Kluwer Navigator documentselectie
Tijdschrift voor Fiscaal Ondernemingsrecht, Toekomstvoorzieningen: fiscale stand van zaken Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats: Auteur:
TFO 2014/133.3 Mr. dr. G.M.C.M.
Bijgewerkt tot:
06-06-2014
Staats [1]
Toekomstvoorzieningen: fiscale stand van zaken Samenvatting In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de fiscale ontwikkelingen in de drie pijlers van toekomstvoorzieningen gedurende de laatste jaren.
1.Inleiding Als er één dossier de laatste jaren flink in beweging is geweest, is dat het pensioendossier. Onder pensioen versta ik dan de voorzieningen in de eerste pijler (met name de AOW/Anw), de tweede pijler (het werknemerspensioen) en de derde pijler (lijfrente). Het is dus blijkbaar niet een echt stabiel dossier en dat is op zijn minst gezegd merkwaardig. Feitelijk is pensioen gebaat bij stabiliteit, daar het een voorziening is voor de lange termijn, maar de realiteit toont aan dat wijzigingen in dit dossier aan de orde van de dag zijn. Het ene wetsvoorstel volgde het andere op of verving het vorige. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in de laatste jaren en worden de huidige stand van zaken en de meest waarschijnlijke toekomstige ontwikkelingen geschetst. Hierbij staat de fiscale regelgeving voorop. Allereerst wordt op de AOW en Anw ingegaan. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de tweede pijler, waarbij ook specifiek het ondernemerspensioen aan de orde komt. Ook worden de ontwikkelingen in de derde pijler geschetst. Ten slotte worden enkele specifieke onderwerpen kort besproken. 2.Pensioenakkoord 2010 Bepalend voor de ontwikkelingen in de laatste jaren is het Pensioenakkoord in de Stichting van de Arbeid van juni 2010. Met dit akkoord is overeenstemming bereikt over de verhoging van de pensioenleeftijd. Ook is er consensus bereikt over een, wat men noemt, meer reële pensioenambitie. [2] De sociale partners zijn bij het maken van deze afspraken geïnspireerd door de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard.[3] Voor zover hier van belang zijn de belangrijkste aanpassingen die in dit Pensioenakkoord zijn overeenkomen de volgende: Verdere automatische kostenstijging (voor zowel werknemers als werkgevers) van de pensioenen in de tweede pijler moet worden voorkomen. De pensioencontracten, uitgaande van een stabiele kostendekkende premie, Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1
Kluwer Navigator documentselectie
-
-
moeten worden aangepast aan de stijgende levensverwachting en schokbestendig worden gemaakt voor ontwikkelingen op de financiële markten. Het financieel toetsingskader (FTK) moet hierop worden aangepast. De pensioenambitie en -verwachtingen van deelnemers moeten meer in lijn komen met de realistisch ingeschatte financiële mogelijkheden zodat verrassingen bij de deelnemers zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. De aanpassingen van de AOW in de eerste pijler en de arbeidspensioenen in de tweede pijler dienen op elkaar te zijn afgestemd door in beide pijlers rekening te houden met de stijgende levensverwachting.
In het Uitwerkingsmemorandum zijn de afspraken verder vormgegeven.[4] Kort daarna is de Minister van SZW hierop ingegaan.[5] De belangrijkste onderwerpen zijn de koppeling van de AOW- en de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting, de mogelijkheid om de AOW flexibel op te nemen en de aanpassing van het zogenoemde Witteveenkader. Overigens leidt deze aanpassing van het Witteveenkader ook tot een bezuiniging van € 700 miljoen die de regering zich tot taak had gesteld. Nadien zijn de voorstellen inmiddels diverse malen aangepast. Hierna wordt een en ander verder uiteengezet. 3.Eerste pijler: AOW en Anw 3.1. Inleiding De Algemene Ouderdomswet (AOW)[6] voorziet in beginsel iedereen die in Nederland heeft gewoond of gewerkt in zoverre van een levenslang ouderdomspensioen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd. Het is daarbij niet nodig, dat de pensioengerechtigde daadwerkelijk AOW-premies heeft betaald. Eén van de nadelen van dit systeem is dat het feit dat de premiebetaling geen voorwaarde is voor het verkrijgen van aanspraken de kans vergroot op zogenaamde free-riders. De AOW voorziet in een basisinkomen. De AOW-uitkering wordt niet gekort met ander inkomen of vermogen. Een pensioengerechtigde ontvangt op grond van art. 7a AOW een volledige uitkering als hij 50 jaar voor zijn pensioengerechtigde leeftijd in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Jaarlijks worden daarvoor 2% AOWaanspraken opgebouwd. De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel. In 2014 betalen premieplichtigen 17,9% van het arbeidsinkomen tot maximaal een inkomen van € 33.363.[7] Deze premies worden direct aangewend om de AOW-uitkeringen te financieren. In verband met de vergrijzing heeft de Nederlandse wetgever al in de negentiger jaren van de vorige eeuw specifieke wetgeving gemaakt met betrekking tot de AOW. Er is een maximum gesteld aan de AOW-premie (behoudens indexatie) en belastingopbrengsten worden gebruikt om de AOW-uitkeringen te betalen indien de AOW-premies niet meer voldoende zijn.[8] Daarnaast is destijds al aangekondigd, dat de AOW-toeslag vanaf 2015 vervalt. Ingaande 2013 wordt de AOW-leeftijd geleidelijk verhoogd. Dit wordt hierna verder besproken.
AOW-toeslag In de situatie dat een pensioengerechtigde de AOW-leeftijd bereikt ontvangt hij een AOW-uitkering. Als hij een jongere partner heeft, ontvangt de AOW-gerechtigde op grond van art. 8 AOW onder voorwaarden ook de zogenoemde AOW-toeslag. Deze toeslag is gelijk aan de hoogte van de enkelvoudige AOW. Al in 1996 is aangekondigd, dat de AOW-toeslag in 2015 wordt afgeschaft. Ieder die de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt vanaf 2015 ontvangt geen AOW-toeslag meer.[9] Op grond van art. 12 AOW wordt de AOW-toeslag vanaf 2011 onder bepaalde voorwaarden ook al gekort met 10%.[10] Ook is een wetsvoorstel ingediend om de partnertoeslag voor de hogere inkomens (vanaf € 46.000) in vier jaar te laten verdwijnen. Dit zou gaan gelden voor zowel nieuwe AOW-gerechtigden als voor gerechtigden die al AOW ontvangen. [11] Dit wetsvoorstel is in de Eerste Kamer op verzoek van de Minister van SZW aangehouden.
Anw
Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2
Kluwer Navigator documentselectie
De Algemene nabestaandenwet (Anw)[12] voorziet in een uitkering voor nabestaanden. Anders dan bij de AOW is de hoogte van de Anw wel afhankelijk van het overig inkomen. Partners ontvangen alleen een Anw-uitkering als: na het overlijden nog minderjarige kinderen tot het huishouden van de nabestaande behoren; of, de nabestaande geboren is voor 1 januari 1950; of de nabestaande minimaal 45% arbeidsongeschikt is.[13] Volgens het Regeerakkoord van het huidige kabinet zou de maximale duur van de Anw-uitkering voor nieuwe gevallen vanaf 1 juli 2014 worden beperkt tot één jaar. Deze beperking gaat echter niet door. Dit volgt uit het in oktober 2013 gesloten Begrotingsakkoord 2014. Overigens wordt niet toegelicht waarom dit niet doorgaat.[14]
3.2.De recente historie De pensioenleeftijd van 65 jaar staat al sinds enige tijd onder druk. De levensverwachting neemt toe en na
aanvankelijke grote weerstand en bedenkingen is er toch consensus bereikt over een stijging van de pensioenleeftijd. Maar dit proces vindt met horten en stoten plaats. Diverse wetvoorstellen zijn elkaar in relatief korte tijd opgevolgd. In november 2008 was het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met opname van de mogelijkheid om op verzoek van de pensioengerechtigde het ouderdomspensioen geheel of ten dele op een later tijdstip te laten ingaan ingediend bij de Tweede Kamer. De intentie hierbij was om de mogelijkheid te geven om bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd te kiezen voor geheel of gedeeltelijk uitstel van de ingangsdatum van AOW onder gelijktijdige verhoging van de uitkering over de resterende uitkeringsperiode.[15] Daarnaast was in mei 2011 het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar ingediend.[16] Hierbij werd voorgesteld de AOW-gerechtigde leeftijd per 2020 te verhogen van 65 jaar naar 66 jaar en per 2013 de pensioenrichtleeftijd en de opbouwpercentages in de Wet LB 1964, het dotatiepercentage voor de oudedagsreserve en de jaarruimte in de Wet IB 2001 aan te passen aan de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Ten slotte werd in juli 2011 het wetsvoorstel Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen ingediend, waarmee werd bereikt dat de AOW met ingang van 1 januari 2012 niet meer ingaat op de eerste dag van de maand waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt, maar met ingang van de dag waarop die leeftijd wordt bereikt. De reden voor deze wijziging was overigens puur budgettair gedreven.[17] Dit laatste wetsvoorstel is eind 2011 aangenomen, zodat vanaf 2012 de AOW-uitkering op de 65e verjaardag in gaat.[18] De eerste twee hiervoor genoemde wetsvoorstellen werden echter ingetrokken bij de indiening van het wetsvoorstel
Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW in oktober 2011.[19] Met dit wetsvoorstel werd een deel van de afspraken uit het Pensioenakkoord van juni 2011 ingevuld. Zo werd voorgesteld de AOW-leeftijd te koppelen aan de levensverwachting. De planning was om de AOW-leeftijd in 2020 te verhogen naar 66 jaar. Om het AOW-pensioen robuuster te maken, werd de AOW-uitkering extra verhoogd. De aanpassing aan de gemiddelde resterende levensverwachting zou moeten plaatsvinden aan de hand van een wettelijk vastgestelde formule met als referentieperiode 2000-2009. In deze referentieperiode was de gemiddelde levensverwachting op pensioendatum 18,26 jaar. Iedere vijf jaar moet worden getoetst of de gemiddelde levensverwachting is gestegen. Als dit het geval is, zou de AOW-leeftijd elf jaar later worden verhoogd. Waarschijnlijk zou daardoor de AOW-leeftijd in 2025 stijgen naar 67 jaar.
Daarnaast werd voorgesteld de AOW-leeftijd te flexibiliseren. Het zou vanaf 2013 mogelijk moeten worden de AOWuitkering maximaal vijf jaar later te laten ingaan onder gelijktijdige verhoging van de toekomstige uitkeringen. Ieder jaar van uitstel zou leiden tot een AOW-uitkering die 6,5% hoger was. Eerder ingaan van de AOW zou ook mogelijk worden (maar niet eerder dan bij de 65-jarige leeftijd). Per jaar zou dan de uitkering 6,5% lager worden. Het zou zelfs mogelijk moeten worden de AOW in deeltijd eerder of later in te laten gaan (in stapjes van 10%). Maar op verzoek van de Minister van SZW werd verdere behandeling van dit wetsvoorstel in mei 2012 door de Eerste Kamer aangehouden, omdat het kabinet in april 2012 is gevallen. Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3
Kluwer Navigator documentselectie
Ook het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW haalde het dus niet. In juli 2012 werd dit wetsvoorstel ingetrokken, terwijl in juni 2012 het wetsvoorstel Wet
verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) [20] was ingediend. Het wetsvoorstel Wet VAP is ontstaan uit het Stabiliteitsprogramma Nederland 2012.[21] Dit Stabiliteitsprogramma is een pakket aan maatregelen, gesloten door de fracties van de VVD, CDA, D66, CU en GroenLinks in het kader van bezuinigingen en hervormingen, waaronder aanpassingen van het pensioengebouw. In het jongste wetsvoorstel wordt de AOW-leeftijd met één maand verhoogd in 2013 en ook daarna stijgt de AOWleeftijd geleidelijk. Conform dit wetsvoorstel is de AOW-leeftijd in 2019 66 jaar en in 2023 67 jaar. Daarna wordt de
AOW-leeftijd aangepast aan de levensverwachting conform een vaste formule met als referentieperiode 2000-2009.[22] De toetsing aan de levensverwachting vindt vanaf 2019 jaarlijks plaats. Als uit de toetsing blijkt dat de levensverwachting is toegenomen, wordt vijf jaar later de AOW-leeftijd met drie maanden verhoogd. De verhoging van de AOW-leeftijd ziet er dan als volgt uit. Jaar
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019 2020
AOW- 65 en 65 en 2 65 en 3 65 en 5 65 en 7 65 en 9 66 leeftijd 1 maanden maanden maanden maanden maanden maand
2021
2022
2023
66 en 3 66 en 6 66 en 9 67 maanden maanden maanden
Het wetsvoorstel is met gezwinde spoed door het parlement gegaan en in juli 2012 aangenomen.[23] Daarmee is echter nog niet alles gezegd zoals hierna zal blijken.
Commissie Van Dijkhuizen en oudedagsvoorzieningen In oktober 2012 heeft de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, ook wel de Commissie Van Dijkhuizen genoemd, een Interimrapport gepubliceerd. Deze commissie had van de Staatssecretaris van Financiën de opdracht gekregen scenario’s te verkennen om te komen tot een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel dat bijdraagt aan de verbetering van de concurrentiekracht van Nederland. Tariefsverlaging in de loon- en inkomstenbelasting moest hier een onderdeel van zijn.[24] In het Interimrapport is de commissie ingegaan op het fiscale pensioensysteem en heeft enkele aanbevelingen in
dat kader gedaan.[25] De Commissie Van Dijkhuizen wil de omkeerregel voor pensioenopbouw handhaven, maar stelt wel voor de toepassing van deze regel voor de tweede en derde pijler af te toppen op het beginniveau van de door hen voorgestelde hoogste belastingschijf (ongeveer € 62.500). Ook wordt voorgesteld om de AOW-premie versneld te fiscaliseren. Dit betekent dat gepensioneerden (middels een overgangsperiode van 18 jaar) een belastingtarief gaan betalen zoals dat ook geldt voor degenen jonger dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Dit moet bijdragen aan de houdbaarheid van de AOW. Voordat de Wet VAP inging (per 2014), zijn opnieuw enkele aanpassingsvoorstellen gedaan. Deze wijzigingen zijn afkomstig uit het Regeerakkoord van de huidige regering en moeten per 01 mei 2015 in werking treden. De voorstellen van de Commissie Van Dijkhuizen zijn hierbij ook meegenomen, maar over de fiscalisering van de AOW is niets terug te vinden. Het voorstel is om de AOW-leeftijd sneller te verhogen naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021.[26] De stijging van de AOW-leeftijd zou er dan als volgt komen uit te zien. Jaar AOWleeftijd
2013 65 en 1 maand
2014 65 en 2 maanden
2015 65 en 3 maanden
2016 65 en 6 maanden
2017 2018 2019 2020 2021 65 en 9 66 66 en 4 66 en 8 67 maanden maanden maanden
Een concreet wetsvoorstel tot verdere en vooral snellere verhoging van de AOW-leeftijd is op het moment van schrijven van dit artikel nog niet ingediend. Aangezien de snellere stijging pas in 2016 hoeft in te gaan zal het wetsvoorstel wel in de loop van dit jaar of uiterlijk 2015 worden ingediend. Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4
Kluwer Navigator documentselectie
3.3. Ten slotte Opmerkelijk is dat over de flexibilisering van de AOW in de Wet VAP niets meer is terug te vinden. AOWgerechtigden hebben dus op dit moment niet de mogelijkheid de AOW-uitkering eerder of later te ontvangen. Dit zou naar mijn mening wel goed passen in het huidige tijdsgewricht.[27] Overigens is een motie hiertoe wel aangenomen.[28] 4.Tweede pijler: het werknemerspensioen 4.1. Inleiding Nederland heeft sinds lange tijd een goed ontwikkelde tweede pijler. Inmiddels is het geen stabiele tweede pijler gebleken. De veranderingen vanaf de introductie van de Witteveenwetgeving medio 1999 zijn aanzienlijk. Het blijkt lastig te zijn robuuste keuzes te maken voor de toekomst en het heeft er alle schijn van, dat het befaamde werknemerspensioen op termijn toch niet de voorziening op gaat leveren, waar menigeen van uit is gegaan. In de volgende paragraaf wordt de recente historie van de ontwikkelingen van het fiscale kader inzake het werknemerspensioen geschetst. 4.2. Recente historie Tot 1999 bestond de fiscale wetgeving over het werknemerspensioen bijna uitsluitend uit één artikel. [29] Na de introductie van het zogenoemde Witteveenkader is er echter sprake van relatief gedetailleerde en uitgebreide wetgeving.[30] Het Witteveenkader is afkomstig uit het rapport van de Commissie Witteveen. Deze commissie (de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen) had de opdracht te onderzoeken welke aanpassingen in de fiscale behandeling van aanvullende oudedagsvoorzieningen en daarmee samenhangende fiscale regelingen wenselijk en mogelijk zijn met het oog op de vraag om flexibilisering en individualisering. Het zwaartepunt moest hierbij liggen op de fiscale behandeling.[31] Het is kenmerkend voor de Nederlandse pensioenwetgeving, dat pensioen moet leiden tot levenslange uitkeringen. Al dan niet gedeeltelijke uitkeringen ineens (lump sums) zijn niet toegestaan. Alleen als het uit te keren pensioen bijzonder laag is, is het toegestaan het pensioen af te kopen.[32] Overigens ligt aan deze mogelijkheid alleen een praktische en uitvoeringstechnische reden ten grondslag. Hoewel de Witteveenwetgeving pas in 1999 was geïntroduceerd, vonden in 2005 al weer aanzienlijke aanpassingen plaats. Met de Wet VPL werden in het bijzonder alle vroegpensioenmogelijkheden geschrapt.[33] Deze aanpassingen waren gebaseerd op afspraken met de Europese Commissie.[34] Met het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum
AOW van oktober 2011 werd invulling gegeven aan de afspraken van het Pensioenakkoord 2011.[35] Volgens dit wetsvoorstel moest de pensioenrichtleeftijd, die op dat moment op 65 jaar lag, worden gekoppeld aan de levensverwachting. De pensioenrichtleeftijd zou per 2013 naar 66 jaar gaan en in 2015 naar 67 jaar. De jaarlijkse opbouwpercentages van art. 18a Wet LB 1964 zouden niet worden aangepast. Maar zoals hiervoor aangegeven, werd verdere behandeling van dit wetsvoorstel in mei 2012 door de Eerste Kamer aangehouden, omdat het kabinet in april 2012 was gevallen. In juli 2012 werd dit wetsvoorstel ingetrokken, nadat in juni 2012 het wetsvoorstel Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP)[36] was ingediend. Hierbij werd het Witteveenkader aangepast, waarbij uiteindelijk de fiscale pensioenrichtleeftijd vanaf 2014 67 jaar is geworden. Zoals bij de AOW-leeftijd wordt ook de fiscale pensioenrichtleeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Vanaf 2015 vindt deze toetsing plaats en eventuele verhoging van de pensioenrichtleeftijd vindt, anders dan bij de AOW, plaats in stappen van een jaar. De maximale opbouwpercentages voor de eindloon- en middelloonregeling werden verlaagd. Het eindloonpercentage is in 2014 verlaagd van 2% naar 1,9% en voor middelloon van 2,25% naar 2,15%. Ook werden de staffels van de beschikbare premieregeling aangepast.[37] Het nieuwe fiscale kader is Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5
Kluwer Navigator documentselectie
gewijzigd naar 70% van het laatstverdiende loon, dat wordt opgebouwd in 37 jaar (voorheen 35 jaar). In juli 2012 is de Wet VAP aangenomen. De meeste onderdelen van de wet zijn ingaande 2014 in werking getreden.[38] Voordat de Wet VAP daadwerkelijk in werking is getreden zijn aanvullende wetsvoorstellen ingediend, ontleend aan het Regeerakkoord. Deze wijzigingen dienden ingaande 2015 in werking te treden. In het wetsvoorstel
Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen[39] wordt het fiscale kader beperkt tot 70% van het gemiddeld verdiende loon op te bouwen in 40 jaar. Tevens is overeengekomen, dat het maximaal pensioengevend inkomen € 100.000 is. Een soortgelijke, maar lagere aftopping werd door de Commissie Van Dijkhuizen ook voorgesteld. Voorgesteld werd tevens de maximale opbouwpercentages verder te verlagen. Voor de eindloonregeling betekent dit een verlaging naar 1,55% en voor middelloonregelingen naar 1,75%. De beperking tot 70% van het gemiddeld verdiende loon is wel fors minder dan 70% van het eindloon dat we al decennia gewend waren. Een aanzienlijke versobering van het pensioengebouw. Om deze rigoureuze beperkingen enigszins te compenseren werd een aanvullend wetsvoorstel ingediend, de Wet pensioenaanvullingsregelingen.[40] Dit wetsvoorstel is gebaseerd op een voorstel van de sociale partners die van het kabinet namelijk een structureel budget van € 250 miljoen beschikbaar kregen om suggesties te doen teneinde de bovengenoemde beperkingen enigszins te neutraliseren. Dit voorstel mondde uit in een box 3-faciliteit, waarbinnen aanvullend zou kunnen worden gespaard. In het kader van deze bijdrage wordt hier verder niet op ingegaan, daar bijna vanaf de aanvang duidelijk was, dat dit wetsvoorstel niet echt serieus werd genomen. Beide wetsvoorstellen zijn door de Tweede Kamer aanvaard, maar in de Eerste Kamer geblokkeerd. Er bleek geen meerderheid voor beide wetsvoorstellen te zijn en het kabinet verzocht de Eerste Kamer de wetsvoorstellen aan te houden en heeft een novelle aangekondigd.[41] Op 18 december 2013 werd het Pensioenakkoord 2013 openbaar gemaakt.[42] Samen met D66, CU en SGP heeft het kabinet nadere afspraken gemaakt, waaronder afspraken over het pensioendossier. Wat betreft de fiscale aspecten zijn de volgende zaken van belang: Aanpassing opbouw- en premiepercentages. Het opbouwpercentage voor middelloonregelingen wordt 1,875%. Hiermee kan in 40 jaar een pensioen worden opgebouwd van 75% van het gemiddelde loon; Versterking positie zzp’ers. Er komt een pensioenregeling voor zzp’ers. In aanvulling daarop worden de mogelijkheden tot pensioenopbouw voor zzp’ers verder versterkt. Zo komt er een regeling die het pensioenvermogen beschermt in geval van een beroep op de bijstand; Toekomst pensioenstelsel. In 2014 zal het kabinet een brede dialoog starten over de lange termijn toekomst van ons pensioenstelsel. Als onderdeel hiervan zal de SER gevraagd worden hierover uiterlijk eind 2014 een advies te geven; Mogelijkheid tot inzet werknemersdeel pensioenpremie voor aflossing eigen woning (voorstel RMU). Het kabinet is bereid deze mogelijkheid te bieden en zal verkennen hoe dit zorgvuldig ingepast kan worden op zo kort mogelijke termijn. Een uitvoerbaarheidstoets zal daar deel van uitmaken, waarbij ook de voor- en nadelen van varianten worden bezien. Het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen is komen te vervallen. Op 20 januari 2014 is het wetsvoorstel Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33 847) ingediend. Het fiscale maximum wordt ongeveer 75% van het gemiddeld verdiende inkomen (op te bouwen in 40 jaar).[43] Uitgaande van een opbouw van 42 jaar met een opbouwpercentage van 1,875% wordt een pensioen gerealiseerd van 78,75% van het middelloon. Voor de eindloonregeling wordt het opbouwpercentage 1,657%. Ook de beschikbarepremiestaffels worden aangepast aan dit nieuwe kader.[44] Zoals ook in het vorige wetsvoorstel is opgenomen, is ook nu een aftoppingsgrens voorgesteld. De fiscale opbouwmogelijkheden zoals hiervoor beschreven zijn mogelijk tot een inkomen van € 100.000. Boven deze grens is het mogelijk gebruik te maken van een nettolijfrente, die in paragraaf 5.2 wordt beschreven. Tijdens de parlementaire behandeling is ook de 100%-toets aan de orde gekomen.[45] Deze 100%-toets is het Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6
Kluwer Navigator documentselectie
maximale pensioen dat mag worden opgebouwd volgens de Wet LB 1964. Vooral voor pensioenuitvoerders is deze toets lastig en de vraag is of, gezien het feit dat het gemiddelde loon het uitgangspunt wordt binnen het Witteveenkader, deze toets kan vervallen. De staatssecretaris heeft aangegeven te gaan onderzoeken of het mogelijk is deze bepaling aan te passen en daarmee de uitvoering eenvoudiger te maken. Naar mijn mening moet zelfs overwogen worden, deze grens volledig uit de Wet LB 1964 te halen, daar bij de opbouw van pensioen al stringente maxima zijn gesteld en het daarom niet nodig is dit op uitkeringsniveau nogmaals te toetsen. 4.3. Het ondernemerspensioen De ondernemer neemt al decennia lang een bijzondere positie in het pensioenlandschap in. Voor de IBondernemer bestaat de zogenoemde fiscale oudedagsreserve van art. 3.67 Wet IB 2001. De directeurgrootaandeelhouder (DGA) heeft de mogelijkheid zijn pensioen binnen zijn eigen onderneming onder te brengen. Hij valt niet onder de regelgeving van de Pensioenwet.[46] Voornamelijk op het terrein van het pensioen in eigen beheer lijken wijzigingen aanstaande. Bij de behandeling van het Belastingplan 2013 had de staatssecretaris namelijk toegezegd onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het verschil tussen de commerciële en fiscale waarderingsregels bij pensioen in eigen beheer te mitigeren.[47] In de praktijk is het verschil tussen de commerciële en fiscale waarde onder meer van belang bij de dividendmogelijkheden van een BV. Bij het bepalen van de dividendruimte moet namelijk de commerciële waarde van het pensioen in eigen beheer in aanmerking worden genomen. In december 2013 is de Staatssecretaris van Financiën nader ingegaan op deze problematiek.[48] Deze brief heeft nadrukkelijk niet de bedoeling het pensioen in eigen beheer ter discussie te stellen: de staatssecretaris schaart zich nog steeds achter het uitgangspunt van een fiscale oudedagsfaciliteit waarbij de premies beschikbaar blijven voor de onderneming. Wel constateert hij de volgende knelpunten: de waarderings- en berekeningssystematiek is ingewikkeld; de fiscale regels in de winstsfeer voor waardering van de pensioenverplichting wijken af van de commerciële regels; voor het opstellen van de jaarrekening kunnen kleine rechtspersonen uitgaan van de fiscale gegevens, waardoor het eigen vermogen van die rechtspersoon hoger lijkt dan het in werkelijkheid is; bij echtscheiding kan het zijn dat het pensioen tegen de waarde in het economisch verkeer moet worden overgedragen aan een verzekeraar, terwijl de reserve is berekend met inachtneming van de fiscale regels. De reserve kan dan niet toereikend zijn; bij extern eigen beheer kan het zijn dat de uitgaven bij de werkmaatschappij gedeeltelijk niet aftrekbaar zijn, terwijl de ontvangsten bij het pensioenlichaam (gedeeltelijk) in de winst worden betrokken; voor de heffing van loonbelasting wordt uitgegaan van de werkelijke waarde van de aanspraak, terwijl voor de vennootschapsbelasting de fiscale waarde uitgangspunt is. Dit kan verwarrend zijn voor belastingplichtigen. Over deze brief zijn op 14 februari 2014 Kamervragen gesteld.[49] Overigens heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving geregeld dat voor pensioenregelingen voor DGA’s die in eigen beheer worden gehouden, een verplichting dient te worden opgenomen voor de per balansdatum opgebouwde onvoorwaardelijke pensioenaanspraken.[50] Deze verplichting wordt gewaardeerd op basis van een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek. Bij deze berekening dient de disconteringsvoet vóór belastingen waartegen contant wordt gemaakt, de actuele marktrente weer te geven. De marktrente per balansdatum van hoogwaardige ondernemingsobligaties is de meest geëigende invulling van actuele marktrente. De staatssecretaris heeft aangekondigd voor het zomerreces met zijn visie op dit dossier te komen. [51] Wel heeft hij in zijn brief van december 2013 aangegeven, dat zijn voorkeur uit lijkt te gaan naar de introductie van een zogenoemde fiscale pensioenreserve. Deze zou het pensioen in eigen beheer moeten vervangen. Een dergelijke reserve zou minder gecompliceerd en een stuk inzichtelijker zijn. De gereserveerde gelden blijven beschikbaar voor de financiering van de onderneming, maar moeten bij het bereiken van de Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7
Kluwer Navigator documentselectie
pensioengerechtigde leeftijd wel worden aangewend ten behoeve van de oude dag. Actuariële berekeningen zijn niet meer nodig. De kenmerken van de fiscale pensioenreserve zouden zijn: de dga krijgt elk jaar opnieuw twee alternatieven: pensioen bij een externe professionele verzekeraar onderbrengen of geen pensioenrechten opbouwen, maar een reserve ten laste van de winst vormen; de fiscale reserve kan alleen worden gevormd door de vennootschap waarin de materiële onderneming wordt gedreven of een lichaam dat tot de fiscale eenheid behoort; de dotatie is een percentage van de winst, met een absoluut maximum. De dotatie wordt niet opgerent; de reserve valt vrij ten bate van de winst: bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd; of op het moment waarop wordt gestopt met werken; of bij overlijden; of wanneer geen materiële onderneming meer wordt gedreven. op het moment van de vrijval kan belastingheffing worden voorkomen door een lijfrente bij een verzekeraar of bank aan te kopen; als geen lijfrente wordt aangekocht, wordt revisierente in rekening gebracht; bij echtscheiding kan de echtgenoot geen aanspraak maken op (directe) verdeling van de reserve; reeds opgebouwde pensioenrechten in eigen beheer moeten eveneens kunnen worden omgezet in de fiscale pensioenreserve. Deze variant lijkt veel op de oudedagsreserve van art. 3.67 Wet IB 2001, die in 1973 is ingevoerd naar aanleiding van het rapport van de Commissie Van Soest.[52] De FOR wordt echter niet echt serieus genomen als oudedagsvoorziening. Ze levert weliswaar een liquiditeitsvoordeel op, maar vormt slechts een schijnvoorziening: ze wordt menigmaal op een andere, niet-bedoelde manier afgewikkeld dan voor de aanschaf van een lijfrente.[53] Inmiddels zijn enkele publicaties verschenen over het voorstel van de staatssecretaris. Volgens de Werkgroep Ondernemerspensioen[54] overtuigen de argumenten voor een fiscale pensioenreserve niet en is de fiscale pensioenreserve een stap in de verkeerde richting. Ook accountants, belasting- en pensioenadviseurs zien weinig heil in de fiscale pensioenreserve.[55] De fiscale pensioenreserve heeft dezelfde nadelen als de oudedagsreserve (geen oprenting, geen inhaaldotaties mogelijk, resultaat is een matig tot slechte oudedagsvoorziening) en er wordt geen aandacht geschonken aan het nabestaandenrisico. Ook wordt anders omgegaan met het echtscheidingsrisico. Voorts zijn er haast geen alternatieve producten voor de ondernemer bij verzekeraars. De Werkgroep Ondernemerspensioen stelt voor de beschikbare premieregeling in eigen beheer nader te onderzoeken. Ook de SRA is hier voorstander van. [56] Hiermee wordt onder meer het verschil in fiscale en commerciële waarde gemitigeerd. Volgens de Werkgroep is het goed aan te sluiten bij de brede maatschappelijke discussie over het nieuwe pensioenstelsel, zoals aangekondigd door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid[57] alvorens ingrijpende beslissingen te nemen over het ondernemerspensioen. 4.4. Overige pensioenwijzigingen in 2014 Ook het jaar 2014 lijkt een bijzonder pensioenjaar te worden. In haar brief van februari 2014 heeft de Staatssecretaris van SZW geschetst welke wetsvoorstellen, evaluaties en in te dienen beleidsstukken er nog te verwachten zijn.[58] Naast de hiervoor al besproken wetsvoorstellen komen er nog wetsvoorstellen in verband met de herziening van het Financieel Toetsingskader, de wijziging van de pensioenwetgeving in verband met de herziening van de communicatievoorschriften, de introductie van een algemeen pensioenfonds in de pensioenwetgeving en de facilitering van de pensioenregeling voor zelfstandigen. Deze wetsvoorstellen hebben als beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2015. Op de pensioenregeling voor zelfstandigen wordt hierna nog ingegaan. Daarnaast wordt nog een wetsvoorstel ingediend tot herziening van de waardeoverdracht en een wetsvoorstel Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8
Kluwer Navigator documentselectie
tot aanpassing van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad bij pensioenregelingen. Hierbij is de beoogde ingangsdatum 1 juli 2015. Daarnaast vinden nog enkele andere wijzigingen plaats, maar belangrijk is dat er ook een discussie zal worden opgestart over de toekomstige inrichting van het pensioenstelsel. 4.5. Lijfrenten in de winstsfeer Zelfstandige ondernemers kunnen gebruik maken van de oudedagsreserve (art. 3.128 Wet IB 2001) en bij het staken van de onderneming van de stakingslijfrente (art. 3.129 Wet IB 2001). Gezien de stijging van de pensioengerechtigde leeftijd is de maximale dotatie voor de oudedagsreserve gewijzigd. Met de oudedagsreserve kunnen ondernemers een bepaald percentage jaarlijks in mindering brengen op de winst. Dit bedrag wordt gereserveerd binnen de onderneming. Met ingang van 1 januari 2001 staat deze reserve ook op de balans van de onderneming. Tot deze datum was dit niet het geval. De reserveringen kunnen in de toekomst worden aangewend voor een oudedagsvoorziening. De ondernemer heeft hierbij de keuze van een uitkering ineens (belast in box 1 tegen het progressieve tarief) of het aankopen van een lijfrente (uitkeringen belast in box 1). Volgens het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW uit 2011 zou de maximale dotatie aan de oudedagsreserve worden verlaagd naar 11,6% in 2013 en 11,2% in 2015. Echter, in juni 2012 werd het wetsvoorstel Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet
VAP)[59] ingediend. Hierbij werd de dotatie aan de oudedagsreserve beperkt tot 10,9% (en een verdere daling met 0,4% bij ieder jaar dat de pensioenleeftijd stijgt). In juli 2012 is deze wet aangenomen. Nieuwe wijzigingen dienen zich aan en per 1 januari 2015 wordt volgens het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen[60] de oudedagsreserve beperkt tot 8,9% van de winst met een absoluut maximum van € 7847. Echter, naar aanleiding van het Pensioenakkoord 2013 is het wetsvoorstel Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33 847) ingediend. Hierbij wordt voorgesteld de FOR-dotatie te beperken tot 9,8% met een maximum van € 8640 per jaar. 4.6. Pensioenregeling voor zelfstandigen In januari 2013 is een onderzoek gepubliceerd over het pensioen van zelfstandigen.[61] De groep zelfstandig ondernemers is een gemêleerde groep. Het rapport verstaat hieronder ook de zzp-ers. Een conclusie uit dit onderzoek is, dat de pensioensituatie in 2009-2010 van ongeveer 70.000 tot 100.000 zzp-ers aanzienlijk slechter is dan die van werknemers. Gezien het feit, dat de verwachting is dat het aantal zzp-ers in de nabije toekomst verder zal gaan stijgen, is het reëel te veronderstellen dat het aantal zelfstandigen met een matige oudedagsvoorziening zal gaan toenemen. Uit het rapport blijkt voorts, dat het al dan niet sparen voor een oudedagsvoorziening afhankelijk is van de economische situatie. Anders dan bij de meeste werknemers in Nederland het geval is, is voor zzp-ers deelname aan een oudedagsvoorziening niet verplicht. Een mindere economische situatie leidt tot lagere of geen reserveringen voor de oudedag. Tevens concludeert het rapport, dat de rationaliteit van individuen met betrekking tot beslissingen over de oudedagsvoorziening niet moeten worden overschat. Vervolgens speelt ook uitstelgedrag een grote rol.[62] Mensen hebben de neiging beslissingen over hun oudedagsvoorziening voor zich uit te schuiven. De discipline om voldoende te sparen ontbreekt met enige regelmaat. Ook worden foutieve inschattingen gemaakt over het kapitaal dat moet worden gespaard om de levensstandaard te beveiligen. Ten slotte missen zzp-ers collectiviteitsvoordelen, waardoor zij nog meer risico’s (langlevenrisico, beleggingsrisico) lopen in pensioenproducten. De omvang van de fiscale mogelijkheden is overigens volgens het rapport geen beperking voor een adequate opbouw van oudedagsvoorzieningen voor zzp-ers, daar zelfstandigen de maximaal beschikbare ruimte niet benutten. Het rapport concludeert dat er sprake is van een beleidsmatig dilemma. Als de zzp-er zelf verantwoordelijk blijft voor het al dan niet opbouwen van een oudedagsvoorziening, leidt dit naar alle waarschijnlijkheid tot een grote inkomensval voor veel zelfstandigen na pensionering. Anderzijds vergt de Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9
Kluwer Navigator documentselectie
introductie van een verplichte deelname (al dan niet met de mogelijkheid van opting-out, het zogenoemde soft-compulsion) een fundamentele discussie. Het druist namelijk in tegen de voorkeur van zelfstandigen om hun eigen keuzes te kunnen maken. Tevens roept het de vraag op hoe moet worden omgegaan met anderen, die geen oudedagsvoorziening hebben.[63] Anderzijds is echter duidelijk dat met soft-compulsion het aantal pensioengerechtigden zal omhoog gaan en meer belastingplichtigen zullen dan een (goed) pensioen op gaan bouwen.[64] Naar aanleiding van dit onderzoek zal de overheid met zelfstandigenorganisaties een werkgroep starten. De doelstelling is om in de derde pijler een vrijwillige collectieve regeling op te gaan starten. Collectief vermogensbeheer kan hiermee vorm worden gegeven. Tevens kondigt het kabinet in de genoemde brief aan, dat dit pensioenvermogen niet hoeft te worden aangesproken als de zzp-er een beroep moet doen op de bijstand. Het kabinet is geen voorstander voor een verplichte deelname. 5.Lijfrenten: recente historie en toekomstige ontwikkelingen 5.1. Inleiding De wetgeving met betrekking tot lijfrenten heeft een lange geschiedenis in Nederland.[65] Na de invoering van de Wet IB 1964 werd de maximaal aftrekbare lijfrentepremie verhoogd van € 2250 (1964) tot € 6500 (1982). Maar vooral de Brede Herwaardering ingaande in 1992 greep fundamenteel in. De eerste wetsvoorstellen hiervoor waren overigens al in 1981 ingediend.[66] De doelstelling van de wetswijziging met betrekking tot de lijfrenten was te bewerkstelligen dat lijfrentepremieaftrek uitsluitend mogelijk is als de premies betrekking hebben op voorzieningen die zijn toegesneden op een periode waarin behoefte aan aanvullend inkomen bestaat om in levensonderhoud te voorzien. Dit zijn volgens de memorie van toelichting contractvormen die een gelijkmatige inkomstenstroom garanderen gedurende de gehele periode van de behoefte aan onderhoud, zoals bij pensioenvoorzieningen.[67] Iedereen moest de mogelijkheid krijgen een solide oudedagsvoorziening op te bouwen.[68] Uiteindelijk mondde dit uit in een standaard aftrekmogelijkheid voor iedere belastingplichtige (de zogenoemde eerste tranche). Een hogere lijfrentepremieaftrek was mogelijk als aangetoond werd, dat sprake was van een pensioentekort.[69] Meer en meer begon het lijfrenteregime te lijken op de fiscale regelgeving op het gebied van het werknemerspensioen. 5.2. Recente historie Met de invoering van de Wet IB 2001 verdween de standaardaftrek haast volledig. De zogenoemde basisruimte kende nog wel een standaardaftrek van ruim € 1000, maar deze basisruimte verdween per 2003, waardoor lijfrentepremieaftrek alleen nog maar mogelijk is bij het aantonen van een pensioentekort met behulp van de jaar- en reserveringsruimte.[70] Bij het berekenen van een pensioentekort worden de aanspraken uit hoofde van de overige oudedagsvoorzieningen betrokken. Met de Wet VPL werden de vroegpensioenmogelijkheden, de overbruggingslijfrente in het bijzonder, uit de wet geschrapt.[71] Lijfrenteverzekeringen die voldoen aan de definitie van art. 1.7 Wet IB 2001 vallen in box 1. Onder bepaalde voorwaarden is de lijfrentepremie aftrekbaar. De omkeerfaciliteit is dan van toepassing.[72] Sinds 2010 is het al dan niet aftrekbaar zijn van de premie geen voorwaarde voor een box 1-lijfrente meer. Het gevolg hiervan is, dat als een lijfrente aan de lijfrentedefinitie van art. 1.7 Wet IB 2001 voldoet, dit altijd leidt tot in box 1 belaste uitkeringen. Daardoor kan het voorkomen dat een belastingplichtige een box-1 lijfrente heeft, waarvan de premie niet in mindering op het inkomen is gebracht, maar waarvan de uitkeringen toch worden belast. Sinds 2010 geldt daarom een beperkte saldomethode. Als een belastingplichtige aannemelijk maakt dat (een deel van) de premie niet in aftrek is gebracht, zal maximaal € 2269 per jaar onbelast tot uitkering komen.[73] Vanaf 1 januari 2008 kan een lijfrente ook worden overeengekomen bij een bancaire instelling. Tot dat moment was dit alleen mogelijk in de vorm van een levensverzekering. De reden om ook lijfrenten bij banken en Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 10
Kluwer Navigator documentselectie
beleggingsinstellingen mogelijk te maken is het feit dat hierdoor meer transparantie zou ontstaan en de kosten voor de consument lager zouden worden. De bancaire lijfrente kent geen aanvullende uitkering bij eerder overlijden. Als een belastingplichtige een aanvullende uitkering bij overlijden wenst zal hiervoor een afzonderlijke risicoverzekering bij een verzekeraar moeten worden gesloten. De wetgever heeft de intentie gehad de bancaire lijfrente zoveel mogelijk te laten lijken op de verzekeringslijfrente. Echter er zijn verschillen blijven bestaan. Een wezenlijk verschil is dat de duur en hoogte van de uitkeringen bij de bank niet mede afhankelijk zijn van het leven van de rekeninghouder. De bank bepaalt aan de hand van de rentestand op de ingangsdatum hoe hoog de termijnuitkering wordt en zal dit bedrag uitkeren tot aan de afgesproken einddatum. Een verzekeraar houdt wel rekening met de sterftekans. Een bancaire lijfrente kent dus geen levenslange lijfrente-uitkeringen. De termijnen worden uitgekeerd, onafhankelijk van het leven van de belastingplichtige tot een vooraf bepaald moment. Wel dienen de bancaire uitkeringen in principe twintig jaar te worden gedaan, gerekend vanaf het moment van de AOWgerechtigde leeftijd.[74] Op grond van de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 moet in verband met de vooringevulde aangifte vanaf 2011 de lijfrentepremie in het kalenderjaar zelf worden betaald om in aanmerking te komen voor aftrek.[75] Het later betalen van de premie, waarbij de premieaftrek nog in het voorafgaande jaar wordt opgevoerd is voorbehouden aan stakingslijfrenten, lijfrenten uit hoofde van de oudedagsreserve en lijfrenten in het jaar van staken van een onderneming.[76] Volgens het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW van oktober 2011 zou de jaarruimte van art. 3.127 Wet IB 2001 worden verlaagd naar 16,4% per 2013 en 15,8% per 2015. In juli 2012 werd dit wetsvoorstel ingetrokken, nadat in juni 2012 het wetsvoorstel Wet
verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) [77] was ingediend. Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler beperkt. De jaarruimte wordt beperkt tot 15,5% en voor ieder jaar dat de pensioenleeftijd omhoog zal gaan neemt dit percentage met 0,6% af. In de formule van de jaarruimte wordt de vermenigvuldigingsfactor van 7,5 verlaagd naar 7,2. In juli 2012 is de Wet VAP aangenomen. De meeste onderdelen van de wet gingen in per 1 januari 2014. [78] Voor 2014 zijn echter al weer andere voorstellen gedaan. Deze wijzigingen moeten per 1 januari 2015 ingaan. Volgens het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering
pensioengevend inkomen[79] wordt de jaarruimte per 2015 beperkt tot 12,7% en de vermenigvuldigingsfactor in de formule van de jaarruimte wordt verlaagd naar 6,4. Naar aanleiding van het Pensioenakkoord 2013 is het wetsvoorstel Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33847) ingediend. In dit wetsvoorstel wordt de jaarruimte uiteindelijk beperkt tot 13,8% en de vermenigvuldigingsfactor tot 6,5. Ook wordt een aftoppingsgrens van € 100.000 voorgesteld. Boven deze grens is het mogelijk gebruik te maken van een nettolijfrente. Met deze nettolijfrente kan ongeveer een jaarlijkse bruto pensioenopbouw van 1,875% per jaar van het gemiddeld verdiende arbeidsinkomen worden opgebouwd voor de inkomens vanaf € 100.000. De premies voor deze lijfrente zijn niet aftrekbaar. De waarde van het opgebouwde tegoed vormt vrijgesteld vermogen in box 3. De uitkeringen worden niet belast in box 1. De uitkeringen worden dus in de nettosfeer gedaan en het opbouwen van deze lijfrente moet vrijwillig zijn. De lijfrente wordt opgenomen in art. 5.16 en verder Wet IB 2001. De nettolijfrente wordt begrensd. De jaarlijkse premie uit het netto-inkomen is een percentage van de premiegrondslag van art. 3.127 Wet IB 2001 boven € 100.000. De uitkeringen uit deze nettolijfrente kunnen na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar niet meer bedragen dan 75% van het gemiddelde bedrag waarover kan worden opgebouwd. De vorm van de lijfrente is gelijk aan de lijfrentevormen van art. 3.125 Wet IB 2001. De lijfrente kan zowel ondergebracht worden bij verzekeraars als bij banken. Onregelmatige handelingen met deze lijfrenten (afkoop, vervreemding, verpanding, enz.) leiden ertoe dat de vrijstelling in box 3 vervalt. De jaren voorafgaand aan deze onregelmatige handelingen kunnen dan ook niet meer in aanmerking genomen worden voor de toepassing van de reserveringsruimte. Het is mogelijk om deze nettolijfrente in collectieve pensioenregelingen op te nemen, maar het is en blijft een vrijwillige regeling. De premie moet altijd ten laste van het netto-inkomen komen. Wel kan dit uiteraard direct Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 11
Kluwer Navigator documentselectie
via het nettosalaris verlopen. Als de werkgever in dit kader een vergoeding geeft, moet de werkgever dit ook doen aan andere werknemers die in dezelfde positie verkeren en is deze vergoeding te beschouwen als belast loon. Het is niet mogelijk om de nettolijfrente onder te brengen in een eigen BV. Afkoop van de nettolijfrente is bij emigratie zonder verdere sancties mogelijk, waarmee mogelijke dubbele belastingheffing wordt voorkomen. Indien namelijk het nieuwe woonland de lijfrente-uitkeringen in de belastingheffing betrekt leidt dit ertoe, dat geen aftrek is verkregen in Nederland, maar wel inkomstenbelasting moet worden betaald in het nieuwe woonland. Het lijkt dus raadzaam de nettolijfrente bij emigratie af te kopen. De nettolijfrente zal, evenals fiscaal gefaciliteerde lijfrenten, vrijgesteld zijn voor de erfbelasting.[80] De nettolijfrente is voorts niet van invloed op inkomensafhankelijke regelingen. Het verzamelinkomen dat hierbij een rol speelt wordt niet verlaagd door inleg in een nettolijfrente. Door de vrijstelling in box 3 heeft het ook geen invloed op de vermogensbijtelling voor de AWBZ en de vermogenstoets voor de zorg- en huurtoeslag. Ook uitkeringen van de nettolijfrente vormen geen onderdeel van het verzamelinkomen. Inmiddels heeft de Tweede Kamer dit wetsvoorstel aangenomen. 5.3. Ten slotte De derde pijler is een trouwe volger van de tweede pijler. Dus als de fiscale ruimte voor het werknemerspensioen wordt aangepast, is het in Nederland de normaalste zaak dat ook de fiscale ruimte voor lijfrenten wordt aangepast. Inmiddels bestaat de bancaire lijfrente al ruim zes jaar en heeft de bank de oude positie van de verzekeraar bijna volledig overgenomen. Lijfrenteopbouw vindt momenteel bijna uitsluitend bij banken plaats.[81] Het zou aardig zijn eens te evalueren of deze producten een goede oudedagsvoorziening vormen en dit dus beter doen dan de verzekeringsproducten uit het verleden. De nettolijfrente is de nieuwste loot aan de stam. In de kamerbehandeling is hier uitgebreid over gediscussieerd en dit heeft ertoe geleid, dat ook in de tweede pijler via de nettolijfrente moet kunnen worden gespaard. Ook is aangegeven, dat afkoop van de nettolijfrente moet leiden tot revisierente waarbij het genoten box-3 voordeel forfaitair wordt berekend.[82] In de Verzamelwet pensioenen 2014 is dit opgenomen. In de tweede pijler zal dit alleen kunnen in de vorm van een zuivere beschikbare premieregeling. Overigens wordt de exacte uitwerking van de nettolijfrente opgenomen in een AMvB die nog voor de zomer in de Tweede en Eerste Kamer wordt voorgehangen.[83] De nettolijfrente krijgt veel aandacht. Echter of dit ook een serieus alternatief voor de opbouw van de oudedagsvoorziening gaat worden mag worden betwijfeld. De doelgroep hiervoor is relatief klein en ik vraag me af of veel aanbieders dit product zullen gaan voeren.[84] 6.Enkele opmerkingen Hiervoor heb ik geschetst hoe het fiscale pensioendossier er op dit moment uitziet. In deze paragraaf ga ik kort in op enkele andere onderdelen die naar mijn mening ook de aandacht behoeven. 6.1. Aftoppingsgrens Er is een duidelijke trend waarneembaar, dat het toekomstige pensioen lager gaat worden. Het ambitieniveau wordt lager en er wordt een aftoppingsgrens voorgesteld. Zoals al eerder door mij is aangegeven, kan ik me wel vinden in de beperking van de fiscale begeleiding vanaf een bepaald inkomen.[85] Er is een, overigens subjectieve, grens waarboven er geen sprake meer is van een oudedagsvoorziening, maar eerder van vermogensvorming. Vanaf die grens is het acceptabel dat een wetgever geen fiscale faciliteit meer verleent. De Commissie Van Dijkhuizen stelt een grens van € 62.500 voor, maar de wetgever kiest voor € 100.000 in het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen. De wetgever geeft (zoals ook de Commissie Van Dijkhuizen) aan, dat het pensioengevend inkomen wordt gemaximeerd, omdat belastingplichtigen met de hoogste inkomens in staat moeten zijn om zelf desgewenst aanvullend via vrije besparingen een aanvulling op het pensioeninkomen te regelen. De aftoppingsgrens lijkt er echter te komen om budgettaire redenen en, hoe Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 12
Kluwer Navigator documentselectie
begrijpelijk ook, dit is niet de juiste gedachte. Met Dietvorst ben ik van mening, dat het niet aanvaardbaar is om deze reden ons pensioenstelsel fundamenteel aan te tasten.[86] Daarnaast zie ik ook een gevaar. Met de introductie van een aftoppingsgrens is het denkbaar, dat deze grens in de toekomst erg eenvoudig verder zou kunnen worden verlaagd. In de jaarlijkse zoektocht naar besparingen of bezuinigingen kan dit zich in de komende jaren zo maar voordoen. Ik vraag me af of de wetgever hier mee om kan gaan. De in het Belastingplan 2008 voorgestelde beperking van het maximale inkomen waarover pensioen kan worden opgebouwd redde het niet. De voorgestelde grens lag toen aanmerkelijk hoger (€ 185.000). Voor een overzichtelijke inventarisatie van de voor-en nadelen van de maximering van het pensioengevend inkomen verwijs ik graag naar Gielink.[87] 6.2. Banksparen en pensioen Het is op dit moment niet mogelijk om een pensioencontract (tweede pijler) onder te brengen bij een bancaire instelling. Zoals hiervoor is aangegeven is het vanaf 2008 al wel mogelijk om lijfrenten te sluiten bij banken. In antwoord op Kamervragen gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan, dat het afdekken van het langlevenrisico bij banken niet mogelijk is en dat hij er daarom (nog) geen voorstander van is. Hij is van mening dat er te allen tijde een verzekeraar in de uitkeringsfase moet worden betrokken. [88] Het is in Nederland gebruikelijk dat een pensioenuitkering levenslang is. Op zich ben ik het hier ook mee eens. Bij de mogelijkheid van een tijdelijke uitkering wordt het risico gelopen dat er een flinke teruggang in inkomen zal plaatsvinden. Echter, in de derde pijler is het wel mogelijk om lijfrenten onder te brengen bij banken. Een lijfrente-uitkering bij een bank moet vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd een looptijd hebben van minimaal twintig jaar. De vraag is of dit ook acceptabel zou moeten kunnen zijn voor tweede pijler pensioen. Op zich lijkt mij dit toch tot de mogelijkheden te moeten behoren, omdat twintig jaar gerekend vanaf de AOW-leeftijd redelijk in de buurt komt van levenslang. In ieder geval moet het mogelijk worden om tijdens de opbouw van het pensioen te sparen bij een bank als alternatief voor een verzekeraar. Ik zie geen enkele reden om dit niet mogelijk te maken. 6.3. Uitkeringsfase Vaak gaan pensioendiscussies over opbouwmogelijkheden. De afbouwfase verdient echter ook aandacht. Het pensioen moet zorgen voor een adequate uitkering tijdens de oude dag. Er moet dus worden nagedacht over de uitvoerders van deze regelingen, over de opties die gerechtigden zouden moeten hebben en welke producten geschikt zijn. Dat de basisgedachte hierbij een levenslange uitkering is, lijkt mij prima. Maar naast de levenslange (verzekerde) uitkering zou ook een gedeeltelijke uitkering ineens (een zogenoemde lump sum) wellicht tot de mogelijkheden moeten behoren. Daarnaast is een tijdelijke stellige uitkering ook het overwegen waard. Een gedeeltelijke uitkering ineens op het moment dat het pensioen ingaat, kan naar mijn mening acceptabel zijn. Het moet niet leiden tot een te grote daling in het inkomen van de betreffende pensioengerechtigde. Hiervoor zullen dus richtlijnen moeten worden ontwikkeld. Pensioengerechtigden zullen namelijk in het algemeen deze directe uitkering niet reserveren voor aanvulling op hun pensioenuitkering, maar veeleer consumeren. Het moet in ieder geval nooit een verplichting zijn een deel van het pensioen ineens te ontvangen. Nu kennen we in Nederland al wel de mogelijkheid om te starten met hogere uitkeringen en lagere uitkeringen in de toekomst. Die moeten zich dan binnen een bandbreedte van 100:75 bevinden,[89] maar een lump sum zou nog iets verder gaan. Onder voorwaarden lijkt mij dit acceptabel. Wellicht dat zou kunnen worden nagedacht om de gedeeltelijke uitkering ineens verplicht aan te wenden voor specifieke doeleinden (denk aan aflossing van schulden, waaronder de eigenwoningschuld). Hoewel een levenslange lijfrente de voorkeur geniet, is het nadeel daarvan dat de uitkeringsgerechtigde hieruit geen grote uitgave ineens kan bekostigen. Daarom stellen Dietvorst, Hooghiemstra, Nijman en Oerlemans (naast de mogelijkheid om één jaarpensioen direct te kunnen ontvangen), zogenoemde care annuïteiten voor.[90] Hierbij heeft de gerechtigde de mogelijkheid hoge zorgkosten ineens te betalen. Ook is het de vraag of de levenslange uitkering te allen tijde op hetzelfde niveau moet blijven. Soede heeft Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 13
Kluwer Navigator documentselectie
aangetoond dat de inkomensbehoefte van gepensioneerden in de loop der jaren daalt. Daarom stelt hij minder indexatie van pensioenen voor of zelfs dalende pensioenuitkeringen.[91] 6.4. De eigen woning als oudedagsvoorziening In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2013 (het pensioenakkoord 2013) wordt een opmerkelijk voorstel gedaan. In de voorlaatste alinea van de brief wordt onderzoek aangekondigd naar het mogelijk maken van de alternatieve aanwending van pensioenpremies. De Reformatorische Maatschappelijke Unie heeft namelijk voorgesteld dat werknemers de keuze zouden moeten kunnen krijgen om het werknemersdeel van hun pensioenpremie te gebruiken voor een extra aflossing van hun hypotheek.[92] De voordelen hiervan zijn, dat werknemers de mogelijkheid krijgen om extra af te lossen op hun hypotheek zonder dat dit ten koste gaat van het huishoudbudget. Daarnaast wordt de schuld afgelost in plaats van te investeren in een onzeker pensioen (doordat pensioenfondsen onder water staan). Als nadeel constateert de RMU, dat het toekomstige pensioen minder wordt, maar het leidt ook tot een daling van de woonlasten. Een ander nadeel is het feit dat een eigen woning verkocht kan worden en de opbrengst hiervan anders kan worden besteed dan voor de oudedagsvoorziening. Het vermogen is dus niet meer aanwezig voor de oudedagsvoorziening en daardoor ontstaat een lager pensioen. Toch is de RMU van mening dat dit een goed plan is. Zo zouden extra aflossingen uit de pensioenpremie moeten worden gelabeld, waardoor bij een verkoop van de woning deze gelden opnieuw in een eigen woning moeten worden geïnvesteerd dan wel terug moeten worden gestort in de pensioenregeling. De RMU constateert dat er ook negatieve kanten aan het plan zitten, maar stelt toch voor dit verder uit te werken. Onmiskenbaar is het compromis in het Pensioenakkoord zichtbaar met het voorstel tot verder onderzoek naar het voorstel van RMU. Zoals de RMU zelf al aangeeft zijn er negatieve kanten aan dit voorstel. Ik voorzie hierbij vooral praktische problemen door het labelen van de extra aflossingen, maar het leidt ook tot lagere pensioenen. Gezien het feit dat er toch al veel druk staat op adequate pensioenpremies is het de vraag of we nog minder in de pensioenpot moeten gaat stoppen. Daarnaast zijn de werknemersbijdragen voor het pensioen erg divers. Wat zijn de mogelijkheden voor werknemers die geen eigen bijdrage betalen of maar een heel beperkte bijdrage? Zouden er voor deze groepen, en wellicht ook voor ondernemers, andere mogelijkheden moeten worden ontwikkeld? Volgens Bovenberg moet deze optie leiden tot afschaffing van de doorsneeproblematiek bij pensioen. Dit is echter op korte termijn moeilijk haalbaar en daarom ziet hij meer in de optie dat mensen met een restschuld de mogelijkheid krijgen om hun pensioenrechten te verzilveren om zo hun hypotheekschulden af te lossen.[93] Kortom, nog een lastig probleem. Toch zal het zo zijn dat de driehoek pensioen, wonen en zorg meer en meer op elkaar zal gaan ingrijpen. Vanuit dat perspectief is het voorstel van het RMU zo gek nog niet. Er is ook meer onderzoek gedaan naar de verhouding tussen de eigen woning en het pensioen. Ook de Commissie Van Dijkhuizen constateert dat de eigen woning per saldo een aanzienlijk vermogensbestanddeel is vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Daarnaast leidt de huidige, vanaf 2013 ingevoerde, wettelijke systematiek ertoe, dat langzamerhand de meeste belastingplichtigen zullen moeten aflossen op hun eigenwoningschuld. De woonlasten na pensionering zullen hierdoor dalen, wat een goede ontwikkeling is. Een probleem dat echter wel speelt met betrekking tot het vermogen in de eigen woning, is het daadwerkelijk benutten van dit vermogen. Dit blijkt nog niet zo eenvoudig te zijn. Van den Boogaard schetst in haar rapport diverse mogelijkheden voor de verzilvering van dit vermogen.[94] Feitelijk constateert zij dat de verkoop van de eigen woning of de verhuizing naar een goedkopere woning de beste mogelijkheden zijn. Krediet- of opeethypotheken zijn veel te duur en brengen hoge kosten en financiële risico’s met zich. Wel leidt de verkoop tot een hoger box 3 vermogen en dus aanvullende belastingheffing in box 3. Hiervoor zou wellicht een fiscale faciliteit moeten worden ontwikkeld, aldus Van den Boogaard. Zij constateert echter dat menigeen geen eigen woning heeft en dus niet in aanmerking kan komen voor deze faciliteit. Ook bij de WRR is een publicatie over de functie van de eigen woning verschenen.[95] Daarnaast heeft de Taskforce Verzilveren onderzoek gedaan naar de eigen woning als oudedagsvoorziening.[96] Ten slotte is Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 14
Kluwer Navigator documentselectie
het proefschrift van Toussaint op dit terrein verschenen.[97] Uit deze publicaties wordt duidelijk, dat een eenduidige oplossing om het vermogen in de eigen woning in te zetten voor de oudedagsvoorziening niet aanwezig is. Maar als de hoogte van het pensioen lager wordt, neemt het belang van het vermogen in de eigen woning toe. Verder onderzoek naar de wijze waarop dit verantwoord kan worden benut lijkt daarom aanbevelenswaardig. 7.Afronding De AOW- en pensioenleeftijd stijgen. Dit zal zich de komende jaren nog verder voortzetten. Naar alle waarschijnlijkheid zal de pensioenleeftijd per 1 januari 2016 al naar 68 jaar stijgen.[98] Hoewel het wetsvoorstel
Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 nog niet is aangenomen in de Eerste Kamer, zal dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wel gebeuren (en is het wellicht al gebeurd op het moment van publicatie van dit artikel). Per 2015 wordt dan het ambitieniveau in het Witteveenkader beperkt naar 75% van het middelloon en wordt een aftoppingsgrens van € 100.000 ingevoerd. Twee aanzienlijke wijzigingen in het fiscale kader. Gezien de aankondiging van het opstarten van een discussie over de toekomstige inrichting van het pensioenstelsel zal het pensioendossier niet op korte termijn tot rust komen.
Voetnoten
Voetnoten [1]
[2] [3]
[4] [5] [6] [7]
Mr. dr. G.M.C.M. Staats is werkzaam bij het Bureau Vaktechniek van BDO Belastingadviseurs alsmede verbonden aan het Fiscaal Instituut van de Tilburg University. Tevens bestuurslid van de Nederlandse Orde van Pensioendeskundigen. Pensioenakkoord voorjaar 2010, Stichting van de Arbeid, 4 juni 2010. Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer, Pensioen: ‘Onzekere zekerheid’ respectievelijk Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, Een sterke tweede pijler, Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen. Uitwerkingsmemorandum Pensioenakkoord van 4 juni 2010, Stichting van de Arbeid, 9 juni 2011. Brief van 10 juni 2011, AV/SDA/2011/10887. Wet van 31 mei 1956, Stb. 1956, 281.
[12] [13]
Zie art. 8 Regeling van de Minister van SZW van 25 november 2013, 2013-0000164393, respectievelijk art. 20a Wet IB 2001. Wet van 29 april 1998 tot wijziging van de Wet financiering volksverzekeringen houdende regels omtrent de maximering van het premiepercentage en de mogelijkheid van verstrekking van rijksbijdragen voor algemene ouderdomsverzekering, alsmede de vorming van een Spaarfonds AOW, Stb. 1998, 262. Op het in 2011 opgeheven Spaarfonds AOW wordt verder niet ingegaan. Art. 8 lid 1 AOW. Wet van 30 juni 2011 tot wijziging van de wet houdende wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde een korting te kunnen toepassen op de toeslag voor de echtgenoot die jonger is dan 65 jaar, Stb. 2011, 360. Kamerstukken II 2021/13, 33687 – Wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde het recht op partnertoeslag van de gehuwde pensioengerechtigde van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk te maken van het gezamenlijk inkomen van die pensioengerechtigde en diens echtgenoot. Wet van 21 december 1995. Art. 14 Anw.
[14] [15] [16]
Minister van Financiën, 11 oktober 2013, kenmerk BZ/2013/U577. Kamerstukken II 2008/09, 31774. Kamerstukken II 2010/11, 32767.
[8]
[9] [10] [11]
Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 15
Kluwer Navigator documentselectie
[17] [18] [19] [20] [21] [22]
[23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] [41] [42] [43] [44] [45] [46] [47] [48] [49] [50] [51]
Kamerstukken II 2010/11, 32846, 3 (Memorie van Toelichting). Stb. 2012, 2. Kamerstukken II 2011/12, 33046. Kamerstukken II 2011 /12, 33290. Kamerstukken II 2011/12, 21501-07, 910, p. 7-8. De formule is: V = (L – 18,26) – (P – 65)Waarbij: V verhoging van de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar (in 2019 is dat 2024) ten opzichte van de daarvoor geldende AOW-leeftijd.L geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals die verwacht wordt in het aanpassingsjaar.18,26 door CBS geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in de referentieperiode 2000-2009.P geldende AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar vóór de verhoging65 geldende AOW-leeftijd in de referentieperiode 2000-2009.Als de formule als uitkomst heeft dat V groter of gelijk is aan 0,25 (een kwart jaar), dan gaat de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar met 3 maanden omhoog. Zie Stb. 2012, 328. Overigens zijn daarna ook allerlei wettelijke bepalingen gewijzigd, waarbij de AOWleeftijd een rol speelt. Zie bijv. art. 3.125 (lijfrentevormen) en 3.129 Wet IB 2001 (stakingslijfrente). Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport, juni 2013, p. 6. Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Interimrapport, oktober 2012, p. 72 e.v. Bruggen slaan, Regeerakkoord VVD-PvdA, 29 oktober 2012, p. 5, 68 en 76. In dezelfde zin P. Kavelaars, ‘Pensioenleeftijd naar 67 jaar’, TPV 2010/2, p. 10. Kamerstukken II 2013 /14, 33750 XV, 49. Art. 11 lid 3 Wet LB 1964 (tot 1 juni 1999). Art. 18 tot en met 19f Wet LB 1964. Kamerstukken II1994/95, 24328, 1 Art. 66 PW. Als de jaarlijkse pensioenuitkering niet meer bedraagt dan € 458,06 (2014) is het toegestaan dat de pensioenuitvoerder de pensioenaanspraak ineens uitkeert. Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (wetsvoorstel 29 760). Zie de Europese Raad van Lissabon (maart 2000), Europese Raad van Stockholm (maart 2001), Europese Raad van Göteborg (juni 2001) en de Europese Raad van Barcelona (maart 2002). Kamerstukken II 2011/12, 33046. Kamerstukken II 2011 /12, 33290. Besluit van 12 februari 2013, nr. BLKB2013/43M. Zie Stb. 2012, 328. Kamerstukken II 2012/13, 33610. Kamerstukken II 2012/13, 33672. Kamerstukken I 2013 /14, 33610, H. Brief van 18 december 2013, AFP/2013/865U. Gezien de stijgende pensioenleeftijd zullen veel werknemers in de toekomst overigens meer dan 40 jaar werkzaam zijn. Inmiddels zijn de nieuwe staffels, vooruitlopend op de nieuwe wetgeving, gepubliceerd. Zie de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 25 april 2014, kenmerk AFP/2014/377 U. O.a. art. 18a lid 7 Wet LB 1964. Zie art. 1 PW. Kamerstukken II 2012/13, 33402, 12, p. 96-97. Brief van 6 december 2013, kenmerk DB/2013/576. Kamerstukken II 2013/14, 33752, 75, kenmerk 2014D05718. RJ-Uiting 2014-4 ‘Pensioenvoorziening directeuren-grootaandeelhouder’, www.rjnet.nl, april 2014. Brief van 25 april 2014, nr. AFP/2014/301.
Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 16
Kluwer Navigator documentselectie
[52] [53] [54]
Zelfstandige, loontrekker en fiscus, Rapport commissie-Van Soest, Kamerstukken II 1970 /71, 11259, 2. E. Poelmann, Enige fiscale aspecten van de oudedagsreserve, 2009. G. Staats (voorzitter), H. van Bijnen, A. Bollen-Vandenboorn, B. Dieleman, G. Dietvorst, P. Lavrijssen, P. Weishaupt, Het Ondernemerspensioen, Een reactie op de brief van de Staatssecretaris van Financiën 6 december 2013 (DB/2013/576), Interim-rapport, Tilburg University 2014. Het interim-rapport is te vinden op: www.tilburguniversity.edu /nl /onderzoek /instituten-en-researchgroepen /ccp.
[55]
Zie onder meer de brief van VNO-NCW, 10 februari 2014, 14/10,218/Jla en het Register Belastingadviseurs, Voorstel voor een eenvoudiger pensioen in eigen beheer, Culemborg, 12 december 2013.
[56] [57] [58] [59] [60] [61]
Weekers biedt geen oplossing voor DGA pensioen, www.sra.nl. Planningsbrief Pensioenen, 4 februari 2014, kenmerk 2014-0000012658. Staatssecretaris van SZW, brief van 4 februari 2014, kenmerk: 2014-0000012658. Kamerstukken II 2011/12, 33290. Kamerstukken II 2012/13, 33610. Pensioen van zelfstandigen, Onderzoek naar de oorzaken van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor, Ministeries van SZW, Financiën en Economische Zaken, januari 2013. Gepubliceerd als bijlage bij de Brief van 18 maart 2013, kenmerk 2013-0000028933. Zie ook J. Choi, D. Laibson, B. Madrian en A. Metrick, Defined Contributions Pensions: Plan rules, participants decisions, and the path of least resistance, NBER Working Paper Series, Working Paper 8655, 2001, p. 10 e.v. Pensioen van zelfstandigen, t.a.p., p. 2-5. P. Antolin, S. Payet en J. Yermo, Coverage of Private Pension Systems, OECD Working Papers on Finance, Insurance and Private Pensions, nr. 20, 2012, p. 30. Zie voor een uitgebreide historische beschrijving R. Niessen, Het begrip lijfrente in de inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 1982. Wetsvoorstellen 16787 en 21198. Zie bijv. Kamerstukken II 1988 /89, 21198 (Memorie van Toelichting). Kamerstukken II 1988/89, 21198, 3 (Memorie van Toelichting) en Kamerstukken II 1989 /90, 21198 (Memorie van Antwoord). Art. 45a Wet IB 1964. Art. 3.127 lid 1 en lid 2 Wet IB 2001. Zie art. 10a.1 Wet IB 2001 voor het overgangsrecht inzake eind 2005 reeds opgebouwde overbruggingslijfrenten. Art. 3.100 lid 1 onder b Wet IB 2001. Art. 3.107a Wet IB 2001.
[62]
[63] [64] [65] [66] [67] [68] [69] [70] [71] [72] [73] [74]
Art. 3.126a lid 4 onder a 2° Wet IB 2001. Als de jaarlijkse termijnen lager zijn dan € 20.953 is een looptijd van minimaal vijf jaar toegestaan (zoals bij verzekeringslijfrenten). Zie art. 3.126a lid 4 onder a 3° Wet IB 2001.
[75] [76] [77] [78]
Kamerstukken II 2009/10, 32130. Art. 3.130 Wet IB 2001. Kamerstukken II 2011 /12, 33290. Zie Stb. 2012, 328. Kamerstukken II 2012/13, 33610. Art. 32 SW. Zie bijvoorbeeld F. Kuilboer, ‘Banksparen geniet vertrouwen’, FTV , februari 2010. Staatssecretaris van Financiën, brief van 28 maart 2014, kenmerk AFP/2014/252U. Kamerstukken II 2013 /14, 33863, 8 en Kamerstukken I 2013 /14, 33847, I. Ook Kuijkhoven en Winter verwachten dat de nettolijfrenten geen lang leven beschoren zijn. J. Kuijkhoven en N. Winter, ‘Witteveenkader 2015: minder wijn, meer zakken’, Pensioen Magazine, april 2014. G. Staats, ‘Forse aanpassingen aan het pensioengebouw’, MBB, 2013/09. Zie ook mijn dissertatie Personal Pensions in the EU: Guidelines for an integrated model, Wolf Legal Publishers 2013, par. 6.4.3. G. Dietvorst, ‘Aftopping pensioengrondslag: gepruts in de marge of aantasting fundament?’,
[79] [80] [81] [82] [83] [84] [85] [86]
Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 17
Kluwer Navigator documentselectie
[87] [88] [89] [90] [91] [92] [93]
[94] [95] [96] [97] [98]
PensioenMagazine nr. 11, 2007, p. 22ff. J. Gielink, ‘Fiscale aftopping pensioengrondslag: de wetgever aan het stuur’, TPV 2013/21, p. 3ff. 2 juli 2012, AV/PB/2012/6093. Art. 18d lid 1 onder b Wet LB 1964. G. Dietvorst, C. Hooghiemstra, T. Nijman en A. Oerlemans, Decumulatie van Pensioenrechten, Nea paper 34, Netspar economische adviezen, Tilburg University 2010. A. Soede, Tevreden met pensioen, Veranderende inkomens en behoeften bij ouderen, Sociaal Cultureel Planbureau 2012, p. 206-207. Doorbraak pensioenplan dankzij plan RMU, www.rmu.nu. L. Bovenberg en T. Nijman, ‘Innovaties pensioenakkoord gewikt en gewogen’, Me Judice 8 januari 2014 en L. Bovenberg en B. Jacobs, ‘Verzilver pensioenrechten om restschulden weg te werken’, Me Judice 11 oktober 2013. Z. van den Boogaard, De eigen woning, de oude dag & de fiscaliteit, Competence Centre for Pension Research, Tilburg University 2013. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Wonen, zorg en pensioenen, Den Haag 2012. Taskforce Verzilveren, Eigen haard is zilver waard, Den Haag 2013. J. Toussaint, Housing wealth in retirement strategies: Towards understanding and new hypotheses, Delft: Delft University Press 2011. Kamerstukken I 2013/14, 33847, D (Memorie van Antwoord).
Dit document is gegenereerd op 10-12-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 18