Vlaanderen gepeild !
Administratie Planning en Statistiek Departement Algemene Zaken en Financiën Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Boudewijnlaan 30 te 1000 Brussel
1
Vlaanderen gepeild !
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, uitgave 2003 Wettelijk Depot D/2003/3241/139 Delen uit deze uitgave mogen worden verveelvoudigd en openbaar gemaakt indien de auteur van de bijdrage en de titel van dit congresboek uitdrukkelijk als bron worden vermeld. Elke auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van zijn/haar artikel.
2
Voorwoord
Voorwoord
Vlaanderen Gepeild is een initiatief van de administratie Planning en Statistiek die hiermee haar beleidsondersteunende rol ten aanzien van de Vlaamse overheid wil aantonen. Het is reeds de derde maal dat beleidsmakers, wetenschappers, studiediensten van politieke organisaties en middengroepen, de pers en andere geïnteresseerden worden uitgenodigd om kennis te nemen van de resultaten van het surveyonderzoek dat wordt uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse regering. Sedert 1996 worden jaarlijks 1500 Vlamingen bevraagd over waarden, houdingen en gedragingen. Dit levert een schat aan informatie op! Burgeronderzoek zal in de toekomst nog meer aandacht krijgen. De Vlaamse regering heeft immers reeds aangetoond dat de communicatie met de bevolking een belangrijke component is in haar wijze van beleidsvoeren. Om deze reden hebben de thema’s die in de surveys aan bod komen dan ook betrekking op maatschappelijk relevante discours en op materies die de Vlaamse regering wil behartigen. Als beleidsondersteunende dienst wensen we dat de resultaten van de burgerbevragingen na grondige analyse doorstromen naar het politieke niveau. Ook de ondervraagden hebben recht op feedback op de resultaten van het interview waaraan ze deelnamen. Op de studiedag Vlaanderen Gepeild treden we naar buiten met de onderzoeksresultaten. Aan de Vlaamse universiteiten werd de mogelijkheid geboden de bronbestanden van de APS surveys diepgaand te analyseren en de resultaten te toetsen aan andere onderzoeken of aan theoretische modellen. Ook stafmedewerkers van de administratie analyseerden een aantal thema’s. De referaten in dit congresboek nodigen uiteraard uit tot verdere debatten over de conclusies die door de wetenschappers zijn geformuleerd. De nieuwe inzichten zijn niet alleen boeiend materiaal voor verder onderzoek maar zeker en vast ook voor een breed maatschappelijk debat over hoe we in de 21ste eeuw zullen omgaan met de vastgestelde opportuniteiten maar ook bedreigingen tegenover de individuen, huishoudens en de maatschappij, Vlaanderen in zijn geheel! Josée LEMAÎTRE Directeur-generaal Administratie Planning en Statistiek
3
Vlaanderen gepeild !
4
Te n ge l e i d e
Ten geleide
Het congresboek is niet opgebouwd rond één bepaald thema. De artikels zijn autonoom tot stand gekomen en de auteurs dragen de wetenschappelijke verantwoordelijkheid over de inhoud van hun analyses en besluiten. De toetssteen was wel de beleidsrelevantie. Met dit congresboek willen we aantonen dat burgeronderzoek een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het maatschappelijke maar ook het politieke debat. Het basismateriaal voor de artikels is de APS survey over ‘culturele verschuivingen in waarden, houdingen en gedragingen’ die jaarlijks door de administratie Planning en Statistiek wordt georganiseerd en waarbij aan 1500 personen tussen 18 en 85 jaar in een interview (ongeveer 1u15’) vragen worden voorgelegd. Naast een hele reeks achtergrondvariabelen komen jaarlijks een aantal vaste items aan bod. In overleg met de regering worden hieraan jaarlijks modules gekoppeld die betrekking hebben op beleidsthema’s. In 2001 werd zo een reeks vragen gesteld die betrekking hadden op levenslang leren en op de kennis, gebruik en houding ten overstaan van nieuwe technologie, in het bijzonder inzake PC en internet. In 2002 lag de focus op sociale relaties en sociale uitsluiting. Dit biedt extra informatie rond het thema zelf en laat bovendien toe om deze variabelen in modellen op te nemen naast de klassieke verklarende variabelen zoals opleiding, geslacht en leeftijd. De derde editie van het congresboek “Vlaanderen gepeild!” geeft een rijke greep uit het vele materiaal dat in de APS survey is te vinden die zelf reeds aan een achtste uitgave toe is.
Wat mag u verwachten? Hans Waege, Filip Agneessens en Daniëlle De Lange buigen zich over de vraag in welke mate het aantal, de intensiteit en de diversiteit van de sociale contacten binnen de directe omgeving samenhangt met de manier waarop de mensen naar het leven en de samenleving kijken. In het artikel “Over het verband tussen sociale relaties en attitudes, waarden en normen” gaat de aandacht uit naar een beschrijving van sociale relaties in Vlaanderen. Zijn er verschillen naargelang de diverse kenmerken van individuen? Tot slot wordt onderzocht in hoeverre de verschillende aspecten van sociale relaties een invloed kunnen hebben op de houding die men aanneemt t.o.v. anderen, de visie die men heeft over hoe anderen tegenover elkaar staan en op hun bredere visie op politiek en de instellingen. “Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren?” is de titel van het artikel van Jef Breda, David Schoenmaekers en Hendrik Van Geel. Ze beschrijven de benade-
5
Vlaanderen gepeild ! ringen van de perceptie van sociale uitsluiting en van houdingen t.o.v. solidariteit. Vervolgens wordt getracht een typologie te construeren van de perceptie van oorzaken van sociale uitsluiting en wordt een mogelijk verband gezocht met houdingen t.o.v. solidariteit. Tenslotte bekijken ze de sociale uitsluiting en solidariteit vanuit de zienswijze van de ouderen en de fase waarin bepaalde gebeurtenissen in de levensloop plaatsgrijpen. “Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidgevoel in Vlaanderen 19982002” is de bijdrage van Mark Elchardus en Wendy Smits. De auteurs willen eerst de begripsvorming scherp stellen omdat uit eerder onderzoek blijkt dat het onveiligheidgevoel niet enkel als een reactie op criminaliteit en slachtofferschap mag worden beschouwd. Vervolgens worden deze onveiligheidsgevoelens in Vlaanderen gemeten en hun evolutie tussen 1998 en 2002 in kaart gebracht. Daarna worden een groot aantal mogelijke verklaringen, ontleend aan de internationale literatuur, getoetst op basis van 5 Vlaamse databanken. Een inzicht in de oorzaken van het onveiligheidgevoel is immers van groot belang voor het maatschappelijke en politieke debat. Het migrantendebat is nooit lang weg op de politieke agenda. Bart Meuleman en Jaak Billiet leggen in het artikel “De houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten: diffuus of specifiek?” de focus op de houding van de Vlamingen met betrekking tot ‘oude’ en de ‘nieuwe’ migranten. Zijn de houdingen positief gekleurd of niet en is deze houding dezelfde t.o.v. de verschillende groepen migranten? Is de houding t.o.v. de nieuwe migranten niet meer dan een aspect van de algemene houding tegenover etnische minderheden? Is er in Vlaanderen een crisis in het vertrouwen in de overheid en de instellingen? Het bouwen aan vertrouwen van de burger staat hoog op de politieke agenda hier en elders. In “Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid opgesplitst naar dimensies en indicatoren” onderzoeken Jarl Kampen en Steven Van De Walle de (prestatie)hypothese of de kwaliteitsverbetering van de overheidsdienstverlening een invloed heeft op het vertrouwen in de overheid. Bij deze oefening brengen de auteurs eerst dimensies aan binnen het begrip ‘overheid’ en onderzoeken dan statistisch of er een verband bestaat tussen vertrouwensniveaus enerzijds en tevredenheidindicatoren en attitudeschalen anderzijds. Bij het begin van de 21ste eeuw doen Marc Swyngedouw, Dirk Jacobs en Mark Janssens een uitspraak over de toekomstverwachtingen van de Vlamingen. In het artikel “Optimisme en pessimisme in Vlaanderen. Op zoek naar determinanten van algemene en persoonlijke toekomstverwachtingen” willen de auteurs de resultaten van de bevraging in Vlaanderen (APS survey 2002) multivariaat proberen te verklaren. Het gaat om een verkennende oefening over mogelijke verklaringsgronden voor de houding van de Vlaming t.o.v. zijn persoonlijke toekomst en t.o.v. Vlaanderen
6
Te n ge l e i d e
in het algemeen. In een stapsgewijze benadering zal de invloed van demografische, sociaal-economische variabelen, maar ook subjectieve ervaringen en attitudes zoals etnocentrisme, politieke machteloosheid, gevoelens van discriminatie in een model worden gebracht. In het artikel “Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet” vertrekken Jeroen Scheerder, Guy Pauwels en Bart Vanreusel van de vaststelling dat sport een sterk gedifferentieerd landschap is geworden en meerdere functies heeft gekregen. Ondanks de popularisering van de sportdeelname zouden een aantal sociale determinanten toch nog een invloed uitoefenen op de actieve sportbeoefening. Is dit zo? In een eerste luik worden de sportdeelname en de kenmerken hiervan over de voorbije drie decennia bestudeerd. Vervolgens wordt onderzocht of variabelen zoals onderwijsniveau, mediavoorkeur en de maatschappelijke middenveldparticipatie momenteel een invloed uitoefenen op de niet-deelname aan sport, al dan niet in clubverband. Tenslotte wordt de samenhang tussen sportparticipatie en sociale cohesie onderzocht. Dit vormt interessant discussiemateriaal voor een beleidsstrategie inzake actief sporten. Jo Steyaert en Klaas Gutshoven maken in het artikel ‘De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking. De grens bijna bereikt?” een vergelijking tussen de resultaten van de nulmeting in de APS survey (interview) in 2001 en de daarop volgende postenquête in 2002 bij dezelfde respondenten. Naast de evolutie inzake bezit en gebruik van pc en internet bij verschillende typen van gebruikers, wordt onderzocht of de intentie om al dan niet een pc aan te kopen en de houding t.o.v. het computer- en internetgebruik voorspellende waarde hebben. Dit kan interessante informatie leveren voor de beleidsvraag met betrekking tot e-governement en of de grens van het internetgebruik door de gezinnen is bereikt. “Gezocht: m/v voor gezin en arbeid. Vlamingen en hun opvattingen over de combinatie gezin en arbeid in 2002” is niet de zoveelste vrouwenstudie. Ann Carton vertrekt van de feitelijke gegevens over de participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt en de verdeling van gezins- en beroepsarbeid over beide geslachten. Hoe staat het met de opvattingen over deze rolverdeling bij de doorsnee Vlaming bij het begin van de 21ste eeuw? Denken mannen en vrouwen hetzelfde en is een positieve houding tegenover een betere taakverdeling ook voldoende om het zo te doen? Er wordt ook stilgestaan bij de opvattingen over het buitenshuis werken van de vrouw tijdens verschillende levensfasen en de situatie van samenwonenden. Geert Loosveldt en Vicky Storms werpen zich in dit kader op de relevante vraag hoe mensen de kwaliteit en de geloofwaardigheid van surveyonderzoeken inschatten. In het artikel “Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming t.o.v. surveyonderzoek” wordt aangegeven hoe de houding t.o.v. surveys wordt gemeten
7
Vlaanderen gepeild ! en wat de resultaten zijn in Vlaanderen. De houding t.o.v. dit soort onderzoek en de concrete bereidheid om opnieuw mee te werken aan enquêtes wordt vergeleken. Wat beïnvloedt de houding van de mensen t.o.v. surveys, is er een relatie met attitudes die betrekking hebben met de werking van politieke instellingen en maatschappelijke betrokkenheid? Een inzicht in de houding van mensen is van belang indien de politici hun beleid verder willen blijven onderbouwen met surveyonderzoeken en opiniepeilingen in het algemeen.
8
Over de auteurs
Over de auteurs
Filip AGNEESSENS Is socioloog en werkt momenteel als assistent aan de universiteit Gent op de vakgroep Bevolkingswetenschappen en Sociaal-wetenschappelijke methodologie. Hij is bezig met het ontwikkelen of verbeteren van methoden voor de analyse van sociale netwerken. Hij verricht onderzoek rond sociale steun en sociale netwerken. Jaak BILLIET Is doctor in de sociale wetenschappen en gewoon hoogleraar aan de K.U.Leuven. Hij is hoofd van de afdeling Dataverzameling en Analyse die het ISPO en het Centrum voor Survey Methodologie overkoepelt. Jef BREDA Is decaan van de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van UFSIA. – Universiteit Antwerpen en promotor van de Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat. Hij verricht onderzoek over welzijn, de leefsituatie van de ouderen en zorgprocessen. Kathleen BUELLENS Is licenciaat in de communicatiewetenschappen aan het Centrum voor Publieksonderzoek van het Departement Communicatiewetenschappen van de K.U.Leuven. Ann CARTON Is doctor in de sociale wetenschappen (K.U.Leuven, departement Sociologie) en is momenteel adviseur op de administratie Planning en Statistiek waar ze adviezen verstrekt over de toepassing van de methodologie inzake surveyonderzoek. Ze is tevens verantwoordelijk voor de organisatie en kwaliteitszorg over de APS survey. Danielle DE LANGE Is socioloog en is momenteel wetenschappelijk medewerker aan de universiteit Gent in de onderzoeksgroep Ghent Social Science Research and Methodology. Vanuit een methodologische invalshoek concentreert ze zich op de reductie van nonrespons bij sociale netwerkvragen. Inhoudelijk besteedt ze aandacht aan de relatie tussen sociaal kapitaal en performance van werknemers in profit en non-profit organisaties.
9
Vlaanderen gepeild ! Mark ELCHARDUS Is hoogleraar en voorzitter van de vakgroep Sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel en lid van de onderzoeksgroep TOR. Hij bestudeert cultuur- en mentaliteitsveranderingen, alsook de tijdsordening en de inrichting van de levensloop. Klaas GUTSHOVEN Is licenciaat in de communicatiewetenschappen en is verbonden aan het Centrum voor Publieksonderzoek van het departement Communicatiewetenschappen van de K.U.Leuven. Dirk JACOBS Is doctor in de sociale wetenschappen (Universiteit Utrecht) en postdoctoraal onderzoeker van FWO-Vlaanderen bij het ISPO (Institute for Social and Political Opinion Research, K.U.Leuven). Hij is tevens buitengewoon docent aan de KUBrussel. Mark JANSSENS Is politoloog en master in statistics (K.U.Leuven) en werkzaam als doctoraatsbursaal. Hij is verbonden aan het ISPO (Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek, K.U.Leuven) en het IPSoM (Instituut voor Politieke Sociologie en Methodologie, K.U.Brussel). Jarl K. KAMPEN Is licentiaat in de Psychologie, afstudeerrichting Methodologie (Rijksuniversiteit Groningen) en promoveerde in 2001 aan de K.U.Brussel tot doctor in de Sociale Wetenschappen met de dissertatie The Adequacy and Interpretation of Models for Ordinal Association. Als voltijds onderzoeker aan het Instituut voor de Overheid werkt hij aan het project Burgergericht besturen: Kwaliteit en Vertrouwen in de Overheid. Sedert november 2001 is hij coördinator van het onderzoeksspoor e-Government van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie in Vlaanderen. Toon KUPPENS Is socioloog en vorser bij de vakgroep Sociologie van de V.U.B. Zijn onderzoeksthema’s hebben voornamelijk met onderwijs te maken. Geert LOOSVELDT Is hoogleraar verbonden aan de afdeling data-verzameling en analyse van het departement Sociologie van de K.U.Leuven. Hij doceert er vakken op het terrein van de methodologie van sociaal wetenschappelijk onderzoek en de statistiek. Zijn onderzoek richt zich vooral op de kwaliteit van surveyonderzoek.
10
Over de auteurs
Bart MEULEMAN Is socioloog en als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor Sociaal en Politieke Opinieonderzoek (ISPO) van de K.U.Leuven. Jeroen SCHEERDER Is licentiaat lichamelijke opvoeding en licentiaat sociale en culturele antropologie. Momenteel is hij verbonden aan het Departement Sport- & Bewegingswetenschappen van de Faculteit Lichamelijke Opvoeding & Kinesitherapie (K.U.Leuven). Daar bereidt hij binnen de onderzoekseenheid Sociale & Culturele Kinesiologie een doctoraat voor omtrent sociale verschuivingen in de deelname aan sport en aanverwante vormen van bewegingscultuur. Wendy SMITS Is onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel en lid van de onderzoeksgroep TOR. Haar wetenschappelijke bedrijvigheid situeert zich vooral op het vlak van de jeugdsociologie en het onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van maatschappelijke participatie. Vicky STORMS Is sociologe en is als assistente verbonden aan het Centrum voor Survey Methodologie van de K.U.Leuven. Haar onderzoek richt zich voornamelijk naar attitudes van respondenten ten aanzien van surveys en surveyklimaat. Hendrik VAN GEEL Is licenciaat in de sociologie en momenteel adviseur bij de administratie Planning en Statistiek. Daar is hij onder meer verantwoordelijk voor de conceptualisatie van de APS survey. Hij verricht er vooral onderzoek in het kader van de sociaal culturele context voor de Vlaamse overheid. Guy PAUWELS Is socioloog en gediplomeerde in de aanvullende studies bedrijfseconomie (K.U.Leuven). Hij is momenteel als stafmedewerker actief bij de Administratie Planning & Statistiek (APS) waar hij verantwoordelijk is voor de opvolging van de beleidsdomeinen Cultuur, Jeugd en Sport. Hij schreef in Stativaria 26 rond sportparticipatie. David SCHOENMAEKERS Is socioloog en als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat van de Universiteit Antwerpen (UFSIA).
11
Vlaanderen gepeild ! Jo STEYAERT Is socioloog en licenciaat in de communicatiewetenschappen. Hij heeft als onderzoeker verbonden aan het departement Communicatiewetenschappen van de K.U.Leuven onderzoek gedaan naar e-governement, internet en het gebruik en de adoptie van nieuwe media door de bevolking. Hij is het hoofd van het onderzoeks- en adviesbureau Interdiscplinair Centrum voor de Digitale Overheid. Marc SWYNGEDOUW Is doctor in de sociale wetenschappen (K.U.Leuven), onderzoeksprofessor aan de K.U.Leuven en buitengewoon hoofddocent aan de K.U.Brussel. Swyngedouw is directeur van het ISPO (Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek, K.U.Leuven) en het IPSoM (Instituut voor Politieke Sociologie en Methodologie, K.U.Brussel). Steven VAN DE WALLE Is licentiaat in de Politieke Wetenschappen (K.U.Leuven) en Master in Public Administration (K.U.Leuven & Budapest University of Economic Science & Public Administration). Hij werkt sedert november 2001 als onderzoeker aan het Instituut voor de Overheid (K.U.Leuven) aan het project Burgergericht besturen: Kwaliteit en Vertrouwen in de Overheid. Hij bereidt tevens een proefschrift voor met als titel Perceptions of Administrative Performance, dat handelt over de beeldvorming over overheidsadministraties bij burgers, en hoe deze samenhangt met het vertrouwen in de overheid. Bart VANREUSEL Is hoogleraar aan het departement Sport- en Bewegingswetenschappen van de K.U.Leuven. Hij is hoofd van de onderzoekseenheid Sociale & Culturele Kinesiologie, voorzitter van de Vlaamse Sportraad en secretaris van de International Sociology of Sport Association (ISSA). Zijn onderzoek is gericht op de socio-culturele studie van de mens in beweging. Hans WAEGE Doceert onderzoeksmethoden en beleidsevaluatie-onderzoek aan de universiteit Gent. Daar leidt hij de onderzoeksgroep Ghent Social Science Research and Methodology, G-SRM. De onderzoeksgroep concentreert zich op sociale netwerkanalyse, publieks- en participatieonderzoek over cultuur en de informatieondersteunende beleidscyclus. Hij is promotor van het Steunpunt Re-Creatief Vlaanderen en promotor van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen.
12
Inhoudstafel
15
:
Over het verband tussen sociale relaties en attitudes, waarden en normen Filip Agneessens • Daniëlle De Lange • Hans Waege
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipieren
53
Jef Breda • David Schoenmaekers • Hendrik Van Geel
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel in Vlaanderen, 1998-2002
99
Mark Elchardus • Wendy Smits • m.m.v. Toon Kuppens
De houding van Vlamingen tegenover ‘oude’ en ‘nieuwe’ migranten: diffuus of specifiek?
137
Bart Meuleman • Jaak Billiet
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid opgesplitst naar dimensies en indicatoren
177
Jarl K. Kampen • Steven Van de Walle
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen. Op zoek naar determinanten van algemene en persoonlijke toekomstverwachtingen.
199
Dirk Jacobs • Mark Janssens • Marc Swyngedouw
13
Vlaanderen gepeild ! Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet? Ontwikkelingen in en determinanten van (club)sportinactiviteit
231
Jeroen Scheerder • Guy Pauwels • Bart Vanreusel
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking. De grens bijna bereikt? 269 Jo Steyaert • Klaas Gutschoven • Kathleen Beullens
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid Vlamingen en hun opvattingen over de combinatie gezin en arbeid in 2002
311
Ann Carton
Peilen in Vlaanderen De houding van de Vlaming t.a.v. surveyonderzoek Geert Loosveldt • Vicky Storms
14
347
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
Over het verband tussen OVER
HET
VERBAND
TUSSEN
sociale relaties en attitudes, SOC IALE
RELATIES
EN
ATTITUDES,
waarden en normen WA A RD E N
E N
N O R M E N
Filip Agneessens • Daniëlle De Lange • Hans Waege Universiteit Gent
1
| Inleiding
Doorheen de tijd zijn samenlevingen sterk onderhevig aan veranderingen. Eén van de belangrijke tendensen die zich volgens sommigen (e.g. Beck, 1996) ontwikkelt, is deze van toenemende individualisering. Mogelijke bronnen, waardoor mensen zowel structureel als cultureel steeds meer aan hun eigen persoonlijke levensloop timmeren, zijn de stijging van het opleidingsniveau, de afnemende invloed van traditionele instituties en de toenemende complexiteit van de samenleving. Samen met deze visie groeide snel de gedachte dat dit zou samengaan met een verschraling van de sociale contacten. De achterliggende idee is dat een samenleving door de nadruk op individualisering zal resulteren in toenemende sociale armoede. De aard en structuur van sociale relaties tussen personen zijn mogelijk een gevolg van deze individualiseringstendens en andere maatschappelijke trends. Van de mate waarin en de manier waarop personen contact hebben met anderen in de alledaagse contexten kan worden verwacht dat deze een invloed uitoefenen op attitudes, opinies, visies en waarden ten opzichte van hun omgeving, maar ook ten aanzien van de bredere samenleving. Zo kan er van individuen die deel uitmaken van een omvangrijk en divers netwerk worden verwacht dat zij zich in het algemeen minder zullen richten op het nastreven van hun eigenbelangen. Anderzijds zal deze bredere maatschappijvisie ook gevolgen hebben op de kwantiteit en de kwaliteit van de eigen sociale relaties. In deze bijdrage gaan we na in welke mate kenmerken van sociale contacten binnen de onmiddellijke omgeving (m.n. familie, vrienden, buren en collega’s) samenhangen met de manier waarop mensen naar het leven en de samenleving kijken. In een eerste deel gaat de aandacht uit naar het aantal, de diversiteit en de
15
Vlaanderen gepeild ! intensiteit van sociale relaties in Vlaanderen. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de mate waarin deze sociale netwerkkenmerken verschillen naargelang de diverse kenmerken van het individu. Reeds eerder (Waege en Agneessens, 2001) werd immers gewezen op de verschillen in sociale armoede naar socio-demografische kenmerken van personen. Tot slot staat de relatie tussen de kenmerken van de sociale contacten en diverse sociaal-integratieve waarden en normen centraal. Er wordt onderzocht in hoeverre de verschillende aspecten van sociale relaties een invloed kunnen hebben op de houding die men aanneemt ten opzichte van anderen, op de visie die men heeft over hoe anderen tegenover elkaar staan en op de bredere visie over het politiek functioneren in het algemeen en specifieke instellingen.
2
| Sociaal kapitaal en sociale integratie
Maatschappelijke integratie van individuen is sterk verbonden met de notie van ‘sociaal kapitaal’ (cf. Lin, 2001a: 9). Het concept “sociaal kapitaal” werd onder de aandacht gebracht door invloedrijke auteurs, als Bourdieu (1986), Coleman (1988, 1990), Lin (2001a, 2001b), Portes (1998) en Putnam (1993). Één van de grote problemen eigen aan het begrip ‘sociaal kapitaal’ is dat het verschillende ladingen dekt. Er is geen éénduidige definitie voor het concept, waardoor verschillende auteurs sociaal kapitaal op een zeer verschillende manier invullen (cf. Portes, 1998 ; Lin, 2001a). “Investment in social relations with expected returns”, vat het concept goed samen over de diverse definities heen (Lin, 2001b: 6). Alle frequent gebruikte definities leggen de klemtoon op de positieve gevolgen die kunnen voortvloeien uit sociale contacten. Binnen de context van sociale integratie kan de definitie van Putnam (1996) worden gehanteerd: “Social capital stands for networks, norms, and trust that enables participants to act together more efficiently to pursue shared objectives”. In deze omschrijving wordt zowel het relationele (networks) als het collectieve (norms and trust) behandeld. Coleman (1990) hanteert voornamelijk een collectief perspectief, i.e. sociaal kapitaal als “trust, norms, sanctions, authority and closure”. Bourdieu (1985) beschrijft sociaal kapitaal daarentegen als hoofdzakelijk gebaseerd op onmiddellijke sociale interacties. Deze drie definities illustreren één van de grote twistpunten binnen het onderzoek omtrent sociaal kapitaal. Is sociaal kapitaal eigen aan individuen of dient sociaal kapitaal als een kenmerk van een collectief geheel te worden beschouwd? Volgens Lin (2001a) moet sociaal kapitaal gedefinieerd als een relationeel gegeven worden onderscheiden van sociaal kapitaal beschouwd als een collectief goed. Beide kunnen wel in onderling verband worden gebracht. Dit betekent echter niet dat deze als alternatieve benaderingen van sociaal kapitaal kunnen worden beschouwd, die elkaar uitsluiten. Wij volgen deze tweeledige benadering van sociaal kapitaal en brengen sociaal kapitaal als individueel kenmerk in verband met sociaal kapitaal op het collectief niveau. Beide benaderingen van sociaal kapitaal verdienen
16
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
de aandacht. Netwerkkenmerken van personen worden als verklarende variabelen in verband gebracht met visies op de maatschappij in haar geheel. Binnen dit model zit zowel het individuele als het collectieve vervat onder de noemer “sociaal kapitaal”, maar worden deze conceptueel onderscheiden van elkaar. Met de eerste betekenis wordt verwezen naar die aspecten van sociale relaties die mogelijk rechtstreeks of onrechtstreeks vruchtbaar zijn voor het betrokken individu. De tweede beschouwt sociaal kapitaal als die visies, normen en waarden die de sociale integratie binnen de bredere samenleving bevorderen of mogelijk maken (cf. Stolle, 1999: 256). Ondanks het conceptuele onderscheid tussen deze beide vormen van sociaal kapitaal kunnen deze wel met elkaar in verband worden gebracht (cf. Billiet, 1998). In hoeverre kenmerken van de sociale relaties van personen een invloed uitoefenen op diverse integratiegerichte waarden en normen kan worden nagegaan en vormt een centrale doelstelling binnen dit onderzoek. Een eerste deel van deze bijdrage neemt de kenmerken van de sociale relaties in Vlaanderen in beschouwing. In een tweede deel staan de diverse waarden en normen centraal en worden beide dimensies met elkaar in verband gebracht.
3
| Sociale relaties
Sociale integratie in sociale netwerken van individuen manifesteert zich in de eerste plaats in feitelijke sociale contacten met de onmiddellijke omgeving. De onmiddellijke omgeving staat voor die personen met wie men over het algemeen frequente contacten heeft, zoals gezin, familie, vrienden, buren en collega’s. Op basis van de individualiseringsthese (o.a. Beck, 1986) verwachten we dat de Westerse samenleving evolueert van een eerder traditionele samenleving met de nadruk op familie en buurt, naar een samenleving waarbij meer individueel opgebouwde contacten en meer op keuzegebaseerde relaties centraal komen te staan. In een traditionele samenleving hechten personen veel belang aan de relaties die rechtstreeks voortvloeien uit geboorte en woonplaats, i.e. familie en buurt. In individualistisch georiënteerde samenlevingen is de keuze van de anderen veel meer afhankelijk van de persoon zelf en ligt de nadruk eerder op relatie-uitbouw (cf. Triandis, 1995: 74). Hiermee wordt bedoeld dat personen actief ‘werken’ aan en investeren in nieuwe sociale contacten. Via survey-onderzoek zijn we uiteraard niet in staat om de particuliere dynamiek van deze relaties te onderzoeken. We zijn noodgedwongen enkel in staat om een aantal algemene kenmerken te bekijken, zoals grootte, diversiteit en intensiteit. In deze bijdrage komen deze drie centrale aspecten van sociale relaties aan bod. Het hebben van veel goede vrienden of van een omvangrijk aantal personen waarmee men belangrijke persoonlijke zaken kan bespreken vormt een belangrijke bron van potentieel sociaal kapitaal. De integratie van personen in de maatschappij gebeurt immers in belangrijke mate door deze diepgaande sociale contacten. Een ander
17
Vlaanderen gepeild ! belangrijk aspect van sociale integratie verwijst naar de intensiteit of de frequentie van contact. Van personen die vaak diepgaande sociale contacten hebben, kan worden aangenomen dat deze meer maatschappelijk geïntegreerd zullen zijn. Tenslotte moet ook de diversiteit van de anderen binnen het sociaal netwerk in beschouwing worden genomen. Personen die contact hebben met zeer verschillende anderen –in termen van rolrelaties– kunnen hieruit mogelijk meer sociaal kapitaal putten. In het volgende deel komen deze verschillende aspecten aan bod en vervolgens wordt nagegaan in hoeverre deze variëren naargelang diverse kenmerken van de respondent.
3.1
| Grootte van sociale netwerken.
Zoals reeds even werd vermeld en verder in deze bijdrage nog zal worden uitgewerkt (cf. §4), ligt de nadruk op de invloed van het sociaal netwerk van personen op waardeoriëntaties die maatschappelijke integratie bevorderen. Waarden verwijzen naar belangrijke principes, levensdoelen en ideeën over de samenleving (van der Pligt en de Vries, 1995: 20). Deze abstracte inzichten over de samenleving worden verondersteld stabiel, duurzaam en sterk geïnternaliseerd te zijn (Waege, 1997: 53). Het is dan ook weinig waarschijnlijk dat hun visies op de wereld en hun waarden zullen veranderen onder invloed van losse en oppervlakkige sociale contacten. Enkel sterke, frequente en diepgaande sociale relaties kunnen een potentiële invloed uitoefenen op deze abstracte waarden. Om deze reden staan diepgaande en hechte contacten, zoals vriendschap, centraal. Een eerste indicator voor dit type relatie peilt naar het aantal “goede vrienden” die personen hebben. Ondanks het potentieel van deze indicator bestaat het gevaar dat niet iedere respondent dezelfde betekenis geeft aan het begrip “vriendschap”. Voor bepaalde individuen omsluiten “vrienden” zowel kennissen als hechte vriendschapsbanden. Anderen reserveren deze term echter enkel voor diepgaande en sterke sociale relaties. Een tweede indicator refereert enkel naar die personen met wie men “belangrijke persoonlijke zaken” bespreekt (cf. Burt, 1984). Personen die voldoen aan dit criterium worden geacht vertrouwenspersonen of heel goede vrienden te zijn. Dit blijkt ook uit onderstaande resultaten op basis van de APSenquête, die in 2002 uitgevoerd werd bij 1477 Vlamingen.
18
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
FIGUUR 1
Aantal goede vrienden (n=1460).
16 14 12 10
%
8 6 4
20
21+
19
18
17
16
15
14
13
12
11
10
8
9
7
6
5
4
2
0
1
0
3
2
Wanneer gebruik wordt gemaakt van de eerste indicator (cf. figuur 1) blijkt dat personen in Vlaanderen gemiddeld zeven goede vrienden of vriendinnen hebben. Opvallend is wel dat 7% van de ondervraagde Vlamingen geen enkele goede vriend vermeldt en dat 6% slechts één enkele vriend rapporteert. Hiertegenover staat dat 29% van de ondervraagde Vlamingen tien of meer goede vrienden opgeeft.1 De antwoorden op de vraag naar de personen met wie men “belangrijke persoonlijke zaken” bespreekt geven echter een ander beeld weer. Terwijl personen in Vlaanderen gemiddeld zeven goede vrienden hebben, hebben zij gemiddeld slechts iets meer dan vier personen waarbij ze terecht kunnen om ‘belangrijke persoonlijke zaken’ te bespreken (cf. figuur 2). Het aantal vertrouwenspersonen ligt dus heel wat lager dan het aantal personen dat men als ‘goede vrienden’ beschouwt. Het is wel opvallend dat slechts iets meer dan 1% van de bevraagde Vlamingen zegt geen enkele vertrouwenspersoon te hebben.2 Ondanks dat een aanzienlijk deel van de Vlaamse bevolking een gebrekkig aantal goede vrienden heeft, is het beeld dat op basis van het aantal aanwezige vertrouwenspersonen wordt verkregen veel minder schrijnend. Daartegenover staat dat ongeveer 75% van de respondenten tussen één en vijf vertrouwenspersonen opgeeft. Ongeveer één vierde van de Vlaamse bevolking heeft zelfs meer dan vijf vertrouwenspersonen om op te rekenen. Dit beeld nuanceert de 1.
De hoge aantallen op de 5- en 10-tallen kunnen worden toegeschreven aan het feit dat er aan iedere respondent enkel werd gevraagd het aantal goede vrienden in te schatten, zonder dat daarbij de namen van de goede vrienden moesten ingevuld worden. 2. Er zijn minder Vlamingen die geen vertrouwenspersonen hebben (1%), dan er Vlamingen zijn die geen vrienden rapporteren (7%). Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat in de vraag naar het aantal vrienden, de partner niet mocht meegerekend worden.
19
Vlaanderen gepeild ! bevindingen die op basis van de vraag naar het aantal goede vrienden bekomen werden. Omwille van de meer concrete invulling van “belangrijke persoonlijke zaken”, wordt verondersteld dat deze laatste indicator een meer accuraat beeld geeft van het werkelijke aantal diepgaande relaties. FIGUUR 2
Aantal personen om belangrijke persoonlijke zaken mee te bespreken (n=1446)
18 16 14 12
%
10 8 6 4
15+
14
13
12
11
10
8
9
6
7
5
4
2
0
1
0
3
2
Uit eerder onderzoek (Waege en Agneessens, 2001) bleek reeds dat sociale netwerkkenmerken sterk verschillen naargelang sociaal-structurele achtergrondkenmerken. Ook het aantal goede vrienden en het aantal vertrouwenspersonen varieert sterk tussen diverse bevolkingsgroepen. De verschillen tussen de diverse bevolkingsgroepen kunnen worden vastgesteld aan de hand van hiërarchische ANOVA. Dit is een techniek waarbij de score van elke groep voor een bepaalde categorie van een variabele wordt vergeleken met de gemiddelde score over de verschillende groepen heen. De invloed van een mogelijke verklarende variabele wordt gecontroleerd voor de potentiële invloed van de voorafgaande verklarende variabelen. Tabel 1 geeft de verschillen in het aantal goede vrienden weer opgedeeld naar een aantal socio-demografische kenmerken van de respondent: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en aanwezigheid van een partner. Ook twee andere, niet socio-demografische kenmerken worden opgenomen, m.n. de bevolkingsdichtheid van de gemeente waar de respondent woonachtig is en de mate van participatie in het verenigingsleven. In het tweede kolom van tabel 1 worden deze resultaten voor het aantal vertrouwenspersonen weergegeven.
20
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
TABEL 1
Het aantal goede vrienden/vriendinnen en het aantal personen om belangrijke persoonlijke zaken mee te bespreken naar geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, gezinssituatie urbanisatiegraad en participatie aan het verenigingsleven van de respondent. Aantal goede Aantal vertrouwensvrienden (B) personen (B) Geslacht
**
**
Man
0,681**
-0,297**
Vrouw
-0,681**
0,297** **
Leeftijd 18-39 jaar
0,400
0,676**
40-54 jaar
-0,100
-0,195
55 jaar of ouder
-0,300
-0,480** *
Opleidingsniveau Lager of lager secundair
0,524
-0,248*
Hoger secundair
-0,211
0,036
Hoger onderwijs of universitair
-0,312
0,212
Partner Geen partner
-0,414
0,039
Partner
0,414
-0,039 **
Bevolkingsdichtheid gemeente 2
0,009
0,271*
400-799 personen/m2
-0,409
-0,004
800 personen/m2 of meer
0,400
-0,267*
0-399 personen/m
Vereniging
**
**
Lid van geen vereniging
-1,045**
-0,505**
Lid van één vereniging
-0,006
0,109
Lid van 2 of meer verenigingen
1,051**
0,396**
* p < 0.05 ** p < 0.01
21
Vlaanderen gepeild ! Op het eerste gezicht zijn de bevindingen betreffende de verdeling van het aantal goede vrienden naar geslacht tegenstrijdig met de gangbare bevindingen (e.g. Busschots en Lauwers, 1994; Wellman en Wortley, 1990; Waege en Agneessens, 2001). Vlaamse mannen blijken immers meer goede vrienden te hebben dan Vlaamse vrouwen. Indien we dezelfde analyse verrichten voor het aantal personen beschikbaar voor het bespreken van belangrijke persoonlijke zaken, dan blijken de resultaten wel in lijn met de bevindingen uit eerder onderzoek. Vrouwen blijken een groter aantal vertrouwenspersonen te hebben dan mannen. Dit alles wijst erop dat mannen het begrip “goede vriend” ruimer definiëren dan vrouwen. Mannen rapporteren meer vrienden, maar significant minder vertrouwenspersonen dan vrouwen. De noemer ‘goede’ vrienden dekt voor mannen waarschijnlijk niet noodzakelijk enkel diepgaande contacten, die ook als vertrouwenspersonen kunnen worden beschouwd. Een tweede variabele die in beschouwing wordt genomen is de leeftijd van de respondent. Opnieuw is er een verschil tussen de resultaten van beide indicatoren. Wanneer gevraagd wordt naar het aantal goede vrienden is er geen verschil in het aantal vriendschapsrelaties tussen de diverse leeftijdscategorieën. Dit is opnieuw in tegenstelling tot de literatuur waar gesteld wordt dat jongeren en personen van middelbare leeftijd grotere sociale netwerken hebben dan ouderen (e.g. Marsden, 1987). Een dergelijk resultaat wordt echter wel teruggevonden voor het aantal vernoemde vertrouwenspersonen. Vlamingen uit de eerste leeftijdscategorie (18-39 jaar) hebben gemiddeld meer personen om persoonlijke zaken te bespreken dan de andere leeftijdssegmenten binnen de Vlaamse bevolking. Het oudste deel van de bevolking vernoemt beduidend minder vertrouwenspersonen. In tegenstelling tot de bevindingen in de literatuur (e.g. Marsden, 1987; Tijhuis et al, 1992) wordt er specifiek voor het aantal goede vrienden geen invloed gevonden van de derde socio-demografische variabele, met name opleidingsniveau. Voor het aantal vertrouwenspersonen gaat het verband wel in de verwachte richting. Lager opgeleiden blijken immers minder personen te vernoemen om belangrijke persoonlijke zaken te bespreken in vergelijking met hoger opgeleiden (Marsden, 1990). Ook hebben Vlamingen met een partner een even groot sociaal netwerk als Vlamingen zonder een partner. Het gemiddeld aantal personen om belangrijke persoonlijke zaken te bespreken neemt systematisch af met de bevolkingsdichtheid van de gemeente waar de respondent woont. In dichter bevolkte gemeenten hebben individuen minder vertrouwenspersonen dan in Vlaamse gemeenten die minder dicht bevolkt zijn. Dit komt overeen met de these dat grote steden gekenmerkt worden door een hoge mate van anonimiteit. Het aantal vrienden varieert daarentegen niet naargelang de bevolkingsdichtheid. Tenslotte wordt ook het belang nagegaan van het deelnemen aan het verenigingsleven (sportverenigingen, sociaal-culturele verenigingen, e.d.). Voor beide types relaties – goede vrienden en personen om belangrijke persoonlijke zaken te bespreken – worden meer personen genoemd naarmate men lid is van meer verenigingen.
22
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
Dit wijst er mogelijk op dat verenigingen een waardevolle bron zijn om deze sociale relaties op te bouwen. Al blijft de vraag bestaan of het hebben van veel vrienden geen voorwaarde is om meer frequent deel te nemen aan het verenigingsleven of dat het deelnemen aan het verenigingsleven een voorwaarde vormt voor het uitbouwen van vriendschapsrelaties. Een derde vraag die moet gesteld worden is of zowel het deelnemen aan het verenigingsleven als het uitbouwen van vriendschapsrelaties geen gemeenschappelijke oorzaken hebben die niet in de analyses werden opgenomen. Uit deze bevindingen blijkt dat de resultaten voor het aantal personen om persoonlijke zaken mee te bespreken het meest in overeenstemming zijn met de bevindingen in de literatuur. Vrouwen, jongeren, hoger opgeleiden, personen uit dichtbevolkte gemeenten en leden van verenigingen hebben een groter aantal vertrouwenspersonen dan respectievelijk mannen, ouderen, lager opgeleiden, personen uit dunner bevolkte gemeenten en personen die lid zijn van weinig of geen verenigingen. Gegeven de eenduidigheid van de betekenis van de tweede indicator, werd ervoor gekozen om in de verdere analyses enkel gebruik te maken van het aantal personen om belangrijke persoonlijke zaken mee te bespreken en niet van het aantal goede vrienden. Daarenboven maken bovenstaande bevindingen het onontbeerlijk om de diverse achtergrondkenmerken van de respondent in het vervolg van de analyses als controlevariabelen op te nemen.
3.2
| Diversiteit van de sociale relaties
Naast de grootte van het sociaal netwerk heeft ook de diversiteit van het sociaal netwerk een potentiële invloed op attitudes en waarden. Personen die deel uitmaken van een meer divers sociaal netwerk zullen onderhevig zijn aan meer diverse invloeden, dan personen die enkel bepaalde types personen in vertrouwen kunnen nemen. Om dit na te gaan werd voor elk van de vernoemde vertrouwenspersonen een aantal bijkomende kenmerken gevraagd. Als indicator voor de diversiteit van de vertrouwensrelaties wordt de rol die elk van de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen vervullen als verklaring opgenomen. Uit tabel 2 blijkt dat de meerderheid van de respondenten (51,8%) de partner als belangrijkste vertrouwenspersoon ziet, gevolgd door een vriend (14,5%). Als tweede en derde vertrouwenspersoon wordt meestal een vriend (23,4%), een ouder (15,6%) of een kind (16,3%) genoemd. Als vierde en vijfde opgesomde vertrouwenspersoon worden hoofdzakelijk vrienden vernoemd (respectievelijk 19,8% en 17,5%). Broers, zussen, andere familieleden (buiten partner, kinderen, moeder of vader) en anderen worden zelden genoemd bij de vijf belangrijkste personen om persoonlijke zaken te bespreken. Opmerkelijk is dat voor het bespreken van belangrijke persoonlijke zaken, voor een overgrote meerderheid van de Vlamingen de partner de belangrijkste vertrouwenspersoon is. In een maatschappij gekenmerkt door toenemende individualisering rekenen personen in de eerste plaats op hun partner als vertrouwenspersoon. Hoewel het belang van vrienden als vertrou-
23
Vlaanderen gepeild ! wenspersonen zeer duidelijk naar voren komt, blijft voor familie (in eerste lijn, vb. ouder-kind) nog steeds een belangrijke rol weggelegd. TABEL 2
Rolrelatie met 5 belangrijkste vertrouwenspersonen (%) 1e persoon
2e persoon
3e persoon
4e persoon
5e persoon
niemand
3,3
16,0
29,4
45,8
60,0
Partner
51,8
3,1
1,3
0,5
0,3
Moeder of vader
9,9
15,6
7,9
4,6
2,4
Broer of zus
4,9
9,6
9,5
7,4
4,3
Zoon of dochter
7,7
16,3
11,1
5,5
2,1
Andere familie
2,5
5,8
7,0
7,2
5,1
Collega
2,3
5,0
5,7
4,2
3,2
Buur
1,1
2,6
2,0
2,3
2,7
Vriend
14,5
23,4
22,7
19,8
17,5
Andere
2,0
2,6
3,5
2,7
2,3
71% van de respondenten woont samen met een partner of is gehuwd.
We kunnen ook nagaan in hoeverre kenmerken van de respondent bepalend zijn voor het al dan niet vernoemen van personen met een specifieke rol. De resultaten van de logistische regressie werden weergegeven in tabel 3. Net zoals bij het aantal vrienden en het aantal vertrouwenspersonen (cf. tabel 1), verschilt de diversiteit van het sociaal netwerk naargelang de kenmerken van de Vlaamse respondent.3
3. Elke rolrelatie wordt als aanwezig beschouwd, indien er minstens één persoon van de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen deze rol vervult.
24
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
TABEL 3
Rolrelatie met 5 belangrijke vertrouwenspersonen naar kenmerken van respondent Partner Constante
-0.472
**
Familie 0.745
**
Vrienden 0.102
**
Geslacht
**
Man
0.113
– 0.328
-0.325
Vrouw
-0.113
0.328
0.325
**
Leeftijd 18-39 jaar
0.387
40-54 jaar
-0.150
55 jaar en meer
-0.237
*
**
**
0.274
**
0.467
-0.177
*
-0.006
*
-0.097
-0.461
**
Opleidingsniveau Lager of lager secundair
-0.313
Hoger secundair
-0.015
Hoger onderwijs of universitair
0.327
**
**
** **
0.128
-0.265
0.049
-0.130
-0.177
**
Partner
**
0.395 **
**
** **
Geen partner
-1.658
0.216
0.230
Partner
1.658
-0.216
– 0.230
Bevolkingsdichtheid gemeente 0-399 personen/m2
-0.048
0.061
-0.106
400-799 personen/m2
0.128
0.100
-0.028
800 personen/m2 of meer
-0.080
-0.161
0.135 **
Vereniging Lid van geen vereniging
-0.219
-0.079
-0.288
Lid van één vereniging
0.150
*
0.113
0.127
Lid van 2 of meer verenigingen
0.069
-0.034
0.161
**
* p < 0.05 ** p < 0.01
Vlaamse vrouwen en mannen zoeken in dezelfde mate sociale steun bij hun partner. Vrouwen vernoemen echter vaker familieleden en vrienden bij de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen dan mannen. Dit in overeenstemming met de literatuur waarin reeds aangetoond werd dat vrouwen, vaker dan mannen, vertrouwen op andere sociale contacten dan de partner (Busschots en Lauwers, 1994). Vlaamse vrouwen hebben niet alleen meer vertrouwenspersonen (cf. tabel 2), maar
25
Vlaanderen gepeild ! de rollen van de netwerkleden zijn ook meer divers, dan bij Vlaamse mannen het geval is. In overeenstemming met de literatuur (Marsden, 1987; Burt, 1991) neemt de diversiteit van de vertrouwensrelaties af met de leeftijd. Jongere Vlamingen beschikken over een meer verscheiden netwerk van vertrouwensrelaties, in vergelijking met de ouderen. Hoger opgeleiden vernoemen op hun beurt meer frequent hun partner en hun vrienden als leden van hun sociaal netwerk. Dit laatste is in overeenstemming met eerdere bevindingen (Moore, 1990; Marsden, 1987). Alhoewel bepaalde bevindingen in de literatuur er op wijzen dat voor hoger opgeleiden familieleden minder centraal staan (Huang en Tausig, 1990), werd er voor de Vlaamse bevolking geen significant verband tussen beide variabelen gevonden. Het lijkt er eerder op dat hoger opgeleiden hun familiale contacten aanvullen met meer vrienden. Personen met een partner wenden zich dan wel minder tot andere familieleden en vrienden dan personen zonder een partner. Vlamingen die geen lid zijn van een vereniging zullen gemiddeld minder hun partner en hun vrienden vernoemen als vertrouwenspersoon, in vergelijking met zij die wel lid zijn van één of meer verenigingen. Het al dan niet vernoemen van familieleden onder de vertrouwenspersonen wordt hier niet door beïnvloed. Uit deze resultaten kan worden besloten dat de achtergrondkenmerken van de respondent een grote invloed hebben op de diversiteit van hun sociaal netwerk.
3.3
| Intensiteit van sociale relaties
Een derde kenmerk van sociale relaties is de intensiteit van de relatie. Intensiteit heeft zowel een kwantitatief als kwalitatief aspect. Kwantitatief verwijst dit naar de frequentie van contact, terwijl de mate van verbondenheid een meer kwalitatieve invulling van intensiteit inhoud. Beide aspecten van intense sociale relaties kunnen een grotere invloed uitoefenen op persoonlijke attitudes en waarden. Ondanks dat binnen dit onderzoek de klemtoon enkel ligt op zeer intense en diepgaande sociale relaties –met name de relatie met vertrouwenspersonen– kan er toch een verschil bestaan in gepercipieerde intensiteit van de relatie. Verschillende personen kunnen immers een zelfde type relatie met een andere intensiteit beleven.
26
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
TABEL 4
Frequentie van contact met vijf belangrijkste personen om vertrouwelijke zaken te bespreken 1e persoon
2e persoon
3e persoon
4e persoon
5e persoon
Elke dag
70,4
27,8
22,2
18,6
14,2
Meermaals per week
19,3
45,9
41,5
38,4
40,2
Meermaals per maand
7,2
19,0
25,0
30,1
31,3
Ongeveer één maal per maand of minder
3,0
7,2
11,3
13,0
14,4
N
1423
1234
1036
795
585
Met betrekking tot de intensiteit van de relatie met elk van de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen, varieert de frequentie van contact (cf. tabel 4). Met de meest belangrijke persoon (i.e. meestal de partner of een vriend (cf. tabel 2)) heeft de gemiddelde Vlaming dagelijks contact. De tweede belangrijkste vertrouwenspersoon contacteert men hoofdzakelijk meermaals per week (45,9%), of meermaals per dag (27,8%). Met de drie laatstgenoemde vertrouwenspersonen heeft men meermaals per week of meermaals per maand contact. Enkel met een minderheid van de vertrouwenspersonen heeft men hoogstens één maal per maand contact. Algemeen gezien, heeft de meerderheid van de Vlamingen frequente contacten met de vijf belangrijkste personen met wie hij persoonlijke zaken bespreekt. Er mag dus geconcludeerd worden dat deze sociale contacten een belangrijke invloed zullen hebben op het dagdagelijks functioneren. Tevens kan worden aangenomen dat deze sociale contacten van invloed zullen zijn op diverse integratiegerichte waarden en normen. TABEL 5
Verbondenheid met 5 belangrijkste vertrouwenspersonen
Helemaal niet verbonden
1e persoon
2e persoon
3e persoon
4e persoon
5e persoon
0,0
0,0
0,1
0,3
0,5
0,4
0,4
1,4
1,4
1,2
2,6
7,5
13,8
19,9
25,2
8,9
26,6
31,5
34,4
35,8
Zeer verbonden
88,2
65,5
53,1
44,1
37,3
N
1427
1238
1040
800
587
27
Vlaanderen gepeild ! Uit de gegevens blijkt eveneens dat de meerderheid van de Vlamingen zich ‘verbonden’ tot ‘zeer verbonden’ voelt met elk van de vijf genoemde vertrouwenspersonen (cf. tabel 5). Dit bevestigt de idee dat de vraag over ‘belangrijke persoonlijke zaken’ wel degelijk naar diepgaande contacten peilt. Het gebrek aan variatie in deze data maakt het echter niet mogelijk om met behulp van deze maat bijkomend inzicht te verwerven in intensiteit van sociale relaties. Om deze reden werd eveneens de verbondenheid van de Vlaming met personen die diverse rollen invullen bekeken. Deze rolrelaties werden immers niet noodzakelijk genoemd bij de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen van de respondent. Aangezien alle beschouwde roltypes zich mogelijk in de onmiddellijke omgeving van de respondent bevinden, kunnen deze een invloed hebben op de beschouwde waarden. FIGUUR 3
verbondenheid met diverse types personen 100 90 80 70 60 % 50 40 30 20 10 0 Collega’sof
Meeste buren
Meeste familieleden
Vriendengroep
studiegenoten (n=940)
(n=1462)
(n=1459)
(n=1436)
Gezin (n=1340)
Helemaal niet verbonden 2 3 Noch sterk verbonden, noch niet verbonden 5 6 S terk verbonden
Uit figuur 3 blijkt dat Vlamingen zich in het algemeen hoofdzakelijk sterk verbonden voelen met hun gezin (90%). Met vrienden en andere familieleden voelt men zich vrij sterk verbonden (respectievelijk 55,6% en 37,7%). Men voelt zich echter enkel in mindere mate verbonden met buren, collega’s en/of studiegenoten. Opval-
28
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
lend is dat een klein percentage ondervraagde Vlamingen zich helemaal niet verbonden voelt met zijn gezin (0,2%), vrienden (3,3%) of familieleden (2,7%). Algemeen worden verondersteld dat de mate waarin partner, vrienden en familieleden een belangrijke rol spelen in de dagdagelijkse context een grote invloed zal uitoefenen op de attitudes en waarden van personen. TABEL 6
Verbondenheid met specifieke groepen naar kenmerken van respondent
Vriendengroepb
Meeste familieledenb
Burenc
**
**
**
**
Constante
2,182
0.295
0.314
-0.458
Geslacht
*
**
**
*
*
Man -0.280
-0.272
-0.398
-0.136
-0.162
0.272
0.398
0.136
0.162
**
*
**
Gezina
Vrouw
0.280
Leeftijd 0.029
0.439
40-54 -0.002
18-39
-0.144
55+
-0.027
-0.294
**
0.071 -0.212
**
0.141
*
Opleidingsniveau Lager of lager secundair
0.265
-0.234
*
-0.309 *
Collega’sc 0.047
**
0.149
0.037
-0.146
0.272
** -0.003
**
*
0.055
0.183
*
-0.284
*
0.232
*
Hoger secundair
-0.285
0.037
0.015
0.139
Hoger onderwijs of universitair
0.020
0.196
* -0.070
-0.322
Partner
**
*
**
Geen partner
-0.552
0.047
-0.152
-0.232
0.107
Partner
0.552
-0.047
0.152
0.232
-0.107
Bevolkingsdichtheid gemeente 2
0.052
** 0.072
0.122
0.277
400-799 pers/m2
0.024 -0.070
-0.061
-0.029
800 pers/m2 of meer
0.014 -0.003
-0.061
-0.249
0-399 pers/m
**
-0.038
**
0.048 -0.014
**
-0.034
29
Vlaanderen gepeild !
Gezina
Vriendengroepb **
Vereniging Lid van geen vereniging
-0.156
-0.401
Lid van één vereniging
0.011
0.032
Lid van 2 of meer verenigingen
0.145
0.370
**
**
Meeste familieledenb
Burenc
*
**
-0.160
-0.251
-0.094
-0.132
0.253
**
0.384
Collega’sc
**
-0.109 -0.024
**
0.134
* p < 0.05 ** p < 0.01 a. score (7) versus score (1 tot 6) b. score (6-7) versus score (1 tot 5) c. score (5-7) versus score (1 tot 4)
Aan de hand van een logistische regressie werd vervolgens ook nagegaan in welke mate de verbondenheid met elk van de diverse rollen varieert naargelang de kenmerken van de respondent. Uit de resultaten in tabel 6 blijkt dat vrouwen zich sterker dan mannen verbonden voelen met hun gezin, met hun vrienden, met hun familie, met hun buren en met hun collega’s. Doordat vrouwen meer vertrouwensrelaties hebben (cf. tabel 1) en zich meer verbonden voelen met deze relaties, kan in overeenstemming met de literatuur (e.g. Tijhuis et al, 1992) besloten worden dat vrouwen meer sociale steun genieten dan mannen. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat zij meer tijd hebben om sociale contacten te benutten (53,5 % van de Vlaamse vrouwen is niet werkend in vergelijking met 36,5% van de Vlaamse mannen), meer geneigd zijn persoonlijke zaken te bespreken met anderen dan hun partner en dergerlijke. Het jongste segment Vlamingen (18-39 jaar) voelt zich op hun beurt meer verbonden met hun vrienden dan oudere Vlamingen. Deze jongste bevolkingsgroep is immers meer gericht op hun vriendengroep dan ouderen, wat echter niet impliceert dat zij minder goede contacten zouden hebben met familie. Personen van middelbare leeftijd (40-54 jaar) voelen zich minder verbonden met familieleden dan jongeren en ouderen. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de jongste leeftijdsgroep nog sterk geconcentreerd is op contacten met hun kinderen en/of hun ouders, terwijl de oudsten zich opnieuw meer verbonden gaan voelen met hun familieleden omwille van toenemende aantal leeftijdsgenoten die in hun onmiddellijke omgeving overleden zijn. De verbondenheid met buren is echter gemiddeld lager voor jongeren dan voor ouderen. Dit is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit dat ouderen meestal reeds langer gevestigd zijn in een gemeente of stad –wat hen toelaat hun buren beter en langer te kennen– in vergelijking met jongeren, maar kan ook worden toegeschreven aan de sterke gerichtheid op meer voor de hand liggende (minder geconstrueerde en tijdsintensieve) contacten bij ouderen.
30
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
Hoger opgeleiden zijn meer verbonden met hun vrienden en minder met hun buren in vergelijking met lager opgeleiden. Een mogelijke verklaring is dat de hoogst opgeleiden meer gericht zijn op kwaliteitsvolle vrijetijdsbesteding waarbij niet gekozen wordt voor personen in de onmiddellijke omgeving zoals buren, collega’s en familieleden, maar waarbij selectief vertrouwensrelaties worden opgebouwd met bepaalde vrienden. Met deze laatste voelt men zich dan ook sterk verbonden. Lager opgeleiden zijn gemiddeld minder verbonden met hun collega’s, dan hoger opgeleiden. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat lager opgeleiden vaker geen betaald werk verrichten dan hoger opgeleiden. De structuur en de inhoud van het werk is een andere mogelijke verklaring voor deze bevinding. Zowel jongeren als hoger opgeleiden voelen zich meer verbonden met vrienden, en dit lijkt ten koste te gaan van hoofdzakelijk de relatie met hun buren. Over het algemeen blijven familieleden voor deze categorieën zeer relevant. Personen met een partner voelen zich vanzelfsprekend meer verbonden met hun gezin en met andere familieleden. Tevens voelen zij zich meer verbonden met hun buren. Dit is mogelijk toe te schrijven aan het feit dat deze personen vaker op hun buren rekenen voor allerlei praktische en huishoudelijke taken (zoals opvang kinderen). Ook blijkt dat in dunner bevolkte gebieden (platteland) mensen zich meer verbonden voelen met hun buren dan Vlamingen die in dicht bevolkte steden wonen. Dit in overeenstemming met de grote anonimiteit in de stad in vergelijking met de gemoedelijkheid (gemütlichheid) eigen aan het Vlaamse plattelandsdorp. Leden van verenigingen voelen zich meer verbonden met de vrienden, familieleden (buiten eigen gezin), buren en collega’s dan mensen die geen lid zijn van enige vereniging. Deze laatste voelen zich enkel erg verbonden met hun eigen gezin. Dit wijst erop dat verbondenheid met groepen voor leden van verenigingen belangrijk is ongeacht of het hier gaat over vrienden, familie of buren.
3.4
| Besluit
In dit deel hebben we de sociale integratie qua diepgaande sociale relaties van de Vlaamse bevolking in beschouwing genomen. Een eerste belangrijke vaststelling is de belangrijke rol van partner en vrienden, naast de ‘traditionele’ sociale contacten met familie. Conform de verwachtingen op basis van de individualiseringsthese investeren individuen in zelfuitgebouwde sociale contacten. Opmerkelijk is wel dat traditionele familiebanden belangrijk blijven. Deze tendens voltrekt zich wel niet in gelijke mate voor elk van de verschillenden bevolkingsgroepen. Algemeen kunnen we concluderen dat de grootte, maar vooral de diversiteit en de intensiteit van sociale relaties sterk afhankelijk zijn van de kenmerken van de respondent. Hoewel mannen meer goede vrienden vernoemen dan vrouwen, rapporteren vrouwen meer vertrouwenspersonen dan mannen. Deze vertrouwenspersonen zijn voor vrouwen hoofdzakelijk geconcentreerd bij vrienden en familieleden. Oude-
31
Vlaanderen gepeild ! ren en lager opgeleiden hebben niet minder ‘goede vrienden’, maar voelen zich er wel minder verbonden mee. Hun vrienden gaan ook niet zo gemakkelijk als vertrouwenspersoon beschouwd worden. Daartegenover staat dat oudere personen zich wel meer verbonden voelen met hun buren. De rol van familie lijkt daarentegen niet te variëren naar leeftijd of opleiding. Daarnaast blijkt dat personen uit urbane gebieden in hoofdzaak gekenmerkt worden door hun lagere betrokkenheid met buren. Lidmaatschap van (een) vereniging(en) blijkt eveneens een positieve invloed te hebben, zowel op de grootte van het netwerk, als op de intensiteit van de relatie. De mate waarin deze aspecten van sociale integratie ook samengaan met een andere levensvisie en andere houdingen tegenover de samenleving in haar geheel, komt in het nu volgende deel aan bod.
4
| Sociale integratie en normatieve integratie
4.1
| Sociale representaties
Sociale relaties zijn een belangrijk medium (naast bijvoorbeeld massamedia) waarin waarden en normen gecommuniceerd en handelingen sociaal gecontroleerd worden. Mensen worden beïnvloed door waarden en normen die gedeeld worden met andere personen binnen het netwerk (social influence). Dit impliceert dat het sociaal netwerk een zekere mate van sociale controle uitoefent, waarbij houdingen en/of handelingen door anderen positief of negatief kunnen worden beoordeeld en wenselijk gedrag aangemoedigd wordt. Dit betekent echter niet dat mensen verplicht zijn om zich naar één algemeen geldende code te richten. Zoals reeds eerder aangehaald werd, veronderstelt de individualiseringsthese van Beck (1986) dat de Westerse samenleving meer en meer evolueert naar een individualistisch georiënteerde samenleving, waarbij de nadruk sterk ligt op relatieuitbouw. De overgang naar een meer ‘individuele’ benadering is een belangrijk element in de individualiseringsthese van Beck (cf. Beck, 1986; Beck et al. 2002). De opbouw en het onderhouden van individueel gekozen relaties met vrienden en kennissen is belangrijker geworden dan het onderhouden van contacten met familie en buren. Dit maakt het mogelijk om meer selectief te kiezen met wie men specifiek contact heeft. We kunnen in een geïndividualiseerde samenleving daarom eerder spreken van morele gemeenschappen (vgl. Luckmann, 1996; Waege, 1997), die gedeeltelijke gelijke, gedeeltelijk verschillende klemtonen leggen. Dit houdt in dat een individu niet noodzakelijk verplicht is om te leven in een gemeenschap van persoonlijke sociale relaties die sterk verschillend zouden zijn van de persoonlijk opgedane ervaringen. Deze laatste resulteren uiteindelijk in een persoonlijk waardepatroon. Dit impliceert dat sociale netwerken voor een deel ook het gevolg zijn van “bij elkaar passen”. Alles wat buiten de traditionele banden met familie en buurt valt is per definitie zelf “kiesbaar”. Individualisering heeft ook een inhoudelijke component. Tradi-
32
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
tionele waarden en normen hebben plaatsgemaakt voor meer expressief handelen waarbij exploreren belangrijker wordt ten nadele van het zich houden aan tradities. Over de band tussen sociale relaties en normen en waarden kunnen we dan ook stellen dat het om een wisselwerking gaat. Enerzijds kan worden verondersteld dat door een sociaal netwerk bestaande uit een groot aantal, diverse en diepgaande sociale contacten integratie in de hand wordt gewerkt. Anderzijds vormen onze eigen voorstellingen over het wenselijke en het gewenste een bepalende factor in het uitbouwen van sociale relaties. Binnen deze bijdrage ligt de klemtoon hoofdzakelijk op het verklaren van diverse waarden door kenmerken van het sociaal netwerk. In een eerste deel wordt de relatie met specifieke handelingsoriëntaties met betrekking tot directe sociale contacten belicht. Vervolgens wordt de samenhang met de houdingen ten opzichte van de bredere maatschappij in beschouwing genomen.
4.2
| Handelingsoriëntaties en sociale relaties
Naast de verschillende kenmerken van hun feitelijke sociale relaties, verschillen personen ook naar de voorstellingen die zij hebben over hoe het individu zich verhoudt of zou moeten verhouden tot de gemeenschap. Deze algemene ideeën, principes en levensvisies over de samenleving worden handelingsoriëntaties of waarden en normen genoemd. Met betrekking tot sociale integratie onderscheiden we in deze bijdrage vier handelingsoriëntaties (Waege, 1997: 130): expressivisme (zelforiëntatie), communitarisme (gemeenschapsoriëntatie), utilitarisme (utilitaire oriëntatie) en solidarisme (gelijkheidsoriëntatie). Expressief individualisme (EXPR4) verwijst naar het benadrukken van individuele autonomie wanneer het gaat om esthetische en niet-materiële middelen (Waege, 1997: 78). Utilitair individualisme (UTIL) verwijst eerder naar het handelen uit eigenbelang. Communitarisme (COMM) refereert naar het volgen van gebruiken, waarden, normen en tradities. Solidarisme (SOLID) heeft daarentegen betrekking op het streven naar gelijkheid en het zich inzetten voor de minderbedeelden. Sociale desintegratie in termen van bedreiging van integratie is dan het gevolg van té extreme en op dominantie gerichte handelingsoriëntaties (Waege, 1997: 97). Dit houdt meteen in dat deze vier handelingsoriëntaties op zich normaal zijn in een samenleving. Dubet (1994) stelt dat in een gedifferentieerde samenleving zoals de onze, mensen met dermate veel verschillende contexten in aanraking komen, dat ze meerdere handelingsoriëntaties naast elkaar gebruiken. Het is enkel wanneer men dominant één oriëntatie wil opleggen of wanneer een betekenisvolle groep in de samenleving één oriëntatie extreem doortrekt dat er sprake is van desintegratie. In deze bijdrage concentreren we ons niet op deze vorm van extreem doortrekken maar gaan we juist na welke aspecten van sociale relaties samenhangen met deze vier handelingsoriëntaties die op het individuele en op het
4. Labels zoals deze worden gebruikt in tabel 7-8.
33
Vlaanderen gepeild ! groepsniveau dikwijls samen aanwezig zijn, ook al lijken ze soms tegenstrijdig (vgl. Waege, 1997; Waege, Billiet, 1998). Naast deze vier handelingsoriëntaties wordt ook de aanvaardbaarheid van normoverschrijdend gedrag voor utilitarisme (UTIL NORM) en expressivisme (EXPR NORM) in beschouwing genomen. De eerste twee dimensies van sociale relaties die we bekijken zijn grootte en diversiteit van sociale netwerken. Tabel 7 geeft de parameters voor de hiërarchische MANOVA weer waarbij de invloed van elke variabele wordt gecontroleerd voor alle voorgaande variabelen5. Hieruit blijkt dat – indien gecontroleerd wordt voor sociodemografische kenmerken en verenigingsleven – er op de diverse waardeschalen geen significante verschillen voorkomen naargelang het aantal vertrouwenspersonen. Personen die meer vertrouwenspersonen hebben verschillen dus niet significant inzake sociale representaties van personen die geen of minder vertrouwenspersonen hebben. Personen met meer vertrouwenspersonen nemen geen meer solidaristische houding aan of zijn niet minder utilitaristisch dan personen die minder vertrouwenspersonen rapporteren. Er kan worden besloten dat het aantal personen waarover individuen beschikken voor het bespreken van vertrouwelijke zaken geen invloed heeft op de beschouwde waarden. Dit impliceert echter ook dat de integratie georiënteerde waarden geen invloed hebben op het aantal vertrouwenspersonen. De vraag die zich vervolgens stelt is of mensen verschillen in het ‘soort’ relaties dat zij aangaan met diverse personen. Dan gaat het om vragen zoals: gaan meer expressieve personen zich hoofdzakelijk richten op zelf geconstrueerde relaties (i.c. vrienden)? Gaan meer traditioneel gerichte personen (die hoog scoren op de communitarisme schaal) meer aandacht besteden aan familie en buren en wijden zij minder aandacht aan vrienden? Wat de tweede reeks waardeoriëntaties betreft stelt de vraag zich of mensen die een meer solidaristische houding hebben meer betrokken zullen zijn op familie. Van meer utilitaire individuen kan echter worden verwacht dat zij zich meer zullen richten op meer functionele relaties, zoals vrienden. Het type personen dat vernoemd wordt, levert enkele markante verschillen inzake waarden op. Het vernoemen van een partner bij de vijf belangrijkste personen voor het bespreken van vertrouwelijke zaken heeft een belangrijke invloed op de score op diverse waardeschalen. Personen die een partner hebben en die hun partner beschouwen als één van hun vertrouwenspersonen blijken meer vooruitstrevend te zijn, i.e. meer tolerant ten opzichte van expressieve normovertreding en zijn minder gericht op traditionele waarden (communitarisme) dan indien de partner niet genoemd wordt. Anderzijds zijn personen met een partner als vertrouwenspersoon minder solidair, wat kan toegeschreven worden aan het feit dat zij zich eerder zullen richten op het eigen gezin of op hun bestaan als koppel binnen de bredere maat-
5. De keuze om waardeoriëntaties te verklaren op basis van de sociale netwerkkenmerken van de respondenten werd ingegeven door de veronderstelling dat de waarden en normen die personen hebben in belangrijke mate het gevolg zijn van de sociale contacten van de respondent. We kunnen uiteraard niet uitsluiten dat er ook een invloed in de omgekeerde richting plaatsvindt.
34
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
schappij. Deze bevinding verwijst naar gezinsindividualisme. Een partner bij de vertrouwenspersonen noemen hangt samen met het uitbreiden van het persoonlijk individualisme naar de partnerrelatie en waarschijnlijk het kerngezin. Inzake de andere waardeschalen is er geen verschil tussen die personen die hun partner niet vernoemen als vertrouwenspersoon en zij die hun partner wel vernoemen. Een groter aantal vrienden vernoemen als vertrouwenspersoon gaat samen met een minder utilitaire houding en een hogere tolerantie ten opzichte van expressieve normovertredingen. Individuen die onder de vijf belangrijkste vertrouwenspersonen een groot aantal vrienden hebben zijn meer progressief (in termen van toelaten van expressieve normovertredingen). Deze bevinding ondersteunt de verklaring dat het in contact komen met anderen samen gaat met het hebben van een meer open levensvisie. Door de aanwezigheid van vrienden onder de vertrouwensrelaties zijn individuen ook minder gefocust op het nastreven van eigenbelang. Hechte vriendschappen hebben een dimensie van wederkerigheid die moeilijker te rijmen valt met een oriëntatie die puur op eigenbelang gericht is. Voor alle andere waardedimensies is er geen verschil tussen het niet, weinig of veel vernoemen van vrienden als personen om belangrijke persoonlijke zaken te bespreken. In tabel 8 worden de MANOVA-resultaten weergegeven voor de mate van verbondenheid met personen die een specifieke rolrelaties vervullen. De mate van verbondenheid van personen met hun gezin heeft geen invloed op de diverse integratiegerichte waarden. Individuen die zich sterk verbonden voelen met hun vrienden zijn minder op traditionele normen en gebruiken georiënteerd (communitarisme) dan personen die zich eerder zwak verbonden voelen met hun vrienden. Indien dit gekoppeld wordt aan de resultaten met betrekking tot de aanwezigheid van vrienden als vertrouwenspersoon (cf. tabel 7), dan toont dit aan dat nauwe relaties met mensen buiten de partner en de familie een belangrijke factor kunnen vormen in de sociale integratie. Vlamingen die een hogere verbondenheid hebben met familie scoren gemiddeld hoger op solidariteit. Ook de mate waarin men zich verbonden voelt met buren heeft een effect op bepaalde maatschappijvisies. Personen die zich meer verbonden voelen met hun buren staan gemiddeld minder tolerant ten opzichte van utilitaire normovertreding dan personen die zich zwak verbonden voelen met hun buren. Door deze verbondenheid met de lokale buurt, worden de belangen van de maatschappij – eerder dan de individuele belangen – vooropgesteld. In lijn met de verwachtingen, waarbij buurt typisch gezien wordt als een traditioneel integratiemechanisme, heeft een sterke verbondenheid met buren een positief effect op het centraal stellen van tradities, gebruiken en gewoontes. Het nastreven van eigenbelang wordt minder getolereerd en traditionele waarden en normen moeten onvoorwaardelijk nageleefd worden. Beide zijn bevorderlijk voor het functioneren van de traditionele gemeenschap. De verschillende bevindingen met betrekking tot de handelingsoriëntaties worden samengevat weergegeven in figuur 4.
35
Vlaanderen gepeild ! FIGUUR 4
De vier sociale representaties en hun band met kenmerken van sociale netwerken EXPRESSIVISME
- Partner bij vertrouwenspersonen (°) - Meer vrienden bij vertrouwenspersonen (°)
UTILITARISME
SOLIDARISME
- Minder verbonden met buren (°) - Minder vrienden bij vertrouwenspersonen
- Meer verbonden met familie - Geen partner bij vertrouwenspersonen
COMMUNITARISME
- Minder verbonden met vrienden - Meer verbonden met buren - Geen partner bij vertrouwenspersonen (°) aanvaardbaarheid van normatieve overtreding van waardeoriëntatie
TABEL 7
Belang van aantal en soort relatie van belangrijke 5 voor waardenschalen EXPR
UTIL
NORM
NORM
UTIL
SOLID
COMM
EXPR
Geslacht Man
0,071**
Vrouw
-0,071**
18-39
0,319**
40-54
0,040
0,076**
-0,077**
-0,021
0,094
-0,022 -0,076**
0,022
0,077**
0,021
-0,094
-0,163**
-0,175**
0,151**
Leeftijd
55+ -0,360**
0,085**
0,063
0,033
-0,034
-0,081*
-0,067*
-0,017 -0,093** 0,029
0,130**
0,210**
-0,070
Opleidingsniveau Lager of lager secundair
-0,195**
-0,004
0,239**
0,033
0,242**
0,148**
Hoger secundair
-0,008
-0,014
-0,019
-0,015
0,026
-0,045
hoger onderwijs of universitair
0,204**
-0,018 -0,268**
-0,104**
36
0,019 -0,220**
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
EXPR
UTIL
NORM
NORM
UTIL
SOLID
COMM
EXPR
Partner Geen partner
0,118**
0,004
0,016
-0,075* -0,099**
0,071*
Partner
-0,118**
-0,004
-0,016
0,075*
0,099**
-0,071*
Bevolkingsdichtheid gemeente 0-399 pers/m2
0,035
0,050
0,020
-0,063*
-0,033
-0,014
400-799 per/m2
-0,022
-0,039
0,006
0,024
0,014
0,009
800 pers/m2 of meer
-0,013
-0,012
-0,026
0,040
0,019
0,005
Lid van geen vereniging
0,031
0,056
0,081*
-0,060*
-0,013
0,080*
Lid van één vereniging
0,006
-0,010
0,011
-0,034
-0,038
-0,103**
Lid van twee of meer verenigingen
-0,037
-0,046 -0,092**
0,094**
0,051
0,023
Verenigingen
Aantal vertrouwenspersonen 0-2 personen
-0,025
-0,034
-0,020
-0,050
-0,004
0,017
3-4 personen
-0,006
-0,011
0,029
0,011
0,032
-0,005
5 of meer
0,031
0,045
-0,009
0,040
-0,0280
-0,014
0,045
0,069**
0,068*
0,038
-0,045 -0,069**
-0,068*
-0,038
Partner bij 5 vertrouwenspersonen Partner niet genoemd -0,093** Partner genoemd
0,093**
-0,004 0,004
Aantal familieleden bij 5 vertrouwenspersonen Geen familieleden genoemd
-0,011
0,012
0,063
-0,018
-0,030
-0,010
Eén familielid genoemd
0,048
0,002
-0,037
0,019
0,009
0,006
2 of meer familieleden genoemd
-0,037
-0,015
-0,026
-0,001
0,021
0,003
Aantal vrienden bij 5 vertrouwenspersonen Geen vrienden genoemd
-0,128**
-0,042
0,111**
0,031
0,043
0,001
Eén vriend genoemd
-0,015
0,001
-0,020
0,010
0,008
0,010
2 of meer vrienden genoemd
0,143**
-0,041
-0,091*
-0,041
-0,051
-0,011
* p < 0,05 ** p < 0,01
37
Vlaanderen gepeild ! TABEL 8
Belang van verbondenheid met specifieke sociale groepen voor waardenschalen EXPR
UTIL
NORM
NORM
UTIL
Man
0,064*
0,0078
0,073*
-0,071**
-0,048
0,109**
Vrouw
-0,064*
-0,0078
-0,073*
0,071**
0,048
-0,109
18-39
0,284**
0,059
0,088*
-0,134*
-0,112*
0,190**
40-54
0,046
-0,095*
-0,103*
0,064
-0,040
-0,087*
55+
-0,330**
0,037
0,014
0,070
0,152*
-0,103
Lager of lager secundair
-0,223**
0,033
0,270**
0,060
0,268**
0,180**
Hoger secundair
-0,015
-0,030
-0,024
-0,018
0,004
-0,037
Hoger onderwijs of universitair
0,238**
-0,003 -0,246**
-0,042
-0,272**
-0,143**
Geen partner
0,108**
-0,020
0,035
-0,060
-0,034
0,078
Partner
-0,108**
0,020
-0,035
0,060
0,034
-0,078
SOLID
COMM
EXPR
Geslacht
Leeftijd
Opleidingsniveau
Partner
Bevolkingsdichtheid gemeente 0-399 pers/m_
-0,005
0,038
0,077
-0,060
-0,046
0,001
400-799 per/m_
0,004
-0,025
-0,066
0,024
-0,005
-0,059
800 pers/m_ of meer
0,001
-0,014
-0,010
0,036
0,051
0,058
Lid van geen vereniging
0,038
0,086*
0,121**
-0,072*
-0,023
0,107**
Lid van één vereniging
0,017
-0,044
-0,028
-0,021
0,001
-0,125**
lid van twee of meer verenigingen
-0,055
-0,042
-0,093*
0,093**
0,022
0,018
Zwak verbonden
0,043
0,074
-0,010
0,058
-0,023
0,071
Sterk verbonden
-0,043
-0,074
0,010
-0,058
0,023
-0,071
Verenigingen
Verbonden met gezin
Verbonden met vrienden Zwak verbonden
-0,016
0,016
0,036
-0,049
0,079*
0,024
Sterk verbonden
0,016
-0,016
-0,036
0,049
-0,079*
-0,024
38
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
EXPR
UTIL
NORM
NORM
UTIL
SOLID
COMM
EXPR
Verbonden met meeste familieleden Zwak verbonden
-0,008
0,019
-0,006
-0,060*
-0,033
-0,018
Sterk verbonden
0,008
-0,019
0,006
0,060*
0,033
0,018
Verbonden met meeste buren Zwak verbonden
0,029
0,060*
0,026
-0,043
-0,066*
0,053
Sterk verbonden
-0,029
-0,060*
-0,026
0,043
0,066*
-0,053
Zwak verbonden
0,039
0,017
0,018
0,026
0,001
0,005
Sterk verbonden
-0,039
-0,017
-0,018
-0,026
-0,001
-0,005
Verbonden met collega’s
* p < 0,05 ** p < 0,01
4.3
| Sociale integratie en houdingen tegenover de bredere maatschappij
In het voorgaande deel werd nagegaan in hoeverre er binnen de Vlaamse bevolking verschillen bestaan inzake handelingsoriëntaties naar het aantal, de aard en de diversiteit van sociale relaties. De volgende vraag die zich stelt is of dergelijke netwerkkenmerken samengaan met een sterkere integratie gerichte houding tegenover de onmiddellijke sociale omgeving (i.e. relaties met gezin, familie, vrienden) en de maatschappij in zijn geheel (instellingen, veiligheid, etc.). Naast de waarden betreffende het omgaan met de anderen, wordt ook de houding tegenover de bredere maatschappij en ten opzichte van specifieke groepen binnen deze maatschappij in beschouwing genomen. Hierbij wordt maatschappelijke integratie opgevat als het onderhouden van waarden en attitudes, die de legitimiteit en het functioneren van een democratische samenleving mogelijk maken. De vraag die we hierbij stellen is of sociale relaties met de omgeving al dan niet gunstig zijn voor het opbouwen van houdingen die sociale integratie bevorderen. Reeds eerder werd het belang van actief lidmaatschap van specifieke verenigingen met betrekking tot attitudes onderzocht (Billiet, 1998; Elchardus, 1998; 2002). In dit onderzoek ligt de focus op het belang van de meer ‘informele’ relaties, eerder dan de ‘georganiseerde’ contacten. Wel bekijken we net zoals in de voorgaande analyse het effect van informele sociale relaties onafhankelijk van het belang van verenigingsleven. Een eerste belangrijke dimensie die wordt beschouwd, is het vertrouwen van individuen in de diverse staatsinstellingen (VERTR INST). Een tweede kenmerk eigen aan de huidige samenleving is de potentiële aanwezigheid van het gevoel van onveiligheid (ONVEILIG). Daarnaast kunnen individuen ook gehinderd worden in hun handelen doordat zij zich eerder politiek machteloos (POL MACHT) voelen. De toene-
39
Vlaanderen gepeild ! mende polemiek aangaande het multicultureel karakter van de samenleving, maakt het beschouwen van een vierde factor, met name de houding tegenover migranten (MIGR), noodzakelijk. Elk van deze visies wordt mogelijk beïnvloed door de sociale relaties die personen hebben. Deze laatste vier dimensies verschillen van de voorgaande doordat zij eerder betrekking hebben op bredere maatschappelijke entiteiten en fenomenen, waar men in de dagdagelijkse situatie niet rechtstreeks mee geconfronteerd wordt. Een overzicht van de items wordt weergegeven in Appendix 2. Opnieuw wordt aan de hand van hiërarchische MANOVA nagegaan in hoeverre personen met bepaalde sociale relaties verschillen in hun houdingen tegenover de maatschappij. Tabel 9 geeft het aantal en de soort personen die vernoemd worden bij de vijf vertrouwenspersonen weer. Mensen die hun partner vernoemen, voelen zich minder onveilig. Bovendien hebben ze een meer positieve houding ten aanzien van migranten. Dit kan mogelijk verklaard worden door een gevoel van geborgenheid en vertrouwen geassocieerd met de partner. Tussen individuen die geen, weinig of veel familieleden vernoemen als vertrouwenspersoon is er enkel een verschil inzake het niveau van vertrouwen in instellingen. Personen die geen familieleden vernoemen hebben minder vertrouwen in instellingen dan personen die wel familieleden vernoemen. Het bevorderen van familiale contacten vormt bijgevolg een basis om het wantrouwen tegenover instellingen weg te nemen. Opvallend is dat we hier geen enkele verdere invloed terugvinden van informele sociale relaties op de diverse waardeschalen. Tenslotte werd eveneens nagegaan of de mate van verbondenheid enig discriminatievermogen bezat. Uit tabel 10 kunnen we afleiden dat enkel de verbondenheid met vrienden gepaard gaat met meer tolerantie ten opzichten van migranten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een sterke verbondenheid met vrienden ertoe leidt dat personen meer extern georiënteerd zijn. Individuen zoeken hun belangrijke sociale contacten buiten de grenzen van de voor de hand liggende groepen zoals partner en familie. Deze externe gerichtheid kan bijdragen tot een algemeen positievere houding ten opzichte van de anderen, inclusief migranten. Concluderend kan worden gesteld dat hoewel het soort en de diversiteit van sociale relaties in belangrijke mate samengaan met verschillen in houdingen tegenover anderen, deze aspecten veel minder belangrijk zijn wanneer het gaat om houdingen tegenover de bredere maatschappij.
40
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
TABEL 9
Belang van aantal en soort relatie van belangrijke 5 vertrouwenspersonen voor waardenschalen ONVEILIG
POL. MACHT
MIGR.
VERTR. INST.
Geslacht Man
-0,114**
0,015
-0,007
0,008
Vrouw
0,114
-0,015
0,007
-0,008
18-39
-0,168**
-0,049
-0,108**
-0,017
40-54
-0,100**
-0,043
-0,077*
-0,080*
55+
0,268**
0,092**
0,185**
0,096*
Lager of lager secundair
0,103**
0,194**
0,187**
-0,082*
Hoger secundair
0,035
0,028
0,058
-0,001
hoger onderwijs of universitair
-0,128**
-0,222**
-0,245**
0,083*
Geen partner
-0,107**
0,011
-0,050
-0,055
Partner
0,107**
-0,011
0,050
0,055
0-399 pers/m2
-0,123**
-0,023
-0,015
-0,029
400-799 per/m2
0,082**
0,039
0,060
0,028
800 pers/m2 of meer
0,042
-0,015
-0,046
0,001
Lid van geen vereniging
0,033
0,102**
0,031
-0,004
Lid van één vereniging
-0,010
-0,010
0,028
0,007
Lid van twee of meer verenigingen
-0,023
-0,092**
-0,059
-0,003
0-2 personen
-0,038
0,075
0,043
0,047
3-4 personen
0,077*
-0,029
0,004
-0,031
5 of meer
-0,039
-0,046
-0,047
-0,016
Partner niet genoemd
0,078**
0,019
0,072*
0,000
Partner genoemd
-0,078**
-0,019
-0,072*
0,000
Leeftijd
Opleidingsniveau
Partner
Bevolkingsdichtheid gemeente
Verenigingen
Aantal vertrouwenspersonen
Partner bij 5 vertrouwenspersonen
41
Vlaanderen gepeild ! ONVEILIG
POL. MACHT
MIGR.
VERTR. INST.
Aantal familieleden bij 5 vertrouwenspersonen Geen familieleden genoemd
0,018
0,001
0,007
-0,100*
Eén familielid genoemd
0,008
-0,005
0,001
0,066
2 of meer familieleden genoemd
-0,026
0,004
-0,008
0,034
-0,022
0,045
0,008
Aantal vrienden bij 5 vertrouwenspersonen Geen vrienden genoemd
0,064
Eén vriend genoemd
-0,026
0,030
-0,071
-0,025
2 of meer vrienden genoemd
-0,039
-0,008
0,027
0,017
* p < 0,05 ** p < 0,01
TABEL 10
Belang van verbondenheid met specifieke sociale groepen voor waardenschalen ONVEILIG
POL. MACHT
MIGR.
VERTR. INST.
Geslacht Man
-0,119**
-0,005
-0,006
0,022
Vrouw
0,119**
0,005
0,006
-0,022
18-39
-0,155**
-0,024
-0,052
-0,020
40-54
-0,110**
-0,059
-0,091
-0,024
55+
0,264**
0,083
0,143*
0,043
Lager of lager secundair
0,110*
0,190**
0,257**
-0,115*
Hoger secundair
0,048
0,050
0,017
0,035
Hoger onderwijs of universitair
-0,158**
-0,240**
-0,274**
0,081*
Geen partner
-0,059
0,035
0,002
-0,004
Partner
0,059
-0,035
-0,002
0,004
0-399 pers/m2
-0,094*
-0,033
-0,024
-0,035
400-799 per/m2
0,062
0,026
0,052
0,023
800 pers/m2 of meer
0,031
0,007
-0,028
0,013
Leeftijd
Opleidingsniveau
Partner
Bevolkingsdichtheid gemeente
42
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
ONVEILIG
POL. MACHT
MIGR.
VERTR. INST.
Verenigingen Lid van geen vereniging
0,095*
0,127**
0,077
-0,012
Lid van één vereniging
-0,035
-0,021
0,024
-0,002
Lid van twee of meer verenigingen
-0,060
0,106**
-0,101*
0,014
Zwak verbonden
-0,017
-0,014
-0,051
-0,054
Sterk verbonden
0,017
0,014
0,051
0,054
Zwak verbonden
0,035
0,027
0,083*
-0,014
Sterk verbonden
-0,035
-0,027
-0,083*
0,014
Zwak verbonden
-0,036
0,048
0,012
-0,014
Sterk verbonden
0,036
-0,048
-0,012
0,014
Zwak verbonden
-0,004
-0,002
0,024
-0,026
Sterk verbonden
0,004
0,002
-0,024
0,026
Zwak verbonden
0,006
0,032
0,001
-0,032
Sterk verbonden
-0,006
-0,032
-0,001
0,032
Verbonden met gezin
Verbonden met vrienden
Verbonden met meeste familieleden
Verbonden met meeste buren
Verbonden met collega’s
* p < 0,05 ** p < 0,01
5
| Besluit
‘Sociaal kapitaal’ – in termen van bronnen vervat in sociale relaties – kan zowel op een individueel als op een collectief niveau worden beschouwd. Op individueel niveau verwijst dit naar kenmerken van sociale relaties, terwijl dit op het collectief niveau gaat om integratiegerichte waarden en normen. In deze bijdrage worden beide niveaus als conceptueel te onderscheiden variabelen met elkaar in verband gebracht. Hierdoor wordt een beeld geschetst van de sociale integratie binnen de Vlaamse bevolking. Een populaire opvatting betreffende onze samenleving is dat de toenemende individualisering een verarming van de sociale relaties tot gevolg zou hebben. Een alternatieve visie over de gevolgen van deze individualisering is dat sociale relaties een andere vorm hebben aangenomen. Mensen zouden zich steeds meer concentreren op het opbouwen en investeren van relaties gebaseerd op de eigen keuze en zouden minder de nadruk leggen op traditionele relaties, zoals familiebanden en
43
Vlaanderen gepeild ! buren. Binnen deze bijdrage is de centrale onderzoeksdoelstelling tweeledig. Een eerste vraag die wordt gesteld betreft de mate waarin de aard en de structuur van de sociale relaties van personen verschillen naar kenmerken van het individu. Vervolgens wordt de relatie tussen verschillende netwerkkenmerken en integratiegerichte waarden en normen van personen in beschouwing genomen. Allereerst wordt een balans opgemaakt van de grootte, de intensiteit en de diversiteit van sociale relaties van de gemiddelde Vlaming. Er wordt nagegaan in hoeverre deze netwerkkenmerken variëren naargelang de demografische situatie, de leef- en gezinssituatie en het verenigingsleven van de respondent. Uit deze resultaten blijkt dat vrouwen, jongeren, hoger opgeleiden, personen in dun bevolkte gebieden en leden van een vereniging gemiddeld een groter aantal vertrouwenspersonen kennen. Er kan dan ook worden besloten dat de mate van sociale integratie wel degelijk sterk varieert naargelang de kenmerken van het respectievelijke individu. Onder de personen voor het bespreken van belangrijke persoonlijke zaken bevinden zich in de eerste plaats de partner, de ouders of kinderen en vrienden. Het zijn vooral jongeren, hoger opgeleiden en personen die lid zijn van een vereniging die hun partner vernoemen. Vrouwen, jongeren en personen zonder partner hebben op hun beurt een hogere kans om familieleden als vertrouwenspersonen te noemen. Een gelijkaardig patroon kan worden vastgesteld voor het vernoemen van vrienden. Daarnaast worden vrienden ook vaker door hoger dan lager opgeleiden vernoemd. Tevens hebben personen doorgaans dagelijks contact met de meest belangrijke vertrouwenspersoon en voelen zij zich hier zeer sterk mee verbonden. Dit neemt systematisch af voor de daaropvolgend vernoemde vertrouwenspersonen. Dit alles bevestigt het belang van de vertrouwenspersonen als potentiële bronnen van sociaal kapitaal. Inzake verbondenheid kan een opdeling worden gemaakt naar diverse rolrelaties. Deze resultaten tonen aan dat de Vlaming zich sterk verbonden voelt met zijn gezin, vervolgens met zijn vriendengroep en familieleden. Buren en collega’s volgen op de vierde en vijfde plaats. Opvallend is wel dat vrouwen zich met elk van de groepen meer verbonden voelen dan mannen. Jongeren en hoger opgeleiden voelen zich meer verbonden met vrienden, maar minder met buren. Personen met een partner voelen zich eveneens meer verbonden met hun gezin en met hun buren. De urbanisatiegraad is enkel belangrijk aangaande de verbondenheid met buren. Deze verbondenheid met buren is hoger bij inwoners van rurale gebieden. Lidmaatschap van een vereniging gaat gepaard met een hogere mate van verbondenheid met vrienden, familie en buren. Vervolgens wordt in een tweede deel nagegaan of de sociale netwerken van personen samengaan met een specifieke houding tegenover anderen (handelingsoriëntaties) en tegenover de bredere maatschappij. Opvallend is dat het aantal vertrouwenspersonen geen aanwijsbare invloed heeft op de houding tegenover de sociale omgeving. Het type sociale relatie daarentegen is wel belangrijk. Personen met meer vrienden onder hun vertrouwenspersonen tolleren meer wanneer het gaat over het overtreden van traditionele normen in het alledaagse leven. Individuen die
44
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
traditionele gewoontes en gebruiken naleven, voelen zich dan weer sterk verbonden met hun buren, maar zijn in mindere mate verbonden met hun vrienden. Bij de personen, die hoog scoren op de communitarisme schaal, wordt de partner tevens minder vernoemd als één van de vertrouwenspersonen. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen die we hebben op basis van de individualiseringsliteratuur. Minder traditioneel, expressief ingestelde personen stellen zelf gekozen vriendschappen meer centraal terwijl personen die traditioneel ingesteld zijn, zich ook meer in traditionele kernen van sociale relaties gaan richten. Meer expressief georiënteerde personen vernoemen daarenboven vaker hun partner. Personen die zich focussen op eigen opgebouwde relaties zoals vrienden en partner nemen een meer expressieve houding aan terwijl mensen die meer belang hechten aan buren eerder traditionele waardeovertuigingen aanhangen. De relatie met familieleden lijkt hierbij niet relevant. Solidariteit gaat positief samen met een hogere verbondenheid met familie. Personen die een meer solidaire oriëntatie toegedaan zijn vernoemen hun partner ook vaker als vertrouwenspersoon. Een utilitaire houding is gekoppeld aan een kleiner aantal vrienden aanwezig onder de vertrouwenspersonen. Eens te meer valt op dat utilitarisme of utilitair individualisme niet samengaat met een grotere aandacht voor zelf gekozen vriendschappen als kenmerk van individualisering in de zin bedoeld door Beck (1986), maar in tegendeel juist met minder aandacht voor die zelf gekozen relaties. Uit deze bevindingen kunnen we dan ook besluiten dat aspecten van sociale netwerken en sociale representaties onderling met elkaar verweven zijn. Het blijft echter de vraag in hoeverre sociale relaties een bron vormen voor waardeopvattingen en houdingen, dan wel dat het uitbouwen van relaties en het kiezen van bepaalde soorten personen als vertrouwenspersoon afhankelijk is van de waardeopvattingen en houdingen die mensen hebben. Het antwoord op deze vraag kan echter op basis van de huidige data niet gegeven worden, maar vormt een aanzet tot verder onderzoek. Vervolgens hebben we nagegaan in hoeverre het aantal en het soort sociale relaties samengaat met attitudes van personen met betrekking tot de bredere maatschappij. Uit de APS-gegevens blijkt dat niet het aantal, maar wel de verbondenheid en het soort relatie in verband kan worden gebracht met deze waarden. Opvallend is de rol die de partner als vertrouwenspersoon kan spelen. Mensen die hun partner als vertrouwenspersoon vernoemen hebben een zwakker onveiligheidsgevoel. Daarnaast hebben mensen die hun partner als vertrouwenspersoon noemen eveneens een positievere houding tegenover migranten. Ook de mate van verbondenheid met vrienden gaat gepaard met meer tolerantie ten opzichten van migranten. Er kan worden geconcludeerd dat netwerkkenmerken veel minder belangrijk zijn wanneer het gaat om attitudes aangaande vertrouwen in de instellingen, politieke machteloosheid, onveiligheid en vreemdelingen.
45
Vlaanderen gepeild ! Over het algemeen kunnen we besluiten dat niet zozeer het aantal, maar vooral het soort relatie samenhangt met socio-demografische en andere kenmerken van de respondent, en met verschillen in houdingen met betrekking tot de verhouding tussen individu en gemeenschap. Er kan worden gesteld dat in toekomstig onderzoek hoofdzakelijk aandacht moet worden besteed aan de verschillende kenmerken van sociale relaties, eerder dan zich enkel te concentreren op het aantal netwerkrelaties.
46
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
BIBLIOGRAFIE
Beck, U. 1986. Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Beck, U., Beck-Gernsheim, E. 2002. Individualization. Institutionalized Individualism and its Social and Political Consequences. London, Sage. Billiet, J. 1998. Sociaal kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid en maatschappelijke integratie in België. Tijdschrift voor Sociologie 19: 33-54. Bourdieu, P., 1986, The forms of capital. In: Handbook of theory and research for the sociology of education, ed. Richardson, J.G.: 241-258, New York: Greenwood; Burt, R.S. 1984. Network items and the General Social Survey. Social Networks 6: 293-339; Burt, R.S. 1991. Measuring age as a structural concept. Social Networks 13: 1-34. Busschots, M., Lauwers, J., 1994, Familiale en sociaal-culturele netwerken, Leuven: Acco; Coleman, J.S., 1988, Social capital in the creation of human capital, American Journal of Sociology 94: S95-S121. Coleman, J.S., 1990, Foundations of Social Theory. Cambridge, Massachusetts: Belknap Press; Dubet, F. 1994. Sociologie de l’experience. Paris, Seuil. Fischer, C.S. 1982. To Dwell Among Friends: Personal Networks in Town and City. Chicago, University of Chicago Press. Huang, G., Tausig, M, 1990, Network range in personal networks, Social networks, 12: 201-208; Lin, N., 2001a, Building a network theory of social capital, in: Social capital: theory and research, Cook, K. and Burt, R.,: 3-30, New York: Aldine De Gruyter. Lin, N., 2001b, Social Capital: A theory of social structure and action, Cambridge: Cambridge university Press. Luckmann, T. 1996. The privatization of religion and morality. In: Heelas, P, Lash, S. & Morris, P. (eds.) Detraditionalization. Critical Reflections on Authority and Identity. Cambridge (Mass.), Blackwell Publishers. Marsden, P.V., 1987, Core discussion networks of Americans, American sociological review, 52: 122131. Marsden, P.V. 1990. Network data and measurement. Annual Review of Sociology 16: 435-463. Moore, G. 1990. Structural determinants of men’s and women’s personal networks. American Sociological Review 55: 726-735. Portes, A., 1998, Social capital: Its origins and applications in modern Sociology, Annual Review of Sociology, 24: 1-24, Putnam, R. Making DemocracyWork. Civic Traditions in Modern Italy. Princeton (NJ), Princeton University Press. Putnam, R., 1996, The strange disappaerance of civic America, American Prospect, 24: 34-48;
47
Vlaanderen gepeild ! Stolle, D. 1999. Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering. Tijdschrift voor Sociologie 20: 247-281. Tijhuis, M.A.R., Flap, H.D., Foets, M., Groenewegen, P.P. 1992. Netwerken in Nederland. Een onderzoek naar persoonlijke netwerken van Nederlanders. Mens en Maatschappij 67: 5-22; Triandis, H.C. 1995. Individualism and Collectivism. Boulder, Wewtview. van der Pligt, J., de Vries, N., Opinies en attitudes: metingen, modellen en theorie, Amsterdam: Boom; Waege, H., 1997. Vertogen over de relatie tussen individu en gemeenschap. Leuven, Acco. Waege, H., Agneessens, F. 2001. Impressies over sociale relaties, waarden en tradities. Vijf jaar vragen naar de verhouding tussen individu en gemeenschap. In: Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek. Brussel, APS-Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Wellman, B., Wortley, S., 1990, Different strokes from different folks: community ties and social support, American Journal of Sociology, 96: 558-588.
48
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
APPENDIX
APPENDIX 1
Overzicht en naamgeving waardenschalen EXPR NORM: expressieve normovertreding v55 (hoog = aanvaarden) 2. AANVAARDBAARHEID PIERCINGS 3. AANVAARDBAARHEID WETT ERKENNING SAMENLEVEN 4. AANVAARDBAARHEID PROSTITUÉEBEZOEK GEEN VASTE RELATIE 5. AANVAARDBAARHEID MEERDERE PARTNERS ONDERLING MEDEWETEN 9. AANVAARDBAARHEID SOFTDRUGS 15. AANVAARDBAARHEID OPVALLENDE EN UITDAGENDE KLEDIJ
UTIL NORM: utilitaire normovertreding v55 (hoog = aanvaarden) 1. AANVAARDBAARHEID BELASTINGONTDUIKING 6. AANVAARDBAARHEID KUISPERSONEEL ZWARTWERK 7. AANVAARDBAARHEID WERKEN MET WERKLOZENSTEUN 16. AANVAARDBAARHEID ONRECHTMATIGE FINANC STEUN 17. AANVAARDBAARHEID (VER)BOUWEN ZONDER VERGUNNING
UTIL : utilitarisme v86: (Hoog = eens) 1. Mensheid... onzin ieder voor zich 2. Steeds eigen belang nastreven 3. Geld en macht tellen rest praatjes 7. Nastreven persoonlijk succes belangrijker 8. In samenleving eerst voor zich zorgen 9. Belangrijk streven positie voor zichzelf 10. Wie veel kan gebruiken zelf beter worden 11. Vechten eigen positie rest volgt wel
49
Vlaanderen gepeild ! SOLID : solidarisme v86: (Hoog = eens) 4. Gelukkig iets voor anderen doen 5. Goed voelen als inzet gemeenschap doel 6. Gelukkig als medemens ook gelukkig is
C O M M : communitarisme v90: (Hoog = eens) 1. Gewoontes zijn na te leven 2. Traditionele gebruiken meer navolgen 3. Gebruiken zoveel mogelijk onveranderd 4. Met hardere middelen trad waarden doen behouden
EXPR: expressivisme v90: (Hoog = eens) 5. Ik doe altijd mijn eigen zin 6. Niemand mag mij beperken nieuwe ervaringen 7.
Ik trek mij niets aan gebruiken samenleving
8. Ik doe mijn eigen zin en daarmee uit
APPENDIX 2
Houdingen tegenover de bredere maatschappij. ONVEILIG: onveiligheid V116 (hoog = eens) 1. TE ONVEILIG KINDEREN ALLEEN OP STRAAT STUREN 2. SLUITEN WAGEN UIT ANGST OVERVAL 3. S AVONDS OP STRAAT EXTRA VOORZICHTIG 4. STRATEN ONVEILIGER LAATSTE 10 JAAR 5. POLITIE/RIJKSWACHT KUNNEN ONS NIET MEER BESCHERMEN 6. S AVONDS/S NACHTS NIET OPENENEN ALS MEN BELT 7. ALARMSYSTEEM GEEN LUXE 8. HUIS NIET ONBEWAAKT TIJDENS VAKANTIE
50
Sociale relaties en attitudes, waarden en normen
POL MACHT: politieke machteloosheid V89 (hoog = eens) 1. STEMMEN GEEN ZIN 3. BELOFTEN VERKIEZINGEN WEINIG VAN TERECHT 4. POL PARTIJEN INTERESSE STEM NIET MENING 6. ZOVEEL MENSEN STEMMEN MIJN STEM GEEN BELANG 8. POLITICI LUISTEREN NIET NAAR GEWONE MENSEN
MIGR: houding ten opzichte van vreemdelingen V80 (hoog = eens) 1. MIGRANT BIJDRAGE WELVAART LAND 4. MIGRANT PROFITEREN SOC ZEKERHEID (R) 5. MOSLIMS BEDREIGING CULTUUR/GEBRUIKEN (R) 6. VERSCHILLENDE CULT VERRIJKING 7. MINDER ARBEIDSPLAATSEN MIGRANT TERUG (R) 8. BUITENLANDERS ZICH VESTIGEN VERWELKOMEN 9. VREEMDELING +5 JAAR LEGAAL GEMEENT STEMRECHT
VERTR INST: vertrouwen in instellingen V81 (hoog = vertrouwen) 7. VERTROUWEN VLAAMSE REGERING 8. VERTROUWEN VLAAMSE POLITIEKE PARTIJEN 11. VERTROUWEN VLAAMS PARLEMENT 16. VERTROUWEN BELGISCH PARLEMENT 18. VERTROUWEN FEDERALE ADMINISTRATIE
51
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Hoe Vlamingen H O E
V L A M I N GE N
sociale uitsluiting S O C I A L E
U I T S L U I T I N G
percipiСren P E RC I P I Ë RE N
Jef Breda • David Schoenmaekers • Hendrik Van Geel Universiteit Antwerpen, administratie Planning en Statistiek
1
| Inleiding
Enkele jaren geleden deed het begrip sociale uitsluiting zijn intrede in het politieke vertoog. De Europese Unie heeft daarin onder meer een rol gespeeld met de oprichting in 1986 van The European Observatory on Policies to Combat Social Exclusion, met als doel een programma te ontwikkelen tegen sociale uitsluiting en niet “louter” tegen armoede. (Saraceno) Volgens sommige onderzoekers zou er dan ook sprake zijn van een semantische en conceptuele verschuiving van het begrip armoede naar sociale uitsluiting, waardoor de vrees bestaat voor een verdringing van (beleids)aandacht voor armoede. Ook over de kennistheoretische status van het begrip is niet iedereen het eens. Is sociale uitsluiting een (modieuze?) beleidscategorie of bevat het potenties voor onderzoek? We kunnen ons moeilijk terugvinden in het standpunt dat het begrip sociale uitsluiting alleen maar een pragmatische, beleidsgerichte bestaansreden zou hebben. In de cultureel - antropologische en sociologische denktraditie m.b.t. fenomenen als sociale integratie, sociale sanctionering, marginalisering, enz., is het begrip sociale uitsluiting, zij het niet altijd expliciet, dan toch impliciet aanwezig. De adoptie van het begrip door de politiek heeft ook een kader geschapen voor publieke interventie op regionaal, nationaal en supra-nationaal niveau. Het is dus zeker niet overbodig na te gaan of er een draagvlak is voor dergelijke sociale interventies. Daarom viel voor de uitwerking van het concept in de APS survey 2002 de keuze op een reeks attitudevragen over sociale uitsluiting, over sociale ongelijkheid, sociale discriminatie en solidariteit. Het thema was dus erg breed, onvermijdelijk moest voor deze bijdrage een keuze gemaakt worden en ligt de focus op percepties van sociale uitsluiting en houdingen tegenover solidariteit.
53
Vlaanderen gepeild ! Vragen over objectieve factoren van sociale uitsluiting komen in deze bijdrage minder aan bod. Toch kunnen we er niet onder uit de discussie rond het concept sociale uitsluiting en rond de objectieve benadering van het fenomeen bondig aan te raken. Zodoende wordt de populaire beeldvorming over sociale uitsluiting gecontrasteerd tegen de achtergrond van onderzoek naar feitelijke vormen van sociale uitsluiting. Hoe is deze bijdrage gestructureerd? Na een bondige aftasting van het concept sociale uitsluiting (hst. 2) volgt in een eerste luik (hst. 3) een beschrijvende benadering van de perceptie van sociale uitsluiting en van houdingen tegenover solidariteit. Vervolgens baseren we ons op deze indicatoren om twee problematieken uit te werken. In een tweede luik (hst 4) wordt getracht een typologie te construeren van de perceptie van oorzaken van sociale uitsluiting en wordt het mogelijk verband gezocht tussen deze stereotiepe verklaringstypes en houdingen tegenover solidariteit. In een derde deel tenslotte bekijken we sociale uitsluiting en solidariteit vanuit een andere invalshoek en richten we ons op de ouderen als een aparte categorie die men in mindere of meerdere mate sociaal uitgesloten kan noemen (hst. 5). Het databestand is voldoende groot om na te gaan wat de oudere respondenten daarvan denken. Vanuit een visie op ouderen waarbij we ouderdom niet alleen beschouwen als een leeftijdsfenomeen, maar ook als een fase waarin bepaalde gebeurtenissen in de levensloop plaatsgrijpen, analyseren we de antwoorden van de 50-plussers.
2
| Het concept sociale uitsluiting
Er bestaat geen echte eensgezindheid over wat nu onder sociale uitsluiting moet worden verstaan. Van auteur tot auteur worden andere klemtonen gelegd naar definitie en naar reikwijdte, klemtonen die vaak ook worden beïnvloed door affiniteiten eigen aan nationale onderzoekstradities. In deze bijdrage sluiten we aan bij de definitie die VRANKEN, GELDOF EN VAN MENXEL aanreiken in de jaarboeken armoede en sociale uitsluiting: Sociale uitsluiting ontstaat…wanneer de eenheden (individuen, posities of groepen) niet enkel in een hiërarchische verhouding tot elkaar staan (ongelijkheid), maar wanneer tussen hen tevens duidelijke breuklijnen optreden. Dergelijke breuklijnen kunnen overigens niet enkel de vorm van een kloof aannemen, maar evenzo die van een muur of van een hoge drempel. Armoede is dan een extreme vorm van sociale uitsluiting omdat daarin verschillende soorten sociale uitsluiting met elkaar verbonden zijn Deze definitie laat ten eerste toe het begrip sociale uitsluiting duidelijk af te lijnen tegen verwante begrippen zoals sociale ongelijkheid, armoede, polarisatie, enz. Ten tweede biedt de definitie een grotere reikwijdte voor onderzoek dan theoretische uitgangspunten die zich hoofdzakelijk toespitsen op deelaspecten van het fenomeen, zoals juridische of economische aspecten.
54
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Schematisch wordt de relatie van het begrip sociale uitsluiting met andere verwante begrippen als volgt uitgeklaard: SCHEMA 1
Typologie van sociale relaties
BREUKLIJN neen
ja
HIERARCHIE neen ja Sociale differentiatie Sociale ongelijkheid (vb: naar leeftijd, gender) (vb: inkomensongelijkheid) Sociale uitsluiting (vb: uitsluiting op de Sociale fragmentering woningmarkt) (vb: multiculturele groepen)
Aan de hand van dit conceptueel schema moet volgens VRANKEN en VAN MENXEL armoede worden beschouwd als een specifieke vorm van sociale uitsluiting omdat daarin verschillende soorten sociale uitsluiting met elkaar verbonden zijn. Als het begrip sociale uitsluiting in een klare definitie kan gevat worden, waar ligt dan nog het probleem? Het knelpunt ligt vooral in de afbakening van het onderzoeksobject. Waar bestaansonzekerheid een duidelijk vertrekpunt is voor onderzoek naar armoede, ligt dat vertrekpunt niet zo eenduidig voor onderzoek naar objectieve processen van sociale uitsluiting. Sociale uitsluiting kan betrekking hebben op zulke uiteenlopende situaties en populaties dat de vraag kan worden gesteld wat deze situaties en populaties nu gemeenschappelijk hebben? Op macroniveau wordt een link verondersteld met de werkloosheidsgraad, met migratie, met de opkomst van de zogenaamde netwerksamenleving (impact van ICT). Op meso-niveau kan de aandacht uitgaan naar het optreden van barrières waardoor voor diverse groepen (migranten, laaggeschoolden, mensen met een handicap) de toegang tot voorzieningen en diensten wordt belemmerd of afgesneden. Op microniveau ligt de focus op sociale isolering, op het ontbreken van een netwerk van sociale relaties. Het begrip kan betrekking hebben op individuen, specifieke groepen of regios. Culturele, politieke, juridische en economische factoren kunnen aan de basis liggen van sociale uitsluiting, naast het drager zijn van individuele attributen zoals het gebrek aan capaciteiten, gebrek aan kennis en opleiding – afhankelijk van de context. Tegen deze achtergrond van (mogelijk) onderzoek naar feitelijke processen van sociale uitsluiting stelt zich dus de vraag hoe sociale uitsluiting bij de Vlaming wordt beleefd en gepercipieerd. Nu is onderzoek naar de perceptie van sociale uitsluiting erg schaars. Wel kan reeds bestaand onderzoek naar de populaire beeldvorming over aanverwante problemen zoals de perceptie van (oorzaken van) sociale ongelijkheid, van sociale
55
Vlaanderen gepeild ! rechtvaardigheid en van armoede ons op weg helpen voor de analyse van de perceptie van sociale uitsluiting. 1
3
| Perceptie van sociale uitsluiting en houdingen tegenover solidariteit
3.1
| Perceptie van sociaal uitgesloten groepen en van oorzaken van sociale uitsluiting
Welke bevolkingsgroepen percipiëren Vlamingen als in mindere of meerdere mate sociaal uitgesloten? In de APS survey van 2002 werd aan de respondenten een lijst van 21 groepen voorgelegd met de vraag aan te geven in welke mate deze groepen volgens hen sociaal uitgesloten zijn. Voor de selectie van attributen werd aandacht besteed aan een voldoende balans inzake de aanwezigheid van economische, sociale, gezondheids- en andere risicodragende kenmerken. Gepeild werd naar de perceptie van de mate van sociale uitsluiting van aangeboden groepen d.m.v. vier antwoordmogelijkheden.2 Men kon de aangeboden groepen beoordelen als: op geen enkel terrein sociaal uitgesloten, op sommige terreinen sociaal uitgesloten, op vele terreinen of op alle terreinen. In tabel 1 zijn de groepen gerangschikt van hoog naar laag volgens het percentage respondenten dat de betrokken groep op vele of op alle terreinen sociaal uitgesloten acht.
1.
Dit onderzoek is lang een Angelsaksische aangelegenheid geweest. Beperken we ons tot studies uitgevoerd in de laatste twee decennia van de vorige eeuw dan kan onder meer verwezen worden naar research in de V.S. door KLUEGEL en SMITH (1986) m.b.t. populaire overtuigingen rond sociale ongelijkheid, armoede en rijkdom. Daarnaast zijn er de studies van INGLEHART gericht op culturele verschuivingen in hooggeïndustrialiseerde landen. In het Verenigd Koninkrijk spitste onder meer FURHAM zich toe op subjectieve verklaringen van werkloosheid (1986). Dichter bij ons, in Nederland, volgde ook onderzoek door HALMAN en VAN OORSCHOT naar denkbeelden over armoede in de Nederlandse samenleving (1996). In Vlaanderen tenslotte zijn ook de perceptie van sociale ongelijkheid en armoede onderzoeksaspecten in het onderzoek van DE WITTE naar sociaal-economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen (1990). 2. De vraag werd als volgt ingeluid: sociale uitsluiting kan zich voordoen op vele terreinen zoals zelden of nooit aan een job geraken, slechte huisvesting, minder kansen in het onderwijs, afgesloten zijn van sociaal contact enz. Geef voor de hierna opgesomde groepen aan of deze volgens u op geen enkel terrein, op sommige terreinen, op vele of op alle terreinen sociaal uitgesloten zijn.
56
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
TABEL 1.
Beoordeling van de respondenten van de mate van sociale uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen (in%)
N° Vragen lijst
Rangorde volgens op op geen vele of op op sommige op vele op alle enkel alle terreinen tereinen terreinen terreinen terreinen Bevolkingssociaal sociaal sociaal sociaal sociaal groepen uitgesloten uitgesloten uitgesloten uitgesloten uitgesloten
Weet niet/ geen antwoord
% op vele of alle terreinen sociaal uitgesloten
2
1
Mensen die verslaafd zijn aan drugs
6,6
22,9
43,1
24,9
2,5
68,0
15
2
Mensen die dakloos zijn
11,9
20,3
41,1
25,0
1,8
66,1
5
3
Politieke vluchtelingen en mensen die asiel vragen
10,5
21,6
40,4
23,5
4,0
63,9
8
4
Mensen die niet kunnen lezen en niet kunnen schrijven
12,6
25,2
42,3
18,2
1,7
60,5
9
5
Mensen met een psychische aandoening
11,6
28,7
45,9
11,0
2,7
56,9
16
6
Mensen die aan alcoholisme lijden
7,9
33,5
46,4
10,2
2,0
56,5
13
7
Mensen met een mentale handicap
14,5
33,8
45,0
5,0
1,7
50,0
4
8
Mensen die in een heel vervallen buurt wonen
14,3
38,2
37,2
8,1
2,2
45,3
7
9
Mensen met een fysische handicap
15,4
38,7
39,0
5,5
1,4
44,6
6
10
Mensen die uit arme gezinnen komen
15,3
38,2
38,5
5,9
2,0
44,5
21
11
Mensen die geen vrienden of familie hebben
20,4
34,6
33,5
8,7
2,8
42,2
17
12
Migranten
12,8
42,6
36,0
5,7
2,9
41,7
3
13
Mensen die leven van het O.C.M.W.
14,4
42,1
35,6
4,8
3,1
40,5
57
Vlaanderen gepeild ! Rangorde volgens op op geen vele of op op sommige op vele op alle enkel alle terreinen tereinen terreinen terreinen terreinen Bevolkingssociaal sociaal sociaal sociaal sociaal groepen uitgesloten uitgesloten uitgesloten uitgesloten uitgesloten
N° Vragen lijst
Weet niet/ geen antwoord
% op vele of alle terreinen sociaal uitgesloten
19
14
Mensen met schulden
11,4
46,0
34,2
4,8
3,5
39,1
20
15
Laaggeschoolden
19,2
50,2
27,0
1,7
1,9
28,7
1
16
Mensen die langer dan 3 jaar werkloos zijn
19,7
51,6
23,0
3,0
2,8
25,9
18
17
Ouderen
27,6
53,5
16,1
1,4
1,4
17,5
12
18
Homoseksuelen
30,6
49,9
13,3
1,8
4,3
15,1
11
19
Alleenstaande moeders met kinderen
37,0
51,5
8,9
0,9
1,6
9,9
14
20
Kinderen
55,4
35,3
5,4
1,3
2,6
6,7
10
21
Vrouwen
60,1
33,8
3,3
0,7
2,0
4,0
N= 1477
Aan de top van de lijst staan mensen die verslaafd zijn aan drugs. Deze groep komt vóór de groep daklozen en politieke vluchtelingen. Meer dan 60 % van de respondenten ervaart deze drie groepen als sociaal uitgesloten op vele of op alle terreinen en rond 1 op 4 respondenten is van mening dat deze 3 groepen op alle terreinen sociaal uitgesloten zijn. Nog meer dan 50 % van de respondenten meent dat mensen die niet kunnen lezen en schrijven, mensen met een psychische aandoening en mensen die aan alcoholisme lijden op vele of op alle terreinen sociaal uitgesloten zijn. In het licht van de perceptie van oorzaken van sociale uitsluiting (zie verder) is toch opvallend dat twee groepen waarvan de attributen in verband gebracht worden met risicogedrag (drug en alcholisme) tot de top tien behoren. Daarop volgen bevolkingsgroepen die door minder dan de helft, maar door 40 % of meer van de respondenten worden gepercipieerd als op vele of op alle terreinen sociaal uitgesloten. Het zijn bevolkingsgroepen waarvan de situaties of attributen verwijzen naar sociale deprivatie: mensen die in een vervallen buurt wonen; mensen die uit arme gezinnen komen of mensen die van het O.C.M.W. leven, mensen met schulden. Tenslotte beschouwt minder dan 1 op 5 van de respondenten ouderen, homoseksuelen, alleenstaande moeders, kinderen en vrouwen als op vele of op alle terreinen sociaal uitgesloten. Voor meer dan de helft van de respondenten zijn kinderen en vrouwen op geen enkel terrein sociaal uitgesloten.
58
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Aan de hand van een PCA analyse werd nagegaan of er een latente structuur aanwezig is in dit materiaal. De analyse resulteerde in 3 componenten waarvan 1 component duidelijk interpreteerbaar is. (zie bijlage deel 1.1) De groepen die in tabel 1 gepercipieerd worden als in geringe mate sociaal uitgesloten, komen inderdaad in één korf terecht (component 3). Vrouwen, kinderen, homoseksuelen en ook alleenstaande moeders zijn een duidelijk afgelijnde groep. Opvallend is de hogere lading van alleenstaande moeders, na vrouwen en vóór kinderen en homoseksuelen. Hoewel in de sociaal-wetenschappelijke literatuur alleenstaande moeders met kinderen als een kwetsbare groep worden beschouwd, plaatsen de meeste respondenten deze groep op dezelfde lijn als groepen die gepercipieerd worden als niet of in geringe mate sociaal uitgesloten. Naast de derde component bevat ook de eerste component hoge ladingen van minstens 0,6, maar het gezelschap is meer heterogeen dan in de 3de component. De korf bevat immers groepen die om (objectieve) welzijnsfactoren (mensen met een psychische aandoening, mensen met een fysische of mentale handicap), om sociale of financiële deprivatiekenmerken ( daklozen, arme gezinnen, wonen in een vervallen buurt… ) en om een relationeel attribuut (mensen die geen vrienden of familie hebben) als min of meer sociaal uitgesloten worden gepercipieerd. De resterende afgelijnde component (component 2) bevat zowel de groepen die met risicogedrag kunnen geassocieerd worden (mensen die verslaafd zijn aan drugs; mensen die aan alcoholisme lijden), als politieke vluchtelingen en mensen die asiel aanvragen, migranten en mensen die van het O.C.M.W. leven. Een mogelijke interpretatie van deze korf is dat het groepen betreft met een bepaald maatschappelijk stigma. Noteer bijvoorbeeld dat mensen die van het O.C.M.W. leven in deze component terecht komen en niet in de eerste component. Het betreft mensen die “zichzelf uitsluiten” (drugs, alcoholisme), culturele out-groepen (politieke vluchtelingen, migranten) en mensen met een manifeste afhankelijkheidsstatus (leven van het O.C.M.W.). Hoe werd de perceptie van de oorzaken van sociale uitsluiting gemeten in de APS survey van 2002? Dezelfde operationalisering werd gehanteerd als in 1996: respondenten kregen een batterij aangeboden met 14 mogelijke concrete oorzaken en een restcategorie andere. Aan de respondenten werd gevraagd de vijf meest voorkomende oorzaken van sociale uitsluiting aan te duiden. Er werd geen rangordening van belangrijkste tot minder belangrijke oorzaak gevraagd. Worden de gekozen oorzaken samengevoegd, dan blijken individuele oorzaken het meest frequent vernoemd te worden (> 50%), met drugs aan top, gevolgd door langdurige ziekte en alcoholisme.
59
Vlaanderen gepeild ! TABEL 2
De door de respondenten gekozen oorzaken van sociale uitsluiting.
N° vragenlijst 13 4 8 9 14 2 10 12 5 1 7 3
rangorde 2002 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
6
13
11 15
14 15
Oorzaken sociale uitsluiting* drugs wegens langdurige ziekte alcoholisme langdurig werkloos in een arm milieu opgegroeid zijn luiheid gebrek aan opleiding vooroordelen en discriminatie gezinnen die uit elkaar gaan gebrek aan gelijke kansen pech het oneerlijk economisch systeem het verloren gaan van de solidariteitsgedachte in onze samenleving gebrek aan capaciteiten andere N
2002
2002*
1996
N 924 900 818 711
% 62,6 60,9 55,4 48,1
% 47,4 54,3 54,4 45,1
604 580 487 405 389 379 326
40,9 39,3 33,0 27,4 26,3 25,7 22,1
39,2 41,2 28,7 20,6 34,2 28,7 32,5
254
17,2
19,6
246 241 23 1477
16,7 16,3 1,6
18,3 19,8 1,9 1500
* % weerhouden oorzaken in dalende volgorde weergegeven volgens de resultaten van 2002
De eerste maatschappelijke oorzaak vooroordelen en discriminatie komt op de 8ste plaats. In de survey van 1996 behoren dezelfde gepercipieerde oorzaken tot de top 3, alleen komt alcoholisme op de eerste plaats en drugs op de derde plaats. Relatief meer respondenten in 2002 dan in 1996 selecteerden drugs en langdurige ziekte als oorzaken van sociale uitsluiting. Op deze gepercipieerde oorzaken wordt nader ingegaan in hoofdstuk 4.
3. 2
| Houdingen tegenover solidariteit
Attitudeonderzoek m.b.t. solidariteit kan vanuit verschillende invalshoeken gebeuren. Solidariteit kan zowel slaan op het door de overheid geschraagde formele institutionele netwerk van risicospreiding en -opvang eigen aan de West-Europese
60
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
welvaartsstaten, als op de informele integratiekaders zoals het gezin en de ruimere familieverbanden. Vragen m.b.t. houdingen tegenover solidariteit kunnen dan ook peilen naar houdingen tegenover of opvattingen over de welvaartsstaat of in het bijzonder over het sociale zekerheidsstelsel, over risicosolidariteit en risicoaansprakelijkheid, enz. . Op dergelijke vragen lag de nadruk in de APS survey van 2002. Gepeild werd naar: • De zin van steun voor het sociaal zekerheidsstelsel • De mate van aanwezigheid van risicosolidariteit • Conditionele solidariteit naargelang financiële draagkracht De operationalisering van de eerste twee aspecten is identiek aan deze die gehanteerd wordt in het TOR onderzoek naar het draagvlak van solidariteit.
3.2.1
| De zin van steun voor het sociaal zekerheidsstelsel
De vraag naar de zin van steun aan het sociale zekerheidsstelsel werd geoperationaliseerd d.m.v. vijf uitspraken waarmee respondenten zich gradueel al dan niet kunnen akkoord verklaren (vijfpuntenschaal, gaande van volledig oneens tot volledig eens). Met uitzondering van het eerste item (zelfverzekering als reden) bevatte de schaal dezelfde uitspraken als in het TOR onderzoek, maar de aangeboden items werden enigszins anders ingeluid in de APS vragenlijst.3 Het antwoordpatroon van de tijdens de APS survey ondervraagde respondenten is gelijklopend met deze van het TOR onderzoek .
3. In het TOR onderzoek werden de items met de volgende voorafgaande toelichting aangeboden: België is een land dat men omschrijft met de term verzorgingsstaat. Dit betekent dat men een sociaal zekerheidsstelsel heeft. Deze sociale zekerheid maakt dat mensen een uitkering krijgen bij ziekte, invaliditeit, werkloosheid en pensioen. Wat vindt u van onderstaande uitspraken over de verzorgingstaat en ons sociaal zekerheidsstelsel?. Dezelfde items (uitgezonderd item 1) werden in de APS survey voorafgaand toegelicht met: Het betalen van bijdragen voor de sociale zekerheid is verplicht. Afgezien daarvan kunnen mensen ook andere redenen hebben om bij te dragen. Hoe ligt dit voor U? In hoeverre bent u het niet eens of eens met de volgende uitspraken?
61
Vlaanderen gepeild ! TABEL 3
Procentuele verdeling van de antwoorden op de uitspraken van de schaal zin van sociale zekerheid
N° vragenlijst 3
1
2
5 4
1. Omdat het voor een moderne samenleving als de onze gewoon nodig is dat er sociale verzekeringen zijn 2. Omdat het mezelf verzekert van een uitkering op het moment dat ik het nodig heb 3. Omdat het een morele plicht is ten opzicht van de zwakkeren in de samenleving 4. Omdat de onderlinge solidariteit dat vereist 5. Omdat ik persoonlijk meevoel met het lot van uitkeringsgerechtigden
(volledig) oneens
noch eens, noch oneens
(volledig) eens
totaal
2,6
8,7
88,7
100
3,7
7,7
88,6
100
10,8
16,7
72,5
100
7,7
23,9
68,4
100
14,4
29,7
55,9
100
APS survey 2002
Er blijkt een grote consensus te bestaan over het betalen van sociale bijdragen omdat de moderne samenleving dit vereist. Morele plicht en onderlinge solidariteit scoren niet even hoog als de eerste twee redenen voor sociale bijdragen, maar zijn toch nog behoorlijk populair. Sociale bijdragen omwille van een meevoelen met het lot van uitkeringsgerechtigden is het minst vanzelfsprekend, maar wordt toch nog door meer dan de helft van de respondenten onderschreven als mogelijke reden. Bovendien correleert deze uitspraak hoog met de sociale bijdrage als morele plicht. Dit laatste werd reeds vastgesteld in het onderzoek naar het draagvlak van solidariteit en bevestigt dat ethische en caritatieve motieven meespelen in de verantwoording van het stelsel.
62
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
3.2.2
| Risicosolidariteit
In de literatuur worden twee vormen van risicosolidariteit onderscheiden (ELCHARDUS e.a.). Een eerste vorm van risicosolidariteit heeft betrekking op de gevolgen van gedragingen die als een kwestie van persoonlijke keuzen kunnen worden geïnterpreteerd (roken, drinken …). De andere vorm heeft betrekking op ongelijke risico’s die moeilijker aan persoonlijke verantwoordelijkheid kunnen worden toegeschreven: risico’s gekoppeld aan lagere scholing, aan de keuze van een beroep, enz..Of men deze laatste soort risico’s als een gevolg van persoonlijke keuzen beschouwt of niet, kan afhangen van de (sub)culturele achtergrond. In ons sociaal zekerheidsstelsel wordt levensstijlaansprakelijkheid (eerste vorm) of levensloopaansprakelijkheid (tweede vorm) niet mee verrekend in de uitbetaling van de ziektekosten of in de berekening van de sociale bijdragen. Het is de vraag of, en in welke mate, dit door de bevolking als vanzelfsprekend wordt ervaren. Net als in het onderzoek naar het draagvlak van solidariteit werd in het APS onderzoek aan de respondenten een schaal aangeboden van 6 uitspraken m.b.t. levenslooprisico’s. Gepeild werd naar de mate waarmee respondenten al dan niet met gedifferentieerde bijdragen akkoord gaan indien er sprake kan zijn van levenslooprisico’s. Eén uitspraak peilt naar de algemene mate van risicosolidariteit (zie vraagnummer 6), de overige uitspraken leggen concrete situaties voor. Voor alle voorgelegde situaties gaat meer dan 60% van de respondenten (helemaal) niet akkoord met gedifferentieerde bijdragen. 9 op tien respondenten zijn (helemaal) niet akkoord met hogere bijdragen voor lager geschoolden, voor mensen die drager zijn van genetische risicofactoren en met hogere bijdragen voor ouderen. 7 of tien respondenten vinden niet dat de bijdragen voor de ziekteverzekering moet afgestemd worden op hun risico voor ziekte en invaliditeit of op de hogere risico’s die gepaard gaan met het beroep. Deze resultaten zijn ook hier gelijklopend met het geciteerde onderzoek naar het draagvlak van solidariteit. Een overweldigende meerderheid kiest voor risicosolidariteit als er geen aanwijzing is van persoonlijke verantwoordelijkheid of schuld. De keuze voor risicosolidariteit ligt iets lager – maar blijft behoorlijk hoog – wanneer het risico gekoppeld is aan (on)gezond leven en merkwaardig genoeg ook wanneer het risico samenhangt met het gekozen beroep. In de APS survey en in het draagvlakonderzoek gaat respectievelijk 19,3 en 17,5 % (helemaal) akkoord met meer bijdragen in geval van gevaarlijke beroepen.
63
Vlaanderen gepeild ! TABEL 4
Houding van de respondenten tegenover levensloopaansprakelijkheid (in %) N° vragenlijst 3
5
1
4
64
helemaal niet niet akkoord akkoord Lager geschoolden die een hoge kans op werkloosheid hebben moeten een hogere bijdrage betalen aan de werkloosheidsverzekering Mensen van wie genetisch is vastgesteld dat ze in de toekomst een ernstige ziekte zullen krijgen, zouden meer moeten bijdragen aan de ziekteverzekering. Ouderen zijn vaker ziek en zouden dus meer moeten bijdragen aan de ziekteverzekering dan jongeren Mensen die heel gezond leven …worden minder ziek en zouden daarom minder moeten bijdragen aan de ziekteverzekering
Tussen beide
helemaal akkoord akkoord
29,6
61,0
6,1
2,0
0,2
35,7
54,5
6,4
2,1
0,3
33,0
56,8
6,3
3,2
0,4
25,5
56,9
9,5
6,5
0,9
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
N° vragenlijst 6
2
helemaal niet niet akkoord akkoord Wat mensen betalen voor de ziekteverzekering zou zoveel mogelijk moeten worden afgestemd op hun risico op ziekte en invaliditeit Sommige beroepen zijn gevaarlijker, daarom moeten mensen die deze beroepen uitoefenen meer bijdragen aan de verzekering voor arbeidsongeschiktheid
Tussen beide
akkoord
helemaal akkoord
25,0
46,0
13,1
12,5
1,9
22,4
45,4
11,9
17,5
1,8
APS survey 2002 Naast de houding tegenover levensloopaansprakelijkheid werd ook de houding tegenover levensstijlaansprakelijkheid gemeten aan de hand van aan de respondenten voorgelegde concrete situaties. Uit de concrete situaties blijkt dat hier geen sprake meer is van risicos die buiten de wil van het individu liggen, maar van risicogedrag. Aan de respondenten werd gevraagd of en in welke mate zij akkoord gaan met terugbetaling van ziekte- of hospitalisatiekosten door het ziektefonds in dergelijke situaties. In alle gevallen zijn nog meer dan de helft van de respondenten voorstander van het terugbetalen van de kosten, maar het percentage voorstanders van terugbetaling ligt nu beduidend lager dan het percentage tegenstanders van differentiële bijdragen voor levenslooprisicos. Omgekeerd ligt het relatief aantal tegenstanders van terugbetaling in geval van levensstijlaansprakelijkheid beduidend hoger dan het aantal voorstanders van differentiële bijdragen in geval van levensloopaansprakelijkheid.
65
Vlaanderen gepeild ! TABEL 5
Houding van de respondenten tegenover levensstijlaansprakelijkheid (in %)
N° vragenlijst 1 6 5 3
4 2
nee, zeker niet terugbetaling ziekenfonds gewaarschuwd roker Invaliditeitsuitkering motorongeval zonder helm Terugbetaling ziekenfonds aids door onveilig seksleven Terugbetaling ziekenfonds hartinfarct door ongezond leven Terugbetaling ziekenfonds leverziekte door alcohol Terugbetaling ziekenfonds ongeluk door alcohol, drugs
ziekenfonds betalen ? noch nee, noch ja, ja nee ja zeker totaal
4,9
17,3
16,5
50,2
11,1
100,0
4,2
15,1
23,4
49,4
7,9
100,0
3,7
16,5
22,6
48,9
8,2
100,0
3,4
18,3
21,9
48,3
7,5
100,0
4,0
18,3
21,9
48,3
7,5
100,0
6,6
22,0
20,4
43,6
7,4
100,0
APS survey 2002
3.3.3
| Financiële draagkracht en solidariteit
Het is denkbaar dat solidariteit t.o.v. uitkeringsgerechtigden ook kan afhangen van andere conditionele factoren dan deze die samenhangen met de levensloop of de levensstijl. Zo kan het bedrag van uitkeringen of vergoedingen eventueel afhankelijk worden gemaakt van de financiële draagkracht van uitkeringsgerechtigden. In de APS survey werden drie situaties voorgelegd: de invaliditeitsuitkering aan niet-werkende invaliden die het financieel zeer goed hebben; de werkloosheidsvergoeding aan werklozen die het financieel zeer goed hebben en kindergeld aan gezinnen met een grotere financiële draagkracht.
66
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
TABEL 6
Houding van de respondenten tegenover differentiële uitkering naargelang de financiële draagkracht (in %)
Geen uitkering/vergoeding…. Een lager uitkering/vergoeding Dezelfde uitkering/vergoeding weet niet/geen antwoord
invalide 11,7 40,9 44,2 3,2 100,0
werklozen 24,2 38,6 35,2 2,0 100,0
gezin met kinderen 10,0 31,4 56,7 1,9 100,0
APS survey 2002
Meer dan de helft van de respondenten vinden dat gezinnen met kinderen, ongeacht de financiële situatie, hetzelfde kindergeld moeten krijgen. Een vorm van conditionele solidariteit weegt het meeste door wanneer een werkloze het financieel zeer goed heeft. Haast 1 op 4 van de respondenten is in dergelijk geval van oordeel dat geen werkloosheidsvergoeding moet uitgekeerd worden. 39% vindt dat de vergoeding moet worden verlaagd. In geval van invaliditeit is minder dan de helft voorstander van dezelfde uitkering.
4
| Stereotiepe verklaringen van sociale uitsluiting en solidariteit
4.1
| Een typologie van populaire verklaringen van sociale uitsluiting
In het vorige hoofdstuk beperkten we ons tot een beschrijving van de gepercipieerde oorzaken van sociale uitsluiting. We zullen nu nagaan of uit de door de respondenten geselecteerde oorzaken een typologie van gepercipieerde oorzaken kan gedestilleerd worden. Zoals gezegd kunnen we daarbij niet steunen op ander onderzoek naar stereotiepe verklaringen van sociale uitsluiting, wel kan onderzoek naar de perceptie van aanverwante fenomenen zoals armoede en sociale ongelijkheid eventueel inspirerend werken. Het hoger vermelde onderzoek van Hans De Witte naar de sociaal-culturele en sociaal-economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen vertrekt van de dichotomie: (aan het individu) interne oorzaken (interne causale attributie) versus externe oorzaken (externe causale attributie). De interne causale attributie verwijst naar individuele kenmerken zoals individuele aspiraties en de mate van inzet. Worden de gepercipieerde oorzaken buiten het individu gelegd, dan denkt men in de eer-
67
Vlaanderen gepeild ! ste plaats aan structurele oorzaken gekoppeld aan de structuur van de samenleving, aan economische mechanismen, structurele barrières voor gelijke kansen enz.. Er zijn echter ook individuele oorzaken die buiten de wil van het individu liggen en vaak worden gevat met begrippen als het toeval, het noodlot, het ongeluk: ziekte, invaliditeit enz, maar ook aan pech en gebrek aan capaciteiten. Deze benadering impliceert dan ook een drieledige typologie: 1) individueel interne oorzaken; 2) individueel externe oorzaken en 3) maatschappelijk structurele oorzaken. De mogelijke actieve rol van externe actoren – denk aan stigmatisering of discriminering – wordt echter niet gevat in deze drieledige typologie. In de meer recente aandacht voor sociale uitsluiting ontbreken deze plausibele vormen van collectieve schuld niet. (HALMAN en van OORSCHOT) Deze horen dan ook een plaats te krijgen in een ideaaltypische benadering van de populaire verklaringen van sociale uitsluiting. Zo komen we tot een vierledige theoretische typologie waaronder de in de survey aan de respondenten aangereikte voorbeelden als volgt kunnen worden gebracht. 4
4. Dergelijke indeling door de onderzoeker is natuurlijk precair. Als voornaamste criterium geldt onder “schuld” sociale uitsluiting als gevolg van individueel gedrag of collectief handelen; onder “lot” het gevolg van individuele attributen of van maatschappelijke processen. Het is niet vanzelfsprekend dat wat hier als lot of schuld wordt geïnterpreteerd, hetzij individueel of maatschappelijk, ook door de respondenten als lot of schuld wordt geïnterpreteerd. Gezinnen die uit elkaar gaan, gebrek aan opleiding, gebrek aan capaciteiten, hier onder individueel_lot gebracht, kan door de ene respondent geassocieerd worden met schuld, door de andere met lot. Kortom, sommige aangeboden concrete individuele oorzaken liggen ongetwijfeld in een schemerzone wat de perceptie van respondenten betreft. Een bijkomende beperking is dat de oorzaaktypes in de concreet aangeboden oorzaakvoorbeelden niet voldoende gebalanceerd voorkomen. De door ons als individueel_lot gedefinieerde oorzaken komen het meeste voor. Het maatschappelijk_schuld type bevat slechts één item. De restcategorie ander liet wel toe om de lijst aan te vullen.
68
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
SCHEMA 2
Theoretische typologie van gepercipieerde oorzaken Perceptie oorzaak op: Perceptie oorzaak als gevolg van: Lot (toestand)
Maatschappelijk niveau Door toedoen van structurele oorzaken (systeem; processen): Gebrek aan gelijke kansen Het oneerlijk economisch systeem Het verloren gaan van de solidariteitsgedachte in de samenleving
Schuld
Door toedoen van stigmatiserend of discriminerend collectief handelen: Vooroordelen en discriminatie
Individueel niveau Door toedoen van oncontroleerbare gebeurtenissen op individueel niveau(individuele risicoattributen): Langdurige ziekte Gezinnen die uit elkaar gaan Pech Langdurig werkloos Gebrek aan opleiding Gebrek aan capaciteiten In een arm milieu opgegroeid zijn Door toedoen van individueel gedrag (rsisicogedrag) Alcoholisme Drugs Luiheid
Omdat het maatschappelijk_schuld type slechts door één concreet voorbeeld wordt gerepresenteerd, wordt geopteerd om de types maatschappelijk schuld en lot samen te trekken en voor verdere analyse de data te hergroeperen in drie types: 1) individueel_schuld; 2) individueel_lot en 3) maatschappelijk. In tabel 7 tonen we de frequentie waarmee de oorzaaktypes gecombineerd worden vernoemd. Wanneer een bepaald type minstens 3 keer voorkomt, wordt dit type dominant genoemd.
69
Vlaanderen gepeild ! TABEL 7
verdeling van de respondenten in% naar het aantal keer dat een oorzaaktype werd vernoemd.
0 keer vernoemd 1 tot 2 x 3 tot 5 x
Aantal keer oorzaken vernoemd Individueel._schuld Individueel_ Lot 21,8 1,8 53,8 48,5 24,4 49,7
maatschappelijk 44,3 48,4 7,3
Uit de frequenties onder de variabele maatschappelijke oorzaken kan worden afgeleid dat 44 % van de respondenten uitsluitend individuele oorzaken vernoemt. 24 % beschouwt sociale uitsluiting hoofdzakelijk als gevolg van individuele schuld, de helft van de respondenten schrijft sociale uitsluiting hoofdzakelijk toe aan individuele lot oorzaken, een kleine minderheid ten slotte ziet hoofdzakelijk maatschappelijke oorzaken. Om tot een meer verfijnde typologie te komen, werd geopteerd voor een clusteranalyse die rekening houdt met het gecombineerd voorkomen van de drie oorzaken. De clusteroplossing met vijf clusters gaf de meest bevredigende resultaten qua interpretatiemogelijkheid. (zie bijlage deel 2; 2.1) TABEL 8
Types van respondenten volgens gepercipieerde oorzaken van sociale uitsluiting N° cluster 1
N 158
2
98
3
663 44,9 ISCHULD + ILOT
70
% Naam cluster (type) Type 10,7 ISCHULD + M Individueel _schuld domineert, gecombineerd met maatschappelijke oorzaken 6,7 M (aatschappelijk) Maatschappelijke DOMINANT oorzaken dominant naast individuele_lot oorzaken
Kenmerken Oorzaak individueel lot komt maximaal 1 x voor. Schuld minstens 3 x
Maatschappelijke oorzaken worden minstens 3 x vernoemd naast (hoofdzakelijk) individueel_lot Mix van Ind_schuld Maatschappelijk en Ind_lot oorzaken komt maximum 1 x voor
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
N° cluster 4
5
N % Naam cluster (type) Type 297 20,1 ILOT + M I_lot naast maatschappelijke oorzaken 222 15,0 ILOT DOMINANT I_lot dominant naast I_schuld of maatschappelijk oorzaken
Kenmerken Oorzaak I_schuld komt maximaal 1 x voor Individueel_lot komt minimaal 4 x voor naast I_schuld of maatschappelijke oorzaak
Ongetwijfeld beschouwen de meeste respondenten (45 %) sociale uitsluiting als een gevolg van een combinatie van individuele_schuld en individuele_lot oorzaken. Deze typologie toont alleszins aan dat enige nuancering geboden is in onderzoek naar stereotiepe verklaringen van oorzaken van sociale uitsluiting (en aanverwante fenomenen zoals perceptie van oorzaken van sociale ongelijkheid en armoede). De gekozen operationalisering in de APS vragenlijst bood de mogelijkheid meerdere (concreet geformuleerde) oorzaken te selecteren. Sociale uitsluiting wordt in de meeste gevallen niet gepercipieerd als het resultaat van één oorzaak, maar als een combinatie van maatschappelijke en individuele oorzaken. Slechts een minderheid ziet overwegend schuldoorzaken (11%) of overwegend maatschappelijke oorzaken (7%). Deze typologie van respondenten via een clusteranalyse is een gegeven op nominaal meetniveau. Aan de hand van een bivariate chi2 toetsing werd nagegaan of er een significant statistisch verband is tussen een aantal achtergrondvariabelen en het voorkomen van deze types. Hieruit blijkt dat alleen voor leeftijd en opleiding een significant verband wordt gevonden.
Variabele Geslacht Al dan niet betaald werk Aandoening; handicap Sociale klasse* Leeftijd Opleiding
df 4 4 4 8 24 16
Chi2 waarde 3,351 2,61 6,076 9,840 81,641 51,757
significantie Niet-significant; p = 0.501 Niet-significant; p = 0,625 Niet-significant; p = 0,194 Niet-significant; p = 0.276 Significant; p < 0,001 Significant; p < 0,001
* operationalisering: zie bijlage 3.1 (Laag; midden; hoog)
Bij de jongste leeftijdsgroepen komt het type “maatschappelijke oorzaken dominant” relatief meer voor dan in de overige leeftijdsgroepen. Toch balanceren de meeste jongeren tussen het individueel_schuld/lot type en het individueel lot + M
71
Vlaanderen gepeild ! type. Bij de overige leeftijdsgroepen overweegt de combinatie van individuele_schuld en Individuele_lot verklaringen. In de leeftijdsgroepen 55 tot 64 jaar, en 75+ kiest meer dan de helft voor een combinatie van individuele_schuld en individuele_lot verklaringen van sociale uitsluiting. (zie bijlage deel 2; 2.2) Door ongeveer de helft van de lager geschoolden (geen/lo en lager secundair) wordt sociale uitsluiting verklaard als een combinatie van individuele_schuld en individuele_lot factoren. Ook een hoger percentage in deze groep hoort tot het type individuele_schuld gecombineerd met maatschappelijke oorzaken. Relatief meer nuho en universitair geschoolden beschouwen oorzaken van sociale uitsluiting als een combinatie van individuele_lot en maatschappelijke factoren. (zie bijlage deel 2; 2.3) In hoeverre sluit dit aan bij onderzoeken naar de perceptie van oorzaken van sociale ongelijkheid en armoede? Uit onderzoeken van KLUEGEL en SMITH kan genoteerd worden dat populaire verklaringen van sociale ongelijkheid enerzijds en armoede anderzijds niet congruent hoeven te zijn. Zo bleek dat de laagste inkomensgroepen vaker verwezen naar structurele oorzaken voor verschillen in rijkdom, maar armoede werd bijna uitsluitend aan individuele oorzaken toegeschreven. Onderzoeken in de V.S. zijn echter niet meteen veralgemeenbaar naar de Europese context omdat een Amerikaanse een sterkere klemtoon legt op individuele inzet als verklaring voor sociaal succes. Het onderzoek van FURNAM kwam in ieder geval tot een andere conclusie: structurele oorzaken van armoede werden als belangrijker ervaren dan individuele verklaringen zoals luiheid of gebrek aan inzet. Het onderzoek van HALMAN en VAN OORSCHOT kon geen sterke verbanden vinden tussen stereotiepe verklaringen voor armoede zoals individuele of maatschappelijke schuld , of individueel of maatschappelijk noodlot enerzijds met anderzijds variabelen als leeftijd, scholingsgraad en inkomen. Deze beperking (zwak verband) indachtig bleken jonger, hooggeschoolde respondenten met een hoger inkomen minder voorkeur te hebben voor noodlot als verklaring. Dit laatste wordt niet door onze resultaten bevestigd.
4.2
| Het verband tussen populaire verklaringen van sociale uitsluiting en solidariteitsopvattingen
Onderzoeken naar stereotiepe verklaringen van armoede besteden vaak ook aandacht aan de mogelijke samenhang tussen deze verklaringen en sentimenten rond de welvaartstaat en de herverdelende rol van de overheid. Zo stelden de onderzoekers KLUEGEL en SMITH vast dat individualistische verklaringen van armoede gepaard gaan met een geringere steun aan een welzijnsbeleid. Gelijkaardige hypothesen zouden ongetwijfeld kunnen geformuleerd worden m.b.t. populaire verklaringen van sociale uitsluiting en sentimenten t.o.v. de welvaartstaat, maar in de APS survey van 2002 werden geen vragen opgenomen die rechtstreeks peilen naar houdingen tegenover de welvaartsstaat of tegenover het welzijnsbeleid. Het is echter
72
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
ook relevant de vraag te stellen naar een mogelijk verband tussen de populaire verklaringen van sociale uitsluiting en de houdingen tegenover solidariteit. Noch voor de samengestelde variabele zin van sociale zekerheid, noch voor de samengestelde variabele levensloopaansprakelijkheid5 werd een significant verband gevonden met de verklaringstypes voor sociale uitsluiting. Zoals te verwachten is wel sprake van een verband – zij het geen sterk verband – in geval van levensstijlaansprakelijkheid. De totale gemiddelde score op de samengestelde variabele levensstijlaansprakelijkheid is 3,4. De gemiddelde score van respondenten die vooral individuele schuldverklaringen geven voor sociale uitsluiting ligt nu significant lager dan de totale gemiddelde score, wat betekent dat zij zich minder solidair opstellen wanneer het individu schuld heeft aan zijn slechte gezondheidssituatie. Ook respondenten die sociale uitsluiting verklaren als een mengeling van individueel_lot en individuele_schuld, scoren – zij het in mindere mate - lager dan het totale gemiddelde. Respondenten die sociale uitsluiting hoofdzakelijk beschouwen als een gevolg van maatschappelijke oorzaken of als een samengaan van maatschappelijke en individuele_lot oorzaken vertonen een significant hogere gemiddelde score dan de totale gemiddelde score. TABEL 9
Gemiddelde scores op de samengestelde variabele levensstijlaansprakelijkheid naar gepercipieerde oorzaaktypes
Types gepercipieerde oorzaken sociale uitsluiting ISCHULD en + M MAATSCH DOMINANT ISCHULD en ILOT ILOT + M ILOT DOMINANT Totaal
Gemiddelde score op de samengestelde variabele 'levenslstijlaansprakelijkheid 3,24 3,54 3,36 3,52 3,41 3,40
N 158 98 658 295 218 1427
Std. Deviation 0,985 0,792 0,841 0,820 0,880 0,860
Eta = 0.10; p<0.005
5. Voor de constructie van de samengestelde variabelen zin van sociale zekerheid; levensloop en levensstijlaansprakelijkheid werd telkens dezelfde procedure toegepast : 1) betrouwbaarheidstoets op items van elke schaal; 2) alleen items met een score >= 0.6 op de betrouwbaarheidstoets werden opgenomen in een factoranalyse. Omdat de factoranalyse toegepast op de (weerhouden) items van de vragen m.b.t. zin van sociale zekerheid, levensloopaansprakelijkheid en levensstijlaansprakelijkheid telkens resulteerden in één factor, liet dit toe met de respectieve items drie samengestelde variabelen te construeren: 1) zin van sociale zekerheid; 2) levensloopaansprakelijkheid en 3) levensstijlaansprakelijkheid. Alleen voor de constructie van de samengestelde variabele zin van sociale zekerheid werd één item niet weerhouden, met name omdat het “mezelf verzekert van een uitkering op het moment dat ik het nodig heb”. Dit item had een lagere lading op de factoranalyse dan de overige items. Dit lijkt ook logisch omdat dit item eerder verwijst naar eigenbelang. De samengestelde variabele zin van sociale zekerheid sluit dan ook aan bij de schaal van het TOR onderzoek waarin het item “omdat het mezelf verzekert...” evenmin werd opgenomen. Voor de toetsing van een mogelijke samenhang tussen deze samengestelde variabelen met de verklaringstypes van sociale uitsluiting werd een etamaat op de gemiddelde scores toegepast.
73
Vlaanderen gepeild ! Tenslotte blijkt er geen significant verband op te treden tussen de perceptie van oorzaken van sociale uitsluiting en de houding tegenover uitkeringen aan financieel draagkrachtige invaliden zonder werk. Wel bestaat er een significant verband met betrekking tot de twee andere voorgelegde situaties. Opvallend blijken relatief meer respondenten van het type ISCHULD + M voorstander van het behoud van de werkloosheidsuitkering (41,7%). Daarentegen zijn relatief minder respondenten die overwegend een maatschappelijke verklaring geven aan sociale uitsluiting voorstander van een identieke vergoeding (21,1%). Ook relatief minder respondenten van het type ILOT + M zijn voorstander van een zelfde uitkering. Dit fenomeen treedt nog sterker op m.b.t. het kindergeld. (zie bijlage deel 2; 2.4-2.6)
5
| Solidariteit en sociale uitsluiting vanuit een levensloopperspectief
5.1
| Ouderen en sociale uitsluiting
Leeftijd is een kenmerk dat in zowat elk onderzoek naar de publieke opinie wordt opgenomen. Men schrijft er vaak een verklarende waarde aan toe. De jongeren of de ouderen blijken dan afwijkende meningen te vertolken. Maar wat eigenlijk de betekenis is van het leeftijdsverschil, blijft geregeld onbekend. Neem nu de ouderen. Deze categorie is toch zeer heterogeen, wat onder andere te maken heeft met uiteenlopende niveaus qua inkomen, opleiding, etcetera, maar ook met gebeurtenissen die mensen overkomen, zoals meestal onvoorbereid vervroegd de arbeidsmarkt verlaten, het overlijden van de partner, chronisch ziek worden, … Vanuit deze visie willen we in deze bijdrage stilstaan bij de 50-plussers, mensen waarvan de tweede levenshelft loopt. Gemakkelijkheidshalve noemen we deze personen ouderen, hoewel er natuurlijk ook op het vlak van de leeftijd een enorm verschil is tussen een prille vijftiger en iemand die de 80 voorbij is. De focus ligt dus op de 50-plussers, maar ter situering zullen we telkens hun positie even vergelijken met die van jongere personen. Die vraag naar de betekenis van leeftijd passen we toe op drie elementen. In hoeverre kunnen we bij ouderen tekenen van sociale uitsluiting onderkennen? Op welke terreinen stellen zij zelf handelingen van solidariteit? In welke mate volgen zij de algemene opvattingen over solidariteit en sociale uitsluiting? De APS-survey 2002 bevat niet alleen heel wat vragen rond solidariteit en sociale uitsluiting, maar geeft ook veel informatie over achtergrondkenmerken. Om het gewicht van de variabelen bij de 50-plussers tegenover elkaar te kunnen inschatten, hebben we vooral gebruik gemaakt van regressieanalyses. Hierin hebben we naast de gebruikelijke socio-demografische kenmerken ook volgende levensloopkenmerken opgenomen: het hebben van betaald werk (voor 50- tot 64-jarigen), alleenstaand zijn en lichamelijke beperkingen hebben (voor 65-plussers). Meer informatie
74
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
hierover is opgenomen in bijlage 3.1. De maximumleeftijd van de respondenten in de APS-survey bedraagt 85 jaar.
5.2
| Tekenen van sociale uitsluiting bij ouderen
In de APS-survey 2002 vinden we een aantal indicatoren met betrekking tot de perceptie van de eigen situatie. We beschouwen tevens enkele variabelen over het sociaal contact als indicatoren van de feitelijke sociale uitsluiting op microniveau. Voor de regressiecoëfficiënten verwijzen we naar bijlage 3.2.
5.2.1
| Perceptie van de mate waarin men zelf tot de maatschappij behoort
De perceptie van sociale uitsluiting wordt doorgaans gemeten door de eigen positie te vergelijken met die van anderen. In een eerste indicator is dit zeer direct bevraagd: de respondenten moeten zichzelf een plaats op de maatschappelijke ladder toekennen, gaande van 1 (helemaal onderaan) tot 10 (helemaal bovenaan). Bekeken over de hele populatie stellen we vast dat de ouderen zichzelf wat lager plaatsen dan de jongere categorieën (eta=.199, p=.000), maar het verschil blijft toch vrij bescheiden. Binnen de 50-plussers merken we duidelijk dat de personen met een lagere sociaal-economische status zichzelf een wat lagere positie toekennen. Bovendien plaatst men zichzelf ook wat lager indien men kinderloos bleef of indien men lichamelijke beperkingen ondervindt. Die fenomenen lijken zich met name af te spelen bij de 65-plussers. Met dit model kunnen we 10,7 % van de variantie verklaren. Een tweede indicator is de mate waarin men zich in de steek gelaten voelt door de overheid. De senioren en met name de 75-plussers scoren beter dan gemiddeld (31 % antwoordt “nooit” tegenover een gemiddelde van 20 %). Niettemin blijkt opnieuw dat personen met meer achtergestelde karakteristieken negatiever scoren. Personen die geen betaald werk meer verrichten (50-64 jaar) of die lichamelijke beperkingen hebben of lagere inkomens (vooral in de categorie van 65 tot 85 jaar), rapporteren vaker het gevoel te hebben door de overheid te worden miskend. Met de stellingen rond maatschappelijke discriminatie wordt dat gevoel wat concreter gemaakt. Dit concept wijst op de evaluatie van de eigen maatschappelijke positie in verhouding tot externe actoren of systemen. Van maatschappelijke discriminatie is sprake wanneer men de – al dan niet vermeende – verschillen in groepsbehandeling niet als legitiem en rechtvaardig kan beschouwen. Deze schaal is in de APSsurvey 2002 geoperationaliseerd door middel van drie stellingen (Swyngedouw, 2002). Wij concentreren ons op de stelling waarin een andere behandeling door de overheid wordt onderzocht: als we iets nodig hebben van de overheid, dan moeten mensen zoals wij altijd langer wachten dan vele anderen. Het grootste aandeel bevestigende antwoorden is afkomstig van de 65- tot 74-jarigen. Een logistische regressie-
75
Vlaanderen gepeild ! analyse leert dat zowel sociale klasse als inkomen een aanzienlijk effect uitoefenen op deze stelling en wel in dezelfde richting zoals hoger. De leeftijd blijft buiten het model, maar de alleenstaanden blijken zich beter in de stelling terug te vinden. Voor de groep van 50- tot 64-jarigen sluit wie geen betaald werk meer heeft, zich opnieuw aan bij de personen met een lagere sociaal-economische status. In de marge van deze concepten hebben we de resultaten bekeken voor een stelling uit de reeks die peilt naar de onveiligheidsgevoelens. De hypothese is dat personen die een lagere maatschappelijke positie hebben, meer vatbaar zijn voor onveiligheidsgevoelens. De weerhouden stelling luidt: ’s avonds en ’s nachts doe ik de deur niet meer open als er gebeld wordt. De hypothese gaat duidelijk op, want de personen met een lagere sociaal-economische status (en vooral binnen de 50- tot 64-jarigen) antwoorden vaker bevestigend. We signaleren daarnaast een zeer sterk verband met het geslacht, waarbij vrouwen meer onderhevig blijken te zijn aan onveiligheidsgevoelens. Bij de eerste leeftijdsgroep levert ook de factor “al dan niet kinderen hebben” een significante bijdrage. Dat zou verklaard kunnen worden doordat kinderen in deze leeftijdscategorie nog geregeld in huis wonen: als er gebeld wordt, zouden het wel eens de kinderen zelf kunnen zijn, of hun vrienden. Onafgezien van het differentiële resultaat binnen de oudere bevolkingsgroep, gaat er voor deze stelling zeker ook een eigen effect uit van leeftijd. Oudere personen hebben om begrijpelijke redenen een hogere mate van onveiligheidsgevoelens: zo zijn ze minder krachtig en kwetsbaarder, ze kunnen meer onveiligheidservaringen hebben opgedaan, … Het leeftijdsverschil is gigantisch, want slechts een derde van de 25- tot 44-jarigen antwoordt bevestigend op deze stelling, tegenover ruim acht op tien van de 75-plussers. Een laatste indicator van de zelfpositionering in de maatschappij dachten we te vinden in de vraag naar welke groepen sociaal worden uitgesloten. Vermits hierbij ook de ouderen worden vermeld, kunnen de antwoorden van de 65-plussers een indicator opleveren voor de eigen gevoelens van uitsluiting. We hebben de antwoorden op deze vraag gedichotomiseerd als op geen enkel terrein sociaal uitgesloten versus de respondenten die de ouderen wel in mindere of meerdere mate sociaal uitgesloten achten. Voor de 65-plussers hebben we dan een logistische regressieanalyse toegepast, waaruit echter geen enkele variabele significant bleek.
5.2.2
| Sociaal contact
Ook uit meer objectieve kenmerken kunnen we indicatoren destilleren die de feitelijke mate van sociale uitsluiting representeren. Op microniveau heeft die uitsluiting dan betrekking op interpersoonlijke relaties, waarvan inderdaad meerdere elementen werden bevraagd in de APS-survey 2002. Ten eerste bekijken we de vraag naar de personen waarbij men terecht kan in geval van ziekte. Uiteraard is dit leeftijdsgebonden: zo zal men hoe langer hoe minder een beroep kunnen doen op ouders, terwijl men tot 65-jarige leeftijd steeds meer terecht kan bij zijn kinderen. Maar op hogere leeftijd, en uitgesproken vanaf 75 jaar,
76
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
wordt de variatie van personen waarop men een beroep kan doen kleiner. Dit is wellicht te verklaren doordat ook broers en zussen, vrienden, (ex-)collega’s, … ouder worden en een grotere kans hebben om zelf zorgbehoevend te zijn. Derhalve stellen we vast dat men tot 55 jaar gemiddeld bij 5 soorten zorgverleners terecht kan, wat nadien daalt tot 3,3 bij de 75-plussers. Een multivariate regressieanalyse bij de 50 tot 85-jarigen levert meerdere significante variabelen op, voldoende om 16 % van de variantie te kunnen verklaren. De leeftijd heeft zelf het sterkste effect, gevolgd door de gezinssituatie (alleenstaanden kennen minder soorten zorgverleners) en het bijwonen van erediensten (wie deze geregeld bijwoont, blijkt meer soorten zorgverleners te hebben). Verder stellen we een nefast verband vast voor de personen met lichamelijke beperkingen, die minder soorten zorgverleners kennen dan anderen. Misschien denkt wie gezond is alleen maar dat hij bij ziekte op verscheidene personen een beroep zou kunnen doen, maar spreken de feiten dat tegen – althans bij langdurige ziekte. Zoals voor alleenstaanden ligt het in de lijn van de verwachtingen dat personen zonder kinderen eveneens minder soorten zorgverleners kennen. Andere bevestiging voor de vaststelling dat het netwerk op hogere leeftijd verkleint, vinden we in de daling van het aantal personen waarmee men persoonlijke zaken bespreekt, van gemiddeld 5,6 personen bij de jeugd tot 3,4 bij de 75- tot 85-jarigen (de mediaan zakt van 5 naar 3). Het aandeel personen dat hoogstens maandelijks met iemand uit het informele netwerk contact heeft, is met 5,1 % laag en bedraagt met 7 à 8 % nauwelijks meer bij de 65-plussers. Zelfs het aandeel dat slechts hoogstens wekelijks (meermaals per maand) met iemand uit het informele netwerk contact heeft, bedraagt niet meer dan 8,4 %. Dit ligt hoger vanaf 45-jarige leeftijd en het hoogst bij de 65- tot 74-jarigen (15,5 %). Bij de 50-plussers levert een regressieanalyse vier significante variabelen op: de categorie die niet vaker dan wekelijks contact heeft met iemand uit het netwerk, is talrijker bij wie geen erediensten bijwoont, bij de alleenstaanden, bij wie geen kinderen heeft en bij personen met een lager inkomen. Vooral de 65-plussers veroorzaken deze significante verbanden.
5.3
| De mate waarin ouderen handelingen van solidariteit stellen
We gaan nu in op de feitelijke solidariteitsacties van de ouderen. Enerzijds zouden deze immers wel eens beïnvloed kunnen worden door de gevoelens die men heeft rond de eigen sociale positie, anderzijds zouden deze handelingen zelf de opvattingen van ouderen over sociale uitsluiting en solidariteit mee kunnen verklaren.
77
Vlaanderen gepeild ! Een eerste mogelijke handeling die wijst op een solidaire ingesteldheid, is het verrichten van vrijwilligerswerk. Vanaf 25 jaar vertoont de participatie aan het vrijwilligerswerk een klokvorm, waarbij het toppunt bereikt wordt in de categorie van 45 tot 54 jaar (23 %). De 65-plussers scoren minder dan gemiddeld; er rest geen 5 % meer bij de 75-plussers. Wat ten tweede het verenigingsleven betreft, zijn wij geïnteresseerd in uitgesproken solidaire gedragingen, met name het lidmaatschap van de volgende drie soorten verenigingen: een vereniging die gehandicapten, bejaarden, kansarmen, … helpt; een vereniging die ijvert voor internationale vrede en voor ontwikkeling van de Derde Wereldlanden; Rode Kruis, Vlaams Kruis, vrijwillige brandweer, algemene hulpdiensten. Acht procent van de Vlaamse bevolking tussen 18 en 85 jaar blijkt actief in een dergelijke vereniging, waarbij er geen significant leeftijdsverschil kan worden opgemerkt. Financiële steun, ten derde, is mogelijk onder de vorm van giften voor organisaties en in familieverband. 54 % van de respondenten blijkt het voorgaande jaar aan minstens één organisatie een storting te hebben verricht. Dat aandeel ligt duidelijk hoger bij de 55- tot 74-jarigen (het hoogst, namelijk 67,5 % bij de 55- tot 64-jarigen) en daalt nadien tot 46 %. Per soort organisatie bemerken we meestal een gelijkaardige verdeling, behalve bij milieu- of natuurorganisaties die meer gesteund worden door de jongere categorieën. 21 % van de respondenten zegt het afgelopen jaar aan gezins- of familieleden een betekenisvolle steun te hebben gegeven in financiële of materiële zin. Dat aandeel bereikt met een derde een hoogtepunt bij de 55- tot 64-jarigen en ook de aanpalende leeftijdscategorieën scoren boven het gemiddelde. Na 74 jaar daalt het aandeel evenwel tot 13 %. Deze drie elementen – het verrichten van vrijwilligerswerk, het actief zijn in verenigingen met een solidaire inslag en het geven van giften aan organisaties of familieleden – voegen we samen tot één maat van solidariteit. In onze nieuwe variabele krijgt iedereen die op een van de onderdelen bevestigend antwoordde, een positieve score. Dit geldt voor 73 % van de 50- tot 64-jarigen en 64 % van de 65- tot 85-jarigen. We hebben hierop logistische regressies toegepast, waarmee we telkens een behoorlijk deel van de variantie kunnen verklaren (zie bijlage 3.3). De sociale achtergrond keert op een of andere manier steeds terug in het model, waarbij de middenklasse of de hoger opgeleiden veel sterker in solidariteitsacties zijn betrokken dan de lager gesitueerden. Een variabele die met wat minder gewicht ook steeds voorkomt, is het bijwonen van erediensten, wat blijkbaar leidt tot een grotere solidaire praktijk. Datzelfde geldt eveneens wanneer men meerdere soorten zorgverleners kent en wanneer men zichzelf een hogere plaats in de samenleving toeschrijft.
78
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Voor de groep van 50- tot 64-jarigen signaleren we dat men meer kans heeft om een van de bestudeerde vormen van solidariteit uit te voeren wanneer men kinderen heeft. Uit de bivariate correlaties (niet opgenomen) komt eveneens het verband met sociale klasse tot uiting voor de variabelen met betrekking tot de giften, terwijl dat niet of nauwelijks opgaat voor het vrijwilligerswerk en de inzet in verenigingen met een solidair karakter.
5.4
| De algemene opvattingen over solidariteit en sociale uitsluiting
De opvattingen over solidariteit en sociale uitsluiting worden in de APS-survey 2002 grondig en vanuit diverse invalshoeken bevraagd. Een aantal van die vragen hebben we bestudeerd en wel om te achterhalen of de ouderen dezelfde standpunten innemen als de jongere respondenten en welke variaties zich binnen de ouderenpopulatie aftekenen. We kunnen grosso modo twee vormen van solidariteit onderscheiden: de sociaal-economische en de sociaal-culturele. We hebben dan opnieuw regressieanalyses toegepast, waarvan de resultaten worden weergegeven in bijlage 3.4. Als onafhankelijke variabelen hanteerden we daartoe, behalve degene die we reeds in het model van voorgaande paragraaf inbrachten, ook de maat van solidariteitsacties. Deze gedragscomponent werd gedichotomiseerd als al dan niet betrokken zijn in solidariteitsacties.
5.4.1. | Solidariteit in sociaal-economische zin In de APS-survey 2002 wordt gevraagd in welke mate het ongedaan maken van grote inkomensongelijkheid onder de burgers van belang is om te spreken van een rechtvaardige samenleving. Een meerderheid vindt dat belangrijk, maar senioren hechten daar toch wat meer belang aan. Een regressieanalyse toont aan dat de gevoeligheid voor een meer egalitaire samenleving varieert naargelang de eigen positie. Zo hechten de 50-plussers er minder belang aan wanneer ze zelf over een hoger inkomen beschikken of tot de middenklasse behoren. Alleenstaanden maken er daarentegen een grotere prioriteit van. De perceptie of ervaring van de eigen mate van sociale uitsluiting, blijkt hier nauwelijks mee verbonden. We vinden alleen dat wie meer soorten zorgverleners kent bij ziekte, een wat hoger belang hecht aan het wegwerken van grote inkomensongelijkheid. Binnen de 50- tot 64-jarigen merken we voorts dat men er minder belang aan hecht wanneer men betaald werk heeft. Daarnaast verkrijgen we een tweede effect van een variabele met betrekking tot de ervaring van sociale uitsluiting: wie maximaal wekelijks contact heeft met leden van zijn informele netwerk, vindt inkomensgelijkheid belangrijker.
79
Vlaanderen gepeild ! Ten tweede gaan we in op de vraag of gedifferentieerde bijdragen zouden moeten worden betaald aan de ziekteverzekering afhankelijk van levenslooprisicos. We concentreren ons op de stelling die van bijzonder belang is voor ouderen: Ouderen zijn vaker ziek en zouden dus meer moeten bijdragen aan de ziekteverzekering dan jongeren. Hoewel de stelling door de respondenten massaal wordt verworpen, stellen we vast dat de ouderen zelf zich toch sterker tegen dit principe verzetten. Het aandeel “helemaal niet akkoord” neemt immers toe van minder dan één op vijf bij de -35-jarigen tot 56 % bij de 65- tot 74-jarigen. In een regressieanalyse levert deze stelling voor de 50-plussers vier significante verbanden op. De solidariteit wordt het sterkst aangehangen – door een totale verwerping van de stelling – door wie op minder soorten zorgverleners kan terugvallen bij ziekte, door wie met lichamelijke beperkingen te kampen heeft, door de laaggeschoolden en door wie zich wat hoger plaatst op de maatschappelijke ladder. De combinatie van deze factoren is merkwaardig, omdat vooral personen met een hogere sociaal-economische status zich een hogere plaats in de samenleving toedichten. Leeftijd blijkt daarentegen niet van tel. Vervolgens behandelen we de mate waarin de sociale uitkeringen inkomensgerelateerd moeten zijn. Zoals reeds bleek, heerst allesbehalve een consensus over eenzelfde uitkering voor welgestelde niet-werkende invaliden, werklozen en gezinnen met kinderen als minder begoede medeburgers. Naar leeftijd toont de jongste categorie (18-24 jaar) zich bij dit concept iets minder solidair, terwijl vooral de 65- tot 74-jarigen een iets hogere mate van solidariteit blijken voor te staan. Veel verbanden met onze onafhankelijke variabelen vinden we niet. Zowel uit de correlaties (niet opgenomen) als de regressieanalyses blijkt wel dat dezelfde uitkering vooral wordt verdedigd door personen die een lagere sociaal-economische status hebben. Daarnaast merken we ook enig eigenbelang: het kindergeld mag vaker verlagen wanneer men zelf geen kinderen heeft en de uitkering aan invaliden wanneer men zelf geen lichamelijke beperkingen ondervindt (dat laatste enkel bij de 65-plussers).
5.4.2
| Solidariteit in sociaal-culturele zin
Mate van utilitair individualisme Het concept individualisme valt uiteen in verschillende deelconcepten. Wij concentreren ons op het utilitair individualisme: de waarden en opvattingen rond het verwerven van prestige, gezag en aanzien. Deze dimensie is het meest uitgebreid bevraagd in de APS-survey 2002 en lijkt ons het meest zinvol als indicator van solidariteitsopvattingen. Er worden dan vragen behandeld die peilen naar de nadruk op het nastreven van eigenbelang en de opvatting dat iedereen uit eigenbelang handelt. Het weerleggen van deze attitude wijst immers op diverse vormen van solidariteit. Het patroon zoals reeds in de vorige golf van de APS-survey werd geconstateerd, waarbij men bij toenemende leeftijd meer utilitair individualistische antwoor-
80
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
den geeft, wordt gerepliceerd. In onderstaande grafiek illustreren we het gemiddelde aantal keren dat men een individualistisch en solidaristisch antwoord geeft, naar leeftijdscategorie. Hiertoe tellen we het aantal stellingen op, waarbij het maximum 8 bedraagt. FIGUUR 1
Verdeling van de antwoorden op de schaal van utilitair individualisme, naar leeftijdscategorie
De senioren positioneren zich duidelijk afwijkend ten opzichte van de personen in “de eerste helft”. We hebben het aantal stellingen dat men weerlegt en waarmee men dus uiting geeft van een solidaristische ingesteldheid, nader geanalyseerd via multivariate regressieanalyses. De sociale achtergrond oefent een aanzienlijke invloed uit op de mate van utilitair individualisme, waarbij de hoger gesitueerden meer solidaristische antwoorden geven. Opmerkelijk is dat drie variabelen over de ervaring van sociale uitsluiting een rol blijken te spelen. Enerzijds merken we dat men hoger scoort op solidarisme wanneer men meer soorten zorgverleners kent, anderzijds stelt men zich meer utilitair individualistisch op wanneer men gevoelens van sociale uitsluiting rapporteert (namelijk het langer wachten bij een aanvraag tot de overheid en het niet meer openen van de deur ’s avonds). Met name voor de 50- tot 64-jarigen blijken we een behoorlijk model te kunnen opstellen (R2=.189). Bij deze leeftijdsklasse stellen we vast dat naast de vernoemde factoren ook het bijwonen van erediensten en het uitoefenen van een betaalde baan een positieve invloed veroorzaken. Perceptie van sociale uitsluiting In de perceptie van sociale uitsluiting onderscheiden we twee componenten: het aantal groepen die men als sociaal uitgesloten acht en de oorzaken die men toeschrijft aan sociale uitsluiting.
81
Vlaanderen gepeild ! Wat dat eerste betreft, hebben we een variabele geconstrueerd die aangeeft hoeveel van de lijst van 21 bevolkingsgroepen men sociaal uitgesloten acht. We gaan daarbij uit van een dichotomie, met de personen die inschatten dat de bevolkingsgroepen op geen enkel terrein sociaal worden uitgesloten, tegenover wie meent dat sociale uitsluiting gaande is op sommige, vele of alle terreinen. De ouderen menen minder vaak dat sociale uitsluiting van toepassing is, trouwens ook wanneer de situatie van de ouderen zelf in het geding is. Terwijl de 25- tot 34-jarigen bijna 18 groepen min of meer sociaal uitgesloten achten, is dat maar ruim 14 bij de 75-plussers. Een multivariate regressieanalyse leert dat men meer groepen als uitgesloten percipieert wanneer men hoger geschoold is, geen kinderen heeft, maar niet alleenstaand is. Voor de perceptie van de oorzaken van sociale uitsluiting, baseren we ons op de dichotomie die uitsluitend individuele oorzaken stelt tegenover respondenten die (ook) maatschappelijke oorzaken onderkennen. De respondenten tussen 50 en 64 jaar, en daardoor ook de 50- tot 85-jarigen, die ’s avonds de deur niet meer openen als er gebeld wordt, schrijven vaker louter individuele oorzaken aan sociale uitsluiting toe. Frappant is dus dat het onveiligheidsgevoelen een zelfstandige invloed blijkt uit te oefenen op de perceptie van de oorzaken van sociale uitsluiting. Dat binnen de 50tot 64-jarigen de lager geschoolden zich vaker beperken tot individuele oorzaken, correspondeert met de eerder gepresenteerde vaststellingen voor de totale populatie. Etnocentrisme In een laatste paragraaf gaan we in op de vraag hoe men aankijkt tegenover andere groepen die vatbaar zijn voor sociale uitsluiting, waarbij we ons beperken tot migranten. 6 De 75-plussers vallen ten eerste op doordat ze vaker dan de anderen geen mening geven over de twaalf stellingen die over allochtonen worden voorgelegd. De ouderen blijken over het algemeen minder positief tegenover migranten. De cesuur ligt vaak op 65-jarige leeftijd, soms tonen de 75-plussers zich wat radicaler. De verschillen lopen vaak behoorlijk op, zeker bij stellingen over het sociaal beleid (zoals “de migranten komen hier profiteren van onze sociale zekerheid”). Een betrouwbaarheidsanalyse leerde dat de items van de schaal het best samenhangen na weglating van de twaalfde stelling7 (Cronbach’s alpha=0,87). We hebben dan twee variabelen geconstrueerd: de ene meet het aantal stellingen waarop men positief antwoordt ten aanzien van migranten, de andere meet het aantal stellingen waarop men negatief scoort. Deze zijn niet noodzakelijk elkaars tegengestelde, omdat er ook nog een tussencategorie is (noch eens, noch oneens).
6. Zodoende beperken we ons tot de outgroup-dimensie van etnocentrisme, want we bestuderen enkel de negatieve instelling tegenover een outgroup, een verschillende sociale categorie. Daarnaast kan etnocentrisme ook worden gemeten door de mate waarin men zich verbonden voelt met de eigen sociale categorie, m.a.w. de ingroup-dimensie. 7. Vreemdelingen die zich hier vestigen moeten zich aanpassen aan de cultuur en de gebruiken van ons land.
82
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Zeker voor de 50- tot 64-jarigen leidt een multivariate regressieanalyse tot een fraai resultaat, met een verklaarde variantie van meer dan 20 %. Ook slagen we erin om het aantal uitspraken contra migranten in de totale groep van respondenten in “de tweede helft” behoorlijk te verklaren (R2=.212). We verkrijgen dan ook enkele stevige samenhangen. Binnen de 50-plussers vinden we telkens een significant effect van sociale achtergrond, waarbij mensen met een lager onderwijsniveau of uit de arbeidersklasse zich meer etnocentristisch opstellen. Bovendien vinden we telkens een zeer sterk verband met het onveiligheidsgevoelen, dat gepaard gaat met een meer negatieve ingesteldheid ten opzichte van migranten. Die ingesteldheid blijkt ook sterker bij personen die zelf geen solidariteitsacties stellen en zich meer in de steek gelaten voelen door de overheid. Leeftijd oefent eveneens een effect uit: oudere senioren zijn meer etnocentristisch dan jongere senioren. Bij de schaal van pro-migrant uitspraken vinden we verder een verband met een stelling uit de reeks over maatschappelijke discriminatie: het aantal ligt hoger wanneer men ontkent dat een vraag tot de overheid langer duurt dan bij de meeste anderen. Bij de schaal van contra-migrant uitspraken merken we dan weer een toename wanneer men geen betaald werk meer heeft.
6
| Besluit
In deze bijdrage werd aandacht besteed aan de opvattingen van respondenten over solidariteit en hun perceptie van sociale uitsluiting. De resultaten van de APS survey m.b.t. de houdingen tegenover solidariteit sluiten aan bij reeds eerder gevoerd onderzoek naar het draagvlak van solidariteit. Er is volgens hoofdstuk 4 nog duidelijk sprake van risicosolidariteit wanneer risicos niet voortvloeien uit persoonlijke verantwoordelijkheid of schuld. De solidariteit blijkt minder vanzelfsprekend in geval van levensstijlrisicos die kunnen geassocieerd worden met individuele aansprakelijkheid. De gevoeligheid voor levensstijlaansprakelijkheid weerspiegelt zich ook in de perceptie van sociaal uitgesloten groepen en in de gepercipieerde oorzaken van sociale uitsluiting. Mensen die verslaafd zijn aan drugs worden als de meest uitgesloten groep gepercipieerd en drugs staan ook aan de top van de geselecteerde oorzaken van sociale uitsluiting. Via een clusteranalyse construeerden we een typologie van stereotiepe verklaringen voor sociale uitsluiting. Hieruit kwam een genuanceerder beeld. De populaire verklaring voor sociale uitsluiting komt neer op een combinatie van individueel interne en individueel externe oorzaken. Een niet onbelangrijk groep respondenten ziet echter sociale uitsluiting ook als een gevolg van zowel individuele als maatschappelijke oorzaken.
83
Vlaanderen gepeild ! Primeert de individuele schuld benadering – hetzij gecombineerd met de perceptie van maatschappelijke oorzaken, hetzij gecombineerd met de perceptie van individuele lot oorzaken – dan blijken respondenten ook minder solidair te zijn voor levensstijlrisicos. Het aankleven van een bepaalde stereotiepe verklaring voor sociale uitsluiting heeft echter geen invloed op de opvattingen over de zin van de sociale zekerheid en op de risicosolidariteit voor risicos die gekoppeld zijn aan de levensloop. Opvallend zijn echter ook de respondenten die sociale uitsluiting hoofdzakelijk vanuit een individueel schuldmodel benaderen minder gewonnen voor een differentiële uitkering gekoppeld aan de financiële draagkracht van uitkeringsgerechtigden. Hoofdstuk 5 suggereert daarvoor een verklaring vanuit de sociaal-economische positie. Dit hoofdstuk ging in op drie onderzoeksvragen. Ten eerste onderzochten we de feitelijke positie van ouderen aangaande sociale uitsluiting. De ouderen voelen zich als groep niet achtergesteld, maar wel degenen in bijzondere posities. Personen die meer met risicos worden geconfronteerd vanuit een lagere sociaal-economische positie of vanuit een specifieke positie in de levensloop (vervroegd uit de arbeidsmarkt getreden, alleenstaand, lichamelijke beperkingen ervarend, …), voelen zich vaker in een meer bedreigde situatie en vinden zich in zekere mate sociaal uitgesloten. Vervolgens gingen we na welke ouderen zich bekennen tot handelingen van solidariteit. De jonge senioren zijn het meest actief in de drie bestudeerde vormen van solidariteit (vooral het uitdelen van giften aan organisaties of binnen de familie). Bij de 75-plussers neemt de solidariteit echter veel beperktere vormen aan. Een analyse naar achtergrondkenmerken maakt duidelijk dat deze vormen van solidariteit vooral worden uitgeoefend door wie zich in een eerder comfortabele positie bevindt of wie over middelen beschikt om desgevallend transities aan te kunnen (namelijk doordat ze kinderen hebben, over meerdere soorten zorgverleners beschikken of het geestelijke middel van de religieuze overtuiging delen, gemanifesteerd in het bijwonen van erediensten). Hoewel het leeftijdsonderscheid binnen 50-plussers niet significant blijkt, merken we dat vooral de jonge senioren handelingen van solidariteit verrichten. Wellicht houdt dat verband met de generatiewissel binnen families die zich rond die leeftijd voltrekt, waarbij de ouders hun kinderen helpen om op eigen benen te staan. Ten slotte onderzochten we hoe ouderen zich positioneren qua opinies tegenover sociale uitsluiting en solidariteit. Vergeleken met jongere respondenten stellen ouderen zich over het algemeen meer progressief op in sociaal-economisch opzicht en meer conservatief in sociaal-cultureel opzicht. Binnen de 50-plussers blijkt echter weinig over te blijven van een leeftijdsverschil wanneer we rekening houden met andere factoren. Zo houden personen met een lagere sociaal-economische status conform hun belangen meer vast aan een grotere inkomensgelijkheid en een genereus sociaal beleid, terwijl personen met een hogere sociaal-economische status het zich kunnen veroorloven om sociaal-cultureel
84
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
progressief te zijn (meer tolerant, het utilitair individualisme weerleggend). Daarnaast komt bij personen die zichzelf wat uitgesloten voelen, eenzelfde beeld naar voor als bij personen met een lagere sociaal-economische status. Binnen de oudere populatie vinden we verhoudingsgewijze meer personen met deze kenmerken. Bovendien enten zich ook levensloopkenmerken op dit patroon: in de perceptie van wie door dergelijk risico is getroffen, schiet onze welvaartsstaat tekort. Dat is ontgoochelend omdat de sociale zekerheid mede gericht is op deze risicos (werkloosheid, verweduwing, zorgafhankelijkheid). Tot besluit stippen we de drie gedaanten aan waarin leeftijd in deze bijdrage tot uiting komt. Ten eerste blijkt dat het leeftijdsverschil soms wordt wegverklaard door andere factoren. Bij de ervaring van en opinies tegenover sociale uitsluiting zijn vooral sociale klasse of statuut (zoals werkloosheid) determinerend. Hiermee repliceren we alom gekende bevindingen. Minder gekend is ten tweede dat die positie van sociale achterstelling ook het resultaat is van de levenslooprisicos die mensen treffen (verlies partner, oplopen van lichamelijke beperkingen, e.d.). Het leeftijdsverschil heeft geregeld te maken met de omstandigheden die mensen overkomen en die hun opinies beïnvloeden. Ten derde houden we enkele elementen over die mede verklaard worden door het leeftijdsverschil (zoals het aantal soorten zorgverleners bij ziekte, het etnocentrisme en de onveiligheidsgevoelens). Op grond van deze studie blijft de betekenis van die leeftijdsfactor onopgelost. Mogelijk speelt de wisseling van de generaties een rol, hebben ouderen gedeeltelijk een ander waardebesef of zijn hun opinies getekend door hun specifieke ervaringen. De generatiewissel zou dan nog op twee manieren kunnen spelen: op macroniveau doordat een veranderde socialisatie andere opinies doet ontstaan en op microniveau door wijzigende intra-familiale verhoudingen, wat zich bijvoorbeeld uit in de solidariteitsacties. Longitudinale analyses zouden dit kunnen uitklaren.
85
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGEN
BIJLAGE DEEL 1
perceptie sociale uitsluiting
1.
| PCA analyse op de in mindere of meerdere mate als sociaal uitgesloten gepercipieerde groepen
Verschillende rotatiemethodes werden uitgetest waaruit bleek dat de oblimin methode de meest bevredigende resultaten opleverde qua componentladingen. Als criterium voor het onderbrengen onder de ene of de andere component werd een redelijk lading ≥ 0,6 genomen en een Kaiser normalisatiecriterium vanaf een eigenwaarde van 1.
Component 1 2 3
Total Variance Explained Initial Eigenvalues Extraction Sums of Squared Loadings % of Cumula% of CumulaVariance tive % Variance tive % Total Total 8,076 38,47 38,460 8,077 38,460 38,460 1,639 7,808 46,269 1,640 7,808 46,268 1,463 6,954 53,223 1,461 6,955 53,223
Componentladingen van als min of meer sociaal uitgesloten gepercipieerde bevolkingsgroepen
Mensen die niet kunnen lezen of schrijven Mensen met een psychische aandoening Mensen met een fysische handicap Mensen die dakloos zijn Mensen met een mentale handicap Mensen die uit arme gezinnen komen Mensen die geen vrienden of familie hebben Laaggeschoolden Mensen die in een heel vervallen buurt wonen Ouderen Mensen met schulden Politieke vluchtelingen en mensen die asiel vragen Migranten Mensen die verslaafd zijn aan drugs
86
Componenten 1 2 3 0,811 0,339 0,258 0,793 0,345 0,245 0,782 0,244 0,322 0,777 0,457 0,241 0,743 0,315 0,346 0,727 0,469 0,352 0,699 0,306 0,291 0,691 0,372 0,465 0,639 0,597 0,272 0,614 0,323 0,543 0,583 0,474 0,397 0,395 0,712 0,149 0,166 0,696 0,322 0,312 0,693 0,127
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
Mensen die aan alcoholisme lijden Mensen die leven van het OCMW Mensen die langer dan 3 jaar werkloos zijn Vrouwen Alleenstaande moeders met kinderen Kinderen Homoseksuelen
Componenten 1 2 3 0,485 0,679 0,247 0,463 0,634 0,132 0,440 0,441 0,137 0,246 0,138 0,819 0,508 0,219 0,738 0,380 0,178 0,641 0,272 0,462 0,632
Extraction Method: Principal Component Analysis. Rotation Method: Oblimin with Kaiser Normalization.
BIJLAGE DEEL 2
2
| Clusteranalyse voor typologie perceptie oorzaken sociale uitsluiting
2.1
| Clustercenters
Final Cluster Centers
IBLAME2 ILOT2 MAATSCH2
1 2,71 ,85 1,44
2 ,21 1,60 3,19
cluster 3 2,36 2,40 ,24
4 ,63 2,78 1,59
5 ,43 4,16 ,40
87
Vlaanderen gepeild ! 2.2
| Voorkomen van de oorzakelijke types naar leeftijd (in %) 18-24 5,0
25-34 9,6
35-44 10,5
45-54 12,9
55-64 9,9
65-74 16,6
75-85 14,3
Totaal 11,1
14,3 31,1 33,5 16,1 100,0 N 161
7,2 41,6 25,2 16,4 100,0 250
5,9 47,7 22,6 13,2 100,0 287
9,0 46,5 17,2 14,5 100,0 256
4,0 54,5 13,9 17,8 100,0 202
3,4 47,4 14,9 17,7 100,0 175
1,9 56,2 15,2 12,4 100,0 105
6,8 46,1 20,6 15,5 100,0 1436
Ischuld + M. Maatschappelijk dominant Ischuld + ILot Ilot + M Ilot Dominant
Chi2 = 81,64; p< 0,0001
2.3
| Voorkomen van de oorzakelijke types naar opleiding (in %) Oorzaaktypes geen/lo Ischuld + M. 14,0 Maatschappelijk dominant 4,6 Ischuld + ILot 51,0 Ilot + M 15,8 Ilot Dominant 14,6 100,0 N 349
Chi2 = 51,76; p< 0,0001
88
lager sec 14,2
hoger sec 9,7
nuho 8,2
unief 3,2
Totaal 11,0
5,1 49,5 18,0 13,2 100,0 295
8,2 44,9 21,0 16,2 100,0 463
6,0 39,2 29,3 17,2 100,0 232
15,8 41,1 25,3 14,7 100,0 95
6,8 46,2 20,7 15,3 100,0 1434
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
2.4
| Statistisch verband tussen verklaringstypes sociale uitsluiting en variabelen m.b.t. conditionele solidariteit (financiële draagkracht) Statistisch verband met verklaringstypes gemeten a.h.v. chi_ Invaliditeitsuitkering Chi2 = 9,071; Werkloosheid Chi2 = 23,668; Kindergeld Chi2 = 16,542
2.5
Significantie P = 0,336 P < 0,01 P < 0,05
| Conditionele solidariteit m.b.t. financieel draagkrachtige werklozen naar verklaringstypes van sociale uitsluiting (in %)
M. DOMINANT
ISCHULD en ILOT
ILOT + M
ILOT DOMINANT
Totaal
Werkloosheidsvergoeding voor werklozen die het financieel beter hebben Zouden geen werkloosheidsvergoeding moeten krijgen Zouden een lagere werkloosheidsvergoeding moeten krijgen dan andere werklozen Moeten eenzelfde werkloosheidsvergoeding krijgen als andere werklozen Totaal N
ISCHULD +M
Typologie verklaringen sociale uitsluiting
25,6
21,1
24,4
25,8
24,9
24,7
32,7
57,9
37,6
43,4
36,4
39,4
41,7 21,1 38,0 30,8 38,7 35,9 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 156 96 652 295 217 1416
89
Vlaanderen gepeild !
ISCHULD en ILOT
ILOT + M
ILOT DOMINANT
Totaal
Kindergeld voor gezinnen die het financieel beter hebben Zouden geen kindergeld moeten krijgen Zouden minder kindergeld moeten krijgen dan andere gezinnen met kinderen Moeten hetzelfde kindergeld krijgen als andere gezinnen met kinderen
M DOMINANT
| Conditionele solidariteit m.b.t. uitkering kindergeld naar verklaringstypes van sociale uitsluiting (in %) ISCHULD + M
2.6
10,4
8,4
10,1
10,5
11,4
10,3
25,3
48,4
31,7
33,8
29,2
32,2
64,3 43,2 58,3 55,7 59,4 57,5 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
BIJLAGEN DEEL 3
3.1
| Methodologische toelichting bij deel 3
We hebben enerzijds regressiemodellen opgesteld voor de 50- tot 64-jarigen en de 65-plussers afzonderlijk, anderzijds ook modellen voor de hele bestudeerde leeftijdsgroep van mensen in de tweede helft. In dat laatste geval is de leeftijd als dichotome variabele ingebracht, met 65 jaar als grens. In het databestand van 2002 bestaat de categorie van 50-plussers uit 649 Vlamingen. Wij hebben in onze analyses gebruik gemaakt van de volgende variabelen: a) socio-demografische kenmerken • geslacht • sociale klasse: dichotomie arbeidersklasse (ongeschoolde en geschoolde arbeiders, plus landbouwers), tegenover de beroepen in de midden- (bedienden en kleine zelfstandigen/handelaars) en hogere klasse (vrije beroepen, hogere bedienden/ kader en zelfstandige ondernemers of groothandelaars), maar niet voor de 65plussers afzonderlijk, omwille van teveel ontbrekende waarden (N=61) • inkomen: berekend op basis van het gezinsinkomen in schijven van 100 euro (tot 3.650 euro, nadien in enkele grovere categorieën). Dit gezinsinkomen werd gestandaardiseerd, d.w.z. rekening gehouden met het aantal gezinsleden en schaalvoor-
90
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
delen in consumptie8. De eerste volwassene vormt de basis en krijgt bijgevolg factor 1 toegewezen. Voor elke bijkomende volwassene in het gezin gebruiken we equivalentiefactor 0.5 en voor elk kind (jonger dan 18 jaar) 0.3. In de regressievergelijkingen werd het inkomensniveau niet ingevoerd bij de 50- tot 64-jarigen, omwille van teveel ontbrekende waarden (N=53). Ook voor de 65-plussers blijft het aantal ontbrekende waarden echter aanzienlijk. Omdat de standaardafwijking te klein is, voeren we bovendien een logaritmische transformatie van de inkomensvariabele uit en laten we de extreem hoge waarnemingen weg (> € 4000 per maand). • onderwijsniveau, gedichotomiseerd als volgt: – voor 50- tot 64-jarigen: lager geschoold, d.i. hoogstens een diploma van het lager secundair onderwijs, versus hoger geschoold – voor 65- tot 85-jarigen en de hele groep van 50-plussers: laaggeschoold, d.i. hoogstens een diploma van het lager onderwijs, versus hoger geschoold • al dan niet kinderen hebben • al dan niet erediensten bijwonen (gedichotomiseerd als zelden of nooit erediensten bijwonen versus vaker) Met die twee laatste factoren gaan we na in hoeverre deze integrerend werken. Uit internationale literatuur is de religieuze praktijk alleszins belangrijk gebleken om de solidaire gedragingen en attitudes te verklaren. b) levensloopvariabelen Ouderdom is niet alleen een eerbiedwaardig aantal jaren bereikt hebben, maar ook de resultante van bepaalde gebeurtenissen in de levensloop. Iedereen is onderworpen aan transities, de min of meer voorzienbare gebeurtenissen en de onstuitbare generationele wisseling van ideeën en opvattingen. Deze levensloopelementen roepen specifieke posities en ervaringen op. Voor ouderen is de transitie uit de arbeidsmarkt een eerste overgang, de fysieke beperkingen en de benodigde zorg zijn veelal een volgende, de reductie van het gezin een andere, … Als onafhankelijke variabelen voeren we dan ook in onze modellen in: • voor 50- tot 64-jarigen: al dan niet betaald werk hebben • voor 65- tot 85-jarigen: al dan niet lichamelijke beperkingen hebben (gedichotomiseerd, waarbij als lichamelijk beperkt worden beschouwd degenen die voortdurend of af en toe vanwege ziekten, aandoeningen of handicaps belemmerd worden in hun dagelijkse bezigheden) • voor 65- tot 85-jarigen: al dan niet alleenstaand zijn
8. Cantillon, B. e.a. (1999). Sociale Indicatoren 1976-1997. UFSIA: CSB-Berichten, mei 1999, 50 p.
91
Vlaanderen gepeild ! De levensloopvariabelen werden ook ingevoerd in de modellen voor de 50tot 85-jarigen. Natuurlijk zijn de gebruikte onafhankelijke variabelen zelf ook met elkaar verbonden. Als we de 50-plussers in hun geheel bekijken, stellen we vele correlaties vast. Leeftijd blijkt met alle andere variabelen gecorreleerd, op het hebben van kinderen na. Zoals we konden verwachten, stellen we een enorm sterk verband vast tussen leeftijd en het verrichten van betaalde arbeid. Flinke verbanden zijn er ook met een andere variabele die verwijst naar de levensloop, namelijk het al dan niet alleenstaand zijn, en met de sociaal-economische status, hoewel slechts zwak met de sociale klasse. Uiteraard is die laatste soort variabelen onderling sterk gecorreleerd. Nog aanzienlijke correlaties wijzen erop dat mannen en wie een hogere sociaal-economische status heeft (tussen 50 en 65 jaar), meer betaald werk verrichten.
92
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
alleenstaand (niet / wel)
lichamelijke beperkingen (niet / wel)
kinderen (wel / niet)
eredienst (niet / wel)
leeftijd (50-64 / 65-85)
geslacht (man /vrouw)
inkomen (van laag naar hoog)
| Regressiecoëfficiënten voor de mate waarin ouderen aan sociale uitsluiting onderhevig zijn (50-85 jaar) sociale klasse (arbeiders / midden en hoger)
3.2
Eigen plaats in .167** samenleving (van laag * -.104* naar hoog) .177*** .120* Zich in de steek gelaten .835** voelen door de overheid * .516* (niet / wel) Langer wachten bij aanvraag overheid (oneens / andere) -.525* -.611* .581* ‘s avonds deur niet meer .854** 1.214** open als gebeld (andere / * * .555** eens) .218** - .186** Aantal soorten * * .177*** .102** .103** zorgverleners bij ziekte Maximaal wekelijks contact met netwerk (niet / wel) -.727* .836** .735* .842** De rijen in gewoon lettertype hebben betrekking op een multivariate regressieanalyse, waarbij de bèta’s van de significante onafhankelijke variabelen worden weergegeven. De rijen in cursief lettertype geven de resultaten weer van een logistische regressieanalyse, waarbij de B’s van de significante onafhankelijke variabelen worden weergegeven. * significant tot op niveau <.05 ** significant tot op niveau <.01 *** significant tot op niveau <.001
93
Vlaanderen gepeild ! Toelichting bij de gekozen afhankelijke variabelen: a) langer wachten bij aanvraag overheid stelling: als we iets nodig hebben van de overheid, dan moeten mensen zoals wij altijd langer wachten dan vele anderen. We hebben deze stelling gekozen uit een reeks van drie die de maatschappelijke discriminatie meten. Volgens een betrouwbaarheidsanalyse bezit deze stelling de hoogste factorlading. Daarnaast verkrijgen we ook een vrij evenwichtige spreiding op deze stelling en levert ze de meeste correlaties op. Bovendien is ze ook voor ouderen inhoudelijk zinvol, wat niet voor alle stellingen geldt. b) ’s avonds deur niet meer open als gebeld stelling: ’s avonds en ’s nachts doe ik de deur niet meer open als er gebeld wordt. Deze stelling uit een reeks van acht over onveiligheidsgevoelens is naar onze mening het meest zinvol voor 50-plussers, omdat ze handelt over een concrete gedraging die ook voor ouderen van toepassing is. Een betrouwbaarheidsanalyse leert dat de stelling goed samenhangt met de andere, wat evenmin voor alle stellingen geldt.
3.3
| Toelichting bij de regressieanalyse voor de solidariteitsmaat
We hebben logistische regressies toegepast, met de onafhankelijke variabelen die we al bij bijlage 3.2 inbrachten, plus de volgende: • de plaats die men zichzelf toewijst op de maatschappelijke ladder (continuvariabele) • het gevoel in de steek gelaten te worden door de overheid (gedichotomiseerd) • de mening dat een aanvraag bij de overheid langer duurt dan bij de meeste anderen (gedichotomiseerd) • de antwoorden op de stelling s Avonds en s nachts doe ik de deur niet meer open als er gebeld wordt (gedichotomiseerd) • het aantal soorten zorgverleners waarop men zich kan beroepen bij ziekte (continuvariabele) • het aantal personen waarmee men persoonlijke zaken kan bespreken (continuvariabele) • het maximaal wekelijks contact hebben met het hechte netwerk (gedichotomiseerd) • voor 65- tot 85-jarigen: de perceptie van de mate waarin ouderen sociaal worden uitgesloten (gedichotomiseerd).
94
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
We verkrijgen dan volgende resultaten voor onze maat van solidariteitsacties (alleen de significante verbanden worden weergegeven). 50 - 85 B p .963 .000 .676 .001 .140 .016 .157 .024
Leeftijdscategorie Sociale klasse Erediensten Aantal soorten zorgverleners bij ziekte Plaats in samenleving Kinderen Diploma65 Nagelkerke R2 -2 Log likelihood Model Chi-Square
-.889 .143 616 58
.006
.188
.044
.014 .994 .000 .138 348 31
.160 340 38
-.119**
.150***
leeftijd (50-64 / 65-85)
-.130**
maat van solidariteitsacties (nee / ja)
3.
aantal soorten zorgverleners bij ziekte
gevoel in de steek gelaten door overheid (nee / ja)
plaats in de samenleving (van laag naar hoog)
alleenstaand (niet / wel)
lichamelijke beperkingen (niet / wel)
betaald werk (wel / niet)
kinderen (wel / niet)
diploma (laag / hoger)
sociale klasse (arbeiders / midden en hoger)
.147** -.448*
’s avonds deur niet meer open (andere / eens)
.142** -.605**
-.272***
.144***
-.116**
.288***
-.133**
.112*
.970*** .136**
.081*
.137**
-.088*
4.
-.533**
5.
.402*
-.532**
-.135*
.172***
-.513**
7.
-.322*
8.
-.453**
9. 10.
.725
aanvraag duurt langer (oneens / andere)
1. 2.
6.
65 - 85 B p
| Regressiecoëfficiënten voor de algemene opvattingen over solidariteit en sociale uitsluiting (50-85 jaar)
Inkomen (van laag naar hoog)
3. 4
50 - 64 B p 1.391 .000 .815 .005
-.503* .105**
-.113**
-.086* .091*
.080*
-.087*
95
Vlaanderen gepeild ! Legende: 1. schaal van utilitair individualisme (negatieve antwoorden) 2. meer van belang dat grote inkomensongelijkheid wordt weggewerkt 3. aantal groepen die sociaal worden uitgesloten 4. perceptie van de oorzaken van sociale uitsluiting (uitsluitend individueel / (ook) maatschappelijk) 5. oudere meer bijdragen aan ziekteverzekering (helemaal niet akkoord / andere) 6. uitkering voor niet-werkende invaliden koppelen aan inkomen (geen/minder/evenveel) 7. uitkering voor werklozen koppelen aan inkomen (geen/minder/evenveel) 8. kindergeld koppelen aan inkomen (geen/minder/evenveel) 9. aantal uitspraken pro migranten 10. aantal uitspraken contra migranten
De rijen in gewoon lettertype hebben betrekking op een multivariate regressieanalyse, waarbij de bèta’s van de significante onafhankelijke variabelen worden weergegeven. De rijen in cursief lettertype geven de resultaten weer van een logistische regressieanalyse, waarbij de B’s van de significante onafhankelijke variabelen worden weergegeven. De rijen in vet lettertype geven de estimate aan van de variabelen die significant bleken in een ordinale regressieanalyse. Om de interpretatie te vergemakkelijken hebben we in het geval van dichotome variabelen de richting van de relatie omgedraaid, zodat ze op dezelfde wijze als de andere relaties geïnterpreteerd moeten worden. * significant tot op niveau <.05 ** significant tot op niveau <.01 *** significant tot op niveau <.001
96
Hoe Vlamingen sociale uitsluiting percipiëren
BIBLIOGRAFIE
Ackaert L;, Onderzoeksrapport Culturele verschuivingen in Vlaanderen, Het ontwikkelen en uittesten van een vragenlijst ten behoeve van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Centrum voor toegepaste multivariate statistiek, KU Brussel, 1995. APS/MVG (2002). Vrind 2001. Sociaal-Culturele context. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Bral, L., De duale samenleving: percepties van de Vlaming anno 1996, Resultaten op basis van de APS survey Culturele verschuivingen in Vlaanderen, Stativaria 17, APS, Juni 1997 Cantillon, B. e.a. (1999). Sociale Indicatoren 1976-1997. UFSIA: CSB-Berichten, mei 1999, 50 p. Dewitte, H., Conformisme, radicalisme en machteloosheid, Een onderzoek naar de sociaal-culturele en sociaal-economische opvattingen van arbeiders in Vlaanderen, HIVA, KuLeuven,1990. Debusscher M. en Elchardus M, Het draagvlak van de solidariteit, deelrapport 4: de steun voor de sociale zekerheid, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, V.U.B.,2002 Elchardus M., Tresignie C., Derks A., Levensstijl levensloopaansprakelijkheid, Project: draagvlak van de solidariteit Deelrapport 3, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, V.U.B.,2002 Furnham A; Lewis A, (1986), The Economic Mind. New York. Halman L. & Van Oorschot W., Popular perceptions of poverty in dutch society, Paper, Tilburg University, 2002. Inglehart, R., (1990), Cultural Shift in Advanced Industrial Society, Princeton University Press. Kluegel J., & Smith E., (1986), beliefs about Inequality: Americans Views of What is and What ought to be. New York, Walter de Gruyter. Paugam, S., Uitsluiting een deconstructie, in: Armoede en Sociale Uitsluiting, jaarboek 97, pg. 233 - 253 Saraceno, Ch., Social Exclusion, cultural roots and diversities of a popular concept, Paper,2002 Swyngedouw, M., Nota m.b.t. schalen maatschappelijke discriminatie, 2002 Vranken, Geldof en Van Menxel, Sociale uitsluiting: deel van een kwartet, in: Armoede en Sociale Uitsluiting, jaarboek 97, pg ,32;303 316 Vranken, J., Op het breukvlak van twee eeuwen, in: Armoede en Sociale Uitsluiting, jaarboek 2000, pg. 25 37 Waege, H. en Billiet, J., Individualisme: een kwestie bij de eeuwwende, in Vlaanderen Gepeild,1998, pg; 16 - 46
97
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: B E D RE I G D , K WE T S B A A R
E N
H U L P E L O O S :
onveiligheidsgevoel in Vlaanderen, O NVE I L I G H E I D S GEVO E L
I N
V L A A N D E RE N ,
1998-2002 1 9 9 8 - 2 0 0 2
Mark Elchardus • Wendy Smits • m.m.v. Toon Kuppens Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR, Vrije Universiteit Brussel
1
| Inleiding
In het publieke en politieke debat worden onveiligheidsgevoelens overwegend beschouwd als een reactie op criminaliteit en slachtofferschap. Sociologen en criminologen gingen daarin voor. Toeval wil dat het Engels geen uitdrukking heeft voor onveiligheidsgevoelens. Angelsaksische onderzoekers spreken over “fear of crime” en bij het speuren naar de oorzaken van de onveiligheidsgevoelens, werd hun aandacht door de taal geconditioneerd. Gedurende lange tijd ging de belangstelling eenzijdig uit naar misdaad en slachtofferschap. Die eenzijdigheid reikte ook ver buiten de Angelsaksische wereld. De Nederlandse onderzoekers Steinmetz en Van Dijk (1983) bijvoorbeeld, stelden twintig jaar geleden voor het begrip “onveiligheidsgevoelens” op te bergen en enkel nog te spreken van “reacties op criminaliteit”. Het liep anders. Onder invloed van de herhaaldelijke vaststelling dat onveiligheidsgevoelens vele verschillende oorzaken hebben, groeide de overtuiging dat die gevoelens niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk (zie verder 4.2) aan criminaliteit en slachtofferschap kunnen worden toegeschreven. Daarenboven werd het mettertijd duidelijk dat onveiligheidsgevoelens, ongeacht hun oorsprong, verschillende en overwegend onwenselijke gevolgen hebben (Carcach, Frampton et al., 1995), gaande van negatieve effecten voor de gezondheid, een verhoogd risico op depressie en moeilijk handelbare stress (Liska en Baccaglini, 1990) over een gebrek aan algemene levenstevredenheid (Adams en Serpe, 2000) tot maatschappelijk wantrouwen en radicale politieke verrechtsing (Elchardus en Smits, 2002). Die vaststellingen leidden tot een grondige verschuiving in de benaderingswijze. Onveiligheidsgevoelens op zich werden als maatschappelijk probleem erkend. Daardoor werd ook breder, zonder al te
99
Vlaanderen gepeild ! veel vooringenomenheid betreffende de rol van criminaliteit, naar hun oorzaken gespeurd (Williams en Dickinson, 1993). In deze bijdrage stellen we ten eerste een begripsvorming voor die, zonder beroep te doen op een a-priori classificatie van gevoelens van de bevolking als rationeel of irrationeel, aansluit bij de gangbare onderzoekstradities en de bestaande empirische bevindingen1. Een aantal implicaties van die begripsvorming worden vervolgens getoetst. Ten derde worden op basis van die begripsvorming de onveiligheidsgevoelens in Vlaanderen gemeten. Ten vierde, wordt nagegaan hoe die gevoelens evolueerden tussen 1998 en 2002. Dit vormt de kern van deze bijdrage. Daarna wordt een poging ondernomen om de onveiligheidsgevoelens te verklaren. We maken eerst een bondig overzicht van de literatuur en proberen dan een aantal van de geïnventariseerde verklaringen te toetsen. Dat laatste gebeurt op basis van secundaire analyse, dat wil zeggen door gebruik te maken van gegevensbanken die niet verzameld werden met de bedoeling de onveiligheidsgevoelens te verklaren. Daarom kunnen niet alle plausibele hypothesen worden getoetst. Gestreefd wordt naar een eerste exploratieve toetsing die vooral wil bijdragen tot het ontwerp van een instrument waarmee de surveys over culturele veranderingen van de administratie Planning en Statistiek in de toekomst de (on)veiligheidsgevoelens beter kunnen monitoren. Enig zicht op en toelichting bij de oorzaken van de onveiligheidsgevoelens is overigens broodnodig voor een duiding en juist begrip van deze laatste.
2
| Begripsvorming
Heel wat onderzoek naar onveiligheidsgevoelens meet deze aan de hand van welgeteld één uitspraak, ontleend aan de Amerikaanse National Crime Survey: How safe do you feel walking alone in your neighboorhood after dark. Vooral het oudere en internationaal vergelijkende onderzoek gebruikte die al te simpele vraagstelling (Carcach, Frampton et al., 1995)2. Grote delen van de beschikbare empirische bevindingen steunen op de reacties op dat ene item. Omwille van de continuïteit van het onderzoek is het aangewezen de connotatie van die uitspraak te bewaren als kern van breder uitgebouwde meetinstrumenten. Die connotatie verwijst zowel naar een bedreiging en de ervaren kwetsbaarheid als naar een impliciet gelaten verwijzing 1.
Rond het einde van de jaren tachtig en in de jaren negentig proberen een aantal onderzoekers zich nog tegen de gesignaleerde begripsverruiming te verzetten door een onderscheid te maken tussen rationele en irrationele onveiligheidsgevoelens. Die gevoelens zouden enkel rationeel zijn als ze volledig in functie staan van ervaren slachtofferschap (Moore en Trojanowicz, 1988). Het etiket irrationeel werd bv. frequent gebruikt om de onveiligheidsgevoelens van vrouwen en ouderen te kenmerken, groepen die zich, althans volgens talrijke onderzoekers, onderscheiden door een relatief lage kans op slachtofferschap en een hoog onveiligheidsgevoel (Parker en Ray, 1990; Greve, 1998; Farrall, Bannister et al., 2000; Tulloch, 2000; Kury, Obergfell-Fuchs et al., 2001) (zie kritiek bij Young, 1992; Turgeon en Rinfret-Raynor, 1993; Greve, 1998; Walklate, 1998; Tulloch, 2000; Kury, Obergfell-Fuchs et al., 2001). Het lijkt ons onmogelijk redelijkheid te hanteren als een criterium om de oorzaken van gevoelens van onveiligheid te classeren en te waarderen. 2. Voor nadelige gevolgen ervan, zie bijvoorbeeld Greve (1998)
100
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
naar misdaad. Wie schrik heeft om s avonds, als het donker is, in zijn buurt te wandelen, heeft hoogstwaarschijnlijk schrik om overvallen te worden, niet om overreden te worden of in hondenpoep te trappen3. De nadruk op kwetsbaarheid en bedreiging, alsook hulpeloosheid ten opzichte van de ervaren bedreiging, sluit overigens etymologisch mooi aan bij de notie van veiligheid of securitas. We volgen daarom de auteurs die onveiligheidsgevoelens interpreteren als een gevoel van kwetsbaarheid en bedreiging en van hulpeloosheid ten opzichte van die bedreiging (Garofalo, 1981; Van der Wurff, Van Stallduinen et al., 1989). De relatie tussen bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid enerzijds, en misdaad anderzijds, kan ons inziens niet louter in termen van oorzaak en gevolgrelaties worden begrepen. Verschillende ervaringen en condities dragen bij tot de vermelde gevoelens. Als dergelijke gevoelens in een samenleving een bepaalde mate van verspreiding kennen, zal die samenleving zoeken naar verklaringen van die gevoelens en naar voorstellingen van die verklaringen. (Elchardus, 2002). Voor de verklaring van het gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid kiezen hedendaagse maatschappijen blijkbaar voor criminaliteit. Dat blijkt overduidelijk uit het discours van politici alsook uit de fear of crime-onderzoekstraditie. De voorstelling die daaruit voortvloeit, neemt de vorm aan van misdaaddrama, misdaadnieuws en andere communicatie over misdaad (zie verder 3.5). De ervaren onveiligheidsgevoelens worden op die manier, en tot op zekere hoogte ongeacht hun oorzaak, op misdaad geprojecteerd (deze stelling wordt ook verdedigd door o. m. Lagrange, 1993; Ditton, Bannister et al., 1999; Sparks, Girling et al., 2001). Die projectie is geen louter individueel, laat staan irrationeel verschijnsel. Zij is in de eerste plaats een gevolg van de maatschappelijke voorstelling die wordt opgevoerd om de ervaren gevoelens van kwetsbaarheid, hulpeloosheid en bedreiging te verklaren, toe te wijzen aan een oorzaak en op die manier mentaal enigszins onder controle te krijgen. Angst die een naam heeft is al iets minder beangstigend. De manier waarop het onveiligheidgevoel wordt gemeten, dient rekening te houden met zowel de aard van het gevoel – de bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid – als met de projectie ervan op misdaad en de kans op slachtofferschap. Verschillende auteurs (Fattah en Sacco, 1989; Hale, 1996; Greve, 1998; Adams en Serpe, 2000; Tulloch, 2000; Kury, Obergfell-Fuchs et al., 2001) onderscheiden in de onveiligheidsgevoelens twee of drie verschillende componenten: (1) de angst of het emotionele gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid, (2) de cognitieve component of de geschatte kans dat men slachtoffer wordt van onderscheiden soorten criminaliteit en (3) een gedragscomponent die weergeeft wat men (preventief) doet om slachtofferschap te vermijden. Kury, Obergfell-Fuchs en Ferdinand (2001) ondernamen een poging om de drie componenten empirisch te onderscheiden. Zij vinden
3. Die betekenis weerspiegelt zich overigens in de empirische bevindingen. Heel wat van de geobserveerde determinanten van onveiligheidsgevoelens worden beschouwd als indicatoren van kwetsbaarheid ten opzichte van geweld en misdaad: hoge leeftijd, vrouwelijk geslacht, laag inkomen, laag onderwijspeil… (Carcach, Frampton et al., 1995).
101
Vlaanderen gepeild ! slechts twee dimensies, de cognitieve of geschatte kans op slachtofferschap enerzijds, de emotionele component die tevens het preventieve gedrag weergeeft anderzijds. Hale (1996) wees er al eerder op dat men die twee dient te onderscheiden en dat onveiligheidsgevoelens eigenlijk iets anders zijn dan de geschatte kans op slachtofferschap. We beperken het begrip onveiligheidsgevoelens hier tot de emotionele en preventieve aspecten4 .
3
| Het onveiligheidgevoel gemeten
Om het beschreven gevoel te meten werd in 1996 een schaal ontwikkeld bestaande uit acht items (zie tabel 1). De items werden ontleend aan gesprekken en geschriften over onveiligheid. Zij werden geselecteerd omdat ze verschillende relevant geachte aspecten op een zeer duidelijke en verstaanbare wijze formuleren. TABEL 1
Onveiligheidgevoelens in Vlaanderen, 1998-2002, voor de bevolking 18-75 (n=8732) Oneens Midden Het is vandaag de dag te onveilig om kinderen alleen op straat te laten Uit angst dat ik word overvallen sluit ik altijd onmiddellijk mijn wagen als ik instap ’s Avonds moet je op straat extra voorzichtig zijn De laatste 10 jaar zijn de straten onveiliger geworden De politie en rijkswacht zijn niet meer in staat om ons nog te beschermen tegen criminelen ’s Avonds en ’s nachts doe ik de deur niet open als er gebeld wordt In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe Als ik op vakantie ga, durf ik mijn huis niet onbewaakt achter laten
Eens
13.3
16.7
70.0
49.3 14.7
16.3 16.6
34.4 68.8
10.1
13.7
76.2
19.8
25.8
54.3
40.8 17.4
18.5 21.0
40.8 61.6
36.4
20.5
43.2
Alle items geven verschillende soorten van bedreigingen en kwetsbaarheid weer. In vijf van de acht items (2, 5, 6, 7 en 8) wordt de oorzaak duidelijk bij criminaliteit gelegd. Vier van de items belichten in het bijzonder het gevoel van hulpeloosheid (4, 5, 6 en 8). Vijf van de items verwijzen naar preventief gedrag (1, 2, 6, 7 en 8). De andere drukken eerder angst uit. Na een paar pre-toetsen werd de op punt gestelde schaal voor het eerst in 1998 gebruikt bij een toevallig staal van de Vlaamse bevolking. Inmiddels werd ze al in vijf onderzoeken bij de volwassen Vlaamse bevolking 4. Op basis van een uitgebreid literatuur onderzoek kwam Hale (1996) tot het besluit dat men die aspecten duidelijk dient te onderscheiden van de cognitieve component of de geschatte kans op slachtofferschap.
102
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
afgenomen, waaronder de surveys van de administratie Planning en Statistiek van 1999, 2000 en 2002. In de volgende sectie bespreken we de schaaleigenschappen. Dan toetsen we een belangrijke implicatie van de voorgestelde begripsvorming. In sectie 3.3 gaan we in op de omvang en de recente evolutie van de aldus gemeten onveiligheidsgevoelens in Vlaanderen.
3.1
| Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos
Om de schaalbaarheid van de uitspraken te toetsen werden de 5 databanken gekoppeld en vervolgens gewogen volgens dezelfde criteria5. Bovendien werden enkel de respondenten tussen 18 en 75 jaar in de analyses opgenomen opdat elke databank een vergelijkbare populatie zou vertegenwoordigen. FIGUUR 1
Confirmatorische factoranalyse met de oorspronkelijke 8 items
e8 .19 .12
.03
e7 e6
.36 .39 .45
v8 v7 v6
.60 .63 .67
.11
e5
v5
.58
.23
-.19
Onveiligheid e4
-.18 .35 .07
.33
-.07
e3
.34 .50
v4 v3
.59 .71
.21 .15
e2
-.07
e1
.57 .25
v2 v1
.75 .50
p=.129; agfi=.998; χ2=11.232; df=7; Hoelters’N=9981.000
De confirmatorische factoranalyse in Figuur 1 toont dat het model zeer goed bij de data past. Ook als we het model toetsten aan 2 toevallig getrokken steekproeven van 50% van het oorspronkelijk aantal respondenten, blijft het model passen6. 5. De databanken werden gewogen naar dezelfde standaardverdeling van leeftijd en onderwijsniveau. De gebruikte wegingscoefficiënten varieerden van 0.52 tot 2.9.
103
Vlaanderen gepeild ! We gingen ook na of het model invariant is naar opleidingsniveau. Het is immers niet uitgesloten dat de gebruikte uitspraken, ondanks alle inspanningen, verschillend worden geïnterpreteerd door of een verschillende affectieve lading hebben voor hoog- en laaggeschoolden. De steekproefbevolking werd in twee verdeeld. Tot de eerste groep behoorden de respondenten die ten hoogste hoger secundair onderwijs in het BSO of TSO volgden; de tweede groep omvat personen die minimum hoger secundair onderwijs ASO volgden. Voor alle parameters werd getoetst of deze al dan niet significant verschillend zijn voor de twee groepen. Het strenge model dat overeenkomstige parameters in de twee groepen identiek maakt, bleek bij de gegevens te passen (p=0.07; agfi=0.996; χ2=28.73; df=19; Hoelters ’N=7856) We kunnen dus aannemen dat de uitspraken op een gelijkaardige manier door hoog- en laaggeschoolden worden begrepen en dat de gehanteerde schaal voor zowel laag- als hooggeschoolden kan worden gebruikt. Uit de analyse blijkt verder dat de zogeheten emotionele en de gedragscomponent van de onveiligheidsgevoelens niet kunnen onderscheiden worden. Zij hangen onderling heel nauw samen.
3.2
| Onveiligheid en onbehagen
Als de onveiligheidsgevoelens inderdaad een gevoel van bedreiging en kwetsbaarheid weergeven, waartegen men zich relatief hulpeloos voelt, en die op misdaad wordt geprojecteerd, kunnen we verwachten dat onveiligheidsgevoelens onderdeel zijn van of alleszins sterk samenhangen met een meer algemeen gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid, hulpeloosheid, onzekerheid, gebrek aan houvast, kortom onbehagen (Elchardus en Smits, 2002). In de gebruikte databanken zijn twee meetschalen beschikbaar die dat algemene gevoel van onbehagen uitdrukken: negatieve en onzekere toekomstverwachtingen7 en anomie of het gevoel dat men de werkelijkheid niet meer aankan (Billiet, Carton et al., 1990). De pertinentie van de gekozen begripsvorming en benaderingswijze kan daarom worden getoetst door na te gaan of er grote verwantschap bestaat tussen de gemeten onveiligheidsgevoelens, de gevoelens van anomie en de onzekere, negatieve toekomstverwachtingen.
6. Steekproef 1: p=0.46; agfi=0.998; χ2=5.67; df=6; Hoelters ’N=8820. Steekproef 2: p=0.17; agfi=0.997; χ2=8.99; df=6; Hoelters ’N=5536. 7. Voor een beschrijving van de schaal, zie Elchardus & Smits (2002)
104
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
TABEL 2
Correlatie van onveiligheidsgevoelens met toekomstbeeld en anomie
TOR1998 APS1999 APS2000
Negatief toekomstbeeld 0.49 0.30 0.34
Anomie -0.41 --
Toekomst SZ -0.38 0.34
Dat blijkt inderdaad het geval te zijn (zie tabel 2). In drie van de databanken kunnen we de correlatie tussen de onveiligheidsgevoelens en het toekomstbeeld schatten. Zij varieert van .30 tot .49. In twee databanken zit een vraag betreffende specifiek de toekomst van de sociale zekerheid8. Die specifieke toekomstverwachting correleert .34 en .38 met de onveiligheidsgevoelens. Anomie werd gemeten in één van de databanken. De correlatie met de onveiligheidsgevoelens bedraagt .41. Onveiligheidsgevoelens, negatieve toekomstverwachtingen en gevoelens van anomie hangen duidelijk sterk samen. De correlaties zijn zelfs voldoende hoog om te gewagen van één complex dat we onbehagen kunnen noemen9. Als we bereid zijn de onveiligheidsgevoelens te beschouwen als een gevolg van een negatief toekomstbeeld, van gevoelens van anomie en van de vrees dat de verzorgingsstaat aftakelt, kunnen we meteen een groot deel van dat gevoel verklaren. Zo’n verklaring lijkt ons echter iets te gemakkelijk (en waarschijnlijk misleidend) omdat er ongetwijfeld wederzijdse beïnvloeding is tussen die verschillende ervaringen. De vaststelling wijst wel op de mogelijkheid het onderzoek naar de oorzaken van de onveiligheidsgevoelens te vervangen door onderzoek naar de oorzaken van het onbehagen (zoals geïndiceerd door gevoelens van onveiligheid, anomie én de toekomstbeelden). Dat laatste zou wel eens veel beter kunnen aansluiten bij de ervaringen van de respondenten. We zullen die piste in deze bijdrage niet bewandelen, maar aansluiten bij een brede stroming in de onderzoeksliteratuur die de aandacht specifiek op de onveiligheidgevoelens richt. De gerapporteerde vaststellingen sterken ons in de overtuiging dat onveiligheidgevoelens een algemeen gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid weergeven, die geheel of gedeeltelijk op criminaliteit worden geprojecteerd.
8. Deze geeft weer of men al dan niet een crisis van de verzorgingsstaat, toenemende uitsluiting en ongelijkheid verwacht. 9. In het onderzoek van 1999 zijn vier schalen voorhanden (onveiligheid, algemeen toekomstbeeld, toekomst van de sociale zekerheid en anomie). Een principale componentenanalyse brengt slechts één component met een eigenwaarde groter dan 1 aan het licht (2.0) die 49.6% van de variatie verklaart (de ladingen zijn: onveiligheid .66, negatief toekomstbeeld .74, anomie .72, toekomst sociale zekerheid .70). In het onderzoek van 2000 zijn 3 schalen voorhanden (onveiligheidsgevoel, negatief toekomstbeeld en toekomst van de sociale zekerheid). Een principale componentenanalyse brengt slechts één component met een eigenwaarde groter dan 1 aan het licht (1.7). De component verklaart 56,5% van de variatie, met ladingen voor onveiligheidsgevoelens .74, negatief toekomstbeeld .76 en toekomst sociale zekerheid .76.
105
Vlaanderen gepeild ! TABEL 3
Evolutie van de onveiligheidgevoelens per item (alle databanken gewogen volgens zelfde standaard)
Het is vandaag de dag te onveilig om kinderen alleen op straat te laten
Bron TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
Oneens Midden 13.7 11.1 13.2 16.3 10.4 13.8 14.9 21.0 11.7 14.1 13.3 16.7
Eens 75.3 70.6 75.8 64.1 74.2 70.0
Uit angst dat ik word overvallen sluit ik altijd onmiddellijk mijn wagen als ik instap
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
52.7 61.0 51.4 44.1 45.9 49.3
11.4 12.4 13.5 21.2 14.5 16.3
35.9 26.6 35.1 34.7 39.6 34.4
’s Avonds moet je op straat extra voorzichtig zijn
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
12.1 19.8 14.3 13.5 15.3 14.7
9.8 16.5 17.3 19.5 14.9 16.6
78.1 63.7 68.4 67.0 69.8 68.8
De laatste 10 jaar zijn de straten onveiliger geworden
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
10.2 13.0 8.8 9.5 9.3 10.1
8.9 15.5 13.2 15.1 13.6 13.7
80.9 71.5 78.0 75.4 77.1 76.2
De politie en rijkswacht zijn niet meer in staat om ons nog te beschermen tegen criminelen
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
20.6 26.5 21.4 17.7 16.3 19.8
24.8 28.9 29.6 24.4 23.9 25.8
54.6 44.6 49.1 57.8 59.8 54.3
106
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
’s Avonds en 's nachts doe ik de deur niet open als er gebeld wordt
Bron TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
Oneens Midden 44.7 14.0 50.9 15.2 43.4 17.0 35.1 22.5 38.7 17.0 40.8 18.5
Eens 41.3 33.8 39.6 42.4 44.3 40.8
In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
20.2 25.4 15.8 13.9 17.1 17.4
17.0 22.8 20.1 21.8 21.6 21.0
62.8 51.8 64.1 64.3 61.2 61.6
Als ik op vakantie ga, durf ik mijn huis niet onbewaakt achter laten
TOR1998 APS1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
40.4 45.6 38.9 31.2 34.3 36.4
15.1 17.5 18.2 24.7 19.3 20.5
44.5 36.9 42.9 44.1 46.4 43.2
3.3
| Hoe onveilig voelt de Vlaming zich?
Omdat de onveiligheidsgevoelens tussen 1998 en 2002 niet sterk variëren (zie tabel 3), kunnen we de verdeling geaggregeerd over de vijf datapunten bekijken. De Vlamingen, 18 tot 75 jaar oud, voelen zich behoorlijk onveilig. Meer dan drie kwart meent dat de straten de laatste 10 jaar onveiliger zijn geworden. Bijna 70% durft kinderen niet alleen op straat te laten en is van oordeel dat je ’s avonds extra voorzichtig moet zijn. Meer dan de helft meent dat de politie hen niet meer tegen criminelen kan beschermen. 40% en meer doet ’s avonds niet meer open als wordt aangebeld en durft de woning tijdens de vakantie niet onbewaakt achterlaten. Meer dan een derde sluit na het instappen de wagen uit angst te worden overvallen10. Vlamingen voelen zich zeer sterk bedreigd en kwetsbaar. De ruim verspreide opvatting dat de politie niet meer in staat is ons nog te beschermen tegen criminelen wijst daarenboven op een groot gevoel van hulpeloosheid. Preventief gedrag is ruim verspreid of wordt alleszins door velen overwogen of wenselijk geacht: kinderen binnen houden (70%), ’s avonds op straat extra voorzichtig zijn (69%), alarmsystemen
10. Bij de interpretatie van deze gegevens dient men er daarenboven rekening mee te houden dat niet iedereen op vakantie gaat of een wagen heeft.
107
Vlaanderen gepeild ! installeren (62%), het huis niet onbewaakt voor langere tijd achterlaten (43%), de deur van de wagen sluiten ook als men er in zit (34%). Angst heeft deze maatschappij in haar greep, wat waarschijnlijk meteen verklaart waarom er via een intense aandacht voor criminaliteit gezocht wordt naar een verklaring van de onveiligheidsgevoelens en gesnakt wordt naar een oplossing. TABEL 4
Onveiligheidgevoelens (8 items) naar meetpunt
TOR1998 TOR1999 APS2000 DS2001 APS2002 Totaal
Mean -0.03 -0.25 0.00 0.10 0.01 0.00
N 1152 1208 1048 3358 1204 7970
Std. Deviation 0.89 0.89 0.94 1.10 0.89 1.00
Significantie 1998-1999 *** 1999-2000 *** 2000-2001 ** 2001-2002 *
* p < 0.05 ** p < 0.01 *** p < 0.001
Omdat we de gegevens in elke databank hebben beperkt tot de zelfde leeftijdsgroep (18 tot 75) en op alle databanken dezelfde weging (naar leeftijd en onderwijsniveau) hebben doorgevoerd, is het verantwoord te kijken naar de evolutie van de onveiligheidgevoelens (zie tabel 4). De verschuivingen zijn nooit echt groot, maar in vier van de vijf vergelijkingen tussen opeenvolgende jaren wel statistisch significant. Het onveiligheidgevoel daalt betrekkelijk sterk van 1998 naar 1999. Daarna begint het te klimmen, van 1999 naar 2000 en van 2000 naar 2001. Tussen 2001 en 2002 is er nog een verdere toename, die echter niet statistisch significant is. Als we 2000 als een scharnierjaar hanteren, blijken de onveiligheidgevoelens groter na 2000 dan voor 2000. Kijkt men naar de individuele items (tabel 3), dan lijkt de toename van het onveiligheidgevoel vooral twee vormen aan te nemen. Enerzijds is er het groeiend aantal mensen dat meent dat de politie hen niet meer tegen criminelen kan beschermen. Dat steeg van 45% in 1999 naar 60% in 2002! Anderzijds neemt ook het preventieve gedrag toe. Zo stijgt bijvoorbeeld de proportie die stelt meteen na het instappen de wagen te sluiten, van 27% in 1999 naar 40% in 2002. Net zoals een alarmsysteem lijkt onderzoek naar de omvang en de oorzaken van het onveiligheidgevoel geen overbodige luxe.
4
| Onveiligheidgevoelens verklaren
In het licht van de gekozen begripsvorming en theorie is het evident de verklaring van de onveiligheidgevoelens te zoeken in alle factoren die de gevoelens van
108
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid verhogen. Bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid zijn, met andere woorden, de ongemeten theoretische begrippen die we hanteren om ervaringen en condities in verband te brengen met de onveiligheidgevoelens (Van der Wurff, Van Stallduinen et al., 1989). In de literatuur vindt men talrijke hypothesen en waarnemingen betreffende die ervaringen en condities. We beperken ons hier tot factoren waarvan een daadwerkelijke invloed al empirisch werd vastgesteld11. Er werden al verschillende pogingen ondernomen om die invloeden overzichtelijk te ordenen (bv. Taylor en Hale, 1986). De volgende classificatie lijkt ons handig. 1. Fysieke bronnen van kwetsbaarheid 2. ‘Objectieve’ mate van bedreiging: risico op slachtofferschap, ervaring met criminaliteit 3. Materiële condities van de omgeving 4. Sociale kenmerken van de omgeving 5. Persoonlijke sociale inbedding, betrokkenheid, sociale integratie 6. Massacommunicatie en massamedia 7. Sociaal-economische onzekerheid 8. Algemene culturele invloeden
4.1
| Fysieke bronnen van kwetsbaarheid
Bijna alle empirische studies stellen vast dat oudere mensen zich onveiliger voelen dan jongeren, terwijl de frequentie van slachtofferschap net het tegengestelde laat vermoeden (Toseland, 1982; Mugford, 1984; Rossini, 1988; Young, 1992; Turgeon en Rinfret-Raynor, 1993; Carcach, Frampton et al., 1995; Greve, 1998; Pain, 2001). Volgens verschillende auteurs dienen de hogere onveiligheidsgevoelens van de oudere mensen verklaard door hun grotere kwetsbaarheid, gekoppeld aan de zware consequenties (bijvoorbeeld, permanent verlies van mobiliteit of blijvende functionele beperkingen) bij slachtofferschap (Greve, 1998; Adams en Serpe, 2000; Tulloch, 2000; Klinenberg, 2001; Kury, Obergfell-Fuchs et al., 2001). Dat leidt tot grotere voorzichtigheid en frequenter preventief gedrag. Daarenboven worden oudere mensen ook dikwijls in de media als slachtoffer voorgesteld, wat het gevoel van kwetsbaarheid kan vergroten en de kans van projectie op misdaad in de hand werkt (zie verder 4.5). Die argumenten, evenals empirische veralgemening laten vermoeden dat hoge leeftijd gepaard gaat met onveiligheidsgevoelens. Ook van vrouwen wordt vastgesteld dat zij zich onveiliger voelen dan mannen, ondanks een lager slachtofferschap. Dat wordt door een aantal auteurs toegeschreven aan vormen van kwetsbaarheid (zoals verdoken geweld en de vrees voor ver-
11. We nemen daarbij ook de resultaten op van onderzoek naar de cognitieve component van de onveiligheidsgevoelens.
109
Vlaanderen gepeild ! krachting) die niet meteen uit slachtofferschapsratio’s blijken (bv. Young, 1992; Turgeon en Rinfret-Raynor, 1993; Walklate, 1998). Als de fysieke conditie op zich het gevoel van kwetsbaarheid en hulpeloosheid vergroot, kan men ook verwachten dat gevoelens van onveiligheid groter zijn bij zieken en bij mensen die vrezen ernstig ziek te worden. Al die implicaties van de kwetsbaarheidthese zullen worden getoetst.
4.2
| Slachtofferschap en criminaliteit
In het licht van de “fear of crime”-onderzoektraditie leek het evident de onveiligheidsgevoelens in verband te brengen met criminaliteitsstatistieken. Dat bleek echter moeilijk omdat die statistieken (gerechts- of politiestatistieken) bar slecht zijn. Vandaar dat onderzoekers, waar mogelijk, werkten met slachtoffer-enquêtes. De resultaten van dat onderzoek zijn verre van eenduidig. Sommige onderzoekers vinden sterke effecten van het slachtofferschap (Parker en Ray, 1990; Zani, Cicognani et al., 2001). Anderen vinden zwakke tot matige effecten (Kury, Obergfell-Fuchs et al., 2001). Een niet onaardig aantal onderzoekers stelt zeer zwakke, soms zelfs verwaarloosbare effecten vast (Taylor en Hale, 1986; Liska en Baccaglini, 1990; Covington en Taylor, 1991; Anselme, 1993; Carcach, Frampton et al., 1995; Kury en Ferdinand, 1998)12. Duidelijk is alvast dat slachtofferschap niet kan worden beschouwd als de hoofdoorzaak van de onveiligheidsgevoelens. Verder is verdeeldheid troef, hoewel de balans van de waarnemingen overhelt naar een matig tot zwak effect van het slachtofferschap. Kury en Ferdinand vatten hun bevinding als volgt samen: “…the broad fear of crime in cities is due in only small measure to the actual experience of becoming a victim” (1998: 97). De effecten van slachtofferschap die zij vinden zijn zwakker dan die van gender, omvang van de gemeente en leeftijd. Zij spreken dan ook van de “…the well founded but still small connection between victimization and anxiety about crime’” (1998: 97). Het bescheiden effect van het slachtofferschap op het onveiligheidgevoel maakt het in elk geval heel onwaarschijnlijk dat veranderingen in het slachtofferschap veel effect zullen hebben op het onveiligheidgevoel (Skogan en Maxfield, 1981). Spijtig genoeg beschikken we in geen enkele van de gebruikte databanken over slachtofferschapgegevens. Dit kan tot twee soorten vertekeningen leiden. Het eerste, en minst storende, is dat het onveiligheidgevoel daardoor minder goed wordt verklaard. Het tweede storender risico, is dat het effect van sommige kenmerken verkeerd wordt ingeschat omdat zij verband houden met het slachtofferschap. Omdat 12. Carcach et.al. (1995) vonden dat niet het actuele slachtofferschap, maar de vermeende kans op slachtofferschap een effect heeft op het onveiligheidsgevoel. Deze gepercipieerde of vermeende kans op slachtofferschap kan echter zelf door een meer algemeen onbehagen of onveiligheidsgevoel in de hand worden gewerkt. Het kan even goed gevolg als oorzaak zijn van onveiligheidsgevoelens. Sommige auteurs beschouwen het veeleer als een component dan als een verklaring van die gevoelens (Greve, 1998; Kury et.al, 2001; Adams & Serpe, 2000; Tulloch, 2000).
110
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
de meeste analyses een bescheiden tot zwak effect vinden, kunnen we een kleine tot verwaarloosbare vertekening vermoeden.
4.3
| De omgeving
In de praktijk van het onderzoek, en ten gevolge van een invloedrijke oriënterende theorie, is het moeilijk de materiële en sociale kenmerken van de omgeving van elkaar te onderscheiden. We behandelen ze daarom samen. Toonaangevend voor het onderzoek naar criminaliteit en onveiligheidsgevoelens op buurtniveau was (en is) de sociale desintegratietheorie van Shaw en McKay (1942/1969). Daarin worden materiële kenmerken meteen aan sociale cohesie gekoppeld. Een hoge residentiële mobiliteit, etnische heterogeniteit en een lage sociaal-economische status van de buurt werden beschouwd als oorzaken van een gebrekkige sociale cohesie. Deze laatste leidde volgens de voorgestelde verklaring tot criminaliteit (Sampson en Groves, 1989; Sampson, Raudenbush et al., 1997). De factoren die volgens het model van Shaw en McKay een invloed hebben op de spreiding van de criminaliteit, lijken op een vrij gelijkaardige manier de onveiligheidsgevoelens te bevorderen (zie Hale, 1996 voor een overzicht)13. Heel wat onderzoeken toonden al aan dat het onveiligheidgevoel lager is in buurten met een sterkere sociale cohesie (Taylor, Gottfredson et al., 1984; Covington en Taylor, 1991; Warner en Rountree, 1997; Adams en Serpe, 2000; Ross en Yang, 2000; de Hart, 2002) (zie ook Anselme, 1993; Carcach, Frampton et al., 1995; Walklate, 1998). De grote verscheidenheid aan indicatoren die voor het meten van sociale cohesie wordt gehanteerd, bemoeilijkt een precieze interpretatie van dat effect, maar versterkt wel het geloof in de validiteit van het verband tussen sociale cohesie en onveiligheidsgevoelens. Ook van de etnische heterogeniteit van buurten werd herhaaldelijk vastgesteld dat zij het onveiligheidgevoel aanzwengelt (Covington en Taylor, 1991; Quillian en Pager, 2001; Maas-de Waal en Wittebrood, 2002). Er zijn verder ook heel wat aanwijzingen dat verloedering, zowel van de fysieke omgeving (verkrotting, zwerfvuil) als van de sociale relaties (onbeschoftheid, overlast) de onveiligheidgevoelens vergroot (Wilson en Kelling, 1982; Dussich, 1985; Smith, 1989; Covington en Taylor, 1991; Vrij en Winkel, 1991; Lagrange, Ferraro et al., 1992; Perkins, Meeks et al., 1992; Ross en Yang, 2000; Quillian en Pager, 2001). De gegevens die we gebruiken, laten weinig directe, precieze metingen toe op het niveau van de buurt14. Wat de fysieke kenmerken van de omgeving betreft, zijn
13. Soms wordt tussen de kwaliteit van de buurt en de onveiligheid een wederzijdse relatie geponeerd. Radicaal en origineel, maar niet gesubstantiveerd, is de stelling van Wilson en Kelling (1982) dat onveiligheidsgevoelens en angst voor misdaad de mensen wegdrijft uit de publieke ruimte van hun buurt, daardoor gemeenschappen atomiseert, wat dan leidt tot misdaad, onbeschoftheid en verloedering en grond geeft voor de gevoelens van onveiligheid. 14. Heel wat van de geciteerde bevindingen (Hough en Mayhew, 1985; Liska en Baccaglini, 1990) steunen op analyse op geaggregeerd niveau en niet op multilevel analyse, wat de bevindingen hypothekeert.
111
Vlaanderen gepeild ! we aangewezen op proxy indicatoren: verstedelijking, de beleving van de buurt, de mate waarin men van oordeel is dat de eigen buurt goed onderhouden is en, tenslotte, de sociaal-economische status van de respondent. Het is duidelijk dat een groot aantal van de gesignaleerde problemen meer kans hebben voor te komen in stedelijke omgevingen (Adams en Serpe, 2000; Zani, Cicognani et al., 2001; Maas-de Waal, 2002). Men kan ook vermoeden dat heel wat van de gesignaleerde probleemtoestanden een grotere kans hebben zich te manifesteren in arme buurten, met een concentratie sociaal-economisch zwakke bewoners (Sampson en Groves, 1989). Uit onderzoek blijkt overigens dat een lage gemiddelde sociaal-economische status van de bewoners van een buurt, gepaard gaat met hogere onveiligheidsgevoelens (Covington en Taylor, 1991; Maas-de Waal, 2002). De individuele sociaal-economische status is weliswaar een zwakke indicator van de status van de buurt, maar sociaaleconomisch zwakke mensen hebben toch veel meer kans te leven in arme buurten. Men kan ook verwachten dat de gesignaleerde problemen leiden tot een negatief oordeel over de eigen buurt (Carcach, Frampton et al., 1995), hetzij een globaal oordeel, hetzij een oordeel geveld via de indruk dat de eigen buurt is achtergesteld en minder goed wordt onderhouden dan andere buurten. Voor de effecten van de fysieke en sociale kwaliteit van de omgeving zullen we enkel via deze indicatoren (verstedelijking, oordeel over de buurt en sociaal-economische status van de respondent) kunnen controleren. De gebruikte datasets bevatten geen indicatoren van sociale cohesie gemeten op buurtniveau15. We benaderen het thema sociale cohesie daarom via indicatoren van de mate van sociale geïntegreerdheid, betrokkenheid en participatie van de individuele respondenten. De beschikbare literatuur geeft niet echt uitsluitsel over de gepastheid van die aanpak. Bijna al het onderzoek over buurteffecten op criminaliteit en onveiligheidgevoelens werkt op geaggregeerd niveau en houdt derhalve een zeer groot risico op ecological fallacy in. Rovers (1997) vindt in een ecologische regressie dat geaggregeerde buurtkenmerken als economische deprivatie, gebrekkige sociale controle en een sterke aanwezigheid van jongeren, een betekenisvol effect hebben op jeugdcriminaliteit. Getoetst in een multilevelmodel waarin buurtkenmerken van individuele gegevens worden onderscheiden, blijkt er echter bitter weinig variatie op buurtniveau te bestaan en kan de variatie die er is niet aan de opgesomde kenmerken worden toegeschreven. In dat geval gaat het om onderzoek naar criminaliteit. Multilevelonderzoek naar de invloed van buurtkenmerken op onveiligheidgevoelens is nog schaarser. Het enige ons bekende voorbeeld is dat van Maas-de Waal en Wittebrood (2002). De auteurs vinden dat een goede kwaliteit van de relaties in de buurt (gemeten als een geaggregeerde variabele) inderdaad gepaard gaat met zowel een lagere slachtofferkans als lagere onveiligheidgevoelens16. In dit overigens zeer
15. Dat wil zeggen gemeten onafhankelijk van de individuele waarnemingen of als een aggregaat van de individuele kenmerken. 16. Buurtkenmerken als SES, etnische heterogeniteit en residentiële mobiliteit bleken geen effect te hebben op de onveiligheidsgevoelens.
112
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
verhelderende model wordt echter niet gecontroleerd voor de individuele mate van integratie of de individuele perceptie van de relaties in de buurt. Die analyse zegt ons, met andere woorden, nog niets over het relatieve belang van sociale cohesie als buurtkenmerk en sociale integratie als individueel kenmerk.
4.4
| Sociale integratie, betrokkenheid en middenveldparticipatie
Verschillende studies komen tot het besluit dat de mate waarin mensen sociaal geïntegreerd zijn hun onveiligheidsgevoelens drukt (Adams en Serpe, 2000; Ross en Yang, 2000; Elchardus, Huyse et al., 2001; Klinenberg, 2001). In de vermelde onderzoeken worden verschillende indicatoren van sociale integratie gehanteerd. Soms laat dat een specificatie van de effecten toe. Zo stellen Ross en Jang (2000) dat informele sociale integratie (in primaire netwerken) veiligheidgevoelens meer bevordert dan participatie in middenveldorganisaties en verenigingen17. De hoeveelheid aan indicatoren maakt het wenselijk deze enigszins te systematiseren om alzo te proberen het relatieve belang van verschillende aspecten van sociale integratie, betrokkenheid en middenveldparticipatie te schatten. We onderscheiden de volgende aspecten: • de aanwezigheid van een levensgezel; • de beschikbaarheid van arbeid en van de contacten die daarmee doorgaans gepaard gaan; • de inbedding in een primair netwerk van persoonlijke contacten (beschikt men over een sociaal netwerk waarop men bij problemen kan terugvallen, hoe frequent praat men met de buren, heeft men vrienden, ontmoet men leden van de familie?). • de buurtbetrokkenheid (zet men zich in om problemen in de buurt aan te pakken); • de mate van middenveldparticipatie en participatie aan het verenigingsleven; • het verrichten van vrijwilligerswerk, het helpen van zieken en bejaarden, als een bron van contacten en betrokkenheid • cultuurparticipatie buitenshuis.
4.5
| Media
Uit het onderzoek over slachtofferschap (zie 4.2) bleek dat heel wat mensen die nooit slachtoffer of getuige waren van een misdaad zich toch onveilig voelen (Liska en Baccaglini, 1990; Williams en Dickinson, 1993). Onveiligheidsgevoelens nemen soms ook overhand toe bij schijnbaar lage en zelfs dalende criminaliteit 17. Volgens die auteurs leidt de confrontatie met onbeschoftheid minder snel tot onveiligheidsgevoelens bij mensen die beter sociaal geïntegreerd zijn in een primair netwerk.
113
Vlaanderen gepeild ! (O'Connell, 1999). Dat alles laat vermoeden dat die gevoelens zich niet alleen via ervaringen en beleefde condities verder planten, maar ook via communicatieprocessen (Hollander, 2001). Het kan daarbij gaan om face-to-face communicatie met vrienden, buren en familie die slachtoffer werden (Covington en Taylor, 1991; Hale, 1996) maar ook om processen van massa-communicatie. Deze laatste leveren trouwens niet zelden de stof voor persoonlijke communicatie en vervangen op die manier ervaring. Talrijke onderzoekers komen tot de vaststelling dat mediaconsumptie de onveiligheidgevoelens op de ene of andere manier verhoogt (Heath en Gilbert, 1996; Altheide, 1997; Chiricos, Eschholz et al., 1997; O'Connell, 1999; Vergeer, Lubbers et al., 2000)18. Men zoekt de verklaring voor die invloed dikwijls in het formaat van het nieuws (o. m. Gilliam en Iyengar, 2000). Heel wat auteurs onderkennen daarin een script dat zich als het ware aan journalisten en mediamensen opdringt: • Het nieuws kan de werkelijkheid niet voorstellen en richt de aandacht op exemplarisch geachte evenementen in de plaats van op trends (Elchardus, 2002). Door de herhaling van gelijkaardige evenementen krijgt de lezer, luisteraar of kijker echter de indruk dat er zich in de werkelijkheid een duidelijke trend, eventueel zelfs een ware misdaadgolf voordoet (Chiricos, Eschholz et al., 1997). Die indruk is volgens sommigen systematisch verkeerd (Williams en Dickinson, 1993). Eens de berichtgeving een bepaald patroon heeft gezet, gaat dit immers dienst doen als een matrijs of sjabloon waarmee de journalist verdere feiten omwille van nieuwswaardigheid selecteert. • Bij de berichtgeving gaat de aandacht gemakkelijk naar extreme, schokkende evenementen (Liska en Baccaglini, 1990; Williams en Dickinson, 1993). Maar precies de selectie en spectaculaire voorstelling van die gebeurtenissen, verhoogt de angst en de onveiligheidsgevoelens (Kury en Ferdinand, 1998). Massamedia worden volgens sommige nagenoeg tot deze sensationalisering gedwongen. Angst verkoopt goed (Lichtenstein, Slavic et al., 1978). Het is overigens zeer functioneel aandacht te hebben voor wat bedreigend is, maar via de psychologische en culturele mechanismen die daarvoor werden opgebouwd, kan men ook aandacht trekken door iets als bedreigend voor te stellen. Op die manier worden de ervaring van bedreiging en het gevoel van kwetsbaarheid verhoogd. • Onderzoek wijst ook uit dat de media niet zelden de aandacht richten op kwetsbare slachtoffers (Adams en Serpe, 2000). Mensen die zich met de opgevoerde en voorgestelde slachtoffers kunnen identificeren, voelen zich, ten gevolge van die aandacht, nog kwetsbaarder en hulpelozer (Chiricos, Eschholz et al., 1997). De impact van dat script blijkt afhankelijk van de condities waarin mensen zich bevinden en het laat zijn invloed ook op een onrechtstreekse wijze gelden (Chiricos, Eschholz et al., 1997). Zo blijkt nieuws stereotypen over misdadigers te versprei-
18. Op basis van die bevindingen verwerpen een aantal auteurs resoluut het zogeheten realistische perspectief op criminaliteit (Chiricos, Padgett et al., 2000: 779). Dat perspectief (Young, 1987) stelt dat materiële condities uiteindelijk doorslaggevend zijn. Chiricos et al. (2000) stellen daarentegen vast dat precies de mediainvloed tot de belangrijke invloeden behoort en veel andere invloeden overschaduwt.
114
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
den (“het zijn altijd Marokkanen” bijvoorbeeld), wat leidt tot vooroordelen tegenover en angst voor bepaalde minderheden (Vergeer, Lubbers et al., 2000). De verspreiding van dergelijke stereotypen kan dan in gemengde buurten, ook zonder verdere aanleiding, angst en onveiligheidgevoelens doen toenemen. Er schuilt in de relatie tussen massamedia en onveiligheidsgevoelens misschien ook een zelfaanzwengelend karakter. Minnebo (2000) argumenteert in elk geval dat mensen die zich onveilig voelen gemakkelijker naar misdaaddrama en misdaadnieuws kijken en op die manier hun gevoelens van onveiligheid nog verhogen. Het is echter heel onwaarschijnlijk dat dit script op dezelfde manier wordt verwezenlijkt, ongeacht het specifieke medium waarlangs het wordt voorgesteld. De zorgvuldige studie van Chiricos, Eschholz en Gertz (1997), vindt na controle voor andere relevante variabelen (o.m. geslacht, etnie en slachtofferschap) dat mediacontact een significante bijdrage levert aan het onveiligheidgevoel. Dat geldt volgens die onderzoekers echter enkel voor het aantal uren dat gekeken wordt naar televisienieuws en geluisterd naar radionieuws, niet voor de informatieverwerving die via de kranten verloopt (zie ook Gilliam en Iyengar, 2000). Williams en Dickinson (1993) die dan weer het effect van kranten nader onderzoeken, stellen een verschil vast tussen de invloed van tabloids en broadsheets (zowat het verschil tussen meer commerciële en meer elitaire kranten). Zij vinden, net als Gilliam en Iyengar (2000), dat de meer populaire berichtgeving sterker bijdraagt tot onveiligheidgevoelens. Liska en Baccaglini (1990) vinden in de V.S. dat lokaal televisienieuws meer bijdraagt tot gevoelens van onveiligheid dan nationaal televisienieuws (zie ook Chiricos, Eschholz et al., 1997). Los van de vastgestelde verschillen tussen woord en beeld (impact van de geschreven en de audiovisuele pers) is het waarschijnlijk misleidend zich bij het speuren naar de oorzaken van de gevoelens van onveiligheid, te beperken tot nieuws. Het gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid kan immers via een veel bredere waaier van onderwerpen en vormen van massacommunicatie en entertainment worden verhoogd. Een samenleving stelt zich voor, met inbegrip van haar zorgen en angsten, via onder meer het geheel van de symbolische productie die langs de massamedia worden verspreid (Elchardus, 2002; Elchardus en Glorieux, 2002). Precies omdat de aandacht van de kijker, luisteraar en lezer gemakkelijker getrokken wordt door problemen wil die zelfvoorstelling van de samenleving wel eens problematiserend zijn (Altheide, 1997). De invalshoek is de nieuwswaardige, belangwekkende, maar daarom dikwijls schokkende en bedreigende gebeurtenis. Om de impact van de media te meten bieden de gebruikte datasets een aantal interessante mogelijkheden. We kunnen in bijna alle sets de invloed nagaan van het aantal uren dat televisie wordt gekeken. Een aantal datasets laten toe de relatieve impact van het televisiekijken af te zetten tegen die van radio beluisteren en het kranten lezen. In één dataset kan ook worden nagegaan of televisiekijken in het algemeen, dan wel het volgen van het televisienieuws een effect heeft op de onveiligheidsgevoelens. Daarnaast kan in twee datasets ook worden gekeken naar de mediavoorkeur. Dat lijkt ons een geschikte manier om na te gaan of meer populaire, meer
115
Vlaanderen gepeild ! sensationele televisie en berichtgeving andere effecten heeft dan minder populaire of sensationele berichtgeving. Van de mediavoorkeur in Vlaanderen werd al herhaaldelijk vastgesteld dat hij deel uitmaakt van meer omvattende smaakdimensies, waarin een voorkeur voor amusement en gevoeligheid voor macho-themas gepaard gaat met een voorkeur voor commerciële media, terwijl een voorkeur voor de overheidszenders nauwer aanleunt bij wat een cultureel correcte smaak kan worden genoemd (Elchardus en Siongers, 2002; Mestdag en Siongers, 2002; Siongers en Stevens, 2002). De invloed van de zendervoorkeur kan zich op verschillende manieren realiseren. Hij kan een gevolg zijn van het kijkgedrag en de stijl van de commerciële televisie. In dat geval zou die invloed worden verklaard via een stimulus-respons model en stelt men zendervoorkeur nagenoeg gelijk aan kijkgedrag. Dat model kan worden genuanceerd door te stellen dat er voorselectie is met betrekking tot de zendervoorkeur: mensen met bepaalde opvattingen hebben een voorkeur voor bepaalde zenders en via het kijken naar die zenders worden de gevolgen van die voorkeur versterkt. De invloed van de zendervoorkeur kan echter ook op een heel andere manier worden verklaard. Hij kan het gevolg zijn van de bredere media- en smaakvoorkeur waarin de zendervoorkeur is ingebed. Uitgaande van de stelling dat de kijker een actief interpreteerder is van wat hij of zij ziet, kan men de zendervoorkeur beschouwen als een afbakening van interpretatieve gemeenschappen (Jensen, 1990) die, ten dele onafhankelijk van wat wordt uitgezonden, bepaalde dingen zullen zien. In dit complexere model heeft de persoon met een voorkeur voor commerciële zenders als het ware een andere interpretatieve bril op, die maakt dat, ook als hij naar niet-commerciële zenders kijkt, andere dingen zal zien dan een persoon met een andere zendervoorkeur.
4.6
| Sociaal-economische onzekerheid
In de sociaal wetenschappelijke literatuur worden onveiligheidgevoelens zelden of nooit voorgesteld als een projectie van sociaal-economische onzekerheid. In het politieke en journalistieke discours des te meer. Dominant is daar de stelling dat sociaal-economische onzekerheid wordt vertaald in gevoelens van onveiligheid. Die stelling is in het licht van de hier voorgestelde conceptualisering overigens niet onwaarschijnlijk. Daarom toetsen we ze aan de hand van een aantal indicatoren van sociaal-economische onzekerheid: onzekerheid met betrekking tot het arbeidscontract, dreigende werkloosheid, negatieve financiële vooruitzichten, vrees voor economische achteruitgang.
116
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
4.7
| Algemene culturele invloeden en kwetsbaarheid
Aangezien de onveiligheidgevoelens, volgens de hier voorgestelde conceptualisering en theorie, worden bevorderd door alles wat een gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid in de hand werkt, kan geloofsafval eveneens een rol spelen. Het tanen van geloof en levensbeschouwelijk engagement, soms ook omschreven als detraditionalisering, blijkt voor velen een bron van onzekerheid (Giddens, 1990; Misztal, 1996). In eerder onderzoek werd vastgesteld dat levensbeschouwelijke onverschilligheid tot wantrouwen leidde, maar geen rechtstreeks effect had op onbehagen (toen gemeten als een metafactor van negatieve toekomstverwachtingen en gevoelens van onveiligheid, Elchardus en Smits, 2002:44). De stelling kan hier echter opnieuw worden getoetst. Verschillende auteurs gebruiken zowel geslacht als leeftijd als indicatoren van kwetsbaarheid (zie 3.1). Voor de hogere onveiligheidgevoelens van vrouwen stelt Hollander (2001) een specifiek culturele verklaring voor. Volgens haar zijn de hogere onveiligheidgevoelens van vrouwen een gevolg van traditionele beeldvorming en rollen. Vrouwen zijn als het ware cultureel gecodeerd als kwetsbaar, mannen als brutaal. Vandaar een hoger slachtofferschaprisico bij mannen, maar hogere onveiligheidsgevoelens bij vrouwen. Chiricos, Eschholz en Gertz (1997) stellen vast dat vooral bij blanke vrouwen het televisiekijken naar onveiligheidsgevoelens leidt. Volgens hen is dat het gevolg van de frequente voorstelling (codering) van blanke vrouwen in de slachtofferrol. Van laaggeschoolden in de kennismaatschappij wordt beweerd dat zij zich onbehaaglijk en onveilig voelen omdat ze het gevoel hebben door deze samenleving te worden voorbij gehold (Elchardus en Smits, 2002). Die stelling impliceert dat lage scholing onveiligheidsgevoelens in de hand werkt, los van de sociaal-economische status waarmee lage scholing geassocieerd is.
5
| Een exploratieve en secundaire toetsing
Het literatuuroverzicht levert een groot aantal plausibele hypothesen op, waarvan vele daarenboven in één of meer van de gebruikte datasets kunnen worden getoetst. Als de relevante variabelen per rubriek (indicatoren van kwetsbaarheid, buurtkenmerken, sociale integratie, media, sociaal-economische onzekerheid en culturele verklaringen) worden getoetst, blijken ze daarenboven nagenoeg allemaal een significante invloed op het onveiligheidgevoel uit te oefenen. Als exploratieve toetsingsstrategie werden de variabelen van de verschillende rubrieken daarom cumulatief ingevoerd19. We schatten de modellen eerst zonder de verwante houdingen (anomie, toekomstverwachtingen) in te voeren. 19. Daarbij werd nog geen rekening gehouden met mogelijke interactie-effecten die in de literatuur worden gerappporteerd.
117
Vlaanderen gepeild ! TABEL 5
Overzicht van de resulaten Variabelen TOR1998 Kwetsbaarheid Geslacht + Onderwijsniveau + Kans op ziekte O Gezondheidstoestand O Omgevingsfactoren SES Prestige Tevredenheid met buurt Statuut Buurt (stad, platteland,…) Onderhoud straat Sociale cohesie Al dan niet werken Buurtbetrokkenheid Netwerk Vrijwilligerswerk Helpen zieken, bejaarden, Lidmaatschap Cultuurparticipatie Praten met buren Vrienden ontmoeten Familie ontmoeten Leefsituatie Soc. Econ. Onzekerheid Soort contract Economisch toek. Beeld Werkloosheidsrisico Financiële vooruitzichten
118
APS1999
APS2000
DS 2001
APS2002
+ + O O
+ + O O
+ + + +
+ + O O
O O
+ O
O O +
O O O +
O O O +
O O
O O
O O
O O
+
+ + + + + O O O +
+ O O O O O O +
+ O O O O +
O O O O O O O O O +
O O + O O + + -
O O
O + O
O O O
O O -
O O O
O
O
O
+
O
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Variabelen TOR1998 Media Aantal uur tv kijken + Mediavoorkeur + Freq nieuws volgen radio O Freq krant lezen O Freq nieuws kijken op tv O
APS1999
APS2000
DS 2001
APS2002
O + O O O
O O O O
O + O O O
O -
Levensbeschouwing
+
+
+
+
+
Leeftijd (covariaat)
+
+
+
+
+
24.6%
16.6%
17.2%
23.3%
20.6%
24.9% (2)
28.5% (3)
R2 R2 met verwante
houdingen 34.2% (1) (1) (2) (3) (4)
29.2% (4)
met negatief toekomstbeeld met anomie, negatief toekomstbeeld en toekomst sociale zekerheid met negatief toekomstbeeld en toekomst sociale zekerheid met toekomst sociale zekerheid
Een overzicht van de resultaten wordt gegeven in Tabel 5. Een plusteken betekent dat de variabele significant blijft na controle voor de andere variabelen, een minteken impliceert dat de variabele statistisch onbetekenend wordt na controle voor de andere variabelen, een 0 geeft aan dat de variabele in de dataset niet beschikbaar is. In drie van de vijf datasets stijgt de verklaarde variatie uit boven de 20%. We zullen die datasets (1998, 2001 en 2002) voor de verdere interpretatie gebruiken. Variabelen die niet significant zijn na controle voor de andere factoren, wijzen op een gefalsifieerde hypothese. Alle hypothesen afgeleid uit de kwetsbaarheidthese worden bevestigd. De modellen voor 1998, 2001 en 2002 zijn opgenomen in bijlage. Vrouwen en ouderen voelen zich merkelijk onveiliger dan mannen en jongere mensen. Wie zich omschrijft als ziek of meent een groot risico op ziekte te lopen, voelt zich ook onveiliger. Al die effecten zijn consistent met de stelling dat kwetsbaarheid omwille van een fysieke toestand leidt tot gevoelens van onveiligheid die op criminaliteit worden geprojecteerd. De persoonlijke sociaal-economische status (die we moesten gebruiken als een ongetwijfeld gebrekkige benadering voor de status van de buurt) heeft geen effect. Dat geldt eveneens voor buurtkenmerken als de tevredenheid met de buurt en de verstedelijkingsgraad van de woongemeente. Mensen die het gevoel hebben dat hun buurt minder goed onderhouden is dan andere buurten, voelen zich daarentegen wel onveiliger. Buurtkenmerken komen uit deze analyse niet als belangrijk naar voor, maar dat dient waarschijnlijk ten dele op rekening van een gebrekkige operationalisering geschreven. Het enige vastgestelde effect is vrij sterk. Het onveiligheidge-
119
Vlaanderen gepeild ! voel van mensen die van oordeel zijn dat hun buurt beter onderhouden is dan andere buurten ligt netto .32 standaardafwijkingen lager dan van mensen die menen dat hun buurt slechter onderhouden is dan andere. De fysieke verloedering van de buurt verschijnt alvast als een relevante factor in de verklaring van onveiligheidgevoelens. Wat de sociale integratie betreft blijkt het lidmaatschap van verenigingen, het helpen van bejaarden en zieken en het kunnen terugvallen op een (primair) sociaal netwerk in noodgevallen, geen effect te hebben na controle voor de andere indicatoren van sociale integratie. Belangrijk blijken buurtbetrokkenheid, het verrichten van vrijwilligerswerk, cultuurparticipatie en contact met de buren. De stelling van Ross en Jang (2000) dat vooral het primaire netwerk het veiligheidsgevoel bevordert, dient in het licht van onze bevindingen toch genuanceerd. Mensen die frequent contact hebben met vrienden en vrijwilligerswerk verrichten, voelen zich veiliger. Blijkbaar helpt persoonlijk contact en is vereenzaming een bron van onveiligheidgevoelens, maar de relevante contacten komen niet enkel uit de primaire of informele omgeving. Het merendeel van het vrijwilligerswerk geschiedt in de context van verenigingsleven of vindt daar zijn oorsprong. Dat laatste speelt dus blijkbaar wel een rol indien het actief en intens genoeg is. De aanwezigheid van een levenspartner lijkt niet zo belangrijk. In vier van de vijf databanken blijken de onveiligheidgevoelens wel merkelijk hoger bij gehuwde personen die geen of slechts één kind hebben dan bij personen in andere gezinssituaties. Een verklaring daarvoor hebben we niet meteen en vinden we niet in de literatuur. Overigens is het moeilijk de effecten van de leefsituatie te interpreteren omdat deze in de verschillende onderzoeken op een verschillende en inconsistente wijze werd bevraagd. De rol van arbeid is niet duidelijk. Werkloosheid en huisvrouw/huisman zijn is in sommige databanken maar niet in alle geassocieerd met hogere onveiligheidgevoelens. De status van gepensioneerde of bruggepensioneerde is, ondanks een controle op het effect van de leeftijd, wel altijd verbonden met hogere onveiligheidgevoelens. Cohabitie en arbeid als mogelijke bronnen van contact, spelen dus geen belangrijke rol. Actieve cultuurparticipatie speelt wel een belangrijke rol. Wie geregeld een culturele activiteit meemaakt breed gedefinieerd van hoogcultureel ballet tot populaire muziek, met de uitsluiting van sport voelt zich veiliger. Misschien gaat het hier om een wederzijdse invloed. Mensen die zich veilig voelen zullen allicht gemakkelijker de woning en het televisietoestel verlaten om in een schouwburg, een cinemazaal of op een festivalweide iets mee te pikken. De mensen die dat geregeld doen, stellen misschien vast dat ze niet elke keer worden overvallen en dat de wereld niet zo onherbergzaam is als hij op televisie lijkt. Het vermoeden dat indicatoren van sociale integratie en het onveiligheidgevoel elkaar wederzijds beïnvloeden, wordt ook bevestigd door de frequentie van het praten met de buren. Zowel degenen die heel weinig als degenen die heel veel contact hebben, voelen zich onveiliger dan de mensen met een matig niveau van contact. Dat mensen met weinig contact zich onveilig voelen is consistent met de stelling dat sociale isolatie bang maakt. De relatie tussen zeer intens contact (dagelijks) en onvei-
120
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
ligheid kan echter niet op die manier worden verklaard. Zij wijst er misschien op dat onveiligheidgevoelens de aanleiding vormen voor burencontact. Een gedeeld gevoel van bedreiging integreert groepen en schept een gevoel van samenhorigheid. Het waargenomen effect van de buurtbetrokkenheid geeft plausibiliteit aan die verklaring. Buurtbetrokkenheid wijst op de mate waarin men begaan is met de buurt en zich samen met de andere buurtbewoners, actief wil inzetten voor het oplossen van buurtproblemen. Matige en hoge niveaus van buurtbetrokkenheid zijn verbonden met hogere niveau van onveiligheidgevoelens dan lage buurtbetrokkenheid. Heel frequent contact met de buren en een grote mate van buurtbetrokkenheid blijken verbonden met hogere niveaus van ervaren onveiligheid. Het is mogelijk dat in een samenleving met hoge gevoelens van onveiligheid de intense gesprekken die gepaard gaan met een grote buurtbetrokkenheid en frequent contact met de buren, de onveiligheidgevoelens aanzwengelt. Waarschijnlijker lijkt ons een sociaal mobiliserende en integrerende rol van de onveiligheidsgevoelens. Deze maakt de relatie tussen sociale cohesie en integratie aan de ene kant, onveiligheidsgevoelens aan de andere, bijzonder complex. Sociale isolatie baart angst, en angst brengt samen. Het politieke en journalistieke discours waarin gevoelens van sociaal-economische onzekerheid worden voorgesteld als een belangrijke bron van onveiligheidgevoelens dient sterk genuanceerd en bijgesteld. Een onzeker arbeidscontract en een gepercipieerd werkloosheidsrisico blijken niet bij te dragen tot onveiligheidgevoelens. Misschien heeft dit te maken met de soliditeit van het sociaal zekerheidsstelsel dat dergelijke risico minstens ten dele opvangt. De verwachting dat men het in de toekomst financieel slechter zal hebben, draagt wel bij tot onveiligheidgevoelens. Wie vreest in de toekomst geconfronteerd te worden met een deterioratie van zijn financiële situatie voelt zich onveiliger. Dat effect wordt in het model voor 2001 ook bevestigd door het arbeidsmarktstatuut waarin een categorie wordt onderscheiden van werklozen zonder uitkering. Het gaat slechts om 31 personen, maar zij voelen zich bijzonder onveilig. De onveiligheidsgevoelens weerspiegelen ook financiële onzekerheid. Wat de media betreft blijkt het aantal uren dat men televisie kijkt, de frequentie waarmee men het nieuws volgt (ongeacht het medium), de frequentie waarmee men de krant leest, noch de frequentie waarmee men het nieuws op de televisie volgt, een significant effect te hebben op het onveiligheidgevoel. Er blijkt wel een sterke samenhang te bestaan tussen de mediavoorkeur (commerciële versus openbare omroep) en de onveiligheidsgevoelens. Een voorkeur van commerciële media verhoogt het onveiligheidsgevoel. Deze reeks vaststellingen is consistent met een interpretatie van de relatie tussen media en onveiligheidgevoel in termen van het begrip interpretatieve gemeenschap. Zij is niet compatibel met een stimulus-respons model. De variabelen die vanuit een cultuursociologisch perspectief aan de modellen werden toegevoegd, blijken allemaal significante effecten te hebben, echter niet altijd in de vooropgestelde richting. Vrouwen voelen zich inderdaad onveiliger. Vol-
121
Vlaanderen gepeild ! gens sommigen dient dit te worden toegeschreven aan een hogere kwetsbaarheid, volgens anderen aan de traditionele genderrol die vrouwen frequent in de rol van slachtoffer cast en op die manier de onveilgheidgevoelens aanzwengelt. Laaggeschoolden voelen zich onveiliger dan hooggeschoolden. Dat verschil blijft bestaan, ook in modellen waar voor sociaal-economische verschillen en beroepsprestige wordt gecontroleerd, variabelen die overigens zelf geen significante bijdrage leveren aan de verklaring. Het lijkt daarom plausibel het effect van het onderwijsniveau toe te schrijven aan een projectie van de onzekere positie van de laaggeschoolden in de kennismaatschappij op een externe dreiging zoals criminaliteit. Het effect van de levensbeschouwing is niet eenduidig, maar lijkt in elk geval wel tegengesteld aan wat een aantal auteurs voorstellen (Giddens, 1990; Misztal, 1996). De ongelovigen en levensbeschouwelijk onverschilligen voelen zich, althans volgens twee van de drie beschouwde datasets, merkelijk veiliger dan de kerkse en niet kerkse katholieken en christenen. Een verklaring voor deze vaststelling hebben we niet meteen. Overigens dient vermeld dat de levensbeschouwing zowat het zwakste van de significante effecten is. Misschien moet daarom ook niet zo zwaar worden getild aan de interpretatie ervan. Als aan die modellen de maten voor anomie en toekomstverwachtingen worden toegevoegd, stijgt de verklaarde variatie verder met ongeveer 10 procentpunten tot bij de 30 à 35%. Dit maakt duidelijk dat gevoelens van anomie en negatieve toekomstverwachtingen niet alleen ten dele dezelfde oorzaken hebben als de onveiligheidsgevoelens, maar dat die verschillende opvattingen en gevoelens elkaar ook sterk bevorderen, los van hun gemeenschappelijke voedingsbodem.
6
| Besluit
Onveiligheidgevoelens blijken ingebed in een meer omvattend gevoel van onbehagen dat zich ook uit in anomie en negatieve toekomstverwachtingen. Het lijkt daarom pertinent ze te beschouwen als een ervaring van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid, die verschillende oorzaken kan hebben, maar op criminaliteit en slachtofferschap wordt geprojecteerd. De Vlaamse volwassenen voelen zich erg onveilig. Over de laatste vier jaar namen de onveiligheidsgevoelens daarenboven nog toe. Die gevoelens zijn veel hoger bij oudere dan bij jongere mensen. Aangezien we ook hogere onveiligheidgevoelens vinden bij zieken en mensen die vrezen binnen afzienbare tijd ziek te worden, lijkt het plausibel dit toe te schrijven aan een gevoel van fysieke kwetsbaarheid. De literatuur suggereert ook dat oudere mensen zich onveiliger voelen omdat ze in de media frequenter in de rol van slachtoffer worden gecast.
122
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Het gevonden effect van de zendervoorkeur, waarbij de meer op sensatiegerichte interpretatieve gemeenschap van de commerciële media zich onveiliger voelt, is consistent met die interpretatie. De onveiligheidgevoelens zijn ook veel hoger bij de vrouwen dan bij de mannen. Daarvoor worden in de literatuur ook twee verschillende verklaringen aangedragen: grotere fysieke kwetsbaarheid enerzijds, culturele codering van vrouwen als kwetsbaar anderzijds. De stelling dat de onveiligheidsgevoelens ten dele voortvloeien uit een ervaren fysieke kwetsbaarheid is in elk geval consistent met de vaststellingen. De onveiligheidgevoelens zijn merkelijk lager bij mensen met een hoge graad van cultuurparticipatie. Dit sluit aan bij de vaststelling dat sociale isolatie het gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid vergroot. De onveiligheidgevoelens zijn immers ook lager bij mensen die frequent contact hebben met vrienden en/of aan vrijwilligerswerk doen. Toch lijkt het ons waarschijnlijk dat het effect van de cultuurparticipatie op een complexere en wederzijdse invloed wijst. Angst houdt binnen, terwijl de cultuurparticipatie buitenshuis de mensen waarschijnlijk ook duidelijk maakt dat de wereld minder bedreigend is dan de televisie suggereert. De onveiligheidsgevoelens zijn hoger bij laaggeschoolden. Dat kan niet aan hun sociaal-economische conditie worden toegeschreven. Financiële onzekerheid speelt daarentegen wel een rol: wie vreest inkomen te verliezen, voelt zich onveiliger. Het is mogelijk dat dit effect te maken heeft met de reële kans op slachtofferschap. Mensen in een financieel moeilijke of onzekere situatie wonen misschien in buurten waar het risico op slachtofferschap hoger ligt. Het kan ook gaan om een projectie. Onze gegevens laten niet toe dat na te gaan. In elk geval blijft het effect van het onderwijsniveau bestaan, ook na controle op de financiële vooruitzichten en de sociaal-economische status. Dit maakt het waarschijnlijk dat het onveiligheidgevoel van de laaggeschoolden een vertaling is van hun ervaren kwetsbaarheid in de kennismaatschappij. De onveiligheidgevoelens zijn ook merkelijk hoger bij de mensen met een voorkeur voor de commerciële televisiezenders. Aangezien het televisiekijken en de belangstelling voor het nieuws (vanuit onderscheiden soorten media) geen effecten hebben, lijkt het plausibel dit te interpreteren via het concept van de interpretatieve gemeenschap. De mensen met een voorkeur voor de commerciële zenders vormen waarschijnlijk een interpretatieve gemeenschap die meer belangstelling heeft voor de sensationele en angstinducerende berichtgeving over veiligheid en criminaliteit (waar en onder welke vorm ze die ook zien, lezen of horen). Het gevoel dat de eigen buurt slechter onderhouden is dan andere buurten draagt ook bij tot de onveiligheidgevoelens. Dit dient waarschijnlijk te worden geïnterpreteerd als een effect van de ervaren verloedering van de buurt. Terwijl verschillende vaststellingen erop wijzen dat sociale isolatie bijdraagt tot gevoelens van onveiligheid, blijkt de relatie tussen die laatste en de meer algemene processen van sociale cohesie en sociale integratie veel complexer. Verschillende vaststellingen wijzen erop dat onveiligheidgevoelens de mensen ook samen-
123
Vlaanderen gepeild ! brengt, zorgt voor intensere contacten met de buren en grotere buurtbetrokkenheid. Angst mobiliseert. Dat wijst, aan de ene kant, op de veerkracht van de bevolking. Rond problemen die als reëel worden ervaren schept men sociale banden. Aan de andere kant vergroot op die manier het risico dat gevoelens van bedreiging en kwetsbaarheid, ongeacht hun oorsprong, op criminaliteit worden geprojecteerd. Een proces waarbij via burencontact en buurtbetrokkenheid de angst verder wordt aangezwengeld. De vergrijzing van de bevolking, de ontplooiing van de kennismaatschappij en de komst van de commerciële televisie hebben het gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid over de tijd waarschijnlijk doen toenemen. Wie fysiek kwetsbaar is, in verloederde buurten woont, sociaal geïsoleerd is en tot de interpretatieve gemeenschap van de commerciële zenders behoort, is bijzonder vatbaar voor het onveiligheidgevoel. Deze bevindingen sluiten goed aan bij de oorzaken van dat gevoelen die de internationale literatuur aan het licht brengt. Het secundaire karakter van onderhavige analyse mag echter niet uit het oog worden verloren. Onderzoek waarin kan worden gecontroleerd voor de rol van slachtofferschap en de buurtkenmerken beter in kaart worden gebracht, dringt zich op en zal de hier geformuleerde conclusies misschien wel bijstellen.
124
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Beschrijving van de databanken TOR1998 Surveydata verzameld in het kader van het onderzoeksproject Tussen burger en overheid: een onderzoeksproject naar het functioneren van het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen door de TOR-onderzoeksgroep in 1998. De survey is gebaseerd op een geblokte, toevallige steekproef van 1500 Belgische inwoners van het Vlaams Gewest tussen 18 en 75 jaar. Na controle bleek bij een aantal enquêtes de vervangprocedure niet correct te zijn gevolgd zodat de analyses steunen op 1341 geldige interviews. Dit komt neer op een respons van 56 à 62% afhankelijk van de gehanteerde berekeningswijze. Het onderzoek kreeg de steun van de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden (DWTC). Meer informatie over de data vindt u bij Smits, Elchardus en Hooghe (1998) en bij Elchardus, Huyse en Hooghe (2001). DS2001 Surveydata verzameld in het kader van het onderzoeksproject Draagvlak Solidariteit door de TOR-onderzoeksgroep in 2001 aan de hand van een postenquête. Zuiver toevallige steekproef op het Rijksregister bij inwoners van het Vlaamse Gewest tussen 18 en 75 jaar oud. Van de 7000 verzonden enquêtes werden na 2 herinneringen- 3679 enquêtes ingevuld terug verstuurd, wat neerkomt op een brutorespons van 49%. Een aantal van deze enquêtes moest worden geëlimineerd omdat ze onzorgvuldig waren ingevuld, zodat uiteindelijk 3616 respondenten in de analyse werden opgenomen. Het onderzoek kreeg de steun van de Diensten van de Programmatie van het Wetenschapsbeleid, de onderzoeksraad van de VUB en de verzekeringen P&V. Voor meer informatie over deze data verwijzen we naar Elchardus en Tresignie (2002). APS1999, APS2000 en APS2002 Sinds 1996 organiseert de administratie Planning en Statistiek jaarlijks een burgerbevraging of survey over waarden, houdingen en gedragingen. Deze surveys zijn gebaseerd op toevallige steekproeven van Vlamingen tussen 16 en 75 jaar. Meer informatie over deze data vindt men bij Bral (1998) en bij Van Geel (2001).
125
Vlaanderen gepeild ! GOA2002 Surveydata verzameld in het kader van het onderzoeksproject Effecten van langdurige pensionering door de TOR-onderzoeksgroep in 2002. De survey is gebaseerd op een geblokte, toevallige steekproef van 1500 75-jarige Belgische inwoners van het Vlaams Gewest. Na de kwaliteitscontrole dienden een aantal enquêtes te worden verwijderd zodat de analyses steunen op 1456 geldige interviews. Dit komt neer op een respons van 60 à 67% afhankelijk van de gehanteerde berekeningswijze. Dit project is een samenwerkingsverband (GOA19) tussen de onderzoeksgroep TOR, de onderzoeksgroep Ontwikkelings- en Levenslooppsychologie en de vakgroep Menselijke Ecologie van de VUB. Voor meer informatie verwijzen we naar het technisch verslag van deze data (Elchardus en Faelens, 2003).
126
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
BIJLAGE 2
Eindmodellen
1
| Eindmodel op basis van TOR1998
TABEL 6
MCA-analyse ter verklaring van onveiligheidsgevoelens (TOR1998)
Geslacht Onderwijsniveau
Leefsituatie
Netwerk Buurtbetrokkenheid
Vrijwilligerswerk Cultuurparticipatie
Elitaire mediavoork
tv-kijken : uur/dag
Levensbeschouwing
Man Vrouw Laag Midden Hoog Met partner zonder kinderen Met partner en kinderen Alleen Met ouders Met kind zonder partner Andere Ja Nee Laag Midden Hoog Ja Nee Laag Midden Hoog Populair Midden Elitair Weinig/0-1.89uur midden/2-3.17uur Veel/3.33-14.83uur Vrijzinnig Bep zelf/onversch/ ongelovig
N (1)a (2)b 571 -0.16 -0.17 535 0.15 0.16 438 0.26 0.09 373 -0.02 -0.01 295 -0.40 -0.17
(3)c Sign -0.17 *** 0.16 0.04 ** 0.02 -0.13
349 483 78 144 36 16 813 294 370 320 417 220 887 371 393 343 352 375 380 378 371 357 95
0.12 -0.06 -0.16 -0.26 0.41 0.60 -0.09 0.21 0.01 0.00 -0.04 -0.23 0.04 0.29 0.00 -0.35 0.24 0.09 -0.34 -0.24 -0.06 0.28 -0.12
-0.07 -0.02 -0.17 0.17 0.16 0.43 -0.04 0.06 -0.10 0.03 0.03 -0.12 0.02 0.07 0.04 -0.17 0.10 0.03 -0.16 -0.09 -0.05 0.11 0.05
203
-0.22 -0.15 -0.12
0.02 -0.04 -0.12 -0.06 0.24 0.51 -0.06 0.11 -0.11 0.04 0.04 -0.12 0.01 0.12 0.03 -0.20 0.07 0.04 -0.14 -0.12 -0.04 0.12 0.02
127
*
** *
* ***
**
***
**
Vlaanderen gepeild ! Christ, kath/kerkelijk Christ, kath/ niet kerkelijk
(1)a (2)b (3)c Sign 0.11 0.12 0.03 0.03 -0.03 0.00 *** 24.1
N 261 548
Leeftijd R2 a. b. c.
Bruto-effecten Netto-effecten: gecontroleerd voor andere factoren Netto-effecten: gecontroleerd voor andere factoren en covariaat (=leeftijd)
* p < 0.05 ** p < 0.01 *** p < 0.001 R2=33.8% met negatief toekomstbeeld
TABEL 7
Effectparameters (TOR1998)
Geslacht Educatie in 3 categorieën Leefsituatie Netwerk Buurtbetrokkenheid Vrijwilligerswerk Cultuurparticipatie Elitaire mediavoorkeur TV-kijken : uur/dag Levensbeschouwing
2
η (1) 0.18 0.29 0.19 0.15 0.03 0.12 0.29 0.27 0.24 0.13
β (2) 0.19 0.12 0.10 0.08 0.08 0.06 0.15 0.10 0.11 0.10
β (3) 0.19 0.08 0.12 0.05 0.07 0.06 0.12 0.12 0.09 0.06
| Eindmodel op basis van DS2001
TABEL 8
MCA-analyse ter verklaring van onveiligheidsgevoelens (DS2001)
Geslacht Onderwijsniveau
Gezondheid
128
Man Vrouw Laag Midden Hoog Goed Gaat wel Slecht
N 1458 1499 1289 997 671 2348 508 101
(1) -0.07 0.28 0.46 0.00 -0.41 0.02 0.44 0.51
(2) -0.07 0.28 0.30 0.11 -0.25 0.08 0.20 0.33
(3) Sign. -0.08 *** 0.29 0.29 *** 0.11 -0.24 0.08 * 0.19 0.33
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Kans op ziekte
Statuut
Leefsituatie
Zendervoorkeur
Financieel slechter?
Levensbeschouwing
Nu ziek Klein Niet groot, niet klein Groot Tewerkgesteld Werkloos zonder uitkering Werkloos met uitkering (brug)gepensioneerd Ziek invalide Student Huisvrouw huisman Loopbaanonderbreking Ongehuwd Gehuwd, geen kinderen Gehuwd, kinderen Weduwe Gescheiden Voor TV1-tg commercieel Midden Tegen TV1-voor commerc. Geen kans Klein Tussen beide Groot Ongelovig/onversch/zelf Vrijzinnig Kath/christ nkerk Kath/christ kerk
N 105 994 1603 255 1634 31 127 591 86 211 256 21 772 825 1031 107 222 1158 844 954 51 1173 1318 415 844 195 947 970
(1) 0.19 -0.09 0.14 0.62 -0.10 0.80 0.26 0.66 0.20 -0.47 0.49 -0.20 -0.19 0.50 -0.01 0.53 0.05 -0.18 0.27 0.31 0.02 -0.07 0.14 0.53 0.05 -0.27 0.19 0.15
(2) -0.24 0.09 0.12 0.24 0.04 0.67 0.01 0.47 0.01 -0.37 0.13 -0.07 0.06 0.25 0.07 0.03 -0.05 -0.07 0.19 0.25 -0.01 0.01 0.11 0.37 0.12 -0.16 0.14 0.12
Leeftijd R2
(3) Sign. -0.24 ** 0.10 0.12 0.22 0.06 *** 0.71 0.01 0.39 0.00 -0.28 0.10 -0.04 0.11 *** 0.22 0.07 -0.01 -0.06 -0.07 *** 0.18 0.26 -0.02 *** 0.01 0.12 0.36 0.13 *** -0.16 0.14 0.11 ** 23.3
* p < 0.05 ** p < 0.01 *** p < 0.001
TABEL 9
Effectparameters (DS2001)
Geslacht Onderwijsniveau Gezondheidstoestand Kans op ziekte
η (1) 0.16 0.32 0.16 0.18
β (2) 0.16 0.19 0.06 0.07
β (3) 0.17 0.19 0.05 0.07
129
Vlaanderen gepeild ! Statuut Leefsituatie Commerciele zendervoorkeur Kans dat het financieel slechter zal gaan Levensbeschouwing
3
η (1) 0.33 0.26 0.21 0.18 0.11
β (2) 0.21 0.09 0.13 0.11 0.07
β (3) 0.17 0.07 0.14 0.10 0.07
| Eindmodel op basis van APS2002
TABEL 10
MCA-analyse ter verklaring van onveiligheidsgevoelens (APS2002)
Geslacht Onderwijsniveau
Statuut
Onderhoud straat
Vrijwilligerswerk Contact buren
Contact vrienden
130
Man Vrouw Laag Midden Hoog Arbeider Bediende Zelfst, ondernemer, vrijberoep Pensioen Huisvrouw Werkloos Dagonderwijs Ander statuut,nwerk Straat beter onderhouden Tussen beide Minder goed onderhouden Ja Nee Hoogstens 1,2x per maand 1 à 2 x per week Dagelijks Hoogstens 1,2x per maand 1 à 2 x per week Dagelijks
N 490 501 402 328 260 202 332 92 175 94 52 6 38 639 134 218 178 813 306 377 308 559 349 83
(1) -0.10 0.15 0.27 -0.01 -0.31 -0.02 -0.27 -0.15 0.49 0.33 -0.01 -0.07 0.49 -0.08 -0.02 0.36 -0.20 0.07 0.03 -0.08 0.15 0.13 -0.08 -0.23
(2) -0.06 0.11 0.14 0.05 -0.19 -0.02 -0.13 -0.09 0.32 0.10 -0.08 -0.04 0.50 -0.05 -0.02 0.29 -0.15 0.06 0.07 -0.07 0.09 0.10 -0.03 -0.26
(3) Sign. -0.07 ** 0.12 0.12 *** 0.06 -0.17 0.05 *** -0.08 -0.07 0.17 0.05 -0.06 0.16 0.48 -0.05 *** -0.02 0.28 -0.16 ** 0.07 0.08 * -0.06 0.08 0.09 *** -0.02 -0.22
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Levensbeschouwing Ongelovig Vrijzinnig Kath/christ nkerk Kath/christ kerk R2 Leeftijd R2
N 83 78 527 302
(1) -0.38 -0.14 0.02 0.19
(2) -0.20 -0.08 0.00 0.16
(3) Sign. -0.16 ** -0.07 0.01 0.13 19.9 ** 20.6
* p < 0.05 ** p < 0.01 *** p < 0.001 R2=29.2 met toekomst sociale zekerheid
TABEL 11
Effectparameters (APS2002)
Geslacht Onderwijsniveau Statuut Onderhoud buurtstraten Vrijwilligerswerk Frequentie praten met buren frequentie vrienden ontmoeten Levensbeschouwing
η (1) 0.14 0.26 0.33 0.20 0.12 0.10 0.14 0.17
β (2) 0.09 0.15 0.21 0.16 0.09 0.08 0.12 0.12
β (3) 0.10 0.13 0.14 0.15 0.10 0.07 0.10 0.09
131
Vlaanderen gepeild ! BIBLIOGRAFIE
Adams, R. E. en Serpe, R. T. (2000), "Social Integration, Fear of Crime, and Life Satisfaction", Sociological Perspectives, 43, 4, 605-629. Altheide, D. L. (1997), "The news media, the problem frame, and the production of fear", The Sociological Quarterly, 38, 4, 647-668. Anselme, M. (1993), "Le Lien sécuritaire: mettre en ordre le desordre quotidien", Revue internationale d'action communautaire, 30, 70, 29-38. Billiet, J., Carton, A. en Huys, R. (1990), Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van Belgen tegenover migranten. Leuven: Departement Sociologie, Katholieke Universiteit Leuven. Bral, L. (red.) (1998), Vlaanderen gepeild! De Vlaamse Overheid en waardeonderzoek. Brussel: Administratie Planning en Statistiek, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Carcach, C., Frampton, P., Thomas, K. en Cranich, M. (1995), "Explaining Fear of Crime in Queensland", Journal of Quantitative Criminology, 11, 3, 271-287. Chiricos, T., Eschholz, S. en Gertz, M. (1997), "Crime, news and fear of crime: Toward an identification of audience effects", Social Problems, 44, 3, 342-357. Chiricos, T., Padgett, K. en Gertz, M. (2000), "Fear, TV News, and the Reality of Crime", Criminology, 38, 3, 755-785. Covington, J. en Taylor, R. B. (1991), "Fear of Crime in Urban Residential Neighborhoods: Implications of Between- and Within-Neighborhood Sources for Current Models", Sociological Quarterly, 32, 2, 231-249. de Hart, J. (red.) (2002), Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Ditton, J., Bannister, J., Gilchrist, E. en Farrall, S. (1999), "Afraid of Angry? Recalibrating the "Fear" of Crime", International Review of Victimology, 6, 2, 83-99. Dussich, J. P. J. (1985), New Perspectives in Control Theory: Social Coping of Youth under Supervision. Keulen: Heymans. Elchardus, M. (2002), De dramademocratie. Tielt: Lannoo. Elchardus, M. en Faelens, A. (2003), Technisch verslag bij het onderzoek naar effecten van langdurige pensionering. Veldwerk en responsanalyse. Onderzoek gevoerd in het kader van GOA19. Brussel: Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M. en Glorieux, I. (red.) (2002), De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. Tielt: Lannoo. Elchardus, M., Huyse, L. en Hooghe, M. (2001), Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Elchardus, M. en Siongers, J. (2002), "Cultuurpraktijk van de ouders en de schoolloopbaan van de kinderen", in Elchardus, M. en Glorieux, I., De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. Tielt: Lannoo.
132
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Elchardus, M. en Smits, W. (2002), Anatomie en oorzaken van het wantrouwen. Brussel: VUBPress. Elchardus, M. en Tresignie, C. (2002), Het draagvlak van de solidariteit, TOR/ DS2001. Deelrapport 1: Technisch verslag van opzet en verloop van de dataverzameling. Brussel: Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Farrall, S., Bannister, J., Ditton, J. en Gilchrist, E. (2000), "Social Psychology and the Fear of Crime: Re-examining a Speculative Model", British journal of criminology, 40, 3, 399-413. Fattah, E. A. en Sacco, V. F. (1989), Crime and Victimization of the Elderly. New York: Springer-Verlag. Garofalo, J. (1981), "The Fear of Crime: Causes and Consequences", Journal of Criminal Law and Criminology, 72, 2, 839-857. Giddens, A. (1990), The Consequences of Modernity. Cambridge: Polity Press. Gilliam, F. D. en Iyengar, S. (2000), "Prime Suspects: The influence of Local Television News on the Viewing Public", American Journal of Political Science, 44, 3, 560-573. Greve, W. (1998), "Fear of Crime among the Elderly: Foresight, Not Fright", International Review of Victimology, 5, 3-4, 277-309. Hale, C. (1996), "Fear of Crime: A Review of the Literature", International Review of Victimology, 4, 79-150. Heath, L. en Gilbert, K. (1996), "Mass Media and Fear of Crime", American Behavioral Scientist, 39, 4, 379-386. Hollander, J. A. (2001), "Vulnerability and Dangerousness: The Construction of Gender through Conversation about Violence", Gender and Society, 15, 1, 83-109. Hough, M; en Mayhew, P. (1985), Taking account of crime. Londen: HMSO. Jensen, K. B. (1990), "Television futures: A social action methodology for studying interpretive communities", Critical Studies in Mass Communication, 7, 2, 129-146. Klinenberg, E. (2001), "Dying Alone: The Social Production of Urban Isolation", Ethnography, 2, 4, 501-531. Kury, H. en Ferdinand, T. (1998), "The Victim's Experience and Fear of Crime", International Review of Victimology, 5, 2, 93-140. Kury, H., Obergfell-Fuchs, J. en Ferdinand, T. (2001), "Aging and the Fear of Crime: Recent Results from East and West Germany", International Review of Victimology, 8, 1, 75-112. Lagrange, H. (1993), "La pacification des moeurs a l'épreuve", Dévience et Société, 17, 3, 279-289. Lagrange, R. L., Ferraro, K. F. en Supancic, M. (1992), "Perceived Risk and Fear of Crime: Role of Social and Physical Incivilities", Journal of Research in Crime and Delinquency, 29, 3, 311-334. Lichtenstein, S., Slavic, P., Fischoft, B., Layman, M. en Combs, B. (1978), "Judged Frequency of Lethal Events", Journal of Experimental Psychology: Human Learning and Memory, 4, 6, 551-578. Liska, A. E. en Baccaglini, W. (1990), "Feeling Safe by Comparison: Crime in the Newspapers", Social Problems, 37, 3, 360-374.
133
Vlaanderen gepeild ! Maas-de Waal, C. (2002), "Veiligheid, ontwikkelingen en stand van zaken", in de Hart, J., Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Maas-de Waal, C. en Wittebrood, K. (2002), "Sociale cohesie, fysieke buurtkenmerken en onveiligheid in de grote(re) steden", in de Hart, J., Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Mestdag, I. en Siongers, J. (2002), "Cultuur met de paplepel ingegoten? Over de overdracht van media- en smaakvoorkeuren tussen ouders en kinderen", in Elchardus, M. en Glorieux, I., De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. Tielt: Lannoo. Minnebo, J. (2000), "Fear of Crime and Television Use: A Uses and Gratifications Approach", Communications, 25, 2, 125-142. Misztal, B. A. (1996), Trust in Modern Societies: The Search for the Bases of Social Order. Cambridge: Polity Press. Moore, M. H. en Trojanowicz, R. C. (1988), Policy and the Fear of Crime (in Perspectives on Policy, vol 3). Washington: U. S. Department of Justice. Mugford, S. (1984), "Fear of Crime: Rational or Not", Australia and New Zealand Journal of Criminology, 17, 267-275. O'Connell, M. (1999), "Is Irish Public Opinion towards Crime Distorted by Media Bias?" European Journal of Communication, 14, 2, 191-212. Pain, R. (2001), "Gender, Race, Age and Fear in the City", Urban Studies, 38, 5-6, 899-913. Parker, K. D. en Ray, M. C. (1990), "Fear of Crime: An Assessment of Related Factors", Sociological Spectrum, 10, 1, 29-40. Perkins, D. D., Meeks, J. W. en Taylor, R. B. (1992), "The Physical Environment of Street Blocks and Resident Perceptions of Crime and Disorder: Implications for Theory and Measurement", Journal of Environmental Psychology, 12, 1, 21-34. Quillian, L. en Pager, D. (2001), "Black Neighbors, Higher Crime? The Role of Racial Stereotypes in Evaluations of Neighborhood Crime", American Journal of Sociology, 107, 3, 717-767. Ross, C. E. en Yang, S. J. (2000), "Neighborhood Disorder, Fear, and Mistrust: The Buffering Role of Social Ties with Neighbors", American Journal of Community Psychology, 28, 4, 401-420. Rossini, G. (1988), Victims of Crime: An Overview of Research and Plicy. Adelaide: Office of Crime Statistics. Rovers, B. (1997), De buurt een broeinest? Een onderzoek naar de invloed van woonomgeving op jeugdcriminaliteit. Nijmegen: Ars Aequi Libri. Sampson, R. J. en Groves, B. W. (1989), "Community Structure and Crime: Testing Social-Disorganization Theory", American Journal of Sociology, 94, 4, 774-802. Sampson, R. J., Raudenbush, S. W. en Earls, F. (1997), "Neighborhoods and Violent Crime: A Multilevel Study of Collective Efficacy", Science, 277, 5328, 918- 924. Shaw, C. R. en McKay, H. D. (1942/1969), Juvenile delinquency and urban areas. Chicago: University of Chicago Press.
134
Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel.
Siongers, J. en Stevens, F. (2002), "Esthetica voor gevorderden. Over smaken en mediavoorkeuren", in Elchardus, M. en Glorieux, I., De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. Tielt: Lannoo. Skogan, W. G. en Maxfield, M. G. (1981), Coping with Crime. Individual and Neighborhood Reactions. Beverly Hills, CA: Sage. Smith, S. J. (1989), "Social Relations, Neighbourhood Structure and Fear of Crime in Britain", in Evans, D. J. en Herbert, D. T., The Geography of Crime. Londen: Routledge. Smits, W., Elchardus, M. en Hooghe, M. (1998), Technisch verslag bij de survey TOR98. 1. Veldwerk en responsanalyse. Brussel: Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Sparks, R., Girling, E. en Loader, I. (2001), "Fear and Everyday Urban Lives", Urban Studies, 38, 5-6, 885-898. Steinmetz, C. H. J. en Van Dijk, J. J. M. (1983), Meningen over criminaliteit. Wie hebben een mening over criminalteit en waar is deze op gebaseerd. Lezing op het bezinningsweekend van de Nederlandse Vereniging van Criminologie. Taylor, R. B., Gottfredson, S. D. en Brower, S. (1984), "Block Crime and Fear: Defensible Space, Local Social Ties, and Territorial Functioning", Journal of Research in Crime and Delinquency, 21, 4, 303-331. Taylor, R. B. en Hale, M. (1986), "Testing Alternative Models of Fear of Crime", The Journal of Criminal Law and Criminology, 77, 1, 151-189. Toseland, R. W. (1982), "Fear of Crime: Who is most vulnerable?" Journal of Criminal Justice, 10, 3, 199-209. Tulloch, M. (2000), "The Meaning of Age Differences in the Fear of Crime: Combining Quantitative ans Qualitative Approaches", British journal of criminology, 40, 3, 451-467. Turgeon, J. en Rinfret-Raynor, M. (1993), "La Peur du crime chez les femmes et les differentes formes de violence qu'elles subissent", Revue internationale d'action communautaire, 30, 70, 107-115. Van der Wurff, A., Van Stallduinen, L. en Stringer, P. (1989), "Fear of Crime in Residential Environments: Testing a Social Psychological Model", Journal of Social Psychology, 129, 2, 141-160. Van Geel, H. (red.) (2001), Vlaanderen gepeild! De Vlaamse Overheid en burgeronderzoek. Brussel: Administratie Planning en Statistiek, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vergeer, M., Lubbers, M. en Scheepers, P. (2000), "Exposure to Newspapers and Attitudes toward Ethnic Minorities: A Longitudinal analysis", Howard Journal of Communications, 11, 2, 127143. Vrij, A. en Winkel, F. W. (1991), "Characteristics of the Built Environment and Fear of Crime: A Research Note on Interventions in Unsafe Locations", Deviant Behavior, 12, 2, 203-215. Walklate, S. (1998), "Excavating the Fear of Crime: Fear, Anxiety or Trust?" Theoretical Criminology, 2, 4, 403-418. Warner, B. D. en Rountree, P. W. (1997), "Local Social Ties in a Community and Crime Model: Questioning the Systemic Nature of Informal Social Control", Social Problems, 44, 4, 520536.
135
Vlaanderen gepeild ! Williams, P. en Dickinson, J. (1993), "Fear of Crime: Read All about It?: The Relationship between Newspaper Crime Reporting and Fear of Crime", British journal of criminology, 33, 1, 33-56. Wilson, J. Q. en Kelling, G. L. (1982), "Broken Windows: The Police and Neighborhood Safety", The Atlantic Monthly, 249, 3, 29-38. Young, J. (1987), "The Tasks facing a Realist Criminology", Contemporary Crises: Law, Crime and Social Policy, 11, 4, 337-356. Young, V. D. (1992), "Fear of Victimization and Victimization Rates among Women: A Paradox?" Justice Quarterly, 9, 3, 419-441. Zani, B., Cicognani, E. en Albanesi, C. (2001), "Adolescents' Sense of community and Feeling of Unsafety in the Urban Environment", Journal of Community and Applied Social Psychology, 11, 6, 475-489.
136
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
De houding van Vlamingen D E
H O U D I N G
VA N
V L A M I N GE N
tegenover ‘oude’ en ‘nieuwe’ migranten: T E GE N OVE R ‘O U D E ’ E N ‘ N I E UWE ’ M I G RA NT E N :
diffuus of specifiek? D I FF U U S
O F
S P E C I F I E K ?
Bart Meuleman • Jaak Billiet K.U.Leuven
1
| Inleiding
In de nasleep van de moord op Islam-leraar Mohammed Achrak en de politieke rel rond Dyab Abou Jahjah laait het migrantendebat opnieuw bijzonder hoog op. Migrantenstemrecht en inburgeringsplicht zijn hot topics, zowel aan de keukentafel als op het hoogste politieke niveau. Voor het eerst in de Belgische naoorlogse geschiedenis ziet het er naar uit dat de migrantengemeenschap een kans(je) krijgt om haar eigen stemgeluid te laten horen. In het recente verleden hebben diverse stromen migranten uit verschillende regio’s zich in België gevestigd, elk met hun eigen (letterlijke) beweegreden. Ook vandaag nog kloppen velen aan op de poorten van het Koninkrijk België, in de hoop hier onderdak te vinden. Een aantal onder hen slagen erin de nodige papieren te verkrijgen via de asielprocedure. De meerderheid echter, wordt aan de grens tegengehouden of wendt zich tot illegale achterpoortjes. Het bestaan van deze verschillende migratiestromen heeft als consequentie dat de migrantengemeenschap in België helemaal geen monolithisch geheel is, maar integendeel heel wat schakeringen bevat. Migranten van de tweede generatie, gastarbeiders, asielzoekers, vluchtelingen, illegale immigranten: maar al te vaak worden deze groepen op één conceptuele hoop geworpen, terwijl ze in feite totaal verschillende realiteiten uitmaken. Op basis van het tijdstip van, en het motief voor de migratie, kan de omvattende term ‘migranten’ ruwweg in twee subcategorieën opgedeeld worden. De zgn. ‘oude migranten’ zijn vooral afkomstig uit het Middellandse Zeegebied. Het zijn de Turken, Marokkanen, maar ook Zuid-Europeanen die in de jaren zestig en zeventig hierheen gehaald werden om het tekort aan arbeidskrachten op te vullen. Met de term ‘nieuwe migranten’ wordt verwezen naar de groepen die zich hier – zoals de naam al laat vermoeden – meer recent gevestigd hebben. Velen zijn hier om de economische malaise in hun
137
Vlaanderen gepeild ! geboorteland te ontvluchten. Anderen proberen te ontkomen aan politieke of religieuze vervolging en komen bijgevolg in aanmerking voor de asielprocedure (De Gryse en Poppe, 1999). Een latent en ongewenst neveneffect van het restrictieve immigratiebeleid dat door België gevoerd wordt, is dat een groot deel van de nieuwe economische vluchtelingen in de illegaliteit gedreven wordt. In deze bijdrage proberen we niet de schakeringen binnen de migrantengemeenschap in kaart te brengen. Onze focus zal daarentegen liggen op houdingen van Vlamingen met betrekking tot (verschillende groepen) migranten. Uit de rijke onderzoekstraditie omtrent attitudes tegenover etnische minderheden, is herhaaldelijk gebleken dat etnocentrische denkbeelden relatief wijd verspreid zijn onder de Vlaamse bevolking. In het verleden werd echter enkel de houding ten opzichte van oude migranten bevraagd. Deze attitude werd dan naar voor geschoven als de houding van Vlamingen tegenover ‘de migrant’ in het algemeen. Bij deze generalisatie wensen we enkele kritische vraagtekens te plaatsen. Het opzet van deze bijdrage is tweeërlei. Ten eerste wensen we na te gaan of de houdingen van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten positief, of eerder negatief gekleurd zijn. Daarnaast stellen we ons de vraag in hoever Vlamingen er differentiële attitudes tegenover oude migranten enerzijds, en tegenover nieuwe migranten anderzijds, op nahouden. Maken de Vlamingen een conceptueel onderscheid tussen verschillende groepen migranten, of is de attitude tegenover de respectievelijke categorieën migranten niet meer dan een aspect van een algemene houding ten opzichte van etnische minderheden?
2
| Theoretische uitgangspunten
2.1
| ‘Oude’ vs. ‘nieuwe’ migranten: een conceptuele verduidelijking
In de inleiding werden haast lapidair twee categorieën geïntroduceerd: oude en nieuwe migranten. Alvorens de houdingen van de Vlamingen ten opzichte van deze twee groepen te analyseren, moeten deze concepten inhoudelijk scherp worden gesteld. Om aan te tonen dat deze distinctie wel degelijk gerechtvaardigd én betekenisvol is, wordt hieronder een kort overzicht gegeven van de migratiegolven die zich de laatste vijftig jaar richting België voorgedaan hebben. Volgens Paul White kunnen sinds de Tweede Wereldoorlog in de meeste West-Europese landen drie migratiegolven onderscheiden worden (Wets, 2001, pp. 18-19). In het naoorlogse Europa stond migratie aanvankelijk gelijk met arbeidsmigratie. De regeringen van een aantal landen – waaronder ook de Belgische – trokken gastarbeiders aan om zo aan de schaarste op de arbeidsmarkt tegemoet te komen. Toen de economische hoogconjunctuur begin jaren zeventig omsloeg in een heuse crisis, viel de vraag naar extra arbeidskrachten volledig weg. In 1974 voerde de Bel-
138
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
gische regering dan ook een migratiestop door, waardoor de stroom arbeidsmigranten van de ene dag op de andere droog werd gelegd (Van de Putte, 1999, pp. 32-33). Op dat moment was een tweede migratiegolf al volop in ontwikkeling, nl. de familiehereniging. Aan de familie van de arbeidsmigranten werd immers – ook na de migratiestop van 1974 – de mogelijkheid geboden om zich definitief bij de kostwinner te vestigen. Met het begrip ‘oude migranten’ doelen we voornamelijk op de migranten die hier gekomen zijn met deze twee migratiegolven: de arbeidsmigranten en hun families. De instroom van de oude migranten in België kan duidelijk afgelezen worden uit grafiek 1. Deze grafiek geeft de omvang van de vreemde bevolking in België naar nationaliteit weer op een aantal verschillende tijdstippen.1 Bijna direct na de Tweede Wereldoorlog kende het aantal Zuid-Europese immigranten (voornamelijk afkomstig uit Italië en Spanje) een heuse explosie. Vanaf de jaren zestig begon ook het aantal immigranten uit de Maghreb-landen2 en Turkije enorm toe te nemen. De golf van migranten in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog is bijna exclusief afkomstig uit het Middellandse Zee-gebied: de netto-instroom van ca. 327.000 migranten in België tussen 1947 en 1970 bestaat voor maar liefst 99% uit personen afkomstig uit Zuid-Europa, de Maghreb-landen of Turkije. Ondanks het feit dat de Belgische regering in 1974 de arbeidsimmigratie een halt toeriep (Van de Putte, 1999, pp. 32-33), bleef de instroom uit Zuid-Europa, de Maghreb-landen en Turkije nog een aantal jaar voortduren via de procedure van familiehereniging. In grafiek 1 sluit deze tweede migratiegolf dan ook bijna naadloos aan op de arbeidsimmigratie. In de jaren tachtig raakten de mogelijkheden voor familiehereniging stilaan uitgeput, en begon de toename van Mediterrane migranten te stagneren. Abstractie makend van het bestaan van een aantal etnische subgroepen (zoals Berbers, Arabieren, Koerden en Turken), vormen de oude migranten een relatief homogene groep: ze zijn allen afkomstig uit de landen rond de Middellandse Zee. De oude migranten delen ook éénzelfde motivatie voor hun verhuis. Ze zijn – met garantie op werk – hierheen gekomen om zichzelf en hun gezin een leven in betere levensomstandigheden, en met meer mogelijkheden tot ontplooiing te bieden.
1.
Voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van deze gegevens. In deze bijdrage worden houdingen tegenover verschillende etnische groepen onderzocht, terwijl deze gegevens betrekking hebben op de personen van vreemde nationaliteit. Wegens de mogelijkheid tot naturalisatie vallen etnische afkomst en nationaliteit echter niet altijd samen. Bijgevolg kan de omvang van een etnische gemeenschap sensu stricto niet afgelezen worden uit deze grafiek. Zo daalt de laatste jaren het aantal personen met de Marokkaanse nationaliteit in België, terwijl deze etnische gemeenschap in aantal eerder toeneemt. 2. Met de term Maghreb-landen wordt gedoeld op Marokko, Algerije en Tunesië.
139
Vlaanderen gepeild ! GRAFIEK 1
Aantal vreemdelingen in België naar nationaliteit3
400.000 350.000 300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000 0 1920
1947
1961
1970
1981
1991
2000
Noord- en West-Europa
Zuid-Europa
Oost-Europa
Maghreb en Turkije
Afrika (zonder Maghreb)
Oceanië, Amerika en Azië
Bron: NIS, eigen berekeningen
Naast de arbeidsmigratie en de familiehereniging kan meer recent ook gewag gemaakt worden van een derde migratiegolf, de postindustriële migratie. White onderscheidt drie types postindustriële migranten: hooggeschoolde kaders, asielzoekers en illegale immigranten (Wets, 1999, pp. 98-99). De term ‘nieuwe migranten’ omvat deze drie groepen postindustriële migranten. In tegenstelling tot de twee vorige is deze migratiegolf van veel diffusere aard. De nieuwe migranten komen immers werkelijk uit alle hoeken van de wereld. Ook wat het motief voor migratie betreft, is deze groep enorm divers. De categorie hooggeschoolde kaders laat zich leiden door een aantrekkelijke jobaanbieding; de asielzoekers en de mensen zonder papieren ontvluchten – vaak hals over kop en zonder enige garantie op een welkome ontvangst – politieke en economische noodsituaties in het thuisland (Coene, 2001, p. 58). Grafiek 1 liet toe het profiel van ‘de oude migranten’ wat duidelijker af te tekenen. Van de zgn. postindustriële migratie is er in de grafiek daarentegen geen
3. Noord- en West-Europa: Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Ierland, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland. Oost-Europa: Polen, Hongarije, Bulgarije, Roemenië, Tsjechië, Slowakije, de landen van Ex-Joegoslavië, de ex-USSR-staten gelegen in Europa. Zuid-Europa: Portugal, Spanje, Italië, Griekenland. Maghreb: Marokko, Algerije, Tunesië.
140
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
spoor terug te vinden. Het waarom hiervan wordt duidelijk wanneer we kijken naar de lading die door vlag postindustriële migratie gedekt wordt. Ten eerste omvat de derde migratiegolf de hooggeschoolde kaders, aldus White. De instroom van hooggeschoolde werkkrachten is in verhouding tot de totale bevolking zo gering dat ze in louter kwantitatief opzicht weinig impact heeft. Vanwege het restrictieve Belgische immigratiebeleid – dat eerder in het teken van afremming en ontrading van immigratie staat (Coene, 2001, p. 35; De Gryse en Poppe, 1999, p. 53) – is ook het aantal erkende asielzoekers eerder gering. De derde categorie nieuwe migranten, de illegale vluchtelingen, zijn per definitie niet in officiële statistieken terug te vinden aangezien het om mensen gaat wiens verblijf in België niet geregistreerd is. Om zicht te krijgen op de groep nieuwe migranten zullen we ons bijgevolg tot andere bronnen moeten wenden. GRAFIEK 2
Aantal asielaanvragen per jaar in België – periode ’81 – ‘014
50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01
totaal
goedgekeurd ('88-'01)
Bron: http://www.petitchateau.be/nl/belgie/belgie.htm
Grafiek 2 toont aan dat het aantal asielaanvragen in België vrij recent een hoge vlucht genomen heeft. Het eerder gering aantal asielaanvragen per jaar begin jaren tachtig staat in schril contrast met de piek van 1998-2001. In die zin bevestigen deze gegevens de categorisering van asielzoekers als ‘nieuwe’ migranten. Een forse stijging van het aantal asielaanvragen leidt echter niet automatisch tot een toename van het aantal erkende asielzoekers. Zelfs in de piekjaren waarin het aantal asielaanvragen 25.000 overstijgt, blijft het aantal erkenningen tussen 1000 en 1500 schom-
4. Gegevens over het aantal goedgekeurde asielaanvragen voor 1988 zijn bijzonder schaars. Uit vergelijking met gegevens van enkele buurlanden mogen we met relatieve zekerheid aannemen dat dit aantal zeker niet hoger zal geweest zijn dan het aantal erkenningen na 1988.
141
Vlaanderen gepeild ! melen. Het herkomstland van de asielzoekers verschilt sterk van jaar tot jaar. Aangezien de asielprocedure bedoeld is voor personen die vervolging in hun thuisland ontvluchten, is het herkomstland van de asielzoekers deels gedetermineerd door crisissituaties die zich in bepaalde delen van de wereld voordoen. Zo ontvluchtten vele Roemenen – voornamelijk Roma-zigeuners – de chaos na de val van Ceaucescu in 1989 (De Stoop, 1996, pp. 254-256). Sinds de genocide in Rwanda van 1994 vroegen duizenden Rwandese vluchtelingen in België politiek asiel aan. Nu er meer hoop op stabiliteit bestaat, begint de vluchtelingenstroom uit Rwanda echter wat te luwen. Dat crisissituaties vaak de motoren zijn achter de asielaanvragen, blijkt ook overduidelijk uit de stroom asielzoekers uit ex-Joegoslavië. In 1999 – toen de Kosovocrisis in volle hevigheid woedde – vroegen niet minder dan 12.880 Kosovaren in België politiek asiel aan. Naast het deel van de asielaanvragen dat varieert volgens de conflicthaarden in de wereld, is er een constante factor in herkomst van de asielzoekers terug te vinden. Het grootste deel van de asielzoekers is afkomstig uit Oost-Europa. Albanië, Bulgarije, Bosnië, Roemenië, Rusland, Slovakije, Servië en Oekraïne behoren reeds enkele jaren tot de bedenkelijke top-twintig van nationaliteitslanden van asielzoekers. Op veel van deze asielzoekers rust van staatswege echter de verdenking economisch vluchteling te zijn. Weinigen worden dan ook als asielzoeker erkend. Dit brengt ons direct bij een volgende categorie nieuwe migranten, nl. de illegale immigranten. Het restrictieve immigratiebeleid dat door België en de andere EU-lidstaten gevoerd wordt, heeft als neveneffect dat vele kandidaat-immigranten zich tot illegale achterpoorten wenden. Ondanks de reputatie van Europa als een moeilijk te infiltreren fort, zijn er toch een aantal plaatsen waar men als vluchteling relatief gemakkelijk – al dan niet met de hulp van mensensmokkelaars – kan binnendringen. De grensovergangen Albanië-Italië, Polen-Duitsland en Marokko-Spanje vormen voor vluchtelingen de voornaamste toegangspoorten tot het welvarende Europa (Coene, 2001, p. 39; Vidal, 1999, p. 27). Bovendien is van veel uitgeprocedeerde asielzoekers niet geweten of ze het land effectief verlaten. Voor België bestaan tot op heden weinig tot geen gesystematiseerde gegevens over het aantal mensen zonder papieren. De schattingen lopen nogal uiteen: sommigen schatten de omvang van de niet-legale populatie op 40.000, anderen spreken over 100.000 mensen zonder papieren (Coene, 2001, p. 51). Zeker is dat het om een vrij omvangrijke groep mensen gaat, die zich – haast onzichtbaar en in vaak mensonwaardige omstandigheden – in de Belgische steden schuilhouden (De Stoop, 1996). Eén en ander kan als volgt schematisch voorgesteld worden:
142
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
FIGUUR 1
Schematische voorstelling van de Belgische migrantenpopulatie
‘Oude’ migranten
‘Nieuwe’ migranten
Migratiegolf?
1ste en 2de migratiegolf (arbeidsmigratie en familieherenigning)
3de migratiegolf (hogere kaders, asielzoekers en illegale vluchtelingen)
Afkomst?
Middellandse Zeegebied: Zuid-Europa, Maghreb en Turkije
Diffuus: afkomstig uit alle hoeken van de wereld
2.2
| Attitudes tegenover etnische minderheden
Het is een understatement dat het samenleven tussen de autochtone bevolking en de hierboven beschreven groepen migranten niet altijd even vlekkeloos verloopt. In onderzoek is reeds aangetoond dat Vlamingen – net zoals de overige Europeanen (Thalhammer e.a., 2001) – vaak negatieve houdingen hebben ten opzichte van etnische minderheden. Alvorens na te gaan welke houdingen bij de Vlamingen leven tegenover zowel oude als nieuwe migranten, geven we een tour d’horizon van enkele klassieke werken omtrent attitudes ten opzichte van etnische minderheden.
2.2.1
| Theoretische verklaringen voor etnocentrisme
Sumner legde in zijn werk Folkways de grondslag voor het concept etnocentrisme. Etnocentrisme bestaat uit twee componenten, nl. een positieve houding tegenover de eigen sociale groep, gekoppeld aan een negatieve houding tegenover andere etnische groepen (Billiet e.a., 1992, p 301; Eisinga en Scheepers, 1989, p. 12). Later hebben een hele resem andere auteurs dit concept verder uitgewerkt en proberen te verklaren. Heel wat verklaringen putten uit sociaal-psychologische processen. Ongetwijfeld de meest befaamde bijdrage is die van Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson en Sanford (1950), waarin etnocentrisme geplaatst wordt in een complex van attitudes zoals autoritarisme, politiek en economisch conservatisme. Frustratie die door het kind bij een autoritaire opvoeding opgelopen wordt en niet onmiddellijk op de disciplinerende opvoeders afgereageerd kan worden, zou verplaatst worden naar weerloze outgroups (Meloen, 1997). Deze verklaring sluit naadloos aan bij het ‘zondebokmechanisme’ van Dollard (Billiet e.a., 1990, pp. 6-7). Volgens de CIC-theorie (social categorisation, identification, comparison) van Tajfel moet de oorsprong van etnocentrisme gezocht worden in de fundamentele menselijke behoefte aan een sociale
143
Vlaanderen gepeild ! identiteit. Mensen construeren deze identiteit door zich te identificeren met bepaalde groepen en zich te distingeren van andere. Deze sociale (contra-)identificatie zou resulteren in een positieve attitude ten opzichte van ingroups en een negatieve houding ten opzichte van outgroups (Eisinga en Scheepers, 1989, pp. 5-6; Scheepers e.a., 1989, pp. 32-34). De sociale identificatie theorie kan onmiddellijk gelinkt worden met Durkheims klassieke anomie-begrip. De subjectieve ervaring van onzekerheid met betrekking tot de snel evoluerende maatschappelijke realiteit brengt voor bepaalde sociale categorieën immers statusangst en statusfrustratie met zich mee. Deze zouden op hun beurt de behoefte aan een positieve sociale identiteit, en bijgevolg de drang om de eigen ingroup af te zetten tegen outgroups, nog vergroten (Billiet e.a., 1990, pp.6-8). Ook de inkleuring die Srole aan het concept anomie geeft – nl. het individueel gevoel niet meer bij de maatschappij te behoren en het gebrek aan identificatiemogelijkheden met de anderen – laat de theoretische overstap naar sociale (contra-)identificatie toe (Billiet en Loosveldt, 1998, p. 107). Naast de sociale psychologie hebben een aantal verklaringen zich op de sociologie geënt. De etnische competitie theorie voorspelt dat etnocentrisme zal ontstaan wanneer autochtonen en allochtonen met elkaar concurreren om bepaalde schaarse goederen, zoals woningen of jobs. Aangezien het vooral de lagere klassen zijn die met allochtone bevolkingsgroepen in competitie treden, zou etnocentrisme voornamelijk in de onderste lagen van de maatschappij voet aan de grond krijgen (Jacobs e.a., 2001, pp. 10-12). Socialisatietheorieën benadrukken de rol van gedeelde betekenisschema’s (met de daaraan gekoppelde waardeoordelen) die kenmerkend zijn voor een cultuur (Billiet e.a., 1990, p. 8). Etnocentrisme zou behoren tot de dominante ideologie in onze samenleving (Blommaert en Verschueren, 1992), en zou dan ook door allerlei socialisatie-instanties verspreid worden. De meeste van deze theorieën hebben een belangrijk punt gemeenschappelijk: ze bevatten weinig tot geen argumenten om attitudes ten opzichte van verschillende etnische minderheden te onderscheiden. In de theorievorming totnogtoe werd voornamelijk een diffuus etnocentrismeconcept gehanteerd.
2.2.2
| Predictoren voor etnocentrisme
De hierboven gepresenteerde theorieën zijn reeds vele malen uitvoerig getest op verschillende populaties (zie onder meer: Billiet e.a., 1990; Eisinga en Scheepers, 1989; Billiet e.a., 1996; Billiet en Loosveldt, 1998; Jacobs e.a., 2001; Coffé, 2002). Uit deze onderzoeken zijn een aantal belangrijke predictoren van etnocentrisme komen bovendrijven. De verklaringsmodellen die in veel onderzoek gehanteerd worden, zijn opgebouwd rond een cluster van relevante waardeoriëntaties. De doorslaggevende invloed van autoritarisme in veel onderzoek (Eisinga en Scheepers, 1989; Billiet e.a., 1990; Billiet en Loosveldt, 1998) bevestigt de relatie tussen de autoritaire persoonlijkheid en etnocentrisme die door Adorno et alii gepostuleerd werd. De autoritaire houding is een centrale indicator van het zgn. cultureel conservatisme of conformisme
144
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
aan geldende normen. Anomie – geoperationaliseerd als gevoelens van politieke en maatschappelijke machteloosheid – bleek eveneens een goede voorspeller te zijn voor etnocentrisme, wat steun verleent aan de sociale (contra-)identificatie theorie (Eisinga en Scheepers, 1989; Billiet e.a., 1990; Billiet en Loosveldt; 1998). De theoretische bruikbaarheid van anomie in een verklaringsmodel is echter meer recent onder vuur komen te liggen. De vraag kan immers gesteld worden of anomie niet tot een diffuus catch-all concept verworden is, en net door deze vaagheid alle betekenis verloren heeft (Waege, 1997, pp. 26-30). Verscheidene onderzoeken toonden ook aan dat ook utilitair individualisme – in de betekenis van het ongeremd nastreven van persoonlijke belangen en succes zonder al te veel rekening te houden met anderen (Elchardus en Heyvaert, 1990, pp. 155-156) – een negatieve houding tegenover etnische minderheden sterk bevordert (Billiet e.a., 1990; Billiet en Loosveldt, 1998). Deze drie etnocentrismebevorderende attitudes blijken bovendien niet onafhankelijk te zijn van bepaalde sociaal-structurele variabelen, zoals opleiding, inkomen en leeftijd. Attitudes vervullen als het ware een intermediaire rol waarlangs achtergrondkenmerken invloed uitoefenen op de houding ten opzichte van etnische minderheden. Naast een indirect effect via de interveniërende attitudes zou onderwijs ook rechtstreeks een negatieve houding tegenover outgroups temperen. Onderwijs houdt immers de overdracht van informatie, het vergroten van de cognitieve capaciteiten en de socialisatie van waarden en normen in. Deze processen plaatsen een rem op etnocentrische denkbeelden (Cambré, 2002, p. 23). Naast autoritarisme, anomie en individualisme zijn er nog een aantal predictoren ontdekt die minder makkelijk terug te koppelen zijn aan de klassieke etnocentrismetheorieën. Uit godsdienstsociologische hoek is veel aandacht gebleken voor de relatie tussen (christelijk) geloof en etnocentrisme. Deze samenhang bleek herhaaldelijk curve-lineair te zijn: niet-christenen en kerkse christenen zouden er minder etnocentrische opvattingen op nahouden dan christenen die weinig bij hun geloof betrokken zijn (de zgn. randkerkelijken) (Cambré, 2002). Het non-conformisme en cultuurrelativisme van de niet-christenen en de sterke oriëntatie op christelijke en algemeen-menselijke waarden van de kerksen zouden aan de oorsprong hiervan liggen (Billiet en Carton, 1991). Vrij recent hebben Elchardus en Siongers in een conferentiepaper (2002) etnocentrisme benaderd vanuit een cultuursociologisch perspectief. Verschillende subculturele smaakdimensies – opgebouwd uit muziekvoorkeur, mediagebruik en smaak in verband met kledij – bleken een al dan niet etnocentrische attitude van jongeren in sterke mate te voorspellen. Een voorkeur voor commercieel-populaire radiostations, televisiezenders en weekbladen hangt samen met een negatieve houding tegenover outgroups, terwijl andere patronen van culturele consumptie etnocentrisme eerder temperen. In het onderzoek “Onbekend of onbemind?” (1990, p. 213) hadden wij in de Belgische bevolking tussen 18 en 75 jaar eveneens vastgesteld dat negatieve beelden over migranten ruimer verspreid waren onder Vlamingen en Fran-
145
Vlaanderen gepeild ! staligen die het nieuws volgden op de zgn. commerciële televisie. Het is bijgevolg aangewezen om deze variabele opnieuw op te nemen in zover deze aanwezig is.
3
| Gebruikte data en methodologie
3.1
| Data
In deze bijdrage wensen we te onderzoeken welke attitudes Vlamingen er tegenover oude en nieuwe migranten op na houden. De voornaamste aandacht zal uitgaan naar de vraag of er van gedifferentieerde houdingen tegenover oude en nieuwe migranten sprake is. Scherper gesteld: onderscheiden Vlamingen in hun attitudes verschillende groepen migranten, of is de houding tegenover de respectievelijke categorieën louter een aspect van een algemene houding ten opzichte van etnische minderheden, nl. etnocentrisme? De APS-surveys van 2001 en 2002 laten de toetsing van hypotheses hieromtrent toe. Beide surveys bevatten een schaal met bijna exact dezelfde items die naar de attitude tegenover oude migranten peilt. De items hebben voornamelijk betrekking op Turkse en Marokkaanse immigranten, en niet op de Zuid-Europese gastarbeiders. De aanwezigheid van deze laatste groep wordt door de bevolking immers als veel minder opvallend – en daarmee samenhangend: minder problematisch – gepercipieerd dan de aanwezigheid van deze eersten. In het verleden is deze schaal vaak vooruitgeschoven als een meetinstrument voor etnocentrisme in het algemeen. Deze generalisatie maken we in deze bijdrage echter niet. Naast de oude migranten-schaal bevatten beide surveys een batterij items over specifieke groepen nieuwe migranten.5 In 2001 werd naar de houding ten opzichte van asielzoekers gepeild; in 2002 werden items opgenomen die de attitude tegenover Oost-Europese immigranten – die een niet onbelangrijk deel uitmaken van de nieuwe migranten – bevragen. Het feit dat zowel het survey van 2001 als dat van 2002 een schaal met betrekking tot oude én (een bepaalde categorie) nieuwe migranten bevat, laat ons toe te testen in hoever beide attitudes verschillen. De onderzoekspopulatie van beide surveys omvat de Nederlandstalige bevolking tussen 18 en 85 jaar in het Vlaamse Gewest en Brussel. In beide gevallen werden ca. 1450 gestandaardiseerde face-to-face interviews gerealiseerd op basis van een tweetrapssteekproef met gelijke kansen voor de elementaire steekproefeenheden (Devacht en Loosveldt, 2001).
5. Bijlage 1 bevat items van zowel de oude migrantenschaal als de items van de nieuwe migrantenschalen van 2001 en 2002.
146
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
3.2
| Methodologie
De vraag of er een onderscheid bestaat tussen twee attitudes brengt ons bij de volgende netelige kwestie: wanneer zijn twee houdingen volledig equivalent, en wanneer is het zinvol ze van elkaar te onderscheiden? Is een sterke samenhang tussen twee attitudes genoeg om ze te reduceren tot één concept? Zo ja, hoe sterk moet deze samenhang dan precies zijn? Op deze wetenschapsfilosofische vragen bestaat geen pasklaar antwoord. Bij de analyses zullen we echter van de volgende grondhouding vertrekken: een samenhang tussen twee houdingen – hoe sterk die ook moge zijn – is op zich geen voldoende argument voor de reductie tot één enkel concept. Minstens twee noodzakelijke voorwaarden moeten voldaan zijn. Ten eerste moet de samenhang tussen beide concepten even sterk zijn bij de verschillende bevolkingscategorieën die volgens relevante kenmerken kunnen onderscheiden worden. Zodra één enkele sociale groep differentiële houdingen tegenover de verschillende groepen migranten vertoont, is het immers al zinvol om twee verschillende concepten te hanteren. Ten tweede moet éénzelfde verklaring aan de basis liggen van twee houdingen om ze tot een algemene attitude te herleiden. We zullen het idee van deze twee noodzakelijke6 voorwaarden toepassen in de data-analyse. Eerst en vooral zullen we proberen na te gaan of een model met één enkele, diffuse houdingsvariabele (nl. etnocentrisme), dan wel een model met twee specifieke attitudevariabelen (nl. de houding tegenover oude migranten enerzijds, de houding tegenover nieuwe migranten anderzijds) het best bij de data past. In een tweede moment wordt de eerste noodzakelijke voorwaarde van dichterbij bekeken – zij het eerder beperkt. Er wordt nagegaan of de houding ten opzichte van oude en nieuwe migranten even sterk samenhangt bij hoog- als bij laagopgeleiden. Meer aandacht wordt geschonken aan verklaringsmodellen voor de houding tegenover oude en nieuwe migranten: we zullen op een statistisch-formele wijze testen of de houdingen tegenover de respectieve groepen migranten op éénzelfde wijze verklaard kunnen worden.
6. We laten hier in het midden of deze twee voorwaarden, eens ze vervuld zijn, ook voldoende voorwaarden zijn.
147
Vlaanderen gepeild ! 4
| Onderzoeksresultaten7
4.1
| Vlamingen over asielzoekers, Oost-Europese immigranten en oude migranten
Alvorens tot de meer technische analyses over te gaan, geven we een korte beschrijving van de gemeten houdingen van Vlamingen tegenover de verschillende groepen migranten. De vraagverwoording en een overzicht van de frequentieverdelingen kunnen teruggevonden worden in bijlage 1. De vragenlijst van 2001 bevat een achttal items met betrekking tot asielzoekers. Daaruit blijkt dat Vlamingen worden gekenmerkt door ambivalente gevoelens met betrekking tot asielzoekers. Enerzijds is een meerderheid (58%)8 het eens met het principe van politiek asiel: aan mensen die vluchten voor politiek geweld moet onderdak geboden worden. De beaming van het asielprincipe leidt echter niet automatisch tot een positieve houding tegenover asielzoekers, verre van. Maar liefst 61% van de Vlamingen is er immers van overtuigd dat asielzoekers naar België gekomen zijn ‘om van de sociale zekerheid te profiteren’. Blijkbaar leeft bij de Vlaamse bevolking het vermoeden dat nogal wat asielzoekers zich uitgeven voor vluchtelingen volgens de Conventie van Genève9, terwijl ze vanwege economische motieven gevlucht zijn. Dit laatste kan slechts op weinig begrip rekenen: amper een kwart van de Vlamingen heeft géén bezwaar tegen de vestiging van economische vluchtelingen in ons land. Een meerderheid is de mening toegedaan dat genoeg inspanningen geleverd worden voor de opvang van asielzoekers (58%) en dat asielzoekers voldoende menselijk behandeld worden (56%). Slechts een kleine minderheid meent dat asielzoekers geen overlast veroorzaken voor de buurt waarin het asielcentrum gelegen is (23% – middenalternatief 35%). Samenvattend kunnen we stellen dat Vlamingen gematigd posi-
7.
De oude migrantenschaal (2001 en 2002) en de schaal met betrekking tot asielzoekers (2001) zijn gebalanceerde schalen. De items – die door de respondent beantwoord moeten worden aan de hand van een vijfpuntenschaal (helemaal eens- helemaal oneens) – zijn nu eens in de ene, dan weer in de andere richting geformuleerd. Dergelijke gebalanceerde schalen laten toe ‘acquiescence’ of volgzaamheidsbias te meten, zo blijkt uit de methodologische literatuur. De door dit methode-effect veroorzaakte vertekening kan onder controle gehouden worden door een stijlfactor in het meetmodel op te nemen, die op alle items die onderhevig zijn aan volgzaamheidsbias even sterk laadt. Items waarbij een andere vraagmethodologie gehanteerd wordt (zoals forced choice-items) correleren vanzelfsprekend niet met deze stijlfactor (Billiet en McClendon, 2000). Aangezien de specificatie van een dergelijke stijlfactor leidt tot modellen die duidelijk beter bij de data passen, wordt in elk hieronder beschreven meetmodel een dergelijke stijlfactor gebruikt. 8. Deze percentages moeten met zorg geïnterpreteerd worden. Wanneer er 58% van de Vlamingen een bepaalde uitspraak beaamt, mag niet geconcludeerd worden dat de overige 42% het hiermee oneens is. Bij de meeste vragen opteerden immers 20 à 25% van de respondenten voor het middenalternatief (noch eens, noch oneens). In dit geval betekent dit dat slechts 22% tegen het asielprincipe is. Tenzij anders vermeld moet ook bij de andere vragen met een middencategorie van dezelfde grootte-orde rekening gehouden worden. 9. De Conventie van Genève (1951) definieert een vluchteling als de persoon, die een gegronde vrees heeft voor vervolging om reden van ras, religie, nationaliteit, behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, die zich buiten zijn of haar land van herkomst bevindt en die wegens die vrees de bescherming van dat land niet kan of wil inroepen (De Gryse en Poppe, 1999, p. 44).
148
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
tief staan tegenover het asielprincipe, maar er tegenover de asielzoekers en -centra eerder negatief gekleurde opinies op na houden. Voorlopig kan moeilijk onderscheiden worden of Vlamingen eerder bezwaar hebben tegenover de asielzoekers zelf, of tegenover asielcentra die in hun buurt geïmplementeerd worden (het Not-In-My-BackYard-syndroom). Vervolgonderzoek zal hieromtrent meer duidelijkheid moeten scheppen. Niet enkel tegenover asielzoekers, maar ook tegenover andere nieuwe immigranten bestaat er weerstand bij de Vlaamse bevolking. In 2001 gaf 65% van de Vlamingen aan gekant te zijn tegen de vestiging van Oost-Europese immigranten in België; 30% koos het middenalternatief. De survey van 2002 wijst in dezelfde richting. Toen werden zeven regio’s – voornamelijk Oost-Europese landen – voorgelegd aan de respondenten met de vraag zich te situeren op een zevenpuntenschaal, gaande van ‘immigratie uit deze regio helemaal stoppen’ tot ‘alle immigratie toelaten’.10 Tegenover immigratie uit EU-landen staan Vlamingen gematigd: de voorstanders (40%) zijn iets talrijker dan de tegenstander (32%). Nieuwe immigratie van Oost- en nietEuropeanen wekt daarentegen heel wat weerstand op: tussen 54% (Polen) en 68% (Albanië) van de Vlamingen uit zich expliciet tegen verdere immigratie uit de desbetreffende gebieden. Wanneer we daarenboven rekening houden met ruim 20% die voor het middenalternatief opteert, is duidelijk dat de voorstanders van verdere immigratie dun gezaaid zijn. Wat betreft de oude migranten bevestigen de gegevens uit 2001 en 2002 wat al uit vorig onderzoek geweten is: bij een niet onbelangrijke minderheid van de Vlamingen leven heel wat etnocentrische denkbeelden, en dit bleef relatief stabiel tussen 1991 en 1999 (Coffé e.a., 2002). Zo beaamt in 2001 28% van de Vlamingen de stelling dat België nooit gastarbeiders had mogen binnenlaten. Ongeveer even omvangrijk (27% in zowel 2001 als 2002) is de groep die van mening is dat ‘migranten over het algemeen niet te vertrouwen zijn’. Deze negatieve attitudes tegenover oude migranten hangen sterk samen met een perceptie van de oude migranten als een bedreiging: een deel van de Vlamingen meent dat zowel de werkgelegenheid (27% in 2001) als de culturele eigenheid (34% in 2001; 36% in 2002) bedreigd wordt door migranten. Een nipte meerderheid van de Vlamingen is het eens met de stelling dat migranten profiteren van de sociale zekerheid. Meer hoopgevend voor het samenleven van de verschillende etnische groepen in België is dat minstens even veel Vlamingen zich expliciet positief uitlaten over oude migranten: 47% (2001) respectievelijk 44% (2002) vindt moslimgezinnen gastvrij; 52% (2001)/ 53% (2002) noemt Turken en Marokkanen ‘vriendelijk als men ze beter leert kennen’. Opvallend is evenwel de consensus die bestaat omtrent de inburgering van migranten: 83% (86% in 2002) van de Vlamingen is ervan overtuigd dat migranten zich moeten aanpassen ‘aan onze cultuur en gebruiken’. Brandend actueel is het item met betrekking tot stemrecht voor (oude) migranten. Zowel in 2001 als in 2002 spreekt de meerderheid van de Vlamin-
10. Achtereenvolgens: Europese Unie, Polen, Rusland, Albanië, Roemenië, Kosovo en buiten Europa.
149
Vlaanderen gepeild ! gen zich uit tegen gemeentelijk stemrecht voor migranten die langer dan 5 jaar op legale wijze in ons land verblijven. Bovendien is het aantal tegenstanders van migrantenstemrecht licht maar significant gestegen van 51% naar 56%.11
4.2
| Houding tegenover migranten: één of twee latente variabelen?12
Zowel de aanwezigheid van oude als nieuwe migranten roept gemengde gevoelens op, zo blijkt uit de beschrijving hierboven. Zijn de houdingen van de Vlamingen tegenover de verschillende groepen migranten echter gedifferentieerd of niet? Verschillen de evaluatieve predisposities (alluderend op de attitude-definitie van Fishbein en Ajzen, 1975) aanwezig in de psyche van Vlamingen werkelijk naargelang de desbetreffende groep migranten, of kan de attitude van Vlamingen tegenover de verschillende migrantengroepen daarentegen volledig begrepen worden vanuit één enkele algemene houding tegenover outgroups? Deze tweede onderzoeksvraag kan in eerste instantie methodologisch vertaald worden op het niveau van latente variabelen in een meetmodel. Hieronder zullen we nagaan of de antwoorden van de respondenten op de items met betrekking tot de verschillende migranten het best door één enkele, of door twee verschillende achterliggende variabelen verklaard kunnen worden.13 Indien één enkele achterliggende variabele genoeg blijkt te zijn, dan betekent dit dat we empirische steun gevonden hebben voor de stelling dat de houding van Vlamingen tegenover verschillende etnische minderheden volledig bepaald wordt door één algemene attitude, nl. diffuus etnocentrisme. Wanneer een model met twee (of meer) latente variabelen beter past, mogen we dit interpreteren als een indicatie van het bestaan van differentiële attitudes tegenover verschillende migrantengroepen. De data van 2001 bevatten 14 items over oude migranten en negen items over nieuwe migranten (waarvan acht met betrekking tot asielzoekers en één met betrekking tot Oost-Europese immigranten). Een model met één enkele inhoudelijke latente variabele, nl. diffuus etnocentrisme, kan niet verworpen worden op basis van de geobserveerde data. Alle passingsmaten wijzen er immers op dat het model de data op een aanvaardbare wijze kan beschrijven.14 Een model waarin de distinctie tussen de attitude ten opzichte van oude en ten opzichte van nieuwe migranten – in dit geval voornamelijk asielzoekers – wel gemaakt wordt, levert geen substantiële
11. De hypothese die stelt dat er geen verschil is in de populatie, moet verworpen worden op α-niveau 0,05. 12. Om de leesbaarheid te bevorderen zijn de tabellen met betrekking tot deze sectie niet in de tekst zelf, maar in bijlage 2 opgenomen. 13. Hiervoor maken we gebruik van confirmatorische factoranalyse m.b.v. LISREL 8.50 (Jöreskog en Sörbom, 1993). 14. Vuistregels suggereren dat een model passend is wanneer de root mean square error of approximation (RMSEA) lager is dan 0.05 en de normed fit index (NFI) zo dicht mogelijk bij 1 aansluit (minstens >.90) (Byrne, 1998, pp. 109-119).
150
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
verbetering op. Bovendien is de samenhang tussen de twee latente variabelen letterlijk bijna perfect (de correlatie bedraagt 0.97). Wanneer we dus specifieke attitudes tegenover etnische minderheden proberen te onderscheiden, komt toch tweemaal dezelfde, diffuse houding bovendrijven. In dit geval is het model met algemeen etnocentrisme als enige achterliggende factor duidelijk theoretisch zinvoller, want spaarzamer dan het model met de twee specifieke houdingen. Opvallend is dat het item met betrekking tot de Oost-Europese nieuwe immigranten perfect thuishoort tussen de vragenbatterijen over oude migranten en asielzoekers. Dit scherpt het vermoeden dat Vlamingen weinig attitudinaal onderscheid maken tussen de verschillende groepen migranten. Naast de klassieke oude migrantenschaal – die uit bijna exact dezelfde items opgebouwd is als in 2001 – bevat de survey van 2002 een bijkomende vraag die peilt naar de weerstand die bij de respondent bestaat om een Turks of Marokkaans gezin als buur te hebben.15 Dit item dat peilt naar de sociale afstand tussen autochtonen en allochtonen, hoort in de set items over oude migranten thuis, zo blijkt uit de analyses. De vragenbatterij met betrekking tot de nieuwe migranten heeft deze keer hoofdzakelijk betrekking op Oost-Europese immigranten in plaats van asielzoekers. Het plaatje ziet er dan ook helemaal anders uit. Het model met diffuus etnocentrisme als enige latente variabele wordt door de gegevens weerlegd. Een model met twee specifieke vormen van etnocentrisme levert daarentegen een spectaculaire verbetering op, en is dan ook heel wat plausibeler. De attitudes tegenover oude en nieuwe migranten hangen sterk samen, maar de correlatie (0,72) is beduidend minder sterk dan in 2001. Dit zijn duidelijke argumenten voor het bestaan van een (licht) gedifferentieerde houding ten opzichte van Oost-Europese immigranten enerzijds, en Turkse en Marokkaanse migranten anderzijds. De attitudes tegenover de respectievelijke migranten vallen niet volledig samen. Het meetmodel voor de nieuwe migranten levert enkele bijkomende en bovendien interessante conclusies op. De latente variabele kan de items met betrekking tot de Oost-Europese immigranten van verschillende nationaliteiten bijna perfect verklaren.16 Vragen over Russische, Roemeense, Kosovaarse of andere Oost-Europese immigranten roepen blijkbaar dezelfde connotaties op en brengen bijna exact dezelfde respons teweeg. Op basis van deze analyses met betrekking tot de totale populatie, zijn we geneigd te concluderen dat de attitudes tegenover asielzoekers en oude migranten deel uitmaken van één globale houding tegenover etnische minderheden. Vlamingen zouden daarentegen wel gedifferentieerde attitudes hebben tegenover oude migranten en nieuwe Oost-Europese immigranten. Over de verklaring hiervoor kunnen we voorlopig enkel veronderstellingen maken. Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat in de tijd tussen de twee surveys heel wat media-effecten invloed kunnen 15. De respondenten werden verzocht acht potentiële buren – waaronder een Turks of Marokkaans gezin – te rangschikken volgens voorkeur. De andere potentiële buren en de exacte vraagverwoording kunnen teruggevonden worden in bijlage 1. 16. De squared multiple correlation schommelt voor de items met betrekking tot Oost-Europese landen tussen 0.96 en 0.99.
151
Vlaanderen gepeild ! gehad hebben op de beeldvorming over oude migranten. Naar aanleiding van de aanslagen van 11 september en de Palestijnse kwestie werd in de media een bijzonder negatief en agressief beeld van de Islam opgehangen. Hierdoor zijn Vlamingen de oude migranten in 2002 mogelijks meer bedreigend gaan percipiëren dan andere, nieuwe migranten.
4.3
| Meetmodellen in de deelpopulaties17
Zoals in het methodologisch intermezzo reeds gesteld werd, kunnen we ons niet tevreden stellen met deze voorlopige resultaten op niveau van de totale steekproef. Alvorens te kunnen concluderen dat twee attitudes tot één enkel concept gereduceerd kunnen worden, moeten minstens twee bijkomende tests uitgevoerd worden. In wat nu volgt krijgen de specifieke vormen van etnocentrisme het spreekwoordelijke voordeel van de twijfel: zolang geen verdere aanduidingen gevonden zijn voor reductie tot één globale attitude, blijven we een distinctie maken tussen de houding tegenover oude en nieuwe migranten. Een eerste test bestaat erin de samenhang tussen de gedifferentieerde attitudes te bekijken binnen verschillende deelpopulaties. Van zodra één enkele deelpopulatie er gedifferentieerde houdingen op na houdt, is het immers theoretisch zinvol twee verschillende concepten te hanteren. Het addertje dat zich bij deze test onder het gras schuilhoudt, is de keuze van de relevante variabelen om de populatie op te delen. Het lijkt een redelijke assumptie dat personen er meer gedifferentieerde attitudes op na houden naarmate ze beter op de hoogte zijn van de maatschappelijke en politieke realiteit en dus meer bij het maatschappelijke debat betrokken zijn. Aangezien maatschappelijke kennis in 2001 noch in 2002 bevraagd werd, moeten we ons tevreden stellen met de opdeling in deelpopulaties volgens de proxy-variabele opleidingsniveau. Natuurlijk zijn vele andere distincties – zoals naar gender of generatiemogelijk, die niet in deze bijdrage aan bod komen. In die zin bezit deze test slechts een precair karakter. Hieronder bekijken we de meetmodellen met twee gedifferentieerde attitudefactoren binnen twee deelpopulaties, nl. de hooggeschoolden (minstens hoger secundair ASO) en de laaggeschoolden. De modellen voor de hoog- en de laaggeschoolden worden vergeleken door zoveel mogelijk parameters aan elkaar gelijk te stellen.18 Op die manier kan nagegaan worden of de houdingen tegenover oude en nieuwe migranten even sterk samenhangen bij hoog- als laaggeschoolden. Het meetmodel met betrekking tot de houding tegenover asielzoekers en oude migranten (2001) is voor de laaggeschoolden volledig gelijk te stellen aan dat van de hooggeschoolden. Onze interesse wordt vooral opgewekt door het feit dat de
17. De tabellen met betrekking tot deze sectie zijn terug te vinden in bijlage 3. 18. Dit kan door een multi-group model te specificeren m.b.v. LISREL 8.50. Hierbij vertrekken we van een model dat volledig invariant is tussen beide groepen. Vervolgens wordt nagegaan welke theoretisch zinvolle parameters gelost moeten worden om het model te verbeteren.
152
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
samenhang tussen de beide houdingsvariabelen equivalent is in beide groepen. De hooggeschoolden maken – wat hun attitudes betreft – evenmin als de laaggeschoolden onderscheid tussen oude migranten en asielzoekers: de correlatiecoëfficiënt bedraagt in beide groepen 0.97. Een hogere scholing zet blijkbaar niet aan tot meer genuanceerde denkpatronen met betrekking tot deze aspecten van de migratieproblematiek. De gegevens met betrekking tot Oost-Europese immigranten en oude migranten uit de survey van 2002 werden aan exact dezelfde test onderworpen. Deze keer zijn de meetmodellen voor de opleidingsgroepen echter niet volledig invariant. Ten eerste vertoont de latente variabele ‘houding tegenover oude migranten’ meer spreiding bij de hoog- dan bij de laaggeschoolden. Concreet betekent dit dat de lager geschoolden als groep homogener zijn wat betreft de attitude tegenover oude migranten. De hooggeschoolden zijn relatief verdeeld tussen culturele openheid en geslotenheid, terwijl bij laaggeschoolden een negatievere houding ten opzichte van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders meer algemeen verspreid is. Ten tweede is er ook een verschil tussen hoog- en laaggeschoolden wat betreft de samenhang tussen beide attitudes. Tegen de verwachtingen in blijkt de correlatie bij hooggeschoolden (0.83) significant sterker dan die bij de laaggeschoolden (0.67). Dit wijst erop dat laaggeschoolden een meer gedifferentieerde houding hebben ten opzichte van oude migranten en nieuwe Oost-Europese migranten dan hooggeschoolden. Naar de reden hiervoor kunnen we voorlopig enkel gissen. Mogelijk moet een verklaring op het contextueel niveau gezocht worden. Laaggeschoolden wonen en werken immers vaker in de nabijheid van zowel oude als nieuwe migranten. Dit contact met de verschillende groepen migranten kan een meer genuanceerde perceptie als consequentie hebben. Deze tweede test suggereert dezelfde conclusies als de analyses uit sectie 4.2. Het lijkt weinig zinvol een onderscheid tussen de attitude ten opzichte van oude migranten enerzijds, en de houding tegenover asielzoekers anderzijds, te hanteren. Zowel bij laag- als hooggeschoolden is de samenhang tussen beide houdingen nagenoeg perfect. Vlamingen – vooral de laaggeschoolden – zouden daarentegen wel een gedifferentieerde attitude hebben ten opzichte van oude migranten en nieuwe OostEuropese migranten.
4.4
| Naar een verklaring van de houding tegenover migranten
De vraag naar het al dan niet bestaan van gedifferentieerde etnocentrische attitudes ten opzichte van verschillende groepen migranten kan niet beantwoord worden zonder de focus te verleggen naar de factoren die aan de basis van deze houdingen liggen. Wanneer de particuliere vormen van etnocentrisme immers door verschillende covariaten verklaard worden, kunnen ze onmogelijk tot één diffuus etno-
153
Vlaanderen gepeild ! centrismeconcept gereduceerd worden. Hieronder wordt achtereenvolgens voor de data van 2001 en 2002 gezocht naar een verklaring voor de houdingen tegenover oude en nieuwe migranten. Beide houdingen worden in één enkel integraal verklaringsmodel opgenomen, wat toelaat om op een formele wijze na te gaan op welke punten de verklaringen verschillen.
4.4.1
| Operationalisering van de predictoren
Bij de formulering van de verklaringsmodellen wordt grotendeels in de voetsporen van vorig onderzoek getreden (Billiet e.a., 1990; Billiet en Loosveldt, 1998). Concreet betekent dit dat we de specifieke vormen van etnocentrisme voornamelijk vanuit een aantal sociaal-structurele kenmerken en vanuit een cluster van relevante attitudes – die de relatie tussen de achtergrondkenmerken en etnocentrisme mediëren – zullen pogen te verklaren. Aan de hand van een zestal sociaal-structurele kenmerken wordt de sociale context waarin de respondent zich bevindt geïndiceerd. Sekse en leeftijd zijn objectieve achtergrondkenmerken die in het verleden hun relevantie al bewezen hebben. Leeftijd wordt geoperationaliseerd als een variabele met een negental klassen. Op basis van de generatiethese van Becker (1992) kan verondersteld worden dat het theoretisch superieur is om leeftijd op te delen in een vijftal generaties, en die vervolgens op nominaal niveau te beschouwen. Omwille van de lineaire model-benadering die hier gehanteerd wordt, is dit praktisch echter moeilijk haalbaar. Zowel onderwijs als inkomen kunnen als indicator van de sociaal-economische status van de respondent gezien worden. Deze eerste variabele bevat informatie omtrent het hoogst behaalde diploma van de respondent, opgedeeld in zes categorieën. Het verdient de voorkeur ook deze variabele als categorisch te beschouwen. In deze context blijkt het effect van onderwijs echter lineair te zijn, zodat de keuze voor de lineare model-benadering verantwoord is. De variabele inkomen heeft betrekking op het netto maandelijks gezinsinkomen. Ontbrekende waarden voor de variabele ‘inkomen’ werden geïmputeerd met behulp van een regressiefunctie met onafhankelijke variabelen leeftijd, opleiding, en het al dan niet betaald werken. Het vijfde sociaal-structurele achtergrondkenmerk heeft betrekking op de inbedding in het verenigingsleven. De variabele lidmaatschap meet het aantal verenigingen waar de respondent bij aangesloten is. Tenslotte is er het laatste achtergrondkenmerk, nl. levensbeschouwing. Uit vorig onderzoek is gebleken dat het effect van levensbeschouwing in combinatie met kerkelijke betrokkenheid op etnocentrisme curve-lineair is (Cambré, 2002). Randkerkelijken en mensen zonder levensbeschouwelijke overtuiging bleken immers meer afkeer ten opzichte van outgroups te vertonen, terwijl vrijzinnigen, kerksen en kerkelijken minder etnocentrisch ingesteld zouden zijn. Daarom moet met zowel de levensbeschouwelijke oriëntatie als de kerkelijke betrokkenheid rekening gehouden worden. Wat betreft de levensbeschouwelijke oriëntatie wordt een onderscheid gemaakt tussen vrijzinnigen/ andersgelovigen, niet gelovigen en (de referentiecategorie) christenen. De mate waarin personen deelnemen aan religieuze erediensten gebruiken we
154
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
als indicator voor de kerkelijke betrokkenheid. Al deze achtergrondvariabelen zijn zowel in het verklaringsmodel van 2001 als 2002 opgenomen, zodat de analyses op dit vlak volledig vergelijkbaar zijn. Op basis van de hiervoor gepresenteerde theorieën kan verwacht worden dat de effecten van deze achtergrondkenmerken op de houding ten opzichte van etnische minderheden voornamelijk indirect zullen verlopen. Uit vorig onderzoek bleek inderdaad dat er bepaalde attitudes interveniëren in de relatie tussen achtergrondkenmerken en etnocentrisme. De vragenlijst van 2001 bevat een batterij items aan de hand waarvan utilitair individualisme (INDIV) gemeten wordt. In 2002 werd daarenboven naar politieke machteloosheid (POLMA) – één van vijf componenten van Srole’s anomiebegrip (Billiet en Loosveldt, 1998, p. 107) – en onveiligheidsgevoelens (ONVEIL) gepeild.19 Het ontbreken van een autoritarismeschaal in dit onderzoek is een belangrijk theoretisch deficit, zoals mag blijken uit de centrale rol die door dit begrip bekleed wordt in de theorievorming omtrent etnocentrisme. Naast deze haast klassieke covariaten van etnocentrisme nemen we, in navolging van Elchardus en Siongers (2002), en aansluitend bij ons vroeger onderzoek (Billiet e.a. 1990, p. 213), ook een aspect van mediagebruik op in de analyses, nl. kijkgedrag. De dataset van 2001 bevat immers informatie over de voorkeurstelevisiezender van de respondent. Wanneer de respondent aangeeft voornamelijk naar een Vlaamse commerciële zender (VTM, Kanaal2 of VT4) te kijken, wordt hij als een ‘amusementskijker’ beschouwd; draagt de openbare zender (TV1, Canvas) een regionale, Waalse of buitenlandse zender zijn voorkeur weg, dan betitelen we hem – bij gebrek aan een betere term – als ‘informatiekijker’.20
4.4.2 | Oude migranten vs. asielzoekers (2001) Alle in 2001 gemeten predictoren en de twee te verklaren variabelen, namelijk de houding ten opzichte van oude migranten (OUDMIG) en asielzoekers (ASIEL), worden samen opgenomen in één enkel padmodel. Om de gelijkheid van de verklaringen van beide attitudes te testen, vertrekken we van een volledig invariant model, dit wil zeggen een model waarin de onafhankelijke variabelen de twee te verklaren attitudes op exact dezelfde wijze beïnvloeden. Daarna gaan we na of het model verbeterd kan worden door de gelijkheid van verklaring op bepaalde punten op te geven. Er wordt met andere woorden getest of de verklaringen voor beide specifieke vormen van etnocentrisme significant verschillend zijn. Het feit dat het model met volledig invariante verklaringen redelijk goed bij de data past, geeft aan dat de verklaringen van de houding tegenover asielzoekers en oude migranten dicht tegen elkaar aanliggen. Op één punt kan een verbetering in
19. Al deze schalen werden op validiteit en betrouwbaarheid getest d.m.v. confirmatorische factoranalyse. Informatie over de schaalconstructies is terug te vinden in bijlage 4. 20. Naast de hierboven beschreven covariaten werden ook nog een aantal andere verklarende variabelen – zoals subjectieve tevredenheid met de werksituatie – getest. Aangezien ze niet konden bijdragen ter verklaring van de houding t.o.v. etnische minderheden, worden ze niet in verdere analyses opgenomen.
155
Vlaanderen gepeild ! het model aangebracht worden. Sekse blijkt een differentiële invloed op de houding tegenover oude migranten en asielzoekers te hebben. Vrouwen hebben – onder controle van alle andere variabelen in het verklaringsmodel – een sterkere weerstand tegenover Turkse en Marokkaanse migranten, maar verschillen niet van de mannen wat hun attitude ten opzichte van asielzoekers betreft. Dit kan toe te schrijven zijn aan het vrouwonvriendelijke beeld dat vaak in de media opgehangen wordt van de Islam. Een misschien meer plausibele verklaring is de associatie tussen criminaliteit en oude migranten die vaak door media (Blommaert en Verschueren, 1992, pp. 31-91) en politici wordt gemaakt, terwijl – naast negatieve berichtgeving – asielzoekers vaak ook een slachtofferrol toebedeeld krijgen. Vrouwen zijn wellicht meer ontvankelijk voor de criminalisering van Turkse en Marokkaanse immigranten omdat ze zich – zoals verder nog zal blijken – vaker bedreigd voelen. De wijze waarop de achtergrondvariabelen en de waardeoriëntaties met de attitudes ten opzichte van de respectieve groepen migranten samenhangen, wordt samengevat in tabel 1. De afhankelijke variabele OUDMIG (ASIEL) is zo gecodeerd dat een hogere score een meer negatieve houding tegenover oude migranten (asielzoekers) uitdrukt. Behalve het differentiële sekse-effect, zijn de verklaringen van OUDMIG en ASIEL volledig gelijklopend. Consistent met vorige studies (Billiet en Loosveldt, 1998) heeft utilitair individualisme het grootste effect op de houding tegenover outgroups. Het ongeremd nastreven van persoonlijke belangen bevordert een negatieve attitude ten opzichte van etnische minderheden, vermoedelijk omdat deze laatsten als een obstakel voor de eigen materiële welstand gepercipieerd worden. Via deze interveniërende waardeoriëntatie hebben een aantal achtergrondkenmerken een negatief indirect effect op de particuliere vormen van etnocentrisme. Omdat vrouwen, hooggeschoolden, grootverdieners, verenigingsleden en informatiekijkers weinig individualistisch ingesteld zijn, staan ze minder afwijzend tegenover de aanwezigheid van migranten. In tegenstelling tot vorige onderzoeken moeten we concluderen dat heel wat sociaal-structurele variabelen de particuliere vormen van etnocentrisme rechtsreeks beïnvloeden. Hoogstwaarschijnlijk is dit te wijten aan de afwezigheid van enkele theoretisch cruciale waardeoriëntaties in deze analyse, nl. autoritarisme en (een aantal componenten van) anomie. Een hogere leeftijd gaat gepaard met een grotere terughoudendheid ten opzichte van zowel oude migranten als asielzoekers. Boven op het etnocentrismeremmend effect via individualisme, tempert een hogere opleiding ook rechtsreeks de negatieve gevoelens tegenover de verschillende outgroups. Het curve-lineaire effect van levensbeschouwing wordt hier volledig bevestigd. Personen die niet op het christelijk geloof georiënteerd zijn, nl. vrijzinnigen, andersgelovigen en niet-gelovigen, vertonen minder etnocentrische attitudes dan christenen (in Vlaanderen overwegend katholieken). Echter, christenen die sterk bij hun geloof betrokken zijn, staan eveneens positiever tegenover outgroups. Etnocentrisme gedijt dus vooral onder de randkerkelijken. Deze groep wordt immers noch door het cultuurrelativisme van de vrijzinnigen, noch door de oriëntatie op algemeen-menselijke
156
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
waarden van de kerkse christenen, gekenmerkt. Bijzonder interessant is het feit dat er net géén differentieel effect bestaat van levensbeschouwing op de attitude tegenover oude migranten en asielzoekers. Een onderscheid zou immers kunnen verwacht worden omdat oude migranten veeleer met Islam (en dus met een andere levensbeschouwelijke oriëntatie dan het christendom) worden geassocieerd dan asielzoekers. Bovendien zijn vanuit christelijke, meer in het bijzonder katholieke, hoek in de jaren negentig een aantal initiatieven ontsprongen om het humane deficit in het Belgische asielbeleid op te vangen. Het kerkasiel is hier een voorbeeld van (Kennes, 1999). De specifieke aandacht die van de Kerk uitgaat naar de asielproblematiek weerspiegelt zich niet in de houdingen van de christenen: ze staan niet opener voor asielzoekers dan voor oude migranten. Mensen die bij voorkeur naar commerciële televisiestations kijken hebben een negatievere houding tegenover etnische minderheden, zo leert de analyse van de variabele kijkgedrag ons. Op zich is dat niet zo verwonderlijk, ware het niet dat deze relatie overeind blijft onder controle van alle achtergrondvariabelen. Mogelijke verklaringen zijn voorlopig giswerk. Het is alleszins voorbarig om van een causale relatie te gewagen. Het is dus zeker niet bewezen dat de programmatie van de commerciële zenders etnocentrisme veroorzaakt. Waarschijnlijker is dat het hier gaat om het schijnverband: elke televisiezender heeft haar eigen kijkerspubliek die op het vlak van maatschappelijke houdingen en culturele smaken sterk van elkaar verschillen.
157
Vlaanderen gepeild ! TABEL 1
Structureel verklaringsmodel voor de houding tegenover oude migranten en asielzoekers (2001) – gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β’s) – N = 1357 Direct effect op INDIV
Sekse Vrouw (referentie: man) Leeftijd Onderwijs Inkomen Lidmaatschap Levensbeschouwing Vrijzinnig/ander Ongelovig (referentie: christen/kath.) Kerkelijke betrokkenheid Kijkgedrag Amusement (referentie: Informatie) Individualisme R2
-0,1***
-0,15*** -0,29*** -0,09***
Effect op OUDMIG Direct
0,21
Direct
Totaal
0,06***
0,02
0,09*** -0,19***
0,09*** -0,24*** -0,11*** -0,04***
0,09*** -0,19***
0,09*** -0,24*** -0,11*** -0,04***
-0,06*** -0,05***
-0,06*** -0,05***
-0,06*** -0,05***
-0,06*** -0,05***
-0,06*** 0,11***
Totaal
Effect op ASIEL
-0,04***
-0,03*** 0,26***
0,31***
0,39*** 0,39*** 0,48
-0,03** 0,26***
0,31***
0,39*** 0,39*** 0,46
Passingsmaten volledig model: Chi2 =1746,46 Df=457 RMSEA=0,047 p(close fit)=0,99 NFI=0,96 * p<.05 ** p<.01 *** p<.001
Met behulp van bovenstaand padmodel hebben we heel wat verklaringen voor de attitudes ten opzichte van oude migranten en asielzoekers kunnen ontsluieren. Als voornaamste punt onthouden we dat de verklaringen van beide houdingen – behoudens een differentieel effect van sekse – bijna volledig parallel zijn. Het is echter onmogelijk de empirische gegevens terug te koppelen aan de theorieën omtrent attitudes tegenover etnische minderheden. De consequentie van het ontbreken van een aantal relevante waardeoriëntaties (zoals anomie en autoritarisme) is dat niet tussen de verschillende theoretische invalshoeken gediscrimineerd kan worden. Achtergrondvariabelen zoals sociaal-economische status spelen immers een sleutelrol in zowel de etnische competitie theorie, de sociale identificatie theorie als in Adorno’s autoritarismeraamwerk.
158
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
4.4.3 | Oude migranten vs. Oost-Europese immigranten (2002) Volgens exact dezelfde procedure als hierboven kan met behulp van de gegevens van 2002 getest worden waar de verschilpunten zich bevinden in de verklaring van de houding tegenover oude migranten (OUDMIG) en Oost-Europese nieuwe immigranten (OOSTEUROP). Ondanks het feit dat de samenhang tussen deze twee variabelen gevoelig minder sterk is dan tussen ASIEL en OUDMIG, kan het invariant model op geen enkel punt verbeterd worden. Weerstand tegenover de aanwezigheid van oude migranten kan dus door identiek dezelfde factoren verklaard worden als een negatieve attitude ten opzichte van Oost-Europese nieuwe migranten. TABEL 2
Structureel verklaringsmodel voor de houding tegenover oude migranten en OostEuropese nieuwe migranten (2002) – gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β’s) – N= 1370 Effect op Direct effect op INDIV
Sekse Vrouw (referentie: man) Leeftijd Onderwijs Inkomen Lidmaatschap Levensbeschouwing Vrijzinnig/ander Ongelovig (referentie: christen/kath.) Kerkelijke betrokkenheid Individualisme Politieke machteloosheid Onveiligheidsgevoelens R2
POLMA
-0,09***
ONVEIL
OUDMIG
Direct
Totaal
Effect op OOSTEUROP
Direct
Totaal
0,13*** 0,15***
0,01*** 0,01*** 0,05*** 0,05*** -0,35*** -0,27*** -0,32*** -0,47*** -0,32*** -0,47*** -0,47*** 0,14*** -0,02*** 0,14*** -0,02*** -0,16*** -0,07*** -0,06*** -0,13*** -0,06*** -0,13***
-0,03*** -0,03*** -0,03*** -0,03***
-0,02*** -0,02*** -0,02*** -0,02*** -0,04*** 0,34***
0,17***
0,26***
0,34***
0,29***
-0.01*** 0,33***
0,29***
-0.01*** 0,33***
0,11***
0,11***
0,11***
0,11***
0,33*** 0,49***
0,33***
0,33*** 0,47***
0,33***
Passingsmaten volledig model: Chi2 =1746,46 Df=457 RMSEA=0,047 p(close fit)=0,99 NFI=0,96 * p<.05 ** p<.01 *** p<.001
159
Vlaanderen gepeild ! Opnieuw staan waardeoriëntaties – ditmaal een cluster van drie om precies te zijn – centraal in het verklaringsmodel. De rol van utilitair individualisme (INDIV) als katalysator van een negatieve houding tegenover oude migranten wordt hier volledig bevestigd. Nieuw is dat individualisme ook weerstand ten opzichte van OostEuropese immigranten in de hand werkt. De relatie tussen utilitair individualisme en een negatieve houding tegenover outgroups verloopt niet enkel rechtsreeks, maar ook indirect via politieke machteloosheid (POLMA). Individualisme gaat gepaard met een groter wantrouwen van het politieke systeem – één van de vijf componenten van Srole’s anomiebegrip. Deze politieke machteloosheid bevordert op haar beurt weerstand tegen de aanwezigheid van zowel oude als nieuwe Oost-Europese migranten. Deze bevinding is consistent met de sociale identificatie theorie: een tekort aan subjectieve identificatiemogelijkheden met het politiek bestel doet de nood aan andere wijzen om een sociale identiteit op te bouwen ontstaan. Dit kan resulteren in contraidentificatie tegenover outgroups. Ook mensen die zich in hun veiligheid bedreigd voelen (ONVEIL) staan vaker afkerig tegenover migranten. Minstens een deel van de Vlamingen associeert oude migranten en Oost-Europese migranten met onveiligheid en criminaliteit. Het feit dat etnische minderheden door de media, het Vlaams Blok maar ook door andere politieke partijen vaak in een crimineel hoekje geduwd worden, is hier ongetwijfeld medeverantwoordelijk voor. Vooral ouderen, vrouwen en laagverdieners zijn vatbaar voor dergelijke onveiligheidsgevoelens. De rol van de achtergrondkenmerken in de attitudes tegenover etnische minderheden is grosso modo dezelfde als in de analyse van de gegevens van 2001. Een hoge opleiding en actieve deelname aan het verenigingsleven werpen een dam op tegen etnocentrisme. Het valt op dat het effect vanwege de genoten opleiding op de houding tegenover oude migranten een stuk kleiner is dan in de analyse van 2001. Vermoedelijk is dit toe te schrijven aan de omstandigheid dat het TV-kijken nu niet is opgenomen, een variabele die samenhangt met zowel de genoten opleiding als de houding tegenover migranten.21 Er bestaat een direct verband tussen een hoger inkomen en negatieve attitudes tegenover outgroups. Mensen uit de hogere inkomensklassen vertonen echter minder subjectieve gevoelens van onveiligheid, waarschijnlijk omdat ze in objectief veiligere buurten wonen. Een hoger inkomen leidt dus onrechtstreeks tot een meer positieve houding tegenover migranten. Het direct negatieve en indirect positieve effect van inkomen op etnocentrisme heffen elkaar op: het totale effect van inkomen verschilt niet significant van nul. Wat levensbeschouwing betreft, vinden we opnieuw een curve-lineair effect terug. Ditmaal is het wel minder sterk dan in 2001: de invloed van de levensbeschouwing op de particuliere vormen van etnocentrisme is ternauwernood significant.
21. Dat het totaal effect van de opleiding in 2001 eveneens lager is, moet toegeschreven worden aan de gebruikte analyse waarin het TV-kijken op hetzelfde niveau is opgenomen als de opleiding. In een padmodel met TV-kijken als tussenliggende variabele zou het effect van de opleiding wellicht even hoog zijn. Het blijkt trouwens dat het effect van de opleiding zo hoog is indien ook in 2001 het TV-kijken niet aanwezig is.
160
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Bovenstaande analyses hebben uitgewezen dat negatieve attitudes tegenover zowel oude migranten, asielzoekers als nieuwe Oost-Europese immigranten in één en dezelfde voedingsbodem gedijen. Deze conclusie sluit aan bij de bevinding van Coffé (2000) dat intolerantie ten aanzien van woonwagenbewoners en asielzoekers (meer bepaald een negatieve reactie tegen de implementatie van een woonwagenterrein of asielcentrum in de buurt) op dezelfde manier verklaard kan worden als een negatieve houding tegenover oude migranten. Een ongunstige situatie inzake onderwijs, een gebrek aan integratie in het verenigingsleven, een individualistische instelling, gevoelens van onveiligheid en het ervaren van politieke machteloosheid; deze factoren scheppen – onafhankelijk van het particuliere karakter van de outgroups – een ongunstig klimaat voor een positieve beeldvorming omtrent etnische minderheden.
5
| Besluit
In deze bijdrage hebben we gepoogd na te gaan of Vlamingen er gedifferentieerde houdingen op na houden tegenover verschillende groepen migranten. Meer bepaald werd op basis van de APS-survey van 2001 getest of er sprake is van differentiële attitudes ten opzichte van ‘oude’ migranten – mediterrane gastarbeiders en hun families die zich hier voornamelijk tussen 1960 en 1985 gevestigd hebben – enerzijds, en tegenover asielzoekers anderzijds. De survey van 2002 liet ons toe de houdingen tegenover diezelfde oude migranten te vergelijken met die tegenover Oost-Europese “nieuwe” immigranten. Tussen attitudes tegenover ‘oude’ migranten en tegenover asielzoekers bleek er bitter weinig verschil te bestaan. Personen die weerstand voelen tegen de aanwezigheid van asielzoekers, hebben meestal ook een negatieve houding tegenover Turkse en Marokkaanse ‘oude’ migranten en vice versa. Dergelijk parallellisme in attitudes vinden we zowel bij de laag- als hooggeschoolden terug. De houding ten opzichte van de respectievelijke groepen migranten kan ook op exact dezelfde wijze verklaard worden, behoudens één klein verschilpunt. Vrouwen staan iets positiever tegenover asielzoekers dan tegenover “oude” migranten, waarschijnlijk omdat ze zich meer bedreigd voelen door deze laatsten. Alles bij elkaar genomen leunen de twee onderzochte attitudes bijzonder dicht tegen elkaar aan. Wegens het kleine differentiële sekse-effect kunnen de attitudes tegenover ‘oude’ migranten en asielzoekers niet volledig aan elkaar gelijk gesteld worden. We kunnen echter gerust stellen dat de twee particuliere houdingen grotendeels bepaald worden door één achterliggende attitude, nl. de houding tegenover etnische minderheden in het algemeen, of diffuus etnocentrisme. De houding van Vlamingen tegenover Oost-Europese nieuwe immigranten kon wel onderscheiden worden van die tegenover ‘oude’ migranten uit Turkije en Noord-Afrika. Toch staan beide attitudes niet los van elkaar, verre van. De attitudes
161
Vlaanderen gepeild ! tegenover de respectievelijke groepen migranten hangen immers zeer sterk samen bij zowel de hoog- als laaggeschoolden – bij deze eersten nog iets sterker dan bij de laatsten. Dat beide attitudes dicht tegen elkaar aanleunen blijkt eveneens uit de verklaringsmodellen. Dezelfde achtergrondkenmerken en waardeoriëntaties liggen aan de basis van de attitude tegenover zowel ‘oude’ migranten als Oost-Europese migranten. Ook hier kan dus geconcludeerd worden dat de houding tegenover specifieke groepen migranten uitingen zijn van een diffuse houding tegenover outgroups in het algemeen. Deze onderzoeksresultaten moeten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Strikt genomen hebben we gevonden dat respondenten in surveyonderzoek hun antwoorden op vragen met betrekking tot verschillende groepen migranten grotendeels laten bepalen door een algemene houding tegenover outgroups. Kortom, in survey-onderzoek meten items over asielzoekers, Oost-Europese immigranten en oude migranten bijna exact dezelfde houding. Hiervoor bestaan twee mogelijke verklaringen. Een eerste – nogal voor de hand liggende – mogelijkheid is dat de Vlamingen er werkelijk weinig gedifferentieerde houdingen op na houden tegenover de verschillende groepen migranten. Deze deductie is echter niet zo probleemloos als ze op het eerste gezicht lijkt. Een tweede verklaring voor de onderzoeksresultaten kan gezocht worden bij een beperkte validiteit. Het is immers mogelijk dat survey-onderzoek niet bijzonder geschikt is om specifieke houdingen te meten. De batterijen items die attitudes tegenover specifieke migranten bevragen, zouden dan de algemene houding tegenover outgroups meten – een variabele die in dit onderzoeksopzet té latent is – terwijl ze ontworpen zijn als meetinstrument voor particuliere vormen van etnocentrisme. Uitsluitsel over welke van de twee verklaringen de bovenhand haalt, kan pas verkregen worden door de houdingen tegenover de respectievelijke migrantengroepen ook vanuit een andere methodologie te benaderen waarin meer de nadruk ligt op observaties en diepgaande gesprekken. De bevinding van het bestaan van een eerder diffuse houding van het zich bedreigd voelen door diverse groepen van nieuwkomers die zich in verschillende statuten bevinden, is beleidsmatig van belang. In het politiek discours evenals in de media zou men moeten vermijden van steeds in algemene termen en ongedifferentieerd over migranten of over asielzoekers te spreken. Naargelang van de situatie gaat het om ‘oude’ migranten die zich hier sinds lang gevestigd hebben, die vaak de Belgische nationaliteit hebben verworven, en die hier altijd al gewoond hebben. Daarnaast zijn er de vluchtelingen volgens de definitie van de Conventie van Genève, die vervolging in het geboorteland ontvluchten, en die betrokken zijn bij een procedure tot het bekomen van asiel. Dezen worden het meest aanvaard door de Vlaamse autochtone bevolking. Er zijn ook heel wat seizoenarbeiders en contractuelen, veelal afkomstig uit Oost-Europa, die hier tijdelijk verblijven en werken. En nog eens daarnaast zijn er de zgn. illegale immigranten. Een kleine minderheid is betrokken bij criminele activiteiten, maar deze zijn in de publieke opinie overdreven zichtbaar aanwezig. In de ogen van nogal wat Vlamingen worden deze groepen voortdurend
162
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
vermengd en dit voedt een algemeen gevoel van zich onveilig voelen omdat dominante negatieve ervaringen of beelden worden overgedragen naar ganse groepen. Om een dergelijke stereotypering te vermijden, zou de bevolking meer concrete achtergrondinformatie moeten krijgen over de motieven van de verschillende groepen migranten, zonder die groepen daarom op een evaluatieve wijze te labellen. Het gaat ons met andere woorden om een meer genuanceerd en gecontextualiseerd discours over mensen van vreemde afkomst, zonder in negatieve specifieke stereotypering te vervallen. Op deze wijze kunnen we hopen dat de Vlamingen meer begrip kunnen opbrengen voor de vaak moeilijke situatie waarin verschillende groepen allochtonen zich bevinden. We hebben immers vroeger reeds gezien dat een globaal gevoel van angst voor al wat vreemd is, verdwijnt van zodra men met mensen in concrete situaties te maken heeft (Billiet e.a. 1990). Zowel in opvoeding als in de media oog hebben voor de verscheidenheid en het ‘gewone’ kan wellicht de dominantie van het diffuus, vaak negatief, beeld verzwakken.
163
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Deze bijlage bevat de vraagverwoording van de items van de schaal met betrekking tot asielzoekers (2001), de items met betrekking tot nieuwe immigranten (het éne item uit 2001 en de batterij uit 2002), de oude migrantenschalen van zowel 2001 als 2002. De frequentieverdelingen van de antwoorden zijn eveneens opgenomen. Alle percentages zijn gewogen naar opleiding, leeftijd en sekse. De schaal met betrekking tot asielzoekers (2001) De item-respons van deze schaal schommelt tussen 1232 en 1426. Noch eens, noch Volledig oneens Oneens oneens v76_1 Mensen die vluchten voor politiek geweld in hun land moeten toelating krijgen om in België te verblijven. v76_2 Veel asielzoekers komen naar ons land om te profiteren van ons systeem van sociale zekerheid. v76_3 Wij doen lang niet genoeg om asielzoekers zich hier thuis te laten voelen. v76_4 Asielcentra bezorgen vaak overlast aan de buurtbewoners. v76_5 Asielzoekers worden onvoldoende menselijk behandeld door de autoriteiten van ons land. v76_6 Asielzoekers die naar ons land komen om het economisch beter te hebben, mogen geen toestemming krijgen om zich hier te vestigen.
164
Eens
Volledig eens
8,5
13,9
19,6
42,4
15,6
4,4
12,8
21,5
33,9
27,5
20,8
37,5
22,7
15,9
3,1
4,4
18,5
34,4
28,3
14,4
16,3
39,9
27,3
14,1
2,3
4
20
27
29,8
19,2
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Noch eens, Volledig noch oneens Oneens oneens v76_7 De asielzoekers die zich vestigen zullen op termijn bijdragen tot onze welvaart. v76_8 Het is een goede zaak dat inwoners betogen tegen de opening van een opvangcentrum voor asielzoekers.
Eens
Volledig eens
11
22,2
32,2
29,1
5,4
8,6
26,3
28,8
22,5
13,8
Geen goede zaak
Helema al geen goede zaak
34,1
30,8
De items met betrekking tot nieuwe (Oost-Europese) immigranten Het éne item uit 2001 (N=1413):
Een heel goede zaak v80
Vindt u het al dan niet een goede zaak dat sinds een aantal jaren er meer en meer mensen uit Oost-Europa zich proberen te vestigen in België?
0,2
Noch het één, Een noch goede het zaak ander
3,3
31,6
In 2002 werd aan de hand van volgende schaal gepeild welk migratiebeleid de voorkeur wegdraagt met betrekking tot verschillende regio’s. Voor zeven landen/ regio’s werden de respondenten gevraagd zich te situeren op een zevenpuntenschaal (gaande van ‘alle migratie stoppen’ tot ‘alle migratie toelaten’). 1471 respondenten beantwoordden alle items.
165
Vlaanderen gepeild !
Alle immigratie stoppen 1 2 3 v88_1 v88_2 v88_3 v88_4 v88_5 v88_6 v88_7
Immigratie Europese Unie Immigratie Polen Immigratie Rusland Immigratie Roemenië Immigratie Albanië Immigratie Kosovo Immigratie buiten Europa
Alle immigratie toelaten 5 6 7
4
14,8 23,7 26,8 28,4 32,8 29,4
5 13,3 15,2 15,9 18,7 16,5
11,9 17,1 18,1 18,7 16,6 17,1
27,9 26,8 25,2 23,4 19,8 21,3
16,1 10,6 7,6 6,6 5,8 8,5
7,2 3,3 2,9 2,8 2,5 2,8
17,1 5,3 4,3 4,2 3,9 4,4
29
16,4
17,2
23,3
7,7
2,2
4,2
De schaal met betrekking tot oude migranten (2001) Behoudens het derde item dat een hoge non-respons heeft (N=1077), schommelt het aantal respondenten dat deze items beantwoordde tussen 1266 en 1420. Noch eens, noch Volledig oneens Oneens oneens v79_1 België had eigenlijk nooit gastarbeiders binnen mogen laten. v79_2 Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. v79_3 Moslimgezinnen zijn over het algemeen heel gastvrij. v79_4 Gastarbeiders zijn een gevaar voor de tewerkstelling van de Belgen. v79_5 De migranten komen hier profiteren van onze sociale zekerheid. v79_6 De migranten dragen bij tot de welvaart van ons land.
166
Eens
Volledig eens
12,4
40,7
18,9
16,9
11,1
8,4
38,1
27,4
17,4
8,7
4,6
10
38,8
38
8,7
9,6
41,8
21,2
19,2
8,3
4
17,1
28
32,4
18,5
11,6
29,8
32,6
23,1
2,8
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Noch eens, Volledig noch oneens Oneens oneens v79_7 Moslims zijn een bedreiging van onze cultuur en gebruiken. v79_8 De aanwezigheid van verschillende culturen is een verrijking van onze samenleving. v79_9 Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert moet men de migranten naar hun land terugsturen. v79_10 Wij zouden de buitenlanders die zich in België willen vestigen hartelijk welkom moeten heten. v79_11 Vreemdelingen die meer dan vijf jaar legaal in België wonen moeten gemeentelijk stemrecht krijgen. v79_12 Mensen die tot etnische minderheden behoren, moeten onder elkaar huwen. v79_13 Als men de Turken en Marokkanen beter leert kennen, dan blijken dat over het algemeen vriendelijke mensen. v79_14 Vreemdelingen die zich hier vestigen moeten zich aanpassen aan de cultuur en de gebruiken van ons land.
Eens
Volledig eens
7,3
35,2
23,6
22,7
11,2
7,1
17,9
23,7
41,6
9,7
7,5
35,8
21,4
21,4
13,9
12,6
31,1
37,3
15,9
3,1
20,1
30,9
17,7
26,1
5,2
15,7
43,7
20
13,7
6,9
5,6
7,7
34,7
43,5
8,5
1,7
4
11,1
37,2
46,1
167
Vlaanderen gepeild ! De schaal met betrekking tot oude migranten (2002) Naast de klassieke oude migrantenschaal bevat de survey van 2002 eveneens een item dat betrekking heeft op de sociale afstand tussen de autochtone en allochtone bevolking. Dit item bleek in de set klassieke items thuis te horen, en werd dan ook als indicator voor de houding tegenover oude migranten gebruikt. (N=1427) v106: “Wat zou u doen als het huis naast het uwe vrijkomt en u mocht kiezen in volgorde van voorkeur – met 1 als eerste keuze; 8 als laatste keuze – uit de volgende mogelijke nieuwe buren?” (de mogelijke antwoorden zijn achtereen volgens: een Marokkaans of Turks gezin – een bejaard echtpaar – een jong gehuwd koppel – een gezin dat van het OCMW leeft – een koppel mentaal gehandicapten – een alleenstaande vrouw met kinderen – een lesbisch of homokoppel – een gezin met veel kinderen) V 106-1 een Marrokaans of Turks gezin? Eerste keuze 1,5 Tweede keuze 1,6 Derde keuze 3,2 Vierde keuze 4.3 Vijfde keuze 7,4 Zesde keuze 9,7 Zevende keuze 11,5 Achtste keuze 60,7
De klassieke migrantenschaal in 2002 (N schommelt tussen 1163 en 1438): Noch eens, noch Volledig oneens Oneens oneens v80_1 De migranten dragen bij tot de welvaart van ons land. v80_2 Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. v80_3 Moslimgezinnen zijn over het algemeen heel gastvrij. v80_4 De migranten komen hier profiteren van onze sociale zekerheid.
168
Eens
Volledig eens
15,8
30,8
31,6
18,9
2,9
7,4
31,9
34,1
17,4
9,2
3,6
8,3
44,1
37
7
4,6
16,6
32,1
28,4
18,4
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Noch eens, Volledig noch oneens Oneens oneens v80_5 Moslims zijn een bedreiging van onze cultuur en gebruiken. v80_6 De aanwezigheid van verschillende culturen is een verrijking van onze samenleving. v80_7 Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert dan moet men de migranten naar hun land terugsturen. v80_8 Wij zouden de buitenlanders die zich in België willen vestigen hartelijk welkom moeten heten. v80_9 Vreemdelingen die meer dan vijf jaar legaal in België wonen moeten gemeentelijk stemrecht krijgen. v80_10 Mensen die tot etnische minderheden behoren, moeten onder elkaar huwen. v80_11 Als men de Turken en Marokkanen beter leert kennen, dan blijken dat over het algemeen vriendelijke mensen. v80_12 Vreemdelingen die zich hier vestigen moeten zich aanpassen aan de cultuur en de gebruiken van ons land.
Eens
Volledig eens
8,0
29,8
26,6
24
11,5
6,9
20,4
24,5
40,2
8,1
8,1
31,4
23,8
21,6
15,2
11,2
31,7
38,8
16
2,3
22,7
32,8
15,6
23,6
5,2
15,5
43
23,4
14,6
3,6
4,3
8
34,4
45,4
7,9
1,2
2,3
10,7
37,4
48,5
169
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGE 2
Deze bijlage bevat de tabellen bij sectie 4.2. In deze sectie werd getest of een meetmodel met één algemene, of met twee specifieke vormen van etnocentrisme de beste verklaring biedt voor de antwoorden van de respondenten. Volgende tabellen bevatten de passingsmaten voor de geteste modellen. Meetmodellen oude migranten – asielzoekers (2001) – N= 1446 Model Chi2 Eén attitudefactor, 1 stijlfactor 1038,1 Twee attitudefactoren, 1 stijlfactor 1023,04
Df
RMSEA
p (close fit)
NFI
229
0,049
0,61
0,91
228
0,049
0,68
0,91
Meetmodellen oude migranten – Oost-Europese immigranten (2002) – N=1477 Model Chi2 Eén attitudefactor, 1 stijlfactor 1005,88 Twee attitudefactoren, 1 stijlfactor 586,27
170
Df
RMSEA
p (close fit)
NFI
169
0,058
0
0,97
167
0,041
1
0,98
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
BIJLAGE 3
Deze bijlage bevat de tabellen bij sectie 4.3. In deze sectie werd getest of de meetmodellen voor de attitudes tegenover migranten invariant zijn over de twee opleidingsgroepen. Hierbij werd vertrokken van een volledig invariant model. Daarna werd nagegaan of het model verbeterd kon worden door theoretisch zinvolle verschillen tussen de groepen toe te laten.
Multi-group meetmodel (naar opleidingsniveau) oude migranten – asielzoekers (2001) – N= 1446
Stap Model 1 Volledig invariant model
Chi2 1711,01
DF 504
RMSEA 0,059
P (close fit) 1
NFI 0,9
Multi-group meetmodel (naar opleidingsniveau) oude migranten – Oost-Europese immigranten (2002) – N=1477
Stap Model 1 Volledig invariant model Correlatie 2 OUDMIG OOSTEUROP vrij 3 Variantie OUDMIG vrij
979,89
DF 381
RMSEA 0,048
P (close fit) 1
942,22 907,98
380 379
0,046 0,045
1 1
Chi2
171
NFI 0,99 0,99 0,99
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGE 4
Deze bijlage bevat de informatie over de schaalconstructie van de interveniërende waardeoriëntaties die opgenomen werden in de verklaringsmodellen (sectie 4.4). De tabellen hieronder bevatten de gestandaardiseerde factorladingen, geschat in een confirmatorische factoranalyse met behulp van LISREL 8.50. Individualisme (2001)
v77_3 Wat telt zijn geld en macht, als de rest zijn praatjes. v77_7 Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dan te zorgen voor een goede verstandhouding met anderen. v77_8 In de samenleving kan men maar beter eerst voor zichzelf zorgen. v77_9 Het is belangrijk om in de eerste plaats te streven naar een vooraanstaande positie voor zichzelf. v77_10 Wie veel kan, mag die hoofdzakelijk gebruiken om er zelf beter van te worden. v77_11 In de samenleving komt het erop aan om te vechten voor uw eigen positie, de rest volgt wel. Cronbach’s alpha: RMSEA
indiv 0.65 0.59 0.79 0.84 0.70 0.83 0.84 0.045
Individualisme, politieke machteloosheid en onveiligheidsgevoelens (2002) Individualisme v86_1 De mensheid, onze naasten, solidariteit.. wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn belangen verdedigen. v86_2 Men moet steeds zijn eigenbelang nastreven, en zich niet te veel van anderen aantrekken. v86_3 Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. v86_7 Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dan te zorgen voor een goede verstandhouding met anderen. v86_8 In de samenleving kan men maar beter eerst voor zich zelf zorgen. v86_9 Het is belangrijk om in de eerste plaats te streven naar een vooraanstaande positie voor zichzelf. v86_10 Wie veel kan, mag dit hoofdzakelijk gebruiken om er zelf beter van te worden.
172
indiv
0.83 0.88 0.77
0.66 0.84 0.86 0.62
polma onveil
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Politieke machteloosheid v89_1 Gaan stemmen heeft geen zin, de partijen doen toch wat ze willen. v89_3 Bij de verkiezingen belooft de enen partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt er weinig van terecht. v89_4 De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening. v89_8 De politici hebben nooit geleerd om te luisteren naar gewone mensen zoals ik. v89_9 Als het parlement een onrechtvaardige wet heeft gestemd, dan kan je daar als burger nog weinig aan doen.
indiv
Onveiligheidsgevoelens v116_1 Het is vandaag de dag onveilig om kinderen alleen op straat te sturen. v116_2 Uit angst dat ik word overvallen sluit ik altijd onmiddellijk mijn wagen als ik instap. v116_3 ’s Avonds moet je op straat extra voorzichtig zijn. v116_4 De laatste tien jaar zijn de straten onveiliger geworden. v116_7 In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe. v116_8 Als ik op vakantie ga, durf ik mijn huis niet onbewaakt achter te laten.
indiv
Cronbach’s alpha RMSEA
polma onveil 0.73
0.82
0.87 0.66
0.64 polma onveil 0.61 0.71 0.87 0.83 0.68 0.64 0.85 0.042
0.78
0.79
173
Vlaanderen gepeild ! BIBLIOGRAFIE
Adorno T.W., Frenkel-Brunswick E., Levinson D.K. en Sanford R.N. (1950) The authoritarian personality. New York: Harper. Becker H.A. (red.) (1992) Dynamics of Cohort and Generations Research. Proceedings of a Symposium held on 12, 13 and 14 december at the University of Utrecht, The Netherlands. Amsterdam: Thesis Publishers. Billiet J. (1993) Ondanks beperkt zicht. Studies over waarden, ontzuiling en politieke verandering in Vlaanderen. Brussel/Leuven: VUBPress/Sociologisch Onderzoeksinstituut. Billiet J. (1993) Stabiliteit en verandering in de attitude tegenover ‘vreemdelingen’. Pp. 147-162 in: M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton, en R. Beerten (red.) Kiezen in verliezen. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Leuven: Acco. Billiet J. en Carton A. (1991) Etnocentrisme en kerkelijke betrokkenheid bij Vlamingen en Franstalige Belgen. Leuven: KULeuven, departement Sociologie. Billiet J. en De Witte H. (1991) Naar racisme neigende houdingen in Vlaanderen: typologie en maatschappelijke achtergronden. Leuven: KULeuven, departement Sociologie. Billiet J. en Loosveldt G. (1998) De houding tegenover migranten en het stemgedrag in Vlaanderen. Evolutie tussen 1989 en 1995 en een verklaringsmodel. Pp. 95-118 in: M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton en R. Beerten (Red.) (1998) De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1994. Leuven: Acco. Billiet J. en McClendon M.J. (2000) Modeling Acquiescence in Measurement Models for Two Bananced Sets of Items. Structural Equation Modeling, 7 (4), pp. 608-628. Billiet J., Carton A. en Huys R. (1990) Onbekend of onbemind ? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten. Leuven: KULeuven, Sociologisch Onderzoeksinstituut. Billiet J., Eisinga R. en Scheepers P. (1992) Etnocentrisme in de lage landen. Sociologische Gids, 39 (5-6), pp. 300-323. Billiet J., Eisinga R. en Scheepers P. (1996) Ethnocentrism in the Low Countries. A Comparative Pertspective. New Community, 22 (3), pp. 401-417. Blommaert J. en Verschueren J. (1992) Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering. Antwerpen: IprA. Byrne B. (1998) Structural equation modeling with LISREL, PRELIS and SIMPLIS: basic concepts, applications and programming. Mahwah (NJ): Lawrence Erlbaum. Cambré B. (2002) De relatie tussen religiositeit en etnocentrisme. Een contextuele benadering met cross-culturele data [Doctoraatsthesis]. Leuven: KULeuven, departement Sociologie. Coene G. (2001) Asiel en illegale immigratie. Pp. 34-72 in: R. Commers en J. Blommaert (red.) Het Belgische asielbeleid. Kritische perspectieven. Berchem/Brussel: EPO/11.11.11. Coffé, H. (2000). Bange blanke man. Over de invloed van levensbeschouwelijke en maatschappelijke betrokkenheid op de houding tegenover etnisch-culturele minderheden en extreem rechts. [Onuitgegeven eindverhandeling]. Brussel: VUB.
174
Houding van Vlamingen tegenover oude en nieuwe migranten
Coffé, H. (2002) De invloed van levensbeschouwelijke en maatschappelijke betrokkenheid op een positieve beoordeling van het Vlaamse Blok. Tijdschrift voor Sociologie, 23(2), pp. 161192. Coffé, H., Billiet, J. en Cambré, B. (2002), Etnocentrisme en stemgedrag. Evolutie tussen 1991 en 1999. Pp. 95-110 in: M. Swyngedouw en J. Billiet (red.) De kiezer heeft zijn redenen. 13 juni 1999 en de politieke opvattingen van Vlamingen. Leuven: Acco. De Gryse P. en Poppe I. (1999) Het Belgische asielbeleid anno 1999. Noord-Zuid-Cahier, 24 (2), pp. 43-56. De Stoop C. (1996) Haal de was maar binnen. Aziza of een verhaal van deportatie in Europa. Amsterdam: De Bezige Bij. Devacht S. en Loosveldt G. (2001) Basisdocumentatie: Culturele verschuivingen in Vlaanderen 2001. Leuven: KULeuven, Departement Sociologie, Afdeling Dataverzameling en Analyse. Eisinga R.N. en Scheepers P.L.H. (1989) Etnocentrisme in Nederland: theoretische en empirische modellen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Elchardus M. en Heyvaert P. (1990) Soepel, flexibel, ongebonden. Brussel: VUBPress. Elchardus M. en Siongers J. (2002) Racisme, een kwestie van smaak. Een onderzoek bij jongeren uit het 4de en 6de jaar secundair onderwijs in Vlaanderen. Paper voor de sociaal wetenschappelijke studiedagen, Amsterdam 29-30 mei. Brussel: TOR2002/25 (voorlopige versie), 36 pp. Fishbein M. en Ajzen I. (1975) Belief, Attitude, Intention, Behavior: An Introduction to Theory and Research. Reading (Mass.): Addison Wesley. Jacobs D., Abts K., Phalet K. en Swyngedouw M. (2001) Verklaringen voor etnocentrisme. De rol van sociaal kapitaal, sociaal-economische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens van discriminatie. Een verkenning. Brussel: IPSoM. Jöreskog K.G. en Sörbom D. (1993) LISREL 8 user’s reference guide. Mooresville: Scientific Software. Kennes W. (1999) Kerksasiel in België. Van recht naar rechtvaardigheid. Noord-Zuid-Cahier, 24 (2), pp. 67-82. Meloen J. (1997) De geschiedenis van de autoritaire persoonlijkheid als voedingsbodem van rechts-extremisme. Consequenties voor de bestrijding van politiek racisme. Pp. 119-132 in: H. De Witte (red.) Bestijding van racisme en rechts-extremisme. Wetenschappelijke bijdragen aan het maatschappelijk debat. Leuven: Acco. Scheepers P., Felling A. en Peters J. (1989) Etnocentrisme in Nederland: theoretische bijdragen empirisch getoetst. Sociologische Gids, 36 (1), pp. 31-47. Thalhammer E., Zucha V., Enzenhofer E., Salfinger B. en Ogris G. (2001) Attitudes towards minority groups in the European Union. Vienna: European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia. Van De Putte M. (1999) Het Belgische migratiebeleid. Hoe kan een vreemdeling wettelijk in ons land verblijven? Noord-Zuid-Cahier, 24 (2), pp. 31-42. Vidal K. (1999) Mensensmokkel. Ongelukkige mensen, gelukkige smokkelaars. Noord-ZuidCahier, 24 (2), pp. 23-30.
175
Vlaanderen gepeild ! Wets J. (1999) Waarom onderweg? Een analyse van grootschalige migratie- en vluchtelingenstromen [Doctoraatsthesis]. Leuven: KULeuven, departement Politieke Wetenschappen. Wets J. (red.) (2001) Migratie en Asiel: vluchten kan niet meer. Syntheserapport van een onderzoeksproject inzake het migratie- en asielbeleid in België. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Waege H. (1997) Vertogen over de relatie tussen individu en gemeenschap. Ontwikkeling en validering van meetinstrumenten in het kader van survey-onderzoek [Doctoraatsthesis]. Leuven: Acco.
176
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
Het vertrouwen van de Vlaming HET
VER TROUWEN
VAN
DE V LAMING
in de overheid opgesplitst I N
D E
OVE R H E I D
O P GE S P L I T S T
naar dimensies en indicatoren NAAR
DIMENSIES
EN
INDICATOREN
Jarl K. Kampen • Steven Van de Walle K.U.Leuven
1
| Inleiding
Er is anno 2003 een tamelijk ruime hoeveelheid literatuur beschikbaar die het vertrouwen van de Vlaming in de overheid en in de maatschappij als geheel beschrijft. Wat de overheid betreft en ons beperkende tot empirische studies, vinden die beschrijvingen plaats op dienstverlenend en administratief niveau (zgn. micro niveau; zie Kampen, Bouckaert & Van de Walle, 2003), op het niveau van lokaal bestuur (Swyngedouw, Abts & Kampen, 2002) en op Vlaams en federaal niveau (Kampen & Molenberghs, 2002; Elchardus & Smits, 1998, 2002). Vaak wordt gewag gemaakt van een crisis in het vertrouwen: de Vlaming maar evenzeer de burger in Westerse democratieën in het algemeen zou in toenemende mate het vertrouwen verliezen in de overheid en in andere maatschappelijke instituten. Er is discussie mogelijk of de beschikbare gegevens zoals verzameld in burgersurveys het bestaan van een crisis in Vlaanderen rechtvaardigen; veeleer lijkt het erop dat het dieptepunt in het vertrouwen, of het hoogtepunt van het wantrouwen, al verschillende jaren achter ons ligt (zie ook Elchardus & Smits, 2002). Uit het cross-sectionele onderzoek van de APS gedurende de jaren 1997-2002 (met uitzondering van 2001 wanneer een meting ontbreekt) komt wat betreft de federale regering immers een duidelijk stijgende trend in de mate van vertrouwen naar voren:
(Zeer) weinig
Niet weinig/veel
(Zeer) veel
1997
54%
35%
12%
1998
48%
38%
15%
1999
35%
48%
17%
177
Vlaanderen gepeild ! (Zeer) weinig
Niet weinig/veel
(Zeer) veel
2000
27%
48%
26%
2002
28%
49%
23%
Eerst in 2002 komt er een einde aan de stijging, en rest speculatie of de huidige mondiale economische crisis en veiligheidsproblematiek i.v.m. Al Qaeda en Irak daar niet voor een groot deel tussen zitten. In feite kan enkel voor de Vlaamse pers tussen 1996 en 2002 werkelijk een sterk dalend vertrouwen worden opgetekend. De cijfers zoals verzameld door La Libre Belgique geven een zelfde beeld aangaande het vertrouwen in de regering. Hier werden gedurende begin jaren tachtig tot heden peilingen gedaan van het vertrouwen in de zittende regering (zie Figuur 1). Hoewel de betrokken steekproeven kunnen worden bekritiseerd op basis van hun representativiteit van de Belgische populatie, een kritiek die overigens evenzeer op de vaak geciteerde Eurobarometer van toepassing is daar in beide surveys geen gebruik wordt gemaakt van het Rijksregister en dus niet alle Vlamingen (Belgen) kans hebben in het onderzoek te worden betrokken, volgen de cijfers althans voor de episode 1995 tot heden de trend die ook in de ISPO verkiezingsstudies en de APS surveys naar voor komt. FIGUUR 1
Gemiddelde Z-score van het vertrouwen dat de regering van [eerste minister] in staat is de problemen die zich stellen in België op te lossen (periode 1982-2002; La Libre Belgique); en gemiddelde Z-score van de tevredenheid met de democratie in België (periode 1975-2002; Eurobarometer) . 2 1 ,5 1 0 ,5 0 -0,5 -1 -1,5 -2
178
12/01
12/99
12/97
23/95
12/93
12/91
12/89
12/87
12/85
12/83
12/81
12/79
12/77
-3
12/75
-2,5
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
Niettemin, er is veel te doen in binnen- en buitenland rond de vraagstelling of we leven in een wantrouwig landje (Elchardus & Smits, 1998), de democratie in verval is (Holsteyn & Mudde, 2002), we de politiek voorbij zijn (Huyse, 1997), de wereld zonder stuurman is (Kruithof, 1995), de zekerheid verloren is (Dobbelaere et al., 2000) en of we leven onder de terreur van de economie (Forrester, 1997). Het bouwen aan vertrouwen staat én in de economische én in de politieke sector hoog op de agenda. Met name in Nederland was 2002 een politiek uitermate onrustig jaar, waar voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog een politieke moord werd gepleegd en een uit de grond gestampte partij, de LPF, in één klap 15% van de stemmen haalde bij de nationale verkiezingen. Het strategisch beleidsakkoord van het (eerste) kabinet Balkenende droeg de naam “Werken aan vertrouwen: een kwestie van aanpakken”. De politieke aardverschuiving bij de Noorderburen heeft voelbare naschokken in Vlaanderen en resulteerde bijvoorbeeld in een bespiegeling rond “De Puinhopen van PaarsGroen” van de Vlaamse republikein Geert Bourgeois welke refereert aan het boek “De Puinhopen na acht jaar Paars”, het partijprogramma van de LPF. De mondiale gepercipieerde veiligheidscrisis heeft in Nederland maar ook in België geleid tot een toenemende radicaliteit van het politieke discours met betrekking tot migranten. Wat dat laatste maatschappelijk thema betreft, het staat als een paal boven water dat het vertrouwen van de Vlaamse burger in de regering in grote mate zal worden bepaald door de wijze waarop politici omgaan met de complexe problematiek die hierop betrekking heeft. Dat gegeven komt uit vrijwel alle empirische studies in Vlaanderen naar voren. Naast de invloed die de politiek heeft op het vertrouwen in de overheid, is in recente jaren echter ook studie gemaakt van de invloed van kwaliteitsverbeteringen van de overheidsdienstverlening. Modernisering van de publieke sector met het oog op het verhogen van de kwaliteit en productiviteit van de openbare dienstverlening staat al een tiental jaren op de bestuurlijke agenda. In Vlaanderen werden de hervormingen ingeluid met het “Handvest van de Gebruiker van de Openbare Diensten” (B.S. 22.01.1993). De moderniseringsideologie brak internationaal door in de jaren tachtig, en werd onder de term good governance verspreid door met name de OECD en de vijf grote consultancy firma's (Van Gunsteren, 2002: 20). Als centraal motto van de moderniseringsideologie kan de stelling gelden dat de overheid leaner and keener moest worden (Van Boxtel & Schrijvers, 2002). Dit leidde onder meer tot de privatiseringsgolf van de jaren negentig, waarbij in Nederland en Engeland de spoorwegen werden geliberaliseerd en in Europees verband aan de lidstaten de privatisering van de telecomsector werd opgelegd terwijl vermarkting van de energiesector op het Europees verlanglijstje staat. Daarnaast werd gekozen voor een behoeften gerichte aanpak in plaats van een productgerichte benadering. De Nieuwe Politieke Cultuur moest inhouden dat de rol van een regelgevende overheid met de nadruk op plichten van de burgers verschuift naar een dienstverlenende overheid met nadruk op de rechten van burgers. Deze ideologie ligt verscholen in de naam van het federale Copernicusplan. In recente jaren wordt getracht de resultaten van deze inspanning
179
Vlaanderen gepeild ! middels klantentevredenheidspeilingen zichtbaar te maken (Bouckaert, Kampen, Maddens & Van de Walle, 2001). De aanname dat de kwaliteit van overheidsdienstverlening in relatie staat met vertrouwen in de overheid wordt de prestatie hypothese genoemd (Van de Walle & Kampen, 2002). Zij opgemerkt dat de idee dat het presteren van de overheid weerslag zou hebben op het vertrouwen erin niet altijd wordt gesteund (bv. Elchardus & Smits, 2002). In deze bijdrage willen we wat diepgang brengen in de discussie welke factoren (kunnen) bijdragen aan het vertrouwen in de overheid. Op de eerste plaats, door dimensies aan te brengen in het hybride concept “de overheid”. Op de tweede plaats, door een relatie aan te leggen tussen vertrouwensniveaus enerzijds en tevredenheidsindicatoren en attitudeschalen anderzijds. We beschikken voor deze analyse over twee bronnen van data: de jaarlijkse APS survey “Sociaal culturele verschuivingen in Vlaanderen” en de burgersurvey “Werken Aan De Overheid”(WADO) welke beide door interviewers werden afgenomen. In alle gevallen gaat het om surveys die betrekking hebben op 1250 of meer Vlamingen die middels een gestratificeerde tweetrapsteekproef uit het Rijksregister werden geselecteerd. De eerste fase van de tweetrapsteekproef bestond eruit een selectie uit de 308 Vlaamse gemeentes te trekken middels het zgn. NIS nummer; in de tweede fase werd binnen elke gemeente in de selectie, afhankelijk van de grootte van zijn populatie, een grotere of kleinere steekproef van inwoners getrokken uit het (federaal) Rijksregister waarin in principe alle ingezeten van België staan opgetekend. Voor WADO werden gemeentes geselecteerd in de vijf provincies van Vlaanderen, terwijl in APS ook het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de beschouwing werd meegenomen. Dat laatste buiten beschouwing gelaten zijn de surveys qua doelpopulatie derhalve perfect vergelijkbaar.
2
| Dimensies van het vertrouwen in de overheid
2.1
| Waargenomen niveaus van vertrouwen in de overheidsinstellingen
In Tabel 1 staan de waargenomen vertrouwensniveaus binnen APS en WADO opgesomd voor de overheidsinstellingen die in beide lijsten werden opgenomen. De oorspronkelijke vijfpuntschalen werden met het oog op de robuustheid van de resultaten gereduceerd tot driepuntschalen: 1=“(Heel) weinig vertrouwen”, 2=“Niet veel en niet weinig vertrouwen” en 3=“(heel) veel vertrouwen”. Onmiddellijk valt op dat respondenten in de WADO enquête meestal positiever staan t.o.v. de instellingen, dat wil zeggen een eerder vertrouwende houding aannemen dan respondenten in APS. Het onderwijs, de gemeentelijke en Vlaamse administratie en de politie worden in beide enquêtes het meest vertrouwd, tegenover de Waalse en Vlaamse politieke partijen het minst. Markante verschillen tussen APS en WADO zijn dat respondenten in APS eerder wantrouwend en respondenten in WADO eerder vertrouwend staan tegenover
180
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
de Vlaamse regering en parlement, en dat respondenten in WADO veel negatiever staan tegenover de Koning en leger. Die verschillen tussen de enquêtes zijn niet eenvoudig te verklaren. Hoewel de doelpopulatie van de twee burgersurveys (vrijwel) dezelfde is, en zij bovendien ongeveer gelijktijdig werden afgenomen (april-juli 2002) bestaat er groot verschil tussen de context i.e. inhoud en lengte van de surveys. Contexteffecten m.b.t. de vertrouwensniveaus werden eerder ook waargenomen tussen APS en de ISPO Verkiezingsdata (Kampen & Molenberghs, 2002). Contexteffecten zijn een bekend probleem in surveys (zie bv. Tourangeau, Rips & Rasinski, 2000) en kennen in feite geen éénduidige oplossing. Volgens Billiet, Loosveldt & Waterplas (1988) geldt dat dit soort effecten kunnen worden geminimaliseerd maar nooit helemaal zijn uit te sluiten. In de volgende paragraaf zullen we proberen na te gaan of de verschillende contexten van de surveys ook invloed uitoefenen op de associaties van variabelen. TABEL 1
Waargenomen gemiddelden in vertrouwensniveaus Absoluut Instelling
APS
Relatief WADO
APS
WADO
Belgische regering
22,8%
29,7%
-9,1%
-6,4%
Belgisch parlement
23,9%
29,9%
-8,0%
-6,2%
Vlaamse regering
26,4%
35,3%
-5,5%
-0,8%
Vlaams parlement
25,0%
31,9%
-6,9%
-4,2%
Europese Commissie
21,7%
27,4%
-10,2%
-8,7%
Vlaamse pol. partijen
14,9%
21,1%
-17,0%
-15,0%
Gerecht
23,1%
31,7%
-8,8%
-4,4%
Waalse pol. partijen
7,6%
7,6%
-24,3%
-28,5%
Koning
40,7%
37,6%
8,8%
1,5%
Leger
30,9%
28,3%
-1,0%
-7,8%
Vlaamse administratie
37,3%
39,6%
5,4%
3,5%
Gem. administratie
45,7%
51,4%
13,8%
15,3%
Politie
47,2%
54,6%
15,3%
18,5%
Onderwijs
78,8%
79,8%
46,9%
43,7%
Totaal
31,9%
36,1%
De eerste twee kolommen bevatten de percentages respondenten met (veel) vertrouwen, de laatste kolom afwijkingen van de percentages t.o.v. het totaal.
181
Vlaanderen gepeild ! 2.2
| Clusteranalyse
Clusteranalyse is een techniek om objecten in a priori ongeweten groepen te verenigen. De techniek wordt bijvoorbeeld al tientallen jaren toegepast in de biowetenschappen bij het opstellen van taxonomieën (bv. Brown, 1998: 131). Wij passen de techniek toe om een beeld te krijgen van de manier waarop de gemiddelde Vlaming structuur aanbrengt in de vele overheidsorganen waarover deze in de twee surveys (APS en WADO) een vertrouwensoordeel moest uitspreken. In de analyse worden meegenomen: Belgische regering (BR) en parlement (BP), Vlaamse regering (VR) en parlement (VP), de Europese Commissie (EC), de Vlaamse en de Waalse politieke partijen (VPOL resp. WPOL), het gerecht, het leger, de Koning, de gemeentelijke en Vlaamse administratie (GEMAD resp. VLAD), de politie en het onderwijs. Deze instellingen werden geselecteerd op grond van het feit dat metingen werden verricht van de vertrouwensniveaus in beide surveys. In Figuur 2a en 2b staan de zgn. dendrogrammen d.w.z. grafische weergaven van de resultaten van de analyses uitgevoerd in resp. APS en WADO afgebeeld. De horizontale as geeft de gelijkenis van de instituten in termen van het vertrouwensoordeel weer: hoe eerder twee instituten worden samengevoegd, hoe groter de gelijkenis (uitgedrukt in gemiddelde Euclidische afstand tussen ruwe scores op de betrokken variabelen). Twee duidelijk te onderscheiden clusters vallen op: één welke de Belgische regering en parlement, de Vlaamse regering en parlement, de Vlaamse politieke partijen en de Europese Commissie verenigt (bovenaan in elke figuur en gemarkeerd met ‘P’), en één welke de gemeentelijke en Vlaamse administratie, de politie en het onderwijs in zich verenigt (onderaan in de figuren en gemarkeerd met ‘D’). De Waalse politieke partijen, het gerecht, de Koning en het leger vormen minder duidelijk te onderscheiden entiteiten welke qua vertrouwensoordeel eerder aanleunen bij de politieke instituten dan bij de overheidsadministraties en –diensten. Hoewel er kleine verschillen in de clusters zijn waar te nemen tussen APS en WADO (bijvoorbeeld in het moment dat de Europese Commissie aan de politieke cluster wordt toegevoegd) lijkt de algemene tweedeling in een politieke en een administratieve/dienstverlenende cluster door de gegeven empirie gerechtvaardigd en is het contexteffect derhalve verwaarloosbaar.
182
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
FIGUUR 2A
Dendrogram van vertrouwensitems in APS 2002
FIGUUR 2B
Dendrogram van vertrouwensitems in WADO 2002
FIGUUR 3
Dendrogram van vertrouwensitems WADO (alle instellingen)
183
Vlaanderen gepeild ! TABEL 2
Indicatoren van vertrouwen in de overheid (1) Variabele
Parameter
St. fout
p
Hoofdcomponent cluster politiek
0,89
0,08
<0,001
Hoofdcomponent cluster D1
0,16
0,08
0,043
Hoofdcomponent cluster D2
-0,35
0,07
<0,001
Hoofdcomponent cluster D3
0,43
0,08
<0,001
De parameters in de tabel zijn logistische regressie coëfficienten.
Een tweede, uitgebreidere analyse kan worden uitgevoerd in de data van WADO, waar we naast de genoemde instituten ook over vertrouwensoordelen in de VRT, NMBS, De Post, De Lijn, huisvuilophaling en de VDAB beschikken, plus een meting van het vertrouwen in “de overheid”. De resultaten staan in Figuur 3, en ook hier wordt de tweedeling tussen enerzijds politieke organen en anderzijds administraties en dienstverleners duidelijk zichtbaar. De twee vervoersmaatschappijen (NMBS en De Lijn) vormen samen met De Post een tamelijk onderscheiden cluster (D2). Opnieuw vallen het gerecht, de Koning, de Waalse politieke partijen en het leger buiten deze twee grote categorieën. Merk op dat “de overheid” de politieke instituten overkoepelt, m.a.w. door de Vlaamse burger eerder wordt geassocieerd met politiek dan met dienstverlening. We vinden hierin een aanwijzing dat de zgn. prestatie hypothese, d.w.z. de idee dat modernisering van de administraties en verbetering van de kwaliteit van overheidsdienstverlening (zie Van de Walle & Kampen, 2002; Elchardus & Smits, 2002) het vertrouwen in “de overheid” slechts voor een deel kan bevorderen. Indien de analyse nogmaals wordt uitgebreid met de andere instituten in de vragenbatterij, te weten de kerk, de patroons en werkgevers, de vakbonden en de Vlaamse pers dan wordt het beeld niet verstoord. Deze instituten worden alle ingeschaald ergens tussen de politieke en administratieve cluster in en vormen dus met het leger, het gerecht, de Waalse politieke partijen en de Koning een heterogene verzameling instellingen die nog de meeste samenhang met de politiek vertoont.
2.3
| Hoofdcomponentenanalyse
Op basis van bovenstaande vaststellingen is de conclusie gerechtvaardigd dat het vertrouwen in de overheid (minstens) twee dimensies kent: een politieke en een administratieve dienstverlenende. Hoofdcomponenten analyse kan uitkomst bieden om de twee dimensies te manifesteren: één hoofdcomponent die wordt geschat binnen de politieke instituten (politiek vertrouwen) en één hoofdcomponent die wordt geschat binnen de dienstverleners (institutioneel vertrouwen). De hoofdcomponent in de politieke cluster (BP, BR, VP, VR, EC, VPOL) verklaart 61% variantie in WADO en zelfs 70% in APS. Dergelijke sterke factoren worden echter niet gevonden
184
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
binnen de dienstverlenende instanties. De Vlaamse en gemeentelijke administratie, politie en onderwijs die in APS en WADO (zie Figuur 2) clusteren laden op een factor die 54% variantie verklaart. Een aanvaardbaar percentage verklaarde variantie (64%) wordt enkel gevonden in de kleine cluster (D2) van overheidsdiensten die volgens een bedrijfsmodel worden geleid (NMBS, De Lijn en De Post). We kunnen hier met enige fantasie de VDAB aan toevoegen (54%) maar dan houdt de ééndimensionele benadering van vertrouwen in deze instituten toch echt op. Een derde cluster van geassocieerde instellingen (48%) wordt gevormd door het onderwijs, de vuilnisophaal en de VRT (D1). Als gezamenlijk kenmerk hebben zij dat ze alle drie een hoge graad van penetratie bij de Vlaamse burger hebben. Maar in feite is het vrijwel onmogelijk om een verklaring te geven van het waargenomen associatiepatroon omdat teveel onderscheidende kenmerken van de diensten een rol spelen: directe versus indirecte diensten, homogene versus heterogene diensten, frequent versus niet frequent gebruikte diensten, enz. We moeten daarom de piste van het ééndimensionele institutioneel vertrouwen verlaten.
3
| Indicatoren van vertrouwen in de overheid
3.1
| De rol van de dienstverlenende en administratieve sector
In het tweede deel van de analyse zullen we ons richten op het vinden van indicatoren van het vertrouwen in de overheid. We vatten dit laatste letterlijk op, dat wil zeggen dat we gebruik maken van het item dat bevraagt naar het vertrouwen in “de overheid”, een item dat ontbreekt in de APS survey zodat we ons moeten beperken tot uitspraken over de WADO survey. We willen op de eerste plaats aantonen dat, hoewel de clusteranalyse suggereerde dat dit vertrouwen grotendeels samenhangt met vertrouwen in de politieke instellingen, vertrouwen in de diensten en instellingen wel degelijk een rol speelt. We willen vervolgens laten zien dat het niveau van tevredenheid met de werking van deze diensten alsmede de tevredenheid met de werking van de democratie in België en Vlaanderen verband houdt met het gerapporteerde niveau van vertrouwen in “de overheid”. Voorts wordt het vertrouwensniveau in verband gebracht met sociaal culturele kenmerken en opvattingen van de Vlaamse burger. Voor het opsporen van deze indicatoren benutten we het ordinale response model (McCullagh, 1980), dat in tegenstelling tot het klassieke multipele lineaire regressie model geen onrealistische assumpties verbindt aan de verdelingskenmerken van de variabelen in het model (zie bv. Kampen, 2001). In Tabel 2 staan de effecten in multipele ordinale regressie met als indicatoren de hoofdcomponenten geschat binnen de clusters zoals gevonden in Figuur 3. Enkel de hoofdcomponent geschat binnen de cluster D1 (onderwijs, huisvuil ophaling en VRT) heeft geen zwaar significant effect op het vertrouwen in de overheid. Opval-
185
Vlaanderen gepeild ! lend is dat de coëfficient geschat voor de cluster D2, d.w.z. de verzelfstandigde overheidsdiensten (De Post, De Lijn en de NMBS), negatief is; m.a.w. gecontroleerd voor het vertrouwen in andere drie clusters geldt dat méér vertrouwen in deze instellingen gepaard gaat aan minder vertrouwen in de overheid. Dit doet vermoeden dat de burger mogelijk een onderscheid aanbrengt tussen een bedrijfsmodel voor management en een overheidsmodel voor management, we komen hierop later terug. Vooralsnog stellen we vast dat het begrip “de overheid” verband houdt met politieke aspecten én met dienstverlenende aspecten. De vraag die zich vervolgens aandient is of de vertrouwensniveaus samenhangen met tevredenheid met diverse aspecten van de overheid. We beschouwen eerst de reeks items die betrekking hebben op de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten, democratie in België/Vlaanderen/gemeente, en de regeringen Verhofstadt en Dewael. In een multivariate analyse met stapsgewijze eliminatie blijken enkel de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten, de federale overheid, de Belgische democratie en de regering Verhofstadt significant effect te hebben, zie Tabel 3. Van deze vier tevredenheidsindicatoren heeft de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten evenwel met afstand het grootste effect, en het loont dus de moeite om wat dieper op de deelaspecten van deze tevredenheidsindicator in te gaan. TABEL 3
Indicatoren van vertrouwen in de overheid (2) Variabele Parameter
St. fout
p
Tevredenh. Werking overh. diensten
1,3
0,10
<0,001
Tevredenh. Belgische (fed.) overheid
0,36
0,15
0,013
Tevredenh. Regering Verhofstadt
0,50
0,14
<0,001
Tevredenh. Democratie België
0,59
0,13
<0,001
De parameters in de tabel zijn logistische regressie coëfficienten.
3.2
| Tevredenheid met de werking van overheidsdiensten
In de WADO survey werd voor zes specifieke overheidsdiensten een uitgebreide bevraging gedaan rond onder meer beeldvorming en tevredenheid. Die diensten waren de politie, het lager onderwijs, De Post, de vuilnis ophaling, de VDAB en De Lijn. De diensten zijn opdeelbaar in homogene diensten (De Lijn, vuilnisophaal en lager onderwijs) en heterogene diensten (politie, De Post en VDAB). In deze analyse laten we de VDAB buiten beschouwing daar deze door ruim driekwart van de ondervraagden niet of nauwelijks wordt gekend. Tabel 4 bevat de effectgroottes van de
186
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
niveaus van tevredenheid met de vijf geselecteerde diensten op de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten. TABEL 4
Indicatoren van tevredenheid werking overheidsdiensten Variabele Tevredenh. Dienstverlening politie
Parameter
St. fout
p
0,70
0,09
<0,001
Tevredenh. dienstverlening de Post
0,21
0,08
0,008
Tevredenh. lager onderwijs
0,20
0,09
0,036
Tevredenh. huisvuilophaling
0,36
0,09
<0,001
Tevredenh. dienstverlening De Lijn
0,15
0,08
0,063
De parameters in de tabel zijn logistische regressie coëfficienten.
Enkel voor de Vlaamse vervoersmaatschappij De Lijn staat niet vast dat zij bijdraagt aan de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten in het algemeen, terwijl de grootste effecten worden gesorteerd door de politie en de vuilnisophaal. In Tabel 5 is de lijst indicatoren uitgebreid met opvattingen van de ondervraagden met betrekking tot het imago van de overheidsdiensten en met betrekking tot de kwestie of deze diensten door de privé dan wel door de overheid zouden moeten worden uitgevoerd. Inspectie van die tabel leidt tot het vermoeden dat andere aspecten dan enkel tevredenheid met specifieke diensten bijdragen aan de rapportering van tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten. Dat wil zeggen dat het laatste niveau van tevredenheid geen puur ervaringsgegeven is maar evenzeer wordt aangestuurd door beeldvorming en opinies over privatisering. Respondenten die menen dat de overheid een positief imago heeft zijn meer tevreden met de werking van de overheidsdiensten, terwijl respondenten die veronderstellen dat de meerderheid van de Vlamingen meent dat de overheid slecht werkt ontevredener is. Wie het eens is met de (extreme) stelling dat zeggen dat de overheid goed werk levert gelijk staat met erom vragen te worden uitgelachen zijn eveneens ontevredener. Diegenen die een job bij de overheid als respectabel zien zijn meer tevreden. Wie meent dat afslanken van de overheid de kwaliteit ten goede zou komen is in lichte mate ontevredener, en zij die vinden dat de overheidsdiensten moeten werken als een bedrijf zijn eveneens ontevredener.
187
Vlaanderen gepeild ! TABEL 5
Indicatoren van tevredenheid werking overheidsdiensten Variabele
Parameter
St. fout
p
Tevredenh. dienstverlening politie
0,53
0,09
<0,001
Tevredenh. dienstverlening de Post
0,15
0,08
0,070
Tevredenh. lager onderwijs
0,14
0,10
0,147
Tevredenh. huisvuilophaling
0,36
0,09
<0,001
Tevredenh. dienstverlening de Lijn
0,04
0,08
0,611
De overheid zou beter werk leveren indien ze minder taken zou doen
-0,15
0,08
0,062
De overheidsdiensten moeten werken als een bedrijf
-0,34
0,10
0,001
Ik denk dat de overheidsadministratie nu een positief imago heeft
0,50
0,09
<0,001
De overheersende mening in de maatschappij is toch wel dat de overheid slecht werkt
-0,40
0,09
<0,001
Zeggen dat de overheid goed werk levert is erom vragen uitgelachen te worden
-0,34
0,09
<0,001
Een job bij de overheid is respectabel
0,20
0,09
0,035
De parameters in de tabel zijn logistische regressie coefficienten.
Van de Walle & Kampen (2002) wijzen op het belang van de missie en aard van een dienst als belangrijke factoren die de beeldvorming ervan en tevredenheid ermee bepalen. Das, Das & McKenzie (1995: 82) stellen dat overheidsdiensten met een homogeen aanbod van diensten en diensten die infrequent worden gebruikt over het algemeen positiever worden beoordeeld dan diensten met een heterogeen aanbod of diensten die frequent worden gebruikt. In principe zijn De Post, het lager onderwijs, de vuilnisophaal, de VDAB en De Lijn diensten met een missie die over het algemeen positief zal worden beoordeeld. Enkel in het geval van de politie kunnen vraagtekens worden gezet bij de ontvangst in de populatie van sommige van de haar opgedragen taken, zoals het uitdelen van parkeer- en snelheidsboetes. Wat betreft de frequentie van gebruik is het zinvol om een onderscheid te maken tussen users en non-users, terwijl binnen de users van de dienst nog een opdeling naar frequente en niet frequente gebruikers van een dienst kan worden gemaakt. Volgens de hypothese van Das et al. moeten we verwachten dat users de politie, De Post en de VDAB het negatiefst zullen beoordelen terwijl non-users van het lager onderwijs (d.w.z. mensen zonder schoolgaande kinderen) de positiefste oordelen zullen uitspreken. Zie Tabel 6. Hierin staan de vertrouwens- en tevredenheidsniveaus opgetekend met betrekking tot de diverse overheidsdiensten en in functie van het gebruik. Opvallend is dat de
188
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
vertrouwensniveaus vrijwel altijd lager liggen dan de tevredenheidsniveaus. Bij vrijwel alle diensten geldt dat meer gebruik leidt tot minder vertrouwen en minder tevredenheid. Er is echter één uitzondering: de vervoersmaatschappij De Lijn, waar de non-users de meest ontevreden groep uitmaken. Hiervoor zijn minstens twee verklaringen te formuleren. De eerste luidt dat non-users door noodzaak non-user zijn omdat er een beperkte of geen dienstregeling is voor de woonplaats van de respondent. Een tweede verklaring luidt dat de non-user ooit gebruiker is geweest van De Lijn maar door slechte ervaringen non-user is geworden. Welke van de twee verklaringen de juiste is valt uit de data niet af te leiden. Voor het overige worden de hypothesen van Das et al. behoorlijk bevestigd: de non-users van het lager onderwijs spreken inderdaad de positiefste oordelen uit terwijl de gebruikers van de politie de negatiefste tevredenheidsniveaus hanteren. TABEL 6
Vertrouwen en tevredenheid in functie van gebruik Gebruik Overheidsdienst Overall Politie 54,4% 62,3%
Non
Infrequent Frequent
57,2% 65,4%
51,1% 61,1%
50,0% 54,5%
67,1% 69,9%
68,2% 74,3%
66,5% 68,5%
67,6% 70,8%
Lager onderwijs 79,8% 85,2%
80,2% 87,9%
De Post
Huisvuilophaling
75,7% 80,6%
VDAB De Lijn
78,5% 78,0%
55,4% 61,8% 57,8% 61,0%
51,8% 51,9%
59,3% 65,7%
66,0% 67,4%
In de tabel staan de percentages (veel) vertrouwen en in cursief (zeer) tevreden.
189
Vlaanderen gepeild ! TABEL 7
Indicatoren van vertrouwen in politieke instellingen Variabele
Parameter
St. fout
p
Etnocentrisme
-0,07
0,04
0,057
Politieke vervreemding
-0,23
0,04
<0,001
Politiek cynisme
-0,22
0,04
<0,001
Autoritarianisme
0,15
0,03
<0,001
Individualisme
0,09
0,03
0,005
Nationale identiteit
0,07
0,02
0,001
Toekomst tevreden Verhofstadt
0,40
0,07
<0,001
Toekomst tevreden Dewael
0,52
0,07
<0,001
Parameters in de tabel zijn lineaire regressie coefficienten.
3.3
| Vertrouwen in de politieke instellingen
Multipele regressie kan worden toegepast bij het bepalen van significante indicatoren van het vertrouwen in de politieke instellingen zoals geoperationaliseerd door de hoofdcomponent in de cluster politieke instellingen. In de selectie van indicatoren vertrekken we van eerder onderzoek uitgevoerd door Kampen & Molenberghs (2002) die de effecten van socio-culturele indicatoren op het vertrouwen in de regering hebben getracht in kaart te brengen. Hierbij gaat het om schalen als etnocentrisme, politieke vervreemding (“Stemmen heeft geen zin, de politieke partijen doen toch wat zij willen”), politiek cynisme (“Het huidige politieke systeem is verrot”, “Het parlement kan best worden afgeschaft want hij lost toch geen probleem op”), autoritarianisme, individualisme, nationale identiteit (Vlaming tegenover Belg), traditionalisme en de mate waarin men de huidige maatschappij als complex beschouwt (zie voor een bespreking van deze schalen, Depickere, 2002). Hieraan toegevoegd worden twee items die bevragen naar de mate waarin de respondent verwacht in de toekomst tevreden te zijn met de regering Verhofstadt en idem, met de regering Dewael. De resultaten staan in Tabel 7. Uit die cijfers is af te leiden dat politiek vertrouwen afneemt naarmate men negatiever t.o.v. minderheden staat, zich politiek vervreemd voelt en politiek cynischer is, terwijl het vertrouwen toeneemt naarmate men het democratisch systeem steunt, een sterke leiding voorstaat, individualistisch is ingesteld, zich eerder Belg dan Vlaming voelt, en naarmate men verwacht in de toekomst tevreden te zijn met de regeringen Verhofstadt en Dewael.
190
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
TABEL 8
Indicatoren van het Politieke Vertrouwen Variabele
Parameter
St. fout
p
Politieke vervreemding
-.10
.03
<.001
Politiek cynisme
-.20
.03
<.001
Authoritarianisme
.08
.02
<.001
Nationale identiteit
.04
.02
.035
Beleid t.a.v. Justitie
.16
.03
<.001
Beleid t.a.v. Tewerkstelling
.10
.03
.002
Beleid t.a.v. Pensioenen
.11
.03
<.001
Beleid t.a.v. Veiligheid en Ordehandhaving
.13
.03
<.001
Toekomst tevreden Verhofstadt
.22
.04
<.001
Toekomst tevreden Dewael
.27
.04
<.001
Parameters in de tabel zijn lineaire regressie coefficienten.
Vervolgens gaan we ook de invloed na van de gerapporteerde niveaus van tevredenheid met een selectie beleidsdomeinen, namelijk Justie, Milieu, Tewerkstelling, Onderwijs, Pensioenen, Ziekteverzekering, Veiligheid en Ordehandhaving en Verkeersveiligheid; waargenomen tevredenheidsniveaus vindt u in Tabel 9. Deze items werden toegevoegd aan het multipele regressie model beschreven in Tabel 7. De resultaten van deze analyse staan in Tabel 8. Uit die cijfers is af te leiden dat, zoals in het vorige model, politiek vertrouwen afneemt naarmate men zich politiek vervreemd voelt en politiek cynischer is, terwijl het vertrouwen toeneemt naarmate men een sterke leiding voorstaat, zich eerder Belg dan Vlaming voelt, naarmate men tevredener is met het beleid in de politieke domeinen Justitie, Milieu, Tewerkstelling, Pensioenen en Veiligheid en Ordehandhaving en naarmate men verwacht in de toekomst tevreden te zijn met de regeringen Verhofstadt en Dewael. Echter, etnocentrisme en individualisme verliezen hun effect. Het is dan ook belangrijk om op te merken dat in multipele regressie enkel de sterkste directe effecten statistische significantie bewaren. Op die manier kunnen we verklaren dat bijvoorbeeld de schaal ethnocentrisme in het laatste model zijn significantie niet kan bewaren; zijn effect wordt voor het grootste deel verklaard door de mate van (on)tevredenheid met het beleid ten aanzien van veiligheid en ordehandhaving. Opvallend is dat niet alle beleidsdomeinen weerslag hebben op de mate van politiek vertrouwen (zie Tabel 9). Bijvoorbeeld, respondenten zijn in gelijke mate ontevreden over het beleid met betrekking tot Milieu en Verkeersveiligheid als met het beleid met betrekking tot de vier beleidsdomeinen die wél invloed uitoefenen op de mate van politiek vertrouwen.
191
Vlaanderen gepeild ! TABEL 9
Tevredenheid Beleid en Regering (frequenties) (zeer) ontevreden
niet (on)tevreden (zeer) tevreden
Milieu
31,3%
36,6%
32,1%
Onderwijs
9,5%
22,6%
67,9%
Ziekteverzekering
10,0%
23,6%
66,4%
Verkeersveiligheid
32,2%
34,9%
32,9%
Justitie
34,3%
40,5%
32,9%
Tewerkstelling
21,5%
42,2%
36,3%
Pensioenen
26,0%
36,6%
37,4%
Veiligheid en Ordehandhaving
26,5%
33,6%
39,9%
Toekomst Verhofstadt
21,6%
46,9%
31,5%
Toekomst Dewael
17,1%
45,7%
37,2%
De R2 van het multivariaat model (Tabel 8) bedraagt 0,52 en is dus substantieel1. Ter vergelijk, wanneer dezelfde indicatoren worden ingezet in een regressie op de hoofdcomponent van vertrouwen in de cluster D1 dan bedraagt R2 nog slechts 0,16, in cluster D2 geldt eveneens R2=0,16 en in cluster D3 vinden we R2=0,25. Met andere woorden, er lijkt een aanzienlijk verschil te bestaan tussen de constituenten van het politiek vertrouwen en die van het vertrouwen in diensten en administraties. Hier moet wel de bedenking aan worden toegevoegd dat de kwaliteit van de schalen binnen de clusters van diensten waarschijnlijk lager is dan die in de politieke cluster, omdat de schalen binnen D1, D2 en D3 zijn gebaseerd op lagere aantallen items.
4
| Besluit
In de voorgaande paragrafen hebben we getracht om wat inzicht te scheppen in de dimensies en indicatoren van het vertrouwen in de overheid. Achtereenvolgens bestudeerden we de gelijkenisoordelen ten aanzien van het vertrouwen in overheidsinstellingen. Dan werd nagegaan of het vertrouwen in groepen overheidsinstellingen die qua gelijkenisoordelen geclusterd konden worden significante invloed uitoefende op het vertrouwen in “de overheid”. In een derde stap onderzochten we of de tevredenheid van burgers met diverse aspecten van de overheid, zoals de regering Verhofstadt en de werking van de democratie in België, bepalend waren voor de mate van vertrouwen in de overheid. Uit die analyse kwam naar voren dat met name de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten van belang is, en in verdere analyses werd getracht detail te brengen in de factoren die de tevredenheid met de 1.
Het gaat steeds om de steekproef-gecorrigeerde of adjusted R2.
192
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
overheidsdiensten beïnvloeden. Tenslotte werd studie gemaakt van de indicatoren die invloed uitoefenen op het vertrouwen in de politieke instellingen. We kwamen tot een aantal vaststellingen. Op de eerste plaats is er een duidelijke tweedeling aan te brengen tussen politieke instellingen enerzijds en dienstverlenende en administratieve instellingen anderzijds. Deze tweedeling wordt op twee wijzen zichtbaar uit de empirie: op de eerste plaats door de associatiestructuur van het vertrouwen in de overheidsinstellingen zoals naar voren komt uit de clusteranalyses van zowel de APS én de WADO gegevens, d.w.z. op basis van de gelijkenisoordelen ten aanzien van het vertrouwen in de overheidsinstellingen; en op de tweede plaats door het verschil in indicatoren die van invloed zijn op het vertrouwen in de politieke instellingen aan de ene en het vertrouwen in de overheidsdiensten aan de andere kant. Het besluit dat het vertrouwen in de overheid verband houdt met politieke en dienstverlenende aspecten wordt bekrachtigd omdat in de gekozen methode van analyse automatisch wordt gecontroleerd voor hun gemeenschappelijke determinanten: omdat het vertrouwen in politieke (P) en dienstverlenende instellingen (D1, D2 en D3) simultaan in een multipele ordinale regressie werden ingebracht kunnen deze vertrouwensschalen enkel naast elkaar hun significantie behouden wanneer zij naast een (eventuele) gezamenlijke component, ook afzonderlijke effecten hebben. Op het eerste gezicht lijkt de bevinding dat het vertrouwen in de overheidsinstellingen multidimensioneel is in tegenspraak te zijn met de bevindingen van Elchardus & Smits (2002: 25), die in herhaaldelijke analyses komen tot het formuleren van één dimensie in het vertrouwen, te weten het zgn. maatschappelijk vertrouwen. Deze tegenspraak is echter schijnbaar. Het cruciale verschil tussen de cluster analyse zoals hier uitgevoerd en de principale componenten analyse zoals door voornoemde auteurs is dat in de clusteranalyse rekening wordt gehouden met de verschillen in het gemiddelde vertrouwen binnen clusters, terwijl in een hoofdcomponenten analyse alle variabelen worden omgezet in gestandaardiseerde variabelen (gemiddelde nul, variantie één). Bijgevolg is de hoofdcomponent een maat voor de associatie tussen de vertrouwensniveaus op het hoogst geaggregeerde niveau in de clusteranalyse, en kan men met recht spreken van “maatschappelijk vertrouwen”. Het zou een interessante oefening kunnen zijn om de invloed van het maatschappelijk vertrouwen op het politieke en institutionele (diensten en administraties) vertrouwen te bepalen. Dit is echter niet mogelijk. De hoofdcomponent geschat doorheen alle overheidsinstellingen i.e. het maatschappelijk vertrouwen (27% in WADO, vergelijkbaar met de op een veel beperktere lijst vastgestelde 37% gevonden door Elchardus & Smits, 2002: 25, waarde daar af te leiden uit Tabel 4) hangt door de overlap in samenstellende instellingen automatisch samen met de hoofdcomponenten bepaald binnen clusters van instellingen, zodat een artefact wordt gecreëerd. De correlatie van het politiek vertrouwen en het institutioneel vertrouwen gecorrigeerd voor het maatschappelijk vertrouwen zal nul bedragen indien de diensten en administraties geen weerslag hebben op de politieke instellingen. Maar helaas kunnen wij dit in de huidige onder-
193
Vlaanderen gepeild ! zoeksopzet niet nagaan en moeten we ons beperken tot uitspraken over het vertrouwen in “de overheid”. Een tweede belangrijke bevinding was dat het vertrouwen in de overheid in hoge mate samenhangt met de tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten. Een uitdieping van deze observatie leidde tot de conclusie echter dat het tevredenheidsoordeel voor een belangrijk deel niet door ervaring wordt ingegeven, met andere woorden, goeddeels los lijkt te staan van daadwerkelijke contacten met diensten en administraties. Dit sluit nauw aan bij de opvatting van Elchardus & Smits (2002: 17) die menen dat de veronderstelling dat burgers over voldoende informatie beschikken om een juist oordeel te vellen over de talrijke instellingen onhoudbaar is. Het imago van de overheid zoals gepercipieerd door de Vlaamse burger wordt voor een groot deel geprojecteerd op het oordeel van tevredenheid met de werking van de overheidsdiensten. Er vindt dus een stereotypering van de overheid plaats, een stelling die ook wordt gesteund door de vondst dat niet-gebruikers over het algemeen meer tevreden waren met dienstverlening dan gebruikers. Hier is dus mogelijkerwijs sprake van een positieve bias. Er werden verder aanwijzingen gevonden dat de burger onderscheid aanbrengt tussen de wijze waarop hij veronderstelt dat de overheid werkt en hoe het bedrijfsleven werkt. Indien men van mening is dat de overheid zou moeten werken als een bedrijf, overigens de mening van een meerderheid van 76% in de WADO survey, dan is men ontevredener met de werking van de overheidsdiensten. We stelden ook een omgekeerd verband tussen het niveau van vertrouwen in de verzelfstandigde overheidsdiensten (hoofdcomponent cluster D2) en het vertrouwen in de overheid vast. Als we dan tevens in de beschouwing meenemen dat De Lijn (61,0%), De Post (69,9%) en de NMBS (51,2%) tot de instellingen kunnen worden gerekend die relatief veel vertrouwen genieten van de Vlaamse burger, dan is de conclusie gerechtvaardigd dat de Vlaamse burger meent dat er iets schort aan de manier waarop de meeste overheidsdiensten momenteel werken. Op dit terrein is echter meer studie nodig, onder andere omdat bijvoorbeeld de VRT óók onder de verzelfstandigde overheidsdiensten valt maar door de Vlaamse burger niet in die cluster wordt geclassificeerd. Het vertrouwen in de overheid lijkt te rusten op drie peilers: het vertrouwen in de overheidsdiensten, het vertrouwen in de democratie en het vertrouwen in het politiek bedrijf. Deze drie peilers zijn op hun beurt verankerd in de socio-culturele opvattingen van de Vlaamse burger. Het is bepaald geen eenvoudige opdracht om de diverse componenten uit elkaar te trekken. Bijvoorbeeld, omdat er sprake is van een Mattheus-effect: burgers met veel vertrouwen in de politiek zullen eveneens een positieve houding hebben ten opzichte van overheidsdiensten, een samenhang die te maken heeft met het stereotyperen van de overheid. Vast staat wel dat het verbeteren van de overheidsdienstverlening alléén niet volstaat om het vertrouwen in de overheid te restaureren. Een inspanning op het politieke niveau is evenzeer vereist. De negatieve invloed van politieke vervreemding en politiek cynisme op het (politiek) vertrouwen wijzen op het belang van een verandering van de attitude van politici.
194
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
Justitie, Tewerkstelling, Pensioenen en tenslotte, Veiligheid en Ordehandhaving vormen beleidsdomeinen waarvan op het ogenblik enkel het laatste de aandacht op politiek niveau krijgt dat het verdient.
195
Vlaanderen gepeild ! BIBLIOGRAFIE
Billiet, J., G. Loosveldt & L. Waterplas (1988). Response effecten bij survey-vragen in het Nederlandse taalgebied. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut. Bouckaert, G., J. K. Kampen, B. Maddens & S. Van de Walle (2001). Klantentevredenheidsmetingen bij de overheid. Leuven: Instituut voor de Overheid. Brown, C. E. (1998). Applied Multivariate Statistics in Geohydrology and Related Sciences. New York: Springer Verlag. Das, H., M. Das & F. Mckenzie (1995). Assessing the "Will of the People": an Investigation into Town Delivery Satisfaction. Canadian Public Administration 38(1):77-93. Depickere, A. (2001). Research note: measurement models for attitude constructs in the dataset of the General Elections Study Flanders 1999, ISPO Bulletin 43. Dobbelaere, K., M. Elchardus, J. Kerkhofs e.a. (2000). Verloren zekerheid. De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen. Tielt: Lannoo. Elchardus, M. (1998). Was u Vandaag Al Slachtoffer of Werd u Al Beschuldigd? Gebruiksaanwijzing Voor Een Wantrouwige Samenleving. In: M. Elchardus (ed.) Wantrouwen en onbehagen. Brussel: VUB Press. Elchardus, M. & W. Smits. (2002). Anatomie en oorzaken van het wantrouwen. Brussel: VUB Press. Forrester, V. (1997). l’Horreur économique. Parijs: Fayard. Huyse, L. (1997). De politiek voorbij. Antwerpen: Kritak. Kampen, J. K., G. Bouckaert & S. Van de Walle (2003). Over de relatie van kwaliteit van overheidsdienstverlening en vertrouwen in de overheid. Workingpaper Instituut voor de Overheid. Kampen, J. K. (2001). The adequacy and interpretation of models for ordinal association. Dissertatie: Katholieke Universiteit Brussel. Kampen, J. K. & G. Molenberghs (2002). Vertrouwen in de regering en tevredenheid met het gevoerde beleid. In: Billiet, J. & M. Swyngedouw (Eds.). De kiezer heeft zijn redenen. Leuven: ACCO. Kruithof, J. (1995). Een wereld zonder stuurman. Amsterdam/Antwerpen: Nijgh & Van Ditmar/ Dedalus. McCullagh, P. (1980). Regression Models for Ordinal Data (with discussion), Journal of the Royal Statistical Society B 42: 109-142. Swyngedouw, M., K. Abts & J. K. Kampen (2002). Coalitiesteun in lokale verkiezingen: het belang van politieke tevredenheid en dimensies van politiek vertrouwen. KULeuven: ISPO. Tourangeau, R., L. J. Rips & K. Rasinski (2000). The psychology of survey response. Cambridge: University Press. Van Boxtel, R. & J. Schrijver. (2002). Democratie en ICT. In: Van Holsteyn, J. & C. Mudde (Eds.). Democratie in verval? Amsterdam: Boom.
196
Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid
Van de Walle, S. & J. K. Kampen (2002). Zijn ontevreden klanten ontevreden? Over zin en onzin van klantentevredenheidsmetingen bij de overheid, Tijdschrift voor Politiek, Beleid en Maatschappij 29: 146-155. Van Gunsteren, H. (2002). Voor democratie maar tegen politiek. In: Van Holsteyn, J. & C. Mudde (Eds.). Democratie in verval? Amsterdam: Boom.
197
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen. O P T I M I S M E
E N
P E S S I M I S M E
I N
V L A A N D E RE N .
Op zoek naar determinanten van algemene O P
ZO E K
N A A R
D E T E R M I N A NT E N
VA N
A L GE M E N E
en persoonlijke toekomstverwachtingen. E N
P E R S O O N L I J KE
T O E KO M S T VE R WA C H T I N GE N .
Dirk Jacobs • Mark Janssens • Marc Swyngedouw K.U.Leuven, IPSO K.U.Brussel, IPSoM
1
| Inleiding
Bij tijd en wijle wordt in bevragingen gepeild naar de algemene toekomstverwachtingen van mensen. In de rapportage van de resultaten wordt dan een soort graadmeter van het collectieve optimisme dan wel pessimisme gepresenteerd. Zo werd bijvoorbeeld eind jaren negentig, in de aanloop naar het nieuwe millennium, in de Eurobarometer-onderzoeken in alle EU-lidstaten gevraagd wat de mensen vonden van de stelling dat het in de 21e eeuw slechter zou gaan ‘dan in deze eeuw’. De grootste percentages pessimisten waren toen te vinden in respectievelijk Luxemburg, Griekenland en België, terwijl de grootste percentages optimisten zich in respectievelijk Spanje, Denemarken en Nederland manifesteerden1. Het is niet ongewoon dat in peilingen gevraagd wordt naar toekomstverwachtingen. Dit kan over de persoonlijke toekomstverwachtingen gaan – wat verwacht men voor zichzelf? – of over de toekomst in het algemeen – wat verwacht men voor het land? Men kan peilen naar de onmiddellijke toekomstverwachtingen – die van het komende jaar bijvoorbeeld -, maar het kan ook over een wat langere termijn gaan. Ook in de APS-survey van 2002 kwamen dergelijke vragen naar de toekomstverwachtingen van de Vlamingen aan bod. Zo werden bijvoorbeeld een aantal vragen gesteld omtrent de toekomstverwachtingen (in het algemeen) van de Vlamingen op het vlak van onder meer werkloosheid, 1.
Van alle ondervraagde Belgen was 49% het eens met de stelling ‘In de 21ste eeuw zal het slechter gaan dan in deze eeuw’. In Luxemburg ging 63% van de ondervraagden akkoord met de stelling en in Griekenland onderschreef 56% de pessimistische uitspraak. In Spanje kon slechts 18% van de respondenten zich in de uitspraak vinden, terwijl in Nederland en Denemarken één op vier van de bevraagden een somber toekomstbeeld voor de 21ste eeuw hadden. Het Europese gemiddelde bedroeg 35% pessimisten (Europese Commissie, 1998).
199
Vlaanderen gepeild ! pensioenen, sociale uitsluiting en levenskwaliteit tegen het jaar 2012. Er werd daarnaast ook gevraagd naar de mate waarin men zich rond bepaalde zaken (geld, gezondheid, gezin, werkloosheid, etc.) op persoonlijk vlak zorgen maakt over de toekomst. Dergelijke vragen leveren interessante weetjes op. Zo leert het APS-onderzoek ons bijvoorbeeld dat meer dan de helft van de ondervraagde Vlamingen in 2002 meent of vreest dat men in 2012 voor het eigen pensioen zal moeten zorgen. Uit dezelfde bevraging blijkt dat ongeveer de helft van de mensen voor wie de vraag van toepassing is, zich op persoonlijk vlak enige of veel zorgen maakt over mogelijke werkloosheid van zichzelf of de partner. In de APS-survey wordt in één van de items ook gepeild in welke mate men over zijn of haar persoonlijke toekomst in het algemeen piekert. De meeste Vlamingen maken zich zorgen over de persoonlijke toekomst, een vijfde van de Vlamingen zegt zich zelfs véél zorgen te maken over de persoonlijke toekomst. ‘Slechts’ één op drie van de Vlamingen maakt zich daarover geen zorgen. Uit het Eurobarometer-onderzoek van de lente 2002 blijkt dan bijvoorbeeld weer dat 31% van de Belgen meent dat de persoonlijke situatie de komende vijf jaar zal verbeteren, te vergelijken met bijvoorbeeld 57% bij de Spanjaarden (Europese Commissie, 2002b). Maar wat betekent het nu eigenlijk dat bijvoorbeeld 41% van de Europeanen in de herfst van 2002 meenden dat de economische situatie in hun eigen land in het jaar 2003 zou verslechteren, terwijl 16% in een verbetering geloofde en 36% meende dat de situatie stabiel zou blijven (Europese Commissie, 2002c)? Volgens een aantal econometristen gaat het alleszins om meer dan vrijblijvende fait-divers, gezien zij naar aanleiding van de zogenaamde rational expectations hypothesis2 (Muth, 1961; Lucas, 1972; Lucas en Sargent, 1981; Fair, 1993; Frijters, Haisken-Denew & Shields, 2002) veelvuldig in de weer zijn met de vraag in hoeverre toekomstverwachtingen van economische actoren licht kunnen werpen en van invloed zijn op daadwerkelijke economische evoluties. Wat hoe dan ook opvalt bij de weergave van resultaten van peilingen naar toekomstverwachtingen is dat men zich er vaak simpelweg toe beperkt om de univariate of – als groepen vergeleken worden – bivariate resultaten weer te geven. Daarnaast zal men bij terugkerende onderzoeken zoals de Eurobarometers dikwijls ook trends in het verloop van toekomstverwachtingen bespreken – al kan men zich de vraag stellen in hoeverre dit zinvol is bij cross-sectioneel onderzoek. Het is een veel minder courante praktijk om de resultaten van dergelijke bevragingen naar toekomstverwachtingen ook multivariaat te proberen verklaren. Een dergelijke aanpak zou ons nochtans misschien kunnen helpen om de achtergrond van toekomstverwachtingen te doorgronden. In deze bijdrage hebben wij ons precies tot doel gesteld 2. De hypothese van rationele verwachtingen houdt in dat economische subjecten geacht worden bij de vorming van hun verwachtingen optimaal gebruik te maken van alle beschikbare informatie. Nobelprijswinnaar Lucas (1972) beweerde dat consumenten en firma’s in staat zijn om monetair en fiscaal beleid rationeel te anticiperen en dat daardoor enkel verrassende wendingen in het beleid gedrag effectief zullen kunnen beïnvloeden (bron: http://www.mbs.edu/home/jgans/papers/afr95.html).
200
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
vanuit een sociologische bril exploratief na te gaan of (en hoe) toekomstverwachtingen, bekeken aan de hand van multivariaat onderzoek, te duiden vallen. Gezien we hier – voor zover we konden verifiëren – vrij onbetreden paden inslaan, gaat het in de eerste plaats om een verkennende exercitie met beperkte ambities. Voor alle duidelijkheid: we hebben niet de pretentie hier werkelijk te kunnen doorgronden wat nu precies de verwachtingen van de Vlamingen over de toekomstperspectieven voor respectievelijk henzelf en Vlaanderen in het algemeen stuurt. Tot op zekere hoogte spelen er bij toekomstverwachtingen, die blijk geven van een bepaald optimisme of pessimisme, ongetwijfeld ook psychologische factoren die we hier niet in rekenschap kunnen nemen3. Dit neemt niet weg dat er wellicht ook sociologische factoren een rol zullen spelen en een poging ondernomen kan worden om deze via multivariaat onderzoek in kaart te brengen. Concreet willen we in deze bijdrage nagaan in welke mate toekomstverwachtingen bepaald worden door demografische en sociaal-economische achtergrondvariabelen (zoals onderwijspeil, geslacht, leeftijd, economisch kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid), door de mate van sociaal kapitaal (strong en weak ties), door media-gebruik en ten slotte door een reeks subjectieve ervaringen en attitudes (zoals etnocentrisme, politieke machteloosheid, gevoelens van discriminatie). Dit zal nagegaan worden in een stapsgewijze causale analyse die louter exploratief is en hoogstens kan dienen als een aanzet voor sociologische theorievorming.
2
| Algemene toekomstverwachtingen van de Vlamingen
“De Vlaamse regering is ambitieus. Daarom wil ze niet alleen een goed dagelijks bestuur voeren, maar ook vooruitzien en inspelen op de grote maatschappelijke problemen, mogelijkheden en evoluties van morgen” (Vlaamse Regering, 2000). Zo luidt de eerste zin van de Kleurennota van de Vlaamse regering. Even verder luidt het dat het niet verwonderlijk is dat deze Vlaamse regering met een dergelijk project naar buiten komt: “Zowat alle ministers zijn veertigers en bevinden zich op een scharnierpunt in het leven. De meesten onder hen hebben het geluk dat ze nog ouders hebben en willen dan ook een zorgzaam Vlaanderen waarin ouderen op een aangename manier
3.
We weten uit de literatuur dat het actuele welbevinden van individuen alleszins sterk bepaald wordt door psychologische kenmerken. Zo menen Ferrer en Frijters (2002: 6) dat ongeveer 15% van het welbevinden verklaard kan worden door demografische en socio-economische variabelen, terwijl dit tot 80% zou bedragen voor psychologische kenmerken. Welbevinden is duidelijk iets anders dan toekomstverwachtingen, maar er wordt empirisch vaak een belangrijke samenhang geconstateerd tussen welbevinden enerzijds en toekomstverwachtingen anderzijds. Zo vinden we ook in de VRIND 1999 dat minder zorgen correspondeert met een hogere tevredenheid met het leven (Vlaamse Gemeenschap, 1999). Dit kan als argument dienen voor het maken van een voorzichtige analogie.
201
Vlaanderen gepeild ! kunnen genieten van hun pensioen. De meesten hebben ook kinderen en willen daarom een welvarend Vlaanderen waarin jongeren kunnen opgroeien tot open en verantwoordelijke medeburgers. Ze willen een Vlaanderen waarin het aangenaam wonen, werken en genieten is, en waar de burgers trots zijn te behoren tot een van de boeiendste en sterkst presterende regio’s van Europa” (Vlaamse Regering, 2000). Met enig optimisme en een flinke dosis zelfzekerheid worden vervolgens in de Kleurennota een aantal bakens voor het Vlaanderen ‘van binnen pakweg twintig jaar’ neergezet. Vanuit hetzelfde elan onderschrijft de Vlaamse Regering eind november 2001 samen met de Vlaamse sociale partners het zogenaamde Pact van Vilvoorde. Daarin worden een aantal concrete doelstellingen vastgelegd die men al tegen het jaar 2010 zou willen realiseren. Via het project Kleurrijk Vlaanderen (http:// www.kleurrijkvlaanderen.be) hoopt men hierover verder het publieke debat te kunnen stimuleren. Aan de kant van de Vlaamse Regering is er aan voluntarisme om iets van het komende decennium te maken duidelijk geen gebrek. Op sociaal-economisch vlak zijn de ambities van het Pact van Vilvoorde ook niet gering. Zo streeft men ernaar dat tegen 2010 elke persoon op actieve leeftijd de gelegenheid zal hebben om een volwaardige job uit te oefenen, de oververtegenwoordiging van vrouwen en kansengroepen (allochtonen, arbeidsgehandicapten, laaggeschoolden) in de werkloosheid verdwenen is en Vlaanderen tot de vijf top-regio’s behoort op het vlak van armoedebestrijding en sociale cohesie (Vlaamse Regering, 2001). Vlaams minister-president Dewael riep overheden, middenveld en burgers op om mee te denken en te discussiëren over manieren waarop de doelstellingen van de Kleurennota verwezenlijkt kunnen worden: “Zo helpen we de mensen in Vlaanderen met meer zekerheid en vertrouwen naar zichzelf, naar de gemeenschap en naar de toekomst te kijken” (Dewael, 2001). Hoe is het nu precies gesteld met de mate waarin de mensen in Vlaanderen met vertrouwen naar de toekomst kijken? Wat denkt de Vlaming vandaag over Vlaanderen anno 2012? De jaarlijkse APS-survey, gebaseerd op een representatieve steekproef van de bevolking van 18 tot 85 jaar in het Vlaamse Gewest en van de Nederlandstalige bevolking in het Brussels Gewest, stelt zich ondermeer tot doel dergelijke vragen te kunnen beantwoorden met een schets van “het sociaal-culturele omgevingsklimaat waarbinnen de overheid dient te werken” (Vlaamse Gemeenschap, 2000). In de APS-survey van 2002 werd opnieuw expliciet gepeild naar de visie van de Vlamingen op de mogelijke toekomstige ontwikkelingen in Vlaanderen. Dit gebeurde aan de hand van onderstaande vraagstelling.
202
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
FIGUUR 1
Vraagstelling naar toekomstverwachtingen uit APS-survey 2002 De uitspraken die nu volgen gaan over mogelijke toekomstige ontwikkelingen in Vlaanderen zelf. Denkt u dat deze uitspraken fout of juist zijn? Denk u dat het juist of fout is wanneer men zegt dat over 10 jaar… (antwoordcategorieën om aan te duiden: volledig fout, fout, niet juist en niet fout, juist , volledig juist, weet niet). 1) er in Vlaanderen meer werklozen zullen zijn dan nu 2) de Vlaming voor zijn eigen pensioen zal moeten zorgen 3) het aantal sociaal uitgeslotenen in Vlaanderen groter zal zijn dan nu 4) de volgende generatie een stap terug zal moeten zetten met z’n inkomen 5) het verschil tussen de hoge en de lage inkomens van de werkende Vlaming groter zal zijn dan nu 6) de kwaliteit van het leefmilieu beter zal zijn 7) de voeding gezonder zal zijn dan nu 8) meer mensen een hoger beschikbaar inkomen zullen hebben dan nu
In tabel 1 staan de antwoordresultaten voor de verschillende items weergewe eerst even een vluchtige blik werpen op het gehele resultaat. Over het algemeen blijken de Vlamingen eerder terughoudend in hun optimisme te zijn. Zo goed als niemand meent met grote stelligheid te kunnen beweren dat Vlaanderen er over tien jaar op alle gebieden beter zal uitzien.
geven4 . Laten
4. Het gaat om resultaten gewogen naar leeftijd en opleiding.
203
Vlaanderen gepeild ! TABEL 1
) Toekomstverwachtingen Vlamingen (APS, 2002) N=1477 (gewogen resultaten)
1. over tien jaar meer werklozen 2. eigen pensioen moeten zorgen 3. meer sociaal uitgeslotenen 4. volg. Generatie inkomen stap terug 5. verschil hoge en lage lonen groter 6. leefmilieu beter 7. voedsel gezonder 8. meer mensen hoger inkomen
Fout
Niet juist niet fout
1,1%
19,7%
1,2%
Volledig fout
juist
Volledig juist
Weet niet
Geen antwoord
22,7%
42,4%
5,1%
8,7%
0,4%
18,9%
21,3%
47,3%
5,3%
5,6%
0,3%
0,5%
15,4%
27,2%
45,7%
4,3%
6,3%
0,6%
0,8%
15,2%
22,3%
48,9%
6,9%
5,3%
0,5%
0,4% 5,1% 8%
12,9% 38,2% 42,3%
23,9% 28,1% 26,9%
49% 23,4% 18,3%
6,6% 0,9% 0,7%
6,8% 3,8% 3,4%
0,6% 0,7% 0,5%
2,3%
31,8%
36,5%
20,9%
0,9%
7%
0,7%
Bron: APS-survey 2002
Doorgaans meent zowat een vijfde tot een kwart van de respondenten dat het met Vlaanderen nog alle kanten op kan. Zo ongeveer een zesde tot een vijfde van de ondervraagden ziet Vlaanderen in de goede richting evolueren. Rond de vijf procent mensen ziet het toekomstplaatje van Vlaanderen bijzonder somber in, terwijl veertig tot soms vijftig procent van de respondenten akkoord gaat met een pessimistische toekomstvoorspelling. Het vertrouwen van de Vlamingen in een rooskleurige toekomst is dus feitelijk niet zo bijzonder groot. Als we onze aandacht even toespitsen op de resultaten voor de concrete items, dan constateren we dat zo’n 47% van de Vlamingen denkt dat er over 10 jaar meer werklozen dan vandaag zullen zijn, meent bijna 53% van de Vlamingen dat men over 10 jaar voor het eigen pensioen zal moeten zorgen, voorspelt 50% van de Vlamingen dat er straks meer sociaal uitgeslotenen zullen zijn, vreest 56% dat de volgende generatie op het vlak van inkomen een stap achteruit zal moeten zetten en meent bijna 56% dat de inkomenskloof tussen kleine verdieners en grootverdieners onder de werkenden alleen maar zal toenemen. Zowat 43% van de Vlamingen meent dat het leefmilieu er over tien jaar niet beter aan toe zal zijn en 50% rekent er niet op dat het voedsel over een decennium gezonder zal zijn. Slechts een kleine 22% van de Vlamingen meent dat er over tien jaar meer mensen met een hoger beschikbaar inkomen zullen zijn.
204
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
TABEL 2
Toekomstverwachtingen van de Vlamingen, percentage per leeftijdsgroep dat het ‘helemaal eens’ is of ‘eens’ is met de uitspraken (APS 2002) 18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65+ (n=160) (n=255) (n=297) (n=263) (n=207) (n=297) 1. over tien jaar meer werklozen 2. eigen pensioen moeten zorgen 3. meer sociaal uitgeslotenen 4. volg. generatie inkomen stap terug 5. verschil hoge en lage lonen groter
46%
44%
41%
49%
48%
56%
40% 40%
62% 47%
58% 53%
56% 54%
46% 53%
49% 49%
33%
41%
54%
65%
69%
65%
45%
57%
58%
58%
59%
52%
Bron: APS-survey 2002.
In tabel 2 wordt de bivariate verdeling weergegeven van de eerste vijf items aangaande algemene toekomstverwachtingen naargelang leeftijdsgroepen. Hieruit blijkt dat de jongste groep (van 18 tot 24 jaar) optimistischer is ingesteld over de toekomst dan de oudere leeftijdscategorieën. Opvallend is verder dat met name binnen de groep tussen 25 en 34 jaar oud – een groep die de eerste stappen op de arbeidsmarkt achter de rug heeft – gedacht wordt dat er een wijziging van het pensioenstelsel op komst is (vgl. Dominitz, Manski & Heinz, 2001). Tabel 3 geeft de bivariate verdeling weer van de eerste vijf items aangaande algemene toekomstverwachtingen, al naargelang het opleidingsniveau. Hier is de opvallende tendens dat hoger geschoolden eerder optimistisch zijn over de toekomstperspectieven dan lager geschoolden. Enkel aangaande de toekomstige ontwikkeling van het pensioenstelsel, tekent er zich een ander patroon af. Op dit punt zijn de universitair geschoolden zelfs het meest bevreesd – of is het vooruitziend ? – dat men in de toekomst voor het eigen pensioen zal moeten zorgen.
205
Vlaanderen gepeild ! TABEL 3
Toekomstverwachtingen van de Vlamingen, percentage per scholingsniveau dat het ‘helemaal eens’ is of ‘eens’ is met de uitspraken (APS 2002)
1. over tien jaar meer werklozen 2. eigen pensioen moeten zorgen 3. meer sociaal uitgeslotenen 4. volg. generatie inkomen stap terug 5. verschil hoge en lage lonen groter
Geen/LO (n=369)
Lager secundair (n=300)
Hoger secundair (n=473)
hobu (n=235)
unief (n=96)
59%
51%
46%
35%
28%
55% 53%
49% 50%
54% 53%
53% 44%
58% 36%
67%
55%
54%
47%
38%
57%
56%
59%
53%
37%
Bron: APS-survey 2002.
Tabel 4, deels overgenomen uit VRIND 2000, geeft de evolutie van de instemmende antwoorden op deze vragen weer tussen 1996 en 2000 enerzijds, te vergelijken met de antwoordpatronen voor 2002 anderzijds5. Ook al gaat het hier niet om een panelonderzoek maar om cross-sectionele data en moeten we dus voorzichtig zijn in uitspraken over verschuivingen in de tijd, lijken de toekomstverwachtingen van de Vlamingen in 2002 weer somberder te worden. Waar de Vlamingen het meest pessimistisch waren in 1997 – wellicht niet toevallig de peiling volgend op de onthullingen rond Dutroux – viel in de drie daarop volgende jaren een positieve trend te ontwaren (Vlaamse Gemeenschap, 2000). Opmerkelijk was met name dat er veel minder mensen overtuigd waren dat er over tien jaar meer werklozen zouden zijn. In 2000 was nog maar een kwart van de Vlamingen het met die stelling akkoord. Volgens de resultaten van de APS-survey van 2002, volgend op de gebeurtenissen van elf september en het failliet van Sabena, is dat optimisme ondertussen echter flink bekoeld.
5.
In de APS-bevraging van 2001 kwamen de desbetreffende items niet voor.
206
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
TABEL 4
Toekomstverwachtingen van de Vlamingen, percentage dat het ‘helemaal eens’ is of ‘eens’ is met de uitspraken (APS, 1996-2000, 2002)
1. over tien jaar meer werklozen 2. eigen pensioen moeten zorgen 3. meer sociaal uitgeslotenen 4. volg. generatie inkomen stap terug 5. verschil hoge en lage lonen groter
1996
1997
1998
1999
2000
2002
57%
61,2%
51,6%
39,3%
24,7%
47,5%
57,8%
66,9%
55,9%
46,6%
46,8%
52,6%
65%
69,4%
61,4%
57,2%
49,2%
50%
71,4%
75,1%
63%
55,3%
48%
55,8%
59,8%
72,6%
67,9%
65,6%
61,4%
55,6%
Bron: VRIND 2000, APS-survey 2002.
3
| Algemene socio-economische verwachtingen
Op basis van bovenstaande items werd nagegaan of gesproken kan worden van één (of meerdere dimensies van een) onderliggend algemeen toekomstbeeld. Hiertoe werd eerst gecontroleerd en gecorrigeerd voor de ontbrekende data in de itemset6. Vervolgens werd een factoranalyse uitgevoerd om achterliggende factoren te extraheren. In tabel 5 worden de geroteerde factorscores (varimax-rotatie) gepresenteerd. TABEL 5
Geroteerde factorscores (varimax-rotatie) voor toekomstverwachtingen (APS, 2002)
Item 1 Item 2 Item 3 Item 4
Meer werklozen Ieder voor eigen pensioen zorgen Meer sociaal uitgeslotenen Volgende generatie qua inkomen een stap terug
Factor1 0.68676 0.62973 0.72141 0.70382
Factor2 0.09499 0.05008 0.15816 0.03384
6. Bij de controle op missing data in de itemset, bleek door 1197 van de 1477 respondenten (of 81%) op alle items een antwoord gegeven te zijn. Bij de 280 andere cases kon 63% procent gerecupereerd worden door een imputatie bij 1 of 2 missing values. In dergelijke gevallen werd telkens de gemiddelde score van deze respondent aan de ontbrekende waarde(n) toegekend. Wanneer een respondent evenwel meer dan twee missings heeft in de itemset, werd hij niet weerhouden voor analyse.
207
Vlaanderen gepeild ! Item 5 Item 6 Item 7 Item 8
Grotere verschillen lage en hoge inkomens Betere kwaliteit leefmilieu Gezondere voeding Meer mensen met hoger inkomen
Factor1 0.62803 0.02523 0.05125 0.18859
Factor2 0.10130 0.86579 0.86379 0.52992
Er lijken op basis van de factoranalyse twee factoren te onderscheiden kunnen worden7. Items 1 tot 5 lijken enerzijds samen te hangen, terwijl anderzijds items 6 en 7 veel met elkaar gemeen hebben. Ook inhoudelijk houdt dit steek, omdat factor één geïnterpreteerd kan worden als de te verwachten sociaal-economische evolutie (welvaart) en factor twee geïnterpreteerd kan worden als de te verwachten evolutie van de levenskwaliteit. Er stelt zich evenwel een probleem met het laatste item, dat vanuit een inhoudelijk oogpunt aansluit bij de eerste factor, maar in de verzamelde data evenwel eerder aanleunt bij de tweede factor. We menen dat hier wellicht sprake is van een methodologisch artefact. Omdat we vermoeden dat het antwoordpatroon op de twee voorafgaande items als het ware verlengd werd tot het laatste item (response set), beslissen we om dit item nergens te weerhouden. Op basis van de resultaten van bovenstaande factoranalyse, beslissen we om op basis van de items twee variabelen te construeren. Enerzijds een variabele die peilt naar de sociaal-economische toekomstverwachtingen via een sommatie van de eerste vijf items, anderzijds een variabele die peilt naar de verwachtingen rond levenskwaliteit via een sommatie van de scores van het zesde en zevende item. Voor de variabele toekomstverwachtingen kunnen scores bereikt worden van 0 tot 20, waarbij 0 staat voor de de meest pessimistische visie en 20 voor de meest optimistische visie over de sociaal-economische ontwikkelingen in Vlaanderen. Bij de geconstrueerde variabele levenskwaliteit loopt de score volgens eenzelfde logica van 0 tot 8. De algemene frequentieverdeling op deze gesommeerde variabelen zijn terug te vinden in onderstaande figuren 2 en 3. We merken op dat de Vlamingen over het algemeen wat optimistischer zijn op het vlak van de ontwikkeling van de levenskwaliteit (gezond voedsel en beter leefmilieu) en eerder wat pessimistischer zijn als hen gevraagd wordt naar de toekomstverwachtingen voor Vlaanderen op sociaal-economisch vlak. Mogelijk is dit evenwel een effect van de vraagverwoording omdat in het eerste geval gevraagd wordt of men al dan niet akkoord gaat met een negatieve stelling, terwijl in het tweede geval gevraagd wordt of men al dan niet akkoord gaat met een positief geformuleerde stelling.
7.
Zowel de mineigen-criteria en de scree-plot suggereren dat er binnen de acht items twee factoren te onderscheiden vallen.
208
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
FIGUREN 2 EN 3
Frekwentie
Frekwentie
Frequentieverdeling van schalen omtrent sociaal-economische toekomstverwachtingen en verwachte levenskwaliteit in de APS-survey 2002
Verwachte levenskwaliteit
Verwachte sociaal-economische evolutie
In onze poging om de determinanten op te sporen van algemene toekomstverwachtingen zullen we ons enkel concentreren op de eerste samengestelde variabele die peilt naar de toekomstverwachtingen op socio-economisch gebied8. Deze schaal voor sociaal-economische toekomstverwachtingen kent een Cronbach’s alpha van 0,71, wat aanvaardbaar is als maat voor interne consistentie9.
4
| Zorgen van de Vlamingen
Niet alleen de algemene toekomstverwachtingen van de Vlamingen werden bevraagd, maar ook hun persoonlijke zorgen. Het omgekeerde van deze zorgenschaal beschouwen we als een persoonlijk toekomstbeeld: wie zich persoonlijk weinig of geen zorgen maakt houdt er een positiever toekomstscenario op na voor zichzelf dan wie zich veel zorgen maakt. De APS-vraag die peilt naar de zorgen van de Vlaming bestaat uit volgende 8 uitspraken:
8. We zullen geen analyse verrichten met de schaal voor de toekomstverwachtingen op het gebied van levenskwaliteit (milieu en gezondheid) als afhankelijke variabele. We namen die beslissing omdat de schaal enerzijds slechts uit twee items bestaat en omdat anderzijds een exploratieve analyse aan de hand van een neuraal netwerk weinig hoop gaf omtrent de ordegrootte van de maximale verklaringskracht. 9. Het is evenwel ook geen schitterend resultaat, doorgaans wordt als (enigszins arbitraire) vuistregel 0.75 als streefcijfer gehanteerd.
209
Vlaanderen gepeild ! FIGUUR 4
Vraagstelling naar toekomstverwachtingen uit APS-survey 2002 Maakt u zich geen zorgen, enige zorgen of veel zorgen over volgende zaken? (antwoordcategorieën om aan te duiden: geen zorgen, enige zorgen, veel zorgen, geen mening, niet van toepassing) 1) geldzaken 2) de politiek 3) uw eigen gezondheid 4) uw gezin 5) uw toekomst 6) uw veiligheid 7) de mogelijke werkloosheid van uzelf of uw partner
De zorgenstructuur van de Vlamingen in de steekproef leveren onderstaand beeld op (tabel 6). In algemene termen kunnen we stellen dat het aandeel Vlamingen dat zich enige zorgen maakt het grootst is, en de groep die zich veel zorgen maakt het kleinst is. De Vlamingen die zich geen zorgen maken zijn in aantal de middengroep. Uitzonderingen hierop zijn in de eerste plaats de politiek, waarover zes op tien Vlamingen zich helemaal geen zorgen maakt, en, in de tweede plaats, de werkloosheid van zichzelf of van zijn/haar partner. Bij deze beide items is de groep die zich geen zorgen maakt het grootst, en de groep die zich veel zorgen maakt het kleinst. De werkloosheidsvraag werd evenwel alleen gesteld aan Vlamingen die betaalde arbeid verrichten, met andere woorden niet aan werklozen of aan huismannen/vrouwen, die bijna 29% van de steekproef uitmaakten (28,8% 'niet van toepassing')10. Als we ons concentreren op de personen op wie de vraag van toepassing was, merken we dat 48,2% zich geen zorgen maakt, 37,3% zich enige zorgen maakt en 13,7% zich veel zorgen maakt11. De Vlaming maakt zich dus enige zorgen maar piekert zich niet suf, en kijkt het minst met zorgen naar de politiek.
10. Het percentage respondenten dat wel een antwoord geeft is dus ca. 70%. Het percentage werkende Vlamingen in de steekproef is slechts bijna 60%, maar de vraag peilt ook naar de werkloosheid van de partner, wat het aantal respondenten voor wie de vraag relevant is, opkrikt. 11. De resterende 0,8% voor wie de vraag wel relevant was, gaf geen antwoord.
210
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
TABEL 6
Zorgen Vlamingen (APS, 2002) N=1477 (gewogen resultaten)
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
geldzaken de politiek gezondheid gezin toekomst veiligheid werkloosheid
Geen zorgen 40,9% 57,1% 30,0% 24,0% 32,1% 28,1% 34,2%
Enige zorgen 47,1% 31,3% 41,4% 35,0% 45,2% 43,8% 26,5%
Veel zorgen 11,5% 10,5% 28,5% 34,9% 22,2% 27,7% 9,7%
Geen mening 0,1% 0,8% 0% 0,1% 0,3% 0,2% 0,5%
Niet van toepassing 0,1% 0% 0% 5,8% 0% 0,2% 28,8%
geen antwoord 0,2% 0,2% 0,1% 0,3% 0,1% 0,1% 0,2%
Bron: APS-survey 2002
Meer in detail bekeken leert tabel 6 ons dat Vlamingen zich het meest zorgen maken om hun gezin. Voor desbetreffend item is het percentage 'veel zorgen' bijna identiek aan het percentage 'enige zorgen' (34,9% versus 35,0%). Na gezin zijn het de thema's gezondheid en veiligheid die de Vlamingen het meeste zorgen baart. Eigen werkloosheid, de politiek en geldzaken zijn het minst zorgwekkend. De persoonlijke toekomst, last but not least, bekleedt duidelijk een middenpositie. 45% maakt zich enige zorgen over zijn toekomst, één derde kijkt zijn toekomst onbezorgd tegemoet, en minder dan een kwart maakt zich hier veel zorgen over. Dus terwijl Vlamingen voor de sociaal-economische toekomstverwachting van Vlaanderen eerder pessimistisch gestemd zijn, zijn zij – relatief gezien en in de mate dat de schalen onderling vergelijkbaar zijn – eerder positief voor wat betreft hun eigen toekomstperspectief. In Nederland is overigens eveneens gebleken dat mensen vaak pessimistischer zijn over de toekomst in het algemeen dan over hun eigen toekomst (Ester, Vinken & Diepstraten, 2000). Ook merkwaardig is dat werkgelegenheid en geldzaken niet de belangrijkste bronnen van zorgen vormen, materies die nochtans verband houden met de sociaal-economische evolutie. Uit de APS-survey van 2000 bleek dat er een verband is tussen zorgen van de Vlamingen en het opleidingsniveau: Universitair geschoolden maken zich in het algemeen minder zorgen dan lager, secundair en hobu-geschoolden, behalve over politiek (VRIND, 2000: 20). We gingen ook voor de APS-survey van 2002 na in welke mate mensen van verschillende scholingsniveaus zich zorgen maken. De percentages van mensen die zich véél zorgen maken worden voor de verschillende opleidingsniveaus weergegeven in tabel 7. We zien ook in de data van 2002 bevestigd dat er, in vergelijking met de andere opleidingsniveaus, procentueel minder universitairen zijn die zich veel zorgen maken. Alleen maken zij zich dan inderdaad weer méér dan de andere groepen zorgen over de politiek.
211
Vlaanderen gepeild ! TABEL 7
Zorgen van de Vlamingen, percentage dat zich véél zorgen maakt over de aangegeven aspecten naargelang opleidingsniveau (APS 2002)
Geldzaken Politiek Gezondheid Gezin Toekomst Veiligheid Werkloosheid
Lager Hoger Geen / LO secundair secundair 15% 15% 10% 9% 9% 11% 40% 33% 25% 38% 41% 33% 30% 26% 19% 33% 30% 27% 10% 12% 11%
HOBU 7% 12% 18% 30% 14% 21% 6%
Unief 3% 13% 13% 27% 11% 13% 5%
Bron: APS-survey 2002.
Tabel 8, opnieuw deels overgenomen uit VRIND 2000, geeft de evolutie van de zorgen van de Vlamingen weer in de jaren 1997, 1998, 2000 en 2002. Weerom geldt hier dezelfde opmerking dat het hier niet om een panelonderzoek gaat, maar om cross-sectionele data en we dus voorzichtig moeten zijn in uitspraken over verschuivingen in de tijd. In 2000 maakten opmerkelijk meer Vlamingen zich zorgen over diverse levensaspecten dan twee of drie jaar voordien. Enkel op het vlak van vrees voor (eigen) werkloosheid, was er een afname te constateren. Voor het jaar 2002 vinden we min of meer dezelfde patronen terug als in 2000 – zij het dat het percentage dat zich zorgen maakt op bijna alle indicatoren gedaald is. Enkel over werkloosheid van zichzelf of de partner lijkt de Vlaming zich mogelijk12 weer wat meer zorgen te maken. Overigens is op dit punt het (mogelijke) verschil met 2000 wel veel minder spectaculair; de Vlaming maakt zich blijkbaar relatief minder zorgen over de eigen mogelijke werkloosheid (of die van de partner) dan dat hij of zij pessimistisch denkt over de evolutie van de werkloosheidstoestand in het algemeen. Opvallend is dat de Vlamingen zich over de jaren heen in grote getale zorgen blijken te maken over hun veiligheid en gezondheid.
12. Het verschil is evenwel zo klein dat het wellicht niet significant is. We hebben dit evenwel niet kunnen verifiëren.
212
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
TABEL 8
Zorgen van de Vlamingen, percentage dat zich ‘veel zorgen’ of ‘enige zorgen’ maakt over de aangegeven aspecten (APS, 1997, 1998, 2000, 2002)
Eigen gezondheid Uw veiligheid Uw gezin Uw toekomst Uw geldzaken Politiek Werkloosheid zelf/partner
1997 67% 76,9% 62,3% 73,6% 63% 47,7% 45,8%
1998 62,3% 64,4% 62,6% 60,4% 56,5% 42,7% 38,5%
2000 76,9% 76,1% 74,7% 71,6% 67,1% 42,4% 35,5%
2002 69,9% 71,5% 69,9% 67,4% 58,6% 41,8% 36,2%a
a. Berekenen we het percentage evenwel enkel op wie de vraag van toepassing is (wie zelf werkt en/of van wie de partner werkt) dan is het resultaat 57% van de mensen maakt zich zorgen. Bron: VRIND 2000, APS-survey 2002.
Vermits we op basis van deze items een schaal wensen te construeren, analoog aan de schaal met betrekking tot de algemene toekomstverwachtingen, doen we ook hier een factoranalyse en berekenen we een maat voor de interne consistentie (Cronbach's alpha) van de totstandgekomen schaal. Een allereerste factoranalyse duidt op één of twee factoren, en maakt duidelijk dat alle items eenzelfde dimensie meten, behalve het item dat peilt naar de persoonlijke zorgen omtrent politiek13. Wanneer we het item rond politiek negeren, komt duidelijk één factor naar voren, die meteen de helft van de variantie in de itemset verklaart. De interne consistentie is dan groot, met een waarde van 0,80 voor Cronbach's alpha. Blijkbaar is voor de gemiddelde Vlaming de zorg om politiek van een andere – wellicht verder verwijderde – dimensie dan zijn overige zorgen. In dit artikel gaan we verder aan de slag met de consistente schaal zonder het politieke item.
5
| Wat bepaalt de toekomstverwachtingen van de Vlamingen? Enkele hypothesen.
In de rest van dit artikel stellen wij ons tot doel exploratief, vanuit een sociologische bril bekeken, na te gaan of (en hoe) algemene toekomstverwachtingen op socio-economisch vlak enerzijds, en persoonlijke toekomstverwachtingen anderzijds, te duiden vallen. Gezien we hier – voor zover we konden verifiëren – vrij onbetreden paden inslaan, zullen we in de eerste plaats een beroep moeten doen op onze ver-
13. De scree plot suggereert één factor, het mineigen-criterium suggereert twee factoren, aangezien de tweede factor net groter is dan 1 (1.07).
213
Vlaanderen gepeild ! beeldingskracht en analogieën eerder dan op meteen relevante theoretische inzichten. Zoals reeds eerder gesteld werd, vermoeden we dat de toekomstverwachtingen, zowel in het algemeen als wat betreft het persoonlijk vlak, bepaald worden door demografische en sociaal-economische achtergrondvariabelen (zoals onderwijspeil, geslacht, leeftijd, economisch kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid), door de mate van sociaal kapitaal (strong en weak ties) en media-gebruik en door een reeks attitudes (individualisme, politieke machteloosheid, gevoelens van discriminatie). We zullen dit nagaan in een stapsgewijze causale analyse (vgl. Jacobs, Abts, Phalet & Swyngedouw, 2001). Met deze procedure wensen we telkens na te gaan wat het totale effect is van een bepaalde variabele op de afhankelijke variabele, zijnde toekomstverwachtingen op socio-economisch vlak. Zo bestuderen we (stapsgewijs) de totale effecten van een reeks invloedrijke variabelen, uitgezuiverd voor het effect van logisch voorafgaande variabelen. Nog anders gesteld, willen we ons niet enkel blind staren op de directe effecten van alle variabelen (gecontroleerd voor elkaar, zonder theoretisch onderscheid). In navolging van King, Keohane & Verba (1994), doen we dit door verschillende opeenvolgende modellen te toetsen, waarbij steeds gecontroleerd wordt voor de variabelen uit de voorafgaande stap van de analyse. Hierbij geven we aan dat we er theoretisch van uitgaan dat de variabelen uit de voorafgaande stappen ook effectief causaal voorafgaand zijn aan deze van de volgende stappen. De variabelen die in latere stappen worden toegevoegd, worden dan gezien als consequenties van de variabelen in de voorgaande stappen. De specifieke samenhang tussen de te verklaren variabele en de verklarende variabele wordt uitgezuiverd van het effect van voorafgaande onafhankelijke variabelen, zo is hierbij de redenering. De plaats van de opgenomen variabelen in het model zullen we inhoudelijk pogen te rechtvaardigen, hoewel de beslissingen onvermijdelijk voor een stuk datagestuurd blijven omdat we ons – zoals gezegd – (wellicht) op onbetreden paden begeven. Uiteindelijk willen we met onze analyse verkennen in hoeverre objectieve omstandigheden en in hoeverre subjectieve beleving van de leefwereld van invloed zijn op de toekomstverwachtingen van individuen voor Vlaanderen en voor zichzelf. Het door ons voorgestelde en getoetste padmodel bestaat uit groepen van variabelen, zes groepen in totaal, waarvan de variabelen telkens op inhoudelijke gronden bij elkaar horen. Een eerste groep van variabelen kunnen we objectieve achtergrondvariabelen noemen. Zij zijn niet gekozen of zijn voor volwassenen gegeven als het resultaat van hun voorgaande levenservaringen. Het betreft hier geslacht, leeftijd en opleiding. De spreekwoordelijke wijsheid over ‘de goede oude tijd’ in het achterhoofd houdend, zou men als hypothese kunnen stellen dat een oudere leeftijd tot minder optimistische toekomstverwachtingen leidt. Uit Nederlands onderzoek (Diepstraten, Ester & Vinken, 1999) is alleszins gebleken dat jongeren een optimistischer kijk hebben op socio-economische ontwikkelingen dan ouderen. Dat blijkt overigens ook uit vroegere Vlaamse APS-data, waarover gerapporteerd wordt in VRIND
214
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
(Vlaamse Gemeenschap, 1999: 18). Tegelijk blijkt evenwel dat maar liefst 80% van de ouderen (55+) wel van oordeel is dat we het vandaag ‘veel beter hebben dan vroeger’ (Ibid.: 17)14. In de eerder gepresenteerde bivariate verdelingen van algemene toekomstverwachtingen naar leeftijd van de APS-data van 2002 merken we dat jongeren optimitischer zijn dan ouderen, maar lijkt er bij een aantal items eveneens sprake van een curvilineair verband. Wat er ook van zij, leeftijd lijkt ons een belangrijke onafhankelijke variabele voor toekomstverwachtingen te zijn en we verwachten een negatief verband. Het opleidingsniveau lijkt ons evenzeer van belang in de mate dat we vermoeden dat laaggeschoolden door de band een somberder (algemeen) toekomstbeeld zullen hebben dan hoger geschoolden. Net zoals uit onze eerdere bivariate tabellen over 2002, bleek uit eerdere APS-data dat naarmate het opleidingsniveau toeneemt, ook het optimisme over de toekomst in het algemeen stijgt (Vlaamse Gemeenschap, 1999: 18). Paradoxaal genoeg klagen hoger geschoolden wel meer als naar hun actuele tevredenheid gevraagd wordt (Ibid.: 17). We willen tenslotte niet uitsluiten dat gender een rol kan spelen voor de toekomstverwachtingen. Hoewel dit niet meer dan de status van een speculatieve hypothese heeft, kan vermoed worden dat vrouwen minder rooskleurig zullen denken over de persoonlijke toekomstperspectieven omdat zij, bij ontsteltenis aan grote voorraden “nieuwe” mannen, meer lasten zullen dragen door hun groter aandeel in huishoudelijke taken en zorgtaken. Bovendien bevinden zij zich over het algemeen vaker in een minder machtige positie dan mannen, wat mogelijk aanleiding kan geven tot een verhoogde kans op pathologieën als depressiviteit (Bracke, 2000). Wellicht kan naar analogie voorondersteld worden dat het ook de kans op pessimistischer toekomstverwachtingen, zowel voor zichzelf, als voor de omgeving in het algemeen, bij vrouwen vergroot. We verwachten evenwel een sterker effect op het persoonlijk vlak dan wat betreft algemene toekomstverwachtingen. In de tweede groep achtergrondkenmerken, nemen we het inkomen in rekenschap als verklarende variabele. Deze variabele plaatsen we in de tweede stap omdat het inkomen afhankelijk kan zijn van geslacht, leeftijd en opleiding. We vermoeden dat mensen met een lager inkomen een pessimistischer toekomstbeeld zullen hebben dan mensen met een hoger inkomen. Indien er evenwel een parallel getrokken zou mogen worden tussen toekomstverwachtingen en actueel welbevinden, dan zou de impact van inkomen wel eens complexer kunnen zijn. Zo signaleert men in de psychologisch-economische literatuur dat effecten van inkomen op welbevinden variëren van significant negatief, over neutraal, tot significant positief. Om
14. Overigens rapporteren Ferrer & Frijters (2002: 9) dat er volgens resultaten van de world value surveys een licht positief effect van leeftijd op welbevinden bestaat. De in de vakliteratuur naar voren geschoven verklaringen hiervoor, gaan luidens Ferrer & Frijters in twee richtingen: ouderen hebben geringere aspiraties (m.a.w. ze leggen de evalutielat lager) wat uitmondt in een iets positievere perceptie (Cambell, Converse en Rogers, aangehaald in Ferrer & Frijters, 2002: 9) of het zijn precies diegenen met het hoogste welbevinden en de beste toekomstverwachtingen die overleven (Argyle, aangehaald in Ferrer & Frijters, 2002).
215
Vlaanderen gepeild ! het contra-intuïtieve negatieve effect te verklaren, spreken Brickman en Cambell volgens Ferrer en Frijters (2002: 21) in dit verband over een 'hedonic treadmill', waarbij objectieven ons niet meer positief stemmen eens ze zijn bereikt. Wij verwachten als sociologen evenwel een positief verband tussen inkomen en toekomstverwachtingen gezien een hoger economisch kapitaal ook meer handelingsmogelijkheden impliceert. Op dezelfde hoogte in ons padmodel situeren we de werkstatus van elke respondent. Zes klassen zijn zinvol onderscheidbaar zowel qua betekenis als qua streekproefaantal: werkend, werkloos, gepensioneerd, actief als huisman/vrouw, studerend, en een restklasse 'andere'. We verwachten in een eerste reflex dat werkenden positiever tegen de algemene toekomst aankijken dan werklozen, de redenering volgend dat zij hun persoonlijke lot zullen doortrekken naar een algemenere verwachting. Op het vlak van persoonlijke toekomstverwachtingen lijkt de link ons evident (zie ook Winkelmann & Winkelmann, 1998), hoewel we niet mogen vergeten dat de toestand werkloos te zijn door verschillende sociale groepen anders beleefd wordt en niet alle werklozen tot pessimisme gedreven worden (Schnapper, 1981). Van studerenden – uiteraard meestal jongeren – wordt een positievere kijk verwacht dan van gepensioneerden, al hangen deze twee categorieën nauw samen met leeftijd, hetgeen reeds in het model vervat zit. Met andere woorden, het toegevoegde of netto effect wordt hierdoor misschien niet helemaal geneutraliseerd, maar wellicht wel afgevlakt. In deze tweede stap nemen we ook de variabele levensbeschouwelijke betrokkenheid op. In navolging van Waege & Billiet (1998: 29-30) wordt levensbeschouwelijke betrokkenheid geoperationaliseerd aan de hand van levensbeschouwelijke oriëntatie en kerkpraktijk. De geconstrueerde variabele bevat zes categorieën: geen levensbeschouwing, vrijzinnig, anders kerkelijk (protestant, moslim, jood,…), randkerkelijk (katholiek maar nooit of zelden praktiserend), kerkelijk (geregeld, bvb. maandelijks, maar niet wekelijks naar de kerk) en kerks (meermaals per maand, wekelijks, tot meer dan wekelijks naar de kerk). We theoretiseren dat levensbeschouwelijke betrokkenheid (gedeeltelijk) een functie is van de in de voorgaande stap genoemde variabelen. We vermoeden dat mensen met een grotere levensbeschouwelijke betrokkenheid een positiever toekomstbeeld zullen hebben. Ten slotte introduceren we op dit punt ook het al dan niet hebben van kinderen als mogelijke verklarende variabele – een variabele die afhankelijk kan zijn van leeftijd. We menen dat wie kinderen heeft, zich eerder zorgen zal maken over de toekomst dan wie geen kinderen heeft. Kinderen verhogen in elk geval de 'stress levels' van een individu (Ferrer & Frijters 2002: 9). We vermoeden dat het effect eerder zal spelen op het persoonlijke niveau dan op het vlak van algemene toekomstverwachtingen. De derde groep van variabelen omvat enkele indicatoren van sociaal kapitaal en van media-gebruik. Het mediagebruik wordt bekeken aan de hand van hoe frequent men het nieuws volgt via respectievelijk krant, radio of tv. We durven ons er
216
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
niet over uitspreken of nieuwsconsumptie nu eerder tot een optimistisch of een pessimistisch toekomstbeeld zal leiden. We menen dat een effect op toekomstverwachtingen alleszins niet uit te sluiten valt en nemen deze variabelen daarom op in het model. Het lijkt ons evenwel belangrijker als onafhankelijke variabele voor wat betreft algemene toekomstverwachtingen dan wat persoonlijke zorgen betreft. Op het gebied van sociaal kapitaal hanteren we vier verschillende indicatoren. Ten eerste of men al dan niet lid is van een vakbond, daarnaast of men al dan niet lid is van een vereniging, verder de mate waarin men zich verbonden voelt met buren, collega’s en studiegenoten (weak ties) en tenslotte de mate waarin men zich verbonden voelt met familie en vrienden (strong ties). Verder bouwend op het werk van Putnam (1993) zou men kunnen veronderstellen dat precies de mensen met veel weak en strong ties ook een hogere verwachting van abstracte wederkerigheid bij, en vertrouwen in, onbekenden zullen hebben en dat dit samenspel op zijn beurt een resem positieve effecten heeft (zoals een optimistischer toekomstbeeld). Naar analogie van het courante gebruik van de sociaal kapitaal these waarin de nadruk gelegd wordt op de structurele component (cfr. Stolle, 1999; Hooghe, 1999) zou men kunnen vooronderstellen dat mensen met brede sociale contacten (weak ties), familiebanden en vriendschappen (strong ties), met een (grote) deelname aan het verenigingsleven en met een goede inbedding in verschillende sociale netwerken, uiteindelijk tot een positiever toekomstbeeld komen. Variabelen als gevoelens van discriminatie, gevoelens van in de steek gelaten te worden door overheid, utilitair individualisme en het vertrouwen in de instellingen, nemen we op in het vierde blok van ons model. Maatschappelijke discriminatie wordt opgevat als perceptie van feitelijke of vermeende differentiële groepsbehandeling. De discriminatieschaal wordt geconstrueerd aan de hand van vier items die een benadeling van de eigen groep ten aanzien van ‘andere’ groepen in verband met politiecontroles (politie), behandeling door overheid (overheid) en bedrijfsstrategieën in situaties van economische crisis (bedrijf) uitdrukken (de Rycke, Swyngedouw & Phalet, 1999). De schaal doorstaat de check op interne consistentie met een Cronbach’s alpha van 0,72. Het lijkt ons dat gevoelens van discriminatie zullen leiden tot meer persoonlijke zorgen maar eveneens tot een somberder algemeen toekomstbeeld. Dezelfde redenering lijkt ons op te gaan voor gevoelens in de steek gelaten te worden door de overheid. De vraag naar het zich in de steek gelaten voelen door de overheid bestond uit slechts één item: "Sommige mensen voelen zich wel eens in de steek gelaten door de overheid. Komt dit gevoel nooit, zelden, soms regelmatig of vaak bij u voor?". Voor utilitair individualisme (Elchardus & Heyvaert, 1990), een schaal die we eveneens hier in ons model wensen te betrekken, lijkt de situatie ons complexer te liggen. We vermoeden dat het algemeen toekomstbeeld negatief beïnvloed zal worden door een individualistisch wereldbeeld, terwijl men de eigen situatie rooskleurig zal inschatten. Ten slotte, betrekken we ook het vertrouwen in de instellingen (Cronbach's alpha = 0,89) in deze stap in ons model. We menen dat een hoger vertrouwen in de instellingen zowel op persoonlijk als algemeen vlak voor een positiever toe-
217
Vlaanderen gepeild ! komstbeeld zorgt. Laten we in herinnering brengen dat we er met ons padmodel vanuit gaan dat deze variabelen logisch gezien afhankelijk zijn van de variabelen uit de voorliggende stappen. In dezelfde logica veronderstellen we dat de variabelen uit de vierde stap, de variabelen uit groep vijf schragen: onveiligheidsgevoelens, gevoelens van politieke machteloosheid en etnocentrische -attitudes. De Cronbach’s alpha’s bedragen respectievelijk 0,83, 0,81 en 0,88, hetgeen wijst op betrouwbare schalen. We willen toetsen of onveiligheidsgevoelens, gevoelens van machteloosheid en etnocentrisme van invloed zijn op de toekomstverwachtingen, gecontroleerd voor alle voorliggende variabelen.
6
| Padmodel voor sociaal-economische toekomstverwachtingen
Aangezien de te verklaren variabelen ‘sociaal-economische toekomstverwachtingen’ en ‘persoonlijke zorgen/toekomstverwachtingen’ quasi-metrisch zijn, kan een meervoudige regressie-analyse toegepast worden. Metrische schalen werden herschaald zodat het gemiddelde nul werd. Hierdoor wordt de betekenis van het intercept simpelweg de gemiddelde toekomstverwachting, dat wil zeggen gemiddeld over alle respondenten. Categorische kenmerken worden gecodeerd vooraleer ze het regressiemodel ingaan. Dummy- en effectcodering zijn vaste praktijk, de gepresenteerde regressies hanteerden allen effectcodering. Ten eerste omdat vanuit de theorie geen duidelijk vaststaande referentiecategorieën bestaan – de analyse is eerder verkennend dan confirmatorisch – en ten tweede omdat het intercept in het regressiemodel dan de gemiddelde toekomstverwachting blijft vertegenwoordigen, ook nadat categorische kenmerken in het regressiemodel zijn opgenomen. Naar de significantie van dichotome kenmerken toe maakt het geen verschil uit of men kiest voor dummydan wel effectcodering. Naar de significantie van polytome kenmerken toe, kan er wel een verschil zijn, maar bij zowel dummy- als effectcodering kan dit dan afhangen van de referentie15 (McClendon, 1994: 218). De onderlinge sterkte van de modeleffecten kunnen worden afgeleid van de gestandaardiseerde regressiecoëfficienten. Deze drukken uit met hoeveel eenheden standaardafwijking Y verandert wanneer (1) Xmetrisch één standaardafwijking toeneemt, of (2) wanneer Xcategorisch opschuift van het gemiddelde over alle categorieën naar de categorie waarop de regressieparameter betrekking heeft. De tabellen bevatten de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (b’s) m.b.t. de verklarende variabelen. De b’s hebben het voordeel dat ze onderling ver-
15. De referentie is een vrij te kiezen categorie bij dummy-codering, en het ongewogen gemiddelde over alle categorieën van de polytome variabele in kwestie bij effectcodering. Deze vrijheid lijkt een voordeel, maar bij dummy-codering kan men de referentiecategorie strategisch of opportunistisch kiezen, terwijl effectcodering in deze neutraal blijft.
218
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
geleken kunnen worden, waardoor een oordeel over het belang van de effecten mogelijk is. In deze paragraaf concentreren we ons eerst op het padmodel voor de algemene socio-economische toekomstverwachtingen (over 10 jaar). Daarin betrekken we als allerlaatste stap in het model overigens ook de persoonlijke (korte termijn) zorgen als allerlaatste onafhankelijke variabele, omdat we kunnen veronderstellen dat deze kunnen interfereren op de algemene toekomstverwachtingen. Uit de resultaten van de eerste stap in het padmodel blijkt dat mannen duidelijk een grotere kans op een optimistisch socio-economische toekomstbeeld hebben dan vrouwen. Klaarblijkelijk uit de relatieve machtsongelijkheid van vrouwen tegenover mannen zich hier inderdaad ook in een pessimistischer algemeen sociaaleconomisch toekomstbeeld. We hadden dit grotere pessimisme bij vrouwen evenwel eerder verwacht bij de persoonlijke zorgen dan bij de algemene socio-economische toekomstverwachtingen. Zoals verwacht werd, blijkt opleiding eveneens van belang bij de toekomstverwachtingen. Wie lager opgeleid is, heeft de kans eerder pessimistisch te zijn over de toekomst op socio-economisch vlak, terwijl wie hoger opgeleid is eerder een optimistische kijk zal hebben. Dit lijkt ons sociologisch verklaarbaar omdat in een context van gestage ontmanteling van de verzorgingsstaat, toenemende flexibilisering en deregularisering, erosie van het systeem van vastheid van betrekking en een standvastige structurele werkloosheid bij laaggeschoolden, sociaal-economische marginalisering en (ervaren) bestaansonzekerheid (Bauman, 1998) met name bij laaggeschoolden zal kiemen. Voor hooggeschoolden liggen de kaarten rooskleuriger. Zij behoren in een context van globalisering dan ook eerder tot wat de Zwitserse socioloog Hans-Peter Kriesi (2001) het kamp van de ‘winnaars’ genoemd heeft.
219
Vlaanderen gepeild ! TABEL 9
Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (b’s) met ‘sociaal-economische toekomstverwachtingen’ als afhankelijke variabele – padmodel 1. Man (ref. vrouw) Leeftijd Opleidingsniveau Laag inkomen (ref. hoog) Werkend Werkloos Pensioen Huisvrouw/huisman Studerend (ref. andere status) Geen kinderen (ref. kinderen) Kerks Kerkelijk Randkerkelijk Andersgelovig Vrijzinnig (ref. geen levensb.) Lid vakbond (ref. geen lid) Lidmaatschappen vereniging Weak ties (buren, collega’s) Strong ties (vrienden, familie) Nieuws via krant Nieuws via radio Nieuws via TV Gevoelens discriminatie In de steek door overheid Vertrouwen instellingen Individualisme Politieke machteloosheid Onveiligheidsgevoel Etnocentrisme
,12*** ns ,18***
,12*** ns ,19*** ns ns ns ns ns ,08* ns ns ns ns ns ns
,12*** ns ,18*** ns ns ns ns ns ,08* ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns
,13*** -,09* ,12*** ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns -,13*** -,09*** ,15*** -,09***
,10*** ns ,08*** ns ns ns ,09* ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns -,07** ,09*** ns -,13*** -,23*** -,07*
ns
Zorgen over pers. toekomst Adjusted R2 R2
,10*** ns ,08*** ns ns ns ,09* ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns -,07** ,09*** ns -,13*** -,22*** -,07*
0,05 0,05
0,05 0,06
0,05 0,07
0,13 0,15
0,20 0,22
0,20 0,22
significanties: * p < 0,05, ** p <0,01, *** p< 0,001
Tegen onze verwachtingen in is er geen significant effect van leeftijd op socio-economische toekomstverwachtingen. Ook al is er wel een effect van geslacht
220
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
en opleidingsniveau, de verklarende kracht van de socio-demografische variabelen uit deze eerste stap is al bij al eerder klein te noemen. Als we de tweede groep achtergrondkenmerken inbrengen, merken we dat het inkomensniveau helemaal geen significante rol speelt. Evenmin heeft de levensbeschouwelijke betrokkenheid een significant effect op de socio-economische toekomstverwachtingen. Ook de werkstatus of het al dan niet hebben van kinderen maakt geen verschil voor het algemeen toekomstbeeld op socio-economisch vlak. Dit lijken ons toch vrij opmerkelijke resultaten. Gecontroleerd voor opleidingsniveau, blijkt inkomen van geen tel te zijn op de socio-economische toekomstverwachtingen. In weerwil van wat men intuïtief zou aannemen, maakt het hebben van kinderen ook absoluut geen verschil in de toekomstvisie. Ook het al dan niet aanhangen van een bepaald geloof en de mate waarin men praktiseert, blijkt van geen tel te zijn voor het optimisme dan wel pessimisme aangaande de socio-economische toekomst. Ook de werkstatus blijkt van geen tel te zijn, behalve dat studerenden klaarblijkelijk wat meer kans hebben op een positief sociaal-economisch toekomstbeeld. De directe effecten van geslacht en opleidingsniveau blijven na het toevoegen van de variabelen uit de tweede stap overeind. Ook als we de derde groep aan variabelen, die indicatoren van sociaal kapitaal en van media-gebruik bevat, in ons model invoeren, merken we – gecontroleerd voor de voorafgaande variabelen – opmerkelijk genoeg geen enkel significant effect op toekomstverwachtingen op socio-economisch gebied. Of men nu vaak of niet het nieuws volgt via radio, tv of krant, dit heeft hoegenaamd geen effect op het toekomstbeeld van Vlaanderen op socio-economisch vlak. Ook het feit of men al dan niet lid is van een vakbond of vereniging, noch de mate waarin men zich verbonden voelt met buren, collega’s en studiegenoten (weak ties) of dat mate dat men zich verbonden voelt met familie en vrienden (strong ties), heeft enig effect. De inbedding in sociale netwerken maakt een persoon noch optimistischer noch pessimistischer over toekomstige ontwikkelingen op socio-economische gebied. De eerdere effecten blijven overeind. Pas als we in de vierde blok een reeks ervaringen en attitudes binnenbrengt in het model, vinden we opnieuw significante effecten. Wie zich in de steek gelaten voelt door de overheid, zal een grotere kans op een somberder toekomstbeeld hebben. Ook wie een utilitair individualistisch denkkader hanteert, zal kans maken op een pessimistisch algemeen toekomstbeeld op socio-economisch vlak. Wie gebukt gaat onder gevoelens van discriminatie, zal een nog grotere kans op een pessimistische visie hebben over de socio-economische ontwikkeling van Vlaanderen. Vertrouwen in de instellingen werkt dan weer als een krachtig antidotum en verhoogt de kans op een positieve inschatting van de sociale ontwikkelingen in Vlaanderen. Geslacht blijft een even sterk significant direct effect behouden, terwijl ook opleiding een direct effect behoudt maar dit in sterkte wat afgezwakt wordt. Dit komt omdat de variabelen die in dit vierde blok werden ingevoerd, afhankelijk zijn van het onderwijsniveau. Opmerkelijk is dan weer dat leeftijd plots een zwak direct negatief effect
221
Vlaanderen gepeild ! krijgt op algemene toekomstverwachtingen. Al bij al verhoogt onze verklaarde variantie met het inbrengen van de variabelen van deze vierde stap in belangrijke mate. Met het inbrengen van onze variabelen van de vijfde stap, stijgt de verklaarde variantie opnieuw gevoelig. Zo leidt een toename van politieke machteloosheid duidelijk tot een grotere kans op een pessimistischer toekomstbeeld op sociaaleconomisch vlak. Verder verhoogt een etnocentrische attitude de kans op pessimisme. Het sterkste effect komt evenwel van het onveiligheidsgevoel dat duidelijk nefast is voor het optimisme op sociaal-economisch gebied. Het eerder gevonden significant direct effect van leeftijd is ondertussen alweer verdwenen, wat vermoedelijk op de toevalligheid van het gevonden zwak effect wijst. Eveneens blijken ook het utilitair individualisme en de ervaren gevoelens van discriminatie niet langer significante directe effecten te vertonen, weerom omdat zij van invloed zijn op politieke machteloosheid, het onveiligheidsgevoel en het etnocentrisme. Ook het directe positieve effect van het vertrouwen in de instellingen boet hierdoor aan belang in maar blijft evenwel significant. Het direct effect van het opleidingsniveau vermindert eveneens in sterkte, opnieuw omdat het aan de basis ligt van de hier ingevoerde variabelen (politieke machteloosheid, onveiligheidsgevoel en etnocentrisme). We bekomen een verklaarde variantie van 0.20 met deze stap van het model. De allerlaatste stap, waarbij het zich zorgen maken over de persoonlijke toekomst in het model wordt toegevoegd, maakt helemaal geen verschil uit.
7
| Padmodel voor persoonlijke zorgen / toekomstverwachtingen
In dit onderdeel concentreren we ons op het padmodel voor de persoonlijke zorgen. We beschouwen deze als een proxy voor de persoonlijke toekomstverwachtingen (op korte termijn). Om vergelijkbaarheid met het model voor de algemene toekomstverwachtingen toe te laten is de geconstrueerde schaal geïnverteerd zodat tekens dezelfde betekenis hebben. Naar analogie van ons eerste padmodel, betrekken we in de allerlaatste stap in het model ook de algemene (lange termijn) toekomstverwachtingen als allerlaatste onafhankelijke variabele. Uit de resultaten van de eerste stap in het padmodel blijkt dat mannen een grotere kans op een optimistisch persoonlijk toekomstbeeld hebben dan vrouwen. In tegenstelling tot onze verwachtingen is het effect evenwel veel minder uitgesproken dan bij de algemene socio-economische toekomstverwachtingen. We hebben hiervoor niet meteen een verklaring. Opvallend is overigens dat het direct effect van geslacht vervalt, eens het onveiligheidsgevoel, politieke machteloosheid en etnocentrisme in stap vijf ingevoerd worden. Wie dus enkel naar de directe effecten zou kijken voor het gehele model zou het belang van gender op persoonlijke toekomstverwachtingen derhalve over het hoofd kunnen zien.
222
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
Zoals verwacht werd, blijkt opleiding eveneens van belang bij de toekomstverwachtingen. Wie lager opgeleid is, heeft meer kans zich persoonlijk zorgen te maken dan wie hoger opgeleid is. Dit valt opnieuw te duiden vanuit de fragielere positie die laaggeschoolden in onze laatmoderne samenleving innemen. Opnieuw neemt het effect in sterkte af eens gevoelens van discriminatie, het gevoel in de steek gelaten te worden door de overheid, het individualisme en het vertrouwen in de instellingen in het model gebracht worden (in stap 4). Weerom is dit omdat opleidingsniveau precies van invloed is op deze net genoemde variabelen. Anders dan bij de socio-economische toekomstverwachtingen is er dit keer wel een effect van leeftijd op persoonlijke toekomstverwachtingen. Het totale effect van leeftijd op het persoonlijke toekomstbeeld is negatief: wie ouder is, heeft minder kans op een optimistisch persoonlijk toekomstbeeld. Eens bijkomende variabelen in het model ingebracht worden, wordt dit effect gemaskeerd omdat het precies indirect verloopt. Opvallend is evenwel dat er opnieuw een significant direct effect optreedt en ditmaal zelfs in de andere richting, eens politieke machteloosheid, etnocentrisme en politieke machteloosheid (in stap vijf) ingebracht worden. Dit betekent dat, mits het onveiligheidsgevoel constant gehouden wordt, ouderen hun persoonlijke toekomst optimistischer zien dan jongeren. Dit zou echter tot de foutieve conclusie kunnen leiden dat leeftijd een positief effect op persoonlijke toekomstverwachtingen heeft, als men enkel naar het directe effect (onder controle van de andere variabelen) zou kijken en het totale effect niet in ogenschouw zou nemen. De statistische bokkensprong houdt verband met het feit dat met name ouderen te kampen hebben met onveiligheidsgevoelens.
223
Vlaanderen gepeild ! TABEL 10
Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (b’s) met ‘persoonlijke toekomstverwachtingen’ als afhankelijke variabele Man (ref. vrouw) Leeftijd Opleidingsniveau Laag inkomen (ref. hoog) Werkend Werkloos Pensioen Huisvrouw/huisman Studerend (ref. andere status) Geen kinderen (ref. kinderen) Kerks Kerkelijk Randkerkelijk Andersgelovig Vrijzinnig (ref. geen levensb.) Lid vakbond (ref. geen lid) Lidmaatschappen vereniging Weak ties (buren, collega’s) Strong ties (vrienden, familie) Nieuws via krant Nieuws via radio Nieuws via TV Gevoelens discriminatie In de steek door overheid Vertrouwen instellingen Individualisme Politieke machteloosheid Onveiligheidsgevoel Etnocentrisme Zorgen over pers. toekomst Adjusted R2 R2
,07** -,08** ,16***
,06* ns ,15*** ns ,12** ns ns ns ns ,07* ns ns ,10** -,13* ns
,07* ns ,13*** ns ,12** ns ns ns ns ,08** ns ns ,10** -,12* ns ns ns ns ns ns ns -,06*
,08** ns ,07** ns ,10** ns ns ns ns ,07* ns ns ,10** -,14** ns ns ns ns ns ns ns -,05* -,14*** -,13*** ns -,09***
,ns ,08* ,06* ns ,10** ns ns ns ns ,07* ns ns ,09** -,15** ns ns ns ns ns ns ns ns -,10*** -,12*** ns -,07* ns -,20*** ns
ns ,08* ,06* ns ,13** ns ns ns ns ,07* ns ns ,10** -,15** ns ns ns ns ns ns ns ns -,10*** -,12*** ns -,07* ns -,20*** ns ns
0,04 0,05
0,06 0,07
0,06 0,08
0,12 0,13
0,14 0,16
0,14 0,16
significanties: * p < 0,05, ** p <0,01, *** p < 0,001
Als we ons even terug op de tweede groep van achtergrondkenmerken concentreren, merken we dat het inkomensniveau andermaal helemaal geen significante rol speelt. Anders dan bij het model voor algemene toekomstverwachtingen
224
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
speelt de werkstatus, gecontroleerd voor onderwijsniveau, geslacht en leeftijd (en de andere in stap twee ingebrachte variabelen), wel een rol bij persoonlijke toekomstverwachtingen: werkenden kunnen optimistischer in het leven staan. Het hebben van kinderen blijkt inderdaad een bron van zorgen te zijn, wat kinderloze mensen hebben een grote kans om met minder besognes door het leven te stappen. Anders dan bij de algemene toekomstverwachtingen op socio-economisch vlak, heeft levensbeschouwelijke betrokkenheid op persoonlijk vlak wel een belang. Randkerkelijken ervaren een optimistischer persoonlijk perspectief, terwijl andersgelovigen net meer kans op zorgen hebben. Het is verleidelijk om te speculeren dat met name de moslims uit de laatste groep een grotere kans op zorgen hebben, maar de groep is bij nader inzien te divers samengesteld – en indien opgesplitst te klein – om hierover uitspraken te kunnen doen. Als we de derde groep aan variabelen, die indicatoren van sociaal kapitaal en van media-gebruik bevat, in ons model invoeren, merken we – gecontroleerd voor de voorafgaande variabelen – opnieuw nauwelijks een verklarend belang voor persoonlijke besognes. Of men nu vaak of niet het nieuws volgt via radio of krant, dit heeft hoegenaamd geen effect op het persoonlijk vlak. Het volgen van het nieuws op TV heeft evenwel een licht negatief effect op persoonlijk optimisme. Dit kleine effect vervalt eens het onveiligheidsgevoel ingevoerd wordt in het model, volgens ons wellicht omdat de TV-kijkers precies vatbaarder zijn voor het onveiligheidsgevoel. Paradoxaal genoeg misschien, suggereert de vergelijking met het model voor algemene toekomstverwachtingen, dat TV-kijkers de beelden waarmee ze geconfronteerd worden eerder op zichzelf betrekken dan op de samenleving in het algemeen. Verder is het overduidelijk dat het feit of men al dan niet lid is van een vakbond of vereniging, noch de mate waarin men zich verbonden voelt met buren, collega’s en studiegenoten (weak ties) of dat mate dat men zich verbonden voelt met familie en vrienden (strong ties), enig effect op het persoonlijk optimisme. Alle in het vierde blok ingebrachte variabelen, een reeks ervaringen en attitudes, hebben significante effecten op het persoonlijk toekomstbeeld, behalve dan het vertrouwen in de instellingen. Anders dan bij het algemeen toekomstbeeld, kan dit vertrouwen in de instellingen niet als buffer of stimulans voor persoonlijk optimisme of een afname van persoonlijke zorgen dienen. Voor de andere variabelen zijn de patronen parallel aan die bij het algemeen toekomstbeeld, zij het dat het zich persoonlijk in de steek gelaten voelen door de overheid bijna even zwaar weegt als meer diffuse groepsgerelateerde gevoelens van discriminatie. Dit lijkt niet onlogisch. Naarmate men meer individualistisch is, blijkt men ook meer kans te hebben op persoonlijke zorgen, zo blijkt. We hadden evenwel een ander patroon verwacht. Na inbreng van al deze variabelen, blijft opleiding, zoals reeds gezegd, haar direct effect behouden maar wordt de sterkte afgezwakt. Met het inbrengen van onze variabelen van de vijfde stap, stijgt de verklaarde variantie alweer, zij het op niet zo’n spectaculaire wijze. Anders dan bij het algemeen toekomstperspectief, zijn politieke machteloosheid en etnocentrisme –
225
Vlaanderen gepeild ! gecontroleerd voor alle voorafgaande variabelen – van geen invloed op persoonlijke besognes. Onveiligheidsgevoel speelt daarentegen wel een rol. De allerlaatste stap, waarbij het zich zorgen maken over de socio-economische toekomst in het algemeen in het model wordt toegevoegd, maakt helemaal geen verschil uit voor de verklaarde variantie.
8
| Besluit
In deze bijdrage hebben wij gepoogd om vanuit een sociologische bril exploratief na te gaan of (en hoe) toekomstverwachtingen, bekeken aan de hand van multivariaat onderzoek, te duiden vallen. We deden dit zowel voor algemene toekomstverwachtingen op socio-economisch vlak, als voor persoonlijke besognes. Omdat we hier – naar alle waarschijnlijkheid – vrij onbetreden paden insloegen, ging het om een verkennende exercitie met beperkte ambities. Concreet wilden we in deze bijdrage, bij wijze van exploratie, uitzoeken in welke mate toekomstverwachtingen bepaald worden door demografische en sociaal-economische achtergrondvariabelen (zoals onderwijspeil, geslacht, leeftijd, economisch kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid), door de mate van sociaal kapitaal (strong en weak ties), door mediagebruik en ten slotte door een reeks subjectieve ervaringen en attitudes (zoals etnocentrisme, politieke machteloosheid, gevoelens van discriminatie). Als strategie opteerden we voor een stapsgewijze causale analyse, waarbij rekening gehouden werd met hypothesen over de (causale) volgorde van de ingebrachte onafhankelijke variabelen. Wat betreft algemene toekomstverwachtingen op socio-economisch gebied, moeten we al onze hypothesen over mogelijke effecten van inkomen, werkstatus, kinderen, levensbeschouwelijke betrokkenheid, media-gebruik en sociaal kapitaal stuk voor stuk laten varen. We vinden geen noemenswaardige effecten. Gender en opleidingsniveau hebben wel belang, leeftijd speelt dan weer een onduidelijke rol en heeft over het algemeen geen significant effect. Gevoelens van discriminatie, gevoelens van in de steek gelaten te zijn door de overheid en individualisme hebben in de lijn van onze verwachtingen een negatieve invloed op de algemene toekomstverwachtingen, terwijl vertrouwen in de instellingen als een belangrijke positieve stimulans geldt. Etnocentrisme, politieke machteloosheid en met name het onveiligheidsgevoel vergroten dan weer de kans op een pessimistische toekomstverwachting voor Vlaanderen op socio-economisch gebied. Op het vlak van persoonlijke besognes liggen de kaarten enigszins anders omdat politieke machteloosheid en etnocentrisme, evenmin als vertrouwen in de instellingen, daar een rol spelen. Naar aanleiding van de resultaten van de zogenaamde “CentERdata Millenium Enquête”, waarin gepeild werd naar gevoelens over het nieuwe millennium, kwamen de Tilburgse sociologen Ester, Vinken en Diepenstraten tot de conclusie dat de toekomstverwachtingen van Nederlanders heel erg sterk beïnvloed zijn door hic et
226
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
nunc analyses die vervolgens getransponeerd worden naar de toekomst: “It seems as if Dutch people’s future expectations are highly determined by their positive or negative evaluation of current developments in Dutch society and appraisals of their present personal life: present-day evaluations of societal and personal trends are being transposed to the future. Future outlooks are deeply rooted in one’s assessment of the present” (Ester, Vinken & Diepstraten, 2000). Bovenstaande resultaten suggereren grotendeels dat hetzelfde fenomeen op de Vlamingen van toepassing is. Een actuele persoonlijke malaise die zich in verschillende negatieve attitudes en ervaringen uit, vertaalt zich in een sombere toekomstverwachting voor Vlaanderen in het algemeen. Pessimisme over de toekomstige sociaal-economische ontwikkeling van Vlaanderen lijkt sterk bepaald te worden door gevoelens van discriminatie, politieke machteloosheid, wantrouwen van de instellingen en onveiligheidsgevoel. Opmerkelijk genoeg bijvoorbeeld niet door het inkomen of de werkstatus, factoren waarvan men nochtans wel een effect op toekomstbeelden op sociaal-economisch vlak zou verwachten. Als men het toekomstbeeld van de Vlamingen wil bijschaven, zal men dus deze lastige cluster aan negatieve attitudes moeten aanpakken. Het belang van houdingen in de verklaring van het toekomstbeeld toont misschien verder aan dat individuele determinanten in deze significanter zouden kunnen zijn dan structurele en er ook een zeer belangrijke psychologische dimensie aan de toekomstverwachtingen kleeft. Misschien zijn in verband met toekomstbeelden, maatschappelijke, maar zeker persoonlijke, de psychologische verklaringen belangrijker dan de sociologische. De algemene toekomstverwachtingen van de Vlamingen kunnen best niet zomaar als graadmeters van instemming met of afkeuring van het socio-economisch beleid, noch als ‘rationele verwachtingen’, gezien worden. Het middenveld zal niet bij machte zijn om de toekomstverwachtingen van de Vlamingen bij te schaven en aan te zwengelen, want het verenigingsleven blijkt geen rol te spelen in het beïnvloeden van optimisme of pessimisme. Het opleidingsniveau blijkt daarentegen, ook kijkend naar de bivariate verdelingen, een belangrijke rol te spelen. De grote uitdaging bestaat er derhalve in de laaggeschoolden opnieuw vooruitzichten op sociaal-economisch vlak te bieden nu zij zichzelf in toenemende mate als potentiële ‘verliezers’ van de globalisering beschouwen.
227
Vlaanderen gepeild ! BIBLIOGRAFIE
Bauman, Z. (1991) Modernity and ambivalence. Cambridge: Polity Press. Bracke, P. (2000) ‘Over macht en depressiviteit: een sociaal-relationele visie’, Tijdschrift voor Sociologie, 21 (1): 5-32. de Rycke, L., Swyngedouw, M., Phalet, K. (1999) De subjectieve ervaring van discriminatie : een comparatieve studie bij Turken, Marokkanen en laagopgeleide Belgen in Brussel, pp. 109 – 148 in Swyngedouw, M. Phalet, K., Deschouwer, K. Minderheden in Brussel. Sociopolitieke houdingen en gedragingen. Brussel:VUBPress. Dewael, P. (2001) Vooruitzien. Ideeën over een kleurrijk Vlaanderen. Brussel. Diepstraten, I, Ester, P. & Vinken, H. (1999). Een vooruitziende blik. Verwachtingen van Nederlanders voor de éénentwintigste eeuw en hun herinneringen aan de twintigste eeuw. De CentERdata Millenium Enquête. Tilburg: Globus/KUB. Dominitz, J., Manski, C. & Heinz, J. (2001) Social Security Expectations and Retirement Savings Decisions, NBER Working Paper 8718. Elchardus, M. & Heyvaert, P. (1990) Soepel, Flexibel en Ongebonden. Een vergelijking van twee laat-moderne generaties. Brussel: VUBPress. Europese Commissie (1998) Europese Commissie. Eurobarometer report number 49. Brussel: EC (DG 10). Europese Commissie (2000) Europese Commissie. Eurobarometer report number 53. Brussel: EC (DG 10). Europese Commissie (2002a) Europese Commissie. Eurobarometer report number 56. Brussel: EC (DG 10). Europese Commissie (2002b) Europese Commissie. Eurobarometer report number 57. EU15 Report. Brussel: EC (DG 10). Europese Commissie (2002c) Europese Commissie. Highlights Eurobarometer 58. Brussel: EC (DG 10). Ester, P., Vinken, H. & Diepstraten, I. (2000) Collective memories, personal biographies, and the new Millenium, Historical and personal correlates of Dutch people’s ideals and anxieties for the 21st century’. Paper presented at the 23rd Annual Scientific Meeting of the International Society for Political Psychology (ISPP), Seattle, WA July 1-4, 2000. Fair, R. (1993) ‘Testing the Rational Expectations Hypothesis in Macroeconometric Models’, Oxford Economic Papers: 169-190. Ferrer-i-Carbonell, A. & Frijters, P. (2002) How important is methodology for the estimates of the determinants of happiness? Working paper [http://staff.feweb.vu.nl/pfrijters/adapaulfebr.PDF]. Frijters, P., Haisken-Denew, J. & Schields, M. (2002) ‘Testing for individual rationality and learning: welfare expectations and realisations in East Germany Following Reunification’, IZA Discussion Papers 498, Institute for the Study of Labor (IZA).
228
Optimisme en pessimisme in Vlaanderen.
Hooghe, M. (1999) ‘Cumulatieve participatiepatronen en de democratiserende functie van het verenigingsleven. Het socialisatie- en betrokkenheidseffect van participatie aan vrijwillige verenigingen’, Sociale Wetenschappen, 42 (3): 24-48. Hooghe, M. (1999) ‘Cumulatieve participatiepatronen en de democratiserende functie van het verenigingsleven. Het socialisatie- en betrokkenheidseffect van participatie aan vrijwillige verenigingen’, Sociale Wetenschappen, 42 (3): 24-48. Jacobs, D., Abts, K., Phalet, K. & Swyngedouw, M. (2001) 'Verklaringen voor etnocentrisme. De rol van sociaal kapitaal, sociaal economische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens van discriminatie. Een verkenning' , pp. 99-132 in Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001, Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. King, G., Keohane, R., Sidney, V. (1994) Designing Social Inquiry. Scientific Inference in Qualitative Research. Princeton: Princeton University Press. Kriesi, H.-P. (2001) 'The transformation of the national political space in a globalising world', IPSoM-lezing KUBrussel, 28/2/2001. Lucas, R. (1972), "Expectations and the Neutrality of Money", Journal of Economic Theory, 4: 103124. Lucas, R. & Sargent, T. (1981), Rational Expectations and Econometric Practice, London: Allen & Unwin. McClendon, McKee J. (1994) Multiple regression and causal analysis. Ithaca: Peacock Publishers Inc. Muth, J. (1961). ‘Rational Expectations and the Theory of Price Movements’, Econometrica, 29 : 315-35. Putnam, R. (1993) Making democracy work: civic traditions in modern Italy. Princeton: Princeton University Press. Schnapper, D. (1981) L’épreuve du chômage. Paris : Gallimard. Stolle, D. (1999) ‘Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering’, Tijdschrift voor Sociologie, 20 (3-4): 247-281. Vlaamse Gemeenschap (1999) VRIND 1999. Vlaamse Regionale Indicatoren. APS: Brussel. Vlaamse Gemeenschap (2000) VRIND 2000. Vlaamse Regionale Indicatoren. APS: Brussel. Vlaamse Regering (2000) Kleurennota Vlaamse Regering. Brussel: Vlaamse Regering. Vlaamse Regering (2001) 21 doelstellingen voor de 21st eeuw. (Pact van Vilvoorde). Waege, H. & J. Billiet (1998) Individualisme: een kwestie bij de eeuwwende? in Bral, L. (red.) Vlaanderen gepeild! Brussel: ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Winkelmann, L. & Winkelmann, R. (1998) “Why are the Unemployed so Unhappy? Evidence from Panel Data”, Economica, 65: 1-15.
229
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Vlaanderen sportief gepeild: V L A A N D E RE N
S P O R T I E F
GE P E I L D :
wie participeert niet? W I E
P A R T I C I P E E R T
N I E T ?
Ontwikkelingen in en determinanten O NT W I K KE L I N GE N
I N
E N
D E T E R M I N A NT E N
van (club)sportinactiviteit VA N
( C L U B ) S P O R T I N A C T I V I T E I T
Jeroen Scheerder (1) • Guy Pauwels (2) • Bart Vanreusel (1) (1) K.U.Leuven, Departement Sport & Bewegingswetenschappen, FLOK (2) Administratie Planning en Statistiek
1
| Inleiding
Tot en met de jaren zestig konden sport en de actieve beoefening van sport eenduidig afgebakend worden: zij waren bij uitstek het domein voor jonge, bewegingscompetente en prestatiegerichte mannen die veelal afkomstig waren uit de midden- en hoge sociale klassen. ‘Sport’ stond bovendien synoniem voor de in clubverband en gedurende de vrijetijd beoefende, piramidaal gestructureerde competitiesport (Crum, 1991; Stokvis, 1989: 25-33). In de voorbije decennia is de maatschappelijke belangstelling voor sport echter sterk toegenomen. Dit heeft de sport een meer pluriform karakter gegeven (Vanreusel & Scheerder, 2000). Onder meer het beoefenen, maar ook het bekijken, besturen en bestuderen van sport is in een stroomversnelling terecht gekomen. In de literatuur wordt deze ontwikkeling aangeduid als de ‘versporting van de samenleving’, of ook: de ‘vermaatschappelijking van de sport’ (Crum, 1991: 15). De ‘sport’ is nu een sterk gedifferentieerd landschap geworden, waarin zowel de traditioneel-georganiseerde competitiesport als de anders- of niet-georganiseerde recreatiesport sterk vertegenwoordigd zijn (Digel, 1990; Heinemann, 1989). In de afgelopen dertig jaar is de actieve sportbeoefening eveneens uitgegroeid tot een van de meest voorkomende vormen van vrijetijdsbesteding (Bollaert et al., 2000; Scheerder et al., 2002a). Diverse ontwikkelingen hebben hier toe bijgedragen, waaronder: (i) een verruimde perceptie op wat sport is en betekent, in die mate dat de
231
Vlaanderen gepeild ! term ‘bewegingscultuur’ nu een meer relevante omschrijving geworden is, (ii) de verschuiving van sport als exceptioneel gedrag naar sport als aanvaard en zelfs normatief gedrag, (iii) de sterk toegenomen infrastructurele voorzieningen inzake sport en actieve recreatie, (iv) een grotere kansengelijkheid tot actieve sportdeelname, (v) de ontmanteling van het louter jeugdige en mannelijke imago van sportbeoefening, en (vi) de ontwikkeling en implementatie van een actief Vlaams sportbeleid (Scheerder et al., 2002a; Scheerder & Vanreusel, 2002a; Vanreusel & Bulcaen, 1992: 5-6). Een aantal van deze evoluties vinden we eveneens terug in de basisdoelstellingen van de Sport voor Allen-beweging1, die medio jaren zeventig in een Europees charter werden vastgelegd (Council of Europe, 1975; 1980; Vanreusel et al., 2002b: 382). Ondanks de popularisering van de actieve sportdeelname, is er echter nog geen sprake van een democratisering van deze vorm van actieve vrijetijdsbesteding. Nog altijd oefenen een aantal sociale determinanten een aanzienlijke invloed uit op het sportdeelnamegedrag (Scheerder & Pauwels, 2002; Scheerder et al., 2001; 2002c). In deze bijdrage staat daarom de sociale gelaagdheid van de non-participatie in (georganiseerde) sport centraal, alsook de ontwikkeling ervan gedurende de afgelopen decennia. Wat de non-participatie in sport betreft, onderscheiden we enerzijds de niet-deelname aan sportactiviteiten in haar geheel (verder aangeduid als ‘nietsportdeelname’), en anderzijds de niet-deelname aan deze activiteiten in sportclubverband (verder aangeduid als ‘niet-clubsportdeelname’)2. Meer bepaald worden in deze bijdrage een aantal determinanten van deze non-participatievormen empirisch in kaart gebracht. In een eerste luik wordt de ontwikkeling van de sportdeelname gedurende de laatste drie decennia bestudeerd. Hierbij gaan we op zoek naar welke determinanten (nog steeds) het non-participatiegedrag bepalen. Vervolgens wordt de vraag gesteld of eigentijdse en belangrijke socialisatoren, namelijk het onderwijs, de media en het maatschappelijke middenveld, eveneens een invloed uitoefenen op de non-participatie in (georganiseerde) sport. Het derde en laatste luik focust specifiek op de relatie tussen (georganiseerde) sport en sociale cohesie. De bijdrage wordt afgerond met aanbevelingen voor het sportbeleid in Vlaanderen.
1.
Reeds in 1966 lanceerde de Raad van Europa de Sport voor Allen-idee. Een jaar later was Noorwegen de eerste Europese natie die een grootse nationale Sport voor Allen-campagne organiseerde. In 1975 ondertekenden de toenmalige ministers bevoegd voor sport in de landen van de Raad van Europa het Sport voor Allen-Handvest. Gebaseerd op de Verklaring van de Rechten van de Mens, onderschreef dit handvest het recht op actieve sportbeoefening voor iedere burger (Council of Europe, 1975). 2. Onderzoek naar de actieve sportbeoefening ongeacht de organisatiegraad wordt uitvoerig behandeld in andere, recente studies (o.a. Bollaert et al., 2000: 9.1-9.16; Scheerder & Pauwels, 2002; Scheerder et al., 2002a). Voor een algemeen overzicht van recente sportparticipatiestudies verwijzen we naar de secundaire bronnenanalyse van Vanreusel et al. (2002a).
232
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
2
| Onderzoeksmateriaal
2.1
| Steekproeven
Voor deze bijdrage wordt gebruik gemaakt van twee bestaande datasets: enerzijds de APS-surveys van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en anderzijds de PF/SBV-studies3 uitgevoerd aan de KULeuven. De datareeksen uit de PF/SBVstudies bieden de mogelijkheid om de (niet-)deelname aan (club)sport te bestuderen over een periode van dertig jaar (Scheerder et al., 2002a). De PF’79, de SBV’89 en de SBV’99 zijn drie grootschalige, cross-sectionele surveys waarbij de sportieve vrijetijdsbesteding van een aselecte steekproef van schoolgaande jongeren (lager en secundair onderwijs) in Vlaanderen op een gestandaardiseerde en analoge wijze bevraagd werd. De PF’69 daarentegen was een gemengd longitudinaal onderzoek bij Belgische jongens uit het secundair onderwijs. In de PF/SBV-studies werd eveneens het sportgedrag van de ouders van de geënquêteerde leerlingen onderzocht. Het zijn deze data die in deze bijdrage verder geanalyseerd worden in functie van de voorliggende vraagstelling. Omdat de gegevens over de volwassenen hier betrekking hebben op de ouders van scholieren, kunnen de bevindingen niet zonder meer aanleiding geven tot veralgemeende uitspraken over de volwassen populatie in Vlaanderen. De resultaten blijven hier immers beperkt tot specifieke groepen van meestal gehuwde, samenwonende of gescheiden mannen en vrouwen die ofwel een zoon hebben uit het eerste jaar van het secundair onderwijs (PF’69), ofwel een schoolgaande dochter tussen zes en achttien jaar (PF’79), ofwel een schoolgaande zoon of dochter tussen zes en achttien jaar (SBV’89 en SBV’99). In de PF/SBV-studies wordt gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde vragenlijst, zodat telkens op een identieke wijze informatie ingewonnen kon worden (Renson, 1973; Scheerder, 1999). De vragenlijsten werden thuis tezamen met de ouder(s) ingevuld en bij inzameling via individuele controle-interviews met de leerlingen overlopen en waar nodig aangevuld. Voor de gegevens die voortbouwen op het tijdsoverzicht 1969-1999 doen we een beroep op drie APS-surveys (Carton & Loosveldt, 2000a; 2000b), namelijk: APS’97, APS’99 en APS’02. De data over 1997 en 2002 worden gebruikt voor een aanvullend tijdsperspectief, de gegevens over 1999 om de invloed van nieuwe variabelen te onderzoeken en de gegevens over 2002 om het luik rond sport en sociale cohesie uit te werken. In de APS-surveys gebeurt de bevraging door middel van een face-to-face onderzoek, namelijk aan de hand van persoonlijke interviews. Dit houdt in dat bij de 3. Physical Fitness-studies (data over 1969 en 1979) en Studies over de Bewegingsactiviteiten in Vlaanderen (data over 1989 en 1999); in deze sportparticipatiestudies, uitgevoerd door de onderzoekseenheid Sociale & Culturele Kinesiologie (SOCK) in samenwerking met het Studiecentrum voor Fysieke Ontwikkeling (KULeuven), worden sinds 1968 op regelmatige tijdstippen gegevens omtrent sportieve vrijetijdsbesteding bij jongeren en volwassenen verzameld. Voor een technisch verslag van deze studies kan men terecht bij respectievelijk Ostyn et al. (1980), Simons et al. (1990), Taks et al. (1991) en Scheerder & Vanreusel (2002b). De gegevens over 1969 kunnen in deze bijdrage slechts gedeeltelijk opgenomen worden omdat deze niet toelaten uitspraken te formuleren omtrent de actuele (non-)participatie.
233
Vlaanderen gepeild ! respondenten thuis een vragenlijst door een interviewer werd afgenomen. De APSsurveys zijn allemaal representatief voor de volwassen populatie in Vlaanderen. De onderzoekspopulatie omvat de Nederlandstalige bevolking – ongeacht nationaliteit – tussen 16 en 75 jaar (APS’97 en APS’99) en tussen 18 en 85 jaar (APS’02), woonachtig in het Vlaams Gewest of in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor alle APS-analyses in deze bijdrage worden de 75-plussers niet mee onderzocht, omdat dit in functie van de actieve sportbeoefening voor een vertekening van de resultaten zorgt. In tabel 1 worden enkele descriptieve statistieken weergegeven van de verschillende steekproeven. TABEL 1
Beschrijvend overzicht van de steekproeven
responsratio
PF’79 89%
SBV’89 81%
SBV’99 71%
APS’97 56%
APS’99 41%
APS’02 71%
N mannen gemiddelde leeftijd SD leeftijd min. leeftijd max. leeftijd
9.698 41,7 7,3 23 76
4.312 40,2 6,4 23 72
5.178 40,4 5,5 24 72
762 42,8 16,2 16 75
701 42,1 15,9 16 79
718 47,2 17,2 18 85
N vrouwen gemiddelde leeftijd SD leeftijd min. leeftijd max. leeftijd
9.698 39,3 7,0 19 77
4.312 38,0 5,9 22 66
5.178 38,3 5,0 22 61
738 42,8 16,3 16 75
674 42,9 15,9 15 75
759 48,6 17,7 18 85
2.2
| Operationalisatie van de afhankelijke variabelen
In deze bijdrage staat de niet-(club)sportdeelname van de volwassenen in Vlaanderen centraal. We zijn dus geïnteresseerd in wie (nog) niet participeert in (clubgeorganiseerde) sportbeoefening, of beter: welke sociale determinanten een invloed uitoefenen op dit non-participatiegedrag. Zowel in de APS-surveys als in de PF/SBV-studies betekent niet-(club)sportdeelname dat de respondent in het jaar van de bevraging niet actief aan (georganiseerde) sportactiviteiten heeft deelgenomen.
234
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
De niet-deelname aan (club)sport wordt aldus bepaald aan de hand van de vraag of men al dan niet (georganiseerd) sportactief is (geweest)4 . In de APS’99 en de PF/SBV-studies worden naast de algemene sportparticipatie eveneens de sportintensiteit (alleen voor APS’99 en SBV’99) en de sportvoorkeur bevraagd. Wat de algemene sportparticipatie en de sportintensiteit betreft, worden in de APS-surveys de volgende vier vragen gesteld: “Hoe dikwijls bent u het voorbije jaar zelf sportief actief bezig geweest?” (APS’97 en APS’02) “Kan u zeggen of u nu lid bent of soms vroeger lid bent geweest van een sportvereniging of –club (ook wandelen en schaken), en indien u nu lid bent of dat dan is als actief lid, passief lid of bestuurslid?” (APS’99 en APS’02; in APS’97 werd alleen het actief lidmaatschap bevraagd) “Welke sporten beoefent u? Kunt u tevens voor elke sport zeggen of u deze in verenigingsverband, in een ander verband of in geen enkel verband, dus individueel doet?” (enkel in APS’99) “Hoeveel tijd besteedt u nu in een gemiddelde week aan sporten?” (enkel in APS’99) Voor de tweede vraag worden enkel de actieve leden als (georganiseerde) sportbeoefenaar aanzien. In de PF/SBV-studies wordt de respondent gevraagd tot maximum vijf sporttakken op te geven, alsook de organisatorische context waarin deze beoefend werden/worden en op welke leeftijd de beoefening van een specifieke sporttak desgevallend onderbroken of gestopt werd. Als voorwaarde voor actieve sportbeoefening wordt gesteld dat de activiteit een vrij gekozen, actieve deelname vereist die voldoende fysieke inspanning vergt. Bovendien dient de sportbeoefening in een sportieve vrijetijdscontext plaats te vinden wat betreft kledij, uitrusting, ruimtelijke omgeving en mentale instelling (Renson, 1973: 22 e.v.; Scheerder et al., 2002a: 16). Concreet betekent dit dat: • sportieve recreatievormen zoals wandelen en fietsen in aanmerking genomen worden indien zij in een sportieve vrijetijdscontext uitgeoefend worden; • een occasionele sportbeoefening zoals een week skiën, een weekend langlaufen of een dag kajakvaren opgenomen wordt; • fysieke activiteiten die het musculaire en/of cardiorespiratorische stelsel slechts matig belasten, doch een precieze coördinatie vergen – zoals pistool- of karabijnschieten – als sportactiviteit aanvaard worden;
4. Met ‘georganiseerde sportdeelname’ bedoelen we in deze bijdrage dus dat de actieve sportbeoefening plaatsvindt in verenigingsverband. ‘Ongeorganiseerde sportdeelname’ daarentegen duidt op de actieve sportbeoefening in vrij verband. Of nog: ‘georganiseerde sport’ is clubsport, en ‘ongeorganiseerde sport’ is vrije sport.
235
Vlaanderen gepeild ! • fysieke activiteiten zoals de verplaatsing naar en van het werk per fiets, het onderhoud van de tuin, opgelegde fysieke oefeningen tijdens de professionele of militaire opleiding, etc., uitgesloten worden wegens hun utilitaristisch karakter; • passieve sportconsumptie uitgesloten wordt (supporteren, een sportwedstrijd op TV volgen, het lezen van de sportpagina’s in de krant, …); • de zogenaamde ‘denksporten’, waaronder schaken, kaartspelen, woordspelen, etc., wegvallen. De voornaamste verschillen tussen de APS en de PF/SBV wat de operationalisatie van de afhankelijke variabele betreft, zijn dus dat denksporten in de APS wél opgenomen worden en niet in de PF/SBV, en dat in de PF/SBV zeer concreet afgebakend wordt wat wel en wat niet als sportactiviteit wordt aanvaard.
2.3
| Operationalisatie van de onafhankelijke variabelen
Wat de achtergrondvariabelen betreft die we in deze studie wensen op te nemen, wordt in eerste instantie een beroep gedaan op de bevindingen uit het rapport van Scheerder & Pauwels (2002). De resultaten in dit rapport gaven duidelijk aan dat sociale variabelen als opleiding, leeftijd, geslacht en vrijetijdskapitaal sterke predictoren zijn van de actieve sportbeoefening. Zowel in de APS-surveys als in de PF/ SBV-studies kunnen het geslacht, de leeftijd, het opleidingsniveau alsook de arbeidsmarktpositie geoperationaliseerd worden. Deze vier onafhankelijke variabelen vormen de gemeenschappelijke covariatenset van de APS-surveys en de PF/SBV-studies. Op basis van de bevindingen in Glorieux & Moens (2002), Scheerder & Vanreusel (2002) en Scheerder et al. (2002a; 2002c) wordt deze lijst nog verder aangevuld met variabelen die respectievelijk een symbolische invloed vanwege diverse socialisatiekanalen of een effect vanuit de (familiale) omgeving moeten kunnen aantonen. Voor de APS-surveys kan de lijst aangevuld worden met het vrijetijdskapitaal, de mediavoorkeur, de sociale participatie en de intensiteit van het TV-kijkgedrag; voor de PF/ SBV-studies wordt de lijst aangevuld met het sportverleden5 van de respondent, het sportkapitaal6 van de levenspartner van de respondent, de maritale status, de gezinsgrootte en de verstedelijkingsgraad van de woonomgeving. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van al deze achtergrondvariabelen.
5. Het ‘sportverleden’ gaat over de sportbeoefening ‘vroeger’. Aan de respondenten werd gevraagd welke sporttakken zij vroeger beoefend hebben en of de beoefening ervan tot op heden voortgezet werd. Over de drie meetpunten heen, geeft 11,7% van de respondenten aan de vroeger beoefende sport nog steeds te beoefenen. Voor het merendeel van de respondenten is er dus sprake van een discontinuïteit in de actieve sportloopbaan: ofwel werd gedurende een bepaalde periode geen sport beoefend, ofwel werd er van sporttak (en organisatiecontext) veranderd. 6. Het concept ‘sportkapitaal’ wordt als de actieve bewegingsculturele ervaring gedefinieerd die iemand gedurende de levensloop heeft opgebouwd. Dit wordt geoperationaliseerd door na te gaan of men ooit actief aan sport gedaan heeft in de vrijetijd, en zo ja in welke levensfase en in welk organisatorisch verband (club en/of vrij).
236
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
TABEL 2
APS
PF/SBV
categorieën man (ref) vs vrouw [leeftijd in jaren] (geen) lager onderwijs (ref), lager secundair, hoger secundair, hoger niet-universitair, universitair betaald werk (ref) vs niet-betaald werk
N categorieën
variabele APS + PF/SBV geslacht leeftijd opleidingsniveau
continu/ discreet
afkorting
Overzicht van de onafhankelijke variabelen
GESL LFT OPL
d c d
arbeidsmarktpositie
AMP
d
observatiemeetpunt vrijetijdskapitaal
OBS
d
1997 vs 2002
2
VT
d
4
mediavoorkeur
MEDIA
d
middenveldparticipatie intensiteit TVkijkgedrag
SOCUL/ LOKa TV
d
<10 uur per week (ref), 10-20 uur per week, 2140 uur per week, >40 uur per week populair (ref), gemiddeld, elitairkritisch non-participatie (ref) vs participatie weinig (ref), gemiddeld, veel
observatiemeetpunt sportverleden respondent
OBS
d
1979, 1989, 1999
3
SVR
d
vroeger geen sport (ref), (i) alleen clubsport vroeger, (ii) alleen vrije sport vroeger, (iii) zowel club- als vrije sport vroeger
4
d
237
2 5
2
3
2 3
continu/ discreet
SKP
d
MARS
d
gezinsgrootte
GZG
c
urbanisatiegraad
URB
d
variabele sportkapitaal partner van respondent
maritale status
categorieën nooit sport (ref), (i) ooit vrije sport, niet na 30j, (ii) ooit clubsport, niet na 30j, (iii) vrije sport na 30j, niet heden, (iv) clubsport na 30j, niet heden, (v) vrije sport heden, (vi) clubsport heden getrouwd/hertrouwd/ samenwonend (ref), gescheiden, weduw(e)(naar) [aantal kinderen in het gezin] ruraal (ref), semiurbaan, urbaan
N categorieën
afkorting
Vlaanderen gepeild !
7
3
3
a. SOCUL = sociaal-culturele middenveldparticipatie; LOK = lokaal-actieve middenveldparticipatie (zie verder) ref = referentiecategorie in de regressieanalyse; de overige categorieën worden met de referentiecategorie vergeleken
Om de informatie over de mediavoorkeur en de middenveldparticipatie gesynthetiseerd te vatten, wordt gebruik gemaakt van componentenanalyses. Voor de mediavoorkeur hanteren we de HOMALS-optie7 binnen SPSS. Deze techniek laat toe om de multipele nominale voorkeurschalen tot een beperkt aantal componenten te herleiden. De variabele ‘mediavoorkeur’ wordt samengesteld op basis van (i) de TVzendervoorkeur (n=8), (ii) de voorkeurradiozender (n=10), (iii) het tijdschrift dat men het liefst leest (n=32), en (iv) de krant die men hoofdzakelijk leest (n=10). Net als bij Glorieux & Moens (2002: 98; 374) levert deze analyse één duidelijke dimensie op (zie bijlage 1). Daarbij komt een hoge, negatieve waarde overeen met een elitaire mediavoorkeur (Radio3, De Morgen, De Standaard, Canvas, Weekend Knack, …) en een hoge, positieve waarde met een populaire mediavoorkeur (Zondagsblad, Radio Contact, TV Familie, TV Story, VTM, …) (zie bijlage 2).
7.
HOMogeneity analysis by means of Alternating Least Squares is een techniek die onder meer categoriecoördinaten en objectscores schat die op hun beurt toelaten verschillende patronen van elkaar te onderscheiden. HOMALS kan optimaal aangewend worden voor nominale variabelen (SPSS, s.a.: 49 e.v.).
238
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Ook met betrekking tot de middenveldparticipatie kunnen we de beschikbare informatie vatten aan de hand van een componentenanalyse. Hiervoor wordt een CATPCA8 binnen SPSS uitgevoerd. Door middel van deze techniek worden onze dichotome participatievariabelen tot een beperkt aantal dimensies gereduceerd. Om als lid van een bepaalde vereniging aangeduid te kunnen worden, dient de respondent actief lid of bestuurslid te zijn in het jaar van de bevraging. Een passief lidmaatschap of een vroeger lidmaatschap wordt als ‘niet-lid’ beschouwd. Het lidmaatschap van een sportvereniging wordt in deze analyse logischerwijze niet opgenomen. Via de CATPCA bekomen we twee dimensies9 (zie bijlage 3). De eerste dimensie clustert het lidmaatschap van een culturele, politieke en/of belangenvereniging, terwijl de tweede dimensie het lidmaatschap bij onder meer een jeugdbeweging, cafévereniging en wijk- of buurtcomité groepeert. Analoog aan de bevindingen van Glorieux & Moens (2002: 96-97) kunnen we hier spreken van een component ‘sociaal-culturele middenveldparticipatie’ versus een component ‘lokaal-actieve middenveldparticipatie’.
3
| Algemene sportparticipatietrends in Vlaanderen 1969-1999
Gedurende de laatste dertig jaar is de actieve sportbeoefening in Vlaanderen sterk toegenomen. Dat geldt zowel voor de algemene sportdeelname als voor de georganiseerde sportdeelname (figuur 1). De grootste toename situeert zich voornamelijk vóór 1979, en in iets mindere mate ook ná 1989. De evolutie tussen 1979 en 1989 duidt eerder op een afvlakking. De jaren zeventig en negentig laten zich dan ook kenmerken door een actief sportbeleid in Vlaanderen. In de zeventigerjaren werden in het kader van de Sport voor Allen talrijke sportpromotiecampagnes opgestart om de bevolking in Vlaanderen tot actieve sportbeoefening te sensibiliseren. Gedurende de negentigerjaren beleefde het Vlaamse sportbeleid een tweede bloeiperiode, die voornamelijk in het teken stond van de bevordering van de georganiseerde (jeugd)sport (Scheerder et al., 2002a: 11 e.v.).
8. Principal Component Analysis for CATegorical data is een techniek waarbij categorische variabelen optimaal gekwantificeerd worden in de gespecifieerde dimensionaliteit, zodat niet-lineaire verbanden tussen variabelen gemodelleerd kunnen worden (SPSS, s.a.: 19 e.v.). 9. Theoretisch kunnen we op basis van de CATPCA ook drie componenten onderscheiden, daar Derde Wereldverenigingen/vredesbewegingen en religieuze of kerkelijke verenigingen ook sterk positief scoren voor de tweede dimensie. De reden waarom uiteindelijk toch geopteerd werd voor twee componenten is gelegen in het feit dat (i) het op basis van de scores voor de CATPCA verdedigbaar is deze twee soorten verenigingen te laten aansluiten bij de cluster van sociaal-culturele middenveldorganisaties, en dat (ii) voor de hier vernoemde verenigingen slechts een beperkt aantal participanten in aanmerking genomen kunnen worden.
239
Vlaanderen gepeild ! FIGUUR 1
Actieve sportbeoefening door volwassenen in Vlaanderen 1969-1999, PF’69-PF’79-SBV’89-SBV’99 (naar Scheerder et al., 2002a; Scheerder & Vanreusel, 2002b)
De tendensen in sportparticipatie geven aan dat vrouwen in de afgelopen dertig jaar een grotere progressie gemaakt hebben dan mannen, en dit zowel wat de algemene als de georganiseerde sportbeoefening betreft. Toch blijven mannen voor elke participatievorm nog altijd sterker vertegenwoordigd (tabel 3). Waar in 1969 iets meer dan de helft van de mannen en slechts een kwart van de vrouwen ooit sportief actief waren, zijn deze aantallen in 1999 lineair toegenomen tot respectievelijk een kleine 80% bij de mannen en iets meer dan 70% bij de vrouwen. De sportdeelname na dertigjarige leeftijd is zowel bij de mannen als bij de vrouwen gevoelig gestegen. Van net geen 20% bij de mannen en net geen 10% bij de vrouwen in 1969 tot respectievelijk bijna 60% en iets meer dan 50% in 1999. De cijfers omtrent ‘sportdeelname/ lidmaatschap na 30 jaar’ geven aan dat de (club)sportdeelname zowel bij mannen als bij vrouwen minder leeftijdsgevoelig geworden is, of nog: dat de life-time sportbeoefening een feit is. De actuele (georganiseerde) sportdeelname is bij de mannen sinds 1979 eerder gestabiliseerd, terwijl deze bij de vrouwen nog een duidelijke toename vertoont. Op het einde van de jaren negentig zegt 54% van de mannen en 49% van de vrouwen sportactief te zijn; de percentages voor het actueel clublidmaatschap bedragen respectievelijk 24% en 21%. Deze resultaten zijn goed vergelijkbaar met de bevindingen uit de APS-surveys (APS/MVG, 2002: 283; Scheerder & Pauwels, 2002: 18; 6465).
240
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
TABEL 3
Man/vrouw-ratio’s voor (club)sportparticipatie 1969-1999, PF’69-PF’79-SBV’89-SBV’99
ooit sport sport na 30j sport heden ooit lid lid na 30j lid heden
4
1969 2,12 2,11 1,50 1,40 -
1979 1,51 1,39 1,39 1,88 1,75 1,81
1989 1,29 1,28 1,21 1,57 1,55 1,50
1999 1,13 1,18 1,11 1,22 1,30 1,17
| Sociale determinanten van niet-deelname aan (club)sport 1979-2002
Met de trends betreffende de (club)sportdeelname tussen 1969 en 1999 in het achterhoofd, wensen we nu op zoek te gaan naar de sociale determinanten die een significante invloed uitoefenen op de niet-(club)sportdeelname gedurende de afgelopen decennia. Daarvoor zullen in eerste instantie de PF/SBV-gegevens gebruikt worden, aangevuld met de data uit de APS-surveys. Om een link te leggen tussen de APS-surveys enerzijds en de PF/SBV-studies anderzijds, worden alleen vergelijkbare afhankelijke variabelen in deze studie opgenomen. Dit impliceert dat de analyse beperkt wordt tot het actuele niet-(club)sportdeelnamegedrag. Deze gegevens vinden we terug in de PF’79, SBV’89, APS’97, SBV’99 en APS’02. De analyses op het APSmateriaal moeten het mogelijk maken de bevindingen uit de SBV’99 te toetsen, daar de PF/SBV-studies niet-representatieve steekproeven zijn. Om de analyse uit te voeren, wordt geopteerd voor een binaire logistische regressie. Dit is een adequate regressietechniek in functie van dichotoom verdeelde uitkomstvariabelen (niet-deelname versus deelname). De voorspelling wordt in kansen uitgedrukt, i.c. odds ratios, die telkens naar een bepaalde referentiecategorie verwijzen10. In deze bijdrage geeft de logistische regressie een antwoord op de vraag wat de kans is dat iemand niet actief aan (club)sport doet gegeven een aantal verklarende variabelen in het model. Op deze manier trachten we de nog steeds vigerende sociale ongelijkheden betreffende de niet-(club)sportdeelname empirisch te duiden. Tabellen 4 en 5 geven de resultaten weer van de binaire logistische regressieanalyse met als afhankelijke variabelen respectievelijk de niet-sportdeelname en de niet-clubsportdeelname, en als onafhankelijke variabelen (i) het observatiejaar, (ii) het geslacht, (iii) de leeftijd, (iv) het opleidingsniveau en (v) de arbeidsmarktpositie. Voor deze analyse wordt gebruik gemaakt van de voorwaartse, stapsgewijze regres-
10. voor de gehanteerde referentiecategorieën, zie tabel 2
241
Vlaanderen gepeild ! sie. Deze procedure laat toe ook de volgorde naar verklaringskracht van de covariaten te bepalen. Voor de PF/SBV wordt de reeks van achtergrondvariabelen in een tweede model verder aangevuld met (vi) het sportverleden van de respondent, (vii) het sportkapitaal van de levenspartner, (viii) de maritale status, (ix) de gezinsgrootte en (x) de urbanisatiegraad. Het tweede model levert de hoogste pseudo-verklaarde variantie (Nagelkerke R2) op, namelijk 44,7%. Uit dit model blijkt duidelijk dat respectievelijk het sportkapitaal van de partner en het sportverleden van de respondent de sterkste determinanten zijn van de actuele niet-(club)sportdeelname. De verstedelijkingsgraad daarentegen heeft voor de drie meetpunten geen beduidende bijdrage in het model, en wordt bijgevolg niet meer opgenomen in de verdere analyse. Voor de nietclubsportdeelname wordt deze eliminatie eveneens doorgevoerd voor de arbeidsmarktpositie, de gezinsgrootte en de maritale status. Zowel uit de analyse van het APS-materiaal als deze van het PF/SBV-materiaal blijkt dat het opleidingsniveau een iets sterkere bijdrage tot het ‘niet-sportdeelname’-model levert dan geslacht, meetpunt en arbeidsmarktpositie. Dat leeftijd in de APS, in tegenstelling tot de PF/SBV, de sterkste determinant is, valt logischerwijze te verklaren op basis van de verschillende leeftijdssamenstelling van de beide datasets. Gezien de representativiteit van de APS, mogen we stellen dat leeftijd aldus de meest bepalende factor is in de verklaring van de niet-sportdeelname. Wat de nietclubsportdeelname betreft, blijkt geslacht een sterkere determinant te zijn dan leeftijd. Om nu de impact van de achtergrondvariabelen doorheen de tijd te onderzoeken, maken we gebruik van het tweede PF/SBV-model, later aangevuld met bevindingen uit het APS-model. Om voor elk meetpunt uitspraken te kunnen formuleren, voeren we per covariaat een interactieterm in het model in en gaan na of deze een significant verschil oplevert. Het observatiejaar wordt in elke interactieterm opgenomen, telkens in combinatie met een andere achtergrondvariabele. Een significant verschil wijst er op dat het effect van de desbetreffende variabele wijzigt doorheen de tijd, terwijl een niet-significant verschil aangeeft dat het effect hetzelfde blijft over de verschillende meetpunten heen (tabellen 6 en 7). Uit de logistische regressieanalyse van de PF/SBV komt naar voor dat het actuele (club)sportdeelnamegedrag van de partner een zeer sterke invloed uitoefent op de niet-(club)sportdeelname van de respondent. Indien de partner heden sportactief is, is de kans klein dat de respondent tot de groep van de niet-(georganiseerde)sporters behoort. Hoewel dit effect lichte verschuivingen kent gedurende de afgelopen twee decennia, blijft de impact significant. De analyse voor het sportkapitaal van de partner geeft eveneens aan dat de kans tot niet-clubsportdeelname kleiner is, wanneer de partner sportactief is in een georganiseerde context dan wanneer deze in vrij verband in sport participeert. Niet alleen de sportbeoefening door de partner ook het sportverleden van de respondent zelf, is sterk bepalend voor (club)sportinactiviteit. Wie vroeger (club)sportinactief was, heeft een beduidend grotere kans om dit ook op latere leeftijd te blijven. In longitudinaal onderzoek werd reeds aangetoond
242
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
dat de stabiliteit van sportinactiviteit tussen jeugd en volwassenheid sterker is dan deze voor sportactiviteit (Scheerder & Vanreusel, 2002c; Vanreusel et al., 1997). Vanuit een socialisatieperspectief bekeken, impliceert (club)sportinactiviteit op jeugdige leeftijd een grotere kans tot een (club)sportinactieve levensstijl als volwassene. Bovendien suggereren de bevindingen in tabel 6 dat een vroeger lidmaatschap van een sportvereniging in het algemeen tot meer continuïteit binnen de sportloopbaan leidt, dan sportdeelname in een niet-georganiseerd verband. De beste garantie om op latere leeftijd in clubverband actief aan sport te doen, is klaarblijkelijk op jongere of jeugdige leeftijd reeds met georganiseerde sportbeoefening actief in contact gekomen zijn. Maar nog meer dan het eigen sportverleden blijkt dus de directe omgeving, i.c. de actieve sportbeoefening van de levenspartner, sterk bepalend voor (club)sportinactiviteit11. Hoewel het geslacht gedurende de laatste twintig jaar beduidend determinerend blijft voor de non-participatie in (georganiseerde) sport, kunnen we – net als voor de bivariate analyse – toch duidelijk vaststellen dat het verschil tussen mannen en vrouwen afneemt. In de voorbije decennia hebben vrouwen hun (club)sportinactiviteit sterker geminimaliseerd dan mannen. Waar vrouwen op het einde van de jaren zeventig tot meer dan tweemaal zoveel kans hadden om (club)sportinactief te zijn, is deze relatieve kansverhouding thans gereduceerd tot circa 1,3. De verschillen tussen de diverse sociale klassen (i.c. opleidingsniveaus) en leeftijden, zijn daarentegen niet beduidend gewijzigd tussen 1979 en 199912. Lageropgeleiden en ouderen hebben nog altijd significant meer kans om sport(club)inactief te zijn, dan respectievelijk hogeropgeleiden en jongeren. Zoals reeds uit de stapsgewijze regressieanalyse gebleken was, verklaren de gezinsgrootte, de maritale status en de arbeidsmarktpositie slechts zeer beperkt de non-participatie in sport. Gedurende het laatste decennium is de invloed vanwege deze variabelen zelfs onbeduidend geworden. Een groter aantal kinderen hebben, een gescheiden of alleenstaande ouder zijn of geen betaald werk verrichten, zijn factoren die dus niet noodzakelijk tot een grotere kans voor (club)sportinactiviteit leiden. De bevindingen uit de APS-analyse sluiten goed aan bij deze uit de PF/SBVanalyse. Bovendien geven ze aan dat het effect van leeftijd, geslacht en arbeidsmarktpositie omzeggens niet gewijzigd is gedurende de laatste vijf jaren. Alleen voor de invloed van het opleidingsniveau op het niet-sportdeelnamegedrag kan een significant verschil vastgesteld worden, in die zin dat de verschillen tussen de diverse oplei-
11. In die zin kunnen we ook een sterke samenhang vermoeden tussen het actieve sportgedrag van het kind/ de kinderen in het gezin en dit van de ouder(s) (Scheerder et al., 2003). Deze relatie kan niet volledig in kaart gebracht worden, daar in de PF/SBV-studies slechts één kind uit het gezin aan het onderzoek deelnam. Veeleer dan een oorzakelijk verband, is hier wellicht sprake van een selectie-effect. Het is waarschijnlijker dat sportieve partners met elkaar in contact gekomen zijn via de sport(club), dan dat de ene partner de andere tot sportbeoefening heeft aangezet. 12. Voor de ontwikkeling van het sportdeelnamegedrag tussen 1969 en 1999 merkten we eerder op dat de actieve sportbeoefening minder leeftijdsgevoelig geworden is (figuur 1). We kunnen dus stellen dat de sport voornamelijk in de zeventigerjaren haar uitsluitend jeugdig imago afgeworpen heeft.
243
Vlaanderen gepeild ! dingscategorieën nog iets scherper geworden zijn. Wel merken we op dat volgens de PF/SBV mensen zonder betaald werk in 1979 beduidend meer kans hadden op nietsportdeelname, terwijl volgens de APS in 1997 deze groep van mensen significant minder bij de niet-sportactieven opgemerkt kan worden. Het is hier wel belangrijk te vermelden dat in de APS-groep van mensen zonder betaald werk ook de nog schoolgaande populatie werd meegerekend. Daarentegen is het aantal PF/SBV-respondenten dat nog (voltijds) dagonderwijs volgt, uiterst klein gezien de samenstelling van de steekproef.
5
| Nieuwe sociale determinanten van niet-deelname aan (club)sport
Volgens de these van de symbolische samenleving zouden belangrijke maatschappelijke breuklijnen nu minder het gevolg zijn van verschillen in sociale posities bepaald door tewerkstelling, beroepsstatus of inkomen, doch meer tot uiting komen door de verschillen die vorm krijgen via invloedrijke socialisatiekanalen, waaronder onderwijs en media (Elchardus, 2002). Bovendien zou de invloed die uitgaat van het onderwijs en de media nog aangevuld worden door deze van de sociale participatie (Elchardus et al., 2001c). In de symbolische samenleving waarin we nu leven, zouden bijgevolg de materiële condities minder bepalend zijn voor de opvattingen en smaakpreferenties die mensen er op na houden. Nieuwe, dwingende contextvariabelen blijken zich te manifesteren. Met betrekking tot het domein van de actieve vrije tijd, vinden we bij Glorieux & Moens (2002) empirische ondersteuning voor deze trend tot detraditionalisering. In wat volgt willen we nagaan of actuele, invloedrijke socialisatoren – naast de reeds in kaart gebrachte sociale determinanten – een beduidende invloed uitoefenen op het niet-(club)sportdeelnamegedrag. De impact van de schoolloopbaan op de niet-(club)sportdeelname op latere leeftijd, kwam reeds in het vorige luik aan bod. Vandaar dat we hier specifiek zullen focussen op de mediaconsumptie en de middenveldparticipatie. De beschikbare vrije tijd – namelijk het aantal uren vrije tijd per week – steken we eveneens in de analyse13. De samenhang tussen (club)sportinactiviteit enerzijds en mediaconsumptie en sociale participatie anderzijds kan niet bestudeerd worden vanuit een historisch tijdsperspectief, daar deze variabelen in de PF/ SBV níet en in de APS bijna uitsluitend in 1999 bevraagd werden. We bekijken de situatie dus enkel op het einde van de jaren negentig. De bevindingen worden als een aanvulling gezien op de resultaten uit het vorige luik.
13. We doen dit omdat de variabele ‘vrijetijdskapitaal’ reeds in een vorige analyse een significante bijdrage leverde in de verklaring van het sportdeelnamegedrag. De extreme groepen (weinig vrijetijd en excessief veel vrijetijd) bleken toen eerder niet actief deel te nemen aan sport (Scheerder & Pauwels, 2002: 51-52).
244
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
De output van de stapsgewijze logistische regressie toont aan dat met betrekking tot de niet-sportdeelname, respectievelijk mediavoorkeur, het vrijetijdskapitaal en de lokaal-actieve middenveldparticipatie beduidend bijdragen tot de verklaring van het model (tabel 8). In het model voor de niet-clubsportdeelname daarentegen, blijkt van de nieuw toegevoegde variabelen alleen de lokaal-actieve middenveldparticipatie nog een bijdrage te leveren. Zowel in het eerste als in het tweede model blijft leeftijd evenwel de belangrijkste determinant. Het blijvend effect van leeftijd wordt door Glorieux & Moens (2002: 100-102) ook vastgesteld voor vrijetijdsbestedingpatronen. De intensiteit van het TV-kijkgedrag alsook de participatie in het sociaal-culturele middenveld blijken geen significante samenhang te vertonen met de (club)sportinactiviteit. Veel TV kijken of geen lid zijn van een sociaal-culturele vereniging hoeft bijgevolg niet noodzakelijk aanleiding te geven tot een grotere kans voor (club)sportinactiviteit. FIGUUR 2
Associatie tussen niet-sportdeelname en klassieke en nieuwe variabelen. Resultaten van de logistische regressie, APS’99
N=1323 referentiecategorieën: populair, man, weinig VT, non-participatie lokaal middenveld, (geen) lager onderwijs Hosmer-Lemeshow = .26 Nagelkerke R2 = .17
245
Vlaanderen gepeild ! FIGUUR 3
Associatie tussen niet-clubsportdeelname en klassieke en nieuwe variabelen. Resultaten van de logistische regressie, APS’99
N=1375 referentiecategorieën: man, non-participatie lokaal middenveld, betaald werk Hosmer-Lemeshow = .92 Nagelkerke R2 = .10
Uit de figuren 2 en 3 blijkt dat mensen met een populaire mediavoorkeur, mensen met weinig vrijetijd en/of niet-participanten van het lokaal-actieve middenveld, significant meer kans hebben om tot de groep van sportinactieven te behoren. Bovendien is er eveneens een beduidend sterke samenhang tussen het niet-participeren in het lokaal-actieve middenveld en het niet actief participeren in een sportvereniging. De uitkomsten naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau zijn vergelijkbaar met de eerder bekomen bevindingen. Deze resultaten geven duidelijk aan dat er sprake is van een invloed vanwege de grote socialiserende en beïnvloedende instellingen als media, onderwijs en het lokale middenveld om al dan niet (club)sportinactief te zijn. Toch dienen we eveneens te beklemtonen dat zowel leeftijd als geslacht een zeer sterke invloed op de (club)sportinactiviteit blijven uitoefenen. Leeftijd en geslacht zijn immers de sterkste predictoren voor clubsportinactiviteit; alleen in het niet-sportdeelname-model neemt ook de mediavoorkeur een vooraanstaande plaats in. Omdat de impact vanwege media en middenveldparticipatie ten aanzien van de (niet)-deelname aan sport in het verleden nog maar zelden in kaart gebracht werd, gaan we hier kort nog na of deze socialisatoren ook een invloed uitoefenen op de intensiteit van het sportgedrag. Daarvoor worden drie intensiteitsgroepen onderscheiden: (i) de niet- tot matig sportactieven (0 tot en met 1 uur sport per week),
246
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
(ii) de sportactieven (tussen 1 en 3 uur sport per week), en (iii) de zeer sportactieven (meer dan 3 uur sport per week). De analyse zelf gebeurt aan de hand van een multinomiale logistische regressie, die gelijkaardig is aan de binaire logistische regressie doch meer algemeen is daar de afhankelijke variabele niet beperkt wordt tot twee categorieën. De analyse wijst uit dat in tegenstelling tot leeftijd, geslacht en vrijetijdskapitaal, mediavoorkeur, intensiteit van het TV-kijkgedrag noch opleidingsniveau significant determinerend zijn voor de intensiteit waaraan door volwassenen actief gesport wordt14. Laag- of hoogopgeleid zijn, een populaire of elitair-kritische mediavoorkeur hebben en/of veel of weinig TV kijken, blijkt niet bepalend voor de sportintensiteit. Non-participatie in het lokaal actieve middenveld daarentegen, geeft beduidend minder aanleiding om tot de groep van sportactieven te behoren, en meer kans tot de groep van zeer sportactieven.
6
| Het verband tussen niet-deelname aan (club)sport en maatschappelijke attitudes
Tot hier toe zijn we op zoek gegaan naar sociale determinanten die de niet(club)sportdeelname kunnen verklaren, alsook wat de persistentie is van een aantal van deze determinanten doorheen de tijd. We weten nu dat noch de sportdeelname, noch de clubsportdeelname erop achteruitgegaan zijn gedurende de afgelopen decennia en dat de sociale structurering van de sportdeelname (nog steeds) gebeurt via invloedrijke socialisatiekanalen. Nadat we in het voorgaande dus zijn ingegaan op factoren die mogelijk een invloed kunnen hebben op de (club)sportinactiviteit, keren we in het volgende en laatste deel de vraagstelling om: we zullen ons nu richten op de vermeende ‘effecten’ van (non-)participatie in (club)sport. Meer bepaald gaan we op zoek naar de mogelijke bijdrage die actieve (club)sportbeoefening zou kunnen leveren in de bestrijding van de teloorgang van de sociale cohesie in de samenleving. Door in onze inleiding te stellen dat de maatschappelijke belangstelling voor sport aanzienlijk gewijzigd is in de afgelopen decennia, suggereerden we eveneens dat de maatschappelijke betekenis van de sport(deelname) in die periode duidelijk meer in de kijker geplaatst werd, of dat de aandacht hiervoor vanwege het beleid althans toegenomen is. Aan actieve sportbeoefening worden inderdaad talrijke en belangrijke maatschappelijke functies en sociale betekenissen toegekend (De Knop & Hoyng, 1998; Van Bottenburg & Schuyt, 1996; Vanreusel & Bulcaen, 1992). In de richtinggevende beleidsnota Strategisch Plan voor Sportend Vlaanderen15 (Martens, 1997:
14. De bevindingen werden in deze bijdrage niet in een tabel opgenomen. 15. In het Strategisch Plan voor Sportend Vlaanderen werden voor de eerste maal in de geschiedenis van het Vlaams sportbeleid, systematisch de missie, de kerntaken, de strategische doelstellingen en de kritische succesfactoren omschreven betreffende het te voeren sportbeleid, alsook een fasering van deze beleidsmaatregelen.
247
Vlaanderen gepeild ! 15) wordt bijvoorbeeld de sociaal-integratieve waarde van sportdeelname als een belangrijke maatschappelijke functie van sport naar voor geschoven. Ook heel wat organisaties – veelal actief buiten de sport, i.c. de justitiële en welzijnssector – hebben de maatschappelijke waarde van actieve sportbeoefening ontdekt in de afgelopen decennia. De sociaal-integratieve waarde van sportdeelname zou gelegen zijn in de bijdrage tot verwezenlijking van ‘sociaal kapitaal’, het modern wervend politiek alternatief voor het oudere sociologische begrip ‘sociale cohesie’, ook wel als ‘coöperatief vermogen’ aangeduid (Knol et al., 2002: 16). Men zegt dat via sport sociale contacten tot stand komen en het gemeenschapsgevoel geïntensifieerd wordt. Actieve sportbeoefening zou de mogelijkheid bieden tot een versterkte sociale binding (‘bonding’) en zou eveneens sociale overbrugging (‘bridging’) bevorderen16, hoewel dit laatste aspect door een aantal auteurs sterk in twijfel getrokken wordt en bekritiseerd wegens het ideologische karakter en differentiërende vermogen dat de sport nog steeds heeft (zie bijvoorbeeld Booth & Loy, 1999; Bourdieu, 1978; 1991; Elling & De Knop, 1998; 2001; Elling, 2002; Stokvis, 1979). In het gedachtegoed van de sociale conflicttheorie blijft de sport voor deze auteurs grotendeels een domein van klassenstrijd waarin de sociale ongelijkheid voortdurend bevestigd wordt. De sport vervult niet steeds de voorbeeldfunctie die haar vaak wordt toegemeten. In hun empirische analyse van de relatie tussen sportdeelname en sociaal kapitaal stellen Breedveld & Van der Meulen (2002/2003; 2003) een onderzoeksmodel voor waarmee onderzoeksvragen over sport en sociale cohesie in een welbepaalde volgorde geplaatst kunnen worden, namelijk: wie sport (participatie) op welke wijze en met wie (sociale context) en met welke gevolgen van dien (sociale betekenis)? De vraagstellingen omtrent participatie en sociale context kwamen in de vorige paragrafen aan bod. Wat de sociale betekenis betreft, onderscheiden Breedveld & Van der Meulen (2002/2003: 41) drie aspecten, zijnde: netwerkvorming, pro-sociale opvattingen en pro-sociale gedragingen. Hier zullen we alleen kijken naar de relatie tussen (club)sport(in)activiteit en pro-sociale opvattingen. Waar het sociaal kapitaalonderzoek gedurende het laatste decennium in een academische stroomversnelling terechtgekomen is – daarbij voornamelijk schatplichtig aan het werk van de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam (1993; 1995; 2000) – staat het onderzoek naar de relatie tussen (club)sportbeoefening en sociaal kapitaal vooralsnog in de kinderschoenen. De vraag die zich dan opdringt is óf en in welke mate sport(deelname) kan bijdragen om de trend van een afnemend sociaal kapitaal af te remmen. Putnam zelf schrijft hierover: “[…] teamsports provide good venues for social-capital creation.” (2000: 411)
16. Volgens Putnam (2000) leveren ‘bonding’-netwerken – i.c. netwerken die vooral actoren met dezelfde beroepen, levensbeschouwingen of politieke overtuigingen verbinden – slechts een beperkte bijdrage aan de vorming van sociaal kapitaal. Het zijn voor deze auteur op de eerste plaats ‘bridging’-netwerken – i.c. netwerken waarin individuen met verschillende definiërende kenmerken participeren – die er voor zorgen dat leden van verschillende gemeenschappen met elkaar in contact kunnen komen.
248
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Een andere Amerikaanse politicoloog, Eric Uslaner, poneert de stelling dat mensen die actief aan sport doen meer intermenselijk vertrouwen hebben en zich eveneens – omwille van het toegenomen vertrouwen – eerder zullen aansluiten bij vrijwilligersorganisaties (1999: 201). Putnam en Uslaner behoren tot de strekking die sterk optimistisch gestemd is over de potentie van de sport om sociale contacten te smeden tussen personen uit diverse bevolkingsgroepen. “Sport zorgt voor sociaal kapitaal, omdat het voor zelfvertrouwen zorgt en leert respect te hebben voor regels. […] En sport verschaft, evenals een andere belangrijke bepalende factor van vertrouwen (opleiding), waarden. Mensen van elke achtergrond ontmoeten elkaar op het veld, wat bijdraagt aan de vorming van de tolerantie die essentieel is voor algemeen vertrouwen. […] Geen andere vrijetijdsbesteding bevordert het vertrouwen of het maatschappelijk engagement zozeer als sport dat doet. Het bezoeken van musea doet ook allebei toenemen, maar de effecten verdwijnen zodra we corrigeren voor opleidingsniveaus.” (Uslaner, 1999: 201) Geïnspireerd door de stellingen van Putnam en Uslaner en met de eerder geduide ontwikkelingen inzake niet-(club)sportdeelname in het achterhoofd, wensen we in dit laatste luik exploratief het verband na te gaan tussen (club)sport(in)activiteit en een aantal al dan niet pro-sociale opvattingen. Daarom dat in de volgende analyse het sociaal kapitaal-concept centraal staat en dat we zowel structurele componenten (i.c. participatie) als een aantal culturele componenten (i.c. attitudes) van dit concept zullen bestuderen. Daarvoor maken we gebruik van een aantal vragen in de APS’02 over democratische attitudes. Meer bepaald richten we ons op vijf waarden die collectieve actie mogelijk maken of juist belemmeren: (i) het nastreven van eigenbelang (utilitair individualisme), (ii) het versterken van vooroordelen17 (etnocentrisme), (iii) het zich politiek machteloos (politiek wantrouwen) of (iv) sociaal onveilig voelen (onveiligheidgevoel), en (v) het nastreven van een eerder behoudsgezinde ingesteldheid (traditionalisme)18. Deze reeks van waarden legt het accent op onder meer een gebrek aan solidariteit, intolerantie, geslotenheid, rigiditeit en een afwijzen van het streven naar gelijkheid (Hooghe, 2002: 76). Het onderschrijven van deze houdingen zal in de praktijk democratische netwerkvorming en sociale coöperatie bemoeilijken en bijgevolg een onsuccesvolle integratie binnen het sociale weefsel bewerkstelligen. Deze schalen refereren aan een gebrek aan sociaal kapitaal, zodat het aannemelijk is ze verder als afhankelijke variabelen op te nemen. Dat deze en geen andere attitudinale componenten van het sociale kapitaal weerhouden werden, heeft op de eerste plaats te maken met de beschikbaarheid ervan binnen de APS-sur17. Enkel de negatieve houdingen ten aanzien van de out-group, i.c. migranten, werden voor deze schaal in aanmerking genomen. Het concept ‘etnocentrisme’ impliceert in principe ook de positieve houdingen ten aanzien van de in-group; deze houdingen werden in onze analyse evenwel niet mee opgenomen. 18. Voor een theoretische en methodologische uitdieping van de hier opgesomde waardehoudingen verwijzen we naar Billiet (1998), Elchardus & Glorieux (2002), Elchardus & Heyvaert (1990), Hooghe (2002), Waege & Agneessens (2001) en Waege & Billiet (1998).
249
Vlaanderen gepeild ! vey, dan wel dat met deze set aan attitudevariabelen een algemeen geldende operationalisering van de notie ‘sociaal kapitaal’ beoogd zou worden. Dit maakt dat in deze bijdrage (nog) andere attitudes opgenomen worden dan bijvoorbeeld het geval is in andere studies over de relatie tussen sport en sociale cohesie (cfr. Breedveld & Van der Meulen, 2002/2003; Seippel, 2002; Van der Meulen & Breedveld, 2003). Hooghe (2002: 75) benadrukt dat ‘sociaal kapitaal’ moeilijk te operationaliseren is, en dat er bovendien binnen de internationale literatuur geen algemeen aanvaard meetinstrument voor dit concept bestaat. Begrippen als ‘vertrouwen’ en ‘wederkerigheid’ laten zich immers niet ondubbelzinnig vatten in hanteerbare surveyvragen. We hebben er echter voor geopteerd betrouwbare meetschalen in de analyse op te nemen, namelijk deze schalen die minimaal uit meerdere items bestaan. Ook deze optie om enkel met betrouwbare meetschalen te werken, heeft het aantal afhankelijke variabelen beperkt. Alle respondenten krijgen voor elke attitude een waarde die de som is van de scores voor de verschillende schaalgebonden items19. Op basis van de frequenties van deze waarden worden de respondenten in drie gelijke groepen ingedeeld. Per meetschaal zijn er aldus drie categorieën van respondenten, namelijk: (i) zij die de attitude het minst onderschrijven, (ii) zij die gematigd scoren voor de attitude, en (iii) zij die de attitude het meest onderschrijven. Omdat we drie groepen onderscheiden, maken we gebruik van een multinomiale logistische regressieanalyse. We rapporteren enkel de resultaten van de eerste groep, terwijl de derde groep als referentiecategorie fungeert (tabel 9). In elk model controleren we voor de invloed van leeftijd, geslacht en opleiding; de waarden van deze achtergrondvariabelen worden echter niet mee in de tabel opgenomen. Een hoge, significante odds ratio geeft aan dat er een beduidend grotere kans bestaat om met de desbetreffende opvatting minimaal of zelfs helemaal niet in te stemmen. De resultaten van de multinomiale logistische regressieanalyse brengen aan het licht dat (club)sportinactiviteit een positieve samenhang vertoont met antisociale attitudes. Mensen die niet actief aan sport doen (in clubverband) hebben een aanzienlijk grotere kans om hoog te scoren voor utilitair individualisme, etnocentrisme, politiek wantrouwen en traditionalisme. Alleen voor het onveiligheidgevoel kunnen eerder neutrale waarden opgemerkt worden. We stellen eveneens vast dat de clubsportdeelname niet voor elke opvatting betere kansen tot een pro-sociale houding kan voorleggen, ook de actieve sportbeoefening in vrij verband vertoont immers sterke positieve verbanden. (Club)sportinactiviteit kent een vergelijkbare samenhang met de diverse attitudes als het niet-lidmaatschap van een sociaal-culturele vereniging. Wel laat het lidmaatschap van een sociaal-culturele vereniging geen significante samenhang zien voor traditionalisme, terwijl het dit wel doet voor onveiligheidgevoel. Het lidmaatschap van een lokaal actieve vereniging daarentegen, levert nergens significante verbanden op. Dit neutraliserend effect kan voornamelijk ver19. Alleen de respondenten die voor alle items een mening hebben geformuleerd, werden in aanmerking genomen.
250
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
klaard worden vanuit de bijdrage vanwege caféverenigingen. Het lidmaatschap van dit soort verenigingen vertoont doorgaans een sterkere positieve samenhang met de hier gehanteerde anti-sociale houdingen. In vergelijking met andere, niet-verenigingsgebonden vrijetijdsbestedingen, waaronder theater-, museum- of concertbezoek, leidt vrije sportbeoefening over het algemeen tot een zwakker verband met de hier bestudeerde opvattingen. Alleen het frequenteren van een bibliotheek en het bijwonen van een sportwedstrijd kennen lagere of geen significante waarden. Uit deze analyses kunnen we afleiden dat niet alleen leden van sociaal-culturele verenigingen, museumbezoekers, etc., maar óók (club)sporters zich sociaal betrokken voelen en blijk geven van een zin voor inburgering. Deze uitkomsten liggen in de lijn van de onderzoeksresultaten die we terugvinden bij Breedveld & Van der Meulen (2002/2003: 44-46), Elchardus et al. (2000: 19-22; 2001b: 115-118), Hooghe (2002: 91), Seippel (2002: 15-16) en Van der Meulen & Breedveld (2003, in press). (Club)sport is een ontmoetingsplaats en kan beantwoorden aan een maatschappelijke behoefte tot affiliatie en het opbouwen van een sociaal netwerk. Voor de clubgeorganiseerde sport geldt bovendien dat deze sector meer actieve leden telt dan enig ander soort vrijetijdsvereniging. In onze bespreking komen we hier op terug. Hoewel we hier onmiskenbaar beduidende verbanden kunnen vaststellen tussen sportdeelname en een aantal pro-sociale attitudes, dienen toch ook enkele kanttekeningen geformuleerd. Vooreerst zijn de relaties die we vaststellen zwakker dan deze tussen, bijvoorbeeld, het opleidingsniveau en de diverse houdingen. De hier bestudeerde opvattingen worden meer beïnvloed door de kansen die men gekregen heeft inzake scholing dan wel door het al dan niet participeren in (club)sport. Voorts bestaat in het sociaal kapitaalonderzoek onzekerheid omtrent de causale richting van de samenhang tussen participatie en democratische opvattingen die participanten erop na houden. Concreet: bevordert de actieve (club)sportbeoefening de vorming van sociaal kapitaal (socialisatie), of ligt het verband juist omgekeerd en komen individuen met een aanleg voor sociale interactie gemakkelijker in contact met de (georganiseerde) sport waardoor haast automatisch een concentratie optreedt van meer democratisch-geïnspireerde burgers (selectieve recrutering)? Heel wat bronnen in het sociaal kapitaalonderzoek betogen dat de relatie tussen vrijwillige (verenigings)participatie en het onderschrijven van een meer democratisch waardepatroon een selectie-effect betreft, en geen – of althans in mindere mate – een socialisatieeffect (Hooghe, 2002: 33-34; Stolle, 1999: 269-270). Dat we in deze studie enkel een beroep kunnen doen op cross-sectionele data impliceert dat hier geen uitspraken geformuleerd kunnen worden over de richting van de causaliteit. Daarvoor is longitudinaal of (quasi-)experimenteel onderzoek aangewezen (Elchardus et al., 2001b: 108; Hooghe, 2002: 74; Stolle, 1999: 270). Elchardus et al. (2001b: 109) opperen evenwel een test die een socialisatie-effect moet kunnen aantonen, namelijk door na te gaan of de vroegere participatie tijdens de jeugd zijn sporen nalaat op de houdingen en de mate van sociale integratie op volwassen leeftijd. Deze auteurs verwijzen hier onder meer naar de deelname aan sport in verenigingsverband. Als namelijk het vroegere lid-
251
Vlaanderen gepeild ! maatschap een effect heeft op de huidige attitudes, dan zou men kunnen veronderstellen dat de participatie een invloed uitoefent op de sociale integratie, eerder dan andersom. Onze data geven evenwel geen eenduidige bevindingen met betrekking tot de actieve sportbeoefening op jongere of zelfs jeugdige leeftijd (hier enkel te bepalen aan de hand van een vroeger lidmaatschap van een sportclub). Tenslotte hebben we in onze analyse geen rekening kunnen houden met de intensiteit van de sportbeoefening, de duur van het lidmaatschap van een sportvereniging, de communicatiepatronen onder de participanten, etc. Toekomstig onderzoek zal de bevindingen uit deze studie verder moeten aanvullen en wellicht ook nuanceren.
7
| Besluit
Door toedoen van de toegenomen welvaart, de gemiddelde stijging van het opleidingspeil en de verspreiding van de massamedia in de afgelopen halfeeuw, zijn ook de populariteit van en de keuzemogelijkheden binnen de sport sterk gestegen. Meer mensen, voornamelijk steeds meer vrouwen en ouderen, komen nu actief met sport in contact of krijgen daar de kans toe. De sportinactiviteit is met andere woorden gedurende de laatste decennia niet toegenomen. Een ook de vermeende daling van participatieniveaus in het verenigingsleven kan wat de georganiseerde sport betreft, niet vastgesteld worden20. Daarmee is het maatschappelijke draagvlak voor de sport verbreed. Maar ondanks het toegenomen sportaanbod en de popularisering van de sport, blijft de actieve sportbeoefening sterk sociaal gestructureerd: niet-deelname aan (club)sport blijft nog steeds bij bepaalde groepen in de samenleving meer voorkomen dan bij andere. Dat maakt dat nog altijd een groot aantal mensen niet actief in contact komt met sportbeoefening. Deze vaststelling is een aandachtspunt op zich voor een beleid dat de sport voor/door allen hoog in het vaandel draagt. De bevindingen uit de voorliggende studie geven aan dat: • parallel aan de algemene toename van de sportdeelname, ook de participatie in de verenigingssport aan belang gewonnen heeft; nooit kon een terugval in sportclublidmaatschap opgemerkt worden; • niet-deelname aan (club)sport nog altijd zeer goed voorspelbaar is op basis van traditionele sociologische achtergrondvariabelen, i.c. leeftijd, geslacht en opleidingsniveau; • gedurende de laatste twee decennia de invloed van leeftijd en opleidingsniveau op de (club)sportinactiviteit onverminderd blijft; het geslacht daarentegen wordt een steeds minder bepalende factor;
20. Dat we in de sport geen daling van het aantal clubleden kunnen vaststellen, geldt zowel voor jongeren als voor volwassenen (Scheerder et al., 2002a: 23; 38; 64; 93). Daarmee doen we echter geen uitspraak over de intensiteit of de duur van het lidmaatschap. Voor heel wat participanten is er immers eerder sprake van een kortstondig ‘clubcontact’ in plaats van een geëngageerd lidmaatschap.
252
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
• niet-deelname aan (club)sport (nu) ook sterk bepaald wordt door determinanten als mediavoorkeur en lokale middenveldparticipatie; • (club)sportinactiviteit een duidelijke negatieve samenhang vertoont met een aantal pro-sociale opvattingen. Een beleid dat de positieve effecten van actieve sportbeoefening wil doen gelden – zowel deze van medische, educatieve als sociale aard – moet op de eerste plaats een beleid zijn dat de kansenongelijkheid inzake sportdeelname sterk minimaliseert of zelfs wegwerkt. Vandaar dat onderzoek naar determinanten van nonparticipatie belangrijk kan zijn voor een beleid dat het participatiegedrag van bepaalde doelgroepen wil beïnvloeden of bevorderen. In het afgelopen decennium heeft de Vlaamse overheid zich met haar sportbeleid terecht in hoofdzaak gefocust op de georganiseerde jeugdsportparticipatie (zie Bloso, diverse jaargangen; Martens, 1997; Vlaams Parlement, 2000; Vlaamse Raad, 1995). In deze bijdrage daarentegen, werd het sociale profiel van de volwassen, (nog) niet-(georganiseerde-)sporter gedeeltelijk in kaart gebracht. Toekomstige generaties volwassenen, en senioren in het bijzonder, zullen meer tijd, middelen en motivatie hebben om te participeren in recreatieve sport- en bewegingsactiviteiten (Crum, 1998; Scheerder, 2002). Het is belangrijk dat het beleid op deze aankomende behoefte kan inspelen. Dit hoeft geenszins te betekenen dat het jeugdsportbeleid uit het oog verloren mag of moet worden, integendeel. De beleidsaandacht zou mogelijks meer op vier invloedrijke socialisatiekanalen afgestemd kunnen worden: (i) het gezin, (ii) het onderwijs, (iii) de media en (iv) de middenveldparticipatie. Wat het gezin betreft, hebben we in deze bijdrage vastgesteld dat – gecontroleerd voor andere achtergrondvariabelen – het sportkapitaal van de levenspartner zeer sterk de (club)sportinactiviteit van de betrokkene bepaalt. De kans om (club)sportinactief te zijn, neemt beduidend toe wanneer ook de partner niet-actief participeert in (club)sport. Zonder hier uitspraken te formuleren over de causaliteit van dit verband – namelijk dat een onsportieve partner ‘sportief’ wordt door toedoen van het sportieve gedrag van de andere partner, dan wel dat sportief aangelegde mensen meer kans hebben op een sportieve partner, bijvoorbeeld door aansluiting bij een sportclub – is toch duidelijk dat de primaire socialisator, met name de familiale omgeving, een zeer belangrijke stimulator is om al dan niet deel te nemen aan (club)sport. Dat blijkt ook uit andere studies die een significant verband vaststellen tussen sportinactieve ouders en sportinactieve kinderen (Hultsman, 1993; Scheerder et al., 2002a; 2002b; 2003). Het beleid zou meer kunnen inspelen op de (georganiseerde) sportbeoefening in familiaal verband. Naast jeugdsport en seniorensport dus ook aandacht voor familiesport in clubverband. Dat zal mogelijks een belangrijkere opdracht worden voor sportfederaties en sportverenigingen. Via ouders kunnen kinderen bereikt worden, en mogelijks ook omgekeerd. In de literatuur worden evenwel ook andere actoren uit de onmiddellijke leefomgeving als belangrijke socialisatoren van (club)sportinactief gedrag bij jongeren aangeduid, i.c. peers en vrienden (Anders-
253
Vlaanderen gepeild ! sen & Wold, 1992; Wold & Anderssen, 1992). Het effect van deze actoren zou bij adolescenten sterker worden met toenemende leeftijd (Hendry et al., 1993). Wat hier echter primeert is de vaststelling dat de (club)sportinactiviteit van ‘directe naasten’ toelaat (club)sportinactieve doelgroepen te detecteren. Andere socialisatoren, namelijk het onderwijs, de media en het lokaalsociale netwerk, blijken eveneens een sterk bepalende invloed uit te oefenen op nietdeelname aan (club)sport. Mensen met een beperkte schoolloopbaan, mensen met een populaire mediavoorkeur en/of mensen die niet participeren in het lokaal actieve middenveld, zijn eveneens mensen met een significant grotere kans tot (club)sportinactiviteit. Dit zijn de doelgroepen die, nog steeds, een extra inspanning vragen vanwege een Sport voor Allen beleid. Aangezien deze groepen met twee socialisatiekanalen duidelijk in contact komen, namelijk met het onderwijs enerzijds en met populaire media anderzijds, kunnen sportstimulerende beleidsacties best via deze kanalen ondernomen worden. Het medium onderwijs kan voornamelijk in de adolescentiefase een belangrijke rol vervullen. Hier is er niet enkel het vak lichamelijke opvoeding, doch ook het extracurriculaire sport- en bewegingsaanbod dat een sportsocialiserende rol kan spelen. In Vlaanderen worden de laatste jaren reeds beleidsinitiatieven genomen waarbij de naschoolse sport door een samenwerking tussen school, sportclub en lokale overheid uitgebouwd wordt (Scheerder, 2003). Deze initiatieven zouden in de toekomst blijvend ondersteund moeten kunnen worden, met daarbij een sterke focus op scholieren uit het beroeps- en technisch secundair onderwijs enerzijds en vrouwelijke schoolverlaters anderzijds (Scheerder et al., 2002b; Scheerder & Vanreusel, 2002b: 32 e.v.). In deze bijdrage lag het accent echter op de (club)sportinactieve volwassenen. Deze doelgroep kan men via de meer populaire media bereiken en sensibiliseren. Zeker het clubsportaanbod zou op deze manier nog meer in de kijker geplaatst mogen worden. Van alle vormen van vrijetijdsbesteding kent de sport nagenoeg het grootste non-profit maatschappelijke middenveld (cfr. Elchardus et al., 2001a: 34; Van Bottenburg & Schuyt, 1996: 18). Dat verklaart wellicht de groeiende interesse vanuit het sociaal kapitaalonderzoek voor de sport. Alle federaties in aanmerking genomen, kan het aantal actieve sportverenigingen in Vlaanderen anno 2000 op meer dan 20 000 geschat worden (APS/MVG, 2001: 286). Het totaal aantal leden van deze clubs zou ruim twee miljoen bedragen. Haast geen enkele andere sector doet bovendien meer beroep op vrijwilligers dan de sportsector. In de APS’02 zegt 4,6% van de bevolking, d.i. een slordige 250 000 mensen, regelmatig onbetaald vrijwilligerswerk te verrichten in een sportvereniging. Alleen de volontaire hulpverlening bij familie, buurt of kinderopvang scoort hier iets hoger. Het economische equivalent van dit segment wordt geschat op 250 miljoen euro (Laporte et al., 1997: 55-56). Dat actieve clubsportparticipatie, zoals aangetoond in deze bijdrage, bovendien een beduidend vermogen tot inburgering heeft en in die zin een aanzienlijke bijdrage levert tot de ‘sociale economie’, is een extra argument om het maatschappelijke belang van de georganiseerde breedtesport in Vlaanderen te onderstrepen. Sportverenigingen vormen dus
254
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
een maatschappelijk belangrijk en groot organisatiekader. Dat biedt vanuit cohesieoogpunt perspectieven voor het beleid. Voor de Vlaamse overheid is de georganiseerde sport dan ook het medium bij uitstek om een aangepast sportbeleid door te voeren, daar zij over deze sector een onmiddellijke invloed kan uitoefenen via erkenning en subsidiëring. Het is op de eerste plaats met dit kanaal dat de overheid nog niet-sportende burgers zal moeten aanspreken, indien men een meer langdurige participatie nastreeft.
255
Vlaanderen gepeild ! BIBLIOGRAFIE
Anderssen, N. & Wold, B. (1992). Influences on leisure-time physical activity in young adolescents. Behaviour, support and values of parents and peers. Research Quarterly for Exercise & Sport 63: 341-348. APS/MVG (2001). Vrind 2000. Vlaamse Regionale Indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. APS/MVG (2002). Vrind 2001. Vlaamse Regionale Indicatoren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Billiet, J. (1998). Sociaal kapitaal, levensbeschouwelijke betrokkenheid en maatschappelijke integratie in België. Tijdschrift voor Sociologie 19(1): 33-54. Bloso (diverse jaargangen). Jaarverslagen 1993 tot en met 2000. Brussel: Commissariaat-generaal voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport & de Openluchtrecreatie. Bollaert, L., Stoffen, M., De Knop, P., Corijn, E., Matthijs, K., Neefs, H. & Delanghe, L. (2000). Toerisme, recreatie en vrijetijd in Vlaanderen anno 2000 (Onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Wetenschap & Innovatie). Brussel/Leuven: VUBrussel/Onderzoekseenheid Vrijetijd, Toekomst & Beleidsplanning / KULeuven/Departement Sociologie. Booth, D. & Loy, J. (1999). Sport, status and style. Sport History Review 30: 1-26. Bourdieu, P. (1978). Pratiques sportives et pratiques sociales. In: HISPA (Ed.). 7ème Congrès international de l’Association Internationale de l’Histoire de l’Education Physique et du Sport (HISPA Congrès, Paris; 1978). (pp. 17-37). Paris: Institut National du Sport et de l’Education Physique. Bourdieu, P. (1991). Sport and social class. In: C. Mukerji & M. Schudson (Eds.). Rethinking popular culture. Contemporary perspectives in cultural studies. (pp. 357-373). Berkeley (Cal.): University of California Press. Breedveld, K. & Van der Meulen, R. (2002/2003). Vertrouwen in de sport. Een empirische analyse van de relatie tussen sportdeelname en sociaal kapitaal. Vrijetijdstudies 20(2): 37-49. Carton, A. & Loosveldt, G. (2000a). Basisdocumentatie culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2000 (Onderzoeksverslag Departement Sociologie/afdeling Dataverzameling & Analyse). Leuven: KULeuven/Departement Sociologie. Carton, A. & Loosveldt, G. (2000b). Procesevaluatie van de dataverzameling in het kader van het meetinstrument: culturele verschuivingen in Vlaanderen 2000 (Onderzoeksverslag Departement Sociologie/afdeling Dataverzameling & Analyse 24). Leuven: KULeuven/Departement Sociologie. Council of Europe (1975). The European Sport for All Charter. Strasbourg: Council of Europe/Committee for the Development of Sport. Council of Europe (1980). The European Sport for All Charter. Text and background. 2 nd edition. Strasbourg: Council of Europe/Committee for the Development of Sport.
256
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Crum, B. (1991). Over versporting van de samenleving. Reflecties over de bewegingsculturele ontwikkelingen met het oog op sportbeleid. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid & Cultuur. Crum, B. (1998). Nadenken over vraag en aanbod. Seniorensport in de eerste jaren van de 21ste eeuw. Lichamelijke Opvoeding 86(8): 360-365. De Knop, P. & Hoyng, J. (1998). De functies en betekenissen van sport. Tilburg: Tilburg University Press. Digel, H. (1990). Die Versportlichung unserer Kultur und deren Folgen für den Sport. Ein Beitrag zur Uneigentlichkeit des Sports. In: H. Gabler & U. Göhner (Eds.). Für einen besseren Sport. (pp. 73-96). Schorndorf bei Stuttgart: Hofmann. Elchardus, M. & Glorieux, I. (Eds.) (2002). De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. Tielt: Lannoo. Elchardus, M. & Heyvaert, P. (1990). Soepel, flexibel en ongebonden. Een vergelijking van twee laat-moderne generaties. Brussel: VUB Press. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2000). Tussen burger en overheid. Een onderzoeksproject naar het functioneren van het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen (Samenvatting van de onderzoeksresultaten: oorzaken en gevolgen van middenveldparticipatie, deel 1; TOR Rapport 2000/5). Brussel: VUBrussel/TOR. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2001a). De vormen van middenveldparticipatie. In: M. Elchardus, L. Huyse & M. Hooghe (Eds.). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. (pp. 15-46). Brussel: VUBPress. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2001b). De werken van het middenveld. In: M. Elchardus, L. Huyse & M. Hooghe (Eds.). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. (pp. 105-134). Brussel: VUBPress. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe M. (Eds.) (2001c). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Elchardus, M. (2002). Op in rook? In: M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.). De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. (pp. 7-30). Tielt: Lannoo. Elling, A. (2002). Ze zijn er (niet) voor gebouwd. In- en uitsluiting in de sport naar sekse en etniciteit. Nieuwegein: Arko Sports Media. Elling, A. & De Knop, P. (1998). ‘Sport integreert’, maar niet altijd en voor iedereen. In: J. Steenbergen, A.J. Buisman, P. De Knop & J.M.H. Lucassen (Eds.). Waarden en normen in de sport. Analyse en beleidsperspectief (Lichamelijke Opvoeding & Sport: Praktijk, Theorie & Onderzoek). (pp. 131-146). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Elling, A. & De Knop, P. (2001). Sport en sociale integratie. Ervaringen en meningen uit het veld. Vrijetijdstudies 19(2/3): 35-52. Glorieux, I. & Moens, M. (2002). Hoe vrij is de vrije tijd? Over de symbolische structuren van het vermaak. In: M. Elchardus & I. Glorieux (Eds.). De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes. (pp. 85-108). Tielt: Lannoo.
257
Vlaanderen gepeild ! Heinemann, K. (1989). Der ‘nicht-sportliche’ Sport. In: K. Dietrich & K. Heinemann (Eds.). Der nicht-sportliche Sport. Beitrage zum Wandel im Sport (Texte, Quellen, Dokumente zur Sportwissenschaft 25). (pp. 11-28). Schorndorf bei Stuttgart: Hofmann. Hendry, L.B., Shucksmith, J., Love, J.G. & Glendinning, A. (1993). Young people’s leisure and lifestyles (Adolescence & Society). (pp. 58-74). London: Routledge. Hooghe, M. (2002). Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Een onderzoek naar de relatie tussen verenigingsleven en democratische politieke cultuur. (Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam; doctoraatsproefschrift). Hultsman, W.Z. (1993). The influence of others as a barrier to recreation participation among early adolescents. Journal of Leisure Research 25(2): 150-164. Knol, F., Maas-de Waal, C., Roes, T., Breedveld, K. & De Hart, J. (Eds.) (2002). Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P., Taks, M., Verhoeven, M., Duysters, A. & Van Bunder, D. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld. Een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Martens, L. (1997). Strategisch plan voor sportend Vlaanderen. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Kabinet van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin & Welzijn. Ostyn, M., Simons, J., Beunen, G., Renson, R., Van Gerven, D. (Eds.) (1980). Somatic and motor development of Belgian secondary schoolboys. Norms and standards. Leuven: Leuven University Press. Putnam, R. (1993). Making democracy work. Civic traditions in modern Italy. Princeton: Princeton University Press. Putnam, R. (1995). Bowling alone. America’s declining social capital. Journal of Democracy 6(1): 65-78. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York (NY): Simon & Schuster. Renson, R. (1973) Sociokulturele determinanten van de somatische ontwikkeling, de motorische vaardigheid en het sportgedrag van 13-jarige Belgische jongens. (Leuven: KULeuven – Instituut voor Lichamelijke Opleiding; niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift lichamelijke opvoeding). Scheerder, J. (1999). Onderzoek naar de bewegingsactiviteiten bij leerlingen en hun ouders in Vlaanderen – Participatieonderzoek anno 1999 (SBV’99) (Technische bijlagen en wetenschappelijke instrumentaria). (ongepag.). (Leuven: KULeuven/Departement Sport- & Bewegingswetenschappen; intern werkinstrument). Scheerder, J. (2002). Sport en senioren. Naar een kwalitatief actief vrijetijdsaanbod voor toekomstige ouderengeneraties. In: P. De Knop, B. Vanreusel & J. Scheerder (Eds.) Sportsociologie. Het spel en de spelers. (pp. 374-384). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Scheerder, J. (2003). School, sport en samenleving. Naar een flexibele opdracht voor de leerkracht lichamelijke opvoeding. In: G. Steens & K. Geeraerts (Eds.). Praktijkgids sportmanagement. Mechelen: Kluwer. (in press)
258
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Scheerder, J., Taks, M., Dehaese, J. & Lagae, W. (2003). The role of mothers’ sport capital in the active sport participation behavior of teenage girls. Empirical evidence for 1979, 1989 and 1999, in Flanders (Belgium). (submitted) Scheerder, J., Taks, M., Vanreusel, B. & Renson, R. (2002a). 30 jaar breedtesport in Vlaanderen: participatie en beleid. Trends 1969-1999 (Sport & Maatschappij 1). Gent: Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002a). ‘Sport’ in beweging. De bewegingscultuur in een veranderende samenleving. In: P. De Knop, B. Vanreusel & J. Scheerder (Eds.) Sportsociologie. Het spel en de spelers. (pp. 31-56). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002b). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV'99 met enkele cijferreeksen. Leuven: ACCO. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002c). Jong geleerd, oud gedaan? Over lifetime-sportbeoefening. In: P. De Knop, B. Vanreusel & J. Scheerder (Eds.) Sportsociologie. Het spel en de spelers. (pp. 368-374). Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2001). Is de actieve sportbeoefening in Vlaanderen gedemocratiseerd? Over de sociale gelaagdheid van de sportdeelname gedurende de periode 1969-1999. Tijdschrift voor Sociologie 22(4): 383-417. Scheerder, J., Vanreusel, B. & Taks, M. (2002b). Social determinants of active participation in leisure time sport activities among 15-18 year olds. A multivariate analysis 1989-1999. In: W. Verbessem & E. De Boever (Eds.) On quality physical education (Proceedings Book 1 st European Physical Education Association (EUPEA) Symposium; Brussels; November 9, 2002). (p. 137). Ghent: Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2002c). Social sports stratification in Flanders 1969-1999. Intergenerational reproduction of social inequalities? International Review for the Sociology of Sport 37(2): 219-245. Seippel, Ø. (2002). Sport and social capital. Theoretical clarifications, empirical investigations – the case of Norway (Paper presented at the 15th World Congress of Sociology; Brisbane; 2002). Simons, J., Beunen, G., Renson, R., Claessens, A., Vanreusel, B. & Lefevre, J. (1990). Growth and fitness of Flemish girls. The Leuven Growth Study (HKP Sport Science Monograph 3). Champaign (Ill): Human Kinetics. SPSS (s.a.). SPSS categorical analysis (manual with SPSS 10.0). Chicago (Ill.): SPSS. Stokvis, R. (1979). Strijd over sport. Organisatorische en ideologische ontwikkelingen. Deventer: Van Loghum Slaterus. Stokvis, R. (1989). De sportwereld. Een sociologische inleiding. Alphen aan den Rijn: Samsom. Stolle, D. (1999). Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering. Tijdschrift voor Sociologie 20(3/4): 247-281.
259
Vlaanderen gepeild ! Taks, M., Renson, R. & Vanreusel, B. (1991). Hoe sportief is de Vlaming? Een terugblik op 20 jaar sportbeoefening 1969-1989 (Rapporten van de Onderzoekseenheid Sociaalculturele Kinantropologie 13). Leuven: KULeuven/Instituut voor Lichamelijke Opleiding. Uslaner, E.M. (1999). Vrijwilligerswerk en sociaal kapitaal. Effecten van vertrouwen en religie op participatie in de Verenigde Staten. In: P. Dekker (Ed.). Vrijwilligerswerk vergeleken. Nederland in internationaal en historisch perspectief (Civil Society & Vrijwilligerswerk 3). (pp. 181205). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Van Bottenburg, M. & Schuyt, K. (1996). De maatschappelijke betekenis van sport. Arnhem: NOC*NSF. Van der Meulen, R. & Breedveld, K. (2003). Sport en cohesie. Kansen en beperkingen. In: K. Breedveld, R. Van der Meulen, R. Goossens, H. Van der Poel, W. Ooijendijk, M. Van Bottenburg & J. Lucassen (Eds.). Periodieke rapportage sport. Starteditie 2003. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. (in press) Vanreusel, B. & Bulcaen, F. (1992). De sociale betekenis van sportdeelname (Rapporten van de Onderzoekseenheid Sociaalculturele Kinantropologie 15). Leuven: KULeuven/Instituut voor Lichamelijke Opleiding. Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4): 373-387. Vanreusel, B. & Scheerder, J. (2000). Sport: cultuur in beweging. Een verkenning van cultuurtrends in de sport (Samenleving & Sport 2; Rapport op vraag van de Koning Boudewijnstichting). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Vanreusel, B., Scheerder, J., Van Gestel, J. & Steens, G. (2002a). Secundaire bronnenanalyse van de sportparticipatie en de fysieke activiteit in Vlaanderen (Deelrapport 1). In: J. Lefevre, M. Taks, R. Phillipaerts, I. De Bourdeaudhuij & M. Theeboom. Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes (Eindrapport). Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2002b). Belgium – Flanders. Origins, development and trends of Sport for All. In: L.P. DaCosta & A. Miragaya (Eds.). Worldwide experiences and trends in Sport for All. (pp. 379-400). Aachen: Meyer & Meyer Sport. Vlaams Parlement (2000). Beleidsnota Sport 1999-2004 ingediend door de heer Johan Sauwens, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Ambtenarenzaken en Sport. Stuk 157 (1999-2000)-1: 202 e.v. Vlaamse Raad (1995). Beleidsnota Cultuur, Gezin en Welzijn in Vlaanderen. Werken aan netwerken in een menswaardige samenleving: beleidsprioriteiten 1995-1999 ingediend door de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn. Stuk 129(1995)-1: 156 e.v. Waege, H. & Agneessens, F. (2001). Impressies over sociale relaties, waarden en tradities. Vijf jaar vragen naar de verhouding tussen individu en gemeenschap. In: J. Lemaître & H. Van Geel (Eds.). Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001. (pp. 133-156). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek.
260
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
Waege, H. & Billiet, J. (1998). Individualisme. Een kwestie bij de eeuwwende? In: L. Bral (Ed.). Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en waardeonderzoek. (pp. 13-44). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Wold, B. & Anderssen, N. (1992). Health promotion aspects of family and peer influences on sport participation. International Journal of Sport Psychology 23: 343-359.
261
Vlaanderen gepeild ! TABELLEN EN BIJLAGEN
TABEL 4
Resultaten van de stapsgewijze logistische regressieanalyse voor de logit om niet aan (club)sport deel te nemen, PF’79-SBV’89-SBV’99 niet-sportdeelnamea niet-clubsportdeelnameb model 1 model 2 model 1 model 2 rangorde rangorde rangorde rangorde naar naar naar naar verkla- evolutie verkla- evolutie verkla- evolutie verkla- evolutie ringsringsringsringsNagelNagelNagelNagelkracht kracht kerke R2 kracht kerke R2 kracht kerke R2 kerke R2 OPL 7.8 SKP 29,1 OPL 4,6 SKP 15,2 GESL 9,0 SVR 42,2 GESL 5,9 SVR 27,4 LFT 9,8 GESL 43,3 LFT 7,3 GESL 28,4 OBS 10,2 OPL 44,0 OBS 7,7 OPL 29,2 AMP 10,4 LFT 44,3 AMP 7,7 LFT 29,8 OBS 44,5 OBS 29,8 GZG 44,6 MARS 44,6 AMP 44,7 a b
URB werd door de stapsgewijze procedure niet weerhouden in het model voor niet-sportdeelname. AMP, GZG, MARS en URB werden door de stapsgewijze procedure niet weerhouden in het model voor nietclubsportdeelname.
TABEL 5
Resultaten van de stapsgewijze logistische regressieanalyse voor de logit om niet aan (club)sport deel te nemen, APS’97-APS’02 niet-sportdeelname rangorde naar evolutie verklaringskracht Nagelkerke R2 LFT 14,9 OPL 18,8 GESL 20,4 OBS 20,9 AMP 21,4 a
niet-clubsportdeelnamea rangorde naar evolutie verklaringskracht Nagelkerke R2 GESL 4,8 LFT 8,9 OPL 10,3 -
OBS en AMP werden door de stapsgewijze procedure niet weerhouden in het model voor nietclubsportdeelname.
262
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
TABEL 6
Geschatte parameters (Exp(ß)) van de logistische regressieanalyse voor de logit om niet aan (club)sport deel te nemen, PF’79-SBV’89-SBV’99 niet-sportdeelname Variabelen SKP
SVR
GESL OPL
LFT GZG MARS AMP
categorieën ooit vrije sport ooit clubsport na 30j vrije sport na 30j clubsport vrije sport heden clubsport heden alleen clubsport vroeger alleen vrije sport vroeger club- + vrije sport vroeger vrouw lager secundair hoger secundair hoger niet-universitair universitair gescheiden weduw(e)(naar) geen betaald werk interactietermen
niet-clubsportdeelname
1979 1989 (ns) (ns) (ns) 0,608*** (ns) (ns) 0,686** 0,493*** 0,096*** 0,072*** 0,133*** 0,090***
1999 (ns) 1,460*** (ns) (ns) 0,185*** 0,225***
1979 1989 1999 (ns) (ns) (ns) (ns) 0,635** (ns) 0,508*** (ns) 0,543** 0,609** 0,590** (ns) 0,719*** 0,454*** 0,746** 0,121*** 0,116*** 0,206***
0,229***
0,366***
0,313***
0,188***
0,182***
0,289***
0,245***
(ns)
(ns)
(ns)
0,204*** 2,197*** 0,669*** 0,591*** 0,468*** 0,503*** 1,035*** -
0,298*** 1,792*** (ns) (ns) 0,531*** 0,604** 1,026*** -
0,255*** 1,271*** (ns) 0,712** 0,491*** 0,623** 1,032** -
0,087*** 0,153*** 0,161*** 2,201*** 1,572*** 1,353*** 0,698*** 0,711** (ns) 0,647*** 0,709** 0,734** 0,473*** 0,486*** 0,557*** 0,442*** 0,490*** 0,528*** 1,020*** 1,027*** 1,016** 1,048*** (ns) (ns) (ns) (ns) (ns) 0,560** (ns) (ns) 1,256*** (ns) (ns) significantie interactieterma
0,338*** 0,237***
significantie interactieterma
SKPxOBS SVRxOBS GESLxOBS
*** *** ***
*** *** ***
OPLxOBS LFTxOBS GZGxOBS MARSxOBS AMPxOBS
(ns) (ns) (ns) (ns) **
(ns) (ns) -
**p<.01 ***p<.001; (ns) = niet-significant referentiecategorieën: partner nooit sport, respondent geen sport vroeger, man, (geen) lager onderwijs, getrouwd/hetrouwd/samenwonend, betaald werk a Dit geeft de significantie aan van het verschil in de tijd van de geschatte parameter door toevoeging van een interactieterm.
263
Vlaanderen gepeild ! TABEL 7
Geschatte parameters (Exp(ß)) van de logistische regressieanalyse voor de logit om niet aan sport deel te nemen, APS’97-APS’02
variabelen LFT
OPL GESL AMP
categorieën lager secundair hoger secundair hoger niet-universitair universitair vrouw geen betaald werk interactietermen LFTxOBS OPLxOBS GESLxOBS AMPxOBS
niet-sportdeelname 1997 2002 1,042*** 1,049*** (ns) 0,673* 0,669* 0,656* 0,309*** 0,322*** 0,110*** 0,330*** 1,914*** 1,716*** 0,616*** (ns) significantie interactieterma (ns) * (ns) (ns)
*p<.05 **p<.01 ***p<.001; (ns) = niet-significant referentiecategorieën: (geen) lager onderwijs, man, betaald werk a Dit geeft de significantie aan van het verschil in de tijd van de geschatte parameter door toevoeging van een interactieterm.
TABEL 8
Resultaten van de stapsgewijze logistische regressieanalyse voor de logit om niet aan (club)sport deel te nemen, klassieke vs nieuwe variabelen, APS’99 niet-sportdeelnamea rangorde naar evolutie verklaringskracht Nagelkerke R2 LFT 8,5 MEDIA 11,6 GESL 13,5 VT 15,1 LOK 15,9 OPL 16,9 a b
niet-clubsportdeelnameb rangorde naar evolutie verklaringskracht Nagelkerke R2 LFT 6,3 GESL 8,4 LOK 9,3 AMP 9,7 -
AMP, SOCUL en TV werden door de stapsgewijze procedure niet weerhouden in het model voor nietsportdeelname. MEDIA, OPL, SOCUL, TV en VT werden door de stapsgewijze procedure niet weerhouden in het model voor niet-clubsportdeelname.
264
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
TABEL 9
Resultaten van de multinomiale logistische regressieanalyse voor de logit om een specifieke attitude niet of minimaal te onderschrijven, APS’02 utilitair individualisme actuele sportdeelname
etnocentrisme
politiek wantrouwen
onveiligheidgevoel
traditionalisme
%a
OR
%
OR
%
OR
%
OR
%
OR
37/25
1,820***
47/26
1,606**
42/22
1,948***
40/25
(ns)
37/21
1,520*
ref. cat.: geen actuele sportdeelname Nagelkerke R2
14,1
21,2
15,0
17,1
17,0
alleen actuele vrije sport
36/25
1,629**
47/26
1,632**
42/22
2,033***
39/25
(ns)
34/21
1,453*
actuele clubsport (+ actuele vrije sport)
38/25
1,830**
43/26
(ns)
42/22
1,760**
42/25
(ns)
42/21
1,718**
ref. cat.: geen actuele sportdeelname Nagelkerke R2
13,9
21,4
15,1
17,4
17,5
actuele clubsport
39/27
1,731*
46/26
(ns)
44/21
1,833**
43/23
1,622*
43/21
1,632*
alleen actuele vrije sport + vroeger clubsport
35/27
(ns)
54/26
1,858*
41/21
1,866*
47/23
1,802*
42/21
(ns)
alleen actuele vrije sport + nooit clubsport
36/27
1,496*
43/26
(ns)
42/21
2,166***
35/23
(ns)
30/21
(ns)
geen actuele sportdeelname + vroeger clubsport
17/27
0,460*
26/26
(ns)
28/21
(ns)
33/23
(ns)
23/21
(ns)
ref. cat.: nooit clubsport + geen actuele sportdeelname Nagelkerke R2 lid sociaal-culturele vereniging
14,5 41/29
21,6
2,149***
48/35
15,4
1,716**
41/30
17,6 1,528*
43/31
17,9 1,553*
34/28
(ns)
ref. cat.: geen lid sociaal-culturele vereniging Nagelkerke R2 lid lokaal-actieve verenigingb
14,3 38/31
21,2 (ns)
43/37
14,2 (ns)
41/32
17,7 (ns)
16,8
44/32
(ns)
33/29
(ns)
ref. cat.: geen lid lokaal-actieve vereniging Nagelkerke R2 lid van een vereniging (incl. sportclub)
13,5 35/26
20,9
1,638**
38/37
14,0 (ns)
37/27
17,1 (ns)
37/29
16,6 1,402*
32/26
(ns)
ref. cat.: geen lid van een vereniging Nagelkerke R2 naar een sportwedstrijd gaan
13,9 32/31
20,9 (ns)
42/34
14,0 (ns)
38/28
17,4 (ns)
38/30
16,6 (ns)
34/26
(ns)
ref. cat.: nooit Nagelkerke R2 naar ballet, dans, theater en/of toneel gaan
13,3 40/22
2,612***
20,7 46/29
1,953***
13,9 42/23
2,108***
16,8 39/27
17,1
1,700**
35/24
1,366*
ref. cat.: nooit Nagelkerke R2 naar concert en/of festival gaan (rock, pop, klassiek, jazz, blues, folkloristisch, traditioneel)
15,9
38/23
1,957***
21,9
48/24
1,958***
15,7
43/20
2,304***
18,0
41/24
16,9
1,706**
38/19
1,848***
ref. cat.: nooit Nagelkerke R2 museum, tentoonstelling en/of galerij bezoeken
14,3 38/22
2,699***
21,7 47/22
2,721***
15,9 42/19
2,566***
17,8 37/28
17,6 (ns)
265
34/23
1,496*
Vlaanderen gepeild ! utilitair individualisme %a
etnocentrisme
OR
%
1,538*
46/25
politiek wantrouwen
OR
%
(ns)
41/20
onveiligheidgevoel
OR
%
1,605**
40/23
traditionalisme
OR
%
(ns)
37/19
OR
ref. cat.: nooit Nagelkerke R2
16,3
naar de bibliotheek gaan
35/26
23,3
16,5
17,3
17,3 1,547*
ref. cat.: nooit Nagelkerke R2
13,5
20,6
14,4
17,3
17,0
*p<.05 **p<.01 ***p<.001; (ns) = niet-significant a percentage van respondenten die houding het minst onderschrijft, voor respectievelijk groep die eigenschap wél heeft versus groep die eigenschap niet heeft (bv. wél sportdeelname vs. geen sportdeelname)21 b exclusief sportverenigingen In elk model wordt er gecontroleerd voor de invloed van leeftijd, geslacht en opleiding.
BIJLAGE 1
Componentladingen op mediavoorkeuren op basis van HOMALS, APS’99
TV-zendervoorkeur voorkeurradiozender meest geliefde tijdschrift meest gelezen krant Fit
dimensie 1 0,598 0,567 0,516 0,507 0,547
21. Zo zeggen 37% van de sportbeoefenaars eerder niet-utilitair individualist te zijn versus 25% van de nietsportbeoefenaars.
266
Vlaanderen sportief gepeild: wie participeert niet?
BIJLAGE 2
Categoriecoördinaten op mediavoorkeuren op basis van HOMALS, APS’99 Mediavoorkeur Radio3 De Morgen
Mediavoorkeur Feeling andere TV-zender Het Nieuwsblad/ magazines over -1,849 De Gentenaar/ natuur ’t Stad andere tijdDe Standaard -1,833 schriften Canvas/Ketnet -1,675 TV1 hobby- en doeWeekend Knack -1,501 het-zelf-bladen computer- en Radio1 -1,341 internetbladen buitenlandse Knack -1,322 radiozender culturele financiële bladen -1,023 magazines De Gazet van reis- en avontuur-0,900 Antwerpen/ bladen Mechelen regionale -0,886 andere krant TV-zender Studio Brussel -0,823 Radio2 GezondheidsVakbladen -0,818 magazines Het Beste uit -0,789 Autoblad Reader’s Digest Humo -0,774 Onze Tijd De Financieel -0,642 Kanaal2 Economische Tijd Interieur-0,592 Radio Donna magazines luistert nooit naar Margriet -0,563 de radio Het Laatste Marie Claire -0,409 Nieuws/De Nieuwe Gazet Buitenlandse Het Belang van -0,401 TV-zender Limburg -2,432 -2,244
-0,348 -0,242
mediavoorkeur Libelle Het Volk
0,497 0,502
-0,234
P-magazine
0,526
-0,203
VT4
0,583
-0,164
Telepro
0,597
-0,063 TV Ekspres
0,649
-0,036 locale radiozender 0,650 -0,023
sportblad
0,689
0,000
Kwik/Blik
0,702
0,127
Flair
0,750
0,136
Teve Blad
0,782
0,302
Dag Allemaal
0,865
0,305
Top Radio
0,876
0,332
VTM
0,884
0,355
lokale krant
0,910
0,357
TV Story
0,951
0,398
TV Familie
1,025
0,416
Radio Contact
1,071
0,479
Zondagsblad
1,221
0,490
muziek- en filmtijdschriften
1,266
267
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGE 3
Componentladingen op middenveldparticipatie op basis van CATPCA, APS’99 dimensie 1 dimensie 2 sociaal-culturele lokaal-actieve participatie participatie Lidmaatschap Derde Wereld-vereniging/vredesbeweging (Amnesty International, Wereldwinkel, …) 0,439 0,465 Gemeentelijke adviesraad/schoolraad 0,487 -0,260 Gezinsvereniging (BGJG, …) 0,390 -0,215 milieu-/natuurvereniging 0,408 -0,044 politieke vereniging/partij 0,471 0,068 Religieuze of kerkelijke vereniging (parochiaal werk, …) 0,446 0,522 socio-culturele vereniging (KWB, Davidsfonds, …) 0,557 -0,147 Vakbond/middenstandsorganisatie/ werkgeversorganisatie 0,336 -0,219 Vereniging voor kunstbeoefening (toneel, literatuur, …) 0,384 0,119 Cafévereniging (vogelpik, spaarkas, duiven, …) -0,005 -0,268 Jeugdbeweging/-vereniging/-club 0,049 -0,335 Hulpdiensten (Rode/Vlaams Kruis, vrijwillige brandweer, …) 0,050 -0,455 wijk-/buurtcomité 0,229 -0,402 Cronbach’s α Total Cronbach’s α
268
0,481 0,727
0,213
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
De adoptie van nieuwe media D E
A D O P T I E
VA N
N I E UWE
M E D I A
door de Vlaamse bevolking. D O O R
D E
V L A A M S E
B EVO L K I N G .
De grens bijna bereikt? D E
G RE N S
B I J N A
B E RE I K T ?
Jo Steyaert • Klaas Gutschoven • Kathleen Beullens Katholieke Universiteit Leuven Departement Communicatiewetenschap
1
| Inleiding
In dit artikel wordt dieper ingegaan op de adoptie van nieuwe media, meer bepaald de pc en internet bij de Vlaamse bevolking. Dit artikel past in een breder onderzoek dat is uitgevoerd als één van de onderzoekslijnen van het Programma Beleidsgericht onderzoek 1998 van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (Steyaert, 2001, Steyaert, e.a. 2002). Bedoeling van deze onderzoekslijn, uitgevoerd op initiatief van de Administratie Media, was om te komen tot een multimediakaart van Vlaanderen. Binnen deze onderzoekslijn richtte het betrokken onderzoeksproject zich op het in kaart brengen van de adoptie en het gebruik van nieuwe media bij de Vlaamse bevolking. Meer bepaald was de focus beleidsrelevante gegevens te verzamelen i.v.m. de toegang tot, de kennis van, het gedrag en de attitude ten opzichte van informatie- en communicatietechnologieën en betreffende hun maatschappelijke effecten. In het kader van dit onderzoeksproject werd een samenwerking opgezet tussen enerzijds het Departement Communicatiewetenschap van de K.U.Leuven en anderzijds de administratie Planning en Statistiek van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De APS-Survey 2001 vormde het eerste deel van het panelonderzoek (nulmeting), in september 2002 werd een vervolgonderzoek gedaan via een postenquête bij respondenten uit de oorspronkelijke APS-Survey. De opzet van dit artikel is na te gaan of en in welke mate respondenten in een longitudinaal onderzoek verschillen op het gebied van de adoptie van pc en internet en hoe dit verklaard kan worden. Daarnaast willen we ook inzicht verschaffen in mogelijke toekomstige trends inzake pc en internetadoptie.
269
Vlaanderen gepeild ! Een belangrijk verschil met het meeste bestaande onderzoek en de grote meerwaarde van dit onderzoek betreft het longitudinale karakter. Dit laat immers toe om verschuivingen die er optreden niet enkel op macro niveau te bespreken, maar ook op micro (individueel) niveau. Net doordat we onderzoeksgegevens op twee verschillende tijdstippen hebben genomen bij dezelfde respondenten, kunnen we verschuivingen koppelen aan individuele kenmerken. Een tweede belangrijke focus bij dit onderzoek is het feit dat erg veel aandacht is besteed aan non-adoptie enerzijds en aan uitval anderzijds.
2
| Beschrijving van het onderzoek
De nulmeting van het onderzoek is de APS-Survey 2001. Het veldwerk werd uitgevoerd door een veldwerkbureau in opdracht van ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek (APS). Het betrof hier een face-toface onderzoek bij een representatief staal van de Vlaamse bevolking. Op de steekproef is een correctie uitgevoerd op basis van de leeftijd van de respondenten en hun hoogst genoten opleidingsniveau om ze representatief te maken voor de Vlaamse bevolking. In totaal werden 1446 geldige enquêtes afgenomen. Het vervolgonderzoek vond plaats in september 2002 bij 1002 respondenten uit de oorspronkelijke APS-survey. Als methode werd gebruik gemaakt van een postenquête. Dit leverde een respons op van 660 vragenlijsten oftewel 66%. Het onderzoek betreft longitudinaal onderzoek. Dit houdt in dat de eenzelfde groep gebruikers tweemaal ondervraagd worden, na verloop van een bepaalde tussenliggende periode (in dit geval anderhalf jaar). De 'steekproef' van 1002 respondenten die zijn aangezocht om mee te werken aan het vervolgonderzoek is geen toevalssteekproef uit de Vlaamse bevolking, noch uit de deelnemers aan het eerste onderzoek. Het zijn de 1002 respondenten (69% van de 1446 respondenten in de eerste golf) die na het eerste onderzoek te kennen hebben gegeven dat ze wilden deelnemen aan een vervolgonderzoek. Op de 660 binnengekomen vragenlijsten werd een kwaliteitscontrole toegepast. Na deze controle werden 625 vragenlijsten weerhouden voor verdere analyse. Om de representativiteit ten opzichte van de Vlaamse bevolking na te gaan werd gekeken in welke mate de steekproef verschilt van de Vlaamse bevolking inzake leeftijd en de hoogste genoten opleiding. Er was een statistisch significant verschil tussen de resultaten van onze steekproef en de cijfers van de Vlaamse bevolking. Als gevolg daarvan werd de steekproef gewogen aan de hand van weegfactoren gebaseerd op de variabelen leeftijd en opleiding. Om deze weegfactoren te berekenen werd gebruik gemaakt van het programma Weight (Istvan Hanjal). Na weging was er geen significant verschil meer waar te nemen. Na weging werken we verder met 613 respondenten.
270
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
3
| PC bezit en gebruik
In dit deel worden de longitudinale aspecten van het onderzoek in kaart gebracht. Dit houdt in dat er een vergelijking gemaakt wordt tussen de gegevens uit de eerste golf (op basis van de data verkregen uit het onderzoek van de APS Survey 2001) en deze van de tweede golf (op basis van de postenquête). Wel is het belangrijk om in te zien dat wij enkel uitspraken (kunnen) doen over de groep respondenten die hebben deelgenomen aan beide onderzoeken. Deze analyse zal ons in staat stellen om een zicht te krijgen op de (non)adoptie en de (non)adoptieprocessen.
3.1
| Evolutie van het computerbezit
Zowel in de vragenlijst van 2001 als in diegene van 2002 werd gepeild naar het bezit van de pc in huis, d.i. de plaats waar men zijn hoofdverblijfplaats heeft. In de onderstaande tabellen worden de resultaten hiervan weergegeven. Uit deze gegevens blijkt dat het aantal mensen dat thuis over een pc beschikt tussen de eerste en de tweede golf van het onderzoek min of meer stabiel is gebleven. In 2001 had 51,3% van de respondenten thuis een pc, in 2002 48,3%. FIGUUR 1
V ergelijking pc bezit 2001-2002
Op basis van het longitudinale aspect van dit onderzoek kunnen we echter verder gaan dan enkel de ruwe percentages. In dit onderzoek vormen ook de nonadoptie en de eventuele andere verschuivingen die zich voordoen een belangrijk aandachtspunt. Enkel op deze wijze kan immers een volledig en correct beeld worden verkregen van het bezit en het gebruik van de pc bij de Vlaamse bevolking. Wij kunnen dus ook de beweging in beeld brengen die achter dit globale percentage schuilt.
271
Vlaanderen gepeild ! Indien enkel rekening wordt gehouden met het globale percentage (de fotobenadering), kan men stellen dat het aandeel van de pc bezitters in de Vlaamse bevolking stabiel is gebleven en wordt impliciet ook gesuggereerd dat er zich geen veranderingen hebben voorgedaan. Deze laatste interpretatie is echter niet correct. Immers, indien rekening wordt gehouden met de longitudinale gegevens (de filmbenadering) dan blijkt dat er nieuwe gebruikers zijn bijgekomen en andere personen zijn overgegaan van bezitter naar niet-bezitter. Indien we rekening houden met de verschuivingen inzake het bezit van een pc, dan kunnen er op basis van deze gegevens vier verschillende groepen onderscheiden worden. Ten eerste zijn er de respondenten die geen pc hadden in 2001 en er nog steeds geen bezitten in 2002, hierna de niet-bezitters genoemd. De categorie van de afhakers bestaat uit mensen die in 2001 een pc in hun bezit hadden, maar deze niet meer hebben in 2002. De derde groep kan de categorie van de langdurige of langdurige bezitters genoemd worden. Ze beschikten in 2001 reeds over een computer en hebben er nog steeds één in 2002. Tot slot kunnen de recente (of nieuwe) bezitters worden onderscheiden. Ze hebben zich een computer aangeschaft tussen het eerste en het tweede onderzoek. Uit de volgende tabel blijkt dat 43,9% van de respondenten behoort tot de langdurige bezitters. De niet-bezitters zijn echter de grootste groep (44,0%). Hoewel de recente bezitters en afhakers met respectievelijk 4,2% en 6,8% minder goed vertegenwoordigd zijn, vormen ze toch een belangrijke groep die ons toestaat om het globale penetratiepercentage genuanceerder te bekijken. FIGUUR 2
Verschuivingen in computeradoptie 2001-2002
3.1.1
| Verband wens tot aanschaffing in 2001 en effectieve aanschaffing
In de eerste golf van het onderzoek werd aan de niet-bezitters van een pc gevraagd of ze er één wensen in de toekomst. Hierna zullen we nagaan of dit een goede graadmeter vormt om adoptie te voorspellen. Van diegenen die in 2001 ver-
272
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
klaarden in de toekomst niet te willen beschikken over een pc in huis, heeft 8,2%, zich wel een pc aangeschaft. Van diegenen die wel graag een pc in huis hadden in 2001, heeft 11,8% zich er effectief één aangeschaft. Niet tegenstaande op het eerste gezicht een groter aandeel van de personen met een wens tot aanschaf een pc in huis heeft gehaald, is dit verschil statistisch niet significant (X2= ,653; df=1; p>.05). Met andere woorden kan hieruit besloten worden dat de wens om “over een pc te beschikken in de toekomst” geen goede voorspeller is voor de effectieve aanschaf ervan een jaar later. Er blijken dus andere factoren van belang te zijn bij de aanschaf van een pc. Deze elementen proberen we in de volgende paragraaf te achterhalen.
3.1.2
| Profiel van de langdurige, recente, niet-bezitters en afhakers
De onderstaande gegevens laten toe een demografisch en sociaal-economisch profiel te schetsen van de verschillende groepen pc-bezitters. FIGUUR 3
Computeradoptie naar aantal kinderen ten laste, inkomen1, opleiding2 en gemiddelde leeftijd
1.
Legende: Netto gezinsinkomen werd verdeeld in tien klassen 1 = Minder dan 39 999 BEF, 2 = 40 000 - 49 999, 3= 50 000 – 59 999, …, 10 = 135 000 - en meer. 2. Legende: 1 = geen/lager onderwijs, 2 = lager secundair onderwijs, 3 = hoger secundair onderwijs, 4 = nietuniversitair hoger onderwijs, 5 = universitair onderwijs
273
Vlaanderen gepeild !
De niet-bezitters blijken met een gemiddelde leeftijd van 62 jaar het oudst te zijn. Gezien deze ouderdom is het niet verwonderlijk dat zij ook de minste kinderen ten laste hebben en het laagste inkomen genieten. Bovendien blijken ze de minst hoog opgeleide groep van de vier te zijn. De langdurige bezitters kunnen we als tegenovergesteld aan de niet-bezitters beschouwen. Zij zijn immers het hoogst opgeleid en hebben eveneens het hoogste inkomen. Ook het aantal kinderen ten laste ligt het hoogst in deze categorie. De recente bezitters en afhakers situeren zich beide tussen de twee bovenstaande categorieën. Hun scores zijn vaak erg gelijklopend en bovendien zijn er erg weinig respondenten die zich in deze categorieën bevinden. Hoewel niet alle verschillen significant zijn, kunnen toch enkele algemene trends uit de resultaten worden afgeleid. Opvallend is dat de recente bezitters met hun 48 jaar gemiddeld iets jonger zijn dan de afhakers (51 jaar). Voorts is het eveneens opmerkelijk dat de afhakers beduidend jonger zijn dan de niet-bezitters (62 jaar), hetgeen er op wijst dat het hier toch om twee onderscheiden groepen gaat. Verschillende hypothesen kunnen hiervoor geformuleerd worden, die in toekomstig onderzoek verder kunnen onderzocht worden. De vraag is dan ook waarom deze personen zich ooit een pc hebben aangeschaft en deze, om welke reden dan ook, nu van de hand doen. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn het feit dat ze uit het reguliere arbeidscircuit verdwijnen, het feit dat ze zich misschien te oud voelen om thuis met een pc te werken, het feit dat ze hebben vastgesteld dat ze met hun computer niets konden doen of dat de computer mee verdwijnt als de kinderen het huis verlaten. Leeftijd blijkt dus een belangrijke factor in het al dan niet bezitten van een pc. De afhakers hebben minder kinderen ten laste dan de langdurige bezitters, maar nog meer dan de recente bezitters. Ook met hun inkomen situeren ze zich tussen deze twee categorieën. De vier groepen verschillen niet significant wat betreft het geslacht. Geen van de vier groepen bestaat dus meer uit mannen of vrouwen dan een andere groep.
274
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
Ook wat betreft de kennis, het bezit en gebruik van een aantal mediatoestellen in huis en technofobie kan er een onderscheid gemaakt worden tussen langdurige bezitters, recente bezitters, afhakers en niet-bezitters. De kennis werd gemeten op een schaal van 1 tot 4, waarbij 1 staat voor “onwetenden” en 4 voor “kenners”. De tussenliggende waarden waren 2 “vaag van gehoord” en 3 “ken dat precies van ergens”. De variabele technofobie geeft de score op 5 aan wanneer iemand last heeft van technofobie. Dus hoe lager de score, hoe minder technofoob die persoon is. FIGUUR 4
Computeradoptie naar kennis ICT, aantal gebruikte mediatoestellen, bezit mediatoestellen en technofobie
Uit de analyse blijkt dat de langdurige bezitters het best scoren op het kennis model, de meeste mediatoestellen bezitten en gebruiken en het minst last hebben van technofobie. Lijnrecht hiertegenover staan de scores van de niet-bezitters. Zij zijn dus eerder technofoob en bezitten en gebruiken de minste media. Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom ze eveneens een zeer slechte score halen op het kennis model. Opmerkelijk is echter dat, net zoals bij de sociaal – economische kenmerken, de recente bezitters en afhakers zich ook hier tussen de twee andere categorieën bevinden. De afhakers sluiten dus eerder aan bij de langdurige bezitters en de recente bezitters blijken minder mediatoestellen te kennen, bezitten en gebruiken dan de langdurige bezitters en afhakers. Toch scoren ze nog steeds beter dan de nietbezitters. Een gelijkaardig patroon komt terug bij de variabele technofobie. Diegenen die reeds voor 2001 een pc hadden zijn het minst technofoob, gevolgd door de recente bezitters, als derde de afhakers en als laatste komen de niet-bezitters. Zij hebben er dus het meeste last van.
275
Vlaanderen gepeild ! 3.2
| Evolutie computergebruik
Uit onderstaande tabel blijkt dat het globale percentage pc-gebruik nauwelijks veranderd is tussen 2001 en 2002. Bij de eerste meting beweerde 47,1% van de respondenten de pc minstens eens per maand te gebruiken, in 2002 is dit 46,5%. TABEL 1
Computergebruik 2001-2002 Regelmatig gebruik pc in 2001 N % 289 47,1 613 100,0
Ja N
Regelmatig gebruik pc in 2002 N % 285 46,5 613 100,0
Toch is het ook hier zo dat achter deze constante duidelijke processen afspelen. Een conclusie als zou er niets veranderd zijn binnen de Vlaamse bevolking inzake het gebruik van de pc zou dan ook foutief zijn. Globaal genomen lijkt het dat er geen nieuwe gebruikers bijkomen of afvallen, toch zijn er, zoals blijkt uit de onderstaande gegevens, wel degelijk nieuwe gebruikers en afvallers. Alleen is het wel zo dat op dit ogenblik instroom en uitval elkaar in evenwicht houden (X2=333,807; df=1; p<.001). TABEL 2
Longitudinale vergelijking computergebruik in 2001-2002 Regelmatig gebruik pc 2001 Nee Ja Totaal
N Rij % N Rij % N %
Regelmatig gebruik pc in 2002 Nee Ja 235 29 89,0% 11,0% 32 255 11,1% 88,9% 267 284 48,5% 51,5%
Totaal 264 100,0% 287 100,0% 551 100,0%
11,0% van de mensen die in 2001 de pc niet op regelmatige basis gebruikten doen dit in 2002 wel. Dit aantal is ongeveer even groot als diegenen die de pc minstens eens per maand gebruikten in 2001 en dit in 2002 niet meer doen (11,1%). Vermits de instroom even groot is als de uitstroom is het aantal regelmatige pc-gebruikers min of meer stabiel gebleven. Toch is er een verschuiving van ongeveer 11 procentpunten opgetreden tussen gebruikers en niet-gebruikers.
276
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
3.2.1
| Profiel van de langdurige, recente, niet-gebruikers en afhakers
Zoals hierboven aangetoond, verschuilen zich achter de constant gebleven gebruiksgraad van de pc verschillende processen die mekaar op macro niveau opheffen. Hierna proberen we echter deze processen in beeld te brengen en daar waar mogelijk ook te verklaren. De pc-gebruikers kunnen, net zoals de pc-bezitters, in een aantal groepen worden ingedeeld. Het criterium hierbij is het tijdstip waarop de respondenten de pc zijn beginnen te gebruiken. Een eerste groep gebruikte de computer reeds in 2001 en doet dit vandaag nog steeds. We noemen hen de langdurige (of langdurige) gebruikers. Er zijn echter ook mensen die hun gebruik hebben gestaakt. De afhakers gebruikten dus in 2001, maar doen dit vandaag niet meer. Ten derde zijn er ook nog de recente of nieuwe gebruikers. In 2001 gebruikten ze nog geen computer, maar vandaag doen ze dit wel. Dit in tegenstelling tot een vierde groep: de nietgebruikers. Tot op de dag van vandaag maken ze geen gebruik van de pc. In wat volgt, wordt nagegaan welke karakteristieken eigen zijn aan welke groepen. Op die manier kan er een profiel geschetst worden van de verschillende soorten gebruikers. In figuur 5 wordt de verdeling van de respondenten over de verschillende groepen weergegeven. Ook hier geldt dat de langdurige gebruikers het meest frequent aanwezig zijn (41,6%), gevolgd door de niet-gebruikers (38,3%). De recente gebruikers (4,7%) en afhakers (5,2%) zijn minder talrijk, maar vormen niettemin twee interessante groepen. FIGUUR 5
Verschuivingen in pc gebruik 2001-2002
De verschillende groepen die hierboven zijn aangeduid, kunnen onderscheiden worden op basis van enkele demografische en socio-economische eigenschappen.
277
Vlaanderen gepeild ! FIGUUR 6
Verschuivingen in pc gebruik naar aantal kinderen ten laste, inkomen3, opleiding4 en gemiddelde leeftijd
De trends in de relatie tussen bovenstaande socio-economische variabelen en pc-gebruik zijn gelijkaardig aan deze van pc-bezit. Meer bepaald zijn de trends die de variabelen opleiding en inkomen weerspiegelen identiek. Dit wil zeggen dat ook hier de langdurige gebruikers de hoogste opleiding genoten hebben en de afhakers op de tweede plaats komen. De recente gebruikers hebben iets minder gestudeerd en de niet-gebruikers hebben de laagste opleiding. Hiermee samenhangend, kan er geconstateerd worden dat de langdurige gebruikers het meest verdienen, op de tweede plaats komen de afhakers, gevolgd door de recente gebruikers en als laatst de niet-gebruikers. De langdurige gebruikers zijn van alle categorieën gemiddeld het 3.
Legende: Netto gezinsinkomen per maand werd verdeeld in tien klassen 1 = Minder dan 39 999 BEF, 2 = 40 000 - 49 999, 3= 50 000 – 59 999, …, 10 = 135 000 - en meer. 4. Legende: 1 = geen/lager onderwijs, 2 = lager secundair onderwijs, 3 = hoger secundair onderwijs, 4 = nietuniversitair hoger onderwijs, 5 = universitair onderwijs
278
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
jongst. Ze hebben ook kinderen ten laste, zij het gemiddeld gezien minder dan de recente gebruikers, maar meer dan de niet-gebruikers. Verder blijkt uit de data dat in deze categorie en in de groep van de afhakers meer mannen zitten dan bij de recente gebruikers en niet-gebruikers. De groep van de niet-gebruikers vormt zowat de tegenpool van de langdurige gebruikers. Ze zijn met een gemiddelde leeftijd van 60 jaar de oudsten, hebben de minste kinderen ten laste, verdienen het minst en hebben het laagste diploma. Ook hier weer houden de recente gebruikers en de afhakers het midden tussen de twee bovenstaande categorieën. Diegenen die nog maar juist een computer hebben aangeschaft, komen op de tweede plaats wat betreft de leeftijd. Na de niet-gebruikers zijn zij dus de oudsten. Toch heeft deze groep de meeste kinderen ten laste. Ook wat betreft het inkomensniveau sluit deze groep eerder aan bij de nietgebruikers. De afhakers zijn iets jonger dan de langdurige gebruikers en bevinden zich ook qua leeftijd en opleiding aan deze zijde. Vervolgens wordt nagegaan in welke mate de gebruikersgroepen op een aantal variabelen verschillen. Meer bepaald worden ze vergeleken in hun kennis, bezit en gebruik van een aantal mediatoestellen en in hun graad van technofobie. Deze variabelen zijn dezelfde die bij pc-bezit werden gebruikt. De kennis werd op een 4-punten schaal gemeten waarbij 1 staat voor kenners en 4 voor onwetenden. De score op technofobie is het hoogst als men er het meest last van heeft. TABEL 3
Gemiddelde scores inzake kennis ICT, bezit en gebruik media en technofobie volgens gebruikerstypologie
Kennis Totaal bezit mediatoestellen (incl. pc en internet) N gebruikte mediatoestellen Technofobie
Nietgebruikers 3,2
Recente gebruikers 2,2
Langdurige gebruikers 1,5
Afhakers 1,8
1,7
3,8
5,2
4,1
1,2 2,9
1,9 2,3
4,5 1,9
3,4 2,3
Uit tabel 3 blijkt duidelijk dat bij al de weergegeven variabelen een zelfde trend waar te nemen valt. De langdurige gebruikers scoren op elk van de variabelen het best. Dit wil zeggen dat ze de meeste mediatoestellen kennen, gebruiken en bezitten. Bovendien hebben ze weinig last van technofobie. Op de tweede plaats komen de afhakers. Ze hebben iets meer last van technofobie dan de langdurige gebruikers en kennen, gebruiken en bezitten minder mediatoestellen. Toch doen ze het nog steeds beter op deze variabelen dan de recente en niet-gebruikers. De recente gebruikers maken nog niet zo lang gebruik van de pc. Dit wordt weerspiegeld in hun gebruik, bezit en kennis van andere media en technofobie. De recente gebruikers sco-
279
Vlaanderen gepeild ! ren op deze variabelen beter dan de niet-gebruikers, maar slechter dan de twee overige categorieën. De laatste categorie zijn de niet-gebruikers. Niet-gebruik van de pc blijkt samen te hangen met het niet-gebruik van andere media. De niet-gebruikers scoren hier immers het laagst. Dit is ook het geval met de overige variabelen uit bovenstaand model. De niet-gebruikers kennen niet echt veel van nieuwe technologieën, gebruiken of bezitten ze minder en hebben meer last van technofobie.
3.2.2
| Plaats van computergebruik
De langdurige en recente gebruikers kunnen onderscheiden worden op basis van de plaats waar ze hun pc gebruiken, zo blijkt uit figuur 7. Hoewel beiden evenveel (92,6% en 92,7%) de pc thuis en op school (15,4% en 17,2%) aanwenden, blijken de langdurige gebruikers veel vaker de pc op het werk te gebruiken. Meer bepaald gebruikt 73,3% van diegenen die reeds voor 2001 een pc hadden deze op hun werk, terwijl dit percentage bij de recente gebruikers slechts 20% bedraagt. Dit is een opmerkelijk gegeven dat erop wijst dat de nieuwe gebruikers de pc bijna uitsluitend in de thuiscontext gebruiken. FIGUUR 7
Plaats van pc gebruik voor langdurige en recente gebruikers
3.3
| Longitudinale analyse houdingen ten overstaan van computers
In algemene termen, dus geen rekening houdend met de verschillen in de typen van pc-bezitters, is de houding ten opzichte van de pc bij de Vlaming niet significant veranderd sinds 2001. Dit leiden we af uit tabel 4 waarin de gemiddelde scores op de factor ‘negatieve houding ten opzichte van de computer’ in 2001 en 2002 zijn weergegeven. Een t-test voor onafhankelijke paren op deze scores geeft aan dat ze niet significant van elkaar verschillen.
280
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 4
Evolutie negatieve houding t.o.v. de pc 2001-2002
Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002
N
Std. Afwijking
T
Df.
Sig.
1,57
211
,63
,033
210
,970
1,57
211
,66
Gemiddeld
Wanneer een onderscheid wordt gemaakt naar de verschillende groepen dan blijkt dat zich in geen enkele groep een significante verschuiving in de houding ten opzichte van de pc heeft voorgedaan. Toch is er een zekere trend aanwezig binnen de groep van de nieuwe bezitters. De houding van deze groep ten opzichte van de pc lijkt tussen 2001 en 2002 in zekere zin minder negatief te zijn geworden maar dit verschil is statistisch gezien niet significant. TABEL 5
Evolutie negatieve houding t.o.v. de pc 2001-2002 naar bezitstypologie
Nieuwe bezitters
Langdurige nietbezitters
Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001
N
Std. Afwijking
T
Df.
Sig.
2,34
14
,70
1,525
13
,151
2,12
14
,80
2,89
90
1,07
,222
89
,820
Gemiddeld
281
Vlaanderen gepeild !
Langdurige bezitters
Afhakers
Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002 Factornegatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002
Gemiddeld
N
Std. Afwijking
2,91
90
,93
1,74
233
,77
1,78
233
,87
2,28
25
1,01
2,22
25
,80
T
Df.
Sig.
1,160
232
,240
,332
24
,741
Wat betreft het effectieve gebruik van de pc tekenen zich wel enkele markante verschuivingen af. Vooreerst is de houding van de afhakers ten opzichte van de computer significant negatiever geworden. Opmerkelijk is de trend bij de nieuwe gebruikers. De gemiddelde scores geven hier duidelijk aan dat de houding van deze respondenten minder negatief is geworden. Het bijhorende significantieniveau zit op de rand van het aanvaardbare maar wijst toch op een duidelijke trend. Deze resultaten suggereren dan ook dat een verandering op het vlak van het al dan niet gebruiken van de computer samenhangt met een verandering in de houding tegenover de pc. Of het één de oorzaak is van het andere of omgekeerd, daarover kan op basis van deze resultaten geen uitspraak gedaan worden
282
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 6
Evolutie negatieve houding t.o.v. de pc 2001-2002 naar gebruikerstypologie
Nieuwe gebruikers
Langdurige nietgebruikers
Langdurige gebruikers
Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002
N
Std. Afwijking
T
Df.
Sig.
2,62
14
,52
1,964
13
,072
2,24
14
,56
3,34
92
,76
,824
91
,410
3,25
92
,72
1,56
237
,61
,551
236
,580
1,58
237
,66
Gemiddeld
283
Vlaanderen gepeild !
Afhakers
Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2001 Factor negatieve houding ten opzichte van de pc 2002
N
Std. Afwijking
T
Df.
Sig.
2,19
24
,66
4,277
23
,000
2,78
24
,66
Gemiddeld
4
| Internetbezit en gebruik
4.1
| Bezit van internet in 2002
Van alle respondenten die in 2002 ondervraagd werden, bezit 40,7% thuis een internetaansluiting. Iets meer dan 51% beschikt thuis niet over een internetaansluiting en 8% gaf geen antwoord. TABEL 7
Bezit internet 2002
Ja Totaal
N 250 613
% 40,7 100
Wanneer de groep van de internetbezitters op basis van demografische en socio-economische kenmerken wordt vergeleken met de groep van de niet-bezitters, komen markante verschillen aan het licht. Vooreerst blijkt de gemiddelde leeftijd in de groep bezitters significant lager te liggen dan de gemiddelde leeftijd in de groep van de niet-bezitters. Ook hebben de internetbezitters gemiddeld meer kinderen ten laste dan de niet-bezitters. Met betrekking tot het geslacht van de bezitters en nietbezitters kon geen significant verschil worden vastgesteld.
284
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 8
Internetbezit in Vlaanderen naar demografische en socio-economische kenmerken5
Bezit internet Leeftijd 2002 Nee Ja Geslacht Nee Ja N kind ten laste Nee
N 313 250 312 247
Gemiddeld 56,5 42,1 1,5 1,4
Std. Afwijking 17,34 13,99 ,50 ,50
308
,38
,84
Std. Fout Gemiddeld T ,98 10,652 ,88 2,83E-02 ,565 3,17E-02
Df 561
Sig. ,000
557
,572
6,899
552
,000
8,392
503
,000
10,258
543
,000
21,126
561
,000
7,81E-02 16,636 ,15
561
,000
Inkomen (BEF)
Ja Nee Ja
Opleiding
Nee
N bezit media
Ja Nee Ja
4,78E-02 6,96E246 ,95 1,09 02 290 68055,83 34965,17 2052,82 214 98950,72 47740,53 3260,01 5,995E306 2,1 1,0 02 7,296E239 3,1 1,1 02 314 2,1 1,6 9,01E-02 249 5,4 2,2 ,14
Nee Ja
314 249
N gebruik media
1,7 4,3
1,4 2,4
Niet enkel demografisch, maar ook op economisch vlak zijn er significante verschillen tussen beide groepen aan de orde. Hierbij geldt dat de groep van de bezitters gemiddeld over een groter inkomen beschikt dan de groep niet-bezitters en dat deze groep hoger opgeleid is. Tot slot blijkt het al dan niet hebben van een internaansluiting thuis ook samen te gaan met een hoger algemeen mediabezit en -gebruik. Een verdere analyse van de verdeling volgens aantal kinderen ten laste levert interessante resultaten op. De personen die geen kinderen ten laste hebben, blijken vooral niet-bezitters te zijn. Bij diegenen die twee of drie kinderen ten laste hebben, ligt het percentage internetbezitters daarentegen hoger dan het percentage niet-bezitters.
5. De variabele geslacht is hier gebruikt als dichotome variabele met de waarden 0 = vrouw en 1 = man. Het inkomen betreft het gemiddelde maandelijkse netto gezinsinkomen (BEF). Opleiding is als volgt gebruikt: 1 = geen/lager onderwijs, 2 = lager secundair onderwijs, 3 = hoger secundair onderwijs, 4 = niet-universitair hoger onderwijs, 5 = universitair onderwijs
285
Vlaanderen gepeild ! TABEL 9
Bezit internet naar kinderen ten laste Aantal kinderen ten laste Bezit internet Nee Ja Totaal
4.2
N Kolom % N Kolom % N Kolom %
Totaal
0 1 2 3 4 241 32 20 12 3 308 65,7% 50,8% 22,2% 41,4% 50,0% 55,5% 126 31 70 17 3 247 34,3% 49,2% 77,8% 58,6% 50,0% 44,5% 367 63 90 29 6 555 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
| Gebruik van internet in 2002
Op het ogenblik van de bevraging in 2002 verklaarde 43,7% van de Vlamingen het internet minstens 1 maal per jaar te gebruiken. Dat betekent dat de meerderheid van de Vlamingen (56,3%) nog steeds het internet niet gebruikt. Om het aandeel van de regelmatige gebruikers te kennen hebben we een strenger criterium gebruikt (minstens één maal per maand). Dan blijken er 38.5% regelmatige internetgebruikers te zijn. Het gros van de internetgebruikers gebruik het internet thuis (84,1%). De tweede populairste plaats is het werk (47,6%). Minder populair zijn de school en elders. Wanneer wordt nagegaan wie het internet waar het meest gebruikt, dan blijkt het verschil tussen recente en langdurige gebruikers zich vooral te situeren in het gebruik van internet op het werk. Beide groepen gebruiken het internet het meest thuis en daarna op het werk met dat verschil dat het percentage gebruikers op het werk bij de langdurige gebruikers veel hoger is (86,1%) dan bij de recente gebruikers (24,2%). Een tweede opvallend verschil is dat het gebruik van internet op school veel hoger ligt bij de langdurige (53,3%) dan bij de nieuwe gebruikers (2,2%). Men kan dan ook besluiten dat de nieuwe gebruiker vooral een thuisgebruiker is, terwijl de langdurige gebruiker het internet overal meer gebruikt.
286
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
FIGUUR 8
Plaats gebruik van internet volgens type gebruiker
4.3
| Internetgebruik 2001 - 2002
Aangezien de steekproeven van beide enquêtes representatief waren voor de Vlaamse bevolking mogen we op basis van de verkregen resultaten besluiten dat tussen 2001 en 2002 de penetratiegraad van het internet in de Vlaamse woonkamer van 30,9% gestegen is naar 40,7%. Het aantal internetaansluitingen in Vlaanderen kende tussen 2001 en 2002 met andere woorden een stijging van 10,2 procentpunten. Deze stijging is opvallend gegeven het feit dat het aantal computers in de Vlaamse gezinnen in diezelfde periode niet is gestegen. Uit de analyse blijkt dat 87,1% van de nieuwe internetbezitters in 2001 reeds regelmatig het internet gebruikten op het werk. De resultaten suggereren dan ook dat het vooral de computerbezitters uit 2001 zijn die toen reeds het internet op het werk gebruikten die nu ook een internetaansluiting in huis gehaald hebben. Op deze thematiek komen we later nog terug. FIGUUR 9
Evolutie gebruik internet 2001-2002
287
Vlaanderen gepeild ! Op basis van deze gegevens is het vervolgens mogelijk de steekproef op te delen in vier groepen. De niet-bezitters zijn diegenen die in beide fasen geen internetaansluiting hadden. Tabel 10 laat zien dat dit nog steeds de grootste groep is met iets minder dan 50% van de totale Vlaamse bevolking. De tweede grootste groep is die van de langdurige bezitters en bestaat uit die respondenten die in beide vragenlijsten aangaven over een internetaansluiting te beschikken. Deze groep vertegenwoordigt 28,8% van de bevolking. De nieuwe bezitters zijn diegenen die zich tussen wave 1 en wave 2 een internaansluiting aangeschaft hebben en vertegenwoordigt in totaal 11,8% van de bevolking. Een zeer kleine minderheid (,9%), tot slot, heeft tussen 2001 en 2002 de internetaansluiting van de hand gedaan. Deze respondenten zijn ondergebracht in de groep afhakers. Gezien de het kleine aantal respondenten in de laatste groep zijn deze in de verdere analyse niet meer opgenomen. FIGUUR 10
Typologie van de internetgebruikers
4.3.1
| Profiel van de langdurige, nieuwe en niet-bezitters van internet in 2002
De groep met de laagste gemiddelde leeftijd en de hoogste opleiding is die van de langdurige bezitters. Zij zijn jonger, hebben meer betaald werk en zijn hoger opgeleid dan zowel de niet-bezitters als de nieuwe bezitters. De groep van de nieuwe bezitters situeert zich voor elk van deze drie criteria tussen beide andere groepen. Deze nieuwe bezitters hebben samen met de langdurige bezitters eveneens de meeste kinderen ten laste en samen met de niet-bezitters een lager inkomen dan de langdurige bezitters. Het profiel van de internetbezitter ten opzichte van de nietbezitter (zowel nieuw als permanent) is aldus dat van een jongere, hoger opgeleide man of vrouw met een hoger inkomen en meer kinderen ten laste.
288
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 10
Bezit internet thuis naar demografische en socio-economische kenmerken6
Niet-bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters
Gem. N Gem. N Gem.
Leeftijd 2002 57,3 302 46,6 68 40,5
N
177
N kinderen ten laste Geslacht Inkomen 1,5 ,4 67653,7 303 296 282 1,4 ,8 79881,6 68 68 62 1,5 1,0 107191,9 177
174
Opleiding 2,1 295 2,6 66 3,3
151
169
TABEL 11
Bonferroni post hoc test - Longitudinaal bezit internet thuis naar demografische en socio-economische kenmerken
Leeftijd
geslacht
N kind ten laste
Gemiddeld verschil (I-J) 10,63
(I) **longitudinaal (J) **longitudinaal bezit internet thuis bezit internet thuis Std. fout Langdurige Nieuwe 2,11 niet-bezitters bezitters Langdurige 16,79 1,49 bezitters Nieuwe Langdurige 6,16 2,24 bezitters bezitters Langdurige Nieuwe 3,10E-02 6,72E-02 niet-bezitters bezitters Langdurige 2,40E-02 4,76E-02 bezitters Nieuwe Langdurige -6,97E-03 7,15E-02 bezitters bezitters Langdurige Nieuwe -,41 ,13 niet-bezitters bezitters -,63 9,19E02 Langdurige niet-bezitters
Sig. ,000 ,000 ,018 1,000 1,000 1,000 ,004 ,000
6. De variabele geslacht is hier gebruikt als dichotome variabele met de waarden 0 = vrouw en 1 = man. Het inkomen betreft het gemiddelde maandelijkse netto gezinsinkomen (BEF). Opleiding is als volgt gebruikt: 1 = geen/lager onderwijs, 2 = lager secundair onderwijs, 3 = hoger secundair onderwijs, 4 = niet-universitair hoger onderwijs, 5 = universitair onderwijs
289
Vlaanderen gepeild ! Gemiddeld verschil (I-J) -,21
(I) **longitudinaal (J) **longitudinaal bezit internet thuis bezit internet thuis Std. fout Nieuwe Langdurige ,14 bezitters bezitters Inkomen Langdurige Nieuwe -12227,88 5656,66 niet-bezitters bezitters Langdurige -39538,18 4057,71 bezitters Nieuwe Langdurige -27310,30 6079,18 bezitters bezitters Opleiding Langdurige Nieuwe -,4681 ,1450 niet-bezitters bezitters Langdurige -1,1366 ,1027 bezitters Nieuwe Langdurige -,6686 ,1545 bezitters bezitters
Sig. ,371 ,093 ,000 ,000 ,004 ,000 ,000
Ook wat betreft het algemeen bezit en gebruik van andere toestellen en media verschillen de drie groepen onderling significant van elkaar (Bonferroni Post Hoc test, p < 0.01). Hierbij bestaat er een lineair positief verband tussen het bezit van internet en het bezit en gebruik van andere toestellen. Zo hebben de langdurige bezitters niet enkel de meeste media in huis. Van die media die ze bezitten gebruiken ze er ook meer dan alle andere groepen. De niet-bezitters hebben en gebruiken de minste toestellen. De nieuwe bezitters situeren zich op beide dimensies hier tussen in. TABEL 12
Longitudinaal bezit internet thuis naar bezit en gebruik media thuis Longitudinaal bezit internet thuis Niet-bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters
Gem. N Gem. N Gem. N
Totaal bezit media 4,9295 301 7,5813 68 9,8589 175
Totaal aantal gebruikte media 4,17 301 5,87 68 8,39 175
Op het vlak van computerbezit en -gebruik werden significante verschillen tussen de groepen internetbezitters en niet-bezitters vastgesteld. Zo blijken de lang-
290
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
durige bezitters van internet in huis meer thuis een computer te bezitten dan de nieuwe internetbezitters en hebben deze op hun beurt meer kans om thuis een computer te bezitten dan de Vlamingen zonder internetaansluiting in huis. Daarenboven gebruikt de langdurige bezitter van internet de computer zelf ook meer dan beide andere groepen en ook hier geldt dat de nieuwe bezitters van internet dit meer doen dan de niet-bezitters. Anders is het gesteld met de verschillende houdingen ten opzichte van de computer die werden onderscheiden. Wat betreft de positieve houding werd vastgesteld dat de nieuwe bezitters van internet niet significant verschillen van de langdurige bezitters maar dat beide samen wel afwijken van de niet-bezitters van internet. Deze laatste groep scoort op de factor positieve houding ten opzichte van de computer in het algemeen, significant lager dan beide groepen bezitters. Wanneer daarentegen computer angst gemeten wordt, voegen de nieuwe bezitters van internet zich bij de niet-bezitters van internet en scoren zij samen significant hoger dan de langdurige internetbezitters. De resultaten voor de factor negatieve houding waren niet significant. De langdurige internetbezitters, bezitten en gebruiken dus ook het meest de computer en hebben het minst computerangst. De niet-bezitters van internet, bezitten en gebruiken de computer het minst en hebben daarenboven de minst positieve houding ten opzichte van de computer. De nieuwe bezitters, bevinden zich qua bezit en gebruik van de computer tussen beide andere groepen in. Wat betreft de positieve houding ten opzichte van de computer sluiten ze zich aan bij de langdurige bezitters maar wat betreft computer angst verschillen ze niet van de niet-bezitters. TABEL 13
Bezit en gebruik van de pc bij niet-bezitters, nieuwe bezitters en langdurige bezitters van internet. Longitudinaal bezit internet thuis Niet-bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters Total
Gem. N Gem.
Bezit Pc ,22 301 ,70
Gebruik Pc ,75 65 ,89
Factor positieve houding -,6377 187 ,4062
N Gem.
68 ,96
48 ,96
52 ,5722
N Gem. N
175 ,52 543
169 ,90 282
Factor angst ,1523 187 ,2149
Factor negatieve houding 5,551E-02 187 -,202
52 52 -,1946102 3,460E-02
157 157 -2,129E-02 2,279E-02 395 395
157 1,357E-02 395
291
Vlaanderen gepeild ! TABEL 14
Bonferroni post hoc test - Bezit en gebruik van de pc bij niet-bezitters, nieuwe bezitters en langdurige bezitters van internet
Dependent Variable Bezit PC
Gebruik pc
Factor positieve houding ten opzichte van de computer
Factor angst voor computer
292
(I) (J) **longitudinaal **longitudinaal bezit internet bezit internet thuis thuis Langdurige Nieuwe niet-bezitters bezitters
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters
Gemiddeld verschil (I-J) Std. Error -,49 4,88E-02
Sig. ,000
-,75
3,46E-02
,000
-,26
5,20E-02
,000
-,48
5,40E-02
,000
-,68
3,72E-02
,000
-,48
5,40E-02
,000
-1,0441
,1280578
,000
-1,2101
8,81E-02
,000
-,1660347 ,1306703
,614
-6,250-02 ,1548576
1,00
,3470094 ,1065727
,004
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
(I) (J) Gemid**longitudinaal **longitudinaal deld Dependent bezit internet bezit internet verschil Variable thuis thuis (I-J) Std. Error Nieuwe Langdurige ,4095184 ,1580168 bezitters bezitters Langdurige Nieuwe ,2580272 ,1584466 Factor negatieve niet-bezitters bezitters houding ten opzichte van de computer Langdurige 2,090E- ,1090426 bezitters 02 Nieuwe Langdurige -,2371215 ,1616790 bezitters bezitters
4.3.2
Sig. ,030 ,313
1,00 ,430
| De nieuwe, langdurige en niet-bezitter van internet in 2001
Onderstaande resultaten tonen aan dat ook in 2001 diegenen die in 2002 als niet-bezitters, langdurige bezitters of niet-bezitters van internet zouden bestempeld worden, reeds significant van elkaar verschilden op een aantal criteria. Zo blijkt niet enkel dat de langdurige internetbezitters in 2001 reeds meer kennis van nieuwe media hadden dan beide andere groepen maar ook dat de nieuwe bezitters van internet in 2002 zich in 2001 reeds op dit vlak van de niet-bezitters van intenet onderscheidden. Ook wat betreft het effectieve bezit en gebruik van andere media verschilden de drie groepen die we op basis van hun adoptiegeschiedenis in 2002 hebben onderscheiden, in 2001 reeds significant van elkaar (Bonferroni post hoc test, p<0.05). Ook hier is het zo dat de langdurige bezitters van internet het hoogst scoorden, gevolgd door de nieuwe bezitters en tot slot de niet-bezitters. Ditzelfde patroon werd eveneens onderscheiden met betrekking tot de variabele technofobie. Hier scoorden de niet-bezitters van internet het hoogst, de langdurige bezitters het laagst en lag de score van de nieuwe bezitters hier tussenin.
293
Vlaanderen gepeild ! TABEL 15
Longitudinaal bezit internet thuis naar kennis ICT, bezit en gebruik media en technofobie Longitudinaal bezit internet thuis Niet-bezitters Gem. N Nieuwe bezitters Gem. N Langdurige bezitters Gem. N
Kennis model 2,9 303
Totaal aantal Totaal aantal bezit media gebruikte Technofobie 2,0 1,6 ,21 303 303 302
2,2 68
3,1 68
2,2 68
-6,895E-02 68
1,4 176
6,3 177
5,1 177
-,39 177
De nieuwe bezitter van internet bezat in 2001 gemiddeld reeds meer de computer dan de niet-bezitter maar minder dan de langdurige bezitter van internet. Hij had daarenboven een minder negatieve houding t.o.v de computer en ook deze keer was deze weer meer negatief dan die van de langdurige niet-bezitter van internet. Voor beide variabelen geldt dus ook hier de eerder geformuleerde veronderstelling van een positief lineair verband. Wat betreft de negatieve houding ten opzichte van de kostprijs van de pc was de nieuwe bezitter van internet minder negatief dan de langdurige niet-bezitter en hierin verschilde hij niet van de langdurige bezitter van internet. In verband met het tijdstip waarop de pc in huis kwam kan tot slot nog gezegd worden dat de niet-bezitters gemiddeld genomen de computer minder lang in huis hadden dan de langdurige bezitters. De eerste twee groepen verschilden hierin onderling niet significant van elkaar. De langdurige bezitters van internet hadden dus in 2001 reeds het meest en het langst de computer in huis en daarenboven hadden zij toen ook de minst negatieve houding ten opzichte van de pc en zijn kostprijs. De niet-bezitters van internet waren het minst in het bezit van een pc en hadden die ook het minst lang. Hun houding ten opzichte van de pc en de bijhorende kostprijs was het meest negatief. De nieuwe bezitters van internet situeerden zich in 2001 tussen de langdurige bezitters en de niet-bezitters.
294
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 16
Longitudinaal bezit internet thuis naar bezit pc, tijdstip bezit pc, frequentie gebruik pc, houding pc
Longitudinaal bezit internet thuis Niet-bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters
Thuis pc Gem. ,23 N 303 Gem. ,66
Tijdstip thuis pc 1996 70 1994
Totaal aantal minuten per week 845,9 76 783,0
Negatieve houding pc ,39 166 -4,606E-02
Negatieve houding kostprijs ,24 166 -,14
N Gem.
68 1,0
45 1994
37 1013,8
50 -,6
50 -,27
N
177
177
161
164
164
TABEL 17
Bonferroni post hoc test - Longitudinaal bezit internet thuis naar bezit pc, tijdstip bezit pc, frequentie gebruik pc, houding pc
Thuis pc
Tijdstip thuis pc
N minuten per week pc
(I) longitudinaal bezit internet thuis Langdurige niet-bezitters
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
Nieuwe bezitters
(J) longitudinaal bezit internet thuis Nieuwe bezitters Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters Langdurige bezitters Langdurige bezitters
Gemiddeld verschil (I-J) -,43
Std. Error 4,78E-02
Sig. ,000
-,77
3,37E-02
,000
-,34
5,08E-02
,000
3,00
1,04
,013
2,13
,77
,018
-,87
,91
1,000
62,9478
180,8383
1,000
-167,882
125,8724
,550
-230,830
164,2570
,483
295
Vlaanderen gepeild !
Negatieve houding pc
Negatieve houding kostprijs pc
4.3.3
(I) longitudinaal bezit internet thuis Langdurige niet-bezitters
Gemiddeld verschil (I-J) ,4353100
Std. Error ,1458333
Sig. ,009
,9514762
9,958-02
,000
Nieuwe bezitters Langdurige niet-bezitters
(J) longitudinaal bezit internet thuis Nieuwe bezitters Langdurige bezitters Langdurige bezitters Nieuwe bezitters
,5161662
,1460000
,001
,3771439
,1484456
,034
,5109873
,1013679
,000
Nieuwe bezitters
Langdurige bezitters Langdurige bezitters
,1338434
,1486152
1,000
| De nieuwe en niet-bezitter van internet in 2001
Tabel 18 toont aan dat in 2001 diegenen die in 2002 de nieuwe bezitters van internet zouden worden, reeds significant meer aangaven daadwerkelijk over internet te willen beschikken. Naar gebruik van internet op het werk werden geen significante verschillen vastgesteld. We kunnen met andere woorden niet besluiten dat gebruik van internet op het werk samenhangt met het aanschaffen van internet thuis in het daaropvolgende jaar. Deze resultaten zijn verschillend van datgene wat hierboven met betrekking tot wens en aanschaf van de pc werd vastgesteld. Daar bleek dat diegenen die in 2002 de recente computerbezitters zouden worden in 2001 niet meer dan de niet-bezitters hadden aangegeven over een computer te willen beschikken. Een mogelijke verklaring is dat de oorzaken voor het niet bezitten van een pc eerder structureel zijn en die voor het niet bezitten van internet eerder occasioneel. Zo is het mogelijk dat iemand die geen pc bezit maar er wel een wenst, zich deze toch niet aanschaft om financiële redenen. Het niet bezitten van internet zou daarentegen eerder kunnen samengaan met een gebrek aan interesse of het gewoon niet nodig hebben. De financiële drempel voor toegang tot het internet wordt immers alsmaar lager. Wanneer men op een bepaald ogenblik dan toch internet in huis wenst te halen en de financiële drempel laag is, dan kan die wens ook effectief ingevuld worden. Dit kan meteen ook verklaren waarom de nieuwe internetgebruiker in de meeste gevallen geen nieuwe computerbezitter is (cf infra). Wanneer het aanschaffen van internet immers moet samengaan met de aanschaf van een computer dan is de financiële drempel wederom hoog.
296
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
TABEL 18
Vergelijking nieuwe en niet-bezitter van internet in 2001
Wens toegang tot internet thuis Regelmatig gebruik internet op werk Gebruik internet werk uren / weekdag
Longitudinaal bezit internet thuis Niet-bezitter
N 303
Gemiddeld ,22
Nieuwe bezitter Niet-bezitter
68 22
,48 1,1
,50 ,32
,17
Nieuwe bezitter Niet-bezitter
16 20
1,1 3,9
,35 2,8
1,1
Nieuwe bezitter
14
3,1
,92
Std. Afwijking T ,42 4,5
Df. Sig. 368 ,000
30,9 ,870
31
,280
Bovenstaande resultaten geven aan dat er in 2001 reeds een aantal factoren te onderscheiden waren die aangaven of de niet-bezitters van internet in de loop van het volgende jaar zouden overgaan naar de groep van de bezitters. Diegenen die in de aanloop naar het vervolgonderzoek internet zouden aanschaffen hadden toen reeds meer kennis van nieuwe media, bezaten en gebruikten meer media, en hadden minder technofobie dan diegenen die in 2002 nog steeds niet-bezitters zouden zijn.
4.4
| Internetgebruik in 2002
Het percentage van de bevolking dat thuis of op het werk internet gebruikt is gestegen van 34% in 2001 naar 38,5% in 2002. Op basis van deze verschuiving werden de respondenten ook hier opgedeeld in nieuwe gebruikers, afhakers, langdurige gebruikers en langdurige niet-gebruikers. Net als bij internetbezit is hier de groep langdurige niet-gebruikers het grootst, gevolgd door de langdurige gebruikers. De nieuwe gebruikers van internet maken 7% van de respondenten uit en de afhakers 3%. Ook hier wordt de laatste groep niet verder in de analyse betrokken wegens een te lage frequentie.
297
Vlaanderen gepeild ! TABEL 19
Gebruikstypologie van de internetgebruikers
Langdurige niet-gebruiker Nieuwe gebruikers Langdurige gebruiker Afvallers Geen antwoord
N 278 42 187 17 89 613
% 45,3 6,9 30,5 2,7 14,6 100,0
De stijging in procentpunten is minder spectaculair dan deze inzake de penetratie van het bezit van internet. Dit lijkt erop te wijzen dat ten minste een deel van de nieuwe internetbezitters geen nieuwe gebruikers zijn. Tabel 19 toont aan dat, inderdaad, meer dan 28% van de nieuwe bezitters nog steeds onder te brengen is bij de langdurige niet-gebruikers van het internet. TABEL 20
Relatie tussen internet bezit en gebruik
Nietbezitters
Nieuwe bezitters
Langdurige bezitters
Totaal
298
N
Langdurige nietgebruiker 241
Nieuwe gebruikers 8
Langdurige gebruiker 17
Totaal 266
Rij % Kolom % N
90,6% 88,3% 18
3,0% 19,0% 25
6,4% 9,2% 20
100,0% 53,3% 63
Rij % Kolom % N
28,6% 6,6% 14
39,7% 59,5% 9
31,7% 10,9% 147
100,0% 12,6% 170
Rij % Kolom % N Rij % Kolom %
8,2% 5,1% 273 54,7% 100,0%
5,3% 21,4% 42 8,4% 100,0%
86,5% 79,9% 184 36,9% 100,0%
100,0% 34,1% 499 100,0% 100,0%
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
4.4.1
Profiel van de nieuwe, langdurige en de niet-gebruiker van het internet in 2002
De Vlamingen die het internet niet gebruiken, zijn significant ouder dan de nieuwe en langdurige gebruikers van het medium. Ook hebben ze significant minder kinderen ten laste, een lager inkomen en een lagere opleiding dan beide andere groepen. De langdurige gebruikers en de nieuwe gebruikers van het internet verschillen onderling niet van elkaar TABEL 21
Longitudinaal gebruik internet thuis naar demografische en socio-economische kenmerken in 20027
Longitudinaal internetgebruik Langdurige niet-gebruiker Nieuwe gebruikers Langdurige gebruiker
Totaal
7.
Gem.
Leeftijd 58,8
Geslac ht 1,5
Aantal kinderen ten laste ,47
N Gem. N Gem.
278 41,4 42 39,3
278 1,5 42 1,4
272 1,0 42 ,82
N Gem. N
187 49,7 507
187 1,5 507
184 ,65 498
InkoOpleimen ding 66970,4 2,1 259 94095,9 40 104796, 8 159 82468,1 458
271 2,9 40 3,3 181 2,6 492
De variabele geslacht is hier gebruikt als dichotome variabele met de waarden 0 = vrouw en 1 = man. Het inkomen betreft het gemiddelde maandelijkse netto gezinsinkomen (BEF). Opleiding is als volgt gebruikt: 1 = geen/lager onderwijs, 2 = lager secundair onderwijs, 3 = hoger secundair onderwijs, 4 = niet-universitair hoger onderwijs, 5 = universitair onderwijs
299
Vlaanderen gepeild ! TABEL 22
Bonferroni post hoc test - Longitudinaal bezit internet thuis naar demografische en socio-economische kenmerken in 2002
Leeftijd
Geslacht
N kind ten laste
Inkomen
(I) Longitudinaal Internetgebruik langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers Opleiding langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers
(J) Longitudinaal Internetgebruik nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker
Gemiddeld verschil (I-J) 16,62
Std. Error 2,41
Sig. ,000
18,65
1,38
,000
2,03
2,49
1,000
4,17E-02
8,19E-02
1,000
,15
4,71E-02
,004
,11
8,45E-02
,565
-,57
,16
,002
-,35
9,45E-02
,001
,22
,17
,565
-5,34
1,16
,000
-6,96
,69
,000
-1,62
1,21
,543
-,8412
,1720
,000
-1,2391
9,761E-02
,000
-,3979
,1774
,076
Wat betreft het computerbezit en -gebruik verschillen de niet-gebruikers van internet zowel van de nieuwe als van de langdurige gebruikers die onderling niet erg van elkaar verschillen. Dit is het geval voor pc bezit, pc-gebruik en computerangst. Hierbij is het zo dat de groep internetbezitters meer een computer bezit, meer de
300
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
computer gebruikt en minder computerangst heeft dan groep van de niet-bezitters internet. Met betrekking tot de positieve houding ten opzichte van de pc werd wel een verschil tussen beide groepen gebruikers vastgesteld. Hierbij geldt dat de langdurige gebruikers een meer positieve houding hebben dan de nieuwe gebruikers die op hun beurt beter scoren dan de niet-gebruikers van internet. TABEL 23
Longitudinaal internetgebruik naar bezit en gebruik pc en houding t.o.v. de pc in 2002 Longitudinaal internetgebruik Langdurige Mean niet-gebruiker N Nieuwe Mean gebruikers N Langdurige Mean gebruiker N
Bezit Pc ,26
Gebruik Pc ,66
Factor positieve houding -,78
Factor angst ,41
Factor negatieve houding ,11
276 ,87
71 1,0
170 ,29
170 -2,676E-02
170 -,17
41 ,90
36 1,0
39 ,65
39 -,36
39 -2,038E-02
186
169
174
174
174
TABEL 24
Bonferroni post hoc test - Longitudinaal internetgebruik naar bezit en gebruik pc en houding t.o.v. de pc in 2002
Bezit PC
Gebruik PC
(I) Longitudinaal Internetgebruik langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers
(J) Longitudinaal Internetgebruik nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker
Gemiddeld verschil (I-J) -,61
Std. Error 6,42E-02
Sig. ,000
-,65
3,63E-02
,000
-3,34E-02
6,62E-02
1,000
-,76
4,88E-02
,000
-,82
2,81E-02
,000
-5,21E-02
5,02E-02
,901
301
Vlaanderen gepeild !
Factor positieve houding
Factor angst voor computer
(I) Longitudinaal Internetgebruik langdurige niet-gebruiker
(J) Longitudinaal Internetgebruik nieuwe gebruikers
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige Factor negatieve niet-gebruiker houding
nieuwe gebruikers
Gemiddeld verschil (I-J) -1,0638242
Std. Error ,1329468
Sig. ,000
langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers
-1,4285462
8,06E-02
,000
-,3647220
,1326160
,019
,4441158
,1659459
,023
langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers
,7750219
,1007134
,000
,3309061
,1655330
,139
,2797916
,1804485
,366
,1254311
,1095151
,758
-,1543605
,1799995
1,000
langdurige gebruiker langdurige gebruiker
De langdurige gebruikers van internet hadden en gebruikten dus samen met de nieuwe gebruikers het meest een pc. Samen met diezelfde groep hadden ze ook het minst angst voor computers en van de drie groepen was hun houding ten opzichte van de computer het meest positief. De langdurige niet-gebruikers van internet beschikten het minst over een pc en gebruikten die ook het minst. Zij hadden het meest computerangst en de minst positieve houding. De nieuwe internetgebruikers sluiten qua pc-bezit en gebruik en qua computerangst aan bij de langdurige gebruikers. Op het vlak van de positieve houding situeren ze zich tussen de andere twee groepen.
302
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
4.4.2 | De nieuwe, langdurige en langdurige niet-gebruikers van internet in 2001 Voor elk van de vier afhankelijke variabelen in tabel 25 suggereren de resultaten de aanwezigheid van een positief lineair verband (Bonferroni post hoc test, alle p-waarden < 0.5). Meer concreet scoorden de niet-gebruikers in 2001 reeds lager op de variabelen kennis, bezit media thuis, het aantal gebruikte mediatoestellen en technofobie dan de nieuwe en de langdurige gebruikers van internet. De nieuwe gebruikers scoorden op hun beurt lager dan de langdurige gebruikers die op elk van de variabelen de hoogste score behaalden. TABEL 25
Longitudinaal internetgebruik naar kennis ICT, bezit en gebruik media en technofobie
Longitudinaal internetgebruik Langdurige niet-gebruiker Nieuwe gebruikers Langdurige gebruiker
Gem.
Kennis model 3,0
Totaal aantal bezit media 2,2
Totaal aantal gebruikte media 1,5
Technofobie ,30
N Gem. N Gem. N
277 2,0 42 1,3 186
278 4,1 42 5,7 187
278 2,6 42 5,0 187
277 -,14 42 -,48 187
Ook naar pc-bezit en gebruik verschilden de beide groepen internetbezitters en de niet-bezitters in 2001 reeds van elkaar. Wat betreft het bezit van de pc werd een positief lineair verband gevonden met longitudinaal bezit van internet. Hierbij zijn het de langdurige internetgebruikers die het meest een computer bezitten, gevolgd door de nieuwe gebruikers en de niet-gebruikers van internet waarbij de nieuwe gebruikers op hun beurt hoger scoren dan de laatste groep. Een soortgelijk maar omgekeerd lineair verband werd ook vastgesteld met betrekking tot de negatieve houding ten opzichte van de pc. Hier scoorden de langdurige bezitters van internet het laagst, de niet-bezitters het hoogst en de nieuwe bezitters hier tussenin. Anders was het patroon in de resultaten voor negatieve houding t.o.v. de pc en het totale gebruik van de pc. Ook hier verschilden de langdurige van de niet-bezitters van internet maar verschilden de nieuwe bezitters ten opzichte van geen van beide groepen significant. Men kan voor deze factoren dan ook besluiten dat de niet-bezitters van internet in vergelijking met de langdurige bezitters een negatievere houding hebben ten opzichte van de kostprijs en dat ze de computer minder gebruiken.
303
Vlaanderen gepeild ! TABEL 26
Longitudinaal internetgebruik naar bezit pc, tijdstip bezit pc, frequentie gebruik pc, houding pc
Langdurige niet-gebruiker Nieuwe gebruikers Langdurige gebruiker
Totaal aantal minuNegatieve ten per houding Tijdstip Negatieve week thuis pc houding pc kostprijs pc 1995 582,9 ,68 ,27
Gem.
Thuis pc ,28
N Gem.
278 ,76
78 1996
49 795,3
145 -,25
145 -,10
N Gem.
42 ,93
32 1994
26 1060,6
35 -,72
35 -,27
N
187
173
184
182
182
TABEL 27
Bonferroni post hoc - Test longitudinaal internetgebruik naar bezit pc, tijdstip bezit pc, frequentie gebruik pc, houding pc
Thuis pc
Tijdstip thuis pc
Totaal aantal minuten per week
(I) Longitudinaal Internetgebruik langdurige niet-gebruiker
nieuwe gebruikers langdurige niet-gebruiker
Nieuwe gebruikers Langdurige niet-gebruiker
(J) Longitudinaal Internetgebruik nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers
langdurige gebruiker
304
Gemiddeld verschil (I-J) -,48
Std. Error 6,45E-02
Sig. ,000
-,64
3,69E-02
,000
-,16
6,65E-02
,046
-1,03
1,17
1,000
,78
,76
,909
1,81
1,07
,276
-212,40
211,2410
,947
-477,63
140,36
,002
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
(I) Longitudinaal Internetgebruik Nieuwe gebruikers Langdurige Negatieve houding niet-gebruiker pc
Nieuwe gebruikers Langdurige Negatieve houding niet-gebruiker kostprijs pc
Nieuwe gebruikers
4.5
(J) Longitudinaal Internetgebruik langdurige gebruiker nieuwe gebruikers
Gemiddeld verschil (I-J) -265,23
Std. Error 182,32
,92538
,13889
,441 ,000
langdurige gebruiker langdurige gebruiker nieuwe gebruikers
1,4030
8,17E-02
,000
,4777
,1361
,002
,3718
,1774
,110
langdurige gebruiker langdurige gebruiker
,5381712
,1043
,000
,1663
,1738
1,000
Sig.
| Is nieuwe internet bezitter ook nieuwe pc bezitter/ gebruiker
De vraag die hier gesteld wordt is of de nieuwe internetbezitters ook nieuwe computerbezitters of gebruikers zijn? Zijn de nieuwe internetbezitters met andere woorden mensen die reeds een computer in huis hadden maar die nog niet gebruikten of gaat het hier om mensen die zich in het bijzonder een computer hebben aangeschaft om on line te kunnen gaan? De resultaten in tabel 28 geven vooral steun aan de eerste mogelijkheid. Deze tabel bevat de gegevens voor computer bezit en – gebruik in 2001 en 2002 bij nieuwe bezitters van internet in 2002. Vooreerst blijkt het bezit van de pc in deze groep niet toegenomen, hetgeen afbreuk doet aan de plausibiliteit van de tweede optie. Deze groep gebruikt in 2002 de computer wel significant meer dan in 2001. Op basis van deze resultaten kunnen we dan ook besluiten dat de nieuwe internetbezitter niet zo zeer een nieuwe computerbezitter dan wel een nieuwe computergebruiker is. De computer zelf had hij blijkbaar ook vorig jaar reeds in huis.
305
Vlaanderen gepeild ! TABEL 28
Is nieuwe internet bezitter ook nieuwe pc bezitter/gebruiker?
Bezit pc 2001 Bezit pc 2002 Gebruik pc 2001 Gebruik pc 2002
5
87 76 63 94
N 41 41 42 42
Std. Afwijking ,34 ,43 ,49 ,25
T 1,486
Df 40
Sig ,145
-3,656
41
,001
| Besluit
Uit de analyse blijkt dat de penetratiegraad van computerbezit en -gebruik niet gestegen is tussen 2001 en 2002. Ongeveer de helft van de Vlamingen bezit thuis een computer en ongeveer een even groot percentage gebruikt die pc ook regelmatig. Toch kan niet worden gesteld dat er geen nieuwe computerbezitters zijn bijgekomen. Er zijn er echter evenveel die de computer in huis hebben weggedaan. De bezitters en niet-bezitters van een computer in huis kunnen dan ook worden onderverdeeld in vier categorieën: niet-bezitters, recente bezitters, langdurige bezitters en afhakers. Inzake het sociaal-demografisch karakter van de verschillende groepen kunnen deze groepen op een rechte geplaatst worden met aan het ene uiteinde de niet-bezitters van een computer en aan de andere kant de langdurige bezitters. Deze laatste categorie bleek gemiddeld het best opgeleid te zijn, het meeste te verdienen, de meeste kinderen ten laste te hebben en het jongst te zijn. De groepen werden eveneens vergeleken op hun algemene kennis, gebruik en bezit van media en hun graad van technofobie. Hierbij kwam dezelfde trend naar voren als bij de socio-economische variabelen. Niet-bezitters van een computer kennen, gebruiken en bezitten de minste media en hebben de meeste last van technofobie. De langdurige bezitters zijn helemaal tegenovergesteld. De recente bezitters en afhakers houden het midden tussen de twee extremen. Ook inzake het pc-gebruik werd een onderscheid gemaakt tussen niet, langdurige, recente gebruikers en afhakers. Ook hier stellen we vast dat, waar het globale percentage computergebruikers in Vlaanderen stabiel blijft, dit wordt veroorzaakt door dat er nieuwe gebruikers bij komen en vroegere gebruikers afhaken. De sociaaldemografische kenmerken van de verschillende groepen gebruikers zijn erg gelijkaardig aan deze van de bezitters. Niet-gebruikers van een computer zijn het oudst, hebben de minste kinderen ten laste, de laagste opleiding en het laagste inkomen. Globaal genomen sluiten de recente computergebruikers zich hierbij aan. Enkel wat betreft het aantal kinderen ten laste scoren ze het hoogst van al de verschillende categorieën. De langdurige gebruikers zijn het jongst, genieten het hoogste inkomen en hebben het hoogste diploma. De afhakers sluiten zich hierbij aan, al scoren ze iets
306
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
gematigder. De zelfde trends zijn terug te vinden bij het bezit, gebruik en de kennis van media. Langdurige bezitters scoren het hoogst op deze variabelen, de nietgebruikers het laagst. De mate van pc-gebruik hangt dus duidelijk samen met het gebruik, bezit en kennis van andere media. Hetzelfde geldt voor technofobie. De langdurige gebruikers hebben er het minst last van, de niet-gebruikers het meest. Deze analyses inzake computerbezit en –gebruik geven stof tot nadenken. Uit het onderzoek blijkt dat de penetratiegraad in de bevolking niet gewijzigd te zijn. Het lijkt er dus sterk op dat de computer op dit ogenblik een maximale penetratiegraad heeft bereikt. Ook de sterke verschillen tussen de verschillende groepen op de onderzochte variabelen wijst in deze richting. Computerbezit in huis blijft dus in sterke mate een zaak te zijn van hoger opgeleide, jonge en goed verdienende bevolkingsgroepen te zijn. Een echte democratisering van het computerbezit heeft zich dus nog steeds niet doorgezet. Dit onderzoek doet dan ook uitschijnen dat de procentuele aangroei van de computerpenetratie voor de toekomst eerder een demografische kwestie is waarbij er enkel jonge gebruikers bijkomen en de oudere niet bezitters en gebruikers door natuurlijke uitval wegvallen. Toch lijkt er inzake de adoptie van het gebruik van de computer een belangrijke wijziging te zijn opgetreden. De plaats van computergebruik blijkt te verschillen tussen de recente gebruikers en langdurige gebruikers. De data tonen aan dat de recente gebruikers grotendeels zuivere thuisgebruikers zijn, terwijl de langdurige gebruikers de computer ook meer op hun werk gebruiken. Dit duidt erop dat er toch nieuwe groepen computergebruikers zijn bijgekomen. Verder onderzoek is in deze noodzakelijk. Tussen 2001 en 2002 is het percentage internet aansluitingen (het internetbezit) in de Vlaamse gezinnen met bijna 10 procentpunten gestegen van 30,9% naar 40,7%. Op basis van de longitudinale data over internetbezit werden de respondenten opgedeeld in drie groepen. De eerste groep zijn de niet-bezitters (49,4%). Op socio-economisch vlak is dit de groep met het laagste inkomen, de laagste opleiding, het kleinste aantal kinderen ten laste en de hoogste leeftijd. De langdurige bezitters (28,8%) zijn het antecedent van de groep met het hoogste inkomen, de hoogste opleiding het grootste aantal kinderen ten laste en de laagste leeftijd. De nieuwe bezitters (11,1%) situeren zich tussen beide andere groepen. Hetzelfde lineair verband werd vastgesteld met betrekking tot bezit en gebruik van andere media. De analyse heeft ook aangetoond dat reeds in 2001 een aantal factoren werkzaam waren die zouden samenhangen met het al dan niet aanschaffen van internet tussen 2001 en 2002. Zo bleken de nieuwe bezitters van 2002 in 2001 reeds significant meer kennis van verschillende media en minder technofobie te hebben dan diegenen die in 2002 nog steeds in de groep van de niet-bezitters zouden vertoeven. Ook bezaten en gebruikten ze in 2001 reeds meer andere media dan de niet-bezitters. Het percentage regelmatige, d.i. minstens één maal per maand, internetgebruikers is tussen 2001 en 2002 gestegen met vier punten van 34% naar 38,5%. Op basis van deze cijfers werden de respondenten ook hier ondergebracht in drie verschillende groepen. De langdurige niet-gebruikers (45,3%) zijn op socio-economisch vlak significant ouder dan beide
307
Vlaanderen gepeild ! andere groepen. Ze hebben eveneens significant minder kinderen ten laste een lagere opleiding en een lager inkomen. De langdurige (30,5%) en de nieuwe gebruikers (6,9%) verschillen onderling niet van elkaar. De meest populaire plaatsen om het internet te gebruiken zijn, net zoals bij de computer, thuis en op het werk. De hier gepresenteerde cijfers over internetadoptie roepen eveneens een aantal interessante bedenkingen op. Vooreerst geven deze cijfers steun aan de hypothese dat de verspreiding van de computer een hoogtepunt heeft bereikt en dat het aantal computers in de huisgezinnen de komende jaren niet noemenswaardig meer zal toenemen, ook niet ten gevolge van de verspreiding van internet. De nieuwe internetgebruikers zijn immers niet zo zeer nieuwe computerbezitters maar wel nieuwe computergebruikers. Zij hadden met andere woorden de computer wel in huis, maar zijn hem slechts beginnen te gebruiken wanneer het verlangen om on line te gaan de kop op stak. Meteen roept dit ook bedenkingen op met betrekking tot de maximale verspreiding van het internet in de Vlaamse huiskamers. Als de nieuwe internetgebruikers immers geen nieuwe computerbezitters zijn en het computerbezit stagneert rond de 50% dan kan het aantal internetaansluitingen, binnen de huidige omstandigheden, het percentage computers in de huiskamer niet overschrijden. Dit geheel roept vragen op in verband met de digitale kloof die dreigt te ontstaan in de informatiemaatschappij. Het lijkt op dit ogenblik duidelijk dat vele groepen uitgesloten zullen blijven van de voordelen die deze nieuwe maatschappij beloofd te brengen. Aspecten zoals de introductie van e-government zullen rekening moeten blijven houden met het feit dat slechts zeer specifieke groepen van de bevolking er gebruik van zullen maken indien de voordelen ervan enkel toegankelijk zullen zijn voor de computer en internet gebruikers.
308
De adoptie van nieuwe media door de Vlaamse bevolking.
BIBLIOGRAFIE
Steyaert, J. (2001) Een longitudinaal onderzoek naar het bezit en gebruik van multimedia in Vlaanderen. Verslag van de eerste golf. Leuven: Departement Communicaitewetenschap K.U.Leuven. Steyaert, J.; Gutschoven, K. & K. Beullens (2002) De Multimediakaart van Vlaanderen. Een longitudinaal onderzoek naar het bezit en gebruik van multimedia in Vlaanderen. Verslag van de tweede golf. Leuven: Departement Communicaitewetenschap K.U.Leuven.
309
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid GEZOCHT: M /V
VO O R
GEZ I N
E N
A R B E I D
Vlamingen en hun opvattingen over V LAMINGEN
EN
HUN
OPVATTINGEN
OVE R
de combinatie gezin en arbeid in 2002 DE
COMBINATIE
GEZIN
EN
ARBEID
IN
2002
Ann Carton Administratie Planning en Statistiek
1
| Inleiding
Het niet toekennen van stemrecht aan vrouwen verantwoordt een katholiek volksvertegenwoordiger in maart 1902 als volgt: "Et, grâce à ces aptitudes diverses le mariage forme une société où l'homme étant occupé du souci des choses extérieures et de la gestion des affaires temporelles, la femme ayant surtout la charge de la direction du ménage et le soin d'élever les enfants." (overgenomen uit Delfosse 1986:156). Net iets meer dan 100 jaar later (januari 2003) maakt een liberaal parlementslid zich druk over de overheidscampagne om mannen te overtuigen onthaalvader te worden. Hij had indertijd met zijn vrouw een afspraak gemaakt: "gij doet de kinderen". Volgens de volksvertegenwoordiger was zijn vrouw daarvoor ook het meest geschikt (De Standaard 16/01/2003). Uit deze twee voorbeelden mag zeker niet geconcludeerd worden dat de maatschappelijke rollen en opvattingen van mannen en vrouwen ongewijzigd zijn gebleven. Integendeel. Op die honderd jaar tijd is ontzettend veel veranderd. Stemrecht hebben de vrouwen inmiddels verworven en mede dankzij enkele overheidscampagnes en structurele wetgevende maatregelen wordt de laatste decennia ook gesleuteld aan de politieke actieve participatie van vrouwen. De rol van de vrouw heeft zich in de feiten ook nooit beperkt tot de private levenssfeer met de zorg voor het gezin en de kinderen. Om als gezin te kunnen overleven hebben vrouwen (en kinderen) steeds hun steentje moeten bijdragen. Dat blijkt niet alleen uit historisch onderzoek. Op basis van macrogegevens met betrekking tot de activiteitsgraad van de totale bevolking in België gedurende de periode 1840-1999 tonen Van Dongen e.a. aan hoe gedurende een periode van meer dan honderd jaar (gehuwde) vrouwen systematisch uit de officiële arbeidsmarkt zijn gestoten (2001:76-78). De laagste activi-
311
Vlaanderen gepeild ! teitsgraden bij vrouwen komen voor in de jaren 1950-1960. Op dat moment kent het zogenaamde kostwinnersmodel of éénverdienersmodel zijn hoogtepunt. In dat model nemen gehuwde mannen de rol op van kostwinner en staan gehuwde vrouwen vooral in voor de huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinderen. De uitbouw van onze Belgische welvaartstaat is geënt op dit traditionele gezinsmodel (Cantillon 1999:13-57, Van Dongen e.a. 2001:74-80). Vanaf de jaren 70-80 situeren Van Dongen e.a. het matige kostwinnersmodel dat vanaf de jaren 90 overgaat naar een matig of pril combinatiemodel (2001:8099). In dat laatste model vormen de gezinnen met een meer gelijke verdeling van de beroepsarbeid tussen beide partners de meerderheid. Op macroniveau wordt de evolutie van het matige kostwinnersmodel naar het matig combinatiemodel weerspiegeld door de toegenomen arbeidsparticipatie van de vrouwen. Zo stijgt op Belgisch niveau de activiteitsgraad bij vrouwen van 23.6 % in 1955 tot 36 % in 1983 (Cantillon 1999:46-50) 1. In 2001 bedraagt de activiteitsgraad 55.1 % (Vlaams Gewest 57.1 %) (NIS EAK - bewerking Steunpunt WAV) 2. Dat betekent dat ruim de helft van de vrouwen tussen 15 en 64 jaar zich aanbiedt op de arbeidsmarkt. Dat is meer dan een verdubbeling in vergelijking met 1955. Het uitsplitsen van de werkzaamheidgraad naar enerzijds leeftijd en opleiding en anderzijds leeftijd en huishoudsituatie geeft een gedifferentieerder beeld van de arbeidsparticipatie bij mannen en vrouwen (tabel 1 en 2) 3. Zo bedraagt in 2000 de werkzaamheidgraad in het Vlaams Gewest bij de laaggeschoolde vrouwen tussen 25-49 jaar 58.3 %. Bij de hooggeschoolde vrouwen uit diezelfde leeftijdsgroep loopt het percentage werkenden op tot 90.1 %. De werkzaamheidgraad bij hooggeschoolde 15-49-jarige mannen én vrouwen is grosso modo gelijk. Bij de overige opleidingsniveaus, ongeacht de leeftijd, is het percentage werkenden steeds substantieel groter bij de mannen.
1.
Activiteitsgraad: het aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd (tussen 15 en 64 jaar) dat actief is op de arbeidsmarkt, hetzij als werkzoekende, hetzij als werkende. 2. Nationaal Instituut voor de Statistiek, Enquête naar de Arbeidskrachten, Steunpunt Werkgelegenheid Arbeid en Vorming. 3. Werkzaamheidsgraad: het aandeel van werkende personen in de bevolking op arbeidsleeftijd.
312
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
TABEL 1
Werkzaamheidsgraad van de bevolking tussen 15 en 64 jaar naar geslacht, leeftijdsgroep en onderwijsniveau in het Vlaams Gewest (2000, in %)
Laaggeschoold Middengeschoold Hooggeschoold Totaal
15-24 jaar 18.5 49.8 75.2 37.1
Mannen 25-49 jaar 87.6 95.3 97.4 93.3
Laaggeschoold Middengeschoold Hooggeschoold Totaal
15-24 jaar 11.5 32.0 79.6 30.2
Vrouwen 25-49 jaar 58.3 78.7 90.1 76.3
50-64 jaar 43.8 62.5 72.8 54.2
Totaal 58.2 78.5 90.7 72.9
50-64 jaar 17.6 34.9 50.1 26.1
Totaal 33.1 60.3 82.7 54.7
Laaggeschoold: maximaal diploma van lager secundair onderwijs; middengeschoold: diploma van hoger secundair onderwijs; hooggeschoold: diploma van hoger onderwijs. Bron: NIS EAK, bewerking Steunpunt WAV
Naar huishoudsituatie vinden we de hoogste werkzaamheidgraad bij de alleenstaande vrouwen tussen 25 en 54 jaar (76.4 %) en de laagste bij vrouwen met een partner en drie of meer kinderen (62.3 %) (Van Gils 2002:12). Alleenstaande mannen en vrouwen zijn even werkzaam (+/- 77 %). De percentages lopen uiteen van zodra het klassieke gezin vorm krijgt. Mannen worden werkzamer wanneer zij gaan samenwonen en naarmate het gezin uitbreidt. Ze zetten een heel klein stapje terug bij een 'kroostrijk' gezin (3 kinderen of meer). Bij de vrouwen valt de werkzaamheidgraad eerst van 76 % naar 66 % op het moment dat ze samenwonen met een partner. De werkzaamheidgraad bereikt dan terug het niveau van een alleenstaande wanneer er één of twee kinderen zijn. Eenmaal drie kinderen of meer neemt de werkzaamheidgraad gevoelig af. Op het eerste gezicht lijkt de aanwezigheid van één of twee kinderen geen remmend effect meer te hebben op de werkzaamheid van vrouwen. Geurts toont echter aan dat deze globale cijfers een misleidend beeld geven (2002:227-241). Wanneer ook rekening wordt gehouden met leeftijd ligt het aandeel werkenden onder de jonge moeders (25-34 jaar) lager dan bij vrouwelijke leeftijdsgenoten zonder kinderen en dat aandeel neemt gradueel af naarmate het aantal kinderen hoger ligt. Op basis van gegevens uit 1999 concludeert Geurts dat er eveneens sprake is van een wisselwerking tussen het onderwijsniveau en de gezinssituatie. Zo neemt de druk op vrouwen om thuis te blijven vanaf het tweede kind toe naarmate zij lagerge-
313
Vlaanderen gepeild ! schoold zijn. Bij de laaggeschoolden zijn de verschillen in arbeidsdeelname tussen de huishoudtypen veel groter dan bij de middengeschoolden, terwijl deze verschillen bij hooggeschoolden vrij beperkt blijven (Geurts 2000:83). Bij een beschrijving van de werkzaamheidgraad bij mannen is het bijgevolg vooral belangrijk rekening te houden met leeftijd en opleiding. Bij een dergelijke oefening bij vrouwen spelen niet alleen de factoren leeftijd en opleiding maar ook de factor levensfase of gezinssituatie een belangrijke rol. TABEL 2
Werkzaamheidsgraad van de bevolking tussen 25 en 54 jaar naar geslacht (bij vrouwen % deeltijdse arbeid), leeftijdsgroep en huishoudsituatie in het Vlaams Gewest (2000, in %)
Alleenstaand Met partner Met partner en 1 kind Met partner en 2 kind Met partner en 3+ kind Eenouder Totaal
Alleenstaand Met partner Met partner en 1 kind Met partner en 2 kind Met partner en 3+ kind Eenouder Totaal
25-34 jaar 85.4 96.9 98.1 97.1
Mannen 35-44 jaar 80.9 94.5 96.6 96.8
93.3 * 93.0
92.2 * 92.4
45-54 jaar Totaal 64.8 77.6 80.8 89.7 93.2 95.7 96.5 96.8 89.9 * 84.5
91.7 * 90.2
25-34 jaar 88.6 16 91.8 20 86.3 33 80.2 50
Vrouwen 35-44 jaar 83.5 19 71.7 37 77.7 40 78.5 54
45-54 jaar 59.4 27 44.7 46 58.9 53 63.2 52
Totaal 76.4 20 66.1 31 74.0 41 75.9 53
55.6 56.0 81.5
65.1 71.0 73.7
62.6 71.2 53.1
62.3 67.7 70.0
61 40 31
67 37 46
53 40 46
63 39 40
* Te klein aantal om betrouwbaar te zijn Bron: Eurostat LFS, bewerking Steunpunt WAV
De arbeidsdeelname van de vrouwen mag de laatste decennia dan wel aanzienlijk toegenomen zijn, en in bepaalde leeftijdsgroepen en scholingsniveaus deze van de mannen evenaren, het betekent nog niet dat werkende vrouwen evenveel tijd aan de beroepsarbeid besteden in vergelijking met werkende mannen. Bij de vrou-
314
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
wen werkt 40.5 % van de loontrekkenden deeltijds tegenover 4.5 % bij de mannelijke loontrekkenden. Vrouwen werken vooral deeltijds om voor hun kinderen te zorgen en mannen omdat ze geen voltijdse baan vinden (NIS, EAK 2001 cijfers voor het Vlaams Gewest). Voor wat betreft de vrouwelijke helft van de Vlaamse bevolking spreken de cijfers uit tabel 2 voor zich. Bij de alleenstaande 25-54-jarige vrouwen werkt één op vijf deeltijds. Dat aandeel neemt gestaag toe naarmate het gezin uitbreidt. Bijna tweederde van de werkende vrouwen met drie of meer kinderen werkt deeltijds. De nuancering met betrekking tot de deeltijdse arbeid geldt ook voor de jonge vrouwen. Zo werkt een derde van de jonge Vlaamse moeders met één kind deeltijds en bij de moeders met twee kinderen is dat de helft. De kloof tussen de seksen is ook in de jonge Vlaamse huisgezinnen bijgevolg nog steeds stevig verankerd (Geurts 2002:226). Het krijgen van kinderen is voor het merendeel van de vrouwen weliswaar geen reden meer om volledig en definitief uit het arbeidsproces te stappen maar de mate waarin vrouwen beroepsactief zijn, wordt door een groot deel van de vrouwen op de reële gezinssituatie afgestemd. Hiermee blijven vrouwen nog steeds meer gezinsgericht dan mannen. Dat vrouwen meer gericht zijn op de private levenssfeer en bijgevolg meer tijd besteden aan huishoudelijke taken en de zorg en opvoeding van kinderen blijkt ook uit twee recente onderzoeken uit de jaren 90, het CBGSonderzoek 'gezin en arbeid' van 1992 en de VUB-tijdsbudgetenquête van 1999 (Van Dongen e.a. 1995, Glorieux e.a. 2001). Empirische gegevens over de relatieve verdeling van beroeps- en gezinsarbeid op gezinsniveau tonen aan dat de totale arbeid (som van beroeps- en gezinsarbeid nodig voor het levensonderhoud van het gezin en de gezinsleden) bij 20-50jarige gehuwde koppels - vanuit de samenlevingsvorm bekeken het zogenaamde klassieke gezin met of zonder kinderen - even hoog is. Gemiddeld hebben mannen en vrouwen met 71 uur totale arbeid per week of 10 uur per dag een even zware dagtaak, met een overwicht van beroepsarbeid bij de mannen (70 % van de totale arbeid) en een overwicht van gezinsarbeid bij de vrouwen (60 %) (Van Dongen e.a. 1995:131-143). De gegevens uit de Tijdsbudgetenquête bevestigen deze verhoudingen. 16-75-jarige mannen besteden ongeveer 65 % van de totale arbeid aan loonarbeid en bij vrouwen gaat 66 % naar huishoudelijk werk en opvoeding en verzorging van kinderen (Glorieux e.a 2001:175) 4 . Zowel de CBGS-enquête 'gezin en arbeid' als de VUB-tijdsbudgetenquête tonen aan dat in gezinnen met twee werkende partners en kinderen de totale arbeid of werklast het hoogst ligt voor zowel mannen als vrouwen. Dit zijn de zogenaamde drukke gezinnen tijdens het spitsuur van hun leven (Van Hoof 2002:18). De gedachte van een dubbele dagtaak - in de letterlijke, kwantitatieve betekenis van het woord -
4. In het Tijdsbudgetonderzoek bedraagt de gemiddelde totale werklast bij de 16-75-jarige mannen 42u33 en bij de 16-75-jarige vrouwen 45u46 (Glorieux e.a. 2001:175). De verschillen in totale werklast tussen beide onderzoeken zijn uiteraard te verklaren door de afbakening van de onderzoekspopulatie maar ook door de eenheid van bevraging (gezinsniveau tegenover individueel niveau) en de gevolgde onderzoeksmethode.
315
Vlaanderen gepeild ! bij beroepsactieve vrouwen verwijzen beide studies naar het rijk der fabelen. De mythe van de dubbele dagtaak is trouwens reeds eerder ontkracht door het Tijdsbudgetonderzoek van 1988. De uitdrukking 'dubbele dagtaak' wordt daarom beter vervangen door 'dubbele verantwoordelijkheid' om de specificiteit van de tijdsbesteding van vrouwen te vatten (Elchardus en Glorieux 1994:149). Net zoals eind jaren 80 blijven beroepsactieve vrouwen eind jaren 90 het totale pakket aan beschikbare uren verhoudingsgewijs nog steeds meer besteden aan huishoudelijke taken en de zorg en opvoeding van kinderen dan beroepsactieve mannen. Uit dit bondig overzicht van enkele gegevens betreffende de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen en de tijdsbesteding van beroepsactieve vrouwen en mannen kan alvast geconcludeerd worden dat er momenteel nog helemaal geen sprake is van een gelijke verdeling van de gezins- en beroepstaken. Het volledige combinatiemodel zoals gedefinieerd door Van Dongen e.a. is nog niet meteen voor morgen (2001:106-107). In dat model zouden partners tijdens de diverse gezinsfasen voldoende tijd blijven besteden aan beroepsarbeid, gezinsarbeid, sociale arbeid en vrije tijd. Bovendien zou de relatieve verdeling tussen de partners zoveel mogelijk gelijk zijn en blijven tijdens de diverse gezinsfasen.
2
| Focus op attitudes als aanzet tot een gelijke(re) verdeling van de beroeps- en gezinsarbeid
Coppens en Koelet tonen aan dat participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt als hefboom kan dienen voor een gelijkere verdeling van de huishoudelijke taken. Met een voltijdse baan staan vrouwen sterker in het onderhandelingsproces rond huishoudelijk werk (2002:175-189). Van Dongen e.a. merken op dat een gelijke(re) beroepssituatie een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde is voor een gelijkere verdeling van de gezinsarbeid. Het kunnen realiseren van het volledige combinatiemodel overstijgt het niveau van de individuele gezinnen. Het is de verantwoordelijkheid van zowel de overheid als de bedrijfswereld om instrumenten en maatregelen te ontwikkelen waarmee gezinnen continu aan hun leefsituatie kunnen sleutelen (Van Dongen e.a. 2001:107). In het laatste hoofdstuk van hun boek staan Van Dongen e.a. uitgebreid stil bij mogelijke beleidsperspectieven inzake fiscaliteit, sociale zekerheid en maatschappelijke voorzieningen om de combinatie arbeid-gezin te faciliteren (2001: 187-254). Het thema 'investeren in een positieve houding ten aanzien van een (meer) gelijke verdeling van de beroeps- en gezinsarbeid' trok daarbij onze aandacht (2001:248-250). Er is sprake van een wisselwerking tussen opvattingen, normen en gewoonten inzake de arbeidsverdeling binnen het gezin en de feitelijke leefwereld. Attitudes zijn bepalend voor het menselijk gedrag maar door veranderingen in de feitelijke leefwereld, in casu de versterking van de beroepspositie van de vrouwen, kan ook de houding worden bijgesteld en aangepast. Het is niet aan de overheid om als het ware recht-
316
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
streeks in te grijpen in de wijze waarop gezinnen hun arbeids- en gezinstijd organiseren. Spraakmakende campagnes zetten evenmin veel zoden aan de dijk. De auteurs pleiten daarentegen voor een systematisch en continu informatiebeleid over het volledige combinatiemodel. Het dient geïntegreerd te zijn in de diverse maatschappelijke diensten die de overheid zelf aanbiedt of subsidieert (bijvoorbeeld het onderwijs). Deze aanpak kan leiden tot een positieve beïnvloeding van de houding of mentaliteit van vrouwen en mannen en een stimulering van een positieve wisselwerking met de feitelijke arbeidsverdeling. Kortom, bij het kunnen realiseren van een meer gelijke verdeling van de beroeps- en gezinsarbeid is ook een positieve houding van vrouwen en mannen tegenover een gelijke taakverdeling binnen het gezin belangrijk. Het is net op deze attitudes, opvattingen, houdingen en normen dat het artikel verder focust. De feitelijke gegevens over de verdeling van de beroeps- en gezinsarbeid zijn naderhand gekend, maar hoe staat het met de opvattingen hieromtrent bij de doorsnee Vlaamse bevolking aan het begin van de 21e eeuw? Uiteraard is een positieve ingesteldheid nog geen voldoende voorwaarde om tot een meer gelijke verdeling van de beroepsen gezinstaken te komen. In de dagelijkse realiteit wegen gezinsleden verschillende omstandigheden tegenover elkaar af alvorens tot een gedragswijziging te komen. In de zoektocht naar een meer gelijke verdeling van de beroeps- en gezinstaak of de optimale combinatie voor beide partners en de eventuele kinderen, vormt de attitude omtrent deze thematiek bijgevolg één element van de discussie. Voor het beantwoorden van de vraag maken we gebruik van gegevens uit de jaarlijkse APS-survey (Bral 1998). Deze aanpak sluit aan bij het typisch empirische vrouwenstudiesonderzoek in Vlaanderen. Bij dit onderzoek wordt de positie van vrouwen in de samenleving gevat in kwantitatieve gegevens die het resultaat zijn van een zo nauwkeurig en objectief mogelijke waarneming. Het verschil is hierbij echter dat we ook aandacht zullen besteden aan de heterogeniteit van opvattingen bij zowel vrouwen als mannen (Van Nuland 1994:17). In een volgend deel worden de gebruikte data kort toegelicht. Vervolgens staan we stil bij enkele attitudes in verband met de rolverdeling tussen mannen en vrouwen inzake arbeid en gezin, belichten we de opvattingen over het al dan niet buitenshuis werken van vrouwen tijdens verschillende levensfases en eindigen we met een meer diepgaande analyse van de samenwonenden.
3
| Data
In het kader van het ‘International Social Survey Programme (ISSP) 5 wordt met het oog op cross-nationaal en cross-cultureel onderzoek een zelfde vragenmodule met topics uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek aan bestaande nationale
5. http://www.gesis.org/en/data_service/issp/index.htm
317
Vlaanderen gepeild ! onderzoeken gekoppeld. Sinds 2002 participeert Vlaanderen als regio aan dit internationale onderzoeksprogramma. In de jaarlijkse APS-survey 'Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen' van 2002 is voor het eerst een vragenmodule met als thema '‘Familie en veranderende gender rollen’ (Family and changing gender roles) opgenomen. In de toekomst zullen de Vlaamse data vergeleken kunnen worden met data uit meer dan 30 verschillende landen behorend tot zowel de Europese Unie als tot andere delen van de wereld. Hier spitsen we ons enkel toe op de Vlaamse data. Om de duurtijd van de afname van het face-to-face interview te beperken is geopteerd om de ISSP-vragenmodule als een drop-off vragenlijst aan de respondenten aan te bieden. In concreto betekent dit dat de interviewer, na het afnemen van de mondelinge vragenlijst een schriftelijke vragenlijst achterlaat. Deze vragenlijst wordt door de respondent ingevuld en via een omslag (port betaald door bestemmeling) terugbezorgd. Dankzij een goede opvolging is de respons met 92 % (1354 ontvangen dropoffs op 1477 afgewerkte interviews) meer dan behoorlijk te noemen. Dat resultaat is des te opmerkelijker daar de gemiddelde duurtijd van het persoonlijke interview reeds 1u30 bedroeg. De gerealiseerde drop-off is representatief ten aanzien van de gerealiseerde steekproef voor de kenmerken leeftijd, opleiding en geslacht (Carton e.a. 2002) 6.
4
| Opvattingen en normen over de traditionele rol van man en vrouw houden stand
4.1.
| Een eerste globaal beeld bij de Vlaamse bevolking
Na een reeks vragen over de zinvolheid en betrouwbaarheid van face-to-face interviews (zie de bijdrage van Loosveldt en Storms) krijgen de respondenten een eerste batterij met tien uitspraken over de rol(len) van mannen en vrouwen met betrekking tot gezin en arbeid. Op basis van negen uitspraken maken we een onderscheid tussen drie attitudes (Evans e.a. 1999). Voor de exacte vraagverwoording van de verschillende items en gegevens over de schaalconstructie zie bijlage 1. Een eerste schaal 'carrière kost' drukt uit in welke mate een carrière van de vrouw ten koste gaat van het gezin en de kinderen, in welke mate vrouwen eigenlijk liever thuis willen blijven en of dat al dan niet zo hoort te zijn. De schaal 'man gezin en kind' geeft weer in welke mate mannen een groter deel van de huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen op zich zouden moeten nemen. De schaal 'pro carrière' geeft weer in welke mate een eigen job bijdraagt tot de zelfstandigheid van de vrouw en dient als bijdrage tot het gezinsinkomen.
6. Alle analyses zijn uitgevoerd op het gewogen databestand naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau. De gerealiseerde steekproef naar leeftijd, opleiding en geslacht wijkt significant af van de overeenstemmende populatieverdeling (NIS-EAK 2001) (Carton e.a. 2002).
318
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
TABEL 3
Gemiddelde scores op drie attitudeschalen over mannen, vrouwen en gezin en arbeid (in %)
Gemiddelde score Carrière kost <= 25 - sterke tegenstander 19.2 <= 50 - matige tegenstander 38.8 <= 75 - matige voorstander 33.2 <= 100 - sterke voorstander 8.8 N 1323 Globaal gemiddelde 47.8
Man gezin en kind 8.9 28.3 50.7 12.2 1315 64.4
Pro carrière vrouw 9.0 24.6 50.4 16.0 1327 62.5
Een gemiddelde score van 100 drukt uit dat respondenten steeds helemaal akkoord kunnen gaan met de voorgelegde uitspraken (score 0 = steeds helemaal niet akkoord). Op basis van de behaalde gemiddelde score maken we een onderscheid tussen vier groepen van respondenten (tabel 3). Net geen 10 % van de 18-85-jarige Vlamingen ondersteunt sterk de stellingen dat het gezin en de kinderen een prijs moeten betalen wanneer de vrouw buitenshuis werkt. Voor deze groep blijft het kostwinnersmodel met een buitenshuis werkende man die het geld in het laatje brengt en een vrouw die voor het huis en gezin zorgt, het ideaal. Eén op vijf van de Vlamingen kan zich hierin evenwel helemaal niet in terugvinden. Bijna vier op tien van de Vlamingen behoort tot de matige tegenstanders en één op drie tot de matige voorstanders van de uitspraken over een carrière kost. Dat wijst er op dat de idee van een gezinsleven dat lijdt onder een (voltijds) buitenshuis werkende vrouw wel degelijk leeft onder de Vlaamse bevolking. Bijna tweederde van de Vlaamse bevolking ondersteunt wel matig tot sterk de idee dat mannen een groter deel van het huishoudelijk werk en de zorg voor kinderen zouden moeten opnemen en dat vrouwen een eigen carrière kunnen opbouwen. Een zeer kleine minderheid (9 %) is het daar telkens helemaal niet mee eens.
4.2
| Overzicht van mogelijke determinerende achtergrondkenmerken
Met het oog op de verdere analyse van de drie schalen delen we de respondenten telkens op in twee groepen. We hanteren als cesuur de globale gemiddelde score. Respondenten met een score lager dan dit gemiddelde classificeren we als sterke tot matige tegenstanders van de opvattingen betreffende een carrière kost (50.4 %), man gezin en kind (46.8 %) en pro carrière vrouw (51.9 %). Vice versa zijn de respondenten met een hogere score de matige tot sterke voorstanders.
319
Vlaanderen gepeild ! In wat volgt willen we een beeld schetsen van het sociaal-demografisch profiel van deze verschillende groepen. Een leidraad voor de keuze van de achtergrondkenmerken vormen de feitelijke gegevens betreffende de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en mannen en de verdeling van de arbeids- en gezinstijd. De klassieke sociaal-demografische achtergrondkenmerken zoals geslacht (uiteraard), leeftijd, opleidingsniveau, werksituatie, leefsituatie en het al dan niet nog de zorg dragen voor kinderen en/of jongeren tot 18 jaar komen bijgevolg in aanmerking. Daarnaast gaan we na of er een socialiserend effect bestaat van het feit of de moeder van de respondent ooit één jaar lang een betaalde baan heeft gehad na de geboorte van de respondent en voor hij/zij 14 jaar was (Steggerda 1993). We verwachten dat het rolmodel van een werkende moeder er voor zorgt dat er zowel bij de mannen als de vrouwen meer tegenstanders zullen zijn van de idee dat een carrière kost en omgekeerd meer voorstanders voor een grotere rol van de mannen bij de zorg voor het huishouden en de kinderen en de uitbouw van een eigen carrière voor de vrouw. Met andere woorden als er een effect bestaat van de eventuele job van de moeder zal zich dat op dezelfde wijze uiten bij de mannelijke als vrouwelijke respondenten. Deze laatste veronderstelling kan via het opnemen van een interactie-effect gecontroleerd worden. Een eerste bivariate verkennende ronde leert dat, op enkele uitzonderingen na, de meeste van deze achtergrondkenmerken significant samenhangen met de drie schalen. Zo vinden we meer voorstanders onder de mannen voor de idee 'een carrière kost' en meer voorstanders onder de vrouwen voor de ideeën in verband met 'man gezin en kind' én 'pro carrière vrouw'. Het zou ons te ver brengen om op elk van die samenhangen afzonderlijk in te gaan. Dat is trouwens ook weinig zinvol daar significante bivariate samenhangen, bij controle van derde variabelen niet meer significant kunnen zijn. Bijgevolg opteren wij ervoor om deze variabelen in één model op te nemen en na te gaan welke samenhangen overeind blijven. Wij spitsen ons hier toe op de vraag in welke mate geslacht een effect blijft uitoefenen na controle voor de overige achtergrondkenmerken. Door het dichotomiseren van onze afhankelijke variabelen (carrière kost, man gezin en kind én pro carrière met 1=matige tot sterke voorstanders cf. supra) kunnen we hierbij telkens gebruik maken van logistische regressie-analyse.
320
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
GRAFIEK 1
Matige tot sterke voorstanders inzake rol(len) man vrouw in gezin en arbeid naar leeftijd (in %)
Vooraleer daartoe over te gaan, willen we toch even stil staan bij de samenhang van de verschillende schalen met leeftijd. In tegenstelling tot de overige onafhankelijke variabelen kan leeftijd zowel als een continue metrische variabele worden opgenomen (leeftijd in jaren) als een categorische variabele (leeftijdsgroepen). De opname als een continue metrische variabele kan een verlies aan informatie betekenen zoals blijkt uit grafiek 1. Bij de schaal carrière kost zien we een sterk lineair verband met leeftijd 2 (ℵ =183.25; df=6; p=0.000; Cramer's V = 0.37). Hoe jonger de respondent hoe minder steun voor de idee dat een carrière kost. Slechts één op vier bij de twee jongste leeftijdsgroepen kan zich terugvinden in de opvatting dat een carrière van de vrouw ten koste gaat van gezin en kinderen. Het spiegelbeeld vinden we bij de twee oudste leeftijdsgroepen: drievierde van de respondenten is van oordeel dat een carrière wel degelijk een prijskaartje heeft voor het gezin en de kinderen. Bij de twee overige schalen vinden we dit lineaire verband niet terug. De samenhang blijft wel steeds significant maar minder sterk (man kind en gezin: ℵ2 =37.6; df=6; p=0.000; Cramer's V = 0.17; pro carrière: ℵ2 =38.51; df=6; p=0.000; Cramer's V = 0.17). Het percentage voorstanders bij de 18-24 jarigen en de 45-64 jarigen evenaart het gemiddelde percentage bij de schaal omtrent de rol van de man in de private levenssfeer. Relatief de minste voorstanders voor een grotere rol van mannen in het huishouden en de zorg voor kinderen vinden we bij de 25-44 jarigen en omgekeerd de meeste voorstanders bij de 6585 jarigen. Deze vaststelling is wel enigszins verrassend te noemen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de jong volwassenen vinden dat mannen reeds voldoende hun verantwoordelijkheden in het gezin opnemen en dat zij niet een nog grotere rol moeten spelen. De oudere generatie die deze opvatting wel ondersteunt kan dit doen vanuit hun referentiekader waar het gebruikelijk was dat de rol van mannen in het huishouden eerder gereduceerd was. Voor deze generatie was het kostwinnersmodel immers nog vrij courant.
321
Vlaanderen gepeild ! Ook enigszins verrassend te noemen is de vaststelling dat er meer voorstanders voor de uitbouw van een carrière van de vrouw te vinden zijn bij de twee oudste leeftijdsgroepen en dat deze ondersteuning kleiner is bij de 18-44 jarigen en dan voornamelijk de 25-34 jarigen. Het referentiekader van het kostwinnersmodel bij de oudere generaties kan hier opnieuw een rol spelen. Een mogelijke verklaring voor de vaststelling bij de jongste leeftijdsgroepen ligt niet meteen voor de hand. Slechts een minderheid van hen ondersteunt de idee dat een carrière kost maar het is net bij deze leeftijdsgroepen dat we ook relatief minder voorstanders pro carrière vrouw aantreffen. Op basis van deze vaststellingen besluiten we leeftijd als een metrische variabele op te nemen bij de verdere analyse van de schaal 'een carrière kost' en als een categorische variabele bij de analyse van de twee overige schalen.
4.3
| Voor- en tegenstanders niet gelijkmatig verspreid over de Vlaamse bevolking
Tabel 4 stelt de resultaten van deze logistische regressie-analyses voor. Vooreerst stellen we vast dat de kenmerken geslacht, leeftijd en opleiding ook in het multivariate model significant blijven. Het al dan niet nog zorg dragen voor kinderen jonger dan 18 jaar is in geen enkel model significant. Gegeven de inhoud van de schalen is dat wel enigszins verwonderlijk. Bijkomend hebben we dan ook gecontroleerd of het al dan niet (gehad) hebben van kinderen, ongeacht hun leeftijd en ongeacht of zij nog deel uitmaken van het gezin, een betekenisvolle rol speelt. Dat blijkt enkel het geval te zijn bij de schaal 'pro carrière vrouw'. Bij deze schaal vinden we, in tegenstelling tot de twee overige schalen, naast de betekenisvolle invloed van geslacht, leeftijd, opleiding en het al dan niet (gehad) hebben van kinderen ook nog een bijkomend effect van de huidige werksituatie van de respondent. De werksituatie van de partner speelt dan weer enkel een rol bij de schaal 'een carrière kost'. Tot slot, in tegenstelling tot de verwachtingen, vinden we, gecontroleerd voor de overige achtergrondkenmerken, geen effect van het al dan niet geconfronteerd geweest zijn met een buitenshuis werkende moeder. Bij de schaal 'een carrière kost' is het effect van job moeder wel significant. Na controle voor het interactie-effect job moeder met geslacht valt het netto-effect van job moeder echter weg. Tot zover het overzicht van de significante effecten. Hoe moeten we deze effecten nu interpreteren? Dit kan met behulp van de parameters onder Exp(B) voor de drie verschillende schalen. De parameters stellen de kansverhouding 'matige tot sterke voorstander' / 'matige tot sterke tegenstander' voor de verschillende categorieën van de achtergrondkenmerken voor. Zo is de kansverhouding voorstander / tegenstander voor de schaal 'een carrière kost' bij de mannen 1.52 keer groter dan de kansverhouding bij de vrouwen en dit gecontroleerd voor de overige achtergrondkenmerken. Bij de twee overige schalen bedraagt deze kansverhouding bij de mannen
322
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
respectievelijk 0.61 en 0.66. Bij mannen vinden we dus meer voorstanders van de idee een carrière kost en meer tegenstanders voor een groter aandeel van de man in het huishouden en de zorg voor kinderen en voor de uitbouw van een carrière voor de vrouw. Met deze leeswijzer in het achterhoofd kunnen de verschillende kansverhoudingen geduid worden.
323
Vlaanderen gepeild ! TABEL 4
Logistische regressiemodellen ter verklaring van attitudes met behulp van klassieke achtergrondkenmerken (a) Carrière kost Exp(B) S.E. 0.13 *** 0.28
Variabelen Intercept Geslacht Man 1.52 ** 0.15 Referentie: vrouw Leeftijd in jaren 1.028 *** 0.01 Leeftijd in categorieën 18-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar 65-74 jaar Referentie: 75-85 jaar Opleiding (b) Laag 2.14 *** 0.16 Midden 1.53 ** 0.17 Referentie: Hoog Moeder job Ja 0.81 0.19 Referentie: Neen Geslacht (man) * moeder job (ja) 0.58 * 0.27 Werksituatie Voltijds tewerkgesteld Deeltijds tewerkgesteld Referentie: niet-tewerkgesteld Werksituatie partner Voltijds tewerkgesteld 0.92 0.16 Deeltijds tewerkgesteld 1.14 0.23 Niet-tewerkgesteld 1.84 *** 0.18 Referentie: geen partner Kinderen (gehad) Ja Referentie: neen Model fit χ2 =249.31 df=9 p=0.000
Man gezin en kind Exp(B) S.E. 4.52 *** 0.28
Pro carrière vrouw Exp(B) S.E. 2.96 *** 0.30
0.61 ***
0.11
0.66 ***
0.13
0.44 ** 0.26 *** 0.30 *** 0.41 *** 0.52 * 0.70
0.30 0.29 0.28 0.28 0.28 0.28
0.31 *** 0.24 *** 0.33 *** 0.54 * 0.46 *** 1.05
0.32 0.31 0.29 0.28 0.27 0.27
0.68 ** 0.74 *
0.16 0.16
1.05 0.74 *
0.16 0.16
1.41 * 2.26 ***
0.17 0.21
0.62 ***
0.15
χ2 =63.48 df=9 p=0.000
χ2 =81.40 df=12 p=0.000
(a) Backward stepwise estimation met Likelihood-Ratio criterium (b) Opleiding laag: maximum lager secundair onderwijs; midden=hoger secundair onderwijs; hoog=(niet-)universitair onderwijs * p<0.05; ** p< 0.01; *** p<0.001
324
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
Meer voorstanders voor de opvatting 'een carrière kost' vinden we eveneens naarmate de leeftijd toeneemt, de opleiding afneemt en respondenten samenwonen met een niet-tewerkgestelde partner. Het interactie-effect bij de schaal 'een carrière kost' betekent dat bij mannen met een buitenshuis werkende moeder de kansverhouding voorstander / tegenstander afneemt. Met andere woorden, we vinden meer voorstanders van de idee 'een carrière kost' bij de vrouwelijke respondenten met een buitenshuis werkende moeder. Het rolmodel van een arbeidsactieve moeder heeft in deze zin 'negatief' gewerkt bij de vrouwen maar positief bij de mannen. Merk op dat het niet-lineaire verband met leeftijd stand houdt. De kansverhouding voorstander / tegenstander voor een grotere rol van de man in het huishouden en de zorg voor kinderen neemt bij de leeftijdsgroep 25-44 jaar af. We vinden eveneens minder steun voor een grotere rol van de man bij de laagopgeleiden. Bij de schaal 'pro carrière vrouw' tenslotte vinden we een kleinere kansverhouding voorstander / tegenstander bij mannen, de leeftijdsgroep 25-34 jaar, de respondenten met maximum hoger secundair onderwijs achter de rug en degenen die kinderen hebben (gehad). De kansverhouding voorstander / tegenstander bij de schaal pro carrière vrouw neemt dan weer toe bij de voltijds en deeltijds tewerkgestelden. We kunnen besluiten dat de voor- en tegenstanders met betrekking tot de uitspraken in verband met een carrière kost, man gezin en kind én pro carrière vrouw niet gelijkmatig verspreid zijn over de Vlaamse bevolking. Op basis van enkele klassieke achtergrondkenmerken kan een gedifferentieerder beeld worden opgehangen. Hierbij valt op dat het significant effect van geslacht overeind blijft naast het effect van leeftijd en opleiding. Dat betekent dat zowel mannen als vrouwen zich onderling sterk onderscheiden. Enigszins verrassend is de vaststelling dat de overige variabelen zoals het al dan niet (gehad) hebben van kinderen, de huidige werksituatie, de werksituatie van de eventuele partner en de job van moeder nu eens wel en dan weer niet een rol spelen. De wijze waarop deze variabelen een effect uitoefenen ligt evenwel in de lijn van wat algemeen verwacht kon worden.
5
| Moeten vrouwen werken?
5.1
| Een eerste globaal beeld bij de Vlaamse bevolking
Binnen het klassieke kostwinnersmodel zorgen de mannen voor de centen en de vrouwen voor het huishouden en de kroost. Historische gegevens tonen aan dat dit model eerder uitzondering dan regel was. Het was enkel weggelegd voor de welgestelde bevolking en heeft bij het doortrekken naar de ruimere bevolking slechts enkele decennia stand gehouden (Van Dongen e.a. 2001:76-80). Binnen dat model zijn de opvattingen over de rol van man en vrouw binnen de context van een huishouden met kinderen duidelijk. Het volledige kostwinnersmodel is echter niet meer van deze tijd. Momenteel kunnen we evenwel ook nog niet spreken over een volledig
325
Vlaanderen gepeild ! combinatiemodel. In deze paragraaf staan we stil bij de vraag in hoeverre opvattingen over wanneer vrouwen zouden moeten werken tijdens verschillende levensfases nog ondersteuning vinden. Opnieuw zullen we eerst het globale beeld geven bij de doorsnee Vlaamse bevolking om vervolgens in te zoomen op een meer specifieke beschrijving. TABEL 5
Wijze waarop vrouwen zouden moeten werken tijdens verschillende levensfasen (in %)
Voltijds Deeltijds Thuisblijven N % geen mening (N=1354)
Na het huwelijk en vóór er kinderen zijn 83.5 13.6 2.8 1159
Wanneer een van de kinderen de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt heeft 14.9 55.5 29.6 1134
Nadat het jongste kind naar school gaat 28.8 63.3 7.9 1137
Nadat de kinderen het huis uit zijn 53.8 37.1 9.1 1075
14.3
16.2
16.0
20.6
Uit tabel 5 valt meteen af te leiden dat de opvatting over wanneer een vrouw al dan niet voltijds, deeltijds moet werken of gewoon thuisblijven verschilt naargelang van de gezinssituatie. Wanneer er nog geen kinderen in het gezin zijn, is een overgrote meerderheid van de Vlamingen er voor gewonnen dat vrouwen voltijds buitenshuis werken (83.5 %). Bijna 14 % is van oordeel dat vrouwen in deze gezinsfase deeltijds zouden moeten werken. De meningen veranderen echter drastisch wanneer het gezin aan uitbreiding toe is. Voor amper 15 % van de Vlamingen zou een vrouw nog voltijds moeten werken wanneer één van de kinderen de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt heeft. Het voltijds terug aan de slag gaan nadat het jongste kind naar school gaat, wordt ondersteund door bijna 30 % van de bevolking. Merk echter op dat in beide gezinsfases telkens meer dan de helft van de bevolking een deeltijdse baan voor de vrouw wel ziet zitten. Bijna 30 % is evenwel ook van mening dat een vrouw gewoon thuis zou moeten kunnen blijven wanneer een kind de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt heeft. Het voltijds of deeltijds terug aan de slag gaan wanneer de kinderen het huis uit zijn, wordt dan opnieuw onderschreven door een ruime meerderheid van de Vlamingen. Mannen én vrouwen delen dezelfde mening over wanneer een vrouw zou moeten werken vooraleer er kinderen zijn (ℵ2=0.90; df=2; p=0.64) of wanneer een
326
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
van de kinderen de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt heeft (ℵ2=5.29; df=2; p=0.07). Bij de twee overige gezinsfases is er wel een betekenisvol maar eerder zwak verband met geslacht (nadat het jongste kind naar school gaat: ℵ2=13.45; df=2; p=0.001, Cramer's V=0.11; nadat de kinderen het huis uit zijn: ℵ2=6.93; df=2; p=0.03; Cramer's V=0.08). Het deeltijds werken wordt telkens iets meer ondersteund door de vrouwelijke helft van de bevolking en het thuisblijven iets meer door de mannelijke helft. Bij deze vraag valt het hoge percentage 'geen mening' op. Slechts driekwart van de respondenten heeft op alle vier de deelvragen een substantieel antwoord gegeven. Bijna 12 % heeft steeds de antwoordmogelijkheid geen mening omcirkeld of heeft gewoonweg de vraag niet beantwoord. Er dient onmiddellijk opgemerkt te worden dat de antwoordmogelijkheid 'geen mening' expliciet voorzien was op de vragenlijst. Dat was evenwel ook het geval bij de uitspraken in verband met rol(len) mannen en vrouwen in gezin en arbeid. Bij het beantwoorden van die uitspraken hebben de respondenten minder gebruik gemaakt van de 'geen mening' antwoordoptie. Alle tien de uitspraken zijn door 81.3 % van de respondenten beantwoord. 9.6 % en 4.1 % van de respondenten heeft respectievelijk op één en twee uitspraken de 'geen mening' optie omcirkeld. Via logistische regressie-analyse hebben we nagegaan of het voorkomen van één of meer 'geen mening' antwoorden bij de vraag wanneer vrouwen zouden moeten werken, samenhangt met achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd, opleiding, werksituatie van de respondent en de eventuele partner en het al dan niet (gehad) hebben van kinderen. Enkel de kenmerken leeftijd (in categorieën, niet als metrische variabele) en het al dan niet (gehad) hebben van kinderen (met een significante interactie tussen beide variabelen) spelen een betekenisvolle rol. De 'geen mening' antwoorden vinden we verhoudingsgewijs meer terug bij de leeftijdsgroepen 35-44, 55-64 jaar en de 75-plussers zonder kinderen. De optie 'geen mening' wordt door de 18-24 jarigen en de 65-74 jarigen zonder kinderen minder aangekruist. Het effect van het al dan niet (gehad) hebben van kinderen lijkt aannemelijk. Wanneer men niet geconfronteerd is geweest met een bepaalde situatie kan het moeilijker zijn om hierover een mening te formuleren. Het effect van leeftijd is minder eenduidig. Tot slot stelt zich de vraag of het voorkomen van vrij veel 'geen mening' antwoorden niet te maken kan hebben met de vraagformulering. De oorspronkelijke taal van de ontwikkelde vragenmodule is het Engels. De vraag over het al dan niet werken van vrouwen heeft in het Engels wellicht een minder dwingend karakter dan de Nederlandstalige versie ("Do you think that women should work outside the home full-time, part-time or not at all under the following circumstances"). Bepaalde respondenten kunnen van mening geweest zijn dat niemand eigenlijk zou moeten werken met als gevolg dat de vragen dan ook moeilijk beantwoordbaar zijn. Deze vaststelling noopt alvast tot de volgende tweevoudige conclusie. De algemene respons op een drop-off vragenlijst mag dan al behoorlijk zijn, het belet
327
Vlaanderen gepeild ! niet dat de item-nonrespons op bepaalde vragen hoog kan oplopen. Ten tweede is het vertalen van vragen niet steeds een sinecure.
5.2
| Opvattingen variëren naargelang van de levensfase
Met deze methodologische opmerking in het achterhoofd, gaan we nu in op de vraag of de opvattingen over wanneer een vrouw zou moeten werken gelijkmatig verspreid zijn over de doorsnee Vlaamse bevolking wanneer rekening wordt gehouden met het sociaal-demografisch profiel van de respondenten. Daarbij focussen we enkel op die uitspraken die te maken hebben met de zorg voor kinderen. Bij de eerste gezinsfase 'na het huwelijk vooraleer er kinderen zijn' is er te weinig variatie in het antwoordpatroon. Bij de gezinsfase 'nadat de kinderen het huis uit zijn' zijn er relatief veel 'geen mening' antwoorden. Door het kruisen van de opvattingen over wanneer een vrouw zou moeten werken wanneer een van de kinderen de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt heeft en nadat het jongste kind naar school gaat, bekomen we een nieuwe variabele. Deze variabele bevat drie duidelijk onderscheiden antwoordcategorieën over wanneer vrouwen zouden moeten werken tijdens de gezinsfases met de zorg voor kinderen (zie bijlage 2). Het steeds voltijds werken of voltijds/ deeltijds werken afhankelijk van de gezinsfase wordt ondersteund door 31 % van de Vlaamse bevolking. Iets meer dan 40 % is steeds voor de optie deeltijds werken. Een derde groep tenslotte (28 %) is van mening dat vrouwen steeds zouden moeten thuisblijven of deeltijds gaan werken nadat het jongste kind naar school gaat. Het verband met geslacht is weliswaar zwak maar toch significant (ℵ2=8.63; df=2; p=0.01; Cramer's V=0.09). Vrouwen ondersteunen iets meer dan mannen de altijd deeltijdse mogelijkheid (45.1 tegenover 37 %) en mannen iets meer de thuisblijven/deeltijdse optie (31.5 tegenover 25 %). Via een multinomiaal logistisch regressiemodel kunnen we nagaan of het effect van geslacht overeind blijft na controle voor een reeks andere klassieke achtergrondkenmerken. Hierbij stelt zich opnieuw de vraag hoe we de variabele leeftijd zullen opnemen. Aanvankelijk werd de tabel 'werken tijdens verschillende gezinsfases' opgesplitst naar zeven leeftijdscategorieën. Gezien de beperkte steekproefgrootte, omwille van ontbrekende antwoorden, bleek het relevanter om de leeftijd te hercoderen naar drie leeftijdscategorieën (ℵ2=99.4; df=4; p=0.000; Cramer's V=0.22). Een meerderheid van de twee jongste leeftijdsgroepen ondersteunt resoluut de voltijds/ deeltijds werken optie (53 % bij de 18-34 jarigen). Het altijd deeltijds werken draagt relatief meer de voorkeur weg van de 35-54 jarigen (49 %) en de 55-plussers zijn meer gewonnen voor het thuisblijven van de vrouw of het deeltijds werken nadat het jongste kind naar school gaat (37 %). In de literatuur wordt de drukke leeftijd gesitueerd tussen de 25 en 54 jaar (Van Hoof 2002). Onze gegevens tonen echter aan dat voor wat betreft de mening wanneer een vrouw zou moeten werken wanneer de zorg voor kin-
328
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
deren zich aandient, het antwoordpatroon van de 25-34 jarigen meer aansluit bij dat van de 18-24 jarigen dan bij dat van de 35-54 jarigen. In feite vormen de 25-34 jarigen een soort overgang van de jongste naar de midden leeftijdgroep. Vier op tien opteert nog voor voltijds werk voor de vrouw, maar bijna 37 % ook reeds voor altijd deeltijds werken en 21 % voor de combinatie thuisblijven / deeltijds werken. Bij de 18-24 jarigen zijn deze percentages respectievelijk 68, 20 en 12 % en bij de 35-44 jarigen 24, 49 en 28 %. Wellicht door de feitelijke leefsituatie neemt men afstand van de jongste leeftijdsgroep die nog niet 'gesetteld' is en nog niet de verantwoordelijkheid draagt voor kinderen, maar anderzijds sluit men ook nog niet volledig aan bij de 35-54 jarigen. Door het wegvallen van een substantieel deel van de observaties omwille van de 'geen mening' antwoorden kiezen we ervoor om de variabelen werksituatie respondent en werksituatie eventuele partner eveneens te hercoderen. Omwille van het kleine overblijvende aantal deeltijds werkenden voegen we deze groep bij de voltijds werkenden. We maken bijgevolg een onderscheid tussen buitenshuis werkend en niet-tewerkgesteld. Een overzicht van de Likelihood Ratio Tests van het finaal gekozen model is terug te vinden in bijlage 3. Hieruit kan meteen afgeleid worden dat de variabelen werksituatie van de respondent, het al dan niet kinderen hebben (gehad) en of de moeder van de respondent nu al dan niet een betaalde baan had, geen betekenisvolle rol spelen bij de opvatting over hoe een vrouw zou moeten werken tijdens de gezinsfases met de zorg voor kinderen. Merk verder op dat het effect van geslacht zwak is maar het weglaten van het effect betekent een significante verslechtering van het model. De resultaten van de multinomiale regressie-analyse van dit finale model zijn weergegeven in tabel 6. De parameters onder de kolom Exp(B) geven opnieuw betekenis aan de verschillende effecten. Ze stellen de kansverhouding voltijds werken versus thuisblijven/deeltijds én de kansverhouding altijd deeltijds werken versus thuisblijven/deeltijds voor de verschillende categorieën van de variabelen voor. Zo is de kansverhouding voltijds werken versus thuisblijven/deeltijds bij de 18-34 jarigen 2.66 keer groter dan bij de 55-plussers. De jongste leeftijdsgroep ondersteunt met andere woorden meer het voltijds blijven werken van vrouwen tijdens gezinsfases met de zorg voor kleine kinderen. Bij de laag en midden opgeleiden en bij de respondenten met een niet-tewerkgestelde partner vinden we hiervoor minder ondersteuning. De kansverhouding altijd deeltijds versus thuisblijven/deeltijds is bij de mannen 0.70 keer kleiner dan bij de vrouwen. Dat betekent dat mannen iets meer gewonnen zijn voor de thuisblijven/deeltijds optie en dit na controle voor de overige achtergrondkenmerken. Respondenten met een tewerkgestelde partner zijn meer te vinden voor het altijd deeltijds blijven werken van de vrouw. Merk verder op dat de kansverhouding voltijds werken versus thuisblijven deeltijds bij mannen en vrouwen even hoog is (Exp(B) = ± gelijk aan 1). Hier onderscheiden mannen zich niet van vrouwen. Deze vaststelling geldt eveneens voor de 18-34 jarigen, 35-54 jarigen versus de 55-plussers voor wat betreft de kansverhouding altijd deeltijds werken versus thuisblijven/deeltijds.
329
Vlaanderen gepeild ! TABEL 6
Multinomiaal logistisch regressiemodel ter verklaring van opvatting betreffende werken tijdens gezinsfases met de zorg voor kinderen Variabelen B VOLTIJDS/DEELTIJDS Intercept -0.663 Geslacht Man -0.073 Referentie: vrouw Leeftijd 18-34 jaar 0.977 35-54 jaar -0.175 Referentie: 55-85 jaar Opleiding Laag -0.856 Midden -0.511 Referentie: hoog Beroep partner Tewerkgesteld -0.024 Niet-tewerkgesteld -0.671 Referentie: geen partner ALTIJD DEELTIJDS Intercept 0.775 Geslacht Man -0.350 Referentie: vrouw Leeftijd 18-34 jaar -0.040 35-54 jaar -0.098 Referentie: 55-85 jaar Opleiding Laag -0.401 Midden -0.291 Referentie: hoog Beroep partner Tewerkgesteld 0.505 Niet-tewerkgesteld -0.235 Referentie: geen partner Model fit χ2=136.468 df=14 p=0.000
S.E.
Wald
Df
Sig.
0.305
4.726
1
0.030
0.171
0.183
1
0.669
0.930
0.269 0.250
13.176 0.489
1 1
0.000 0.484
2.656 0.839
0.234 0.236
13.371 4.701
1 1
0.000 0.030
0.425 0.600
0.222 0.248
0.011 7.345
1 1
0.916 0.007
0.977 0.511
0.286
7.351
1
0.007
0.155
5.140
1
0.023
0.704
0.260 0.217
0.023 0.206
1 1
0.879 0.650
0.961 0.906
0.220 0.229
3.336 1.625
1 1
0.068 0.202
0.670 0.747
0.215 0.222
5.520 1.113
1 1
0.019 0.291
1.658 0.791
Referentiecategorie bij de afhankelijke variabele = thuisblijven/deeltijds werken
330
Exp(B)
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
Het antwoord op de vraag 'moeten vrouwen werken' is niet zomaar een ja of een nee, maar klinkt genuanceerd naargelang van de gezinsfase. Vrouwen worden alvast hun plaats gegund op de arbeidsmarkt, maar wanneer de zorg voor kleine kinderen zich aandient, zetten vrouwen best een kleine stap tot een volledige stap terug. De doorsnee Vlaming is van mening dat in deze gezinsfase vrouwen best arbeidstijd omruilen voor gezinstijd. Zoals we gezien hebben weerspiegelen de feiten deze opvatting. 40 tot 60 % van de 24-54-jarige Vlaamse vrouwen, afhankelijk van het aantal kinderen, werkt deeltijds (tabel 2). De volledige blijvende stap terug uit de arbeidsmarkt wordt evenwel slechts ondersteund door een zeer klein deel van de bevolking. Het zou uiteraard interessant geweest zijn mocht diezelfde vraag ook voor mannen in verschillende gezinssituaties gesteld zijn. De feitelijke gegevens tonen alvast aan dat de overgrote meerderheid van de mannen voltijds blijven werken, ongeacht de gezinssituatie. Voor degenen die wel opteren voor een deeltijdse baan is dat meestal geen vrijwillige keuze (cf. supra). Mannen die hun arbeidstijd terugschroeven wanneer de zorg voor kleine kinderen zich aandient, blijven eerder uitzonderingen. De diversifiëring van de levensloopbaan in functie van de kinderen is niet alleen een feit bij het merendeel van de vrouwen maar wordt als dusdanig ook volmondig ondersteund door zowel mannen als vrouwen. Het altijd deeltijds aan de slag blijven van vrouwen tijdens de gezinsfase met de zorg voor kleine kinderen krijgt iets meer ondersteuning van de vrouwen. Tijdens deze gezinsfase zijn de mannen iets meer gewonnen voor de thuisblijven/deeltijdse optie. Na controle voor de overige achtergrondkenmerken blijft dit effect van geslacht overeind. Leeftijd, opleiding en beroepssituatie van de eventuele partner zijn de overige bepalende factoren bij de opvatting over wanneer vrouwen zouden moeten werken tijdens gezinsfases met kinderen. De eigen werksituatie en het al dan niet (gehad) hebben van kinderen spelen geen rol. Hierbij dienen we evenwel op te merken dat respondenten zonder kinderen deze vragen minder beantwoord hebben.
6
| Samenwonenden
6.1
| De verdeling van het huishoudelijk takenpakket
Hoger hebben we reeds zijdelings de gezinssituatie van de respondent bij de analyse betrokken. In dit onderdeel willen we specifiek inzoomen op de samenwonenden. Het is bij uitstek in deze samenleefvorm dat onderhandeld zal moeten worden over het afstemmen van de beroeps- op de gezinsarbeid (Brinkgreve 1988). Alleenstaanden hebben uiteraard ook te maken met de problematiek van de combinatie beroeps- en gezinsarbeid, maar de wijze waarop zij hier een antwoord aan kunnen geven is verschillend. Voor respondenten die nog thuis inwonen, voornamelijk studenten is de problematiek gezien de reële leefsituatie minder relevant. In de schriftelijke vragenlijst hebben enkel de samenwonenden een aantal vragen omtrent
331
Vlaanderen gepeild ! onder meer de verdeling van de huishoudelijke taken beantwoord. Tabel 7 stelt de verantwoordelijken voor enkele huishoudelijke taken voor. TABEL 7
Verdeling van huishoudelijke taken in koppelhuishoudens (in %)
Altijd/ gewoonlijk man De was doen 1.9 Kleine herstellingen in en rond het huis 73.6 Voor zieke gezinsleden zorgen 3.5 Naar kruidenier gaan 12.6 Poetsen in huis 3.3 Eten klaarmaken 8.7
Altijd/ gewoonlijk vrouw 90.6
Ongeveer evenveel of beiden samen 6.1
Derde persoon 1.4
N 934
6.6
14.1
5.7
931
52.2
42.9
1.4
845
49.7 67.5 69.4
36.7 23.1 21.6
1.0 6.1 0.2
921 931 937
Een eerste opvallende vaststelling is dat huishoudelijke taken bijna niet worden uitbesteed. Enkel de kleine herstellingen en het poetsen worden in zeer beperkte mate door een derde persoon uitgevoerd. Wellicht zijn deze cijfers een onderschatting daar dit typische taken zijn die binnen het zwarte/grijze arbeidscircuit welig tieren (Van Haegendoren en Verreydt 1994:91-120). De was doen blijft hét vrouwenterrein bij uitstek. Omgekeerd hebben de mannen een patent op het uitvoeren van kleine herstellingen in en rond het huis, alhoewel meteen opgemerkt moet worden dat deze taak door een niet onbelangrijke groep van de respondenten gedeeld wordt. Poetsen in huis en klaarmaken van eten is bij 70 % van de samenwonenden altijd of gewoonlijk een taak voor de vrouw maar ook deze taken wordt door één op vijf van de koppels gedeeld. Het delen van taken komt ook sterk tot uiting bij het zorgen voor zieke gezinsleden en het boodschappen doen. Deze gegevens tonen alvast aan dat typisch huishoudelijke taken niet meer uitsluitend afgehandeld worden door de vrouw des huizes. Taken worden ook gedeeld of samen uitgevoerd. Coppens en Koelet stellen dat voltijdse participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt als hefboom kan dienen voor een gelijkere verdeling van de huishoudelijke taken (2002:175-189). Als dat inderdaad zo is dan zouden we bij de tewerkgestelde koppels een meer gelijke verdeling van de taken mogen verwachten. Om deze hypothese te toetsen hebben we op basis van de huidige werksituatie van de respondent en zijn/haar partner (cf. supra) een nieuwe variabele gezinstype naar tewerk-
332
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
stelling gemaakt. Het eerste type omvat de zogenaamde tweeverdienersgezinnen waarbij man en vrouw voltijds werken (n=243 of 26.5 %). Het tweede type stelt de gezinnen met een anderhalve baan voor waarbij de man de voltijdse baan voor zijn rekening neemt en de vrouw de deeltijdse (n=192 of 20.9 %). Bij de kostwinnersgezinnen staat de man voltijds of deeltijds in voor het inkomen en is de vrouw niet buitenshuis tewerkgesteld (n=177 of 19.3 %). Tot slot is er het type waarbij geen van beiden tewerkgesteld is (n=306 of 33.3 %) 7. Voor wat betreft de samenhang gezinstype met de taken 'de was doen' en 'kleine herstellingen' is er geen betekenisvol verband. Ongeacht het gezinstype is de was en de plas voor de vrouw en de kleine herstellingen in en rond het huis voor de man. Dat is wel het geval bij de overige taken (p=0.000 met Cramer's V schommelend tussen 0.14 en 0.17). In de tweeverdienersgezinnen worden taken meer gedeeld: 58 % zorgen voor zieken, 45 % naar kruidenier gaan, 34 % poetsen en 30 % eten klaarmaken. Merk op dat in deze gezinnen 12 % van de mannen altijd of gewoonlijk instaat voor het klaarmaken van eten. In de typische kostwinnersgezinnen blijft het nog steeds de vrouw die deze taken altijd of gewoonlijk op zich neemt (64 % zorgen voor zieken, 68 % naar kruidenier gaan, 88 % poetsen en 86 % eten klaarmaken). Hetzelfde patroon, weliswaar iets zwakker, vinden we bij gezinnen met anderhalve baan (64 % zorgen voor zieken, 61 % naar kruidenier gaan, 78 % poetsen). Het eten klaarmaken is bij deze koppelhuishoudens een meer gezamenlijke activiteit (26 %). Kortom, arbeidsparticipatie van de vrouw kan inderdaad als hefboom dienen om de taken meer evenredig te verdelen, maar dat geldt enkel voor die gezinnen waar beiden voltijds uit gaan werken. Bij gezinnen met een voltijdse baan voor de man en een deeltijdse baan voor de vrouw blijft de vrouw de huishoudelijke klussen meer op zich nemen en worden taken minder gedeeld. Naast de vraag wie van beiden instaat voor bepaalde huishoudelijke taken, beantwoordden de respondenten eveneens de vraag hoeveel uren per week zijzelf en hun partner gemiddeld spenderen aan huishoudelijk taken zonder het zorgen voor de kinderen en vrijetijdsbesteding. In tegenstelling tot de gegevens uit het tijdsbudgetonderzoek betreft het hier eerder een ruwe inschatting (Glorieux e.a. 2001). Niettemin komt hetzelfde patroon tot uiting. In de koppelhuishoudens staat 74 % van de mannen in voor 40 % of minder van het totaal aantal uren besteed aan huishoudelijke taken en 77 % van de vrouwen voor 60 % of meer. 22 % bij zowel de mannen als de vrouwen neemt 40 à 60 % van het takenpakket op zich (ℵ2 = 548.11; df=2; p=0.000; Cramer's V=0.82). Respondenten in deze laatste koppelhuishoudens verdelen met andere woorden de taken min of meer evenredig met hun partner. Dat komt eveneens tot uiting bij de verdeling van enkele concrete huishoudelijke taken. 69 % van de respondenten met een evenredig aantal huishoudelijke uren geeft aan samen voor
7.
Naast deze types komen ook nog enkele andere voor, maar deze zijn te beperkt in omvang om als afzonderlijke groep op te nemen. Het betreft koppelhuishoudens met voltijds werkende vrouw en deeltijds werkende man (n=8); beiden deeltijds (n=13); voltijds of deeltijds werkende vrouw en niettewerkgestelde man (n=29).
333
Vlaanderen gepeild ! zieke gezinsleden te zorgen (vergelijk met globale percentages in tabel 7); 58 % doet samen de boodschappen; 55 % het poetswerk en 40 % het eten klaarmaken. Logistische regressie-analyse toont aan dat de kans op een evenredig huishoudelijk takenpakket in aantal uren enkel samenhangt met het gezinstype naar tewerkstelling en of de respondent al dan niet kinderen heeft gehad 8. Kenmerken zoals leeftijd, opleiding en of de moeder al dan niet buitenshuis werkte, spelen geen rol. Ook opvattingen in verband met de rol(len) van mannen en vrouw in gezin en arbeid oefenen geen effect uit. De feitelijke situatie of de beschikbare uren voor gezinsarbeid na aftrek van de uren voor beroepsarbeid blijkt van doorslaggevend belang te zijn. De kans op een evenredig aantal uren huishoudelijke arbeid is het kleinst bij koppelhuishoudens met een anderhalve baan en de kostwinnersgezinnen. Een kleinere kans vinden we eveneens bij respondenten die kinderen hebben (gehad). Bij respondenten zonder kinderen die behoren tot tweeverdienersgezinnen of gezinnen waar beide partners niet werken treffen we de grootste kans op een evenredig aandeel in het huishoudelijk takenpakket. In gezinnen waar beide partners op voet van gelijkheid staan (allebei voltijds werken of allebei niet werken) en waar men niet de zorg voor kinderen moet dragen kan bijgevolg onderhandeld worden over de verdeling van de huishoudelijke taken. Van zodra er evenwel sprake is van de zorg voor kinderen neemt de kans op een evenredige verdeling af. Na de vraag over het aantal uren per week dat respondenten en hun partners besteden aan huishoudelijke taken is eveneens gepeild naar de globale perceptie van de verdeling van de huishoudelijke taken. We weten reeds dat mannen opgeven dat vrouwen nog steeds het leeuwenaandeel opnemen, maar dat er ook een niet onbelangrijke groep is met een evenredig aantal uren (20 %). Het aandeel van het takenpakket dat men op zich neemt en de perceptie over de verdeling van de huishoudelijke taken vallen echter niet noodzakelijk samen. Het is wel zo dat van de mannen die antwoorden dat zij iets tot veel minder van hun deel opnemen, ruim negen op tien effectief minder dan 40 % van het takenpakket op zich neemt. Omgekeerd geldt eveneens dat van de vrouwen die beweren iets meer tot veel meer dan hun deel in het huishouden op te nemen, negen op tien effectief 60 % of meer van het huishoudelijk takenpakket op zich neemt. Tot zover bestaat er consistentie tussen het aandeel dat men besteedt aan huishoudelijke taken en de globale perceptie hierover. Minder consistentie vinden we bij zowel de mannen als de vrouwen die beweren ongeveer hun deel in het huishouden te doen. Bij de mannen neemt één op drie effectief een evenredig aandeel op maar bijna twee op drie neemt effectief 40 % of minder van het huishoudelijk takenpakket op. Bij vrouwen neemt de ene helft effectief een evenredig deel op en de andere helft 60 % of meer van de uren besteed aan huishoudelijke taken.
8. Model fit 52.23; df=4; p=0.000, backward stepwise estimation met Likelihood-Ratio criterium.
334
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
De perceptie over 'mijn deel in het huishouden doen' stemt niet overeen met het reële aantal uren. Mijn deel doen betekent bij een meerderheid van mannen nog steeds een kleiner effectief aandeel in het huishouden en bij de helft van de vrouwen een groter aandeel.
6.2
| Onenigheid over de verdeling van de huishoudelijke taken
Globaal genomen blijft het huishoudelijk takenpakket, zowel wat betreft de verschillende taken als het aantal besteedde uren, ongelijk verdeeld en dit in het nadeel van de vrouwen. Dat geldt ook voor de tweeverdienersgezinnen en de gezinnen waar beiden niet tewerkgesteld zijn. In deze koppelhuishoudens worden de taken wel meer evenredig verdeeld in vergelijking met de overige huishoudens. De vraag stelt zich nu of die ongelijke verdeling aanleiding geeft tot onenigheid binnen de koppels? Al bij al valt dat wel mee. Acht op tien van de respondenten in koppelhuishoudens meldt dat de verdeling van het huishoudelijk werk zelden tot nooit tot onenigheid leidt. Bij één op tien is dat verscheidene malen per jaar en bij de overige 10 % verscheidene malen per week tot verscheidene malen per maand. Bekeken vanuit het standpunt van de doorsnee vrouw die nog steeds het gros van de huishoudelijke taken op zich neemt, zou je kunnen veronderstellen dat bij koppels die het huishoudelijk werk evenredig verdelen dit tot minder onenigheid zal leiden. Anderzijds is het ook mogelijk dat de ongelijke verdeling van de huishoudelijke taken zodanig aanvaard is dat dit geen aanleiding meer geeft tot onenigheid. Onenigheid zou zich dan voordoen bij die koppelhuishoudens waar de evenredige verdeling van de huishoudelijke taken steeds opnieuw ter discussie staat. Deze veronderstellingen hebben we getoetst daarbij meteen rekening houdend met de reeds verschillende malen gebruikte klassieke achtergrondkenmerken. Logistische regressie-analyse (afhankelijke variabele 0=zelden tot nooit onenigheid; 1=verscheidene malen per jaar tot verscheidene malen per week) wijst uit dat enkel de variabelen gezinstype naar tewerkstelling en het al dan niet de zorg dragen voor kinderen jonger dan 5 jaar een significant effect uitoefenen. Er is geen netto-effect van het al dan niet evenredig aandeel in het huishouden maar wel een betekenisvolle interactie van aandeel in het huishouden met gezinstype naar tewerkstelling 9. Bij tweeverdienersgezinnen, gezinnen met een anderhalve baan en gezinnen met kinderen onder de 5 jaar neemt de kans op onenigheid toe. Koppelhuishoudens met een anderhalve baan hebben de grootste kans op onenigheid maar deze kans neemt af wanneer de huishoudelijke taken evenredig verdeeld zijn. Wanneer we in het model ook rekening houden met de opvattingen van de respondent in verband met rol(len) man vrouw in gezin en arbeid stellen we een bij-
9. Model fit 58.57; df=7; p=0.000, backward stepwise estimation met Likelihood-Ratio criterium.
335
Vlaanderen gepeild ! komend netto-effect van leeftijd en de houding betreffende man gezin en kind vast 10. De kans op onenigheid neemt bij de voorstanders van een grotere rol voor de man in het huishouden en de zorg voor kinderen sterk toe. Een grotere kans op onenigheid vinden we eveneens terug bij de 18-34 jarigen. De opvattingen in verband met een carrière kost en pro carrière vrouw oefenen geen effect uit.
6.3
| Gezin en arbeid, een moeilijke combinatie voor iedereen?
Een ongelijke verdeling van de huishoudelijke taken en onenigheid over de verdeling van die taken zijn mogelijke verklaringen voor de soms moeizame combinatie van de gezinstaak met de arbeidstaak. Vooraleer deze veronderstellingen te toetsen met behulp van onze gegevens, dienen we eerst de vraag te beantwoorden in welke mate het combineren van de gezinstaak met de arbeidstaak voor problemen zorgt. TABEL 8
Frequentie moeilijkheden in de afgelopen drie maanden bij de combinatie arbeidgezin bij koppelhuishoudens met werkende respondenten (in %)
Nooit a) Ik kwam te moe op het werk aan om goed te presteren wegens de huishoudelijke taken die ik had gedaan. b) Het was moeilijk om mij op het werk te concentreren wegens mijn huishoudelijke verplichtingen.
Meerdere Een- of malen per tweemaal maand
Meerdere malen per week
N
70.9
22.7
5.0
1.4
498
73.5
22.0
3.0
1.4
499
10. Model fit 72.59; df=10; p=0.000, backward stepwise estimation met Likelihood-Ratio criterium.
336
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
Nooit c) Toen ik van het werk thuiskwam, was ik te moe om de noodzakelijke huishoudelijke taken te doen. d) Het was moeilijk voor mij om mijn huishoudelijke verplichtingen te vervullen door de tijd die ik op het werk doorbreng.
Meerdere Een- of malen per tweemaal maand
Meerdere malen per week
N
20.0
34.1
30.4
15.5
496
28.9
30.3
28.5
12.4
492
De gegevens van tabel 8 tonen aan dat een meerderheid van de respondenten de huishoudelijke beslommeringen nooit mee naar het werk brengt. Omgekeerd geldt wel dat voor heel wat respondenten de job buitenshuis zo intensief was dat er nog weinig energie overblijft voor de huishoudelijke taken. De antwoordverdelingen op deze vier uitspraken maken duidelijk dat er enerzijds sprake is van de combinatie gezin en arbeid (uitspraken a en b) en anderzijds van de combinatie arbeid en gezin (c en d). Met het oog op de verdere analyse is het bijgevolg zinvol deze tweedeling aan te houden. Door het samenvoegen van de antwoorden op de twee eerste uitspraken ligt de klemtoon op de eventuele concentratie- en prestatieproblemen op het werk als gevolg van de huishoudelijke taken. Het samenvoegen van de antwoorden op de twee laatste uitspraken stelt de eventuele moeilijkheden om de huishoudelijke taken te vervullen na de dagtaak buitenshuis centraal. Opnieuw met behulp van logistische regressie-analyse gaan we na welk type van werkende respondenten moeilijkheden ondervindt bij de combinatie gezin en arbeid en de combinatie arbeid en gezin. Naast de klassieke achtergrondkenmerken houden we in de analyse ook rekening met de wijze waarop de huishoudelijke taken verdeeld zijn en of er al dan niet hieromtrent onenigheid bestaat (tabel 9).
337
Vlaanderen gepeild ! TABEL 9
Logistische regressiemodellen ter verklaring van moeilijkheden bij het vervullen van huishoudelijke taken en presteren op het werk bij koppelhuishoudens met werkende respondenten met behulp van klassieke achtergrondkenmerken en kenmerken betreffende verdeling huishoudelijke taken (1)
Variabelen Intercept Geslacht Man Referentie: vrouw Leeftijd in categorieën 18-34 jaar 35-54 jaar Referentie: 55-85 jaar Werksituatie Voltijds tewerkgesteld Referentie: Deeltijds tewerkgesteld Kinderen jonger dan 5 jaar in gezin Ja Referentie: neen Evenredige verdeling huishoudelijke taken Ja Referentie: neen Onenigheid verdeling huishoudelijke taken Ja Referentie: neen Model fit
Vervullen huishoudelijke taken (2) Exp(B) S.E. 0.18 *** 0.26
2.44 ***
0.26
1.86 **
0.24
1.83 **
0.22
ℵ2=29.35; df=2; p=0.000
Presteren op het werk (3) Exp(B) S.E. 0.26 *** 0.43 0.52 ***
0.21
1.34 2.08 *
0.47 0.43
2.35 ***
0.26
2.67 ***
0.24
1.82 **
0.23
ℵ2=54.06; df=6; p=0.000
(1) Backward stepwise estimation met Likelihood-Ratio criterium (2) Moeilijkheden in de afgelopen drie maanden: 0=nooit tot één- of tweemaal; 1=meerdere malen per maand tot meerdere malen per week (3) Moeilijkheden in de afgelopen drie maanden: 0=nooit; 1=meerdere malen per jaar tot meerdere malen per week
Het uitvoeren van de noodzakelijke huishoudelijke taken na het vervullen van de job buitenshuis verloopt moeizamer bij respondenten die voltijds werken, met de zorg voor kleine kinderen en wanneer er tussen beide partners onenigheid bestaat
338
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
over de verdeling van de huishoudelijke taken. Merk op dat dit geldt voor zowel mannen als vrouwen, jongeren als ouderen, laag- als hoogopgeleiden. De impact van het vervullen van huishoudelijke taken op het presteren op het werk is minder voelbaar bij de mannelijke respondenten. Een dubbele dagtaak houden de vrouwen er weliswaar niet op na, maar nog steeds een dubbele verantwoordelijkheid. Eenmaal op het werk kan men de huishoudelijke beslommeringen niet loslaten. Mannen kunnen blijkbaar wel gemakkelijker een knop omdraaien. Deze beweringen kunnen evenwel niet zomaar voor alle mannen en voor alle vrouwen veralgemeend worden. Als mannelijke respondenten de zorg hebben voor kleine kinderen, leven in huishoudens waar al eens onenigheid bestaat over de verdeling van de huishoudelijke taken én in huishoudens die de taken evenredig verdelen kan die kans op het voorkomen van concentratieproblemen op het werk als gevolg van de huishoudelijke taken wel gevoelig toenemen. Om dit te illustreren worden in grafiek 2 enkele kansen op het voorkomen van prestatieproblemen op het werk als gevolg van de huishoudelijke taken bij mannen en vrouwen in de midden leeftijdsgroep voorgesteld 11. GRAFIEK 2
Kans op prestatieproblemen op het werk als gevolg van huishoudelijke taken (in %)
1.
Mannen, 35-54 jaar, kinderen < 5 jaar, onenigheid huishoudelijke taken, evenredige verdeling huishoudelijke taken 2. Mannen, 35-54 jaar, kinderen < 5 jaar, onenigheid huishoudelijke taken, niet-evenredige verdeling huishoudelijke taken 3. Vrouwen, 35-54 jaar, kinderen < 5 jaar, onenigheid huishoudelijke taken, evenredige verdeling huishoudelijke taken 4. Vrouwen, 35-54 jaar, kinderen < 5 jaar, onenigheid huishoudelijke taken, niet-evenredige verdeling huishoudelijke taken 11. Via de vergelijking G=A+B(X) met G=de voorspelde log van de odds, A=intercept; B=logistische regressiecoëfficiënt en X=de waarde van een onafhankelijke variabele kan de log odds berekend worden. Natuurlijke odds worden bekomen via de vergelijking eG/1+eG.
339
Vlaanderen gepeild ! 7
| Besluit
Op een periode van amper 50 jaar tijd is de arbeidsmarktparticipatie bij de vrouwen meer dan verdubbeld. Hiermee evenaren zij nog niet het niveau van de mannen. Voor bepaalde leeftijdscategorieën en opleidingsniveaus is dat reeds het geval, met name de 15-49-jarige hooggeschoolden. In tegenstelling tot de mannen is het bij een beschrijving van de werkzaamheidsgraad bij vrouwen niet alleen belangrijk rekening te houden met factoren als leeftijd en opleiding maar ook met de gezinsfase waarin vrouwen zich bevinden. Hierbij valt het grote aandeel van de deeltijdse arbeid bij vrouwen op. Bij zowel mannen als vrouwen leeft sterk de opvatting dat vrouwen best een stap terug zetten uit de arbeidsmarkt wanneer de zorg voor kleine kinderen zich aandient. Gegevens uit de NIS-EAK tonen bovendien aan dat bij vrouwen dit de voornaamste reden is om te opteren voor een deeltijdse job. De feitelijke situatie is consistent met de opvattingen die hieromtrent leven. Dat ligt ook in de lijn van de opvattingen in verband met rol(len) man vrouw inzake de combinatie gezin en arbeid. De idee van een gezinsleven dat lijdt onder een (voltijds) buitenshuis werkende vrouw is nog dominant aanwezig onder de Vlaamse bevolking. Weliswaar is er reeds voldoende ondersteuning te vinden voor een groter aandeel van de mannen in het huishoudelijk werk en de zorg voor kleine kinderen maar het blijft toch de vrouw die haar levensloopbaan afstemt in functie van het gezinsleven. Hierbij mogen we evenwel niet uit het oog verliezen dat deze opvattingen niet zomaar door alle mannen en alle vrouwen worden onderschreven. Naargelang van de leeftijd en van de genoten opleiding geeft een gedifferentieerder beeld. De overige achtergrondkenmerken zoals de werksituatie en de werksituatie van de eventuele partner, het al dan niet nog de zorg dragen voor kleine kinderen oefenen nu eens wel en dan weer niet een effect uit op de opvattingen omtrent de rol(len) van mannen en vrouwen in het gezins- en beroepsleven. Koppelhuishoudens zijn de plaats bij uitstek waar onderhandeld kan (moet?) worden over een meer gelijke verdeling van de huishoudelijke taken. Op een kleine groep na (± 20 % koppelhuishoudens) blijven globaal genomen de huishoudelijke taken ongelijk verdeeld in het nadeel van de vrouwen. In koppelhuishoudens waar beide partners voltijds werken of niet werken neemt de kans op een evenredige verdeling van de huishoudelijke taken toe. Wanneer de zorg voor kleine kinderen zich aandient neemt die kans evenwel terug af. De kansen op een ongelijke verdeling van de huishoudelijke taken is groter bij de koppelhuishoudens met een anderhalve baan en de zogenaamde kostwinnersgezinnen. In deze koppelhuishoudens kennen de traditionele rolinvullingen een hardnekkig bestaan. Slechts bij een minderheid van de koppelhuishoudens zorgt de verdeling van het huishoudelijk werk soms wel eens voor onenigheid. De kans op onenigheid neemt toe bij koppelhuishoudens met tweeverdieners of een anderhalve baan, met kinderen jonger dan 5 jaar, bij 18-34 jarigen en degenen die gewonnen zijn voor een grotere rol van de man in het huishouden. Wanneer de taken meer evenredig verdeeld zijn bij koppels met een anderhalve baan
340
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
neemt de kans op onenigheid evenwel af. In het algemeen worden de huishoudelijke beslommeringen niet meegenomen naar de werkplaats. Prestatieproblemen op het werk wegens de huishoudelijke taken doen zich meer voor bij de vrouwen. Rekening houdend met kenmerken zoals leeftijd, de zorg voor kleine kinderen, al dan niet evenredige verdeling van de huishoudelijke taken en al dan niet onenigheid over de verdeling van deze taken leiden evenwel tot een genuanceerd beeld. De levensfase waarin zowel mannen als vrouwen zich bevinden lijkt bepalend te zijn voor het voorkomen van prestatieproblemen op het werk als gevolg van huishoudelijke verantwoordelijkheden. Dat alles wijst er op dat een meer gestroomlijnde combinatie van gezin en arbeid waarbij zowel mannen als vrouwen hun verantwoordelijkheid op beide vlakken kunnen / willen opnemen er niet van vandaag op morgen zal komen. Het Vlaamse beleid heeft zich uitdrukkelijk als doel gesteld een bijdrage te leveren tot een beter evenwicht tussen arbeid, gezinsleven en vrije tijd (Vlaams regeerakkoord 1999; Septemberverklaring 2001; Beleidsnota 1999-2004 van de Vlaamse minister van welzijn, gezondheid en gelijke kansen; Beleidsnota 2000-2004 van de Vlaamse minister van werkgelegenheid en toerisme; Beleidsbrief Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen 2003; Beleidsbrief Werkgelegenheid 2003). Dit engagement is nogmaals expliciet herhaald in het Pact van Vilvoorde tussen de Vlaamse regering en de sociale partners (november 2001). Een van de 21 doelstellingen is met name als volgt geformuleerd: "In 2010 hebben de inwoners van Vlaanderen de mogelijkheid om een volwaardige loopbaan uit te bouwen én de zorg op te nemen voor gezin en eigen leefomgeving". In het kader van een betere afstemming tussen arbeids- en gezinsleven kan bijvoorbeeld gewezen worden op allerlei formules om het werk tijdelijk te onderbreken. De vraag stelt zich of deze formules hun doel niet enigszins voorbij schieten. Heel wat vrouwen zetten een stap terug als de zorg voor kinderen zich aandient en de opvatting dat dit ook zo hoort wordt gedeeld door een meerderheid van de mannen en de vrouwen. Bestendigen dergelijke tijdelijke uitstapformules niet de blijvende ongelijke verdeling van de huishoudelijke taken en de zorg voor kleine kinderen? Het laatste woord over de wijze waarop een betere combinatie tussen arbeid- en gezinsleven gerealiseerd kan worden is nog niet gevallen. De beleidsaandacht voor het thema heeft de dagdagelijkse discussie alvast op het maatschappelijk en politiek voorplan gebracht. Het vervullen van huishoudelijke taken na de arbeidstaak is een zwaardere opgave voor voltijds werkende mannen én vrouwen met de zorg voor kleine kinderen en wanneer er onenigheid bestaat over de verdeling van de huishoudelijke taken. Ter afronding keren we nog eenmaal terug naar de gegevens van de APS-survey 2002. Bij een overgrote meerderheid van de koppelhuishoudens bestaat meestal geen onenigheid over de verdeling van de huishoudelijke taken. Niettegenstaande het veel gehoorde antwoord op de vraag: "Hoe gaat het?" "Druk, druk, druk…" luidt, blijkt de Vlaming toch niet ongelukkig te zijn. In de drop-off vragenlijst volgde na de reeks vragen over de combinatie van het gezinsleven met het beroepsleven de vraag: "Als u uw leven in het algemeen bekijkt, hoe gelukkig of ongelukkig zou u zeggen dat
341
Vlaanderen gepeild ! u over het geheel genomen bent?" De antwoordmogelijkheden varieerden van uitermate gelukkig tot uitermate ongelukkig. Alhoewel deze vraag wellicht niet vrij is van sociaal wenselijk antwoordgedrag drukken de meeste respondenten zich genuanceerd uit: 45 % van de respondenten noemt zich 'eerder' gelukkig, 38 % zegt uitermate tot zeer gelukkig te zijn, 13 % is onbestemd en 4 % is eerder ongelukkig tot uitermate ongelukkig. Vrouwen zijn iets gelukkiger dan mannen maar het verschil blijkt niet zo groot te zijn. Respondenten met een hoger inkomen zijn eveneens iets gelukkiger, maar het verschil is wederom zeer beperkt. Leeftijd, opleidingsniveau en het al dan niet hebben van betaald werk hebben geen significant effect. Er zijn wel aanzienlijke verschillen volgens huishoudtype: respondenten die samenwonen met partner en die samenwonen met partner en kinderen zijn gelukkiger dan gemiddeld; alleenstaande ouders zijn duidelijk ongelukkiger dan gemiddeld. Tot slot heeft ook het aantal vrienden een positieve invloed op geluk, maar is het effect wederom beperkt (Van Geel, 2002:67-68). Het combineren van arbeid- en gezinsleven mag dan wel eens moeilijk zijn en aanleiding geven tot stress, al bij al blijft het toch de moeite waard daar respondenten die samenwonen met een partner, al dan niet met kinderen, tot de meer gelukkigen behoren.
342
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
BIBLIOGRAFIE
Beleidsbrief Welzijn, gezondheid en gelijke kansen 2003. Beleidsbrief Werkgelegenheid 2003. Beleidsnota 1999-2004 van de Vlaamse minister van welzijn, gezondheid en gelijke kansen: Welzijn, gezondheid en gelijke kansen in perfecte harmonie: een symfonie. Beleidsnota Werkgelegenheid 2000 - 2004 van de Vlaamse minister van Werkgelegenheid en Toerisme: Naar duurzame werkgelegenheid in de actieve welvaartsstaat. Bral L. (1998) 'Culturele verschuivingen in Vlaanderen. Een survey-instrument voor de Vlaamse overheid'. Pp. 7-12 in Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Planning en Statistiek (red.) Vlaanderen gepeild! De Vlaamse overheid en waardeonderzoek. Brussel. Brinkgreve C. (1988) De belasting van de bevrijding. Nijmegen: SUN. Cantillon B. (1999) (red.) De welvaartstaat in de kering. Kapellen: Pelckmans. Carton A., Hegemann L., Van Geel H. (2002) Basisdocumentatie: Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 2002. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Coppens K. en Koelet S. (2002) 'Participatie als hefboom. Publieke participatie en de verdeling van huishoudelijke taken'. Pp. 175-189 in: Elchardus M. en Glorieux I. (red.) De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo. Delfosse P. (1986) 'L'Etat et les femmes en Belgique (fin XIXe - Debut du XXe siècle)', Res Publica, 28(1):139-158. Elchardus M. en Glorieux I. (1994) 'Over de verdeling van het werk. Een empirische en methodologische analyse van de verdeling van de werklast van mannen en vrouwen.' Pp. 121-157 in: Van Nuland M. (red.) Handboek vrouwenstudies. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Evans M., Kelley J. en Hayes B. (1999) 'Family values and labor force participation: Ireland in international perspective'. Gender Issues, 18(1): 51-87. Geurts K. (2000) 'Huishoudstructuur en arbeidsmarkt'. Pp. 71-83 in: Steunpunt WAV. De arbeidsmarkt in Vlaanderen. Jaarreeks 2000. Deel 5, Jaarboek. Leuven: Garant / Steunpunt WAV. Geurts K. (2002) 'Gezin en arbeid: een generatie (maakt het) verschil'. Pp. 227-241 in: Steunpunt WAV. De arbeidsmarkt in Vlaanderen. Jaarreeks 2002. Deel 4, Jaarboek. Leuven: Garant / Steunpunt WAV. Glorieux I., Koelet S. en Moens M. (2001) ‘Vlamingen in tienduizend en tachtig minuten: een tijdsbudgetonderzoek’. Pp. 157-184 in: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek (red.) Vlaanderen Gepeild. De Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001. Brussel. Pact van Vilvoorde (2001) 21 doelstellingen voor de 21 ste eeuw. Steggerda M. (1993) Vrouwen in Nederland. Verscheidenheid in sociale contexten en opvattingen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen.
343
Vlaanderen gepeild ! Van Dongen W., Malfait D. en Pauwels K. (1995) De dagelijkse puzzel "gezin en arbeid". Feiten, wensen en problemen inzake de combinatie van beroeps- en gezinsarbeid in Vlaanderen. Brussel: CBGS. Van Dongen W., Beck M. en Vanhaute E. (2001) (red.) Beroepsleven en gezinsleven. Het combinatiemodel als motor voor een actieve welvaartstaat? Leuven: Garant. Van Geel H. (red.) (2002) Vijf steken diep graven naar levenskwaliteit: een kerstboodschap. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Van Gils S. (2002) 'De actieve welvaartstaat anno 2000-2001: wie is werkzaam?' Over.Werk, 12(4):11-12. Van Haegendoren M. en Verreydt G. (1994) 'Informele economie in het dagelijkse leven van vrouwen'. Pp. 91-120 in: Van Nuland M. (red.) Handboek vrouwenstudies. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Van Hoof J. (2002) 'Veranderingen in de plaats van arbeid en de toekomst van het arbeidsbestel'. Over.Werk. Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 12(4):13-18. Van Nuland M. (1994) 'Vrouwenstudies in Vlaanderen'. Pp. 13-19 in: Van Nuland M. (red.) Handboek vrouwenstudies. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Vlaams regeerakkoord 'Een nieuw project voor Vlaanderen' juli 1999. : Verklaring van de Vlaamse Regering betreffende Vlaamse Regering, Septemberverklaring 2001: de algemeen maatschappelijke situatie en betreffende de krachtlijnen van de begroting 2002.
344
Gezocht: m/v voor gezin en arbeid
BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Resultaten van de factoranalyse (principale componenten analyse met varimax rotatie) met de uitspraken over opvattingen van mannen en vrouwen over rol(len) binnen gezin en arbeid De uitspraken werden beoordeeld met een vijfpuntenschaal van helemaal akkoord tot helemaal niet akkoord. De antwoordoptie 'geen mening' was expliciet voorzien op de vragenlijst. De scores zijn herschaald van 0 (helemaal niet akkoord) tot 100 (helemaal akkoord) waarbij het item a gespiegeld is.
Factor 1 carrière kost a) Een buitenshuis werkende moeder kan haar kinderen evenveel warmte en geborgenheid geven als een moeder die niet buitenshuis werkt. b) Het is waarschijnlijk dat een peuter lijdt onder het feit dat zijn/haar moeder buitenshuis werkt. c) Al bij al lijdt het gezinsleven eronder wanneer de vrouw een voltijdse baan heeft. d) Een baan is OK, maar de meeste vrouwen willen eigenlijk een huis en kinderen. e) Het werk van een huisvrouw is even bevredigend als een betaalde baan. f) Een baan hebben is voor een vrouw de beste manier om zelfstandig te zijn. g) Zowel de man als de vrouw moeten bijdragen tot het inkomen van het gezin. h) De taak van de man bestaat erin geld te verdienen; die van de vrouw om voor het huis en het gezin te zorgen. i) Mannen zouden een groter deel van het huishoudelijk werk moeten doen dan nu het geval is. j) Mannen zouden een groter deel van de zorg voor de kinderen op zich moeten nemen dan nu het geval is.
Factor 2 Factor 3 man gezin pro carrière en kind vrouw
0.66
0.02
-0.31
0.82
0.01
-0.06
0.82
0.04
-0.10
0.71
-0.03
0.15
*
*
*
-0.01
0.11
0.78
-0.05
0.07
0.81
0.73
-0.11
0.04
-0.02
0.93
0.09
0.01
0.92
0.11
345
Vlaanderen gepeild ! Factor 1 carrière kost Eigenwaarde Cumulatieve verklaarde variantie % Cronbach's alpha *
Factor 2 Factor 3 man gezin pro carrière en kind vrouw
2.82 31.4 0.81
1.74 50.7 0.87
1.41 66.4 0.52
Item e is duidelijk van een andere orde wat eveneens tot uiting komt in de factoranalyse. Daar het item zowel laadt op factor 1 als op factor 2 is het dan ook weggelaten.
BIJLAGE 2
Buitenshuis werken van de vrouw tijdens gezinsfases met zorg voor kinderen Kinderen leerplichtige leeftijd nog niet bereikt voltijds voltijds voltijds deeltijds deeltijds deeltijds thuisblijven thuisblijven thuisblijven
Jongste kind naar school voltijds deeltijds thuisblijven voltijds deeltijds thuisblijven voltijds deeltijds thuisblijven
n 133 34 2 163 443 9 20 228 73
toewijzing 1 1 n.v.t. 1 2 n.v.t. n.v.t. 3 3
n.v.t.: moeilijk toe te wijzen, uit de verdere analyse weggelaten. Groep 1: voltijds / deeltijds n=330 (30.7 %) Groep 2: altijd deeltijds n=443 (41.2 %) Groep 3: thuisblijven / deeltijds n=301 (28.1 %)
BIJLAGE 3
Likelihood Ratio Tests
Effect Intercept Opleiding Leeftijd (3 cat.) Beroep partner Geslacht
346
-2 Log Likelihood of Reduced Model 397.654 411.477 441.922 416.600 403.771
Chi-square 0.000 13.823 44.268 18.947 6.117
df 0 4 4 4 2
Sig. . 0.008 0.000 0.001 0.047
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
Peilen in Vlaanderen PE I L E N
I N
V L A A N D E RE N
De houding van de Vlaming D E
H O U D I N G
VA N
D E
V L A M I N G
t.a.v. surveyonderzoek T . A .V. S U R VEYO N D E R ZO E K
Geert Loosveldt • Vicky Storms Katholieke Universiteit Leuven Departement Sociologie Centrum voor Survey Methodologie
1
| Inleiding
Regelmatig wordt er in de media gerapporteerd over resultaten van surveyonderzoek in het algemeen en opiniepeilingen in het bijzonder. Er kan gesteld worden dat de resultaten van dergelijke onderzoeken in een aantal gevallen een (belangrijke) bijdrage leveren aan het maatschappelijk debat over actuele beleidsthema’s (bv. waardering van leerkrachten, opinies in verband met het migrantenthema, peilingen naar kiesintenties…). Meer en meer beleidsverantwoordelijken hanteren immers een ‘Evidencebased policy’ model en maken bij het voorbereiden en evalueren van hun beleid onder andere gebruik van resultaten van surveyonderzoek. Niet zelden gaat een debat tussen voor- en tegenstanders van bepaalde beleidsopties gepaard met een discussie over de juistheid van de resultaten en de kwaliteit van de onderzoeken die gebruikt worden om bepaalde beleidsopties te ondersteunen. De discussie over kwaliteit en geloofwaardigheid van surveyonderzoek is hierdoor geen louter academische discussie maar soms ook een publieke discussie die bijdraagt tot de beeldvorming die de bevolking heeft over survey- en opinieonderzoek. Voor beleidsverantwoordelijken die hun beleid verantwoorden met resultaten van surveyonderzoek is het dan ook niet onbelangrijk om te weten hoe mensen de kwaliteit en de geloofwaardigheid van dergelijke onderzoeksresultaten inschatten. Wanneer men opteert om beleid empirisch te onderbouwen met resultaten van surveyonderzoek is het ook beleidsrelevant om kennis te hebben van het ‘maatschappelijk draagvlak’ voor het uitvoeren van dit type onderzoek. Dit maatschappe-
347
Vlaanderen gepeild ! lijk draagvlak verwijst dan naar de houding die mensen hebben t.a.v. surveys en wat hun bereidheid is om daaraan mee te werken. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat de bereidheid om mee te werken aan een surveyinterview afneemt en dat surveyonderzoekers steeds meer inspanningen moeten leveren om een aanvaardbare response rate te realiseren (de Heer, 1999, de Leeuw & de Heer, 2002). In theoretische modellen over surveyparticipatie worden het algemeen maatschappelijk klimaat en het 'survey taking climate' (surveyklimaat) in het bijzonder beschouwd als relevante factoren. Belangrijke onderdelen van het surveyklimaat zijn de surveypraktijk (o.a. het aantal surveyonderzoeken die worden uitgevoerd, het aantal uitnodigingen die personen krijgen om mee te werken aan een interview), de gepercipieerde legitimiteit van surveys en de houding t.a.v. surveyonderzoek (Groves & Couper, 1998). De houding t.a.v. surveys verwijst naar hoe personen denken over het nut, de geloofwaardigheid en de kwaliteit van surveys. Onderzoek toont aan dat een algemeen negatieve houding t.a.v. surveys de kans op deelname doet verminderen (Goyder, 1986). Een overwegend positieve houding bij een onderzoekspopulatie is dus een noodzakelijke maatschappelijke voorwaarde om een survey op een adequate wijze te implementeren. De algemene doelstelling van de bijdrage bestaat erin om een duidelijker beeld te krijgen van hoe (potentiële) respondenten denken over surveyonderzoek. In een eerste paragraaf wordt nagegaan hoe de houding t.a.v. van surveys kan worden gemeten en worden de resultaten gepresenteerd van een meting bij de Vlaamse bevolking. Daarna wordt de relatie onderzocht van de houding t.a.v. surveys met de evaluatie van de concrete interviewervaring. Vervolgens wordt nagegaan of achtergrondkenmerken een effect hebben op de houding t.a.v. surveys en of die houding gerelateerd is aan enkele attitudes die betrekking hebben op de werking van politieke instellingen en maatschappelijke betrokkenheid. Bij de uitwerking van deze punten zal gebruik gemaakt worden van data die beschikbaar zijn uit surveys naar sociaal-culturele veranderingen uitgevoerd door de Administratie Planning en Statistiek (APS) van de Vlaamse Gemeenschap van 2000 (Carton & Loosveldt, 2000), 2001 (Devacht & Loosveldt, 2001) en voornamelijk 2002 (Carton, Hegemann & Van Geel, 2002).
2
| Het meten van de houding t.a.v. surveys
Het is opmerkelijk dat er zeer veel data verzameld worden door middel van surveyonderzoek maar dat er weinig data beschikbaar zijn over hoeveel surveys er georganiseerd worden, hoe vaak er aan mensen gevraagd wordt om mee te werken aan een interview en wat de mensen van dergelijke onderzoeken vinden. Het meten van de houding t.a.v. surveys is trouwens niet evident. Men is daarvoor immers aangewezen op een surveyonderzoek. Bij een survey over de houding t.a.v. surveys is het echter niet mogelijk om deze houding te meten bij de personen die weigeren om deel
348
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
te nemen aan het survey. Het gaat hier in deze context over een bijzonder relevante groep. Men kan redelijkerwijze veronderstellen dat diegenen die weigeren wellicht geen positieve houding zullen hebben (Goyder, 1986). Bij de meting zal ook reactiviteit optreden. Men mag verwachten dat zij die meewerken zullen streven naar een consistentie tussen hun houding en hun gedrag en dat ze hun houding aanpassen aan het gedrag dat ze effectief stellen (meewerken aan het interview). Omwille van de effecten van non-respons en reactiviteit kan men dus stellen dat de meting van de houding t.a.v. surveys in positieve zin zal vertekend zijn. Voor het meten van de houding t.a.v. surveys is geen gevalideerd meetinstrument (schaal) beschikbaar. Ook dit is niet bevorderlijk voor het verzamelen van dergelijke data. Wel zijn in het verleden reeds verschillende batterijen van items gebruikt om de houding t.a.v. surveys te meten. Hoewel deze metingen telkens kaderen in verschillende probleemstellingen wordt de houding meestal in verband gebracht met de bereidheid van de respondenten om een bepaalde inspanning te leveren. Deze inspanning kan betrekking hebben op het meewerken aan een interview, het invullen van schriftelijke vragenlijsten of het beantwoorden van vragen. 1. In een onderzoek over ‘Surveys on Surveys’ (Goyder, 1986) wordt de houding gerelateerd aan ervaringen die respondenten in het verleden gehad hebben met surveys en staat de bereidheid om opnieuw mee te werken (of te weigeren) centraal. Er worden daarbij 12 items gebruikt die verwijzen naar verschillende aspecten van de surveypraktijk. Slechts 4 daarvan blijken voldoende te laden op een factor die kan beschouwd worden als een meting van een algemene houding: surveys zijn een inbreuk op de privacy, opiniepeilers willen enkel geld verdienen, peilingen berokkenen niemand schade en de overheid zou het interviewen moeten controleren. 2 In een onderzoek naar het invullen van vragenlijsten in een organisatorische context vertrekt men van de vaststelling dat in organisaties veel gebruik wordt gemaakt van vragenlijsten maar dat weinig geweten is over wat de mensen die de vragenlijsten moeten invullen denken over deze wijze van dataverzameling (Rogelberg e.a., 1997). Men onderscheidt bij deze attitude meting twee dimensies: ‘survey value’ (waarde van surveys) en ‘survey enjoyment’. Deze laatste dimensie (survey enjoyment) verwijst naar het plezier of de voldoening die men heeft bij het invullen van vragenlijsten. De items die gebruikt worden om dit te meten zijn: ik vul graag vragenlijsten in, vragenlijsten zijn aangenaam om in te vullen en ik beleef plezier aan het invullen van vragenlijsten. Bij de evaluatie van de waarde van surveys gaat om het om de beoordeling van het belang van surveys voor het verzamelen van data. De gebruikte items zijn: men kan veel leren van de informatie die door surveys wordt bekomen, invullen van vragenlijsten dient tot niets en surveys zijn een bruikbaar middel om informatie te verzamelen. 3. Bij een onderzoek naar de invloed van antwoordschalen op het antwoordgedrag van respondenten wordt de houding t.a.v. surveys gebruikt als een indicator van de bereidheid om cognitieve inspanningen te leveren bij het beantwoorden van
349
Vlaanderen gepeild ! vragen (Stocké, 2001). De houding wordt daarbij gemeten aan de hand van 8 items over de waarde en de betrouwbaarheid van survey resultaten. De 8 items vormen één factor die beschouwd kan worden als een meting van een algemene houding t.a.v. surveys. De items zijn: surveys zijn belangrijk voor de wetenschap, politiek en de economie; opiniepeilingen maken de samenleving meer democratisch; deelnemen aan een survey is in mijn eigen voordeel; in surveys kan men zijn opinie uiten; de resultaten van survey zijn in de meeste gevallen correct; de meeste surveys zijn ernstig en worden op een verantwoorde wijze uitgevoerd; respondenten zijn bijna altijd bereid om hun oprechte mening mee te delen; respondenten doen hun best om juist te antwoorden. De drie zojuist vermelde metingen van de houding t.a.v. surveys maken duidelijk dat heel wat aspecten aan bod kunnen komen: de bruikbaarheid van surveys, de juistheid van de resultaten, het algemeen maatschappelijk belang of privé belang, elementen van privacy en controle door de overheid. Het gaat hierbij telkens om een houding ten aanzien van surveyonderzoek in het algemeen. Hoewel onderzoek naar attitudes leert dat een specifieke houding (t.o.v. een bepaalde onderzoeksinstantie, een specifieke onderzoeksmethode en een bepaald onderwerp) meer voorspellingskracht heeft dan een algemene houding t.a.v. surveys (Rogelberg e.a., 1997: 32), lijkt het meten van een algemene houding t.a.v. surveys toch relevant. Specifieke metingen zouden immers resulteren in een zeer uitgebreide lijst vragen wat niet geschikt is om opgenomen te worden in een algemene vragenlijst over socio-culturele veranderingen. Geïnspireerd door deze schalen en de diverse aspecten die erin aan bod komen, werden in het APS-survey van 2002 een aantal vragen en een batterij uitspraken opgenomen met de bedoeling de algemene houding t.a.v. surveys te meten. Sommige van die vragen werden reeds gesteld in de surveys van 2000 en 2001 zodat ‘enige vergelijking in de tijd’ mogelijk is. Het gaat om twee algemene vragen: hoe zinvol vindt men dergelijke onderzoeken en hoe evalueert men de geloofwaardigheid van de resultaten. Verder werd in de drie surveys ook nog gevraagd of men bereid is om nog eens mee te werken aan een vergelijkbaar onderzoek. De bereidheid om al of niet terug mee te werken wordt hier beschouwd als een concrete uiting van de houding van de respondent. In Tabel 1 worden de frequentieverdelingen van deze drie kenmerken weergegeven voor de APS-surveys van de voorbije drie jaren.
350
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
TABEL 1
Vergelijking van de APS-surveys (face to face) van 2000, 2001 en 2002 wat betreft de evaluatie van de zinvolheid en geloofwaardigheid van surveys en de bereidheid om opnieuw mee te werken.
Zinvolheid Helemaal niet zinvol Niet zinvol Niet zinvol, niet zinloos Zinvol Zeer zinvol (N) Geloofwaardigheid Nooit Bijna nooit Soms wel soms niet Bijna altijd Altijd (N) Bereidheid opnieuw Meewerken Weigeren (N)
2000
2001
2002
1.2 5.7 19.6 59.6 13.8 (1323)
2.3 7.5 21.8 59.0 9.3 (1396)
1.7 9.8 27.2 56.8 4.5 (1469)
1.2 3.3 37.8 46.8 10.9 (1326)
1.6 5.5 27.7 53.3 11.9 (1399)
0.7 4.8 41.2 44.3 8.9 (1473)
90.2 9.8 (1303)
82.5 17.5 (1433)
82.1 17.9 (1465)
De algemene evaluatie van surveyonderzoek die uit de bovenstaande tabel kan worden afgeleid is vrij positief. Een overgrote meerderheid vindt surveys (zeer) zinvol, (bijna) altijd geloofwaardig en is bereid om opnieuw mee te werken. Het meest opmerkelijke resultaat is echter het feit dat in 2001 en 2002 het percentage respondenten dat beweert dat ze in de toekomst niet meer willen meewerken aan een gelijkaardig onderzoek bijna het dubbele is van 2000. Verder zien we bij de evaluatie over de zinvolheid van surveyonderzoek dat over de periode van drie jaar, de groep verkleint voor wie surveyonderzoek (zeer) zinvol is. De groep die dit ‘niet zinvol maar
351
Vlaanderen gepeild ! ook niet zinloos’ vindt, is daarentegen toegenomen. Wanneer de evaluatie van de geloofwaardigheid in 2000 en 20021 met elkaar vergeleken wordt dan is daar een gelijkaardige maar weliswaar zwakkere tendens: de geloofwaardigheid wordt in 2002 iets minder positief geëvalueerd. De informatie in tabel 1 laat over een periode van drie jaar dus een zwakke tendens zien van een minder positieve houding t.a.v. surveys. In het APS-survey van 2002 werden er in een drop-off vragenlijst nog bijkomende vragen gesteld over bepaalde concrete aspecten van het interview waaraan men had deelgenomen. De drop-off vragenlijst bevat ook nog een lijst van uitspraken over surveyonderzoek in het algemeen. Van de respondenten die hebben deelgenomen aan het face-to-face interview hebben 92% de drop-off vragenlijst ingevuld en teruggestuurd. Dit bijzonder hoge responspercentage maakt van de drop-off vragenlijst een bruikbaar instrument. Het bevragen van de houding t.a.v. surveys door middel van een schriftelijke drop-off vragenlijst biedt daarenboven het voordeel dat de tendens tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden kan worden afgezwakt. Men mag immers aannemen dat antwoorden op vragen over het onderzoek die in face-to-face interviews worden gesteld, omwille van de aanwezigheid van een interviewer wellicht meer sociaal wenselijk zijn. In Tabel 2 worden de frequentieverdelingen weergegeven van 7 uitspraken die in de drop-off vragenlijst waren opgenomen en die een algemene houding ten aanzien van surveyonderzoek bevragen. Aan de respondent werd gevraagd om aan te duiden in welke mate men het (helemaal) eens of (helemaal) oneens was met de beweringen over ‘het soort onderzoek waaraan u hebt meegewerkt’.
1.
De vraag naar geloofwaardigheid was in 2000: In het algemeen genomen, vindt u dergelijke onderzoeken geloofwaardig? Antwoordmogelijkheden: altijd geloofwaardig; bijna altijd geloofwaardig; soms geloofwaardig, soms niet geloofwaardig; bijna nooit geloofwaardig; nooit geloofwaardig. In 2001: In welke mate denkt u dat de resultaten van dergelijk onderzoek geloofwaardig of ongeloofwaardig zijn? Antwoordmogelijkheden: altijd geloofwaardig; bijna altijd geloofwaardig; noch geloofwaardig, noch ongeloofwaardig; bijna nooit geloofwaardig; nooit geloofwaardig. In 2002: In welke mate denkt u dat de resultaten van dergelijke onderzoeken geloofwaardig zijn? Antwoordmogelijkheden: nooit geloofwaardig; bijna nooit geloofwaardig; soms geloofwaardig, soms niet geloofwaardig; bijna altijd geloofwaardig; altijd geloofwaardig. De vraag naar zinvolheid was in 2000: In het algemeen genomen, hoe zinvol of onzinvol vindt u dergelijke onderzoeken? Antwoordmogelijkheden: zeer zinvol; zinvol; noch zinvol noch onzinvol; niet zinvol; helemaal niet zinvol. In 2001: In het algemeen, hoe zinvol of onzinvol vindt u dergelijke onderzoeken? Antwoordmogelijkheden: zeer zinvol; zinvol; noch zinvol noch onzinvol; niet zinvol; helemaal niet zinvol. In 2002: In het algemeen genomen vindt u dergelijke onderzoeken zinvol of vindt u ze niet zinvol ? Antwoordmogelijkheden: helemaal niet zinvol; niet zinvol; niet zinvol maar ook niet zinloos; zinvol; zeer zinvol. In 2002 werden de beide antwoordschalen dus omgekeerd aangeboden. Bovendien verschilt de middencategorie voor geloofwaardigheid in 2001, en voor zinvolheid in 2002 van de andere jaren. Hierdoor is de vergelijkbaarheid met de andere jaren beperkt.
352
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
TABEL 2
Oneens
Niet eens en niet oneens
Eens
Helemaal eens
N
Dergelijke onderzoeken zijn voor de mensen die eraan meewerken een verspilling van hun tijd. Via dergelijke onderzoeken kan men zijn mening kenbaar maken. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn bruikbaar om beleidsbeslissingen te nemen. Dergelijk onderzoek is een inbreuk op de privacy van mensen. Iedereen heeft de verantwoordelijkheid om mee te werken aan dergelijke onderzoeken. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn meestal juist. Met dergelijke onderzoeken krijgt de overheid een goed beeld van wat er leeft bij de bevolking.
Helemaal oneens
Beoordeling van uitspraken over surveyonderzoek. (helemaal oneens – helemaal eens) APS survey 2002, drop off
9.3
45.7
30.4
9.6
5.0
1250
2.1
8.0
16.9
59.0
13.9
1306
3.3
13.1
26.3
48.0
9.3
1215
9.1
42.6
32.2
11.9
4.2
1273
4.9
20.5
31.6
35.9
7.0
1269
1.5
11.5
44.7
38.7
3.7
1165
1.2
8.5
25.8
52.7
11.8
1234
Uit de antwoorden op deze uitspraken komt er terug een redelijk positief beeld over surveyonderzoek naar boven. Bijna drie vierden van de respondenten is het (helemaal) eens met de uitspraak dat men door middel van dergelijke onderzoeken zijn mening kan kenbaar maken. Er is ook een vrij positieve beoordeling van de bruikbaarheid van de resultaten en men vindt ook dat de overheid een goed beeld krijgt van wat er leeft bij de bevolking. Slechts een relatief kleine groep (15%) vindt het een verspilling van hun tijd en een inbreuk op de privacy. Een minder uitgesproken tendens is er te vinden bij de uitspraak over de verantwoordelijkheid om mee te werken en de juistheid van de resultaten. Er kan daarbij worden opgemerkt dat de vraag over de geloofwaardigheid van de resultaten die in het face-to-face interview werd gesteld positiever werd beantwoord dan de uitspraak over de juistheid van de resul-
353
Vlaanderen gepeild ! taten. Dit ondersteunt de eerder gemaakt opmerking in verband met minder sociaal wenselijke antwoorden bij de schriftelijke vragenlijst. Met de uitspraken uit de drop-off vragenlijst in tabel 2, de reeds eerder besproken algemene vragen over geloofwaardigheid en zinvolheid (tabel 1), een vraag in het face-to-face interview over de bruikbaarheid van de resultaten voor het nemen van beleidsbeslissingen en nog een vraag uit de drop-off vragenlijst over het bekomen van een nauwkeurig beeld van de mening van de respondent kan een betrouwbare schaal geconstrueerd worden2 (Cronbach’s alpha= 0.84). Het gaat hier om een schaal die de algemene houding meet t.a.v. surveyonderzoek. Diverse aspecten zoals de juistheid, bruikbaarheid en zinvolheid komen daarbij aan bod. Als schaalwaarde voor de respondent wordt zijn gemiddelde score berekend op de 11 items van de schaal. Voor respondenten die de drop-off vragenlijst niet invulden wordt de schaalwaarde bepaald op basis van de drie vragen die in het face-to-face interview werden gesteld. In feite gebeurt er voor de ontbrekende informatie een imputatie van het gemiddelde van de items waarvoor wel antwoorden werden gegeven. Er moesten wel minstens twee vragen worden beantwoord3. Afgerond tot op de eenheid is de minimum waarde van de schaal gelijk aan 1 (zeer negatieve houding) en de maximale waarde gelijk aan 5 (zeer positieve houding). De frequentieverdeling van de op die schaal uitgedrukte houding t.a.v. surveys bevestigt het algemene overwegend positieve beeld dat bij het bespreken van de items in tabel 2 reeds naar voren kwam. Samengevat kan gesteld worden dat 56 % een positieve houding heeft, 40% is eerder neutraal en slechts 4% heeft een negatieve houding t.a.v. surveys. Wanneer de houding gerelateerd wordt aan de bereidheid om opnieuw mee te werken aan een gelijkaardig interview dan stellen we vast dat het percentage respondenten dat bereid is om opnieuw mee te werken stijgt naarmate de houding positiever wordt (Figuur 1) (chi-kwadraat=165.76, df=4, p<0.001). Alle respondenten met een zeer positieve houding zijn bereid om opnieuw mee te werken. Bij diegene met een (zeer) negatieve houding is dit slechts een derde.
2. Voor de resultaten van een factoranalyse met deze variabelen die de validiteit van de schaal ondersteunen, verwijzen we naar bijlage 1. 3. Voor 79.5% van de respondenten wordt de schaalwaarde berekend op basis van 10 of 11 antwoorden, slechts 0.16% van de respondenten beantwoorden slechts 2 vragen en krijgen geen schaalwaarde.
354
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
FIGUUR 1
Percentage respondenten dat bereid is om terug meen te werken per categorie van de algemene houding t.a.v surveys.
In de schriftelijke vragenlijst werd ook gevraagd of men getwijfeld had om mee te werken aan het interview (niet, een beetje of sterk). Ook deze informatie blijkt samen te hangen met de houding die men heeft t.a.v. surveys. Naarmate de houding positiever is, beweert men dat men minder getwijfeld heeft om mee te werken (chikwadraat= 241.53, df=8, p<0.001). Bijna 1 op vijf van de respondenten met een (zeer) negatieve houding heeft niet getwijfeld om mee te werken. Bij de respondenten die een (zeer) positieve houding hebben is dit 71%. Het feit dat de houding gerelateerd is aan de twijfel die men had om mee te werken en de bereidheid die men heeft om opnieuw mee te werken, ondersteunt de validiteit van de meting van de houding en de reeds eerder gemaakte veronderstelling dat diegene met een negatieve houding wellicht niet meewerken aan dergelijke interviews. Dit bevestigt de reeds eerder gemaakte opmerking dat de meting van de houding t.a.v. surveys die door middel van een survey wordt gemeten, vertekend is. De meting geeft een te positief beeld. Dit kan verder onderbouwd worden met de resultaten van de korte telefonische bevraging die naar aanleiding van de survey in 2001 gebeurde bij een (klein) deel van de personen die het face-to-face interview weigerden (Devacht & Loosveldt, 2001). Tijdens dit korte interview werden aan de weigeraars de vragen gesteld over de zinvolheid en de geloofwaardigheid van opinieonderzoek. Ook de uitspraak dat onderzoek een verspilling is van tijd werd aan hen voorgelegd. De resultaten zijn opmerkelijk en dit niettegenstaande de beperkte omvang van de bevraagde groep (n=32): tweede derde vindt opinieonderzoek niet of helemaal niet zinvol, 60% vindt dit onderzoek bijna nooit of nooit geloofwaardig en 59% is het eens of helemaal eens met de stelling dat onderzoek een verspilling is van tijd. Ook bij deze bevraging speelt de reactiviteit van de meting een rol. Zij die weigeren zullen consistent met hun gedrag een negatieve houding rapporteren. Toch zijn de verschillen met diegenen die aan het face-to-face interview hebben meegewerkt frappant (cfr. tabel 2). De verschillen bevestigen in ieder geval de stelling dat de
355
Vlaanderen gepeild ! meting van de houding tijdens een face-to-face interview in positieve zin vertekend is.
3
| Evaluatie van de concrete interviewervaring.
Hoewel de meeste informatie die werd gebruikt om de algemene houding te meten werd geregistreerd door middel van de schriftelijke drop-off vragenlijst en er dus een zekere afstand is met het face-to-face interview, mogen we toch veronderstellen dat de algemene houding t.a.v. surveys mede bepaald wordt door die concrete interviewervaring. Bij het evalueren van de opzet en de implementatie van een survey is het daarenboven belangrijk om te weten hoe respondenten het interview waaraan ze hebben deelgenomen ervaren. Een dergelijke evaluatie van een concrete ervaring met het deelnemen aan een interview maakt trouwens deel uit van het in kaart brengen van het algemene surveyklimaat. De interviews die in het kader van het APS-surveys worden afgenomen vragen van de respondenten een redelijk zware inspanning. Er worden vragen gesteld over zeer diverse onderwerpen. Het beantwoorden van de vragen vergt een grote cognitieve inspanning. Sommige respondenten hebben bepaalde vragen wellicht niet graag beantwoord (bv. inkomensvraag). Zoals uit tabel 3 blijkt, bedroeg de gemiddelde interviewduur in 2002 anderhalf uur. Een kwart van de respondenten vindt de interviewduur dan ook te lang. In 2000 en 2001 was de gemiddelde duur van een interview beduidend korter. Toch evalueren nog steeds 15% van de respondenten het interview als te lang.
356
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
TABEL 3
Vergelijking van de APS-surveys van 2000, 2001 en 2002 wat betreft gemiddelde interviewduur, evaluatie van de interviewduur, de moeilijkheidsgraad en de algemene sfeer van het interview.
Gemiddelde duur (N) Evaluatie duur % te lang (N) Moeilijkheidsgraad (zeer) moeilijk noch moeilijk noch gemakkelijk (zeer) gemakkelijk (N) Algemene sfeer (zeer) aangenaam noch aangenaam noch onaangenaam (zeer) onaangenaam (N)
2000 74 min. (1324)
2001 64 min. (1425)
2002 91 min. (1452)
15.1 (1330)
14.7 (1428)
25.6 (1459)
15.1 44.6 40.4 (1339)
13.8 30.3 55.9 (1442)
17.8 51.7 30.5 (1471)
81.5 17.1 1.4 (1339)
77.2 20.8 2.0 (1437)
63.8 33.5 2.7 (1337)a
a. Deze vraag werd in de schriftelijke drop-off vragenlijst gesteld.
In 2002 vindt een groter percentage van de respondenten het beantwoorden van de vragen moeilijker4 . Slechts 30% van de respondenten vond het beantwoorden van de vragen (zeer) gemakkelijk. Dit is beduidend minder dan de vorige twee jaren. In 2002 zijn er ook minder respondenten die het interview (zeer) aangenaam vonden5. Bij dit laatste aspect dient echter onmiddellijk te worden opgemerkt dat de algemene sfeer van het interview toch door een overgrote meerderheid van de respondenten positief wordt geëvalueerd. Er kan gesteld worden dat het deelnemen aan het interview in 2002 voor heel wat respondenten een serieuze tijdsinvestering was en dat het ook voor een niet onbelangrijke groep een zware cognitieve inspanning betekende. Hoewel de meerderheid het interview aangenaam vond lijkt het er toch op dat het interview in 2002 voor sommige respondenten te belastend was. Bij het opzetten van toekomstig onderzoek doet men er goed aan om de interviewduur te beperken tot minder dan één uur. Het is immers zeer de vraag of respondenten bereid zijn om dergelijke 4. De vraag was ‘In het algemeen genomen, hoe moeilijk of gemakkelijk vond u het om de vragen die tijdens het voorbije interview werden gesteld, te beantwoorden? antwoordmogelijkheden: zeer moeilijk, moeilijk, noch moeilijk noch gemakkelijk, gemakkelijk, zeer gemakkelijk. 5. De vraag was ‘Hoe aangenaam of onaangenaam vond u in het algemeen het interview waaraan u hebt meegewerkt? Antwoordmogelijkheden: zeer aangename ervaring, aangename ervaring, noch aangename noch onaangename ervaring, onaangename ervaring, zeer onaangename ervaring.
357
Vlaanderen gepeild ! inspanningen belangeloos te blijven leveren. In 2002 zijn meer dan één op vier respondenten (28,7%) het (helemaal) eens met de uitspraak ‘Mensen zouden betaald moeten worden om mee te werken aan een dergelijk interview.’ In 2000 en 2001 was dit respectievelijk slechts 11.2% en 15.4%. Dit is opnieuw een indicatie dat de bevraging in 2002 voor de respondenten vrij belastend was. Niettegenstaande deze vrij zware inspanning rapporteerden de respondenten in 2002 – zoals in de vorige paragraaf werd beschreven - een overwegend positieve houding t.a.v. van surveys. De vraag is dan ook of de evaluatie van de concrete interviewervaring gerelateerd is aan deze algemene houding. Deze vraag kan enkel voor de survey van 2002 worden beantwoord. Om het effect te evalueren van de vier aspecten van de concrete interviewervaring die in tabel 3 zijn opgenomen, werden 2 multiple regressie analyses uitgevoerd waarbij de algemene houding telkens als afhankelijke variabele wordt gebruikt. In de eerste analyse werden de objectieve interviewduur, de evaluatie van de interviewduur en de evaluatie van de moeilijkheidsgraad als onafhankelijke variabelen opgenomen (model 1). In de tweede multiple regressievergelijking werd ook de evaluatie van de algemene sfeer van het interview als onafhankelijke variabele opgenomen (model 2). Deze laatste analyse heeft bijgevolg enkel betrekking op diegene die de drop-off vragenlijst invulden. Dit is ook de reden om twee afzonderlijke regressieanalyses uit te voeren. De resultaten van beide analyses zijn opgenomen in tabel 4.
TABEL 4
Multiple regressieanalyse met algemene houding t.a.v. surveys als afhankelijke variabele en objectieve interviewduur, evaluatie van interviewduur, de moeilijkheidsgraad en algemene sfeer van het interview als onafhankelijke variabelen (gestandaardiseerde coëfficiënten)
onafhankelijke variabelen interviewduur evaluatie • interviewduur • moeilijkheidsgraad • algemene sfeer N R2
Model 1 Parameters 0.12 ***
Model 2 Parameters 0.07**
-0.21 *** 0.11 ***
-0.10*** 0.06* 0.45***
1432 0.07
1363 0.25
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Uit de parameters van model 1 blijkt dat er een positief effect is van de objectieve duur van het interview. Hoe langer het interview duurt hoe positiever de houding is. Dit effect illustreert dat de beïnvloedingsrichting bij deze analyse niet evident
358
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
is. Het lijkt er immers op dat diegene die een positieve houding hebben het interview in een rustige sfeer laten verlopen zodat het afnemen van het interview langer duurt. Bij deze verklaring is het de houding die de duur bepaalt. Het negatieve effect van de subjectieve evaluatie van de interviewduur maakt echter duidelijk dat wanneer de respondent vindt dat het interview te lang duurt zijn houding negatiever wordt. Verder zien we dat hoe gemakkelijker men het vindt om de vragen te beantwoorden hoe positiever de houding wordt. De drie variabelen samen verklaren 7% van de variantie van de algemene houding. Dit wijst erop dat de concrete interviewervaring wel een zekere invloed heeft op de meting van de algemene houding maar dat die invloed zeker niet overschat mag worden. Wanneer de algemene evaluatie van de ervaring van het interview aan de vergelijking wordt toegevoegd (model 2) dan stellen we vast dat de effecten van de variabelen die reeds in model 1 waren opgenomen verzwakken maar dat de proportie verklaarde variantie van de houding stijgt tot een kwart. De algemene evaluatie van de interviewervaring in termen van aangenaam of onaangenaam heeft in de analyse veruit het sterkste effect. Ook bij deze variabele kan opgemerkt worden dat de beïnvloedingsrichting omgekeerd kan zijn dan de specificatie in de vergelijking: de houding beïnvloedt de evaluatie van de ervaring en diegenen met een positieve houding vinden dat het interview aangenamer is. Als conclusie in verband met de invloed van de concrete interviewervaring op de meting van de algemene houding t.a.v. surveys kan er gesteld worden dat de invloed van de evaluatie van de algemene sfeer van het interview belangrijker is dan de concrete aspecten van het interview. Daarbij is de beïnvloedingsrichting niet evident en kan een wederkerige relatie geargumenteerd worden. De houding t.a.v. surveys zou daarbij een invloed hebben op het concrete verloop en de algemene sfeer van het interview wat dan op zijn beurt de houding beïnvloedt.
4
| Relatie tussen de houding t.a.v. surveys en enkele achtergrondkenmerken
De vraag kan gesteld worden of de houding t.a.v. surveys verschilt tussen groepen van respondenten die kunnen worden onderscheiden op basis van een aantal klassieke achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, beroeps- en gezinssituatie. De analyse van de samenhang tussen de houding en dergelijke achtergrondkenmerken laat toe om na te gaan of er bepaalde categorieën van respondenten zijn met een minder positieve houding t.a.v. surveys. De theoretische basis om verwachtingen te formuleren waarom en hoe bepaalde achtergrondkenmerken zouden samenhangen met de houding t.a.v. surveys is echter zwak. Wel is uit de analyse van de nonrespons in vorige APS-surveys reeds gebleken dat sommige van deze kenmerken wel samenhangen met de beslissing om mee te werken aan het interview. Zo blijken voornamelijk oudere vrouwen en vooral lager opgeleiden ondervertegenwoordigd te zijn bij de respondenten (Loosveldt & Carton, 2001). Gegeven de
359
Vlaanderen gepeild ! eerder opgemerkte samenhang tussen houding en bereidheid om aan een interview mee te werken kunnen we veronderstellen dat vrouwen, ouderen en lager opgeleiden een negatievere houding zullen hebben. De achterliggende redenen daarvoor kunnen echter verschillend zijn. Vrouwen hebben minder interesse in politiek en algemeen maatschappelijke thema's (Carton, 1993) waardoor ze het wellicht minder zinvol en noodzakelijk vinden om daar onderzoek over te doen. Ouderen en lager opgeleiden zijn wellicht minder vertrouwd met dit type van onderzoek waardoor ze het nut en de bruikbaarheid ervan niet hoog inschatten wat dan resulteert in een negatievere algemene houding. De zonet geformuleerde verwachtingen worden echter slechts gedeeltelijk ondersteund. Zo is de gemiddelde score op de houdingsschaal bij de vrouwen zoals verwacht lager dan bij de mannen. Maar dit verschil is niet significant (mannen= 3.52, vrouwen=3.47; p>0.05). Wanneer drie categorieën van opleidingsniveau worden onderscheiden (laag= geen, lager onderwijs en lager secundair; midden= hoger secundair, hoog= hoger onderwijs) dan blijkt dat de lager opgeleiden een positievere houding hebben dan de hoger opgeleiden (laag=3.55, midden=3.46 , hoog=3.44, p<0.01). Ook de samenhang met leeftijd is significant maar zoals uit onderstaande figuur 2 blijkt, is de richting van die samenhang niet zoals verwacht. De oudere leeftijdsgroepen zijn beduidend positiever. Zo zien we bij de leeftijdsgroep 65-74 jaar dat drie kwart behoort tot de categorie met een positieve houding, bij de groepen die jonger zijn dan 45 jaar is dit net niet de helft. Een gelijkaardige samenhang werd eerder reeds vastgesteld door Storms en Loosveldt (Storms en Loosveldt, 2001). De veronderstelling dat ouderen en lager opgeleiden omwille van een geringere vertrouwdheid met dit soort onderzoek een negatievere houding hebben wordt dus niet ondersteund. FIGUUR 2
Algemene houding t.a.v surveys naar leeftijdscategorieën.
Het patroon van de samenhang met leeftijd suggereert dat het de beroepsactieve leeftijdsgroepen zijn die een negatievere houding hebben. We kunnen veronderstellen dat personen met weinig beschikbare tijd minder bereid zijn om hun
360
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
schaarse tijd te spenderen aan dergelijke interviews waarvan ze ‘het belang en het nut niet van inzien’. Dit laatste betekent dat ze een negatieve houding hebben. Deze veronderstelling wordt door de data ondersteund. We stellen vast dat respondenten met betaald werk significant minder hoog scoren op de algemene houdingsschaal dan niet werkenden (betaald werk=3.42, geen betaald werk=3.58, p<0.01). Dit betekent dus dat zij die werken en bijgevolg minder beschikbare tijd hebben een minder positieve houding hebben. Een andere afbakening van een groep met minder beschikbare tijd kan gebeuren op basis van het al of niet hebben van kinderen. We nemen aan dat personen die behoren tot gezinnen met kinderen jonger dan 18 jaar minder beschikbare tijd hebben en dat ze omwille daarvan een negatievere houding hebben. De data ondersteunen ook deze veronderstelling. Personen die behoren tot een gezin met kinderen jonger dan 18 jaar hebben een significant negatievere houding. (geen kinderen <18 =3.54; wel kinderen <18=3.40, p<0.001). Dit is in tegenstelling met bevindingen van Groves & Couper (1998) die vaststelden dat huishoudens met jonge kinderen meer bereid zijn om mee te werken aan onderzoek. Wanneer de zonet besproken achtergrondkenmerken die significant samenhangen met de algemene houding (leeftijd, opleidingsniveau, al of niet werken en al of niet aanwezig zijn van kinderen jonger dan 18 jaar) als onafhankelijke variabelen in een multiple regressieanalyse worden opgenomen dan blijken enkel de partiële effecten van leeftijd en al of niet werken significant te zijn (cfr. tabel 5). Het partiële effect van het opleidingsniveau en de aanwezigheid van kinderen onder de 18 jaar blijken niet meer significant te zijn onder controle van leeftijd en werksituatie. De vaststelling dat het effect van leeftijd onder controle van de twee variabelen die kunnen beschouwd worden als indicatoren van beschikbare tijd, significant blijft, betekent dat het effect van leeftijd niet geïnterpreteerd mag worden in termen van beschikbare tijd. Blijkbaar zijn het andere leeftijdsgebonden elementen die voor de samenhang met de algemene houding zorgen. Het is daarbij niet duidelijk of het om leeftijdsgebonden elementen dan wel om generatiegebonden elementen gaat. TABEL 5
Multiple regressieanalyse met algemene houding t.a.v. surveys als afhankelijke variabele en leeftijd, opleidingsniveau, al of niet werken en al of niet aanwezig zijn van kinderen jonger dan 18 jaar als onafhankelijke variabelen (gestandaardiseerde coëfficiënten) Onafhankelijke variabelen leeftijd opleidingsniveau werksituatie kinderen <18 jaar
Parameters 0.09 ** -0.008 -0.087 ** -0.042
R2
0.03
**p<0.01
361
Vlaanderen gepeild ! Dit significante effect van leeftijd kan wellicht een verklaring bieden voor het positieve effect van de duur van het interview op de houding t.a.v. surveys (zie tabel 4). Leeftijd hangt immers positief samen met de interviewduur (correlatie=0.22, p<0.0001). Om dit effect te evalueren zijn de twee significante achtergrondkenmerken uit tabel 5, toegevoegd aan de twee multiple regressieanalyses van de vier aspecten van de concrete interviewervaring (tabel 4) waarbij de algemene houding t.a.v. surveys als afhankelijke variabele wordt gebruikt. In de eerste analyse werden de objectieve interviewduur, de evaluatie van de interviewduur, de evaluatie van de moeilijkheidsgraad, leeftijd en werksituatie als onafhankelijke variabelen opgenomen (model 1). In de tweede multiple regressievergelijking werd ook de evaluatie van de algemene sfeer van het interview als onafhankelijke variabele opgenomen (model 2). De resultaten worden voorgesteld in tabel 6. TABEL 6
Multiple regressieanalyse met algemene houding t.a.v. surveys als afhankelijke variabele en objectieve interviewduur, evaluatie van interviewduur, de moeilijkheidsgraad, leeftijd, werksituatie en algemene sfeer van het interview als onafhankelijke variabelen (gestandaardiseerde coëfficiënten)
onafhankelijke variabelen interviewduur • leeftijd evaluatie • interviewduur • moeilijkheidsgraad • werksituatie • algemene sfeer N R2
Model 1 Parameters 0.09 *** 0.07 *
Model 2 Parameters 0.05 * 0.03
-0.21 *** 0.11 *** -0.11 ***
-0.10 *** 0.07 ** -0.09 ** 0.43 ***
1431 0.09
1305 0.26
*** p<0.001; ** p<0.01; * p<0.05
Uit de parameters van model 1 blijkt dat er nog steeds een positief effect is van de objectieve duur van het interview, ondanks de controle voor leeftijd. Meer zelfs, het partiële effect voor leeftijd is na toevoeging van de evaluatie van de algemene sfeer van het interview niet meer significant. Het verband tussen leeftijd en de beoordeling van de algemene sfeer van het interview blijkt immers redelijk sterk te zijn (correlatie=0.20, p<0.0001). De positieve samenhang van duur van het interview en houding t.a.v. surveys is dus niet te verklaren o.b.v. leeftijd van de respondent. Er dient bij deze analyse van het effect van de achtergrondkenmerken zeker te worden opgemerkt dat de verklaringskracht van deze kenmerken gering is. Het is
362
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
met andere woorden niet echt mogelijk om op basis van de achtergrondkenmerken groepen van respondenten te vormen die duidelijk sterk van elkaar verschillen in hun houding t.a.v. surveys. In de volgende paragraaf gaan we na of de algemene houding t.a.v. surveys kan gerelateerd worden aan andere houdingen die tijdens het interview werden bevraagd.
5
| Relatie tussen de houding t.a.v. surveys en enkele attitudes met betrekking tot de politieke instellingen en maatschappelijke betrokkenheid
Wanneer we de items bekijken die gebruikt worden om de algemene houding t.a.v. surveys te meten dan stellen we vast dat enkele daarvan betrekking hebben op beleidsrelevantie van surveys, de mogelijkheid om door middel van een surveyonderzoek zijn mening kenbaar te maken en de mogelijkheid om op basis van een survey een algemeen beeld te krijgen van wat er leeft bij de bevolking. Door deze items wordt het surveyonderzoek in feite beschouwd als een nuttig instrument in de context van politieke besluitvorming. We kunnen dan ook verwachten dat omwille van deze dimensie van de algemene houding t.a.v. surveys deze houding zal samenhangen met attitudes die betrekking hebben op de politieke besluitvorming in het algemeen. Politieke machteloosheid is één van die attitudes en verwijst naar de mate waarin men het onvermogen ervaart om politieke beslissingen te beïnvloeden.
5.1
| Politieke machteloosheid
We kunnen verwachten dat respondenten die gekenmerkt worden door een hoge mate van politieke machteloosheid surveyonderzoek niet direct zullen beschouwen als een instrument om hun mening kenbaar te maken en dat ze weinig belang zullen hechten aan de beleidsrelevantie van de resultaten van surveyonderzoek. In de vragenlijst van het APS-survey van 2002 is een lijst van items opgenomen waarmee een betrouwbare schaal kan worden geconstrueerd om de politieke machteloosheid te meten6 (Cronbachs Alpha=0.80). De correlatie tussen politieke machteloosheid en
6. Het gaat om de volgende 9 items: 1. Gaan stemmen heeft geen zin, de partijen doen toch wat ze willen. 2. De meeste van onze politici zijn geschikte mensen die weten wat ze doen. 3. Bij de verkiezingen belooft de ene partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt er weinig van terecht. 4. De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening. 5. Als er mensen zoals ik aan de politici hun opvattingen laten weten, dan zullen zij daar rekening mee houden. 6. Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet. 7. Mensen zoals ik hebben wel degelijk invloed op wat de overheid doet. 8. De politici hebben nooit geleerd om te luisteren naar gewone mensen zoals ik. 9. Als het parlement een onrechtvaardige wet heeft gestemd, dan kan je daar als burger nog weinig aan doen. De uitspraken werden beoordeeld op een 5 puntschaal: 1 helemaal oneens, 2 oneens, 3 noch oneens noch eens, 4 eens, 5 helemaal eens. De schaalwaarde voor elke respondent is de gemiddelde score op deze 9 items.
363
Vlaanderen gepeild ! de algemene houding t.a.v. van surveys is significant en bevestigt de verwachting (correlatie = -0.13, p<0.001). Naarmate de politieke machteloosheid toeneemt staat men negatiever t.a.v. surveys. Dit resultaat bevestigt ook vroegere bevindingen (Storms & Loosveldt, 2001). Er kan daarbij opgemerkt worden dat een negatieve correlatiecoëfficiënt van -0.13 een uitdrukking is van een eerder zwakke samenhang. Bij deze eerder zwakke samenhang kunnen twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste is de sterkte van de samenhang wellicht onderschat. Bij de weigeraars mag immers een lage waarde op de houding t.a.v. surveys en een hoge waarde voor politieke machteloosheid worden verwacht. In de steekproef ontbreekt dus een groep die de relatie tussen beide kenmerken zou kunnen versterken. Ten tweede mag de sterkte van de samenhang ook niet worden onderschat. Dit wordt duidelijk geïllustreerd wanneer beide variabelen in 3 categorieën worden ingedeeld (houding t.a.v. surveys: 1. negatief, 2. neutraal, 3. positief; politieke machteloosheid: 1. zwak, 2. matig, 3. sterk) en de samenhang tussen deze categorische variabelen worden geanalyseerd (chi-kwadraat= 25.94, df=4, p<0.001). In figuur 3 wordt die samenhang grafisch voorgesteld. Bij de respondenten die behoren tot de categorie ‘zwak politiek machteloos’, dit zijn dus diegene die vinden dat ze wel een invloed kunnen hebben op de politieke besluitvorming, zijn er 71% met een positieve houding t.a.v. surveys. Bij de categorie ‘sterk politiek machteloos’ is dit bijna 20 procentpunten lager (52%). FIGUUR 3
Samenhang tussen de houding t.a.v. surveys en politieke machteloosheid
5.2
| Vertrouwen in politieke instellingen.
Het vertrouwen dat mensen hebben in politieke instellingen is een tweede element van de werking van het politieke systeem waarvoor de samenhang met de houding t.a.v. surveys kan onderzocht worden. De algemene houding t.a.v. surveys is immers ook een uitdrukking van het vertrouwen dat respondenten hebben in de geloofwaardigheid en de zinvolheid van dergelijk onderzoek in een politieke context.
364
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
We nemen aan dat wie veel vertrouwen heeft in de werking van politieke instellingen, surveyonderzoek zinvol en bruikbaar vindt voor de werking van die instellingen (Storms & Loosveldt, 2001). We verwachten dus een positieve samenhang tussen het vertrouwen in politieke instellingen en de houding t.a.v. surveys. In de vragenlijst van het APS-survey van 2002 werd aan de respondenten gevraagd om op een vijfpunt schaal (zeer weinig, weinig, niet veel en niet weinig, veel en zeer veel) aan te geven hoeveel vertrouwen men heeft in 19 verschillende organisaties en instellingen. De lijst bevat onder andere vier belangrijke politieke instellingen die vaak in de media aan bod komen: Belgische regering, Vlaamse regering, Vlaams parlement en Vlaamse politieke partijen. Hiermee kan een betrouwbare schaal worden gemaakt die het vertrouwen in de politieke instellingen meet (Cronbachs Alpha=0.88). Zoals verwacht stellen we vast dat naarmate het vertrouwen in politieke instellingen stijgt de houding t.a.v. surveys positiever wordt (correlatie= 0.19, p<0.001). Ook deze samenhang is een bevestiging van vroegere onderzoeksresultaten (Storms & Loosveldt, 2001). Deze samenhang is iets sterker dan de zonet gerapporteerde samenhang met politieke machteloosheid. Van de respondenten die (zeer) veel vertrouwen hebben in de politieke instellingen hebben 70% een positieve houding t.a.v. surveys, bij de respondenten met (zeer) weinig vertrouwen is dit bijna 25 procentpunten lager (46.1%). De hiervoor onderbouwde veronderstelling dat zij die niet meewerken, gekenmerkt worden door een negatieve houding t.a.v. surveys enerzijds en de samenhang tussen de houding t.a.v. surveys en politieke machteloosheid en vertrouwen in politieke instellingen anderzijds laten toe een uitspraak te doen over de richting van de vertekening bij de meting van politieke machteloosheid en het vertrouwen in politieke instellingen. De politieke machteloosheid wordt onderschat en het vertrouwen in politieke instellingen wordt overschat. Deze conclusie ligt volledig in de lijn van de vaststelling dat men in verkiezingsonderzoek de politieke interesse meet van diegene die het meest in politiek geïnteresseerd zijn (Loosveldt en Carton, 2001).
5.3
| Betrokkenheid op gemeenschap in het algemeen.
Vervolgens kan de vraag gesteld worden of de houding t.a.v. surveys ook gerelateerd is aan een betrokkenheid op de gemeenschap in het algemeen. Het deelnemen aan een survey over maatschappelijke thema's dat georganiseerd wordt door de overheid is trouwens reeds een uitdrukking van een beperkt maatschappelijk engagement. Een van de items die gebruikt worden om de houding t.a.v. surveys te meten sluit daar inhoudelijk dicht bij aan: ' Iedereen heeft de verantwoordelijkheid om mee te werken aan dergelijke onderzoeken'. In de vragenlijst van het APS-survey van 2002 zijn drie uitspraken opgenomen die de betrokkenheid op de medemens en de gemeenschap uitdrukken: ‘Men voelt zich pas gelukkig als men regelmatig iets voor anderen kan doen zonder van hen iets terug te verwachten’, ‘Ik voel me pas echt goed als ik me kan inzetten voor een gemeenschappelijk doel’ en ‘Een mens kan zich
365
Vlaanderen gepeild ! maar echt gelukkig voelen als zijn medemens ook gelukkig is’. Deze uitspraken werden beoordeeld op een vijfpunt schaal (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens). De drie uitspraken vormen een redelijk betrouwbare schaal die de betrokkenheid op de anderen en de gemeenschap uitdrukt (Cronbachs Alpha=0.66). Een hoge waarde op de schaal betekent een sterke gerichtheid op de anderen. Ook deze schaal is positief gecorreleerd met de houding t.a.v. surveys (correlatie=0.22, p<0.001). Een sterkere gerichtheid op de anderen gaat samen met een positieve houding t.a.v. surveys. Bij de respondenten die behoren tot de groep ‘sterke betrokkenheid op de anderen’ heeft 72% een positieve houding t.a.v. surveys, bij de groep met een zwakke betrokkenheid is dit slechts 41%.
5.4
| Utilitair individualisme
De vragenlijst bevat ook een aantal uitspraken om utilitair individualisme te meten. Utilitair individualisme heeft betrekking op het streven naar persoonlijk materieel succes en status. Dit wordt belangrijker geacht dan het onderhouden van een goede relatie met zijn medeburgers. Utilitair individualisme is nauw verwant met het eigenbelang. Uit onderzoek is gebleken dat personen die gekenmerkt worden door een hoge mate van utilitair individualisme minder bereid zijn om mee te werken aan een interview tijdens een tweede golf van een panelonderzoek (Loosveldt & Carton, 2002). Men beschouwt de deelname aan een interview blijkbaar als een investering in een activiteit die het algemeen belang dient maar waaraan weinig of geen directe individuele voordelen verbonden zijn. Men kan dan ook verwachten dat naarmate personen meer gekenmerkt worden door utilitair individualisme ze een minder positieve houding zullen hebben t.a.v. surveys. In de vragenlijst van het APSsurvey van 2002 zijn 8 uitspraken7 die een uitdrukking zijn utilitair individualisme. Samen vormen ze een betrouwbare schaal (Cronbachs Alpha = 0.87). De samenhang tussen utilitair individualisme en de houding t.a.v. surveys is zoals verwacht negatief: naarmate het utilitair individualisme toeneemt wordt de houding t.a.v. surveys negatiever. Deze samenhang is tegen de verwachting in, niet significant (correlatie= 0.05, p>0.05). In tegenstelling tot de gerichtheid op anderen en de gemeenschap is het nastreven van persoonlijk succes en status dus niet gerelateerd aan de houding t.a.v. surveys. Ook dit bevestigt eerdere bevindingen (Storms & Loosveldt, 2001).
7.
De 8 uitspraken om utilitair individualisme te meten zijn: 1. De mensheid, onze naasten, solidariteit… wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn belangen verdedigen. 2. Men moet steeds zijn eigenbelang nastreven, en zich niet te veel van de anderen aantrekken. 3. Wat telt zijn geld en macht, al de rest zijn praatjes. 4. Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dat te zorgen voor een goede verstandhouding met anderen. 5. In de samenleving kan men maar beter eerst voor zichzelf zorgen. 6. Het is belangrijk om in de eerste plaats te streven naar een vooraanstaande positie voor zichzelf. 7. Wie veel kan, mag dit hoofdzakelijk gebruiken om er zelf beter van te worden. 8. In de samenleving komt het erop aan om te vechten voor uw eigen positie, de rest volgt wel. Antwoordschaal: helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens.
366
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
6
| Besluit
Een belangrijke voorwaarde om bij een bepaalde populatie op een vlotte wijze een survey te kunnen uitvoeren is een voldoende positieve houding t.a.v. surveys. Het is dan ook belangrijk om op geregelde tijdstippen deze houding te meten en op basis daarvan na te gaan in welke mate er voldaan is aan die voorwaarde. We kunnen stellen dat Vlamingen over het algemeen genomen een vrij positieve houding hebben t.a.v. surveyonderzoek. Dit betekent o.a. dat ze vinden dat men door middel van een survey een beeld kan krijgen van wat er leeft onder de bevolking en dat ze de resultaten van surveyonderzoek bruikbaar achten voor beleidsmakers. In die zin is er in Vlaanderen aan een belangrijke voorwaarde voldaan om surveyonderzoek te kunnen uitvoeren en de resultaten ervan te gebruiken bij het uittekenen en evalueren van beleidsprojecten. Hier moet echter onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de meting omwille van de nonrespons wellicht resulteert in een te positieve inschatting van deze houding. Het is immers aannemelijk te veronderstellen en er zijn empirische aanwijzingen dat diegenen met een negatieve houding een geringere bereidheid hebben om aan een surveyinterview te participeren. Deze samenhang laat ons ook toe om de vertekening te evalueren bij de meting van andere inhoudelijke variabelen die gerelateerd zijn aan de houding t.a.v. surveys. Zo kan er geargumenteerd worden dat het vertrouwen in politieke instellingen wordt overschat en de politieke machteloosheid wordt onderschat. Surveyonderzoekers hebben er alle belang bij dat de houding t.a.v. surveys en het surveyklimaat in het algemeen positief blijven. Ze kunnen daar in beperkte mate zelf toe bijdragen door ervoor te zorgen dat de taakbelasting voor diegene die meewerken aan een interview niet te zwaar wordt. Surveyonderzoekers moeten zich meer realiseren dat er grenzen zijn aan wat respondenten bereid zijn om in een interview te investeren. Meewerken aan een interview moet voor de respondent in ieder geval een aangename ervaring zijn en zijn bereidheid op het eind van een interview om opnieuw mee te werken zou nog zeer groot moeten zijn. Het verdient aanbeveling om op het eind van een interview de evaluatie van de concrete interviewervaring en de bereidheid om opnieuw mee te werken te bevragen. Deze informatie laat toe om de eigen surveypraktijk te evalueren. Voor surveyonderzoekers is het ook belangrijk dat ze informatie hebben over het algemeen surveyklimaat. Het op geregelde tijdstippen bevragen van de houding t.a.v. surveys is daarbij belangrijk. Men kan zich ook de vraag stellen of men om het surveyklimaat te beschermen, niet zuiniger moet omspringen met surveyonderzoek. Er is in feite bijzonder weinig bekend over het aantal keer dat mensen worden uitgenodigd om deel te nemen aan een face-to-face, schriftelijke of telefonische 'enquêtes'. Het vermoeden bestaat dat mensen daarvoor vrij frequent worden gecontacteerd en dat daarbij het onderscheid tussen dataverzameling in het kader van een onderzoek of een dataverzameling in het kader van een verkoopsactiviteit niet altijd even duidelijk is. Het is wenselijk om in toekomstig onderzoek deze surveypraktijk
367
Vlaanderen gepeild ! beter in kaart te brengen en na te gaan of het surveyklimaat niet moet worden beschermd en hoe een onderscheid kan gemaakt worden tussen surveyonderzoek en verkoopsgesprekken.
368
Peilen in Vlaanderen. De houding van de Vlaming
BIBLIOGRAFIE
Carton, A. (1993). Blijft politiek een mannenzaak? Een balans op basis van de resultaten van het onderzoek naar de politieke houdingen van de Vlaamse vrouwen en mannen. In M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton & R. Beerten (red.). Kiezen is verliezen. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. p. 163-184, Leuven: Acco. Carton, A. & Loosveldt, G. (2000). Basisdocumentatie: culturele verschuivingen in Vlaanderen 2000. Leuven: Afdeling Dataverzameling en Analyse, Departement Sociologie, K.U.Leuven. Carton, A., Hegemann, L. & Van Geel H (2002). Basisdocumentatie: Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 2002. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Devacht, S. & Loosveldt, G. (2001). Procesevaluatie: culturele verschuivingen in Vlaanderen 2001. Leuven: Afdeling Dataverzameling en Analyse, Departement Sociologie, K.U.Leuven. Devacht, S. & Loosveldt, G. (2001). Basisdocumentatie: culturele verschuivingen in Vlaanderen 2001. Leuven: Afdeling Dataverzameling en Analyse, Departement Sociologie, K.U.Leuven. Goyder, J. (1986). Survey on Surveys: limitations and potentialities. Public Opinion Quarterly, 50, 27-41. Groves, R. & Couper, M. (1998). Nonresponse in Household Surveys. New York: John Wiley and Sons. Heer, W. de (1999). International response trends: results of an international survey. Journal of Official Statistics, 15, 129-142. de Leeuw, E. en de Heer, W. (2002). Trends in Household Nonresponse: A Longitudinal and International Comparison. In R. Groves, D. Dillman, J. Eltinge & R. Little (eds.), Survey Nonresponse, New York: Wiley. Loosveldt, G. & Carton A. (2001). Kwaliteitsevaluatie van surveys, een toepassing op de surveys naar culturele verschuivingen in Vlaanderen. In: Vlaanderen gepeild, de Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. p. 11-42. Loosveldt, G. & Carton A. (2001). 'Knowledge from whom?' Het effect van utilitair individualisme en politieke machteloosheid op de non-respons in de tweede golf van een panel-survey. Mens & Maatschappij, 76, p.44-56. Loosveldt, G. & Carton A. (2002). Utilitarian Individualism and panel nonresponse. International Journal of Public Opinion Research, 14, p. 428- 438. Rogelberg, S. Fisher, G. Maynard, D. Hakel, M. & Horvath M. Attitudes towards surveys. Paper presented at the annual convention of the Society for Industrial and Organizational Psychology, St. Louis MO., 1997. Stocké, V. (2001) The influence of frequency scales on the response behavior. A theoretical model and its empirical examination. SonderForschungsBereich 504, Working Paper Series, Universitat Mannheim. Storms, V. & Loosveldt G. (2001). Attitudes van respondenten ten aanzien van surveys onderzocht aan de hand van paneldata. Tijdschrift voor Sociologie, 22, 361-381.
369
Vlaanderen gepeild ! BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Resultaten van de factoranalyse met de items van de schaal 'Algemene houding t.a.v. surveys' Item 1. Beoordeling zinvolheid van surveyonderzoek. 2. Beoordeling bruikbaarheid om beleidsbeslissingen te nemen. 3. Beoordeling geloofwaardigheid van de resultaten. 4. Beoordeling van de nauwkeurigheid van het beeld van de respondent. Uitspraken 5. Dergelijke onderzoeken zijn voor de mensen die eraan meewerken een verspilling van hun tijd. 6. Via dergelijk onderzoek kan men zijn mening kenbaar maken. 7. De resultaten van dergelijk onderzoek zijn bruikbaar om beleidsbeslissingen te nemen. 8. Dergelijk onderzoek is een inbreuk op de privacy van de mensen. 9. Iedereen heeft de verantwoordelijkheid om mee te werken aan dergelijke onderzoeken. 10. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn meestal juist 11. Met dergelijke onderzoeken krijgt de overheid een goed beeld van wat er leeft bij de bevolking. eigenwaarde
370
Factorlading 0.60 0.64 0.52 0.50
0.51 0.64 0.72 0.46 0.49 0.66 0.70 3.85