nieuwe brede opleiding, worden ondergebracht. Het is evident dat dit een extra inspanning vergt, onder andere door uiteenlopende vormen van voorlichting in de richting van studenten, bedrijfsleven en maatschappij. Realisering van genoemd voorstel ziet de Raad toch vooralsnog als een eerste stap. Op de korte termijn is nog een navenante aanpak van de propedeuses nodig om deze fase van de herordening af te ronden. Vervolgens zal nog een verdere herprogrammering van alle nieuwe opleidingen nodig zijn. De Raad deelt niet uw opvatting dat zonder uitzondering aan elke (nieuwe) opleiding slechts één propedeuse zou mogen bestaan. Enerzijds moet weliswaar gestreefd worden naar één propedeuse per opleiding ten einde tegemoet te komen aan de wettelijke eisen die de WHW daaraan stelt en de student zo veel mogelijk doorstromings- respectievelijk keuzemogelijkheden binnnen de eigen opleiding te bieden. Anderzijds is het zeer wel denkbaar dat, ondanks de verwantschap van de binnen de nieuwe opleiding samen te brengen huidige opleidingen, de verschillen zodanig zijn dat één propedeuse als onwenselijk respectievelijk onmogelijk en derhalve als onrealistisch moet worden beschouwd. De Raad meent derhalve dat de mate van verwantschap bepalend moet zijn voor de conclusie die ten aanzien van de propedeuse wordt getrokken. Veelal zal het mogelijk zijn om één propedeuse te programmeren. Op grond van de verwantschap van de daarin ondergebrachte (oude) opleidingen zou een substantieel deel van de propedeuse voor alle studenten identiek kunnen zijn. In het resterende deel is dan een accentuering mogelijk die correspondeert met de afstudeerrichtingen binnen de opleiding. Deze accentuering moet evenwel niet zodanig zijn dat doorstroming naar de doctoraalfasen die corresponderen met de andere accenten onmogelijk is. De Raad adviseert u de VSNU uit te nodigen in dit verband coördinerend op te treden. Ten slotte merkt de Raad nog op, dat deze voorstellen niet ten koste mogen gaan van de drie functies van de propedeuse (oriëntatie, selectie en verwijzing). 3.2
Hoger beroepsonderwijs
Kenmerk: 970770/251 Blad: 8
In het hbo zijn, aldus het HOOP, de ambities uit de nota ‘Het HBO, sterk in ontwikkeling’ (1995) inzake de herstructurering van het opleidingenaanbod tot nu toe slechts zeer gedeeltelijk gerealiseerd. Een plan voor het gehele hbo ontbreekt vooralsnog. Er moet volgens het HOOP een nieuw plan van aanpak komen dat de doelstellingen van de herordeningsoperatie uit het HOOP 1996 tot uitgangspunt neemt. Daarbij moet rekening worden gehouden met het door u aangereikte programma van eisen voor de herordening en met de behoefte van instellingen om zich ook op hun opleidingenaanbod te profileren. Verder zal verkend worden in hoeverre een systematiek denkbaar is waarbij nieuwe aanvragen in regionaal verband worden ingediend en niet per individuele instelling (volgens het HOOP een rechtstreekse invulling van het WHW-vereiste inzake macro-doelmatigheid). Ten slotte wordt de bekostigde hogescholen verzocht het huidige moratorium te verlengen tot en met het CROHO-jaar 1999-2000. Zonodig kondigt u zelf een moratorium af. Het stelt de Raad teleur dat met de herordeningsoperatie in het hbo niet de voortgang wordt geboekt die op grond van eerdere ervaringen zou mogen worden verwacht. De in het verleden uitgevoerde herordeningsoperaties in onder andere de sectoren techniek en economie bieden immers een goed vertrekpunt voor een vervolg in de andere sectoren en voor een totaalaanpak. De Raad onderschrijft uw opvatting dat er voor de hogescholen geen aanleiding meer is om bevreesd te zijn voor verzwakking van hun concurrentiepositie ten opzichte van de aangewezen hogescholen door de in juni 1996 uitgekomen aanbevelingen van de werkgroep hoger onderwijs van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. De Raad meent dat in het overleg ter zake met de Tweede Kamer op 27 februari 4
1997 uwerzijds en ook van de kant van de Kamer duidelijk de rol van het bekostigd onderwijs voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijssysteem is bevestigd. Hij steunt deze stellingname van harte. In dit verband merkt de Raad op het een goede zaak te vinden dat ook aan het aangewezen hoger onderwijs is gevraagd een met de HBO-raad afgestemd ordeningsvoorstel tot stand te brengen. Wat betreft de reeds ingang gezette herordeningsoperaties merkt de Raad nog op dat hij in dit advies nader zal ingaan op de ontwikkelingen met betrekking tot de lerarenopleidingen. Ten aanzien van de uitkomsten van het veranderingsproces in het kunstvakonderwijs gaat de Raad er van uit dat deze - mede gelet op de aard en het karakter van het proces - zowel aan de Raad voor Cultuur als aan hem om advies zullen worden voorgelegd. Het gaat immers om een ingrijpende en majeure operatie waarbij kwaliteit en bekostiging met elkaar in relatie worden gebracht.
4
TK 1996-1997, 24 036, nr. 46
Kenmerk: 970770/251 Blad: 9
Ook wat betreft het hoger agrarisch onderwijs zijn er ontwikkelingen die moeten leiden tot meer transparantie. Het rapport-Biesheuvel (1996) bepleitte een versterking van de sectorale samenhang tussen de instellingen. Geconstateerd moet worden dat sprake is van een grote mate van versnippering van onderwijsaanbod. Ten einde daaraan een halt toe te roepen verdient het volgens de Raad aanbeveling dat de onderlinge afstemming tussen de instellingen in aanzienlijke mate moet worden vergroot, waarbij een bestuurlijke fusie van de instellingen niet uitgesloten moet worden. In zijn werkprogramma 1997-1998 is voorts als mogelijk adviesthema de kwalificatiestructuur voor het hoger agrarisch onderwijs opgenomen. Een specifiek aandachtspunt vormt daarbij de aansluiting met de kwalificatiestructuur voor het mbo en met de opleidingen die door de Landbouwuniversiteit Wageningen worden aangeboden. Kanttekeningen plaatst de Raad bij uw voornemen om te verkennen in hoeverre aanvragen voor nieuwe opleidingen in regionaal verband kunnen worden ingediend. Hier lijkt sprake van een nieuwe stimulans om regionalisering als structureel ordeningsprincipe te hanteren. Om verschillende redenen komt dit de Raad niet wenselijk voor. In de eerste plaats lijkt het begrip ’regio’ onmogelijk eenduidig te definiëren. Daarnaast zullen instellingen met een landelijk unieke denominatie binnen een ‘regio’ een merkwaardige positie innemen. Principieel mag bovendien van collega-instellingen niet worden gevergd dat zij - in een concurrentiepositie - tot afspraken komen. Daarbij zal immers steeds gezocht worden naar een evenwichtig verdeeld pakket nieuwe opleidingen, dat in zijn totaliteit niet steeds als doelmatig behoeft te worden gekwalificeerd. De Raad merkt hierbij nog op dat de verantwoordelijkheid voor het eigen opleidingenaanbod in artikel 6.2. van de WHW impliceert dat de instelling zich bij de ontwikkeling van het opleidingsaanbod rekenschap geeft van het landelijke voorzieningenpatroon. De stagnatie in het herordeningsproces roept de vraag op of het tot en met het studiejaar 1998-1999 geldende moratorium op nieuwe opleidingen in het hbo moet worden verlengd. De Raad is daar een voorstander van. De argumentatie die ten grondslag lag aan dit moratorium hing immers nauw samen met de toen reeds voorgenomen herordening. Het thans niet verlengen van het moratorium zou met terugwerkende kracht de eertijdse argumentatie betekenisloos maken. Het zou bovendien geen signaal zijn dat de instellingen aanmoedigt de herordeningsoperatie met kracht te hernemen. Gezien de omstandigheden alsmede de ruimte die uw beleid in samenspraak met de HBO-raad - dat overwogen uitzonderingen op het moratorium mogelijk maakt - blijkt te bieden voor noodzakelijke vernieuwing, is er volgens de Raad zeker aanleiding het moratorium met een jaar te verlengen. Het heeft zijn voorkeur dat de instellingen hier zelf regulerend optreden. Hij steunt echter ook uw voornemen om zonodig zelf een moratorium af te kondigen. Deze instemming met uw beleid betreft mede uw verzoek aan de aangewezen instellingen om eveneens een moratorium in te stellen. 3.3.
Onderwijs- en examenregeling
Kenmerk: 970770/251 Blad: 10
In samenhang met het hiervoor behandelde thema ‘herordening’ wil de Raad aandacht vragen voor een element waarover het HOOP niet spreekt, in casu de opzet van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling (OER). De verbreding van de opleidingen noopt tot een (her)bezinning op het aggregatieniveau daarvan en op de registratieprocedure. Uitgangspunt bij de formulering moet zijn de bedoeling van de wetgever, te weten het voorkomen van ondoelmatige proliferatie van het opleidingenaanbod, zij het met inachtneming van een belangrijke mate van instellingsautonomie en een daarmee samenhangende externe verantwoordelijkheid. Dat betekent volgens de Raad dat een extreem globale formulering niet in aanmerking komt. Anderzijds kan gedetailleerde formulering tekort doen aan de noodzakelijke flexibiliteit en het gewenste innovatievermogen van de programmering. Bij de mate van globaliteit van de hoofdlijnen OER denkt de Raad aan het vermelden van de afstudeerrichtingen. Wijzigingen op dat niveau dienen op grond van de wet aan de ACO te worden voorgelegd ter beoordeling van de vraag of daardoor sprake is van een nieuwe opleiding. Veranderin-gen op een lager aggregatieniveau passeren de ACO dan niet. Dit bergt uiteraard het risico in zich dat sluipenderwijs zo veel wijzigingen worden aangebracht dat op een bepaald moment “de vlag de lading niet meer dekt”. Ter signalering daarvan acht de Raad het voorstelbaar dat de inspectie mede aan de hand van de visitatierapporten toezichthoudend optreedt. Verder wijst de Raad nog op de wenselijkheid van aanpassing van de registratieprocedure bij het CROHO. De voor registratie van wijzigingen van de hoofdlijnen OER geldende lange termijn, zoals vastgelegd in de WHW, zou met het oog op de ook door de Raad onderstreepte noodzaak van flexibiliteit in de programmering aanzienlijk bekort kunnen worden. Een wetswijziging als hiervoor bedoeld zou via een nota van wijziging kunnen worden geïncorporeerd in het traject van het eerder genoemde bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel ter uitvoering van in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen. 4.
Kwaliteit(szorg)
In deze paragraaf gaat de Raad in op twee onderwerpen, te weten het project kwaliteit en studeerbaarheid, inclusief de relatie tussen studenten en instellingen, en het stelsel van kwaliteitszorg. 4.1
Kwaliteit en studeerbaarheid
Als uitvloeisel van het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid zijn door de instellin-gen kwaliteitsmanagementplannen opgesteld, op basis waarvan projecten ter verbetering van opleidingen zijn gestart die mede worden gefinancierd uit het studeerbaarheidsfonds. Volgens het HOOP is het nu nog te vroeg om een volledig beeld van de effecten van het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid te geven, omdat pas in 1996 de eerste projecten van start zijn gegaan. De Raad beaamt de uitspraak in het HOOP dat het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid de dynamiek in het hoger onderwijs heeft gestimuleerd en gericht op het verbeteren van het onderwijs.
Kenmerk: 970770/251 Blad: 11
Ondanks dit laatste en het feit dat over de resultaten tot nu toe niet veel valt te zeggen, dient de aandacht gericht te blijven op verbetering. Volgens het HOOP moet in dat verband prioriteit worden gegeven aan de interne kwaliteitszorg, informatie- en communicatietechnologie (ICT) en de onderwijs-organisatie. Wat ICT betreft onderstreept de Raad de noodzaak van een werkelijke toepassing in het onderwijs, waarbij samenwerking tussen opleidingen en tussen instellingen wenselijk is. Op deze problematiek zal de Raad begin 1998 uitvoerig ingaan in het door u gevraagde advies over ‘ICT en onderwijs’. Een belangrijk aandachtspunt noemt het HOOP de versterking van de relatie tussen student en instelling. Op uw verzoek heeft de Raad het thema ‘de positie van de onderwijsdeelnemer’ in zijn werkprogramma opgenomen. Hierin zal het genoemde aandachtspunt aan de orde komen. 4.2
Kwaliteit(szorg)
De Raad heeft waardering voor de nadruk die in het HOOP op kwaliteit wordt gelegd. In beginsel staat de Raad niet afwijzend ten opzichte van een ‘ranking’-systeem gebaseerd op meerdere indicatoren. De Raad meent dat een dergelijk systeem belangrijker wordt bij een voortschrijdende internationalisering en een grotere Europese mobiliteit. Echter, op dit moment is het instrumentarium voor een dergelijk systeem nog onvoldoende ontwikkeld. De Raad is van mening dat visitaties niet behoren tot dit instrumentarium en dat dit in de toekomst ook niet het geval moet zijn. Het Nederlandse systeem van kwaliteitszorg is gebaseerd op de premisse dat een koppeling tussen kwaliteitszorg en bekostiging vermeden moet worden omdat dit ‘scoringsgedrag’ van faculteiten en instellingen zou bevorderen op de gehanteerde indicatoren, ten detrimente van de nadruk op kwaliteitsverbetering. De Raad constateert dat het HOOP een minder scherp onderscheid maakt tussen beide systemen. Zo wordt in het HOOP het volgende opgemerkt (blz.77): “Het maken van zo’n rangorde hoeft geen onderdeel van het visitatiestelsel te vormen (..........). In ieder geval moeten de visitaties kwaliteitsoordelen genereren die het opstellen en publiceren van een rangorde door derden mogelijk maken”. Door het ‘ranking-systeem’ te koppelen aan het systeem van visitatie zou volgens de Raad het eerder genoemde effect (‘scoringsgedrag’) in de hand gewerkt kunnen worden. Bij de verdere ontwikkeling van het ‘ranking’instrumentarium zou hier scherp op gelet moeten worden. Met instemming reageert de Raad op het benadrukken van de internationale dimensie in de kwaliteitszorg. Indien het hoger onderwijs ook wordt gezien als een "product" dat internationaal aangeboden kan worden, dan impliceert dit een internationale kwaliteitsvergelijking. Zowel internationale accreditering als benchmarking kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Onduidelijk is echter waarom hiervoor voor alle instellingen geldende protocollen moeten worden vastgesteld. Gegeven de ontwikkeling die mondiaal valt te constateren naar netwerken van instellingen die elkaar cross-nationaal op bepaalde kenmerken vinden, ligt het meer voor de hand aan instellingen die dat wensen de ruimte te laten voor internationalisering van de kwaliteitszorg op basis van hun specifieke internationale allianties en consortia. Nationale regulering op
Kenmerk: 970770/251 Blad: 12
basis van vastgestelde protocollen kan een dergelijke - zich al ontwikkelende - praktijk slechts frustreren. Voor instellingen die een voorkeur hebben voor een andere benadering dan hiervoor geschetst, kunnen protocollen met het oog op internationale vergelijkbaarheid van (groepen) opleidingen mogelijk wel functioneel zijn. Noodzakelijk in dit verband acht de Raad overigens dat de resultaten van internationale kwaliteitsvergelijking uit een oogpunt van transparantie van het Nederlandse opleidingenaanbod vergelijkbaar zijn met de uitkomsten van het huidige visitatiestelsel. Mutatis mutandis geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt ook voor managementaudits. Wat de universiteiten betreft worden hier op Europees niveau via de CRE - de Europese Rectoren Conferentie - al enkele jaren initiatieven ontplooid die tot goede resultaten blijken te leiden. De Raad bespeurt een duidelijke spanning tussen de zeer positieve algemene benadering van het functioneren van de kwaliteitszorg en het voorstel om tot een aanscherping van de bestuurlijke hantering van de kwaliteitszorg te komen ten aanzien van de aspecten snelheid en verantwoording. Ten aanzien van de versnelling vraagt de Raad zich af of hiermee niet de zorgvuldigheid van de toetsing in het geding komt. Ten aanzien van de verantwoording meent de Raad dat een verdere aanscherping niet nodig is gezien het 5
algemene functioneren van het stelsel van kwaliteitszorg en het competitieve karakter van het huidige hoger onderwijs. Instellingen zijn in voldoende mate in staat om signalen vanuit visitaties of de markt om te zetten in kwaliteitsverbetering. Ten slotte merkt de Raad over het voorgestelde accrediteringsexperiment in het hbo op dat hij dit ondersteunt. Daarnaast is hij van mening dat het voortzetten van het bestaande visitatietraject voor de twee opleidingen die geaccrediteerd worden veel onnodig dubbelwerk kan opleveren hetgeen de uitvoering van het experiment kan bemoeilijken en leidt tot extra beleidslasten. Volgens de Raad verdient het de voorkeur om de experimenten los te koppelen van het bestaande visitatietraject. Ook vindt hij dat het HOOP meer inzicht moet geven in de evaluatie van de experimenten. 5.
Bekostiging wetenschappelijk onderwijs
In het HOOP wordt voorgesteld het onderwijsdeel van de bekostiging voor minstens de helft afhan-kelijk te maken van prestaties uitgedrukt in doctoraal-diploma’s (dit is nu minder dan 20%). Om grote fluctuaties te voorkomen wordt uitgegaan van een meerjarig gemiddelde en zal minstens een kwart van het onderwijsdeel 5
zie ook Inspectie van het Onderwijs (1997), Studeerbaarheid in het hoger onderwijs 1997, Inspectierapport, nr. 1997-10, Utrecht
Kenmerk: 970770/251 Blad: 13
bestaan uit een vast deel. Het restant is gebaseerd op aantallen eerstejaars studenten. Dit voorstel sluit aan bij de gedachtenvorming binnen de VSNU zoals neergelegd in de nota ‘Universiteiten in de samenleving’. De Raad steunt de onderliggende gedachten dat een bekostigingssysteem niet moet uitnodigen tot een ‘jacht op studenten’ en dat het systeem prikkels moet bevatten die aanzetten tot grotere prestaties. De Raad is echter zeer bezorgd over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van de diploma’s. Terecht wordt in het HOOP (blz. 89) opgemerkt dat ‘een te groot gewicht van de factor diploma’s de kwaliteit van de diploma’s onder druk kan zetten’. Binnen opleidingen kunnen interne spanningen ontstaan door enerzijds veel inspanningen te richten op kwaliteitszorg en anderzijds zoveel mogelijk gediplomeerden af te willen leveren. Ook kan het nieuwe systeem onbedoelde neveneffecten in de hand werken. Het nieuwe systeem zou bijvoorbeeld instellingen kunnen aanzetten tot het beïnvloeden van de studiekeuze richting opleidingen met een hoge slaagkans. De Raad meent dat het nieuw voorgestelde bekostigingsmodel niet mag worden toegepast zonder verdere waarborgen voor de kwaliteit van diploma’s. Deze waarborgen zouden vanuit de VSNU/HBO-raad verder geoperationaliseerd kunnen worden, bijvoorbeeld in de vorm van expliciete programma-standaarden of eindtermen. Een gedachte is ook om dit binnen de voorgestane accreditatie-experimenten in het hbo verder vorm te geven. Voorts zou de inspectie een rol kunnen spelen met haar meta-evaluaties van de visitaties. Zonder een gedegen analyse van onbedoelde neveneffecten alsmede een verdere waarborging van de kwaliteit acht de Raad de risico’s verbonden aan het nieuwe systeem te groot. In het HOOP wordt voorgesteld 'de tweede geldstroom substantieel te verhogen en daarbij de mogelijkheden tot sturing zowel op kwaliteit als maatschappelijke prioriteiten te verruimen.' In dit verband wordt voorzien een overheveling van een aanzienlijk bedrag uit de rijksbijdrage (eerste geldstroom) voor de universiteiten - gedacht wordt aan een half miljard - aan NWO, dat deze middelen vervolgens over de universiteiten gaat herverdelen. Bij die herverdeling staan criteria van maatschappelijke prioriteit voorop. De Raad is geen voorstander van de beoogde overheveling. Tegen het voorstel zijn fundamentele bezwaren aan te voeren. Het voorstel beoogt een grotere gerichtheid op maatschappelijke prioriteiten te realiseren. Niet wordt gemotiveerd dat het huidige wetenschappelijk onderzoek onvoldoende op die prioriteiten gericht is. Aldus vindt zonder nadere onderbouwing een ingrijpende inbreuk plaats op de tot op heden nagestreefde vergroting van de autonomie van de wo-instellingen en de daarmee corresponderende 'sturing op afstand'. Het voorstel komt er op neer dat NWO een belangrijk deel van het wetenschappelijk onderzoek gaat sturen op basis van maatschappelijke prioriteiten. Daarbij wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid open-gehouden dat de door NWO aan te leggen maatstaven ontleend worden aan door het kabinet gestelde prioriteiten voor het wetenschapsbeleid. De toepassing van het criterium 'maatschappelijke prioriteiten' zal problematisch zijn: het gaat hier om een maatstaf die weinig houvast biedt, en voor verregaande subjectieve, door
Kenmerk: 970770/251 Blad: 14
beleidsmatige en politieke motieven ingegeven interpretaties vatbaar is. Het criterium roept daarnaast veel onbeantwoorde vragen op. Hoe verhoudt het zich tot de 'diepte-' en 'breedte'-strategie? Binnen welke termijn worden resultaten verwacht? Hoe worden deze beoordeeld? Hoe wordt de verbinding met fundamenteel onderzoek gewaarborgd? De Raad betreurt het overigens dat de met het voorstel samenhangende wijziging van de NWO-wet nog niet bekend is. De vormgeving van de relatie tussen NWO, minister en instellingen is in dit verband uiteraard van cruciaal belang. Ontbreken van inzicht in de voorgenomen wetswijziging bemoeilijkt het zicht op de uitwerking van het voorstel. Aan de voorgestelde modaliteit kleven ook praktische bezwaren, zoals een grotere onzekerheid bij de instellingen over de toekomstige middelenstroom voor onderzoek en een aanzienlijk wachtgeldrisico voor de instellingen. Dit geheel afwegende vindt de Raad de thans voorgestelde overheveling onvoldoende gemotiveerd en niet wenselijk. 6.
Leraar en lerarenopleiding
In het HOOP wordt een overzicht gegeven van de maatregelen die zijn en worden genomen om tot een kwalitatieve verbetering van de lerarenopleidingen te komen. Deze maatregelen liggen in het verlengde van het beleid inzake Vitale Lerarenopleidingen en het in vervolg hierop overeengekomen Plan van Aanpak van de zijde van het Procesmanagement Lerarenopleidingen. Het betreft op hoofdlijnen het totstandbrengen van een gemeenschappelijk curriculum, het bevorderen van regionale samenwerkingsverbanden en het initiëren van een landelijk professionaliseringskader ten behoeve van de lerarenopleidingen. In de context van de vernieuwing van de lerarenopleidingen spelen er naast het hierboven genoemde nog tal van andere zaken. Het betreft hier onder meer het beleid inzake de versterking van ICT binnen de lerarenopleidingen (Prommitt), de positie van de DAV-I-opleidingen binnen het hbo, de regionale spreiding van de lerarenopleidingen voor het speciaal onderwijs, de actuele problematiek betreffende de arbeidsmarktbehoefte aan leraren, de vernieuwingsoperaties als gevolg van het project Kwaliteit en Studeerbaarheid en de voorgenomen wetgeving inzake het leraarschap. De Raad mist, in aansluiting op hetgeen reeds eerder is gesteld in de reactie op het beleidsdocument Vitale Lerarenopleidingen, een integrale analyse van de problematiek en een systematische benadering van de versterking van de lerarenopleidingen. Er bestaat onduidelijkheid over de mate van afstemming tussen de verschillende actoren die op onderdelen van het vernieuwingsproces actief zijn (overheid, PML, Prommitt). Ook mist de Raad een
Kenmerk: 970770/251 Blad: 15
toereikende analyse van de veelal problematische financiële situatie waarin lerarenopleidingen verkeren als gevolg van ondermeer de vermindering van de instroom van studenten in lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs en de oneigenlijke concurrentiepositie op de nascholingsmarkt. De ingrijpende reorganisaties waarmee lerarenopleidingen mede als gevolg hiervan worden geconfronteerd laat een manifeste spanning zien tussen reorganiseren en innoveren. De Raad is bezorgd over de mate waarin de activiteiten die worden ondernomen om de lerarenopleidingen te versterken voldoende aansluiten op de (vernieuwings)processen die binnen de instellingen plaatsvinden. Gestreefd zou moeten worden naar integrale vernieuwingscontracten met de instellin-gen vanuit een samenhangend inhoudelijk en financieel kader. De Raad acht de hiervoor geschetste problematiek van zodanige importantie dat hij opname ervan in zijn werkprogramma 1998-1999 aan te bevelen acht. 7.
Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
7.1
Algemeen
De arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden is gunstig ten opzichte van werknemers met minder scholing: een lagere werkloosheid en een veel hogere arbeidsmarktparticipatie. Deze constatering uit het HOOP is juist, maar is gebaseerd op het gemiddelde over alle opleidingen. Er zijn echter belangrijke verschillen tussen opleidingen in de arbeidsmarktpositie van recent afgestudeerden. Voor sommige opleidingen zijn er duidelijke aanwijzingen voor grote spanningen op de arbeidsmarkt. Daar staat tegenover dat tal van opleidingen uit de clusters Taal&Cultuur en Gedrag&Maatschappij slecht tot zeer slecht scoren op verschillende indicatoren van de positie op de arbeidsmarkt: werkloosheid, arbeidsparticipatie, salaris, 6
aansluiting opleiding en werk . In het HOOP wordt geen speciale aandacht besteed aan de opleidingen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt. 7
Mogelijk is dit terecht omdat rond de eeuwwisseling een schaarste aan hoger opgeleiden wordt verwacht
waardoor de zwakke arbeidsmarktpositie van de genoemde opleidingen zal kunnen verbeteren. Maar deze te verwachten schaarste zal waarschijnlijk tot zeer hoge spanningen leiden op beroepsdeelmarkten van opleidingen waar nu al sprake is van krapte. In het HOOP wordt niet geanticipeerd op deze toekomstige 6
Elsevier/SEO (1997), Goede Studies, de beste banen, Academici van het studiejaar 19941995 op de arbeidsmarkt, SEO-rapport nr. 417, Amsterdam ROA (diverse jaren), De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs, HBO-raad, Den Haag
7
ROA (1995), De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2000, Maastricht. Inmiddels is een update van deze studie beschikbaar waarin verwacht wordt dat de schaarste nog verder zal toenemen in 2002. ROA (1997), De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2002, Maastricht
Kenmerk: 970770/251 Blad: 16
ontwikkelingen. De Raad meent dat er grote risico’s verbonden zijn aan het negeren van deze middellange termijn voorspellingen, ook gegeven de hieraan verbonden onzekerheden. 7.2
Leren-werken trajecten
In het HOOP wordt uitvoerig aandacht besteed aan de versterking van de interactie tussen leren en werken. Voor het hbo wordt, naast de stages als de meest dominante vorm waarin beroepsvorming wordt opgedaan, veel waarde gehecht aan nieuwe vormen van duaal leren. Gewezen wordt op de noodzaak van revitalisering van bestaande trajecten om het hbo aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt. In het hiervoor al enkele keren aangehaalde wetsontwerp ter uitvoering van in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen hebben de duale trajecten een eigenstandige plaats gekregen. De Raad onderstreept het belang van het streven naar duale trajecten in het hbo. Hij is er, met het oog hierop, echter nog niet op voorhand van overtuigd dat deze trajecten moeten worden gezien als afzonderlijke opleidingen met de daarbij behorende registratieprocedure. In het merendeel van de reeds bestaande duale leerwegen is de periode van werken te vinden in de laatste fase van de opleiding. Een overstap van voltijds naar deeltijds onderwijs kan dan ook voldoende zijn om de duale route vorm te geven. Het deeltijds onderwijs krijgt op deze wijze bovendien een sterke stimulans. Aan het vorenstaande kan worden toegevoegd dat duale leerroutes, indien de periode van beroepsuitoefening deel uitmaakt van de opleiding, een zorgvuldige herprogrammering vereisen opdat een goede afstemming wordt gerealiseerd tussen het onderwijsdeel en de praktijkcomponent met behoud van de voor de opleiding geldende kernkwalificaties. De praktijkcomponent verdient in dat geval bovendien een even zorgvuldige aanpak als de theoriecomponent. In het HOOP wordt verder voorgesteld om vanaf september 1998 in het wo te starten met experimenten met duale opleidingen. Aangenomen wordt dat dit leidt tot belangrijke voordelen: een wederzijdse beïnvloeding van opleidingen en bedrijfsleven en een versterking van de aansluiting van opleidingen op de arbeidsmarkt. Volgens het HOOP zijn er voordelen voor alle partijen: werkgevers, opleidingen en studenten. De Raad maakt bij deze plannen voor het wo de volgende kanttekeningen, die overigens mutatis mutandis ook voor het hbo gelden. De veronderstelde voordelen in deze lopen niet parallel. Werkgevers zijn vooral gebaat met leren-werken trajecten van studenten in opleidingen met een sterke arbeidsmarktpositie, met andere woorden opleidingen waar tekorten van afgestudeerden op de arbeidsmarkt bestaan. De voordelen voor studenten liggen voornamelijk bij studenten in opleidingen met een zwakke arbeidsmarktpositie. Studenten in opleidingen met een sterke arbeidsmarktpositie zullen zonder veel problemen een passende
Kenmerk: 970770/251 Blad: 17
baan kunnen vinden. Dit zal ertoe leiden dat vraag en aanbod van leren-werken trajecten naar verwachting vaak niet zullen ‘matchen’. De eerste reacties uit werkgeverskringen en de ervaringen in het mbo en het leerlingwezen bevestigen dit beeld. In vraag en aanbod van ‘leer-werk-plaatsen’ zijn er duidelijke verschillen 8
9
tussen leerlingen , branches en bedrijven . Voorts bestaat er het risico dat opleidingen niet worden afgemaakt doordat studenten kunnen blijven ‘hangen’ op de werkplek. Dit risico kan de komende jaren toenemen gezien de verwachte krapte op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden. Wat het wo betreft ziet de Raad een bezwaar van fundamentele aard op het punt van de academische vorming. Er bestaat een grote kans dat de leren-werken trajecten voor wo-studenten ten koste zullen gaan van de academische vorming. Het is aannemelijk dat een bedrijfsmatige omgeving in het algemeen minder mogelijkheden biedt voor academische ontplooiing, bijvoorbeeld intellectuele vorming, discussie en reflectie, dan de universiteit. De Raad vindt dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van een wo-opleiding. 8.
Deelname aan bèta- en technische opleidingen
Bij een stijgende vraag naar afgestudeerden met een bèta- of technische opleiding voltrekt zich thans een daling van de instroom van studenten in deze richtingen. Hierdoor dreigen grote tekorten te ontstaan op de arbeidsmarkt - momenteel is op bepaalde beroepsdeelmarkten al sprake van grote krapte - en dreigt het innovatief vermogen en de technologische kennis ondermijnd te worden. In het HOOP wordt een actieplan voorgesteld, gericht op het stimuleren van de keuze voor bèta en techniek, waaraan werkgevers, het onderwijs (alle sectoren) en de overheid (OCenW en EZ) samenwerken. De Raad onderkent het
8
Brandsma, T.F.& C. Schmit-van der Linden, Allochtone leerlingen in het leerlingwezen zonder leerovereenkomst, OCTO
9
A&O Adviescentrum Opleidingsvraagstukken/ SCO-Kohnstamm Instituut (1993), Kwaliteit en beschikbaarheid van leerarbeidsplaatsen voor mbo en leerlingwezen, Den Haag
Kenmerk: 970770/251 Blad: 18
strategische belang van de bèta- en technische opleidingen voor de economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Het vraagstuk is evenwel geenszins nieuw of exclusief Nederlands, ook landen als Australië, de Verenigde Staten, Engeland of Denemarken hebben met deze problematiek te maken. Duidelijk is dat het gaat om een hardnekkig vraagstuk waar ‘klassieke’ maatregelen, zoals landelijke voorlichtings- en reclamecampagnes, weinig effect lijken te sorteren. De Raad steunt een geïntegreerde aanpak in de vorm van een gezamenlijk actieplan van overheid, werkgevers en onderwijsinstellingen. Bij de voorstellen ten aanzien van inhoudelijke verbreding van functies vraagt hij zich af in hoeverre werkgevers bereid zullen zijn afspraken te maken over de inhoudelijke invulling van functies. Ten aanzien van de verbreding van opleidingen vindt de Raad dat instellingen in staat moeten worden gesteld om nieuwe interdisciplinaire curricula te ontwikkelingen die recht doen aan de bredere vorming van de ingenieur. Dit vereist flexibiliteit ten aanzien van de programmering en flexibiliteit voor studenten tijdens hun studie. De Raad onderstreept de cruciale rol van docenten in het voortgezet onderwijs. De aanwezigheid van meer deskundige en gemotiveerde docenten met een bèta- of technische achtergrond in het voortgezet onderwijs is van groot belang. De aangewezen weg om dit te bereiken ligt naar de mening van de Raad in het vergroten van de aantrekkelijkheid van het docentschap in het voortgezet onderwijs. Hij waarschuwt in dit verband tegen de eventuele neiging de oplossing te zoeken in het aanstellen van onbevoegde docenten. De Raad verwacht niet dat de voorgestelde integratie van de universitaire lerarenopleiding binnen de vijfjarige ingenieursstudie het docentschap in het voorgezet onderwijs veel aantrekkelijker zal maken. Bovendien zal deze integratie naar alle waarschijnlijkheid ten koste gaan van de doelen waarvoor het vijfde jaar is ingevoerd. Ten slotte raakt het vraagstuk aan een bredere problematiek inzake de lerarenopleidingen, zoals de Raad in paragraaf 6 van dit advies heeft aangegeven. De Raad is bezorgd of de voorgestelde plannen voldoende zullen zijn om het tij te keren. Naar verwachting zal immers de komende jaren de ‘strijd’ om de studenten nog intensiever worden door demografische ontwikkelingen en ook door de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Zoals bekend wordt rond het jaar 2000 een schaarste aan hoger opgeleiden verwacht die zich niet beperkt tot de technische beroepen. Dit betekent dat technische beroepen en opleidingen in toenemende mate zullen moeten concurreren met andere beroepen en opleidingen. Zorgwekkend daarbij is dat deze opleidingen de laatste jaren weinig succesvol zijn geweest op de studentenmarkt zoals de ontwikkelingen in de instroom laten zien. De Raad realiseert zich dat het ‘ei van Columbus’ bij deze problematiek niet gemakkelijk te vinden is. Voor het actieplan wil de Raad een aantal suggesties onder de aandacht brengen die wellicht de effectiviteit kunnen vergroten: 1.
het stimuleren van initiatieven op instellingsniveau;
2.
het vergroten van de zichtbaarheid van technische beroepen;
3.
inhoudelijke verbreding richting ‘innovatie en ondernemerschap’;
Kenmerk: 970770/251 Blad: 19
4.
studiefinancieringscondities.
Hieronder volgt een korte toelichting op deze suggesties. Tot dusver zijn tal van nationale overheden weinig succesvol geweest in het stimuleren van de deelname aan technische en bèta-opleidingen. Mogelijk kan een aanpak op instellingsniveau op dit terrein meer creativiteit losmaken. De Raad denkt dan aan het stimuleren van decentrale initiatieven ter vergroting van de instroom. Dit zou de vorm kunnen aannemen van het beschikbaar stellen van (additionele) middelen voor veelbelovende voorstellen. 10
Regelmatig wordt geconstateerd dat technische beroepen weinig zichtbaar zijn . De zichtbaarheid van technische beroepen en opleidingen zou verbeterd kunnen worden door het vergroten van de publieke bekendheid van succesvolle personen uit de wereld van bèta en techniek, bijvoorbeeld Nobelprijswinnaars of geslaagde ondernemers. Hun succes kan een positieve uitstraling hebben op deze opleidingen, waardoor 11
zij hun aantrekkingskracht waarschijnlijk kunnen vergroten . Techniek, innovatie en ondernemerschap zijn nauw verweven. Tegenover de toenemende belangstelling voor ‘ondernemerschap’ en innovatie zowel bij burgers als bij overheid staat een sterk afnemende belangstelling voor techniek. Door bij de inhoudelijke verbreding van technische opleidingen aan te haken bij de thema’s ‘innovatie en ondernemerschap’ kan mogelijk mede geprofiteerd worden van de aantrekkingskracht van deze groeimarkten. De verbreding van opleidingen zou zich ook kunnen uitstrekken tot het promotietraject. Daarbij kan gedacht worden aan een (bij voorbeeld drie-jarig) ‘professional’ doctorstraject naast het reguliere traject. Het nieuwe traject zou meer toepassingsgericht en minder ‘academisch’ kunnen zijn met veel aandacht voor ‘ondernemerschap’. De Raad is van mening dat het stelsel van studiefinanciering zodanig ingericht moet zijn dat er geen financiële belemmeringen bestaan voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Over de mogelijkheden en onmogelijkheden om studiefinanciering te gebruiken voor het stimuleren of ontmoedigen van de deelname aan bepaalde opleidingen bestaat volgens de Raad op dit moment geen duidelijkheid. Wel 12
constateert hij dat bèta- en technische opleidingen vaak zeer veeleisende opleidingen zijn . Ook blijkt de 10
Zie bijvoorbeeld VSNU (1997), Onderwijsvisitatie Elektrotechniek, Utrecht
11
Recent hebben Frank en Cook (1996)) laten zien dat beroepsdeelmarkten waar grote prijzen te halen zijn, in termen van salaris en aanzien, een grote aantrekkingskracht hebben op jongeren. De publieke aandacht speelt daarbij in toenemende mate een belangrijke rol. Frank, R.H. and P.J. Cook (1996), The Winner-Take-All-Society; Why the few at the top get so much more than the rest of us, New York, Penguin Books.
12
De inspectie constateert dat de bèta-opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs
Kenmerk: 970770/251 Blad: 20
13
studie-uitval in bèta- en technische studies in het eerste studiejaar hoger te zijn dan in andere studies . Door studenten in zware programma’s meer ruimte te bieden in studiefinancieringscondities kan wellicht de uitval beperkt worden en kunnen mogelijk meer omzwaaiers behouden blijven voor bèta en techniek. Bij voorkeur zou het accent moeten liggen op de beginfase van de studie. Mogelijk leidt dit, in combinatie met een programmering op maat voor de student en een aangepaste studiebegeleiding, tot vergroting van de slaagkans en daarmee tot een verbetering van de beeldvorming bij potentiële studenten. Een grotere instroom zou op termijn het resultaat kunnen zijn.
momenteel nog slecht studeerbaar zijln vanwege een te hoge studielast (zie voetnoot 4). 13
Ondanks het feit dat bèta en technische opleidingen de beste scholieren trekken en dat studenten in deze opleidingen gemiddeld een hogere studie-inspanning leveren dan studenten in andere opleidingen.
Kenmerk: 970770/251 Blad: 21
Vrouwen zijn sterk ondervertegenwoordigd in bèta- en technische opleidingen. In de technische opleidingen is 17% vrouw, in de rest van het wetenschappelijk onderwijs is dit 51%. Binnen de technische opleidingen kiezen vrouwen het vaakst voor bouwkunde en industrieel ontwerpen en het minst vaak voor 14
elektrotechniek en technische informatica . Opvallend is dat vrouwen, wanneer ze eenmaal gekozen 15
hebben voor een dergelijke opleiding, met meer succes studeren dan mannen . In het HOOP wordt geconstateerd dat ‘het potentieel van meisjes en vrouwen voor bèta- en technische studies in Nederland beter kan worden benut’. Daar worden echter geen concrete acties aan verbonden. De Raad meent dat in het gezamenlijk actieplan bijzondere aandacht besteed dient te worden aan het keuzeproces van 16
vrouwen .
Namens de Onderwijsraad,
(prof. dr J.M.G. Leune, voorzitter)
(mr drs H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris)
14
CBS (1997), Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken 1997-II, blz. 4-7
15
Oosterbeek, H. e.a.(1997), Is there a hidden technical potential? in: The Economist, no. 2, p. 159-177. VSNU-CBS (1997)
16
Oosterbeek, H. e.a. (1997) laten zien dat veel ‘bèta-talent’ kiest voor de medische opleidingen zonder een comparatief voordeel in de medische opleiding.