BALLUSTRADA
Voorwoord Ballustrada Optima Forma – Minor Dutchie died – Kaki Gaia-Dada Poëzie – Arnoud Rigter Duifje – Lenny Peeters United we stamp – Johan Everaers Poëzie – Maria Timiaan Poëzie – André van der Veeke Mezt – Dick O. Schultz Laaglandse poëzie afl. 10: Verdronken geschiedenis De gesel en de veer – Roelof Goudriaan Poëzie – Laurens Geerse Taal ver taal – Helen Dunmore | Kees Klok Poëzie – Rob van Hese De dronken indiaan – Jan J.B. Kuipers Poëzie – Eelke van Es Poëzie – Paul van Leeuwenkamp Medewerkers
1
Grafiek – Remco van Straten Grafiek – Jan Verschoore Grafiek – Gert P. Kuipers Mailart 44 / 45 / 46 / 47 / 48 / 49
2 4 7 21 22 27 33 34 36 41 69 81 83 91 92 100 103 104
26 35 68 6 / 20 / 40 / 82 / 90 / 102
Ballustrada - jaargang 24, nr. 1/2 waarin opgenomen de Zeeusche Nachtegael Stichting Zeeuws Licht, Middelburg, 2010 - ISSN 0921-0148
2
André van der Veeke / Jan Kuipers
VOORWOORD
Voor u ligt weer een zeer diverse uitgave, waarin de vaste rubrieken vertrouwde bakens zijn. Laaglandse Poëzie biedt een aangevulde selectie van hoog geëindigde gedichten van de poëziewedstrijd Verdronken Geschiedenis, in 2009 georganiseerd door de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland in samenwerking met de redactie van Ballustrada. Winnaar werd Harmen Wind met zijn plastische verbeelding van overstromingshorror. In Taal Ver Taal biedt Kees Klok de lezer zijn nauwgezette vertaling van gedichten van Helen Dunmore, een Britse dichteres die de werkelijkheid te lijf gaat met dromen verwekkende beeldspraak. Nooit koketteert zij met onbegrijpelijkheid of ‘gelaagdheid’ tot de zevende graad. Dan is er in De Gesel en de Veer aandacht voor het legendarische Britse new wave-tijdschrift new worlds. Minor wordt lexicograaf en De Juiste Verkeerde Verbanden neemt de bijna spreekwoordelijke dronken Indiaan onder de loep. De bijdragen die niet rubriek- of themagebonden zijn, vormen een waaier van proza en poëzie met medewerking van oude vertrouwde medewerkers én namen die voor het eerst in ons tijdschrift opduiken. Zoals bekend staat de positie van het papieren literaire tijdschrift ter discussie. Kan het allemaal niet sneller en beter via het literaire e-magazine? Wij van Ballustrada menen natuurlijk van niet. Wij houden van de echte wereld en dus ook van papieren streling. Opmerkelijk in dit opzicht: volgend jaar bestaat ons tijdschrift 25 jaar. Wij laten dat feit niet zonder laweit passeren. Er komt een jubileumnummer waarover we nog niets verklappen. En een tentoonstelling over een kwarteeuw Ballustrada. Wellicht ook trachten we de honderden medewerkers bijeen te drijven binnen een feestelijk kader. Hare
majesteit B. zal dit festijn ongetwijfeld willen bijwonen. Er doen al geruchten de ronde dat de beide huidige redacteuren van Ballustrada een onderscheiding opgespeld krijgen. De omvang van de ongetwijfeld riante bonus van de Provincie wordt nog bestudeerd. U ziet: ondanks onze gevorderde leeftijd zijn we onze dromen nog lang niet kwijt. Kan de crisis nog roet in het eten gooien?
Ballustrada, jg. 24, 2010, nr. 1/2 Redactie André van der Veeke Jan J.B. Kuipers Adres A.J. van der Veeke Oranjestraat 24a 4532 BS Terneuzen 0115 69 67 60 www.ballustrada.eu
[email protected]
Los nummer
€ 12,50
Abonnement € 19,00 4 nummers, inclusief porto Bankrekening 49 92 02 864 t.n.v. Stichting Zeeuws Licht
3
Auteursaanwijzing: stuur behalve uw digitale bestand een papieren versie naar het redactieadres. Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Provincie Zeeland.
BALLUSTRADA OPTIMA FORMA
Minor
(Begrippen uit de wereld van de poëzie)
Ziekte van Pfeijffer: een onbegrijpelijk gedicht is altijd beter dan een begrijpelijk. Grensverleggend (over de grens): modern equivalent van het Zigeunerjongetje met de Traan. Landelijke gedichtendag: dag waarop de meeste dichters gratis of onderbetaald optreden, geldt ook voor de overig 364 dagen van het jaar. Slamdichters: dichters die uit het hoofd teksten brengen die het hart raken maar niet het hoofd. Poëziewedstrijden: poging om poëzie zo populair te maken dat winnaars overbodig worden. Poëziebundel: het boek op de erwt. Oplage: kleinste gemene veelvoud. Dichter: man/vrouw van Wit & Woorden. De dikke Komrij: alle dagen Kalkoen.
4
Verzamelbundel: grafsteen waar de dichter desnoods levend onder kruipt. Literair tijdschrift: niet levensvatbaar blad dat van geen ophouden weet. Rijm: ligt op de daken.
Dichter des Vaderlands: minister-president van de poëzie; geen enkele dichter mag meer verdienen dan hij. Stadsdichter: dichter die dorpen haat. Hermetische poëzie: poëzie voor de blote keizer – ook zijn huid moet er nog af.
5
Light verse: voor de gewaarschuwde lezer geldt: grappen zijn niet uitgesloten.
7
Kaki Gaia-Dada
DUTCHIE DIED
The Lodge op de Berg loopt leeg. Waakhond blijft thuis. Het is – zeker voor Ierse begrippen – een zomerse dag. Wolken van Midgies zwermen om ons verhitte hoofd. Moeder en Zus, Broer en Broertje, Gers zoon, vrienden en enkele Ierse werknemers, waaronder een kordate tuinvrouw van rond de dertig genaamd Jenny, stappen in drie personenauto’s en dalen behoedzaam de berg af naar de secundaire weg die door het desolate, groene landschap van de Connomara meandert tot zij de doorgaande weg richting Outherard kruisen. Voor de dorpskern van Outherard parkeren we aan de doorgaande tweebaansweg naast een eeuwenoude muur van handgestapeld Limestone. De inzittenden lopen keuvelend naar de terreinwagen om hun schop of pikhouweel in ontvangst te nemen. Ik draag mijn pikhouweel achteloos over mijn schouder. Een toneelgezelschap dat op repetitie gaat voor het spelen van een theaterstuk over Settlers & Vergankelijkheid. We lopen het kerkhof op. De eerste grafzerken doemen op. Keltische kruizen staan schots en scheef op het glooiend maaiveld. Vele monumenten zijn overwoekerd met taai helmgras dat zelfs schapen niet lusten. Naarmate we dieper het kerkhof binnen dringen komt er meer systeem in de onderlinge afstand van de graven. Totdat de grafmonumenten – ook in Eire – in slagorde in rijen staan. Er is geen ruimtegebrek. Een silhouet van regenjas met donkere zonnebril verdwijnt achter een statig familiegraf. De laatste rij van lege graven schurkt aan een laag muurtje. Kijk je er overheen, dan zie je een uitgestrekte wildernis die in de verte overgaat in een enorm meer waar Ger graag ging vissen in zijn generaal Ratko Mladic-outfit. Een bescheiden jeep rijdt ons achterop. Het blijkt de doodgraver te zijn. Hij wijst ons de locatie van Gers rustplaats. Met een spade zet hij de lijnen uit waartussen we mogen graven. De diepte van het graf wordt afgesproken op
8
six feet. Een voet is de lengte van de werkschoen van de doodgraver. Ik schat zijn schoenmaat op 45. In gedachte hoor ik Ger lachen. Hij keek graag toe hoe een ieder zware arbeid verrichtte voor een project dat hij bedacht en financierde. Zijn dood inbegrepen. Denk terug aan gisteravond toen Dutchie – zoals hij werd genoemd in de regio – zijn laatste woorden tot mij richtte. Op dit moment wordt Ger onder handen genomen door The Undertaker. Fijne kerel en tevens uitbater van een eetcafeetje. Meestal op zondagavond rond elf uur ’s avonds. Twaalf uur Nederlandse tijd, dan belde Ger. Mijn vrouw en ik liggen dan al op bed en glijden in een warme slaap na een potje zinnelijkheid. Mijn gedachten zinken weg als rijlaarzen in zompig Bockland. De berg waarop Ger woont, is omringd door Bockland. Turf! De ideale kraamkamer voor Midgies. Deze kleine teringlijers ter grootte van een speldenknop spuiten uit turf omhoog als je er nog maar op pist, laat staan wanneer je er een paal in slaat. De telefoon gaat en wij beiden weten dat de kans erg klein is dat het niet Ger is. Eerst verontschuldigt hij zich, omdat hij zich te laat realiseert dat wij al op bed liggen rond deze tijd om dan het initiatief te nemen en minimaal een uur lang een maandje Ierland samen te vatten in een waterval van anekdotes en bulderende lachsalvo’s. Op gezette tijden hoor je dan ijsklontjes in een glas draaien en Ger een voldane smekzucht slaken na een ferme slok Irish Malt Whiskey, waarna hij probeert door te praten en tegelijkertijd een lurk neemt van zijn hasjiesjblow. Met als gevolg een hoestbui die je vroeger minimaal recht gaf op een half jaar Davos. De laatste maanden belt Ger ons vaker op, alsof hij woekert met tijd. Hij vertelt ons over zijn diepe verliefdheid die hij koestert voor een meisje dat hij heeft ontmoet op een trip naar IJsland: “Liefde op het eerste gezicht… het bestaat, zeker te weten… dat weet ik niet, of ik er nu gelukkig van word. Ik voel me raar. Het voelt ook beklemmend. Ik kan aan niets anders denken dan aan haar. Volgens Jenny ben ik ziek… Ja, van Froukje… van verliefdheid… ze is een kop groter dan ik en bloedmooi… Ja… ja, ja, ja, ben gestopt met roken. Ik kan moeilijk boven op zo een frêle lijfje liggen te rochelen hè? Zuip ook minder. Ze is hier thuis geweest… heb eerst heel het huis leeggemaakt en laten schoonmaken… ik rook ook minder. Helemaal stoppen vind ik zo zonde… denk altijd dat ik aan iets anders dood ga… dan ben ik voor niets gestopt… eigenlijk heb ik recht op
9
longkanker… volgende week ga ik bij haar op bezoek. Ze is architect en woont in Rotterdam… ja, ja, ja… ik kan moeilijk van dat meisje verlangen dat ze hier op de Berg komt wonen. Heb een waakhond gekocht… een Rottweiler-puppie… Mag alleen van Baasje houden… Zij staat midden in het leven en heeft een carrière voor zich… Froukje hè!.. Eigenlijk is ze ook veel te mooi… zo schoon en teer, ja, ja… ik ben veel ouder dan zij… geweldige seks… viagra hè… niet te geloven… ja, ja…oh, jullie willen zeker naar bed? Ik bel van de week nog een keer en dan vroeger… ja, ja… makkelijk is het niet… verliefd zijn…(ijsklontjes)… Jenny is een tof wijf… ik hang op.” Vorige week zondagavond liggen we in bed te luisteren naar geluiden van de zolderkamer waar onze oudste dochter kwartier houdt en haar vriendje afrost. De telefoon gaat. Tis Ger. Hij vertelt ons dat hij dood gaat: “Ja, met Ger. Ik ga dood en ik houd van jullie… kanker! Mijn longen zijn schoon. Wat heb ik je gezegd!... Uitgezaaid in mijn lever. Ik bel met mijn satelliettelefoon. Die kan elk moment wegvallen op de Berg… wacht op jullie!” Godverdomme! Ben onlangs nog met mijn moeder naar het ziekenhuis gegaan. 89 jaren oud. Zij vermagert sterk en is somber. Hup onder de scan ermee. Niets te zien. Diagnose: meer rijstepap eten. Vliegen vanaf Brussel naar Dublin, vandaar met de huurauto dwars door Ierland naar de westkust. De TomTom doet het goed, ware het niet dat de Europese subsidies radicale veranderingen van infrastructuur uit de grond hebben gestampt, zodat de aanleg van snelwegen sneller gaat dan het uploaden van nieuwe satellietfoto’s. We naderen Galway. Nu komt het moeilijkste gedeelte. Ger woont niet in een dorpje. Hij woont op een Berg. Zijn adres is de naam van de Lodge die op die Berg staat. In de Connomara zijn wel meer bergjes met huisjes er op. Toch gevonden. Vanaf de doorgaande weg links af, steil omhoog, het niemandsland in. We herkennen de weg nog van twaalf jaar geleden. Zo hobbelen we vier kilometer door het karakteristieke ruige landschap. We passeren schapen en een solitair mens die turf steekt: Straight ahead, the road might be a bit bumpy. Give Dutchie my love. Bij het hek aangekomen kijken we omhoog. Er komt rook uit de schoorsteen. De huizen in deze streek zijn gebouwd uit gestapelde blokken graniet. In de zomer ademt de steen liters
10
vocht, dus moet je blijven stoken. Turf zat! Probleem is wel dat de ramen niet open kunnen vanwege de eerder genoemde Midgies. Deze beestjes zijn zo klein dat er geen hor voor is uitgevonden. We parkeren de auto voor een tweede hek. Een vetgevreten Rottweiler met de omvang van een kruiwagen verwelkomt ons met kopjes, afgewisseld met een zacht grommen. Ik tracht oogcontact te vermijden. Mogelijk dat het beest wat verward is nu niemand haar meer domineert. Haar Baas blijkt kwetsbaar. De Hond kijkt je aan met een tedere blik, waarin je kunt lezen: ik ben lief, maar raak me niet aan want dan verscheur ik je. En toch wil je dat beest aaien. Misschien beter van niet. Broertje draait de code van het hangslot juist en opent het hek. “Gaan jullie maar snel naar binnen. Hij ligt er slecht bij. Hij heeft hard gevochten jullie nog een keer te zien. Hij is niet meer aanspreekbaar. We zijn er wel van overtuigd dat hij ons kan horen. Hij antwoordt met zijn ogen.” We zijn geschokt. Passeren het wildrooster en ploegen door grint het woonhuis binnen. Het is bloedheet binnen en er hangt een penetrante zweetlucht met een zwaar aroma van tabak, wiet en whiskey. Daar ligtie: ‘Godverdomme!’ is mijn eerste uitroep wanneer ik Ger aankijk. Godverdomme, maar dan niet in de betekenis van God-verdoem-mij, eerder in de trant van: God, Gij zijt een klootzak en nu hoor je het eens van een ander, want ik geloof helemaal niet in Jou! Een mens zegt rare dingen wanneer hij zijn beste vriend zo uitgeteerd ziet liggen. Ger heeft alvleesklierkanker. De meest bloeddorstige variant van de familie kankers die een mens te verduren krijgt. Niets aan te doen en binnen veertien dagen ben je van binnenuit leeg gevreten. Ger is geboren in Rotterdam. Bij ons begroet je iemand met de warme woorden: Krijgt nou de kanker, Kaki! Ben jij het? Ik hoor het Ger zeggen. Ik aai Ger over zijn kale bol. Hij lijkt te knikken. Zit zwaar onder de morfine. Kniktie echt? Zijn ademhaling gaat met horten en stoten. Ik kijk de kamer rond. Ook Broer is er en zijn echtgenote. Jenny is er. Zijn Moeder is onderweg. Zij wordt samen met haar zus opgehaald door Gers zoon. Godverdomme, krijs ik binnensmonds. Wat ziettie eruit en ik stel vast dat Ger stervende is. Ik steun mijn vrouw in haar verdriet voor ook haar beste vriend. Later zal ze mij vertellen dat toen ze hem in zijn oor fluisterde van hem te houden er een
11
nietig traantje uit zijn ooghoek welde. Kelere! wat is het hier warm. Broertje gooit nog wat plaggen op het vuur, met de mededeling dat Ger het verschrikkelijk koud heeft gehad en vult het verhaal aan met de theorie Ademen van Graniet. Ik verdwijn de keuken in. Even ademhalen in een ander vertrek. Daar zitten een Ierse klusjesman en de poetsvrouw zwaar te zuipen en joints te draaien. Ik schenk mij een dubbele Connemara whiskey in en draai een Zware Van Nelle. We roken niet bij Ger. Hij heeft het enorm benauwd. Nog geen tien minuten later blaast Ger zijn laatste adem uit. Ger is nu dood. Ik controleer zijn halsslagaders. Geen pols. Issie echt dood? Een spiegeltje, hebben we een spiegeltje? Nee, hij is nog niet dood. Ger ademt nog… af en toe. Dan zakt het gordijn. Ik roep de Ierse bezoekers. We huilen en vloeken. Omhelzen elkaar… kijken naar Ger. Helga – Broers vrouw – sluit zijn ogen. Goede reis, jongen. Wat ik in die tussentijd heb gedaan kan ik me niet goed meer herinneren. Ik stel me voor dat ik in de plastic zak heb gegraaid en een stickie heb gedraaid. Het liefst was ik met mijn neus in een botervloot gevuld met cocaïne gevallen. Allicht een slok Potin (moonshine) genomen uit de vier-liter-jerrycan gevuld met vuurwater. Jezus, wat is het warm hier. Cobie en ik omhelzen elkaar. Iedereen omhelst iedereen. We drinken en roken en huilen en roken en drinken en huilen. Even naar buiten. We moeten even naar buiten en de Berg rondstruinen. Eén van Gers levenswerken. Ja, Ger was een levenskunstenaar in mijn ogen. Ger was een anarchist, die als autonoom strijder voor zijn levensgeluk onbeschaamd gebruik maakte van de zwakheden van de medemens. Ger achtte zichzelf nodig om anderen te bevrijden. Hij leefde in de stellige overtuiging dat de mens een kuddedier is en hij voelde zich geroepen de kudde aan te voeren. Niets zonder zijn tegenstellingen, was dan ook zijn mantra. Ger is dood. Ger hield van de Horeca. Als hij ergens een hekel aan had dan was het wanneer de uitbater het licht aan deed en laatste ronde schalde over de hoofden van de drankzuchtigen. Dat deed hem ook besluiten om zelf een horecazaak te beginnen. Wat al snel uitgroeide tot een waar imperium met alle problemen van dien. Maar goed, hij heeft zijn taak voltooid: het runnen van een horecazaak die vierentwintig uur per dag en 365 dagen per jaar open is. Bram
12
Peper de Bonnetjes Burgermeester heeft er uiteindelijk wegens ongebreideld succes een einde aan gemaakt. In totaal vijf jaar wist je in Rotterdam dat er altijd één zaak open was, waar je ook als vrouw veilig tot in de kleine uurtjes kon verblijven. Prettig idee. Op visite bij Ger mondde vaak uit in een bacchanaal van drie dagen. Niet zelden werd je dan wakker in Antwerpen of Berlijn om te gaan ontbijten in een knus bordeel. Ger is dood. Hier op de Berg ruikt het Ger. Mijn varken dat ik heb gekapt uit arduin staat op een prominente plaats. De garagedeur van één van de schuren is opgetrokken uit een rolluik van eerder beschreven horecazaak de Drie Musketiers. Ger liet graag anderen voor zich werken in ruil voor een ruime beloning. Da’s zeker! Gers beruchte spontane invallen een project te realiseren deden vaak een eerdere inval teniet, zodat op de Berg meer niet dan wel af was. Het idee stond voorop bij onze levenskunstenaar. De uitvoering was minder belangrijk. Geld speelde nooit een rol. Zo kocht hij tegelijkertijd een hypermoderne tractor en twee Bretonse werkpaarden om te kijken wie het best voldeed om de steile hellingen van de Berg te ontginnen. We staan in wolken Midgies-fucking vampires, en besluiten naar binnen te gaan. Ger heeft ooit geprobeerd zich immuun te laten steken, door in de avondschemer een half uur naakt buiten te blijven. Hij verloor de strijd van de natuur en werd met een anafylactische shock met spoed opgenomen in het dichtstbijzijnde Hospital. Hij was op slag beroemd in de regio om zijn destructieve logica. We komen net op tijd binnen, want er moet worden gezeuld met een lijk, dat ondanks de zomerse temperaturen in de kamer stilaan stijf wordt. Ger ligt met opgetrokken knietjes op zijn bankje. Hij was niet groot en blijkt nu nog geen vijftig kilo te wegen. Beter dat hij netjes in bed in het zijkamertje gaat liggen. Handig als we zijn zetten we het bed naast de bank, totdat we bedenken of het bed wel het hoekje kan maken naar het zijkamertje. Eerst maar droog oefenen. Gaat niet, ja… of we moeten het bed schuin houden. Iedereen denkt hardop mee en de hersenen van menig rouwende gast dansen alle kanten op van de drank en de plantjes. Er barst een kakofonie van ideeën los. Tenslotte besluiten we Ger als een offer met z’n allen op te tillen. Onder het uiten van veel tegenstrijdige commando’s – de overlevering van Ger –
13
landt ons lieve lijkje toch veilig op zijn bed. Opvallend is het stemgeluid van Broertje. Wanneer je in de keuken zit lijkt het of Ger nog leeft. Maar Ger is dood en regelmatig piept een van ons het zijkamertje binnen om zich te vergewissen van zijn dood. En dood istie! Proost jongen. Ik zie hem liever zo liggen dan zojuist in doodsstrijd. Het is goed zo. We gaan er vanavond een paar op je drinken, Ger. En zo begint de Ierse wake van vier dagen met volop plantjes, drank en stevige rock. Twee uur na Gers overlijden komt Gers zoon met Moeder en Zus de Berg op gereden. We laten hen alleen met Ger en proberen ons af te sluiten voor de ijselijke kreten van verdriet. Dan schuiven de dames op leeftijd aan bij het gezelschap Rockers en kletsen we ons suf over Ger. Eerst niets dan goeds over de Dode, gaandeweg de avond valt er hier en daar een kritische noot te beluisteren over deze dictatoriale anarchist. Vanuit het toilet – terwijl de boodschap wordt doorgespoeld – denk ik iemand te horen zeggen: Nooit aan iemand zo’n hekel kunnen hebben en hem tegelijkertijd zo kunnen missen. Moeder en Zus staan er op om de afwas te doen voordat we gaan slapen. We kunnen hen ervan overtuigen dit te laten, omdat niemand nog naar bed gaat. Ik ontwaak uit een lege droom. Ger is dood, da’s waar ook. Ik wankel naar beneden waar de twee Zusjes uit Rotterdam de afwas doen. Zus wast af. Moeder droogt en ruimt op. Baconlucht verdringt tijdelijk asbakstank en drankwinden. Eitjes pruttelen in een grote pan. Het is opvallend rustig in het huis. De luide stemmen van de Broertjes ontbreken. Ger ligt er vredig bij. Zijn Rottweiler krabt aan de voordeur. Ik stel voor om Ger dood te melden bij de autoriteiten. Kan nooit kwaad. Ger had geen enkele affiniteit met welke autoriteit dan ook, behalve dat hij er een duivels genot in schiep hen te ‘stimuleren’. Dan kraaide hij met een contract of vergunning in de hand victorie dat hij met Wethoudertje naar de hoeren was geweest en deze volksvertegenwoordiger stijf van de cocaïne en drank in een taxi had gepropt. Die ochtend werd ik mij bewust dat Moeder – die kleine Ger heeft laten dopen – de rabiate atheïst alsnog vanuit de Kerk wil laten begraven en dat de volgende morgen een priester hem de laatste sacramenten zal toedienen. Ik liet – in de traditie van Ger – een flinke boer en wist mij niet verantwoordelijk voor deze lijkenschennis. Zo gaat het nu een-
14
maal wanneer je dood bent. Je hebt niets te zeggen. Handelen in naam van de overledene? Een heikel thema. Als buitenstaander constateer ik enkele wrijvingen tussen de nabestaanden. Vanzelfsprekend had Ger decreten uitgesproken die dienden te worden nageleefd. Enkele waren redelijk, enkele waren ronduit bizar. Aan de nabestaanden de opdracht om hier enig compromis in te vinden. Op zijn geheel eigen wijze regeert Ger dus over zijn Dood heen. Stond er iets beschreven? Voor een goedaardige generaal was zijn woord voldoende om de carrousel draaiende te houden en zijn kudde te beschermen. Ga er maar aan staan. En dat deden Moeder en Zus op hun manier en de Broertjes op hun manier, en de Zoon en zijn Moeder – de ex-geliefde van Ger – op hun eigen manier. De eerste hobbel die nu genomen moet worden is er een van praktische aard. We hebben een lijk en dat moet worden begraven. Iemand een suggestie? De eitjes zijn vers en het ontbijt valt goed op de zwaar geteisterde maag. Ik steek mijn eerste peuk op en verbaas me dat ik verlang naar een pint of Guinness. De agenda voor deze dag: waar gaan we Ger begraven? Het is bekend dat Ger graag op de Berg begraven wil worden. Dat heeft echter veel voeten in de aarde. Zoals later blijkt moet je die aanvraag drie weken van te voren indienen. En als het nu een auto-ongeval betreft? Dat is de periode waarin de Council je fiat geeft of niet. Wanneer we toch kiezen voor deze optie dan moeten we Ger dus drie weken invriezen en dan opnieuw opbaren en een wake houden. Een wake niet alleen voor de nabestaanden. Ook voor de lokale Ierse vrienden. Eigenlijk voor de hele gemeenschap. Een Ier laat geen wake voorbij gaan. Je neemt je viool mee en consumeert naar believen een drankje of wat. Gers wake geniet enige populariteit onder degenen die van een drankje of plantje houden. Aan interesse dus geen gebrek. De familie besluit om een gezellig rondje te maken langs verschillende kerkhoven om een keuze te maken. De begrafenis zal dan over twee dagen plaatsvinden. Mijn vrouw en ik vertrekken overmorgen, zodat we wel Gers graf kunnen graven. De daadwerkelijke teraardebestelling gaat aan ons voorbij. Ooggetuigen bevestigen per mail dat alles in goede orde is verlopen. Eén van Gers decreten is dat ik zijn grafsteen maak. Op het kerkhof van Outherard aangekomen heb ik dus meerdere
15
belangen: waar wordt Ger begraven en heeft er iemand al een idee wat voor steen hij op zijn graf krijgt? Zo bivakkeren we een klein uurtje op het kerkhof. De familie besluit voor deze plek te kiezen. Morgen gaan we hier Gers graf graven. Verder bespeur ik een lichte voorkeur voor een Keltisch Kruis. Ik houd Broertje voor dat er geen enkele haast is hier een beslissing in te maken en dat hij daar zijn familie voor moet consulteren. We kunnen per slot van rekening alles maken. Misschien doet hij er goed aan eerst een vergunning aan te vragen en te kijken welke regels er gelden voor het plaatsen van stenen. Routinematig bruist mijn hoofd van offertes. Ja, ik verdien aan de dood van Ger. Dat heb je nu eenmaal in mijn branche. Ik kan moeilijk voor al mijn vrienden en geliefden gratis een grafmonument hakken. Over geld spreken we gelukkig niet. De één zijn dood, de ander zijn brood. Ik krijg ook honger. En bij een steak graag een Guinness. Zijn we toch een beetje op vakantie. Tering Midgies! Cobie en ik koken die avond voor het gezelschap spaghetti met gehaktsaus. Nadat de boel is afgewassen, trekt één gedeelte van het gezelschap zich terug in de huiskamer. Er vormt zich een cluppie aan de keukentafel: Wij samen, Broer met zijn vrouw en Zus en Moeder. Zus is een zesenzeventigjarige dame met een jeugdig elan. Ze zou zomaar Bep kunnen heten, iemand die je dan met voorkeur Beppie noemt. Zij ziet er voor haar leeftijd zeer jong uit. Haar jeans-mantelpakje en haar kekke Nikes benadrukken haar jonge geest. Het staat haar goed. In een huis waar de Dood heerst, duikt pardoes de jeugd op, zij het opgetekend uit de mond van een dartele bejaarde die het nodige heeft meegemaakt. De temperatuur stijgt weer in huis. De keuken lijkt de plaats der wijzen. Al maak ik me wel zorgen over ons lijk. Dit zijn niet de optimale omstandigheden om een lijk te conserveren. De volgende morgen zal Ger worden opgehaald door de lijkbezorging en krijgen we hem netjes terug in een kist. Ik hoop dat er een koelelement is ingebouwd, want dit kan niet goed gaan. Beppie luistert naar de verhalen over Ger. Eigenlijk ben ik er een beetje klaar mee om over Ger te ouwehoeren. Ik wil vanavond een beetje afstand nemen. Morgen graven we zijn graf en overmorgen reizen we terug naar onze dochters. Wellicht
16
dat ik thuis de boel nog eens op een rijtje zet. Vanavond probeer ik het gesprek naar een wat abstracter niveau te sturen. Laten we ons richten op het Leven en ik vraag Beppie of ze ook kinderen heeft. Nou en of! Beppie is er altijd voor iedereen, luistert oprecht geïnteresseerd en is enigszins verrast door de interesse voor haar eigen persoon. Het doet haar zichtbaar goed en zij heeft niet in de gaten hoe verkwikkend haar persoonlijke verhaal is voor de murw gerouwde, doorgerookte en sentimenteel gezopen tafel. Ben blij dat we gegeten hebben. Ik schenk een roseetje in. Laat maar horen Bep! Ook Beppie kan zich kennelijk niet los maken van de Dood. Gezeten aan de kopse kant van de eettafel begint zij haar verrassende levensverhaal met het overlijden van haar man. Haar zus – Gers Moeder – verlaat de keuken. Ik hoop dat ze even rustig gaat liggen. Deze moedige vrouw verdient een dutje. Ik vraag me af hoe mijn moeder zich zou houden in deze chaos. Het moet verschrikkelijk zijn je oudste zoon te begraven. By the way, ik verdenk haar ervan dat ze de verhalen van haar Zusje al eerder heeft gehoord. Mijn man was ernstig ziek, begint Bep voorzichtig te vertellen in een smakelijk dialect. De tafel luistert nog met een half oor. Ras weet zij ons allen te boeien: Henk is altijd goed voor ons geweest. Ik had er niet mee kunnen leven wanneer ik hem niet thuis intensief had verzorgd. Sommige kennissen maakten zich zorgen over mij… hadden liever gezien dat ik hem in een instelling had laten opnemen, maar dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Daar ben ik mezelf nog dankbaar voor. Het afscheid van Henk was compleet. Toen hij stierf in ons bed, was ik ook klaar met de Dood. Het eerste wat ik dacht was: en nu Beppie! Dezelfde mensen die zich zorgen maakten over mij, omdat ik Henk thuis wilde verzorgen, begrepen nu weinig van mijn houding dat ik het nu tijd vond weer te gaan leven. Ik heb me een tijdje gedistantieerd van alle goede adviezen en mijn eigen weg gekozen. Ik durfde toe te geven aan de opluchting dat ik alles had gedaan wat mogelijk was en dat ik nu mijn verdriet achter mij kon laten. Ik was een vrij mens en van plan nog wat van mijn leven te maken. Met een zekere verbazing luistert de Tafel naar zoveel overtuiging van Bep. Deze jongedame had gehandeld uit Liefde en vertelt ons met zoveel woorden dat zij nu het recht had om weer van haar eigen leven te houden. Bep toonde zich in eerste aanleg wat beduusd nu zij het middelpunt van de belangstel-
17
ling was. Gaandeweg haar relaas begreep zij dat haar verhaal ons boeide. Zij liet zien dat de Dood bij het leven hoort en dat je als zesenzeventigjarige dame nog volop van het leven kunt genieten. Ik denk even aan mijn moeder. Het was slechts een kwestie van afsluiten en opnieuw beginnen. Verdriet neem je altijd mee, aan de andere kant is het ook een bedding voor een diepere beleving van genot. Ik vraag haar hoe haar leven er nu uitziet. Opnieuw reageert Bep licht beschroomd en zeer verrassend, waardoor de Tafel in het huis van de Dood wordt bevangen door een bevlogen gevoel. Het leven – geteisterd of niet door Dood – is een geschenk, mits je ervoor gaat er wat van te maken. Leve het Leven, leve de Liefde. Dat wordt ons hier verteld door een krasse romantica: Ga ik – Beppie – jullie dit hier echt vertellen? Ik bedoel, wij zijn hier om afscheid te nemen van Ger en ons verdriet te delen. “Ger is dood!” bast Broer, die samen met zijn vrouw ademloos zit te luisteren naar deze kortgeknipte grijze Engel. “Daar kunnen we niets meer aan veranderen, Bep. Alle Jezus, ik kan de naam van dode Broer niet meer horen. Mijn vrouw is dit verstikkende oord op die Godverdorven Berg ook beu. Bep! Laat je er niet van weerhouden om wat licht in deze grot van Rouw te brengen.” Beppie neemt een slok witte wijn en overweegt na jaren onthouding een sigaretje te roken: Na een paar maanden begon ik weer wat om me een te kijken. In de spiegel durfde ik tegen mezelf te zeggen dat ik er voor mijn leeftijd niet slecht uitzie. Wat let je Bep, dacht ik? Ik meldde me aan bij een dating site voor senioren. Alleen het idee al maakte me opgewonden als een jong meisje. Een jong meisje dat al veel van het leven had gezien en zich zeker niet door een of andere macho zou laten ringeloren. Ik maakte voor mezelf een aantal stelregels: niet samenwonen, geen geouwehoer over wat wel en niet kan. Leve de lol, leve de vrijheid. Ik wilde een kerel leren kennen met humor. Een zelfstandige vent die van reizen houdt bijvoorbeeld. In mijn stoutste fantasie schreef ik op papiertje het woord: zeilboot. Dat had ik nu altijd gewild. Een vent met een zeilboot. Daar heb ik het een week of wat bij gelaten. Bij AH liep ik meer te fantaseren over zeiltochten dan dat ik boodschappen deed. Je gelooft het niet, maar ik voelde een drang om verliefd te worden… Kijkt ons aan, smeert een snede stokbrood met brie voor ons allen, en schiet in de lach: En nu ben ik verliefd op Bert. En laat Bert nu een prachtig zeiljacht hebben. Wat
18
verlang ik naar die vent van me. En seks dat we hebben. Ik geloof dat ik een beetje teut word! Waar is Zus eigenlijk? Dit had ik echt even nodig, jongens en meisjes. Zal blij zijn als ze Ger morgen ophalen en netjes afleggen. Ik ga even kijken waar Zus is. Misschien is ze Gers kleren aan het uitzoeken voor morgen. Ik ga wel mee om het graf te graven. Dat wil ik meemaken. Een goede traditie lijkt me. Zus ontvangt de lijkbezorger. Het schijnt dattie meneer ook een restaurant heeft in het dorp. “Gaan we daar toch morgen lekker eten als het graf op diepte is!” vult Broer aan, die de berg af wil. Zijn vrouw barst in huilen uit. Zij is hier al een week en de muren komen op haar af. Het is warm in de keuken. Vanuit de huiskamer klinkt een zware beat. De gasten zitten aan de grote tafel en luisteren naar Broertje die met half geloken ogen een strategie verdedigt én over de drank en de wiet waakt. Ger is dood, leve Broertje. De sfeer in het huis is bedompt. De middelen die tot euforie leiden slaan niet aan. Alsof onze chemische huishouding niet ontvankelijk is voor zinnenprikkels. Ik schenk een whiskey in en betreed het zijkamertje. Buiten blaft de waakhond. Alsof hij Ger wekt. Voor het leven dat uit hem weg is gevloeid is iets anders in de plaats gekomen. Er huist een nieuwe Wil in hem. De Wil van de Dood. Het is die Wil die tot mij spreekt. Waarom leggen we Ger niet even buiten? Ik dacht het niet, Kaki. Dat heb ik al eens gedaan. Je bent al aan het schrijven hè? Ik verwacht niet anders. Teken me maar op. Luister! Morgen lig ik in een kist en zal niemand mijn stem nog horen. Begroet morgen een ieder die mee wil helpen met het graven van mijn graf. Ik verwacht een aantal Ierse jongens en een onvoorziene gast. Geef haar de ruimte. Neem wat drinken mee. Wat biertjes, een fles Connemara whiskey en die jerrycan Potin die nog in de keuken staat of hebben ze die al opgezopen? De lekkerste Potin van Ierland. Broertje zal zorgen voor schoppen, spades en pikhouwelen. Mijn Zoon zal de laatste hand leggen aan de arbeid die jullie wacht. Ik weet dat ik jullie in verwarring achterlaat. Dat maakt niet uit. Jullie hebben altijd in verwarring over mij geleefd. Daarom heb ik jullie altijd kunnen sturen. Door jullie in verwarring achter te laten stuur ik jullie weer. Daarom zwijg ik ook over de Moeder van mijn Zoon. Jullie zijn diegenen die zich met elkaar moeten verzoenen. Dat proces van verzoening gaat veel problemen opleveren. Het zal mijn Zoon volwassen maken. Mijn Broers zullen voor Moeder zorgen. Ik ben blij
19
dat niemand mij heeft gekend. Ik heb niemand toegelaten tot mijn hart. Daarom ook is het belangrijk mijn graf te graven. In de lagen van de Ierse grond vind je mijn Ziel. De eerste vijftig centimeters zijn keihard. Er zitten grote keien in. Deze brokken heb ik heel mijn leven meegedragen. Ik kon me niet van ze ontdoen. Zij regeerden mijn leven. Maakten mij soms blind en gaven mij lef. Ik voelde mij veilig te midden van dit eelt. Later begreep ik dat zij mij hinderden in begrip. Dan stuiten jullie op een laag van ijzerhoudend leem. Wees voorzichtig met deze grond. Zij is doordrenkt van olie en gretig vruchtbaar. Hieraan ontleende ik mijn woekerende zucht naar lust en genot. Het maakte mij onverzadigbaar. Zij kneedde mij tot een meerkoppig varken, dat door niemand werd begrepen. Uiteindelijk wordt de aarde losser en droger. Hierin vinden jullie mijn loutering terug van mijn laatste jaren dat ik op de Berg heb geleefd. In deze laatste jaren van isolement heb ik mij met mezelf verzoend. Ook als ik mij realiseerde dat ik jaren niet heb nagedacht en mogelijk teveel aan de oppervlakte heb geleefd. Mogelijk dat ik hier spijt van heb: ons werk aan het schrijven van mijn biografie. Eén van de redenen dat ik daarvan heb afgezien is dat je me een stem kunt geven zonder de ballast die ik je had meegegeven. Nee, je kunt niet tegen me spreken, Kaki. Ik ben dood. Jij kunt me alleen verstaan. Neem genoegen met luisteren en schrijf het later maar op. Ja, ik wist al een tijdje dat ik sterven zou. Nou en! Mijn eigen leven is het enige dat ik ooit bezat. Ik heb geleefd naar mijn kunnen en ik heb verder nergens spijt van. Ook niet dat ik die Priesters niet meer van me af kan slaan. Ik hoop dat Moeder tevreden is over de begrafenis. Jij en Cobie zijn dan weer thuis bij jullie mooie dochters. Het is goed zo! Alles gaat zoals het gaat. Ik maak me nergens meer druk over. Wacht even… in die tering Midgies heb ik me echt vergist. Als de hond vals wordt, schiet haar dan dood. Mijn verliefdheid op Froukje heeft mijn leven verlengd. Het gaat jullie goed. Succes met graven. 1.80 diep. Niet meer en niet minder. Zeg maar niets Kaki, ik kan je niet verstaan… sloange!
Arnoud Rigter OVER RITUELE VERBRANDING VAN LIEFDE 21
torenwijzers blijken eenvoudig te jatten kwestie van een kruisschroevendraaier op onze vaders naaldformaat sla met spandraad een vijfpuntig huisteken bouw een kapel van je wijzercollectie het door de jaren heen verzamelde ijzerwaar dat je rikketik te lijf ging als je al jong begint met polsslagsussen en opgroeit tussen uurwerkplunderingen blijkt jaarroof niet moeilijk meer
’t is zelfs even makkelijk als staalknabbelend klokverorberen maagmechaniek weekt wijzerplaten in zuur tot ze cijferloos zijn plots kun je iets Romeins het binnensmaags verbranden van betepelde heksencirkels tot er cultuur van je tanden vonkt, dit alles blijkt eenvoudig: men neme plaats op een stoel
22
Lenny Peeters
DUIFJE
Er zoemt iets naast mijn oor. Ik kan net niet zien wat. Het is een bij, denk ik. Het geluid van een mug is hoger en dat van een vlieg nerveuzer. Toen ik klein was, redde ik eens een bij uit een zwembad. Ik stond aan de kant en zag haar spartelen. Ik ging op mijn knieën zitten, maakte een kommetje van mijn handen en schepte haar uit het water. Haar vleugels plakten tegen het lijfje en ik zocht een plek in de zon waar ze kon drogen. Op het moment dat ik haar neerlegde in het gras en de natte vleugels voorzichtig opensperde, stak ze me. Deze bij bonst woest tegen het glas boven mijn hoofd en vliegt dadelijk weg wanneer de man het raam opendoet. Hij duwt me over tafel tot ik met mijn hoofd buiten hang. Ik zie het erf beneden. De honden die heen en weer drentelen. Afwachtend naar me opkijken. De akkers rondom. De weg, kronkelend door de velden. Er is niemand. Ver weg, veel te ver, een andere boerderij. Misschien dat er al eerder een belletje had moeten rinkelen. Toen de vrouw dat zei over panty’s en lippenstift misschien. Maar ik ben een beetje traag in sommige dingen. Niets ergs, gewoon wat trager dan anderen. Ik was niet zenuwachtig toen ik in haar auto stapte. Waarom zou ik? Nieuwsgierig ja, dat wel. En blij dat ik de job had. Ik zou het goed doen. Beter dan de barman in het café waar ik soms kom. Hij zet het glas met een klap voor me neer en zegt niets tegen me. Naar andere vrouwen lacht en knipoogt hij. Hij leunt met één hand op de toog en buigt zo ver mogelijk naar voor als hij met de blonde vrouw in het rode rokje praat. Of met de Surinaamse. Ze heeft stralend witte tanden en prachtige krulletjes.
23
De man aan het tafeltje bij het raam praat wel met me. “Eventjes maar,” zegt hij altijd als ik bij hem ga staan. Want hij wilt lezen. Thuis gaat dat niet, heeft hij eens verteld, de stilte leidt hem af. Hij heeft een gordijn van muziek en rook en flarden gesprekken rond zich nodig. Ik leid hem ook af, zegt hij, maar vijf minuutjes kunnen wel. Dan grijpt hij terug naar zijn boek en ga ik ergens anders zitten. Eén keer hield ik hem de rest van de avond in het oog. Ik vond dat het lang duurde voor hij een bladzijde omsloeg. Nochtans was het een gemakkelijk boek, had hij gezegd. Niets filosofisch of zo. Ik zou het ook eens moeten proberen. “Ik lees niet graag”, had ik geantwoord. Het is waar. Na een tijdje beginnen de letters te dansen voor mijn ogen en krijg ik hoofdpijn. “Jammer,” had hij gezegd, “ik kan helemaal opgaan in een goed boek.” Toch zag ik hem voortdurend over de rand gluren en kijken naar wie er binnenkwam en buitenging. En hij legde het boek meteen opzij toen de blonde vrouw bij hem kwam zitten en moffelde het zelfs weg in zijn jaszak toen ze later naar het toilet ging. Ze passeerde mijn tafeltje. Haar lippenstift was uitgeveegd en er zat een ladder in haar panty. Daarom dus. Ze wou keurige werknemers, de vrouw naast me. “Geen lippenstift, geen panty’s”, had ze gezegd tijdens ons eerste gesprek, “je begrijpt wel waarom.” Wat ik had aangetrokken, was ook fout. Dat besefte ik op het moment dat ik instapte. Te laat. Ze keek afkeurend naar mijn jeans en ook al zei ze er niets van, toch nam ik me meteen voor om voortaan de zwarte, fluwelen broek te dragen die ik heb gekocht voor de feestdagen. Ze vroeg of ik kinderen had. Ik schudde mijn hoofd en ze prevelde iets van ‘gelukkig maar’ en ‘dat kleintjes moeilijk te combineren zijn met dit werk’. Eindelijk was haar oudste groot genoeg om op de twee jongsten te letten als zij ’s nachts de deur uit moest. Geen gedoe meer met babysitters. Een hele opluchting, zei ze. We reden snel. Het landschap zoefde voorbij. Weiden met koeien. Soms paarden. Veel reclameborden. Af en toe een boerderij. Zo zou het vanaf nu elke avond gaan. Zij zou me thuis oppikken, me nadien weer afzetten en cash uitbetalen. Service, vond ik.
Ik zou het fijn vinden een barmeisje te zijn. Achter een glimmende toog staan, glazen oppoetsen, drankjes serveren, leuke muziek draaien en praten met klanten. Met álle klanten. Ik zou het beter doen dan die barman.
24
Ik ondertekende mijn contract in een rommelig voorkamertje. Het waren veel bladzijden en de letters dansten weer. Ik vertelde het haar. Van het lezen en het schrijven. En van het traag zijn. Dat zeiden ze altijd, mijn moeder en mijn leraars en mijn vriendje. Dat ik traag ben. “Maar niet lui,” zei ik haar, “zeker niet. Ik heb voor sommige dingen gewoon wat meer tijd nodig.” Ze zei dat ik me geen zorgen moest maken. Dat het haar echt niets uitmaakte. En ze hielp me. “Hier en hier moet je tekenen”, zei ze vriendelijk. Ik schreef mijn naam zo mooi mogelijk. Ondertussen kwamen er andere meisjes binnen. Ze trippelden rond op hoge hakken en ze hadden glanzende rokjes aan en open topjes die ik nooit zou durven dragen. Toch was dat het eerste wat de vrouw me zei nadat ik haar de papieren had teruggegeven. Dat ik meer van mijn lichaam moest laten zien. Ze rommelde in de mand tegen de muur en trok er een glitterjurk uit die ze me voorhield. “Te smal”, wou ik zeggen, maar op dat ogenblik galmde een bel door het gebouw en hoorde ik voetstappen en mannenstemmen in de kamer ernaast. Terwijl de andere meisjes al wegstoven, trok ik mijn jeans uit en wurmde me in het jurkje. “Beeldig”, zei de vrouw en ze lachte naar me. Ze zei ook iets over veiligheid. Dat het mijn eigen verantwoordelijkheid was. Ik begreep niet wat ze bedoelde. “Je weet wel”, zei ze, geïrriteerd ineens. Ik knikte maar en ze lachte gelukkig weer. “Jij ook”, zei ze, “lachen vanaf nu. Altijd lachen.” En voor ik nog iets kon vragen of zeggen, had ze me al bij de arm genomen en voerde ze me mee de bar in, recht naar de man die nog als enige aan de glimmende toog zat. Hij was lief met me. Hij nam meteen mijn hand vast en vertelde. Over zijn boerderij. Over de honden. En de duiven. Hij was duivenmelker en bijna al zijn tijd ging naar die beestjes, zei hij. Hij vond dat ik er angstig uitzag. Als een vogeltje dat uit het nest was gevallen. En hij vroeg hoe ik erin was gerold. Of iemand me ertoe dwong. Ik begreep het niet. “Van wie moet je
dit doen?” vroeg hij. “Van de vrouw”, zei ik verward. Hij wond zich op. Hij zei dat hij me ging helpen. Dat hij me eruit zou halen. “Zodra ze even niet kijkt,” zei hij, “gaan we er samen vandoor.” Het was gemakkelijk. Pas toen we de parking al afreden, kwam ze naar buiten gelopen. Ze riep en zwaaide heftig met haar armen. De man lachte. Hij draaide zijn raampje naar beneden en stak zijn middelvinger omhoog. “Kuthoer!” riep hij. Van zijn boerderij zag ik niet veel want hij bracht me dadelijk naar boven. Hij legde me op mijn buik op tafel en gaf me in elke arm een prik. Ik voelde niets meer en kon niet meer bewegen of praten, maar ik zag wat hij deed. Gaatjes in mijn armen. Een naald en draad die telkens weer onder mijn huid gleden. Af en toe gromde hij iets. Dat het er mooi uitzag. Dat de vorige een sloerie was. Dat ze was weggelopen nog voor hij was kunnen beginnen. Nochtans had ze gretig geknikt toen hij het haar voorstelde. Net zoals ik. Vliegen en vogelen. Mijn vriendje sprak ook altijd zo en trok me dan boven zich op de zetel. Hij was wat sloom, behalve die keer dat ik niet wou en van hem afgleed. Razendsnel kwam hij toen recht en drukte me onder zich zodat ik geen kant meer op kon. Ik had het wel vreemd gevonden toen ik binnenkwam. Er stond geen bed in de kamer en ik zag enkel die grote tafel, tot tegen het raam geschoven, werkmateriaal op de grond en een jute zak tegen de muur. “Propvol”, zei hij over die zak, “maar ik zou hem met één pink kunnen opheffen.” Er kwam een vieze geur vandaan. Oud en wee. Duf. Pas toen hij al bezig was en de zak naast zich had gezet, zag ik wat erin zat. Veren. Grote en kleine. Duivenveren.
25
Nu schuift hij me langzaam over de tafel. Tot mijn bovenlichaam uit het raam hangt. En nog verder. De veren op mijn armen glanzen in het ochtendlicht.
26
Toen mijn vader 18 was ging hij op jongensboekavontuur naar Nieuw-Guinea. Ik heb het idee dat het de tijd van zijn leven was, en dat het daarna enkel minder werd. Ontevreden met mijn studie, de mensen om me heen en mijn leven, greep ik de kans om een half jaar naar Polen te gaan. Het was inderdaad de gehoopte ommekeer, maar ik ondervond ook dat mijn hart niet geheeld kon worden door van de ene plaats naar een andere te gaan. Pas jaren later leerde ik om het gat dat ik meezeulde te vullen en om te waarderen wat ik heb. Toch, nostalgie naar die periode kan ik enkel met moeite van mythes ontdoen. Beelden als deze helpen mij daarbij. Van Straten
27
Johan Everaers
UNITED WE STAMP
Bijdrage aan de expositie/manifestatie ‘Berichten uit de DDR’ rond de wALLofsmALLart in kunstwerkplaats KipVis te Vlissingen, 2009 (een project van Ko de Jonge t.g.v. de twintigjarige herdenking van de val van de Muur). Jaren na de val van de Muur ontstond binnen het mailartnetwerk mijn BIRDLAND, een imaginair land dat ik oprichtte na een oproep daartoe in het mailartnetwerk door Piermario ‘Slangenarend’ Ciani. De enige ex-oostblokkers uit het mailartnetwerk die ook zijn vertegenwoordigd in Birdland zijn Pawel Petasz en Karla Nachtegaal Sachse. Op een totaal van zestig Birdlanders zijn dat er natuurlijk weinig. Het heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat ik pas mailartiest werd rond 1986. Johan Koekoek van Geluwe, beter bekend als de conservator van het Museum of Museums in Waregem, zei mij enige tijd geleden in een uiterst plezierig gesprek dat wat hem betreft zijn eigenlijke mailartactiviteiten stopten bij de val van de Muur. Johan van Geluwe had het altijd uitdagend gevonden om contact te hebben met de mailarters achter het IJzeren Gordijn. Dat contact maakte mailart voor hem interessant. Ikzelf, in het mailartcircuit bekend onder de naam Ever Arts, vond het ook bijzonder om in contact te komen met de postkunstenaars uit de Oostbloklanden. Zo af en toe open ik nog wel eens de archiefdoos met de aandoenlijke ansichten uit bijvoorbeeld Roemenië. Ik stuurde bij mijn gebruikelijke mailart soms kleurpotloden mee of maagdelijke velletjes papier. Pas later realiseerde ik me dat veel post vóór bezorging werd gecontroleerd of nooit zijn bestemming bereikte. Laat ik me beperken tot de DDR en eerst eens uitleggen wat dat eigenlijk allemaal is voor gedoe met die vogelnamen. Af en toe
28
nodig ik iemand uit om lid te worden van Birdland. Vervolgens kiest de verkorene een vogelsoort en met de leden correspondeer ik over vogels, soms attenderen ze mij op bijzondere zaken in de vogelwereld en dergelijke. Ik heb altijd een passie gehad voor vogels. Toen ik mij in 1972 vestigde in een polder op Goeree-Overflakkee, pakte ik die hobby weer op. Vooral ganzen trokken mijn belangstelling en toen ik in de winter van ’77/’78 ontdekte dat er tussen de grote groepen rietganzen vogels zaten die een grote opvallende ring met afleesbare code om hun nek droegen, bracht dat me in contact met Professor H. Litzbarski van de Zentrale für die Wasservogelforschung der DDR. Litzbarski werkte aan de Pädagogischen Hochschule ‘Karl Liebknecht’, Potsdam-Sanssouci bij Berlijn. Dankzij een bevriende vogelaar met internationale contacten ontdekte ik dat het halsbandenproject was opgezet door Litzbarski. Dertig jaar geleden was je als vogelaar met een telescoop een soort bezienswaardigheid en het gaf je een voorspong op soortgenoten: je zag namelijk dingen die andere vogelaars niet konden zien. Ik las de halsbanden af en stuurde trouw de gegevens naar de professor in de DDR. Dankzij het feit dat aan de Neusiedlersee en de Gülpersee rietganzen werden gevangen en van een halsband werden voorzien, kreeg
ik de levensgeschiedenis toegestuurd van individuele ganzen. Hoewel de brieven naast de ringgegevens nooit meer bevatten dan freundlichen Grüssen, denk ik toch met melancholie terug aan de grijze enveloppen uit de DDR. De correspondentie met Litzbarski leidde tot andere internationale contacten en vormt eigenlijk de basis voor mijn latere mailartactiviteiten.
29
En dan… de val van de Muur. De Muur in Berlijn viel en dat was vrijwel gelijktijdig het einde van mijn contact met Litzbarski. Volledig van het toneel verdwenen. Nooit meer iets van vernomen. Zo’n tien jaar na mijn eerste contacten met de DDR, ontving ik als kersverse mailarter post uit de DDR van onder anderen Guillermo Deisler. De post was eenvoudig te herkennen. Grijs. Grijs of zeer flets geel of groen. Fletse kleuren hadden ook de enveloppen van Berliner Josep W. Huber. Grijs en geparfumeerd, d.w.z. ze stonken intens naar zware shag. Joseph was een stevige roker en ook gerenommeerd innemer. Voorafgaand aan het bezoek dat Joseph en zijn collega en vriend Kees Francke1 zouden brengen, had Kees me erop geattendeerd dat het verstandig was een biervoorraad in huis te halen. Het bleek een volledig overbodig advies. Joseph dronk een gezellig biertje en dat was dat. Hij exposeerde in 1997, dus jaren na de val van de muur, in galerie Galerij te Zierikzee. Tijdens de tentoonstelling zou hij door Kees worden geïnterviewd en Ko de Jonge kwam voor die gelegenheid naar de eerste school in Nederland waarin een galerie was gevestigd. Ik ben Ko nog steeds dankbaar voor zijn komst. De om het hardst rokende mailarters Joseph en Kees zaten op het toneel met voor zich ongeveer honderd bovenbouw-leerlingen en waren na enkele vragen van Kees, gevolgd door summiere antwoorden van Joseph, na tien minuten uitgepraat. De leerlingen moesten dan maar vragen stellen. “Of Joseph nu en in de voormalige DDR kon leven van de kunst?” “Ja,” klonk het antwoord van Joseph. Ko en ik redden het interview met een geïmproviseerde uiteenzetting over mailart, mailart nu en mailart van voor de Val van de Muur en de invloed van internet op mailart. ’s Avonds tijdens de maaltijd gaf Joseph te kennen dat hij genoten had van het interview. Het navrante hiervan is dat de man sappige verhalen kon vertellen
30
over zichzelf en de manier waarop hij zich staande had gehouden in de DDR en hoe hij de autoriteiten bezighield. Zo verkocht en verstuurde Joseph zogenaamde frottages. Gedurende een lange periode trok hij dagelijks door Berlijn en maakte met potlood op straat frottages van putdeksels. Op zich is dat al niet alledaags. Als men weet dat hij week in week uit iedere dag op zijn tochten door de stad werd gevolgd door steeds zo’n zelfde meneer die hem op veilige afstand gadesloeg, geeft dat een idee hoe het moet zijn geweest voor een kunstenaar in Oost-Berlijn. Laat vooral duidelijk zijn dat Joseph speelde met zijn ‘begeleider’. Het verhaal over die frottages vertelde Joseph ’s avonds onder het eten. Hij had die middag gewoon geen zin gehad om zijn verhaal aan zo’n grote groep te vertellen. Joseph vervaardigde ook ansichtkaarten en hij verkocht er tijdens de tentoonstelling in galerie Galerij zoveel dat hij de treinreis terug naar Berlijn van de opbrengst kon betalen. De kaarten die Joseph produceerde waren een soort Oost-Duitse variant van de bekende kaarten van Klaus Staeck. Enkele jaren later nodigde ik Karla Sachse uit voor een tentoonstelling in galerie Galerij. Ik had veelvuldig contact met haar gehad na de dood van de vrienden Francke en Huber. Die overleden allebei in 2002. Kees kreeg een hartstilstand en een maand later pleegde Joseph zelfmoord. Ook Karla bezocht tijdens haar tentoonstelling de school. Zij gaf mij het besef dat het achter dat IJzeren Gordijn niet voor iedereen alleen maar ellende was geweest. Karla vertelde over haar activiteiten als kunstenaar. Inmiddels reisde ze over de hele wereld en was zich er terdege van bewust dat mailart een economische waarde kon betekenen. Zo zijn archieven van sommige mailarters al aangekocht door musea. Ik bracht een tegenbezoek aan Karla en in Berlijn toonde ze me het atelier van Joseph, dat op dat moment nog onaangeroerd was. Joseph en Karla waren niet getrouwd, de voordeuren van hun appartementen grensden aan elkaar en het was duidelijk dat het appartement van Joseph eigenlijk alleen fungeerde als atelier waarin nu nog stapels ansichten en drukwerk, doortrokken van de bekende stank van shag. Karla probeerde het werk van haar overleden partner onder te brengen bij musea. In de opbrengst was Karla niet zo geïnteresseerd, maar het kon misschien een aardig bedragje opleveren voor
31
hun zoon Thomas. Karla is momenteel een gewaardeerd kunstenares, onder andere bekend door haar grensproject. In het niemandsland tussen West- en Oost-Berlijn heeft ze een project uitgevoerd dat bestaat uit messing konijntjes die hier en daar in het gras liggen en die refereren aan de tijd dat ze vanuit een raam aan de oostkant van de muur naar het niemandsland keek en daar frank en vrij konijntjes zag rondhuppelen. Enkele jaren geleden kreeg ze de opdracht een gedenkteken te maken voor de gevangenis aan de Prenzlauer Allee. Het werden Denkzeichens für die Opfer der Haftstätte Prenzlauer Allee des sowjetischen Geheimdienstes NKWD und des Ministeriums für Staatssicherheit der DDR en het bestaat uit ‘Fragen’ in witte letters op een zwarte band. Aan het gebouw van het Ministerium für Staatssicherheit waren rondom teksten aangebracht. Ik las ze ter plekke. ‘Wieviel Schweigen ertrug das Ohr?’ ‘Was sagten geflüsterte Worte?’ ‘Wie hoorde ’s nachts de jammerkreten?’ Karla heeft haar weg wel gevonden in het nieuwe Duitsland en ze houdt niet erg van veel achterom kijken, net zoals ze tijdens haar workshops in Zierikzee niet steeds weer wilde uitleggen ‘hoe het was in de tijd voor de val van de Muur’. In het herenigde Duitsland hecht men waarde aan mailart en met name aan mailart van vóór de Val. Dat blijkt uit het feit dat Karla een groot deel van het werk van Joseph Huber heeft kunnen onderbrengen bij musea in Berlijn en Bremen. U kent ongetwijfeld de ‘berichten uit de DDR’ die vertellen over intellectuelen die voor elkaar boeken overschreven die het land waren binnengesmokkeld. Binnengesmokkelde typemachines verlichtten dat werk aanzienlijk. De Nederlandse kunstenaar Kees Francke ging in de jaren vóór de val van de Muur met mailart in z’n koffers de grens over en logeerde bij netwerkers als Joseph W. Huber, Robert Rehfeldt, Friedrich Winnes, Pawel Petasz en anderen in de DDR en Polen. In samenwerking met die mailartiesten organiseerde hij daar dan in besloten kring kortdurende mailart-tentoonstellingen in huiskamers! De titel van zijn bekendste tentoonstelling? The Workers Paradise. Dankzij de medewerking van Ko de Jonge had Ballustrada al eens eerder aandacht besteed aan mailart en wel in het laatste nummer van de derde jaargang, nota bene eind 1989. Met geen
woord wordt er gerept over het vallen van muren. Sterker nog, Ballustrada opent met een gedicht van André van der Veeke getiteld… STATUS QUO. Enkele bladzijden verder lijkt Mieke Tilleman met de titel ERUIT iets meer aan te sluiten bij de realiteit van het moment. Verder in dat nummer van Ballustrada visuele poëzie met bijdragen van Johan van Geluwe, Jan Verschoore, Guy Bleus en anderen en onder die anderen natuurlijk mailarters uit het Oostblok: Guillermo Deisler, Joseph W. Huber, Rea Nikonova en Serge Segay. Stuk voor stuk mooie visuele bijdragen, maar alleen de bijdrage van Joseph W. Huber lijkt aan te sluiten bij de actualiteit. Joseph meldt op ansichtkaartformaat: UNITED WE STAMP en daaronder op dezelfde bladzijde:
32
1 Aan Kees Francke wijdde Ballustrada een thema in nr. 3/4 van jaargang 16 (2002), waarin ook enkele van Francke’s ‘Westmongoolse zangen’ zijn opgenomen.
VOOR BAS JAN ADER
Vallen. Zwijgen. Verdwijnen. Onder de radar duiken, met bloemen en bakstenen zingend richting ondergaande zon.
33
Maria Timiaan
Ergens ben ik jaloers op je, kapitein op je veel te kleine boot. Laatste ansichtkaart na een enkele reis. Het verdwijnpunt valt altijd samen met de horizon, met het verlangen naar. Kom je nog terug? Ach, je bent er al.
André van der Veeke VAKANTIEHUISJE DE ROEK 34
Een huis dat daalt en stijgt met zuidelijke vleugels Akkers, keien, de holle weg Fratsen van het voorjaar Roeken voor het raam Na één ochtend begrepen we: dit is de roekenhel Stroef en hees vervloekten ze ons, sjouwend met rijshout Nesten in de steigers Als luidruchtige bouwvakkers vertimmerden ze de hemel Hakten onze dagen stuk met hun pneumatische snavels (De transistor natuurlijk voluit!) Na zonsondergang dropten ze onheilspellende stiltes En later – in het dubbele duister van zware vleugels & nacht – drongen ze onze dromen binnen
36
Dick O. Schultz
MEZT
Piet moest luchten en zocht met mij de ouwe tijd op de Oostzeedijk, hier in Rotterdam. We dronken wit bier uit de fles, die zomer. Piet had luizen op zijn lever: Vitesse, Erasmus, de vaste boekenprijs, gezin en hypotheek, en sinds kort ook een hond. Vanavond was het zomertijd. Ik heet Jan. “Het fokt me op,” zei Piet. “Er wordt te veel met me gefokt, Jan. Hoe laat moet jij op stok om er weer uit te kunnen?” Hij wachtte een antwoord en ik gaf hem half tien. Tot vier pak je dan toch zeseneenhalf en dat gaat net, want de uren voor twaalf tellen dubbel. Maar dan moet ik niet drinken, zoals nu. Morgen wordt een ramp (ik ben bakker). Voor Piet was het allemaal een ramp. “Daarom zien we elkaar nog steeds, Jan. Daarom doe ik Rotterdam: je bent een losbol en je leest Claus en toch kun je om half tien naar bed, zomertijd. Godbetert. Half tien. Dat is half negen in de natuur. Dan begint de avond pas, het feest van de gedane arbeid. Ik kan er om twaalf uur nog niet in. Om twaalf uur voel ik me op elf, en ‘s morgens zeven ben ik op zes. Gebroken. Het maakt me kapot. En wie regelt dat? Welke overjas in welke Europese Commissie in Brussel of Madrid?” Daar had Piet dus een probleem. Dat heb ik ook wel, in de zomertijd, maar ik ben meer van hij gaat op en hij gaat onder. Piet is anders. Volgens Piet is de hele wereld verziekt door managers en bestuurders, regelaars. “Ze kunnen zelfs niet van m’n tijd afblijven,” zei hij. “Voor mij is de noen om twaalf uur, zon in zenit, en daarna gaan de schaduwen lengen. Maar nee hoor, ik moet alles een uur te vroeg doen, voor de economie. Thuis heb ik geen avond meer want de kinderen kunnen nog niet slapen. Acht is pas zeven in hun bioritme. En moet je ze ‘s morgens in de klas zien, als ze eens geen vrij hebben: het eerste uur is nulkommanul en als je geluk hebt gaat er in het tweede uur een oogje open, als er een mobieltje afgaat.”
37
Piet was vanavond erg negatief. Het weer was goed. Droog en shirt zonder mouwen. We werden bediend door een Gelderse studente in korte rok, met borsten en billen en niet te veel make-up en hele vrolijke ogen. Piet zag haar niet, maar voor de jongens aan het tafeltje naast ons zat de avond vol mogelijkheden en had de nacht een open eind. “Nescio,” zei Piet. “Ken je dat?” Ik kende het alleen van horen noemen. “Dat was ik pas weer aan ‘t lezen, vanwege al die weemoed en frustratie. Maar goed. Nescio heeft een verhaal over een uitvreter. De uitvreter heeft het op een gegeven moment wel gehad met de wereld, het prutsen verveelt hem, en hij springt van een brug. Einde uitvreter. Niet helemaal natuurlijk, want ik zat het pas nog te lezen. Nou is er een vroegere versie van dat verhaal waarin Nescio ons ook, als nagedachte, de onvrede van die uitvreter met de zomertijd geeft. Zijn verdriet van de Middeleuropese Tijd, noemt Nescio dat. En ik alsmaar denken dat ik de enige ben met een zomertijdprobleem. Als ik het in dit godbestierde land al eens ter sprake breng dan kijken ze me aan van Nou-nou - die is ver weg. En dan lees ik Nescio en word ik eindelijk eens bevestigd: de uitvreter springt met verdriet van de zomertijd, in 1907!” Piet triomfeerde in dat 1907 en zweeg. Toen kon ik. “Oké. Daar weet ik dus niks van,” zei ik. “Jij bent hier de lettervreter, ik bak ze van banket. Maar omdat ik bakker ben en dat ben omdat mijn vader dat ook was en omdat een bakker vroeg wakker moet, weet ik niet toevallig dat jouw verhaaltje rammelt. Het is lek. Als bakker weet ik dat die Middeleuropese Tijd van 1940 is. Dus dan kan het wel een verdrietig verhaal zijn, maar niet van 1907. Negentien-veertig. Dat was goddomme nooit meer maffen met die moffen, vertelde mijn vader op verjaardagen steevast in de familiekring. En waarom niet? Op 15 mei 1940 werd Nederland honderd minuten doorgedraaid naar Middeleuropese zomertijd. Geen zestig, nee: honderd minuten, en die tijd duurde tot eind ‘42, ook in de winters. En die zomertijd, daar heb ik als bakker weet van, die werd in ‘45 afgeschaft, maar de Middeleuropese tijd mooi niet. En in ‘77 moesten we er weer aan en zat Nederland terug op mei 1940, honderd minuten doorgedraaid. Dat was mijn eerste zomertijddag, voorjaar ‘77. We hebben de hele dag lopen zuipen, mijn vader en ik. Hij heeft me alle cafés van Kralingen laten zien en
38
sloeg er de kerk voor over. Om twee uur ‘s middags was het gisteren pas één uur en voor m’n vaders bioritme pas middag van de dag. Begrijp me goed Piet, ik heb er zelf geen hinder van, ik ga ook stemmen en ik doe mee met dat gepruts want er moet brood op de plank. Ik heb er mee leren leven, moeten: om kwart voor twee staat de zon in z’n zenit, dan wordt het heet. Het gaat me niet om het argument, maar dat 1907 is gelul. Middeleuropese Tijd is van 1940, en dat hebben we nog steeds, PLUS zomertijd. Het mooiste is natuurlijk Plaatselijke Zonnetijd, maar met de aanleg van het spoor was dat niet vol te houden. Ik bedoel maar. Als jij die literatuur studeert uit pakweg 1800, en het is daar tien uur ‘s morgens, dan is dat een hele andere tien uur ‘s morgens dan hier op je horloge, dan is de natuur in die literatuur twee uur frisser.” Piet had mij zelden zoveel zien praten. “Nou-nou, Jan, en verder?” De Gelderse nam weer op en ik delibereerde. Hij zag haar nog steeds niet. Ik ging door met de gaskamers: “Als jongetje had ik dat MEZT-verhaal zó vaak gehoord - en dat het tot eind ‘42 duurde - dat ik wat al te gemakkelijk verbanden ging leggen. Toen werden ze weer wakker, dacht ik als jongetje. Want rond ‘42 wist iedereen van die gaskamers, het ganse volk, maar ze waren te murw, te gelaten en uit het lood, ritmischbiologisch gesproken, door die Middeleuropese Zomertijd. Het volk was van slag, te van slag om te handelen. Letterlijk aan de grond genageld. Er werd met hun tijd gereuteld en ze moesten van de ene dag op de andere twee uur eerder hun bed uit, voor de Duitse economie. De vogels floten een andere tijd en de boerinnetjes zaten slaapdronken te melken. En daarom kwam het pas na de winter van ‘42 een beetje op gang, dat verzet, dacht ik als jongetje. Flauwekul natuurlijk. Bitterballen?” Piet zat te geeuwen. Het was eigenlijk zijn stokpaardje. Ik wenkte de studente en vroeg twee maal. “Je heet Els en komt uit Gelderland,” probeerde ik. “Els uit Gelderland? Nee nooit,” zei ze. “Polen. Ustka.” Ik verder, om het af te ronden: “Dat wat ik dacht was lariekoek: alleen een paar boeren en mijn vader leden onder die nieuwe tijd. De rest van het land was druk met de economie, want die begon lekker te bloeien. Er waren weer baantjes en het was non-stop zomertijd op z’n Berlijns, tot eind ‘42. Nou mag jij weer.”
39
“Ik weet het niet,” zei Piet. “Niet uit m’n blote hoofd. Ik zal het nog eens overlezen. Misschien had Nescio het over de midzomertijd of de Europese zomertijd en heb ik het verhaspeld. Het kan ook zijn dat dat verhaal van 1907 is, oorspronkelijk, en dat hij die nagedachte later heeft toegevoegd. Ik ben geen Nescioloog en kan dat niet op stilistische gronden vorsen, maar het zou kunnen, want in 1942 heeft hij veel van zijn schrijfsels herschikt.” “Opgebakken?” opperde ik. “Opgebakken,” beaamde Piet. “Herfrutst. Verschept. Het zou kunnen. En als dat zo is dan zijn daar allang essays over verschenen, in de vakbladen. Dan is het een ouwe koe, een ouwe roodbonte koe in een sloot bij Kortenhoef.” Kort later kwamen de bitterballen en meer van hetzelfde. “Geen Els,” zei ze. “Grazyna.” We waren verstandig en gingen vóór sluitingstijd.
LAAGLANDSE POËZIE Aflevering 10: poëziewedstrijd ‘verdronken geschiedenis’
Samenstelling:
41
Thom Schrijer
INLEIDING
De redactie van Ballustrada organiseerde in samenwerking met de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland de poëziewedstrijd ‘Verdronken geschiedenis’ ter gelegenheid van de onthulling van het Monument voor de Verdronken Dorpen te Colijnsplaat in oktober 2009. Er waren 267 inzendingen; de eerste prijs ging naar Harmen Wind met ‘De zwemmer’, de tweede naar Marijke van der Weel met ‘verdronken land’ en de derde naar Stevine Groenen met ‘Achter de zeedijk’. De jury bestond uit Leo Adriaanse (SCEZ), Emma Crebolder, Kees Klok, initiatiefnemer Jan J.B. Kuipers (Ballustrada/SCEZ), Thom Schrijer en André van der Veeke (Ballustrada). Jurylid Thom Schrijer schreef onderstaande inleiding op deze, aan het thema en de wedstrijd gewijde aflevering van de reeks ‘Laaglandse Poëzie’.
42
Thom Schrijer
Het waren dichters die gedichten van anderen moesten beoordelen omdat zij geacht werden er kijk op te hebben. Ervaren lezers van poëzie die weten hoe je gedichten moet doorgronden en waarderen. Van wie werd verwacht dat zij hun voorkeuren in toom zouden weten te houden en die uiteindelijk gedwongen werden om tot de keuze van de drie beste gedichten te komen. Dichters die daarbij afspraken de verscheidenheid van hun oordelen min of meer af te vlakken met behulp van een puntensysteem. Zo’n werkwijze leidt voor die individuele dichter, in zijn of haar tijdelijke hoedanigheid van jurylid, vaak tot een gevoel van ongemak en jammer. Ook weer niet zó erg, want daar staat tegenover dat het altijd voldoening geeft om tussen die vele inzendingen de waarlijk poëtische taalbouwsels te ontdekken. Bovendien weten zij waar zij aan toe zijn op het moment dat zij uitgenodigd worden om in de jury van een gedichtenwedstrijd zitting te nemen, maar toch. Het gaat altijd om die tien tot vijftien gedichten die qua taal, originaliteit, invalshoek en het vermogen om te ontroeren vanzelf boven komen drijven. Die gedichten die leiden tot het elkaar bevragen van de juryleden: “Maar hoe vond jij dat gedicht nummer zoveel dan?” De gedichten waren vanzelfsprekend geanonimiseerd en voor ons gemak van een nummer voorzien. Je houdt er uiteindelijk tien tot vijftien over en dan word je gedwongen om je met elkaar tot de beste drie te bepalen. Daarom
besloot de redactie van Ballustrada om in dit nummer, als aflevering in de reeks Laaglandse Poëzie, behalve de drie winnende gedichten nog een aantal andere hoog geëindigde gedichten op te nemen. Bij het gezelschap van al deze dichters voegt zich de Vlaamse poëet Hendrik Carette met een gedicht dat niet heeft meegedongen, maar dat in de ogen van de jury een plaats verdient in het geheel van dit thema. En om de verrassing voor de lezers en wellicht ook voor deze dichters compleet te maken heeft de redactie van Ballustrada de leden van de jury gevraagd een eigen bijdrage te leveren in de vorm van een bij het thema passend gedicht. Dit verzoek is ook uitgegaan naar de bekende dichter Wim Hofman. Ook van hem vindt u in dit nummer een toepasselijk gedicht. Als ik in het vervolg van deze inleiding nog eens met u langs de winnende en geselecteerde gedichten wandel zal dat niet gaan om een extra of nagekomen juryverslag. Dan is dat om tegemoet te komen aan dat gevoel van jammer op een manier, waarop de uitslag van de wedstrijd in een breder geheel van waardevolle inzendingen wordt ingebed. Op die manier is het ook mogelijk om overeenkomsten aan te wijzen en hier en daar waardering uit te spreken voor een zin, een treffende titel of een verrassende invalshoek.
43
Het zal u niet verwonderen dat, naast zijn winnende gedicht, ook de twee andere inzendingen van Harmen Wind hoog eindigden. Drie gedichten met elk een andere toon maar alle met dat gevoel van vervreemding, dat wordt opgeroepen door het verbeelden en benadrukken van bijkomstige elementen, die er in het geval van een ramp niet toe doen. Waardoor die ramp zelf juist navranter in beeld komt. Dat getuigt van vakmanschap. Op een enigszins vergelijkbare manier vind je die benadering terug in de gedichten ‘Stormkapelle’ van Peter Vermaat en ‘dag’ van Marjon Zomer. Ook daar en overtuigend die vervreemding. Dan zijn er de gedichten, waarin naar de Ramp van 1953 en naar eerdere rampen wordt teruggekeken. Beschouwend, zoals
Marijke van Weel, die in haar gedicht ‘verdronken land’ de eeuwige, onaandoenlijke beweging van de zee beschrijft. Zoals Stevine Groenen, die in twee tegenover elkaar gestelde beelden de altijd aanwezige dreiging van het water laat uitkomen. En Angela Stoof, die de verloren levens door middel van stemmen en kerkklokken laat terugkeren. In een persoonlijk gedicht ‘Oud-Westkapelle’ spreekt Johanna W een lang geleden verdronken dorp toe. Mady Lengkeek kijkt terug op ‘een verdronken leven’. Drie andere dichters worden bepaald bij eerdere rampzalige overstromingen door een zeker toeval. Peter Dieleman wordt zich in zijn gedicht ‘Ik ben over een dorp gevaren’ ineens intens bewust van de verdronken wereld onder hem. Rien Kruiderink ziet scherp voor zich wat zich op de plek, waar hij zijn tent opzet, eerder heeft afgespeeld en AukjeTjitske Hovinga-Dieleman reconstrueert aan de hand van bodemvondsten een stuk middeleeuwse geschiedenis in haar overtuigende gedicht ‘Schervenonderzoek’.
44
Verbonden aan alle uitingen van leven is de gesproken en geschreven taal, die in het gedicht ‘Stervende Taal’ van Jabik Veenbaas een bijna autonome rol krijgt toebedeeld. Ook dit gedicht verdient het om gelezen en herlezen te worden. ‘Tsunami’ is een schilderij van de ramp, die in 2004 onder andere Sumatra trof, kleurrijk ‘geschreven’ door Rik Dereeper; het gedicht van J. Baas, dat begint met de regel “Wie vroeger ooit verdronken is”, brengt ons in een echt gedicht van acht regels tot de oernuchtere constatering dat je middenin zo’n groot gevaar wel wat anders aan je hoofd hebt dan mooie regels. Edwin de Groot en Hendrik Carette nemen verder dan de anderen afstand van de rampspoed als gevolg van overstromingen. In hun respectievelijke gedichten ‘Skyn’ (Schijn) en ‘Een zeemeermin aan de monding van het Zwin’ komen zij, ieder op zijn eigen manier, uit bij sage en folklore en met name bij de mythische verhalen over zeemeerminnen. Tenslotte zijn er nog de gedichten van de juryleden/dichters zelf. Die bieden wij u zonder commentaar aan. vijf eigen benaderingen van het thema ‘Verdronken geschiedenis’ door vijf dichters. Oordeelt u zelf.
DE ZWEMMER Zoekt deze eenzame verzoening? Haakt hij naar genade? Hij laat zich neer vanuit de dakkapel in wat er stroomt rondom zijn huis. In naam der wet gedragen door de zwaarte der verplaatste vloeistof houdt hij zich gehoorzaam aan het voorschrift: spreid en sluiten maar.
45
Harmen Wind
Tussen hem en de akker drijven vissen met zijn rare slagen ademloos de spot. Een boer is niet zeewaardig, zijn luchtpijp een lelijk lek. Hij maakt al water, maar hij mag – oude herinnering – nog even boven blijven, tot hem de eindeloze rust in één zucht binnenloopt.
VERDROMKEN LAND Marijke van der Weel 46
En altijd weer is er land dat verdrinkt en zinkt in de oneindige droomschoot van de zee – waar geschiedenis zichzelf schrijft en rust in wiegende diepzee-archieven. Geschiedenis met ogen van eeuwigheid, niet als jij en ik met die kleinmazige menselijke blik. Het was toen, het is nu, het is straks – de zee schreeuwt met duizenden monden en zij proeft de tranen van dorpen, van steden, van land – een mens liep daar, een kind – maar ook jij en ik – nog zijn wij eindig en verliezen wij land, ons land, steeds weer. Nat op nat, glinsterend, witschuimend schrijft de zee aan de randen van land in het boek van de aarde over Noach, de zondvloed en over al het land dat de zee zag en nam. Waar het eindigt, niemand die het weet – vraag het de kleurenschietende regenboog, vraag het de zee.
ACHTER DE ZEEDIJK
Vanaf de dijk niets dan glinsterend oppervlak Over zachte golven dansen onschuldige driehoekjes wit, fietsers slingeren zich door het nieuwe achterland van lamsoor, zeeaster en sternen, langs de waterlijn de kinderen op zoek naar oude schatten
47
Stevine Groenen
Maar hoor je? De wind steekt op en waait over het water laat zeilen bollen, blaast de laatste veren uit de lucht, het water grijs als lood Hoor je? De klokken luiden in de diepte, het andere lied van zee en wolken Wat houdt ze verborgen, onder haar rokken van opspattend water, welke veilige haven ligt verscholen in haar donkere schoot? Wie wiegt ze telkens in haar getijden, in de maalstroom van schelpen, zoute wieren en zilveren vissen, glad tot op het bot? Tussen zon en sterren zijn de tere zielen mettertijd verdronken met de stad
STORMKAPELLE
De kop brak van het huis, een duivel zoog de bloemen uit de vazen, bovenlangs de hanebalken scheurde hij de lakens. Mijn meisje gilde dat ze vloog, een klompje met een zeil, witvlaggend gaf ze zich gewonnen en ik werd in dieper grauw door koude blinde roeiers weggesleurd.
48
Peter Vermaat
Met lente naar de bouwval weergekeerd zag ik een kinderarmpje wenken uit de klei en naar de hemel grijpen, maar de hand was leeg. Rondom haar lag de bodem al te krimpen. Haar stem is uitgezongen in de ingeklonken aarde, waar mijn voet geen spoor meer maakt en ik geen witte bloemen kan verdragen.
NATUURMONUMENTEN
Ook in woord gaat hij ons voor, de gids, broze dingen van natuur bij de hand. Wij lopen onder een hemel van gewassen blauw over de dijk in een mens vergeten zomeravonduur. Steeds meer karrevelden en inlagen schuiven aan ons voorbij, kluten en lepelaars herhalen zich, zeekraal, kwelbuizen en oude grondpatronen.
49
Thom Schrijer
Zijn woorden zoeken hun plek in van zilt en woede doortrokken verhalen. In bodemdiepe dorpen keert het tij van elke dag op dode schreden met berichten van de zee. Tot hier het teruggedrongen land, de geschouderde dijk, lui water, dat zich spiegelt aan een nagebleven uur, meeuwen, sterns, een tureluur. Gelig licht over voldongen, als een veelbetekenend, dun lachen.
Aukje-Tjitske Hovinga-Dieleman SCHERVBENONDERZOEK 50
Ik kruis aan: glazuur (ja/)nee rand ja(/nee) bodem (ja/)nee datering voor 1530 ante quem En vervolg: glazuur ja(/nee) rand (ja/)nee bodem ja(/nee) datering logischerwijs van voor de ramp wat is de zin hiervan wat is de zin die de pottenbakker uitsprak voor 1530 rauw en onverschillig of verfijnd poëtisch in het latere Pompeji van de delta wat het gevoel hierachter hoe de vlucht van de pottenbakker had hij een vrouw kinderen misschien
TSUNAMI Ter nagedachtenis van de duizenden doden op Sumatra in 2004
De overlevende. We zien de drang waarmee hij hoge palmen blaast en haastig borstelt boven zee. Zijn schilderkunst verbaast ons. Kolkend water want galgroen bestrijkt het doek. Hoe heftig
51
Rik Dereeper
spettert hij op strand en dijk: kunstminnend nooit kunstmatig schept zijn hand. Tot golven bijna door het lijstwerk slaan. In diepe plooien van de zee stolt storm tot verf. We blijven staan.
* Wie vroeger ooit verdronken is Ontroert de kunstenaar Bewogen tot een eerbetoon Verwordt tot objet d’art.
52
J. Baas
Maar toen het koude water kwam Dacht ik al klinkt dat sterk Wel aan mijn vrouw en kinderen Maar niet aan beeldend werk.
OUD-WESTKAPELLE
nu ik jou weet verdronken dorp probeer ik te begrijpen waarom jij in mijn denken meer en meer tot heden wordt waarom het dorp van nu verweeft met jouw bestaan van lang geleden waarom ik beelden voor mij zie van jouw verdwijnen hoe het zijn kon
53
Johanna W
krijsten toen de meeuwen
is het angst voor wéér dat zich mijn binding met het dorp van nu steeds meer verdiept
hoor hoe de meeuwen schreeuwen
Peter Dieleman IK BEN OVER EEN DORP GEVAREN 54
Ik ben over een dorp gevaren Onwetend van zijn droef bestaan In de archieven staat sinds jaren Hoe het zo’n plaatsje is vergaan De kustlijn werd zo vaak verschoven Geweld van golven, strijd van mens De een kon van de ander roven Een vrij voorspelbare tendens Ik ben bij eb langs puin gelopen Restanten van een trotse kerk Mijn ogen gingen langzaam open Verwoest ligt hier ambacht’lijk werk Er werd altijd actief gestreden Maar niemand had de overhand Nu vindt men onder water steden En schepen onder vruchtbaar land De klokken die we soms nog horen Als storm rond onze kusten jaagt Een boodschap van oude tenoren: Gedenkt wat was en werd vervaagd
VERDRONKEN GESCHIEDENIS Angela Stoof 55
Er waait een wind over het land Een koude wind vol grijze kleuren Er gaat een adem over het zand Vol van stemmen, voorbije geuren Er klinkt een roep, van over ’t water Van verzonken dorpen, verdwenen gras Er zingt een stem vanuit de baren Een klaagzang, om wat ooit was En in de verte luiden de klokken Stijgen op uit de zilte zee En wij vragen aan de grijze wolken Waarom nam zij ’t leven mee? Waarom kon zij hen niet bewaren Als kinderen aan haar golvende borst Waarom liet ze alles varen bedekte ’t land met haar eeuwige dorst? Stille dorpen, verdronken leven Dat wat was, is nu niet meer Maar de wind, die is gebleven Vertelt hun verhalen, elk jaar weer.
DAG pop was nat nat en koud even beefde ze toen ik in haar lappen armen kneep zware druppels vielen in het water dat in de keuken en tot mijn knieën stond moeder huilde van boven strepen over het behang
56
Marjon Zomer
haar verdriet loeide harder dan de wind die raasde toen vader in het donker vertrok klokken hielpen hem op weg takken tikten tegen de ruiten omgedraaid dreef zijn boot voorbij het keukenraam pop en ik zwaaiden
SKYN / SCHIJN
Nimt sy mei har opdûken de soele jûnsigen mei of is ’t oarsom Eskortdame yn foarkommend gala fan akwamaryn Hûd har hûd brânt op sân, gunt my in spoar, eefkes mar en Aanst as de klamme nacht komt, ik befredige it helm hegerop sykje, Lit sy it strân oan ’e sliepeleazen, siket sânbanken En dûnset grien dan oer de Helle, hoedet wat brekke kin, wat Nerveus hopet en beswyk net en offers bringt foar har Nachtwachtsjen oer negoasje, waar en feilige haven, of
57
Edwin de Groot
Is sy foar de kelderjende seelju it lêste ljocht dat as Amen by de moarnsdage ûndergiet as in teloarstelde matroas
Neemt zij met haar opduiken de zwoele avondadem mee of is het omgekeerd Escortdame in voorkomend gala van aquamarijn Huid haar huid brandt op zand, gunt mij een spoor, even maar en Als straks de klamme nacht komt, ik bevredigd het helm hogerop zoek Laat zij het strand aan de slapelozen, zoekt zandbanken En danst groen dan over de Helle, hoedt wat breken kan, wat Nerveus onbezweken hoopt te blijven en offers brengt voor haar Nachtwaken over handel, waar en veilige haven, of Is zij voor de kelderende zeelui het laatste licht dat als Amen bij de dageraad ondergaat als een teleurgestelde matroos
STERVENDE TAAL
stervende taal opgedragen aan Jan Wybenga, auteur van het klein fries dodenboek
heel vroeger was de taal een huis met fluistergordijnen een kachel die melkwoordjes prevelde een zang van zorgzame kieviten van gras dat zich babbelziek neervlijde onder klappeiende koeien toen de taal nog als brugman sprak hij werd met hooigeur en wijzang de trap opgedragen hij sliep al snel wanneer hoorde hij dat hij de wereld niet was, een haveloze eerder en een honger? zo immers was het ooit begonnen:
58
Jabik Veenbaas
boten, lek als mandjes, bevoeren de diepten, opgedreven krijgers vielen het land in – de taal was een blinkende helm, bloed op de kling – doodden de onverstaanbare bewoners vochten als wilden, maar raakten het nooit kwijt: het vertrokken gezicht van de vrouw, die haar dode kind wiegde en schreeuwde. vlakbij het huilen van wolven, door het vuur nog op afstand (ieder huiverde bij dat huilen, en voelde het jachten in borst en geslacht, voelde
het zwetende leven, voortgekropen in korsten: schelp en wier, gestrand en vergaan, een groot en log dier wierp zich aan land en ademde zwaar) de hele troep huilde nu: een antwoord, een angst door allen gedeeld, als bij toeval eenstemmig. een woord was het amper evenmin als nu, in zijn laatste uur, dat van de oude, roemloos wegkwijnend in een verpleeghuisbed, stervend als de droom van een rijk, zoals een spiegelspel van lucht en wolken op een buiige dag plotseling oplost terp en dijk, wat hadden ze hem gebaat? hij, veeg, had het gezien: zijn zoon die het zompige land inliep, niet meer wist hoe de koeien heetten, de vreemde kreten der vogels niet meer begreep en omdat hij de taal kende als een hunkering, borg hij die weg als een schaamte, een duister abuis: een dorp, verdronken in zee, een steen die aanspoelt, een scherf (stuk van een
59
etensbord misschien)
OP RESTANTEN Rien Kruiderink 60
Zullen wij hier de tent opslaan, vochtige terp, zoute bedding bijna uitgeschept, omgespit, weggezakt in het brakke, luisterend naar de grasgolven die zeewier beletten? Kom, pin hem vast, de lijnen spannen boven stoppelig veld tot de horizon die skyline is, omdat de wind achter meeuwen aan jaagt, de zon naar schaduwen vist, de haringen in funderingen staan.
* 61
Mady Lengkeek
haar hoofd heeft weinig ruimte meer voor wat er was voor wie en wat nog komen zal al heeft zij af en toe nog vaag herinneringen aan de dingen die zij vroeger deed en dacht maar meestal is het nacht in haar gedachten de trage grachten van haar geest gaan langzaam langs de muren de bomen en de huizen van een verdronken leven waarbij soms even door een zonnevlek een plekje donker water helder wordt verlicht
STORMVLOED De stormvloed was een echo uit de beste kamer op zondagochtenden na kerktijd met sigarenrook en stemmen van ooms die gewend waren het land te beschreeuwen. Wat wisten wij van loeiende winden en kruivende golven tegen een wijkende dijk? Verre beelden uit langdradige gebeden als God het weer eens op zijn heupen had. Wij droomden ondertussen van zomers in het stadsplantsoen,
62
Kees Klok
waar wij mieren vingen en soms een tor, om die thuis te verdrinken in een emmer sop. De echte goden, dat waren wij tenslotte.
Een zeemeermin aan de monding van het Zwin (het grauwe zeegat op de grens van West- en Zeeuws-Vlaanderen) Foulez avec moi cet immense tombeau de l’estuaire du Zwyn. Michel de Ghelderode, Visages et paysages de la Flandre maritime
63
Hendrik Carette
De wolken zijn tot ver voorbij Groede, Lapscheure en Moerkerke omlaag gejaagd. Slechts af en toe spat een vlaag boegwater over de rubberboot die over de branding glijdt. Aangemeerd aan het rietachtige zeegras op het drijfzand van het getijdenland zie ik hoe de fuut en de fuutkoet hier moeten broeden en foerageren. Ik zoek naar wulken uit het verzonken Wulpen en hoor een plons: in de zwarte blubber staat een vrouw met een wetsuit aan, een vloedvrouw of een zeemeermin met een kajak onder haar arm. Verlaat zij dit reservaat? Komt zij uit een ballade? Paddelt zij zo parmantig naar het zondige Londen? Te laat; als een niet meer te redden drenkelinge, drijft zij weg, gehuld in haar boot, als in een wade.
Jan J.B. Kuipers NOG ÉÉN KEER VAN ZAAMSLAG NAAR DE GRIETE 64
Arbeiderspetje fietst nog één keer van Zaamslag naar De Griete. Zeventig is oud op zijn laatste dag, in zijn eigen tijd, hoezo eeuwigheid. Weliswaar is elke minuut een jaar, gaven zijn kinderrijke kinderen te verstaan. Inwoning als beloning. Hij wilde liefst zo dun worden dat hij past in het platte vlak, waarvan hij niet weet dat het van de mythe is. Hij houdt niet van geheimzinnigheid, dat heeft hij met zijn nageslacht gemeen. Hij met zijn dorre-bladerenhart, een hart van tabak. Zijn verdriet ontvlood allang die teerbevlekte kamers. Resteert de schraalste Lucht, onder zijn nagels kleffe Aarde, een Vuurtje heeft hij altijd op zak en nu moet hij te Water gaan. Zijn fiets staat aan de dijk, plichtsgetrouw op slot gezet. Had hij geweten dat van deze zijde ooit Münchhausen op een kanonskogel de rivier triomferend overstak (deze en dus alle rivieren; deze, dus de laatste), dan had Arbeiderspetje zijn plaats herkend en zich het vege lijf gered. Maar hij komt in het reine met de onsterfelijkheid, ongeweten, door vóór hij zich verdrinkt al zijn geld in de fik te steken.
André van der Veeke DE DODEN IN HET STROOMGEBIED 65
Buitendijks het verdronken land van Saeftinghe en St. Laurens doorsneden en verwilderd Familiegrond die ons niet meer kent begroeid door wat uit zich zelf komt: zeeaster, lamsoor, zwenkgras Daar in het stroomgebied van hun droom moeten ze liggen Dorpelingen op bedden van stro Alle schedels geschuurd de voeten wijzend naar het oosten waar de jongste dag begint Stromend water als enig eerbetoon Hun beenderen niet genummerd en gerangschikt in een lade of vitrine maar weggedoken in rauwe zoute grond Engelen tot op het bot gezuiverd
Met dit gedicht opent Sluimerend in slik, het boek over de verdronken geschiedenis van Zeeland en omstreken (red. Jan J.B. Kuipers, Middelburg/Vlissingen 2004)
[.....] 66
Emma Crebolder
In het helmgras lag een bronzen masker, aan een kant zonbeschenen. De ogen, neus en mond intact, het weke weggenomen. Uit de hemel neergestort naar waar het eens gaaf van voor het drama was. Daar staan de reünisten in het duinzand opgesteld. Hun namen zijn verdwenen. Uit zeegebied afkomstig, en een werd vliegenier, en altijd wind in haren, sjaals en een enkele rok waar benen waren.
Uit: Vergeten […] Nw A’dam, 2010
AVONDLAND
zzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzzz zacht komt zee op zoals altijd schaduw van vogel even maar fff vluchtig water stroomt huis binnen zoals altijd in de kelder met flessen wormen en de eeuwige witharige vis die op wormen leeft op zolder zoals altijd de staartloze rat die aan de laatste kaars knaagt
67
Wim Hofman
boom drijft voorbij wit en dood langzaam goedschiks kwaadschiks tussen wortels en takken geen verschil lucht blauw zee donkerblauw knalgele maan komt op punctueel altijd mooi een maan aan het eind (en dan geen aftiteling)
DE GESEL EN DE VEER
Roelof Goudriaan
Een frisse veertiger: New Worlds 196
Het is niet zozeer de omslagtekening waardoor New Worlds 196 tevoorschijn springt uit een hele stapel tijdschriften. New Worlds liet destijds een heel suggestieve serie tweekleurenomslagen verschijnen, die goedkoop maar effectief een bijna surrealistische vorm van vervreemding konden illustreren. Het silhouet op de hier getoonde omslag is geen uitzondering. Maar wat deze cover zo speciaal maakt zijn de teksten die de inhoud aanprijzen: Ballard on Hitler Sladek on God Harrison on Pot Moorcock on Neophiliacs Platt on the Underground
69
De artikelen en niet de verhalen in dit nummer van New Worlds zijn de smaakmakers op de kaft. En wat een smaakmakers! Dit is meer dan de zo gebruikelijke rij met namen, meer dan een algemeen lijstje onderwerpen. Deze onderwerpen zijn iconologisch: met een enkel woord suggereren ze grote, heikele onderwerpen. Dit blad mijdt de serieuze onderwerpen niet. Nee: dit is een staccato tromgeroffel, dit zijn kogelinslagen. Dit blad zóekt – tak – de controverse. Dit blad schópt – tak – tegen heilige huisjes. Alle hens aan de pompen New Worlds 196 dateert van december 1969 (op de achterkant van het blad staat een advertentie voor het ‘Wedding Album’ van John & Yoko), en ik heb het dan ook pas jaren na verschijning gekocht, aangelokt door de reputatie van het blad.
70
Tot Michael Moorcock in 1963 het redacteurschap van New Worlds overnam van John Carnell, was New Worlds een doorsnee digest-pulpblad voor sciencefictionverhalen; in Engeland gepubliceerd in plaats van de bekendere Amerikaanse digests als Amazing Stories, Galaxy, Analog, etc, maar inhoudelijk niet radi-
caal verschillend. Moorcock veranderde het tijdschrift in een boegbeeld van de new wave – de redacteuren van het blad zelf spraken overigens liever van speculatieve fictie. Schrijvers als Thomas M. Disch, John Sladek, Pamela Zoline, Roger Zelazny, James Sallis, Brian Aldiss, D.M. Thomas en J.G. Ballard kregen een forum in de bladzijden van het inmiddels op groot formaat verschijnende tijdschrift; het blad publiceerde niet alleen sciencefictiongenreschrijvers maar ook literaire cultschrijvers en dichters als Christopher Logue, George MacBeth and Ron Padgett. Tegen 1967 experimenteerde New Worlds met een revolutionair enthousiasme; het blad had literair elan en respectabiliteit verworven. In links-intellectuele kringen tenminste: toen het tijdschrift begin 1968 Norman Spinrads Bug Jack Barron publiceerde, een roman die de manipulatie van het grote publiek door de media aan de kaak stelt, besloten de twee nationale distributeurs W.H. Smith en Menzies het blad niet langer te verspreiden. Vanuit de rechtervleugel van het parlement kwamen vragen waarom de Arts Council zulke rotzooi subsidieerde; met het verlies van de beschermende imago van ‘triviale lectuur’ kreeg New Worlds serieuze commerciële klappen. Eind 1969 had Moorcock inmiddels de redactie in handen gegeven van Graham Hall en Graham Charnock, had het tijdschrift een kleinere oplage maar nog dezelfde rebelse atmosfeer en literaire reputatie, en werd het gedragen door een gemeenschap van schrijvers die het blad redigeerden en produceerden. Graham Charnock beschrijft dit in een later interview als ‘alle hens aan de pompen’. De op mijn favoriete kaft aangeprezen Moorcock, Sladek, Platt en M. John Harrison behoren allen tot die groep.
71
En maakt dit nummer van New Worlds ook de beloften waar? Reken maar! Ballard over Hitler J.G. Ballard bespreekt Mein Kampf. Hij begint met een observatie hoe Hitlers tijdgenoten uit de twintiger jaren (toen Hitler Mein Kampf schreef) veertig jaar later al door de tijd achterhaalde figuren lijken te zijn, die qua kleding en gedrag beter aansluiten bij het tijdperk van de paardenkoets dan bij de moderne gemeenschappen over wie ze regeerden, terwijl Hitler
nog modern overkomt en evenzeer in de zestiger (of zeventiger) jaren zou passen als in de twintiger jaren. ‘De Nazi-maatschappij lijkt bevreemdend profetisch op de onze – hetzelfde maximaliseren van geweld en sensatie, dezelfde grondbeginselen van redeloosheid en hetzelfde fictionaliseren van ervaring.’ Ballard benadrukt het belang van Mein Kampf als een opmerkelijk accurate prospectus van Hitlers bedoelingen, en illustreert Hitlers toon als hij het heeft over geschiedenis en ras, politiek en de toekomst van het Duitse volk. Het valt Ballard op hoe Hitler consequent biologische in plaats van politieke retoriek gebruikt voor zijn tirades tegen de joden. ‘Doordat hij de noodzaak elimineerde om zijn vooroordelen met rede te onderbouwen, was hij in staat om veel diepere gebieden van ongemak en onzekerheid aan te boren.’ Ballard maakt een razend interessante opmerking over het werk van Desmond Morris:
72
Trouwens, het is eigenaardig om te merken dat Hitlers biologische interpretaties van geschiedenis frappant veel lijken op die van Desmond Morris. Bij beide schrijvers ziet men dezelfde afhankelijkheid van de analogie met lagere diersoorten, van een paar basale gedragsformules zoals ‘worsteling’, ‘concurrentie’, ‘gebiedsverdediging’. Men vindt dezelfde simpele schematische visie over sociale verhoudingen, dezelfde bijzonder veralgemeende beweringen die als feiten worden gepresenteerd. Hitler spreekt zonder definitie over de ‘lagere rassen’ op dezelfde manier als Morris naar ‘primitieve gemeenschappen’ en ‘eenvoudige gemeenschappen’ verwijst. Beiden schrijven voor half-opgeleide mensen wier ideeën over biologie en geschiedenis afkomstig zijn uit voor de massa bestemde kranten- en encyclopedie-artikelen, en wier belangstelling in deze onderwerpen op bijna transparante wijze ongemakkelijke fantasieën over hun eigen lichaam en emoties moeten verhullen. Deze opmerking is minder zijdelings dan Ballard suggereert. Hij pakt hier zijn openingspunt weer op: de bouwstenen van de nazistische ideologie die hij terugziet in de hedendaagse maatschappij, en in de tendensen die hij ziet voor het volgend decennium. Desmond Morris, tijdgenoot van Ballard, schreef het
enorm succesvolle The Naked Ape in 1967; het boek gaf hem wereldwijde bekendheid. Morris gaf zijn baan bij de London Zoo op en ging fulltime schrijven; hij is sindsdien een productief schrijver gebleven van populariserende zoölogische boeken. Zijn rol in de media als schrijver/presentator van tv-series als Man Watching en The Animal Contract die zijn boeken ondersteunden (en omgekeerd) maakte hem een nog krachtiger personificatie van de popularisering voor ‘half-opgeleiden’, zoals Ballard sneert, van de zestiger jaren tot onze eigen dagen. Hitler was de half-opgeleide psychopaat die de overvloedige communicatiesystemen van de 20ste eeuw erfde. Veertig jaar na zijn eerste mislukte poging om de macht te grijpen werd hij opgevolgd door een ander ongelukkig buitenbeentje, Lee Harvey Oswald,in wiens Historisch dagboek we dezelfde poging van de half-opgeleide zien om de informatie-overvloed in te dammen die hem dreigde te overspoelen.
73
Zo keert Ballard terug naar zijn eigen thematiek, en in zijn eigen tijdperk. Veertig jaar na de beurscrash in New York van 1929 die ook Duitslands economie deed ineenstorten, en Hitlers propaganda een voedingsbodem gaf. Sladek over God Eigenlijk noemt Sladek god nauwelijks, maar besteedt hij een bladzijde aan het van tafel vegen van het toen recent gepubliceerde boek van Erich von Däniken, Chariots of the Gods (Waren de goden kosmonauten?), waarin deze beweert dat de aardse geschiedenis door buitenaardse wezens is gemanipuleerd. Hij is natuurlijk niet de enige. Bijna alle wetenschappers hebben Von Däniken genegeerd of verworpen als pseudo-wetenschap, en aangetoond dat Von Dänikens bewijsmateriaal zijn conclusies niet rechtvaardigt, terwijl hij meer voor de hand liggende conclusies links laat ligen. Desondanks hebben Von Dänikens boeken een enorm succes gehad bij het grote publiek. Ook na de zinderende kritiek van wetenschappers (én deze columnist in New Worlds) zou Von Däniken nog 25 andere boeken schrijven, zouden zijn boeken in 20 talen vertaald worden en meer dan zestig miljoen exemplaren verkopen, en zouden Von Dänikens tv-shows worden
uitgezonden in de Verenigde Staten, Duitsland en andere landen. In de zeventiger jaren zou in een voormalig paviljoen van de Expo 67 in Montreal een tentoonstelling een aantal zomers lang replica’s van verschillende historische artefacten laten zien die volgens Von Däniken bewijzen vormden dat de aarde door anderlingen was bezocht. Sladek is eigenlijk te verontwaardigd om effectief de twijfelaars van zijn argumenten te overtuigen. De inhoud van dit boek bewijst niets, hoewel de verkoopcijfers ervan (driehonderdduizend in Duitsland) Barnums bekende sukkelstatistieken lijken te bewijzen.1) Het is echt een Barnumboek, een vuige diashow die is volgepakt met Forteaanse feiten en Ripley-rariteiten, waar je allerlei oude favorieten tegenkomt zoals de Grote pyramide, Paaseiland, UFO’s en buitenzintuiglijke waarneming. Däniken begint met onbekende of twijfelachtige data, en gaat vervolgens verder op het logische pad dat alle zottenklap-hogepriesters graag volgen, waar het Nauwelijks Mogelijke verwordt tot het Waarschijnlijke en uiteindelijk in het Zekere verandert. Laten grottekeningen mensen zien met verdikte ledematen en vergrote hoofden? Dat kunnen alleen maar RUIMTEPAKKEN en HELMEN zijn! Die dingen die uit hun hoofd steken (die vulgaire archeologen lang abusievelijk voor gewone dierenhorens hebben gehouden) zijn natuurlijk ANTENNES! 1) ‘Er wordt elke minuut een sukkel geboren’, voetnoot van RG en niet van Sladek
74
Sladek opent cynisch, met een aanbeveling dat iedereen die nog gelooft dat superieure wezens van de sterren hier in het verre verleden zijn aangekomen dit boek moet lezen om op andere gedachten te komen. De jaren na Sladeks artikel hebben laten zien dat Von Dänikens boeken helaas niet die impact hebben gehad, integendeel. Harrison over marihuana M. John Harrison recenseert The Marijuana Papers, dat in januari van dat jaar was verschenen bij de grote Britse uitgever Panther. In de drie secties van deze dikke artikelenbundel verzamelt
redacteur David Solomon voornamelijk ‘pro-pot’-bijdragen die marihuana literair, maatschappelijk en wetenschappelijk benaderen. De wetenschappelijke sectie bevat een artikel van William Burroughs (ja, die WB) over het verschil tussen kalmerende middelen en hallucinogenen, en twee wetenschappelijk onderbouwde meningen over het effect van marihuana. M. John Harrison merkt fijntjes op dat ‘een van de De LaGuardia experimenten aangaf dat marihuana verbale en emotionele diarree bevordert: het verhalendeel van dit boek onderschrijft dat resultaat.’ Zijn pleidooi is er één van nuchterheid: ‘Wat nodig is, is een simpele, onweerlegbare constatering van chemische en farmacologische feiten.’
75
Platt over de underground Charles Platt bespreekt Some of IT, een bundel artikelen uit het undergroundtijdschrift The International Times. Dit alternatieve Londense tijdschrift verscheen voor het eerst in oktober 1966, veranderde zijn naam een tijdlang in IT omdat naar verluidt The Times grote bezwaren had tegen de oorspronkelijke naam. Het blad publiceerde bijdragen van prominenten als feministe Germaine Greer en de al eerder genoemde William Burroughs. Zoals Platt het formuleert, ‘International Times heeft zich een plaats verworven als een nieuwsblad met evenveel totemachtige betekenis voor de langharige generaties als een serieus zondagsblad dat heeft voor de korterharige.’ Maar Platt kan de bundeling slecht verteren. IT bestaat volgens hem uit ‘weggooi-niemandalletjes om vis in te verpakken’, met recepten voor hasjcake, instructies hoe je parkeermeters kunt ontregelen, hoe je het beste gewone sigaretten in een marihuana-etheroplossing kunt drenken, enzovoort. IT moet het hebben van de controverse over drugs, en het enige steekhoudende artikel in het boek komt volgens Platt van William Burroughs, die een lans breekt voor de rol die de undergroundpers heeft om de waarheid over drugs te verspreiden als tegenwicht voor de sensatieverhalen uit de roddelpers. Maar, zegt Platt, dit boek laat pijnlijk zien dat IT juist op het gebied van waarheid tekortschiet:
Het is een ongelooflijke catalogus van passé nepcultussen en nonsensfilosofieën. De Maharashi, macrobiotica, de kracht van pot en acid, van bloemen en liefde, UFOs, politiek protest… Kunnen die allemaal zo snel zijn verdwenen? Kan de lezer er destijds zo volledig in geloofd hebben? (…) Als we Some of IT mogen geloven, schijnt de waarheid elke veertien dagen een nieuwe betekenis te krijgen.
76
Walters over de revolutionaire eentonigheid Mike Walters trekt van leer tegen de door Michael Horowitz samengestelde Children of Albion: Poetry of the Underground in Britain, een eerder dat jaar bij Penguin verschenen bundel met werk van 63 nieuwe dichters, die inmiddels als de klassieke ‘hippie’-bundel van Britse dichtkunst wordt gezien. Walters is de enige ‘literaire’ recensent in dit nummer van New Worlds, of in ieder geval de enige zonder een prominente sf-achtergrond. Ballard had sf op dit moment nog niet afgezworen. Sladek heeft nooit grote verkoopcijfers gehaald, maar is de schrijver van een aantal fraaie satirische sf-romans, waarvan ik Roderick wil noemen. Charles Platt ken ik voornamelijk als sf-criticus: in de tachtiger jaren zou hij prominent aanwezig zijn als uitgever van The Patchin Review en interviewer van sfschrijvers. De stijl van Walters’ bespreking verschilt dan ook merkbaar van de andere bijdragen; maar al vanaf de eerste zin zien we dezelfde onderstromen terug die andere recensenten in deze New Worlds uiten: ‘De mode vraagt om drastisch vereenvoudigde opvattingen.’ Walters wraakt met name de beweringen van Horowitz over de diversiteit van de teksten en de revolutionaire oriëntatie van deze nieuwe dichters. Hij doet dat meer met retoriek dan met voorbeelden, maar zijn slotkastijding heeft een blijvende kracht: Deze gedichten reageren op het leven op een volledig eenzijdige manier, even conformistisch als de cultuur die door Mr Horowitz wordt gekleineerd. Een dichtkunst die het vluchten tot zijn organiserend principe heeft verheven, en die verzuimt om verantwoordelijk te reageren op de omgeving waardoor ze is voortgebracht, is ongepast.
Moorcock over neofilie Moorcock bespreekt The Neophiliacs: Revolution in English Life in the Fifties and Sixties. Auteur Christopher Booker gaat in dit boek in op neophiles, mensen die worden aangetrokken door nieuwigheid en verandering. Robert Anton Wilson heeft de term grotere bekendheid gegeven. Moorcock verwijt Booker een ‘nonsense organiser’ van de geschiedenis te zijn, iemand die dwangmatig patronen zoekt om een evenwicht met zijn omgeving tot stand te brengen, en die vervolgens die patronen aan de wereld probeert op te dringen – iets wat veel nazi’s ook deden, zoals Moorcock fijntjes opmerkt.
77
Neofilie komt me bekend voor en ik denk dat ik weet wat ik herken – er is een bepaald soort schrijver die zo vurig het idee haat dat het menselijk bestaan mysteries kent dat hij die mysteries ontkent… en in plaats daarvan zijn eigen versie van orde (of, strikt gesproken, netheid) probeert op te dringen aan een behoorlijk ingewikkelde wereld. Dit soort boeken verschijnt overal vandaan dit seizoen, en ze verontrusten me net zoals de blijkbaar aanzwellende aantallen Scientology-aanhangers me verontrusten, evenals het verschijnen in het straatbeeld van Hare Krishnaboeddhisten en andere cultussen, het aantal bladen dat zich verlaagt tot het publiceren van de meest walgelijke apocriefe en apocalyptische onzin, en de manier waarop belachelijke quasiwetenschappelijke theorieën zoals die van Desmond Morris serieus worden genomen door grote delen van de gemeenschap. (…) Omdat onze samenleving zo ingewikkeld is geworden, geven veel mensen er de voorkeur aan om over de voor- en nadelen van de eenvoudige antwoorden te debatteren in plaats van zichzelf bezig te houden met het ontdekken van informatie die ze zou helpen om het hoofd te bieden aan de inherente problemen van de samenleving die we hebben geschapen. Moorcock heeft Ballards en Sladeks bijdragen gelezen voor hij zijn afsluitende artikel schreef, en legt zijn visie neer op een stuk van de puzzel in die artikelen, de vraag waarom de ‘halfopgeleiden’ waar Ballard over sneert zich aangetrokken voelen tot de geschriften, media-optredens en drogredenen van deze wereldverklaarders. Ballard heeft het over informatie die mensen dreigt te verdrinken; Moorcock over de reactie van diezelf-
de mensen: ze gaan weg uit de informatiestroom en zoeken rustiger water op, of droog land. Met een citaat illustreert Moorcock wat hem tegenstaat in Bookers pogingen een patroon te herkennen in de recente gebeurtenissen uit die tijd door opsomming van trivia uit de populaire pers: Behalve als een primitieve manier om het verstrijken van de tijd bij te houden, is een generatie geen serieuze categorie… De meningen van een generatie hebben nooit meer voorgesteld dan mode – de betreurde ‘generatie van Fitzgerald’ had nooit meer ideeën gemeen die dieper gingen dan wasbeerbontjassen, heupflessen en de ‘Stutz Bearcats’-automobiel. Vernieuwend denken is afhankelijk van het werk en inzicht van individuen en niet van de voorkeuren van een leeftijdsmassa… Noch zijn de buien en wensen van een generatie beslissend voor de toekomst. De loop der dingen wordt bepaald door krachten die veel dieper gaan en veel meer aan het zicht onttrokken zijn dan algemene overeenstemming. (Harold Rosenberg, Tradition of the New, 1960)
78
Moorcock sluit zijn bespreking bijtend af met: ‘net zoals vele anderen die het aan talent ontbreekt, heeft [Booker] zichzelf bijna zeker van een redelijk goed belegde boterham verzekerd voor de komende jaren.’ Wij weten inmiddels dat Booker in de zeventiger jaren campagne begon te voeren tegen de bouw van torenflats, daarover een boek schreef in 1973 en een BBC-reportage City of Towers maakte in 1979, en dat hij in dit decennium beweringen heeft gepubliceerd over asbest, onder andere dat witte asbest chemisch identiek aan talkpoeder zou zijn, die zijn bekritiseerd als nonsens door de Britse pers en overheid. Een frisse veertiger Dit veertig jaar oude nummer van New Worlds snijdt serieuze onderwerpen aan met bravado. De vaste pompeniers hebben allen sterk uitgesproken meningen en de stijl waarmee ze te werk gaan verschilt behoorlijk. Ballard bedient zich soms van begrippen die op de klassenmaatschappij teruggrijpen; Harrisons en Platts taalgebruik is steviger verankerd in het nieuwe decennium. Moorcock zwaait een vlammend zwaard; Ballard snijdt
79
met een scalpel. Maar er zijn grote overeenkomsten in hun standpunten. Deze auteurs laten zich niet meeslepen door het ‘nieuwe denken’, zoals mensen die sciencefiction kwalificeren als een escapistisch gericht genre wellicht zouden verwachten. Ze zijn kritisch tegenover het establishment van de jaren zestig, maar even kritisch tegenover de hippie-cultuur. En de thema’s die deze auteurs aansnijden zijn opvallend relevant voor onze tijd. Ze zijn voorvechters van de wetenschappelijke methode, van een nuchtere benadering, en het belang van informatie is een rode draad in hun artikelen: informatie krijgt een tastbaar aspect, kan mensen doen verdrinken. Hij wordt nergens genoemd, maar ik zie de invloed van de Amerikaanse economische adviseur en politiek-sociaal wetenschapper Bertram Myron Gross, die in 1964 de nieuwe term ‘information overload’ introduceerde in zijn boek The Managing of Organizations: ons onvermogen om nog langer informatie te filteren als te veel informatie beschikbaar komt, en de resulterende toenemende desorientatie. Alvin Toffler zou in 1970 dit begrip populariseren in zijn bestseller Future Shock. De auteurs in New Worlds zien overal om zich heen het gemak waarmee hun tijdgenoten zich laten overtuigen door pseudologica en nepwetenschap, zich laten manipuleren door hun eigen ongemak en angsten, en ontsnappen in escapisme of een trivia-cultuur. Deze manipulatiepraktijken zijn verder geevolueerd tot mega-industrieën die commercie, politiek en entertainment beheersen, tot instrumenten die binnen het kader van de ‘vrije’ economie en ‘vrije’ wil eindelijk een subtiel maar effectief alternatief vormen voor de grove instrumenten waarmee in hun tijd dictators als Stalin of Hitler de bevolking al hadden gemanipuleerd. De dan bijna zeventigjarige Bertram Myron Gross zou in 1980 in Friendly Fascism diezelfde lijnen ook doortrekken vanuit de jaren zestig. Hij laat in dat boek zien hoe de economische problemen in de tweede helft van de twintigste eeuw leiden tot een toenemend samensmelten in de Verenigde Staten van de grootindustrie en de overheid, die vervolgens de maatschappij sturen om de belangen van de machtigen te beschermen. Volgens Gross zal dit vriendelijk fascisme de dictatuur en het grove geweld van de klassieke vormen van fascisme in bijvoorbeeld
Duitsland en Japan vermijden, maar is evenzeer als het klassieke fascisme gestoeld op de ontkenning van individuele vrijheid en democratische verworvenheden: Ze houden je voor de gek, ze sturen je, ze gebruiken en misbruiken je – en zorgen dat je het leuk vindt. Waar Gross denkt en schrijft vanuit een politiek uitgangspunt, verkennen Ballard en zijn medeschrijvers de sociale dimensies. In 2006 zou de dan 76-jarige Ballard Kingdom Come publiceren, een roman met als kernidee dat consumentisme makkelijk in fascisme wegglijdt als politici de massa geven waar deze om vraagt. Terug in de jaren zestig merkt hij echter al op dat ‘de Nazi-maatschappij bevreemdend profetisch op de onze lijkt’. De minachting van de artikelen in deze New Worlds richt zich op de mensen die de massa manipuleren zodat ze hun eigen bedje kunnen spreiden in uitgeverij en tv-studio. Bertram Myron Gross gaf in 1980 een middel om je te verweren tegen het vriendelijk fascisme: [Moderne tirannen] zijn bang van wat jij kunt doen als je je losrukt van de televisiebuis en van de drugs, als je je losrukt uit de nachtclubs en de genadeloze concurrentiestrijd – en als je samenwerkt met anderen voor gelijke rechten.
80
De schrijvers van New Worlds brachten dat twaalf jaar eerder al in de praktijk, werden commercieel afgestraft door WH Smith en Menzies, maar bleven volharden. De bezieling van Bug Jack Barron leeft nog volop in dit tijdschrift. Ze vragen hetzelfde aan en van hun lezers: om hun eigen standpunt te zoeken over de issues van hun tijd, om te zoeken naar de feiten, complexiteit te erkennen en verwelkomen, en om om te gaan met de onzekerheid die daar uit voortkomt. Zij vragen hun lezers om onafhankelijk na te denken: nee, ze dagen ze uit om dat te doen. Ze dagen mij en jou nog steeds uit om dat te doen.
ZIJN DUISTERE MOND
Tussen dit toestel en die aanrechtbank beweegt hij gewoonlijk maar weinig. Op de onderste trede van zijn wankelijke trap bevoelt hij gevoelig zijn voeten. Uit zijn duistere mond ontglipt nu ontroering.
81
Laurens Geerse
Tussen die slachtbank en tussen het gas lag eerder dat lichaam gekneusd zeer gebroken. – Uit zijn duistere mond ontwelde zijn wonde.
TAAL VER TAAL Helen Dunmore | Vertaling: Kees Klok
83
Helen Dunmore (1952) werd geboren in Yorkshire. Zij studeerde Engels aan de Universiteit van York en gaf daarna enige tijd Engelse les in Finland. In die periode begon zij met het schrijven en publiceren van poëzie, wat leidde tot haar debuutbundel The Apple Fall (1983). Hierna reisde zij veel en woonde ze tijdelijk in verschillende landen als writer in residence. Zij gaf vervolgens les in creatief schrijven aan de Universiteit van Glamorgan, de University of Bristol’s Continuing Education Department en aan het Londense Open College of the Arts. Na haar poëziedebuut volgden tot op heden acht bundels, waaronder Out of the Blue (2001), waarin haar gedichten uit de periode 1975-2001 bijeen werden gebracht. Haar jongste bundel Glad of these Times verscheen in 2007. Behalve poëzie publiceert zij korte verhalen, kinderboeken en romans. Voor haar derde roman, A Spell of Winter, kreeg zij in 1996 de prestigieuze Orange Prize for Fiction. Zij schrijft literaire kritieken en beschouwingen over poëzie voor verschillende kranten en tijdschriften, waaronder Poetry Review, The Observer en The Times.
GIRAFFEN IN HULL
Ze lopen onder allerlei hoeken tot waar de hemel eindigt, lichtekooien met kraanvogelgele halzen en scharlakenrode benen, die oostwaarts stappen, grote ogen die nippen aan de horizon. Zie hoe ze gaan, de giraffen, de borst hoog naar de hemel terwijl ze de wolken hoeden. Alleen Hull heeft genoeg lucht voor hen.
84
Uit: Out of the Blue, 2001.
EEN LADING ROMMEL
Het was de groene vrachtwagen met zijn vettige zeil als een leren schort, die achteruit de steeg achter de huizen in kwam voor een lading rommel. Kartonnen dozen van de laatste verhuizing en sindsdien ongeopend. Dat zijn dertien jaar waarin Een beginnersgids voor vogelzang en Marxisme doet er toe niet gemist werden. Twee rupsen van plastic, die ratelen als tongen. Ooit waren ze nieuw en duur genoeg om zomaar te bewaren. De dozen zijn er ook nog, al passen ze niet. Een turkoois kinderbadje, doordrenkt van de knokkelwitte greep van de ene zuigeling en de dikke, ontspannen vuist van de andere. Op een middag deed het dienst als slee voor de echte slee, deze hier (die we ook niet meer willen). Herinner je die bossen, en onze ingehouden adem bij die roekeloze afdaling met allebei de jongens voorin geperst.
85
Bij een echte lading rommel horen stukken hout, veelbelovende vormen die uiteindelijk op het rek zullen vermolmen. Hoort een kinderfietsje
zilver geverfd door een negenjarige en daarna gesloopt om een skelter van te maken. Des te beter als er oude eetwaar is (linzen, blikken met roestplekken, zakken uien die nooit gepoot werden, of gladiolen konden zijn). In een klimaat te koud voor kakkerlakken kun je slordig omgaan met planken in de voorraadkast. En je lading is niet compleet zonder de foto’s die je bleef maken, met slecht resultaat, plichtmatig wat je je gelukkigste ogenblikken vond onderbrekend. De buit van de tijd zou het worden. Zorg dat je alles kwijtraakt aan het hijgen van de motor die nu ongeduldig ronkt en aan de man die het zeil opzij doet en het spul erin smijt.
86
Uit: Out of the Blue, 2001.
KERSTGROTTEN
Een tochtstroom als een knokige vinger was voelbaar van onder de deur maar mijn vader zwaaide met de kolenkit tot de rode grot in de haard bulderde en de naar hars geurende kerstboom een wolk van glas en glitter afschudde. De radio die aanstond, maar werd genegeerd, groette ‘Kinderen overal ter wereld’ en onze Co-op kerstkalkoen was zoekgeraakt bij de post – het koploze kadaver met groenige organen draaide rondjes in de sorteerruimte het ongebruikte vlees zou nooit gegeten worden. De aardappels voor morgen tolden naar de kook en een koorknaap zong als een ster die gloeide bij de eenzame maan – maar zo ver weg was hij niet, hoewel het klonk als in Bethlehem en ik alleen in de kamer zat met de sherryfles in een goudkleurig netje en natte, zwarte walnoten in een pot.
87
Uit: Secrets, 1994.
DOCHTER VAN DE FARAO
De langzaam stromende rivier in de zomer waar lisdodden, kaasjeskruid en moerasvergeet-mij-nietjes op hun kalme gezichten toeglijden. Een kinderlichaam voegt zich bij hun weerspiegelingen, zijn plastic boot drijft naar het midden en ook al buig ik voorover naar het bruine water dat naar pepermunt ruikt, ik kan er niet bij: mijn wilgentak maait rond en duwt de boot af. Met een snel lachje zegt hij dat het niet geeft; mijn voeten zakken in de modder en vertrappen blauwe bloemen. Dan gaan we naar huis verhullen met zomerdagen de narigheid die een zomer lang heeft rondgespookt. Ik denk even aan de Egyptische vrouw die een baby uit de lisdodden haalde toen ze hem hoorde huilen tussen het natte stinkende gewas dat zijn wiegje verstrikte. Hier is niets behalve de boot gehaakt aan zijn touw en ik die mij door deze dag van trillend licht worstel, omlaag getrokken door met webben overdekte jaren die het leven bakerden van het kind.
88
Uit: The Apple Fall, 1983.
GREENHAM COMMON
De dag ingesloten door winterse duisternis. Protesterende vrouwen in koude tenten, voor deze keer ontsluierd, ogen die branden van de rook. Ze stampen in gewatteerde jacks rond vuren, zonder glamour, ze lachen vaak en leren zichzelf welsprekendheid aan. Modder en de rauwe essentie van het kamp brengen hen voor de televisiecamera. Afwezig de vrouwen op oude foto’s, de jongste van hun vier kinderen op de arm, donker kijkend, de haren bedekt, lichamen wasachtig als cyclamen; afwezig, al die slachtoffers. Nieuwe stemmen schuren de keel, nieuwe kledij, gedaanteverwisselingen. Vrouwen in zachte rokken op de vlucht werden uit de puinhopen gehaald in wervelende sluiers van as. De geschiedenis kwam als een verleider die sprak: dit is de schoonheid van vrouwen als de bom valt. Gekweld schikken jullie je rokken om je slapende kinderen. Daarentegen blijven zij de hele winter op deze plek; eten ze uit pakken en potten, blijven verstandig, lijden geen honger en strijden iedere dag bij de hekken.
89
Uit: The Apple Fall, 1983.
NEHALENNIA’S VOETSTAPPEN Rob van Hese 91
Een wandeling onderbreekt even het lome staccato van een zondagmorgen – wanneer vroege voetstappen stenen lezen en pas op de plaats maken; bij een passage die weet heeft luistert een half woord herinnering nauw. Stenen spreken niet tot de verbeelding, veeleer conserveren ze wat de zee eens nam en soms weergeeft, doch alles voegt zich tenslotte naar de onvoorwaardelijke protocollen van het getij. Daar was het dat de lange schaduw van een zomer alle huizen blauw schilderde en een zwaluw verdwaalde. Daar was het dat uren dagen duurden, tot in lengten van jaren leek het; eeuwen die bevroren in augustus – er werd geofferd in de tempel van verwondering, een tempel om nooit te vergeten; vergeten is de meest wrede vorm van weten. Langs gedroomde straten eindigt een wandeling waar de reis begint, waar valiezen zich verliezen in grenzenloze honger naar de overtreffende trap van thuiskomen. Langs gedroomde straten maakt haar verbeelding een omweg en aarzelt de tijd – haar voetstappen komen later.
DE DRONKEN INDIAAN
Jan J.B. Kuipers
De juiste verkeerde verbanden (9)
92
Help! I’m lost in another tar pit between science and new age crap! GAYAGUERILLA op ilovephilosophy.com Juneau, in de Panhandle van Alaska, zomer 2004: ik zie de spreekwoordelijke dronken Indiaan in het centrum van de stad, bijna zwevend op het trottoir, brede grijns, zwarte hoed, vergruizelde blik, beetje door de knieën, alsof het touw waarmee hij wordt vastgehouden en bewogen te weinig spanning heeft, ietwat uit de greep is geslipt van de besturende instantie daarboven. Het gezag heeft een goudstofje in zijn oog. Stof van andermans goud, uiteraard. Even let de Bovenmeester van de integratie niet op. Later zal ik leren dat dit het land van Sarah Palin is. Het driezelt en druilt, daarom gaan we de kleine, houten SintNicolaaskerk binnen. Russisch-orthodox. Alaska was Russisch gebied vóór de U.S. het
kochten voor een fistful of dollars. Een tengere (half-)Indiaanse jongen, lid van het Tlingitvolk, houdt hier de boel in de gaten en verstrekt enige uitleg. Hij heeft zwart stekeltjeshaar, een bril, een geel shirt. De kerk, die nog een parochie van zevenhonderd leden bedient, is gebouwd op eigen initiatief van de lokale Tlingit, zegt hij. Nádat Alaska in 1867 in Amerikaanse handen overging. Geheel tegen de verwachting in bleven de Indianen het orthodoxe geloof trouw, omdat dit hun de eigen identiteit en taal liet, in tegenstelling tot de andere denominaties die nu hun missie kwamen bedrijven. De jongen geeft weinig blijk van het patriottisme dat als een ondoordringbare aura om de meeste Amerikanen hangt. Wel van inheemse trots. Drinken doet hij niet, zegt hij. Nog niet. De vroege avond: méér dronken Indianen in het straatbeeld. Ze laten je niettemin aangenaam met rust, kom daar in Rotterdam of Bergen op Zoom eens om.
93
’s Ochtends aan boord zei een Amerikaanse medepassagier: “Elke keer als de loods hier dockt krijgt hij vijfhonderd dollar.” Vijfhonderd dollar! Tjongejonge. Is dat veel of weinig, denk je een seconde later. In de volgende drie zinnen bezigt de man nog evenveel keer met respect het woord dollar. Verloedering, drankzucht? Dat krijg je als zich aan de horizon opeens een stofwolk aftekent, en men vervolgens de brede asfaltbaan van de vooruitgang door je vertrouwde erf trekt. Je hebt nergens om gevraagd, maar daar vragen zij weer niet naar. Plotseling ben je gast in eigen land, en hebben ze niet alleen je grond en je werk en je toekomst ingepikt, maar ook je identiteit. Wat nu, als elk verzet is doodgelopen en alle revoluties zijn mislukt? Doodgaan natuurlijk. Of drinken. Wie wordt weggedrukt door volksplantingen van nieuwkomers wordt onzichtbaar, is ten prooi aan een extreme vorm van ‘social rejection’. Vreemd genoeg wil je, als je ooit zo vanzelfsprekende ‘zelf’ massaal onder de voet is gelopen, de neergang
94
nog verder voeren en helemáál aan het zelf ontsnappen. Net als een door ziekten gesloopt lichaam is een onttakelde identiteit alleen nog maar een last. Je snakt naar de verdoving ervan. Eén van de boeken van de Amerikaanse psycholoog Roy F. Baumeister, Escaping the Self: Alcoholism, Spirituality, Masochism, and Other Flights from the Burden of Selfhood (1991) bevat het hoofdstuk ‘The Burden of Self’: ‘People seek to escape from the self for three main reasons: to avoid thinking bad thoughts about oneself, usually in the wake of some calamity; to find temporary relief from the stressful burden of maintaining an inflated image of self; or to seek transcendence in the very act of shedding the self. These escapes appeal to different types of people in different circumstances. We will find many shared features among them, but the different bases of the escapes also produce differences in the patterns of escape that people actually use.’ Wat voor individuen geldt, geldt natuurlijk ook voor (etnische) groepen. In onze eigen, door het fata morgana van het doctrinaire multiculturalisme geplaagde samenleving betreft dit zowel de ontheemde nieuwkomers als de al even ontheemde autochtonen – de ‘inheemsen’ van de oude wijken in onze steden. Een opvallend aspect bij Baumeister is, dat hij op montere wijze het door ons sinds de subcultuur van de jaren zestig zo gekoesterde motivatieonderscheid lijkt te negeren bij het nemen van geestvernauwende respectievelijk geestverruimende middelen (alcohol, opiaten e.d. versus hallucinogene drugs). Bij hem gaat het puur en alleen om ontsnapping – onder meer aan het opgeblazen zelf, in plaats van om het ‘opblazen’ en dus expanderen van het zelf. Ik weet niet of Baumeister daarmee een nieuwe koers in academia insloeg. De inheems-Amerikaanse sjamanistische culturen zijn immers vanouds bekend om hun ontwikkelde kennis en gebruik van ‘psychedelische’ i.c. geestverruimende reizen met behulp van plantaardige hallucinogene middelen zoals peyote en ayahua(s)ca. Deze praktijken floreerden tijdens de hoogtijdagen van deze culturen, terwijl gedestilleerde alcohol, geïntroduceerd door de Europeanen, juist één van de belangrijkste slopershamers van de Indiaanse samenlevingen werd. Sinds de leugenachtige boeken van
95
Carlos Castaneda over zijn belevenissen met zijn Indiaanse leermeester en sjamaan Don Juan in de jaren zestig, zoals The Teachings of Don Juan (1968), staat de hippieachtige, fantasierijke antropologie rond dergelijke drugs in grote positieve belangstelling. Met een wat recenter in de belangstelling gekomen middel uit het Amazonegebied, de al genoemde ayahuasca-thee (‘slingerplant van de ziel’, aldus de vertaling uit het Quichua), worden volgens westerse gebruikers zelfs frequent visioenen opgewekt van slangen en dubbele helixen, die zouden verwijzen naar de structuur van DNA. Een wondermiddel dus. Wie schreven al in 1963 over ayahuasca? Uiteraard: William S. Burroughs en Allen Ginsberg (The Yage Letters). Pas sinds de jaren negentig wordt het ook in Europa gebruikt. In Nederland is alleen het sacramentele gebruik door de Santo Daime-religie geoorloofd. Onze waardering van de inheems-Amerikaanse culturen volgde grofweg deze ontwikkeling: de cultuurvernietigende projecten van verdrijving (etnische zuivering zouden we nu zeggen) en missionering werden opgevolgd door etnologische studie, documentatie van inheemse cultuurvormen en collectievorming – als ze zich daarmee al niet gelijktijdig voordeden. Tenslotte is er de beeldvormende rol van populaire fictie in Europa en Nederland. Zoals de weinig realistische verhalen van Karl May, die in de States uitsluitend New York bezocht, en wel in 1908 toen hij zijn in de ik-vorm geschreven westernavonturen rond Old Shatterhand allang gepubliceerd had. Het was de stad waar, veel eerder, ook het vroegste en beroemdste romantische Indianenboek was geschreven: The Last of The Mohicans van James Fenimore Cooper (1826), groot inspirator van Karl May. Een recent hoogtepunt in de welwillende houding jegens de oorspronkelijke bewoners van het Amerikaanse continent is het grote succes van de helaas typisch Hollywoodiaanse, oversentimentele film Dances with wolves van Kevin Costner (1990). Het hoofdpersonage Dunbar wordt in deze gesuikerde, stuitende romantisering verliefd op ‘Stands with a fist’. Ach, gelukkig, dat is een blank meisje dat als kind in de nabije Indianenstam is opgenomen. Respect, vriendschap – maar de Indianen moeten wel blanke Indianen zijn als je er ordentelijk mee naar bed wilt.
96
We kunnen de Ander kennelijk alleen waarnemen als we hem door de bril van onze eigen cultuur, van wat we al kennen, bekijken. Het beurtelings negatieve en positieve imago van de Indiaan met zijn myriaden culturen en typen leefgebied was ontstaan door hem in twee simpele sjablonen te persen die onze cultuur in voorraad had: het beeld van de middeleeuwse Wildeman, schim uit de atavistische herinnering die in de woestenij buiten onze kleine middeleeuwse Bear Hug, illustratie van F.T. Merrill in steden en gehuchtjes rond- The Last of the Mohicans, ed. 1896. waarde en tenslotte een nuttige functie vond als schildhouder in de heraldiek, en dat van de Nobele Wilde: een rooskleurige gedaante ten onrechte toegeschreven aan Jean-Jacques Rousseau, filosoof, pedagoog en uiteindelijk paranoïde narcist – maar in elk geval een groot schrijver wiens invloed gigantisch was. Het concept van de nobele, vrije ‘wilde’ stamt echter al uit het begin van de zeventiende eeuw. De Indiaan bewoog zich in zijn nobele aspect eerst voornamelijk in de literatuur, terwijl we hem in de praktijk des levens – ‘in het wild’ dus – voor de zekerheid behandelden als de Wildeman. Antropologen en conservators, naïeve sentimentalisten en tenslotte de New Age-adepten konden hun beeld van het Indiaanse adeldom uiteindelijk victorie laten kraaien toen de Indianen waren uitgeroeid of gemusealiseerd en ze geen bedreiging voor onze brutaal vooruitgeschoven nederzettingen meer vormden. Het was een fenomeen analoog aan de in de negentiende eeuw sterk groeiende belangstelling voor folklore en de boerenbevolking in haar ‘natuurlijke’ staat, met haar sagen en aandoenlijke wonderlegenden: de natuur kon bij het knusse haardvuur met behulp van een mooi boek pas ‘hertoverd’ worden toen ze geen overweldigende fysieke bedreiging
97
meer vormde; toen het karrenspoor vervangen was door de geplaveide weg en de woudreuzen door de gigantische, rook uitbrakende schoorstenen van de industriële revolutie. Heinrich Schliemann (1822-1890), de achterdochtige en gesloten, naar erkenning hunkerende man die als eerste de schatten van Troje en Mycene opgroef, maakte als jong zakenman twee reizen door de landengte van Panama, waarvan zijn beschrijvingen de twee polen van onze beschouwing van de wildernis en de wilden lijken te weerspiegelen. In 1851 doorkruiste hij het gebied van oost naar west, op weg naar Californië. “De landengte van Panama is een onmetelijk paradijs,” meldt hij, “waar de nakomelingen van Adam en Eva de gewoonten en gebruiken van hun voorouders bewaard schijnen te hebben, want zij lopen geheel naakt en leven van de vruchten die de prachtige tropische plantengroei om hen heen in vorstelijke overvloed verschaft. Hun belangrijkste kenmerk is een verschrikkelijke luiheid, die hen niet toestaat zich ook maar met iets bezig te houden; zij kennen geen groter geluk dan maar de hele dag in hun hangmat te liggen en te eten en drinken. ’t Zijn eigenaardige mensen.” Niet precies nobele wilden dus, maar toch bewoners van een onschuldig en paradijselijk oord. Eind 1852 keerde Schliemann terug uit Californië en doorkruiste opnieuw dezelfde landengte, bepakt nu met angstig bewaakte goudstaven en wissels op Rothschild, geplaagd door regens en koortsen, in de steek gelaten door de gidsen. Rauwe kamhagedissen dienden nu noodgedwongen tot voedsel, ratelslangen en schorpioenen vielen aan – ook was er permanente vrees voor aanvallen van diezelfde Indianen die het vorige jaar nog zo indolent en vredelievend hadden geschenen. Welke wisseling van lichtval had het paradijs tot hel gemaakt? Schliemann: “We geraakten zo vertrouwd met de dood dat die voor ons alle verschrikking verloor en we ervan gingen houden en de dood gingen beschouwen als het einde van ons langdurige lijden. Zo kwam het dat we lachten en ons amuseerden met de stuiptrekkingen van de stervenden en dat er misdaden onder ons werden begaan; misdaden zo verschrikkelijk! dat ik nu, zoveel later, er niet aan kan terugdenken zonder koude rillingen van afgrijzen.” Schliemannbiograaf Robert Payne suggereert dat er met die verschrikkelijke, nooit onthulde misdaden kanniba-
lisme kan zijn bedoeld. Een sfeer van bijna-waanzin is het al, die sterk doet denken aan die ultieme afrekening van de negentiende eeuw met haar eigen opgepoetste zelfbeeld van orde en fatsoen en haar negatie van het onder het flinterdunne laagje civilisatie voortziedende duister: Joseph Conrads Heart of darkness (1899).
98
De dronken Indiaan is in ons, weten we sinds Conrad. Want wat was er eigenlijk zo anders aan die Indiaan, als we goed keken? Howard Fast schreef in het voorwoord van zijn beroemde roman The Last Frontier (1941) over de wanhopige exodus van de Cheyennes uit hun reservaat in Oklahoma in 1878 – ik herinner me een fraaie stripversie in het door Shell (!) uitgegeven jeugdblad Olidin aan het begin van de jaren zestig –: “Ze leefden een eenvoudig leven; ze gingen op jacht en visvangst en soms verbouwden ze maïs en soms vermoordden ze elkaar, soms met even weinig reden als de blanken elkaar doodslaan.” Intussen bewerkstelligt de musealisering – of domesticatie – van de inboorling een subtiele wraak. Een paar dagen na het bezoek aan Juneau lopen we in het Saxman Native Village bij Ketchikan, waar de Indiaanse vaklui wonen die de totempalen hakken. Op een groot grasveld bij het dorp rijzen de palen op als feeërieke hemelzuilen. De burgemeester van deze op het toerisme en de folklore tierende gemeenschap duikt even op in de souvenirwinkel. Hij is enorm dik, draagt een overhemd met stropdas en op zijn riem een bovenmaatse gesp met op de plaat het woord TEXAS. Niet dat hij daar ooit geweest is, zegt hij: “I don’t like the heat.” De overdracht van de specifieke vaardigheden van het totempaalhakken behelst ook de opleiding van mensen ‘van buiten’. In de carving shed van Saxman vertelt een van de jonge kunstenaars: “Ze hebben me eens gevraagd om een kerstman op een totempaal te snijden. Dat kan ik niet doen, antwoordde ik. Dat hoort niet bij mijn cultuur.” Deze totempaalartiest heeft blond haar en helblauwe ogen. Een lelieblanke, broodnuchtere Indiaan.
99
Een verdwenen cultuur die weer danig zichtbaar is (ansicht anno 2004).
BIJ GEBOORTE Uw kind heeft zich vandaag verslapen. Het luistert gelovig naar uw stem maar op uw bevel kan het niet lopen. Zijn gebaren zijn onbewapend, ze spartelen zonder rem, kunnen niet praten, enkel hopen.
100
Eelke van Es
De wind smeedt beesten in zijn hoofd maar zijn eerste opstand kan het niet beginnen. Het kind zal leren praten, het gelooft: Dit is uw huis, hier laat ik mij beminnen.
BIJ THUISKOMST Ik klop aan bij een stoffig raam, in het glas blinkt mijn bladgouden naam. De garderobekast staat in het hoge gras. Daar zit de huishoudster in afwachting van haar loon, het huis heeft zij verloren maar ze houdt haar handen schoon. Wassend roep ik mijn naam om niet alleen te zijn, de tegelvloer splijt stug en vol van leven.
101
Dit huis golft af en aan, van groot naar klein, het gangpad is een horizon in mij verweven.
OPGENOMEN
Daar lag hij te wachten. Vroeg is er een brief? Zijn moeder vol met moederlijke gedachten. Zijn vader werkte aan de zaak.
103
Paul van Leeuwenkamp
Al de vragen die hij stelde. Zoveel leven wilde hij doorgronden. Hij had een pijp vol rook om uit te blazen. Waren het mijn woorden die nooit kwamen? Of van die Amerikaanse, kom, hoe heette ze? Daarna was zijn moeder gebroken was zijn vader hol. De ogen van zijn zus herinner ik mij droog en overvol. Ik kwam en ging en kwam nooit terug. Bleef antwoorden schuldig. Nu steekt mij hardnekkig een mug, ritselt iets in de klimop.
27-04-2010
16:00
Pagina 104
MEDEWERKERS
JOPIE ADRIAANSE-ROELSE schrijft onder de naam Johanna W. Meerdere nominaties en prijzen. Gaf in eigen beheer vier kleine bundels uit, o.m. Kind van de Zee en Bladeren door de seizoenen. J. BAAS-HAZENBOSCH schrijft poëzie. HENDRIK CARETTE (Brugge, 1946), dichter en essayist. Debuteerde met de dichtbundel Winter te Damme (1974); in 2006 verscheen zijn zesde dichtbundel Gestolen lucht. Essays in het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Medewerker aan Kreatief, Kruispunt, Maatstaf, Meervoud, Ons Brussel en Poëziekrant. In de dikke Komrij is Carette present met drie gedichten. Meer informatie: www.hendrikcarette.be EMMA CREBOLDER is geboren (Van der Velde) te Sint Jansteen. Afrikaniste, publiceerde vele poëziebundels, zoals Zwerftaal (1995), Dansen met een vos (1998), Golf (2003), Toegift (2006), Vergeten (2010). Eerste stadsdichter van Nederland (Venlo in 1993). In 2006 ontving zij op het kasteel te Bazel de Orde van de Vossenstaart voor haar bijdragen aan het literaire voortbestaan van (Reynaert) de vos. Zie ook www.emmacrebolder.com
104
104-107
RIK DEREEPER (Torhout, 1962) woont en werkt te Kortrijk. Hij schrijft al 24 jaar poëzie en behaalde verschillende literaire prijzen. Poëzie van zijn hand
verscheen in diverse tijdschriften, zoals De Poëziekrant. Voorjaar 2011 debuteert hij met een bundel jeugdpoëzie. PETER DIELEMAN (1954) is troubadour. Hij bracht drie lp’s en 5 cd’s uit in de Zeeuwse streektaal. Zijn werk varieert van absolute (doordachte) nonsens tot poëzie. Schrijft daarnaast verhalen, gedichten en artikelen die verschenen in o.m. Tijdschrift Noe, ANWB Kampioen, de ZLM-krant. Schreef een hoofdstuk voor Alles over knoflook (1992), bracht zelf de bundel Een Schomp op Schrift uit (verhalen en poëzie, 1982). HELEN DUNMORE Zie de inleiding van deze aflevering van ‘Taal Ver Taal’. EELKE VAN ES is dichter te Groningen. In 2008 publiceerde hij gedichten in Tzum, Op Ruwe Planken, Krakatau, Schoon Schip, De Gids, Digther, Opspraak, en op Kosmose, blue-turnsgrey, en De Contrabas. In volgende jaren ook elders. JOHAN EVERAERS (1949) schrijft verhalen en artikelen over ornithologische onderwerpen in o.a. Sterna en De Levende Natuur. Initiatiefnemer en organisator van de tentoonstellingen in galerie Galerij in Zierikzee. Actief in het mail-artnetwerk (pseudoniem Ever Arts). Publiceert op dit terrein in o.a. Ballustrada. Zijn op onverwachte tijdstippen verschijnende
27-04-2010
16:00
Pagina 105
eenmanstijdschrift Leskimo de Zierykzée beleeft in 2010 de veertiende jaargang. LAURENS GEERSE (1930) stichtte de kleinuitgeverij De Zandloper (1987); het eerste Middelburgs Cahier verscheen. Dichtbundels Geruchten van de kust (De Zandloper 1988), Wie wat bewaart, heeft iets om weg te gooien (Bos en Böttcher, 2004). Als Simon Mesie verhalenbundels Gesprekken met mezelf of ‘t Paard van Plooyen en Tinus uit de Markiezensteeg of De Degen van een Timmerman (De Zandloper). ROELOF GOUDRIAAN (1957), wiskundige/bedrijfseconoom, drijft de Vlaamse kleinuitgeverij Verschijnsel (www.verschijnsel.com), is hoofdredacteur van het tijdschrift Holland SF (www.hsf.ncsf.nl), participeert in de redactie van het Ierse verhalentijdschrift Albedo One (www.albedo1. com), organiseert de Paul Harland Prijs 2010 voor het beste Nederlandstalige fantastische verhaal (www.paulharlandprijs.nl). STEVINE GROENEN (1964) schrijft gedichten en verhalen. Inspiratiebronnen zijn de natuur (in het bijzonder de zee en de seizoenen), kinderen en andere werelden. In haar poëzie spelen melancholie en vergankelijkheid een belangrijke rol. Werk van haar verscheen in diverse bundels en tijdschriften.
105
104-107
EDWIN DE GROOT (1963) debuteerde met de Friestalige bundel IK SKIP (2008). Won in 2007 de Rely Jorritsmaprijs voor poëzie. Redacteur van het literaire Friestalige tijdschrift Ensafh. Dit jaar staat de tweede Friestalige bundel op stapel, een Nederlandstalige bundel wordt verwacht in 2011.
ROB VAN HESE (Middelburg 1953) publiceerde poëzie in verschillende bloemlezingen en literaire tijdschriften. Hij debuteerde in 1977 met de bundel Uithuizig plezier (uitg. Seventy Seven), waarna nog enkele bundels volgden. Publiceerde al verschillende malen in Ballustrada en drijft een eigen tekstbureau. WIM HOFMAN (Oostkapelle 1941) schrijft, illustreert, schildert. Zijn publicatielijst is lang. De laatste jaren verschenen o.m. Ik vlieg, ik vlieg! (2002), Kleine Pien op reis (2003), De hut in het bos (2003), Wat we hadden en wat niet (2003), Na de Storm (2005), Van Aap tot Zip (2006). Vrij recent verscheen ook Voor jou mijn lief, vertaalde poëzie van Jacques Prévert. Hofman won diverse prijzen voor jeugdliteratuur. AUKJE-TJITSKE HOVINGA-DIELEMAN (1984) werkt als freelance tekstschrijfster onder de naam Semper Scribo Teksten Redactiebureau. Studeerde archeologie/archeobotanie. Schrijft gedichten, zowel Nederlands als Fries. KO DE JONGE (1945), vormgever van Ballustrada, beeldend kunstenaar (tekeningen, objecten, installaties, projecten). Veel werk vindt plaats in de wereld van mail-art. Beheert de ‘wALLofsmALLart’ in kunstwerkplaats Kipvis, Vlissingen en het ‘ARTisSTARTplus’, een archief met kunstenaarsboekjes. Decorontwerper van de ‘Mannen van Papier’ (Hofman, Kuipers, Schrijer, Van der Veeke). KAKI GAIA-DADA (Rotterdam 1965) schrijft voor Ballustrada lange korte verhalen. Gelegenheidsdichter in de bloemlezing Zeeuws Dicht. Zaakvoerder van Atelier Gaia-Dada: beeldhouwer/ambachtsman in natuursteen en partner in No Crap, copywriting. Zie ook www.gaia-dada.nl.
27-04-2010
16:00
Pagina 106
KEES KLOK (Dordrecht 1951) is dichter, vertaler en historicus. Werkt(e) mee aan vele tijdschriften, bloemlezingen en literaire initiatieven. Recente boekpublicaties: En vooral: de gordijnen dicht. Kroniek, uitg. Liverse 2008, Het is al laat. Gedichten, uitg. Liverse 2008 en IJzeren logica. Verhalen, uitg. Liverse 2009. RIENK R. KRUIDERINK (Sneek 1944) debuteerde in tijdschrift Nieuw Podium, Leeuwarden 1986. Publiceerde tot op heden vier gedichtenbundels, iedere keer bij een andere uitgever. Laatste uitgave Besmettelijk waaien bij Uitgeverij kleine Uil, Groningen 2005. Meer informatie: www.ARTofR.nl GERT P. KUIPERS (Zaamslag 1950) publiceerde met broer Jan fantastische verhalen in o.m. de Ganymedes-bundels (Bruna). Ontwikkelde computercursussen, maakt websites. Initiator van de voormalige Breezandsche Courant. Boekpublicaties: Het Spel om de Regendanser, Hannelore (2007 en 2010; beide met Jan J.B. Kuipers). JAN J.B. KUIPERS (Zaamslag 1953), stadsdichter Middelburg 2005/2006. Publiceerde meer dan 45 boeken: non-fictie, fictie, jeugdliteratuur. Diverse prijzen. Redacteur van o.m. Ballustrada. Recensent, medewerker geschiedenismethoden. Recent: Thuis in Zeeland (2008), Geschiedenis van Zeeland (met Johan Francke, 2009), Kleine leviathan (2009), Hannelore (2010; met Gert P. Kuipers). Zie ook www.janjbkuipers.nl
106
104-107
PAUL VAN LEEUWENKAMP (Den Haag 1955) publiceerde verhalen, gedichten, essays en verzamelbundels als Gust van Brussel: veelzijdig auteur (2004), Zwarte Sterren 1 (2005), Spiegels en kralen (2005), Rondje Griftpark (2006), Tien Totaal (2007), Tuin-
scheurkalender 2007 (Contact). Poëziebundels: Brede gebaren (1992), Als een huis (1996) Krabbels op de krant (2004). Verhalenbundel: Plasmadromen (2007). MADY LENGKEEK publiceerde enkele bundels in eigen beheer, geeft lezingen over poëzie, treedt op. Maakt zowel light verse als andere poëzie. LENNY PEETERS (1975) geeft Nederlands aan anderstalige volwassenen en woont in Antwerpen in het ‘rauwe Borgerhout’. Vertoefde voordien een jaar op Kreta. Korte verhalen in o.m. OpSpraak, Gierik & Nvt, Deus ex Machina. ARNOUD RIGTER (1978), stadsdichter Eindhoven, publiceerde in o.a. Hollands Maandblad, Tzum, De Contrabas, Lava, Krakatau, Gierik & NVT, Rottend Staal, Komkommer & Kwel. In 2006 verscheen -PARAGRAAF 2.3 I LOVE YOU-, een bundel met twee andere dichters. Zijn gedicht -GRUZELEMENSEN(2005) verscheen in 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005. Zie ook www.rigtergedichten.nl, www.stadsdichtereindhoven.nl THOM SCHRIJER publiceerde gedichten in Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften, verzamelbundels en op het internet. Won prijzen als de VUpodium Poëzieprijs 2000 en de Parmeno Poëzieprijs. In 2000 verscheen zijn door Saskia Eggink geïllustreerde/vormgegeven bundel Lege Schommels, najaar 2001 Uitvergroot. Organiseert ook poëzie-evenementen, gaf poëzieworkshops. In 2009 verscheen een nieuwe bundel. DICK O. SCHULTZ werd krap voor de watersnood in Rotterdam geboren. Die stad bleef veertig jaar lang uitvalsbasis. Thans woont hij op een dorp, ook aan een rivier, om te moe-
27-04-2010
16:00
Pagina 107
ten schrijven. Publiceerde meermalen in Ballustrada. In 2009 verscheen zijn bundel bioscoopverhalen Zakcinema. ANGELA STOOF (1974), psychologe en ritueelbegeleidster bij afscheid. Schrijft onder andere levensverhalen en gedichten voor uitvaarten. In 2007 verscheen haar in eigen beheer uitgegeven kinderboek Maan, ik kom eraan! REMCO VAN STRATEN schildert, schrijft en fotografeert al sinds zijn studie aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. In ieder medium vertelt hij bovenal verhalen, een uitnodiging voor de toeschouwer om buiten het kader verder te lezen. Recent werk in o.m. Verbal Magazine en Fortean Times. Zie ook www.remart.nl MARIA TIMIAAN schrijft poëzie en toneel. ANDRÉ VAN DER VEEKE (Rotterdam 1947) is dichter, schrijver, hoofdredacteur Ballustrada. Dichtbundels: Het Sacrament van de Sneeuw, Reizigers voor alle richtingen, Tekens in het Land, Moerasbeest Verdriet. Werk in verzamelbundels als Een leeuw is ook eigenlijk iemand (2006), In een Blauwgeruite Kiel (2007). In 2010 verschijnen o.m. Rotterdam Vertrekt (De Contrabas) en Blauw als ijs (Liverse).
107
104-107
JABIK VEENBAAS (1959) publiceerde vier Friestalige dichtbundels, waarvan drie in het Nederlands zijn vertaald. In 2006 verscheen Darwinistische weemoed, in 2007 Brieven aan mijn kind (beide BnM), in 2009 De zon, het smalle bed, mijn lichaam (De Contrabas). Dit najaar verschijnt zijn eerste oorspronkelijk Nederlandstalige bundel.
PETER J.R. VERMAAT is IT-consultant en dichter. Hij publiceerde in De Revisor, Meander, Poëziepuntgl, Opspraak Magazine, Op Ruwe Planken en Dighter. Hij is winnaar van de HC-Trofee 2009. JAN VERSCHOORE (1954) maakt al een kwarteeuw klein-grafiek. Gedurende zijn mail-art periode werden zijn ‘artistamps’ (kunstenaarspostzegels) voor diverse publicaties gebruikt. Zijn ‘zegelblokken-project’ werd o.a. tentoongesteld in Het Museum van het Boek (Meermanno Westreenianum te Den Haag). Maakt nu voornamelijk prenten d.m.v. de linosnede (hoogdruktechniek) op een wat groter formaat dan zijn ‘artistamps’. MARIJKE VAN DER WEEL (1943) publiceerde eerder in Lava en Moesson. Eerste liefde was keramiek, later schilderen en poëzie. Nam deel aan een familietentoonstelling van schilderijen in de Schotse Huizen te Veere met echtgenoot J.J. van der Weel en dochter Fleur van der Weel. HARMEN WIND (Leeuwarden1945) was tot 2005 docent Nederlands, schrijft poëzie en proza in Nederlands en Fries. Als Nederlandstalig dichter debuteerde hij in 1989 met Het gesticht (Arbeiderspers). Voor zijn autobiografische roman Het verzet (2002) ontving hij de Debutantenprijs. Laatst gepubliceerde poëzie: Ierdewurk (Utjouwerij Fryslân 2005) en Kilroy (A.P. 2010). Later dit jaar zal de roman De dwaling verschijnen. MARJON ZOMER (1972) publiceerde eerder in de Zelfkrant, Poëziepuntgl. en in de bundel Jong. Is vanaf maart GGZdichter 2010. Debuteerde in april met de poëziebundel ‘dat wel’.
Boekhandel FANOY
schrift
Literatuur
enTijd
de DRVKKERY
Markt 51 4331 LK Postbus 170 4330 AD Middelburg e-mail:
[email protected] http://www.de-drvkkery.nl
Literatuur Poëzieboeken LiteraireTijd enBuiten landse schriften
Winkel in Woord Beeld & Geluid
Brasserie
Boekhandel en Uitgeverij
DE KOPEREN TUIN Keizersdijk 16 4461 KA Goes
Antiquariaat Laarmans Specialisaties:
Nederlandse literatuur Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië
Antiquariaat Laarmans Raadhuisstraat 2a 4458 AH ’s-Heer Arenskerke & (0113) 22 99 18 www.xs4all.nl/~laarmans
[email protected]
Bezoek op afspraak.
Lijstenmakerij - Atelier - Galerie
TROUVAILLE Axelsestraat 104 - 4537 AN Terneuzen 0115-619741
• galerie • lijstenmakerij • atelier
BALLUSTRADA
Colofon Voorwoord Ballustrada Optima Forma – Minor Leskimo de Zierikzee – André van der Veeke Poëzie – Joris Lenstra Poëzie – Jabik Veenbaas Poëzie – Kees Engelhart Neo-noir, een inleiding – Marcel Orie De tweede man – Arjen van Meijgaard Kopstootje – Jan J.B. Kuipers Het haar van de buren – Marcel Orie Laaglandse poëzie afl. 9: Antwerpen, stad van dichters Neo Noir, vervolg Black Kahlua – Gust van Brussel Poëzie _ Jan J.B. Kuipers Onberijmde liefde – Peter van Druenen Two mountains – Peter van Druenen Taal ver taal (1) Taal ver taal (2) Medewerkers
1
Grafiek – Remco van Straten Grafiek – Jan J.B. Kuipers Grafiek – William Brown Mailart 44 / 45 / 46 / 47 / 48
2 3 4 5 11 12 15 16 18 28 32 43 71 82 84 86 91 103 107
42 / 81 83 95 10 / 14 / 70 / 90 / 106
Ballustrada - jaargang 24, nr. 4/5 waarin opgenomen de Zeeusche Nachtegael Stichting Zeeuws Licht, Middelburg, 2010 - ISSN 0921-0148
Ballustrada, jg. 24, 2010, nr. 4/5 Redactie André van der Veeke Jan J.B. Kuipers Johan Everaers Vaste medewerkers Paul van Leeuwenkamp Thom Schrijer Los nummer € 12,50 Abonnement € 19,00 4 nummers, inclusief porto
Adres A.J. van der Veeke Oranjestraat 24a 4532 BS Terneuzen 0115 69 67 60 www.ballustrada.eu
[email protected]
Bankrekening 49 92 02 864 t.n.v. Stichting Zeeuws Licht
2
Auteursaanwijzing: stuur behalve uw digitale bestand een papieren versie naar het redactieadres. Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Provincie Zeeland.
3
Redactie
VOORWOORD
Twee uitgaven deze herfst/winter. Een boekje over de Mannen van Papier en het reguliere najaarsnummer van Ballustrada. Het kleinood over de Mannen van Papier, prachtig vormgegeven door Ko de Jonge, behoeft geen nadere uitleg. Alles wat er over te zeggen valt, kunt u in het boekje aantreffen. Wat dit nummer van Ballustrada betreft: er vallen drie zaken op. Allereerst is daar het prozathema over neo-noir, een genre dat geen genre is en waarvan de literatuur in onze contreien tot dusver veel minder last heeft dan de cinema. In elk geval glimmen de straten er als vanouds van de regen, en blijft uw leesstoel bij de haard vertrouwd oncomfortabel. Verder de rubriek Laaglandse Poëzie. Gastheer is deze keer Bert Bevers, een Nederlandse dichter die in Antwerpen woont. Hij ‘verzamelde’ twintig Antwerpse dichters die allemaal, op één na, nieuwe gedichten aanleverden. Een verrassende bijdrage, te meer omdat er ook een bijdrage is van de Dichter des Vaderlands: Ramsey Nasr. Als dat maar niet uitloopt op staatkundige hereniging. Tot slot is er een dubbele aflevering van de vertaalrubriek Taal Ver Taal. In één ervan brengt Johan Everaers een drietal bekende dichters uit het noorden van Frankrijk bijeen: Lucien Suel, Philippe Fumery en Ludovic Degroote. Johan Everaers (mail-artnaam Ever Arts) is bovendien ons nieuwe redactielid. Hij werkte al vele malen mee aan ons blad. Vanaf nu dus ook als direct betrokkene. Volgend jaar is er ons vijfentwintigjarig jubileum. Er zijn plannen voor tentoonstellingen, een jubileumuitgave en een Literaire Feestavond. Bovendien wil het Zeeuws Tijdschrift volop aandacht besteden aan het fenomeen Ballustrada. U hoort er nog van.
4
Minor
BALLUSTRADA OPTIMA FORMA
Waar gaat je nieuwe bundel over? Hoe bedoel je? Gedichten gaan toch ergens over. Je werk heeft toch een thema? O ja, zeker, mijn gedichten gaan ergens over. Waarover? Nou, ja, over het leven. Het leven, dat klinkt nogal vaag. Vind jij het leven vaag? Is jouw leven vaag? Nee, nee, maar noem iets: verlangen, melancholie, liefde, de dood. Om het even wat, maar noem iets. Begrijp je me? Ja, ik denk dat ik het begrijp. Alle vier zou ik zeggen in dat geval. Ik bedoel: verlangen, melancholie, liefde, dood. Is er ook sprake van een algemene noemer onder je gedichten? Een algemene noemer, nou, ijdelheid misschien? Pas hoorde ik iemand zeggen dat dichters vreselijk ijdel zijn. Acht van de tien dichters schijnen bovenmatig ijdel te zijn. De twee die niet ijdel zijn, zijn uit ijdelheid niet ijdel. Nogmaals, dat heb ik horen vertellen. Dank u wel voor dit interview. IJdel als ik ben kostte het me geen enkele moeite.
LESKIMO DE ZIERIKZEE
5
André van der Veeke
(deel II)*
Hij kondigt zich ’s morgens onverbiddelijk aan: de dag der dagen. Een overvloed aan licht en lichtheid. Strakke blauwe hemel met een bijna denkbeeldig nevelsliertje. Ik kijk op de buitenthermometer. Om acht uur ’s morgens is het twintig graden. Opnieuw observeer ik de heldere lucht. De kans op gelukzaligheid is groot vandaag. Zeker als er sprake is van een literair uitstapje, een herkansing in de voetsporen van Victor Hugo. De bus naar Goes van 8.43 is op tijd. Ik koop bij de chauffeur een dagkaart. Als het moet kan ik tot middernacht blijven ronddolen. Al gauw merk ik dat ik aan de verkeerde kant van het gangpad ben gaan zitten. De zon staat pal op mijn ruit. De ervaren reizigers zitten aan de overzijde. We duiken straks toch de tunnel in, en dan veranderen we van rijrichting, bedenk ik. Als we de tunnel verlaten, zit ik echter nog steeds in de zon. Ik schuif op naar links, ook al betreed ik nu het domein van een andere passagier. Een meisje dat languit met blote benen onderuit ligt. Ze heeft gelukkig een zeer oninteressant gezicht. Als twintigjarige zou ik dat zeker niet langer dan een seconde bekeken hebben. Maar nu fascineert me de grote leegheid van haar blik. Ik heb met Everarts in Zierikzee afgesproken om onze Hugotocht van zeven jaar geleden te voltooien. Als we Goes binnenrijden valt me op dat de Westerkerk te koop staat. Bij het busstation stap ik uit en ontdek de bevestiging van mijn eerdere vermoeden. Het is inderdaad de dag der dagen. Ik zie het aan de kleding van de vrouwen, aan de norse gezichten van mannen op weg naar hun werk, aan veelbelovende schaduwpartijen en de hemel erboven. Ik hoor het aan de zomerse geluiden. Deze bijzondere dag is bovendien gelaagd. Onder deze dag bevinden zich andere
dagen der dagen. Probeer toch maar je hersens erbij te houden, zegt de veiligheidsmedewerker in mijn hoofd. Ik zoek dan ook onmiddellijk het bord met de vertrektijden op en laat me niet afleiden door afgronddiepe decolletés.
6
Richting Zierikzee. We passeren de volle akkers van juni. En daarna een aalscholver op een paal. Een gladgeschuurde kreek waar ik de naam niet van weet. Vervolgens een groene Essoshop, bloeiende aardappelvelden, rookpluimen. Ik heb de indruk dat de aardappelvelden tegenwoordig weelderiger in bloei staan dan vroeger. Windmolens – vandaag ergeren ze me niet. Vandaag mogen ze er staan. Fietsers met valhelmen, oké. Niets kan deze dag bederven. Geplastificeerde pakken stro, oké. Onzichtbare koeien. Dat blijft jammer. En dan de Zeelandbrug over. Vanuit het busraampje gezien ontbreekt de brugleuning. Hier is het water minder glad. Helle schittering en verschillende kleurvlakken van uitgesproken zilver tot blauw en van bijna kleurloos tot groen. Onbestemd van kleur is ook het silhouet van de kust schuin in de verte voor me, maar Zierikzee ligt er wel gekleurd bij. De Dikke Toren domineert, daar hebben we een afspraak. Ik stap uit bij het busstation. Everarts verwelkomt me en neemt me mee naar het Maritiem Museum dat tijdens ons vorige bezoek gesloten was. Onze eerste gang is omhoog naar de Eskimo van Zierikzee (Leskimo de Zieriquezee). Victor Hugo trof hem aan in het stadhuis, maar inmiddels is hij naar deze antieke ruimte gepeddeld, en daarna heeft men hem in een glazen kast laten afmeren. Ten tijde van het bezoek van Hugo had hij nog een roeispaan in handen, maar die ligt nu naast de kajak. Zowel de kajak als de eskimo zijn met zeehondenhuid bedekt. Zijn hoofd lijkt nog het meest op dat van een hottentottenhoofdman. (Hoe voel je je? Als een neger op de Noordpool!) Onlangs laaide er een discussie op over mogelijke teruggave van de eskimo aan het land van herkomst. Want er zouden zich mogelijk menselijke resten in de pop bevinden. Maar na grondig onderzoek is vast komen te staan dat daar geen sprake van is. De pop is opgevuld met stro. Als de schuldbeladen antropologische discussie uitgewoed is, moet waarschijnlijk zelfs het stro terug. (Er komt ook nog een tijd dat we onze
etalagepoppen zullen retourneren naar landen van herkomst.) We nemen afscheid van de Gestrande Eskimo en krijgen vervolgens te maken met de duistere uitstraling van een cachot. Gefascineerd bekijken we schandstenen en een trekpaal, waarmee ooit verdachte personen opgerekt werden tot ze het tijd vonden om te bekennen. Op de houten wanden graffiti van eeuwen her. Jaartallen en initialen: 1744 CDVEBW en 1814 IGRH. Ook tekeningen, bijvoorbeeld van parende fazanten en bovenaan een rij Franse huzaren. Er is hier flink geleden en afgezien en dat voel je vooral dankzij de bedompte ruimte en minder door de nu onschuldig ogende marteltuigen.
7
Op straat slaat de hitte ongenadig toe. De oude panden om ons heen genieten ervan, maar wij zoeken de schuwzijde op. Weeshuis? vraagt Everarts. Ik knik. Ik heb geen afspraak gemaakt, dat zou het spontane karakter van deze tocht maar verpesten, zegt hij. Ik herken de plek. Naast de deur hangt een bordje met de aansporing: hard trekken want ons huis is groot. Everarts gaat er eens goed voor staan en geeft een enorme ruk aan de trekbel. Er verschijnt een man in de deuropening die ons sceptisch bekijkt. Komt u voor de beeldentuin of voor het huis? Wij hebben een Victor Hugo-dag, legt Everarts uit. We zouden graag de kamer zien waar hij zo verrukt over was. Ah, ik begrijp het, zegt de man. Ik moet opmerken dat ik u van overheidswege de toegang niet mag weigeren, ik bedoel na een dergelijke blijk van belangstelling voor het verleden van dit pand. De man, een zoon van de kunstenares Tessa Braat, neemt ons mee naar het bewuste vertrek. Een ruime kamer, nee, een donkere tijdmachine. De wanden bekleed met goudleer, verneem ik. Vakwerkplafond, schilderijen, houten kast (rococostijl). O, wat een kamer, men zou haar onder een glazen stolp willen zetten, schreef de zoon van Hugo erover. Everarts gaat in op een passage in een folder van het huis die niet klopt: Een mooiere kamer dan deze is in heel Parijs niet te vinden. Everarts leest voor en komt met een andere bewering op de proppen. Ach, mijn vader kon het mooi zeggen, concludeert Braat.
Dan komt Tessa Braat binnen met koffie en stroopwafels. Ze begroet ons hartelijk en vertelt over haar ervaringen in deze antieke burcht.
8
De dikke toren telt 278 treden. Victor Hugo beklom ze allemaal zoals mijn vorige artikel (ZT 1/2, 2002) vermeldde, maar ik pas er vandaag voor. Veel te warm. We gaan zitten aan een tafeltje in de hal en Everarts leest een stukje Hugo voor: opmerkingen over zijn klim en over het lelijke platform dat de kerk ontsiert. De beheerder vertelt daarna dat hij 84 jaar oud is. Hij moet binnenkort vertrekken en dat zit hem dwars. Hij klaagt ook over de geringe belangstelling, maar als er even later volk komt, laat hij resoluut weten dat de zaak gesloten is. Om zijn bewering te onderstrepen keert hij het bord open/gesloten bij de ingang om. Wees blij man, dat je ermee op kan houden, zegt Everarts als we op het punt staan te vertrekken. Wie weet wat je allemaal nog ontdekt in je nieuwe leven. Iedereen lacht, behalve de oude torenwachter. Na een lunchpauze bij Everarts thuis in het idyllische Noordgouwe, vertrekken we naar Brouwershaven, eindpunt van de Zeeuwse doortocht van Hugo. Op de markt zoeken we vergeefs een plaatsje in de schaduw; dan maar een bank in de zon. We zitten tegenover het standbeeld van Jacob Cats. Naast hem staat een busje met het opschrift Snack Shala. Af en toe komt er een golf vette lucht onze kant op. Cats moet er ook last van hebben. Zoon Charles Hugo schrijft over het beeld en de dichter: Een standbeeld voor de enige dichter die Zeeland kent. Ik heb geen regel van zijn onmetelijke werk gelezen. Maar onbetwist is zijn roem in Zeeland. Hugo werd door de burgemeester van Brouwershaven (geklede jas, zwarte das) ontvangen. Het hele stadje vlagde om de grote schrijver te eren. Hij bezocht het stadhuis en vermeldde alle bijzonderheden: stenen leeuwen, stenen der wet, pijnbank. Omdat Brouwershaven geen burgemeester meer heeft en geen stadsbestuur is het stadhuis overbodig geworden. Desondanks staat het er nog en we beklimmen de trappen naar de toegangsdeur. We merken opnieuw dat er vandaag geen belem-
meringen bestaan. De deur is open. We wandelen een grote witbepleisterde hal binnen, nemen plaats op een paar stoelen en kijken om ons heen. Zonder aarzeling pakt Everarts zijn boeken en begint in het Frans een passage van Hugo’s verblijf in Brouwershaven voor te lezen. Gelukkig volgt er ook een vertaling. De burgemeester zegt: De vorige keer was er feest voor de koning van een klein land, vandaag is er feest voor de koning van de grote universele republiek. Hugo bedankt hem voor zijn hartelijke woorden, maar weerspreekt ze ook. Geen koning en geen baas, zegt hij. Egalité, voegt hij eraan toe. Een verbaasde werknemer van één van de in het pand gevestigde bedrijfjes komt poolshoogte nemen. Waarschijnlijk vanwege het theatrale geluid van Hugo. We hebben een Victor Hugo-dag legt Everarts opnieuw uit. De man knikt begrijpend en verlaat met versnelde pas het pand. Dat doen wij even later ook. We staan opnieuw in het overweldigende licht van de dag der dagen. De zon schijnt bepaald niet met de Franse slag. Ja en toen trok hij verder naar Dordrecht, merkt Everarts op. Ik schud mijn hoofd. Dordrecht, dat gaat onze opdracht te boven.
9
* Deel I verscheen in 2002 in Zeeuws Tijdschrift nr. 1/2.
Joris Lenstra OM ALLEEN TE ZIJN MET MIJN GEDACHTEN 11
Om alleen te zijn met mijn gedachten over zelfmoord geeft me altijd zo’n goed gevoel. ’t Is gezellig en dus blijf ik knus binnen vanavond met beide knieën op de bank. De teevee praat wel maar weet je: je luistert er niet naar. Dat krijg je als je te lang leeft. Peinzend schat ik in hoeveel verdriet ze zullen hebben om mij, hun wanhoop en hun spijt. Hadden ze maar meer om mij gegeven, maar meer gezegd. Dan had ik dit niet uitgedacht. Vanavond is het net alsof ik mijn levensfoto’s pak en ze even langs mijn duim haal. Drup arsenicum in de thee, zet de gaskachel hoger en zak dan langzaam weg in slaap. Zal ik ontwaken? Ik heb m’n handen vol aan mijzelf. Kijk, zo mooi kan het leven zijn.
* mijn vader bad eerst had mijn vader gelezen uit het boek van bloed en kruisiging en wij hadden samen geluisterd mijn moeder en ik een klein volk in ballingschap mijn moeder met haar wijsheid (dat was een pijn van jaren) ik wankelend op het smalle koord van mijn jeugd nu bad hij verbeten vóór woorden van oorlog
12
Jabik Veenbaas
‘luister de vliegtuigen verberg de radio er is geen troost’ zijn mond veranderde in een rokende krater projectielen explodeerden in de kamerhoeken ‘vertrouw je vrienden niet spreek tegen niemand wie zal mij genezen’ we bogen het hoofd want we zagen de soldaten staan voor deur we hoorden de honden jagen we wisten aan het eind van zijn woorden wachtte de vlucht door de nacht
Jabik Veenbaas DE OORLOG VAN LANG GELEDEN 13
de oorlog van lang geleden ’s avonds sloop hij ons huis binnen hij hurkte grijnzend op de schouder van mijn oude vader of hij stond recht als een woede tegenover mijn moeder wat hielp haar sussen en vermurwen daarvoor was de oorlog te groot soms kwam hij dichterbij dan werd ik bang dat hij zijn vlammen zou braken op mijn bleke jongenswang uren later verdween hij weer met vuurslag en vuile staart we wierpen elkaar schuwe blikken toe vandaag nog bleven we gespaard
VANWEGE ANGST EN GENOT Kees Engelhart 15
Mijn gedichten zijn niet verheven noch onder verheven Omstandigheden tot stand gebracht Er is niets in mij dat streeft naar het buitengewone In mij is de wens tot opvallen afwezig De laatste jaren ontwikkelt zich in mij een almaar Toenemende mate van weerzin en mededogen ten Aanzien van de mensen die nauwelijks weten in het westen te wonen Vroeger namen pleidooien voor hen armen van geest nog Regelmatig bezit van mij dat is helemaal voorbij nu En de dank daarbij dat het voorbij is gaat voornamelijk Uit naar mijzelf Mijn doel is verder de gruwelen die zij mij laten aanschouwen Neer te schrijven in naar het mij voorkomt gedichten Waarbij alle aandacht wordt geschonken aan het Ontbreken van de geringste persoonlijke mening Van de dichter zelf Dat is mijn doel een dwaas tussen de dwazen te zijn De kijkende dwaas naar de feestende dwazen die niets begrijpen Mijn pleidooien liggen bestoft in laden mijn weerzin jegens hen Zal niet waarschijnlijk nog afnemen Mijn wereld wordt dit huis Een eenvoudig huis op een hofje ergens hier dichtbij Waar het avond is Waar al die dingen gebeuren Die mij doen laten huiveren En wakker houden
NEONOIR
Marcel Orie
NEO-NOIR, EEN INLEIDING
Neo-noir is een geweldig genre, zelfs voor iemand die genres wantrouwt. In een eerdere Ballustrada schreef ik over Barry Gifford en somde ik de drie musketiers van de neo-noir op: Jim Thompson, David Goodis, Charles Willeford. Bij het schrijven van deze inleiding realiseerde ik me pas dat ze alle drie al dood zijn. Het interessante is natuurlijk dat zo’n label steeds weer op nieuwe auteurs en kunstenaars geplakt kan worden. Men begon met James M. Cain (die het label afwees) en probeerde het met Tarantino opnieuw (die het ook afwees). In de tussenliggende periode zijn een ongelooflijke hoeveelheid titels als bezitter van de noir-kwaliteit aangemerkt, van Blade Runner tot 3:10 to Yuma. Het beroemdste boek van Willeford, Miami Blues (dat oorspronkelijk Kiss your ass goodbye had moeten heten) biedt een rariteitenkabinet aan personages, aangevoerd door de tegenstribbelende tandeloze detective Hoke Moseley. Met zijn buitenissige plot keert het boek het hardboiled genre binnenste buiten, waarmee misschien het bekendste neo-noir boek eigenlijk een anti-noir is.
16
Noir en neo-noir blijven als aanduidingen amorf en ongrijpbaar. Misschien zei David Lynch het nog het mooist: ‘Noir has a mood that everyone can feel. It’s people in trouble, at night, with a little bit of wind and the right kind of music. It’s a beautiful thing.’ Wat is nu eigenlijk dat neo-noir? Een genre waarin misdadigers, fatale vrouwen en andere randfiguren als helden gevierd
17
worden? Een stemming? Een omkering van het noir filmgenre? Een parodiegenre dat realisme en rauwheid injecteert, terwijl het de stilistische elementen behoudt? Kortom, een heel interessant uitgangspunt om vanaf te dwalen. Neo-noir is een geweldig genre, vooral voor iemand die genres wantrouwt.
NEONOIR
18
Arjen van Meijgaard
DE TWEEDE MAN
De trein remde af en reed het station van Kampen binnen. Ze waren de enigen in hun coupé die tot het eindpunt waren blijven zitten. Toen ze uitstapten, sprong de wijzer van de stationsklok juist op vijf uur, ze hadden nog precies drie uur voor het grote moment, de vuurproef. Naast elkaar liepen ze de brug over naar het oude centrum van de stad, Armando in zijn lange zwarte jas met hoed, Hans in een spijkerjack met een warme trui eronder. Hans voelde een opgewonden zenuwachtigheid opkomen, hij keek om of er misschien nu al iemand hun plan doorzag, hen zelfs nawees. Als ze er vanavond achter kwamen dat hij niet Armando de Vlieger was, dan, ja, wat dan? Hij kon er weinig schade van ondervinden, het was Armando’s idee geweest en dus ook zijn probleem als het mis ging. Voor Hans zelf was het een uitdaging en bovendien verdiende het meer dan een avond in de kroeg werken. Maar vooral de gedachte dat hij het middelpunt zou zijn, dat mensen naar hém zouden luisteren, dat mooie meisjes met hém na afloop aan de bar wilden hangen, vooral dát zorgde voor een spanning die hij sinds jaren niet meer gevoeld had. Een week geleden had Armando de Vlieger voorgelezen in het zaaltje onder het café waar Hans werkte, de zogenaamde tuinkamer. Het was een chique benaming voor het vochtige souterrain dat met twee halve ramen uitkeek op de donkere binnenplaats. Eens per maand was er een schrijversoptreden, Hans werd ingezet om de kaartjes te verkopen en vanachter een wankele bar de mensen van wijn, bier of een glaasje fris te voorzien. Het maakte hem weinig uit of hij boven achter de bar stond en slappe voetbalverhalen moest aanhoren of beneden naar schrijvers moest luisteren en voor leesclubdames een glas zoete
19
witte wijn moest inschenken. Zolang hij maar werk had en geld verdiende. Om half acht, er zaten zeker veertig mensen, kwam een man in een lange zwarte jas het trappetje af als een grote zwarte vogel. Onder zijn arm hield hij een rode aktetas. De man kwam Hans bekend voor, dat gezicht had hij eerder gezien. ‘Goedenavond, ik ben Armando de Vlieger en kom voorlezen.’ Een zachte, onzekere stem, niet passend bij zijn voorkomen. Hans knikte en zei dat het publiek al zat te wachten. ‘Wat wilt u drinken?’ vroeg Hans. Kende hij deze man van de televisie? Nee, dat was het niet, hij had hem wel eens van dichtbij gezien, heel dichtbij zelfs. ‘Een biertje graag.’ De man ging het zaaltje binnen en het geroezemoes verstomde direct. Hij nam plaats achter de tafel die tegenover het publiek stond opgesteld. Toen Hans een flesje bier en een glas voor hem op tafel zette, schoof hij juist een kleine leesbril op zijn forse neus en sloeg zenuwachtig een boek open. Bijna weet ik waar ik hem van ken, dacht Hans, het beeld schiet door m’n hoofd, maar ik kan het niet vasthouden. Hans controleerde het barretje in de hal op de voorraad drank. Hij liep naar boven om een extra krat bier te halen. Daarna glipte hij snel naar binnen en ging achterin op een van de laatste lege stoelen zitten. Armando droeg een zwarte coltrui, zijn jas had hij naast zich als een kleine kolenberg op de grond gelegd. Op zijn hoofd piekte zwart steil haar recht omhoog. Terwijl Armando voorlas, haalde Hans het foldertje over deze avond uit zijn zak en las de beknopte informatie over de schrijver. Geboren twee jaar voor zijn eigen verjaardag, vorig jaar gedebuteerd en onlangs had hij voor zijn tweede boek, De Twijfelaar, de prestigieuze W.H. Frederiksprijs ontvangen. “Introverte schrijfstijl, boeiende beeldspraak.” Hans legde het foldertje op de grond onder zijn stoel en luisterde naar de zachte en hakkelende stem van Armando de Vlieger: ‘…draadloos verbond ook dit moment mij met het evenbeeld van haar zijn. Ze liet me wachten en verkondigde na een stilte die uren leek te duren dat het over was. De dagen leken trage wieken van een immense windmolen waaruit zij niet kon loskomen. Vastgeklemd draaide ze rond, misselijk maakte het haar. Ze wilde de relatie verbreken.’
20
Armando sloeg het boek dicht en keek de verstilde zaal in. ‘Vragen?’ Hans had de stoelen opgestapeld en de lege glazen opgeruimd. Toen hij het café in kwam, stond Armando bij de bar met twee bewonderaars, een oudere dame en een jongeman met een ringbaardje. Hans bestelde bij een collega een biertje en probeerde te volgen waar hun gesprek over ging. Ze praatten vooral met elkaar en over Armando, die ongemakkelijk met zijn rug tegen de bar leunde, als werd hij gegijzeld door zijn eigen publiek. Toen hij Hans zag, verontschuldigde hij zich en kwam bij hem staan. ‘Jij verkocht de kaartjes, toch?’ ‘Inderdaad. Meestal vind ik er niet veel aan, maar vanavond vond ik het wel interessant.’ Armando boog voorover en fluisterde: ‘Ik heb zo’n hekel aan voorlezen. Maar het moet, mijn uitgever zegt dat het goed is voor de verkoop.’ De herkenning schoot weer door zijn hoofd, maar waarvan? ‘Ik wil schrijven, daar ben ik voor in de wieg gelegd,’ vervolgde Armando. ‘Mij lijkt het juist leuk, al die aandacht.’ ‘Als beginnende schrijver moet je zoveel mogelijk aan publiciteit doen. Anders graaf je je eigen graf. Ook weer van mijn uitgever. Heb je die vragen gehoord vanavond? Het is zonde van mijn tijd. Ik schrijf vooral ’s avonds, maar elke week zit ik ergens in een zaaltje mijn eigen teksten voor te lezen. Dat kan iedereen, dat hoef ik toch niet te doen?’ Hij zweeg en keek Hans aandachtig aan. ‘Wat doe je nog meer, behalve kaartjes verkopen?’ ‘Vier avonden per week sta ik achter de bar, en verder, verder doe ik niet zo veel. Wel gestudeerd en zo, toneelacademie, maar niet afgemaakt en ja, dan blijft er al snel weinig anders over dan dit.’ Hans gebaarde naar de bar. ‘Het kan saai zijn, maar je zit in ieder geval niet alleen op je kamer.’ Armando knikte afwezig en leek ergens over na te denken. Hans vervolgde: ‘Ik heb vroeger veel toneel gespeeld, maar om boven het amateurniveau uit te komen…’ ‘Je lijkt op mij,’ onderbrak Armando hem. ‘Je hebt ook zo’n lelijke neus.’
21
Dat was het. Hans had de man niet herkend toen hij het trappetje af was gekomen, maar hij had zichzelf herkend in de kop van de schrijver. Dezelfde neus en dezelfde bruine ogen die iets te ver uit elkaar stonden. Alleen hun haar was anders. ‘Ik heb een voorstel. Jij leest voortaan voor als ik ergens moet optreden. Je krijgt honderd euro per avond en ik betaal je reisen verblijfkosten.’ Hans keek verbaasd naar Armando. ‘Maar dat kan toch niet? Dat ziet iedereen.’ ‘Zo bekend ben ik niet, echt niet. Ik ben pas twee keer op televisie geweest en op de achterkant van mijn boeken staat geen fotootje, bewust niet, dus de kans dat iemand precies weet hoe ik eruit zie, is klein. Morgen ga je naar de kapper, je laat je haar kort knippen en zwart verven.’ Hans schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, ik heb nog nooit voor publiek voorgelezen.’ ‘Iedereen kan voorlezen, en bovendien zei je dat je toneelervaring hebt. Ik werk je wel in, we nemen wat vragen door die het publiek kan stellen en dan komt het allemaal goed. Volgende week in Kampen. We gaan samen, maar jij leest voor en dan blijf ik in het hotel om te schrijven.’ Hans haalde zijn schouders op. Wat had hij te verliezen? Armando hief zijn glas. ‘Op de tweede man, op het voorlezen.’ En fluisterend voegde hij eraan toe: ‘Ik ben nu met een verhaal bezig, dat wordt fantastisch. Als ik daarmee doorbreek, breek jij ook door.’ Armando gaf Hans zijn twee boeken, De Opkomst en De Twijfelaar. ‘Lees ze voor volgende week, dan weet je alles. Ik vertel nooit meer dan wat mensen zelf al kunnen weten. Geen privéleven, geen ontstaansgeschiedenis van het boek, geen problemen die ik tijdens het schrijven tegenkom. Alles staat in mijn boeken.’ En nu liepen ze door Kampen, naar het hotel vlakbij de bibliotheek waar Armando moest voorlezen. In de kamer van Armando namen ze het rijtje met vragen nog eens door die het publiek zou kunnen stellen. Hans las een stukje voor uit een van de boeken, Armando knikte goedkeurend. Daarna oefende hij de handtekening van Armando, na vijftig keer was die nauwelijks van de echte te onderscheiden.
22
‘Ik wacht op je, dan kunnen we de avond evalueren.’ Hans had zich omgekleed en droeg een zwarte coltrui en zwarte broek, geleend van Armando. Op de eerste verdieping van de bibliotheek werd Hans ontvangen door een bebrilde dame van ver in de zeventig. Schokkerig, van de zenuwen of ouderdom, bewoog het hoofd op haar nek. ‘Welkom mijnheer De Vlieger. Fijn dat u er bent. Wilt u alvast een kopje groene thee?’ Hij hing de jas van Armando aan de kapstok en legde de hoed er bovenop. Hij ging achter de tafel voorin de zaal zitten en haalde de boeken zo routineus mogelijk uit de rode aktetas. Met Armando had hij afgesproken welke pagina’s hij zou voorlezen. Op de vragen moest hij ontwijkende antwoorden geven. Het publiek luisterde toch wel, het maakte niet echt uit wat hij zei. En over een eventueel volgend boek mocht hij vertellen wat hij wilde, als hij maar benadrukte dat alles nog onzeker was. De directeur van de bibliotheek kwam Hans een hand geven en bedankte hem voor zijn komst naar deze uithoek van Nederland. Hans zei dat hij het graag deed en dat hij zijn lezers, waar ze ook woonden, wilde leren kennen. De directeur knikte verheugd en nam plaats op de eerste rij. Vijf minuten voor aanvang zaten er ongeveer dertig mensen, op de vierde rij ontwaarde Hans een mooi meisje met lang zwart haar. Ze droeg een donkerrode trui en heel even kruisten hun blikken elkaar, haar lippen vormden een bewonderende glimlach. In de pauze of na afloop zou hij proberen met haar een praatje te maken. ‘En?’ vroeg Armando, toen Hans zijn kamer binnenkwam. Hij keek even op van de papieren die voor hem lagen. ‘Niemand had het door. Het ging prima.’ Armando las een paar regels en krabbelde wat in de kantlijn. ‘En de vragen?’ ‘De bekende, die we ook doorgenomen hadden. Na afloop heb ik zeker vijftien boeken moeten signeren. Iedereen vindt dat je erg goed schrijft.’ Hans haalde een ingepakte fles wijn tevoorschijn en zette hem op tafel. Hij wachtte tot Armando ernaar keek.
‘Nee, nee, die is voor jou. Jij hebt voorgelezen, jij was vanavond de schrijver.’ Hans pakte de fles weer voorzichtig van tafel en ging bij de deur staan. Armando keek op. ‘Bedankt, hè, voor vanavond. Ik ben een heel stuk opgeschoten.’ Met felle halen streepte hij een zin door en schreef er een nieuwe boven. In zijn eigen kamer kleedde Hans zich langzaam uit. In de spiegel zag hij dan weer zichzelf, dan weer Armando. Pas toen hij de zwarte sokken had uitgedaan en in bed lag, voelde hij zich weer Hans. Naakt, zonder zwart omhulsel, maar ook zonder aandacht en zonder roem.
23
De dagen na het optreden in Kampen kon hij zich achter de bar in het café slecht concentreren, hij vergat bestellingen en lette niet op of iedereen betaalde. Het meisje met de donkerrode trui spookte door zijn hoofd. Ze was na afloop naar hem toegekomen en had verteld dat ze iedere avond een stukje uit De Twijfelaar las. Ze vond het geweldig wat hij schreef, maar nu ze hem had horen voorlezen, was het nog mooier. Met grote ogen had ze gekeken hoe hij de handtekening van Armando in haar stukgelezen boek zette. Ze bracht de bladzijde naar haar mond en drukte er zacht haar meisjeslippen op. Nu zou ze hem voor zich zien als ze las en zijn stem horen. Een frêle oudere dame had hem voorzichtig de hand geschud en zei dat hij anders voorlas dan andere schrijvers, alsof hij wat afstand had genomen van zijn werk en de woorden opnieuw proefde terwijl hij ze uitsprak. Wat als Armando besloot weer zelf voor te gaan lezen, of dat hij echt zou doorbreken met het verhaal of boek waar hij nu aan werkte? Literaire prijzen, interviews op televisie met duizenden kijkers, journalisten die een artikel over hem wilden schrijven met een grote portretfoto ernaast, dat zou hij vast niet aan Hans overlaten. Ze moesten naar Vlissingen. Voorlezen en een dubbelinterview met hem en Gerard Loef, net als Armando een opkomend schrijver. Armando zou al in de trein zitten. Hans stond op het perron in
24
Den Haag te wachten. Toen de trein afremde, zag hij voor een van de ramen het hoofd met de zwarte hoed voorbij schuiven. Armando zag hem niet, keek geconcentreerd naar iets op zijn schoot. In de trein spraken ze weinig, Armando schreef met een potlood in een groen schriftje, keek af en toe peinzend uit het raam, wierp een korte blik op Hans, en noteerde weer een paar woorden. Hij keek naar buiten, Dordrecht lag er vredig bij op deze vroege zondagochtend. Misschien moest hij daar in de nabije toekomst ook voorlezen. Waarom liet die man hem dit doen? Hij kon het met één opmerking verpesten. Of zou er meer achter zitten dan alleen de afkeer van voorlezen en vragen beantwoorden? Het waaide in Vlissingen. Volgens Armando was het tien minuten lopen van het station naar het hotel. Hij wist de weg. Ze beklommen de trap naar de derde verdieping van het statige oude herenhuis. Hans had nog anderhalf uur voor hij in de Hooischuur moest zijn, het theater waar de literaire middag plaatsvond. Armando gaf aan nog wat te willen schrijven. Zijn verhaal vorderde, het einde was in zicht. Misschien dat hij zelfs vanavond de laatste zin aan het papier kon toevertrouwen. ‘Als je wilt, mag je het lezen, als eerste. Jij leest, ik schrijf, zo is toch de verdeling?’ Armando grinnikte. ‘Ik blijf natuurlijk de schrijver.’ Hans verkleedde zich. De wollen coltrui kriebelde. Waar was hij in hemelsnaam mee bezig. Gerard Loef had waarschijnlijk zo door dat er een namaakauteur tegenover hem zat. Dat moest hij kunnen zien, kunnen ruiken. Soort herkent soort. Onzin, hij zou net als vorige week een paar fragmenten voorlezen, rustig om geen fouten te maken, en daarna de vragen beantwoorden met veel woorden, mooie woorden. Hij trok de zwarte bandplooibroek aan, wreef met zijn sok over de zwarte schoenen tot ze glommen en deed wat gel in zijn haar zodat het goed overeind bleef staan. Hans keek in de spiegel en voelde zich belangrijk. Hij was de schrijver en zou vol overtuiging handtekeningen zetten, complimenten in ontvangst nemen en met zijn collega over het schrijversvak praten. Hij was Armando de Vlieger.
25
‘Meneer De Vlieger, fijn dat u er bent,’ zei de man die zich als de presentator voorstelde. Hij wiebelde van zijn ene been op zijn andere. ‘Gerard Loef is er al.’ Hij wees naar een man in een rood jasje achterin de zaal. Gerard hief zijn hand en zwaaide collegiaal naar Hans. ‘Uit betrouwbare bron hebben we vernomen dat u niet zo van optreden houdt,’ fluisterde de presentator. ‘Ach, dat moet u niet zo serieus nemen. Ik ben er en ik heb er zin in.’ Hans klonk zelfverzekerder dan hij had gewild, het volume van zijn stem was iets te luid, de presentator deed van schrik een stapje achteruit. Het publiek druppelde binnen. Hans stond met Gerard achter de coulissen. ‘Mooi boek, je laatste. Van Renate begreep ik dat je het op Kreta afgemaakt hebt, terwijl zij daar ook aan haar boek werkte. Toevallig.’ Hans knikte. ‘Ja, de zon wil nog wel eens helpen.’ ‘Maar jullie zaten daar toch in een periode met ontzettend veel regen en storm?’ Hans tuurde de zaal in. Zou er weer net zo’n mooi meisje zitten als in Kampen? ‘Ja, ook wat regen en wind gehad, dat klopt.’ Gerard zweeg een moment. ‘Wat is de titel van haar boek ook al weer?’ Hans haalde zijn schouders op. ‘Ik vergeet het ook steeds.’ ‘Ze vertelde me dat je haar nog geholpen hebt met de plot. Ze was je zeer dankbaar.’ ‘Ik ga nog even naar de wc voor we beginnen,’ zei Hans. Hij voelde de ogen van Gerard in zijn rug prikken. ‘Dames en heren, vanmiddag zijn te gast Gerard Loef en Armando de Vlieger. Beiden jong, beiden nieuw in letterland en beiden veelbelovend.’ Er klonk applaus. Zachtjes klopte hij op de kamerdeur van Armando. Er gebeurde niets. Hij klopte nog eens, iets harder. De deur vloog open en Armando stond in al zijn zwarte grootsheid in de deuropening. ‘Het is af. De laatste zin, nog geen vijf minuten geleden. Een meesterwerkje, echt, je zult niet anders kunnen zeggen.’ Hans voelde het succes waar hij in ondergedompeld was
26
geweest direct uit zich wegstromen. Het applaus, het gelach om zijn spitsvondigheid. Hij had zeker dertig boeken moeten signeren en Gerard Loef nog geen tien. Iedereen had hem fantastisch gevonden, maar nu liep alles als een koude straal water zo de grond in. Weg roes, weg nasuizende woorden van bewondering. ‘Leuk,’ hij kon niet anders uitbrengen. ‘Kom binnen, ik heb whisky in de minibar, we vieren het op het balkon, in de laatste avondzon. Ik zei je dat ik goed was.’ Jaloezie overviel hem. De arrogantie van die man stond hem ineens vreselijk tegen. Waarom was hij niet meer dan een stand-in en moest hij nu aanhoren hoe geniaal de man was aan wie hij dit baantje te danken had? Hij deed de jas van Armando uit en stapte het balkon op. Frisse lucht zou hem goed doen. In de haven lagen grote schepen, daarachter strekte de zee zich eindeloos uit. Vlak boven de einder hing als een groot rood oog de zon. Over een half uur zou ze onder zijn. Hans leunde tegen de houten balustrade, die veerde een klein stukje mee. Met zijn hand rukte hij er zachtjes aan. Armando kwam het balkon op met een fles en twee goed gevulde glazen en gaf er één aan Hans. ‘Helaas geen ijsblokjes, maar de echte liefhebber drinkt pure whisky.’ Hij hield zijn glas omhoog om te klinken. Hans liet zijn glas zachtjes tegen dat van Armando aankomen. ‘Kom, dat mag wel wat harder, ik heb mijn meesterwerk voltooid.’ Met een ruw gebaar klonk hij opnieuw. ‘Je mag je handjes dichtknijpen dat je dit straks mag voorlezen, zo schitterend is het.’ Hans goot de inhoud van zijn glas in één keer naar binnen. Er waren nu zeker vijf mensen geweest die na afloop wat met hem hadden willen drinken. Ze hadden ieder woord van hem geabsorbeerd, iedere beweging die hij maakte gevolgd. En ook de presentator was verguld geweest. Hij had het gesprek als zeer bijzonder ervaren, open, persoonlijk en vooral humoristisch. En dat was Hans geweest, daar had deze arrogante schrijver niets mee te maken gehad. Armando mocht hém dankbaar zijn dat hij zijn populariteit naar ongekende hoogte bracht. Zelf had hij dat onmogelijk gekund met zijn aversie tegen voorleesmiddagen en publiek. Dacht hij dat hij zonder Hans zou kunnen?
27
‘Misschien dat ik het zelf als eerste wil voorlezen. Dat begrijp je, hoop ik. Ik ben er zo trots op en dan zou het zonde zijn als het niet voor het eerst in klanken zou worden omgezet door de stem van de maker zelf.’ Hij pakte de fles en schonk zijn eigen glas en dat van Hans nog eens half vol. ‘Op de literatuur. Op mijn literatuur.’ Armando deed een stap naar voren en stond nu met zijn buik tegen de balustrade. Hij keek naar beneden met de hooghartigheid van een president die vanaf het bordes zijn volk toespreekt. Hans tuurde langs Armando naar de zee. De whisky brandde in zijn slokdarm. Langzaam hief hij zijn hand, hield hem omhoog achter Armando en gaf hem een harde klap op zijn schouder. ‘Gefeliciteerd, je bent inderdaad de beste.’ Armando’s bovenlijf boog voorover en hij greep met zijn vrije hand de balustrade. Hij draaide om zijn as, wilde een stap in de richting van de balkondeuren doen, maar verloor zijn evenwicht en viel tegen het witte, verrotte hekwerk. Met een schreeuw stortte de schrijver met houtwerk en al de diepte in. Hans hapte naar adem, liet zijn glas vallen en rende naar binnen. Hij moest naar beneden, hem helpen. Nee, eerst een ambulance bellen. Verstijfd van schrik ging hij op bed zitten. Hij zag zijn bleke gezicht in de spiegel, het zwarte piekhaar, de grove neus, zijn bruine ogen die te ver uit elkaar stonden. Hoorde hij geschreeuw van beneden? Klonk er in de verte al het geluid van een sirene? Hij kon zich niet bewegen. Alleen kijken en wachten tot hij de moed zou hebben om op te staan en naar beneden te gaan. Zijn blik verplaatste zich door de kamer. Op bed lag het manuscript dat Armando zojuist voltooid had. Als vanzelf strekte zijn arm zich uit en sleepte het op zijn schoot. Hij staarde naar de eerste regels. ‘Ik kwam de trap aflopen en zag het direct. Achter de tafel zat hij, mijn evenbeeld, de man die mij zou gaan vervangen.’
NEONOIR
KOPSTOOTJE
28
Jan J.B. Kuipers
Een Siebe Edens-avontuur
Kloetinge-Middelburg, 2008 Het kwam niet eens door de overgang van het felle zonlicht naar de gebruikelijke, grotachtige schemering van het café dat hij eerst geen hand voor ogen zag, behalve de bekende absurdistische sterrenregen. Die hoorde onlosmakelijk bij de uitputting na de zoveelste pervitinetrip, wist Appie. Nog steeds met gebogen hoofd, alsof ongeziene stalagtieten zich in zijn hersenpan zouden boren, wankelde hij half op de tast naar de lege bar van De Witte Ruiter en hees zich op een hoge kruk. ‘Kopstootje,’ bestelde hij snel. Dat zou hem op orde brengen, al was het maar voor een minuut of tien. De bestelling alleen al bracht zijn gezichtsvermogen en controle subiet terug. Tien minuutjes had hij hier maar nodig. Lang genoeg om zijn bisnis af te ronden en weer te verdwijnen, het daglicht in, op jacht naar kalmering en chemisch welbehagen. Zijn internering in het Kloetingse gekkendorp Emergo maakte het nu eenmaal onmogelijk om orde en regelmaat in zijn bevoorrading te brengen. Maar ja, dat hij in Emergo zat had óók te maken gehad met het chronische geldgebrek dat het afwijkend gedrag had veroorzaakt: geweldpleginkje hier, kraakje of berovinkje daar. Vervolgens: rechtertje hier, psychiatertje daar. Hoe kon je ook van de uitkering rondkomen met medicinale behoeften als de zijne? Daar kwam nog bij dat zijn favoriete poeier al jaren uit de mode was. De makke van de ouder wordende junk. Hoe vaak had Appie niet een lukrake cocktail van paracetamol, betablokkers, natuurpoeders en fijngestampte codeïnepillen in zijn bast moeten spuiten? Armoe troef! Hij zag de schrik op het brede gezicht van de barman, een blozend ogende vent van een jaar of vijfendertig met verward gelig haar en heel lichtblauwe ogen. Als van een varken, dacht
29
Appie. Herinnerde hij zich van de gedwongen stage op de kinderboerderij, jaren geleden, haastig afgebroken toen hij voor de ogen van het verzameld publiek geraniums uit de potten op de vensterbank had staan opvreten. De snel overwonnen verbijstering van de barman was niet ongebruikelijk. Gebeurde vaak als Appie zich voor het eerst aan iemand vertoonde. Zijn lange, slungelachtige gestalte, de brede grijns – poolcirkelachtige vriendelijkheid à la horrorklassieker –, zijn grote, kingkongachtige kop en, eerlijk gezegd, de ronduit krankzinnig-criminele blik. Jaren had hij dan ook zijn image gecultiveerd, tot die image als het ware bezit van hém had genomen en hij een wandelende voorstelling was geworden. Appie liet de jenever met glaasje en al in zijn vaasje zakken en dronk de boel in twee, drie teugen op. ‘Aaahhhhh – ’t zelfde,’ zei hij tegen Varkensoogje, die op enkele meters afstand belangstellend kennis had genomen van zijn handelwijze, geruite theedoek in de handen. Toen de tweede bestelling voor hem stond gaf Appie de bartender geen kans zijn positie met de instinctmatige veiligheidsmarge weer in te nemen. ‘Ik zoek eigenlijk iemand,’ zei hij met zijn breedste, meest sinistere grijns. ‘O ja? Een partner?’ grapte de bartender onzeker en deed toen verdomme tóch weer drie passen naar opzij om zijn bestelling op een bonnetje te noteren, op het onder de flessen haast bezwijkende toogmeubel aan de andere kant van het gangpaadje. ‘Eh,’ zei Appie. Wat was ook weer de naam die hij had opgekregen? ‘Siebe Edens,’ zei hij toen snel. ‘Moet hier logeren.’ Varkensoogje zette het tweede streepje achter dat van Appie’s eerste bestelling en gaf geen sjoege dat hij hem had begrepen of zelfs verstaan. ‘Edens – Siebe Edens, of zoiets,’ herhaalde Appie onrustig. ‘Ik lul niet uit m’n kraam,’ zei Varkensoogje zacht maar beslist. ‘Je kan toch wel zeggen oftie hier logeert! Ik ben een vriend van ‘m.’ ‘Weet ik veel. Mijn vrouw houdt de hotelsores bij,’ zei de barman. Hij draaide zich weer naar Appie toe, maar bleef op veilige afstand. Toen liep hij haast aarzelend naar het andere
30
einde van de bar en zette zich daar op zijn vaste krukje. ‘Ik weet van geen namen,’ zei hij nog, en begon in zijn tijdschrift te bladeren. ‘Wil je ze even roepen dan, je vrouw, het is wel dringend namelijk,’ zei Appie. ‘Ik heb goed nieuws voor dinges.’ ‘Ze is er vandaag niet.’ Appie’s tweede dubbelconsumptie was ineens ook op; de alcohol was plotseling als een genadige zak zand op zijn hersenschors. Een lapmiddel, maar van degelijke kwaliteit. ‘Kan je niet in je boek kijken of zo. Waar de gasten in staan,’ vroeg Appie weer. ‘Ik zeg liever niet wie hier logeert,’ betoogde de barman van verre. ‘Het gaat ook om de privacy. En m’n vrouw is er niet.’ ‘Zelfde nog een keer,’ zei Appie, loerend naar zijn opponent. Varkensoog leek even in dubio te zitten aan het andere eind. Toen gleed hij van zijn kruk en liep langzaam in de richting van Appie. Plotseling kwiek griste hij het bierglas voor diens neus vandaan en liep even rap weer weg. Bij de spoelbak ving hij het borrelglaasje uit het bierglas in zijn hand op en begon grondig te spoelen. ‘Je kan het toch wel zeggen,’ zei Appie overredend. ‘Er is verder niemand bij.’ ‘M’n vrouw doet het hotelgedeelte,’ herhaalde de barman halsstarrig. ‘En lullen uit mijn kraam doe ik niet.’ ‘Ben je frietboer geweest dan,’ treiterde Appie. ‘Dat je het steeds over een kraam hebt.’ De barman zette pils en borrel voor Appie op de bar neer. ‘Ze is niet thuis,’ zei hij nog een keer. ‘O,’ zei Appie. Met verbijstering aanschouwde de barman hoe de bovenste helft van de lange kerel plotsklaps razendsnel naar hem toe bewoog. Eén moment keek hij recht in de haast zielloze, omfloerste blik van de klant en toen knetterde diens voorhoofd met een doffe klap tegen zijn neus. Hij deinsde achteruit en stootte zijn onderrug pijnlijk tegen de rand van het toogmeubel aan de andere kant van het gangpad. Twee meter verderop vielen een paar likeurflessen van hun schap en rinkelden op de vloer kapot. De barman zakte langs het meubel naar beneden en voelde hoe het bloed uit zijn neus begon te lopen. Vóór hij de grond raakte werkte hij zich alweer overeind, graaiend naar
de honkbalknuppel die voor deze gevalletjes onder de bar lag. Maar Appie had zijn borrelglas al in de ene, het vaasje in de andere genomen en stekkerde ijlings naar de openstaande deur. De aloude reflexen! Soepel als decennia geleden. ‘Kopstootje!’ riep hij nog triomferend ten afscheid, en stond buiten. Grote euforie was over hem. Maar zijn kop deed gemeen pijn van de grandioze actie, en op de achtergrond daagde alweer het banale besef dat zijn missie in de kiem was gesmoord. Boffen voor wie ook weer?
31
Meer informatie over de verblijfplaats van Siebe Edens Korte romans: Moord aan boord van de PSD, geschenkboekje Zeeuwse boekenweek 1998 (Goes 1998); In de schaduw van Michiel (Vlissingen 2007; publicatie in het kader van het Michiel de Ruyterjaar). Korte verhalen: ‘Moeilijke woorden’, Ballustrada, 2001; ‘Laaglandse zeden’, in Laaglandse verhalen (Vlissingen 2006); ‘Sofie’, in Misdaad in het kort (Groningen 2009); ‘De strat van Brockabilly’ (Holland SF 2010 nr. 2, thema Kruispunten).
NEONOIR
32
Marcel Orie
HET HAAR VAN DE BUREN
– Run for your life! The Indians are coming! Put your scalp in your pocket. Here. The Indians! Groucho Marx in Monkey Business
Begane grond Thijs’ Barbershop staat er in ouderwetse, krullende letters op het raam geschreven. Thijs zelf, de eigenaar van de Barbershop, geeft een lezing vanaf zijn vaste plek, de kruk bij de kassa. Zijn benen doen pijn en het knippen laat hij tegenwoordig zo veel mogelijk aan zijn meisjes over. Hij heeft trombose opgelopen tijdens één van zijn lange vliegreizen naar Azië. Sindsdien is het afgelopen met het reizen. Slechts zijn abonnement op de Nederlandse versie van National Geographic biedt nog soelaas voor deze bejaarde globetrotter. Hij is een hoorn des overvloeds als het op mondiale kennis aankomt. Hoe buitenissiger de weetjes, hoe liever Thijs ze zijn clientèle op de mouw speldt. Zijn trouwste kapstertje Mandy, met haar highlights en bubbelgumroze nagellak, en inmiddels hellend naar de late helft van haar dertiger jaren, lijkt op een oude imitator van een jonge Madonna, laten we zeggen ten tijde van Like a Virgin. Zorgvuldig dunt ze de uit zichzelf uitdunnende haardos van een vaste klant verder uit. Zowel Mandy als de klant, gevangen onder het knipschort, hebben zojuist aan mogen horen hoe Thijs vertelde over Turkse kappers die het oor- en neushaar van hun klanten wegbranden, en de beleefde Japanse kappers die alle gezichtshaartjes – hoe miniem ook – met een scheermes verwijderen. “Zal ik je wenkbrauwen gelijk ook even bijknippen?” vraagt Mandy in haar schelle Haags, de ij’s zo scherp als de punt van
haar kam. Ze knipoogt speels naar het spiegelbeeld van haar klant. De man, wiens hoofd te klein lijkt met zijn lichaam weggeborgen onder het schort, aarzelt een ogenblik. “Wel… nou… dat hoeft niet…” “Tuurlijk wel!” En ze doet knip-knip. “Je bent Lubbers toch zeker niet!” De getroffen punten van zijn wenkbrauwen, die spierwit waren en wel iets hadden van een uilenvleugel, dwarrelen omlaag tot in zijn schoot. Alle drie vallen ze even stil, alsof ze getuige zijn van een offerande aan het geruisloze maar onstuitbare onderhuidse groeien van de haren. En juist op datzelfde moment klinkt er vanaf de straat een luide knal en het breken van glas.
33
Eerste Terwijl de ochtend bijna ten einde dreigt te lopen, is Jantje gehaast vanaf zijn werk in de garage naar huis gekomen. Zijn derdehands auto, zelf overgespoten in de tint brandweerrood, strak langs de trottoirband geparkeerd, behendig zigzaggend over het trottoir dat door de hondenbezitters in de buurt in een waar mijnenveld veranderd is, zwaaiend naar de bekende schimmen in de kapperszaak, daarna dravend het portiek op, inmiddels zwetend als een otter, niet vergetend om zijn schoenen uit te trekken in het halletje. Hij heeft een halve dag vrij gekregen om de begrafenis van zijn oudoom bij te wonen. “Je bent laat, Jantje,” roept zijn vrouw uit de slaapkamer, “ga jezelf verkleden, anders halen we het nooit.” Jantje lijdt aan het syndroom van Lilliput, hij is zelfs een terminaal geval, want na meer dan veertig jaar is iedere hoop op genezing vervlogen. Bent u bekend met het AIWS? Het Alice In Wonderland Syndroom, of ook wel Todd’s syndroom, een ernstige verstoring van het perspectief, waardoor voorwerpen te groot of te klein lijken, de grond benauwend dichtbij of een hal eindeloos lang. Het komt veel voor bij patiënten met een delirium tremens die dan typisch geplaagd worden door de verschijning van miniatuurmensjes en piepkleine dierentuindiertjes op hun van zweet doordrenkte hoofdkussens.
34
Het syndroom van Lilliput is precies het tegenovergestelde van het AIWS, zo ongeveer. De tegenstellling is als volgt: zoals een AIWS-patiënt kleine mensjes hallucineert, zo wordt een Lilliput-lijder alleen door zijn omgeving klein gezien en gehouden. Het zou geen overmatig stoutmoedige stelling zijn om te beweren dat vooral de omgeving van de getroffen persoon besmet is met het syndroom. In dit specifieke geval: de vrienden en kennissen, collega’s en verwanten blijven onze Jan steevast en zonder uitzondering Jantje noemen, ook al heeft hij de leeftijd van veertig al lang achter zich gelaten. Hij is niet groot van stuk, maar de bijnaam is niet in de eerste plaats van toepassing op zijn lengte, dat is meer een aardige bijkomstigheid. Want zelfs als hij twee meter lang was geweest en 140 kilo had gewogen met alleen zijn onderbroek aan, dan zou hij nog steeds als Jantje door het leven stappen. Het draait hier meer om het vangen van zijn kinderlijke goeiigheid en een zekere onschuldige naïviteit in dat aangekoppelde verkleinwoordje, dat –tje als handvat om de man te hanteren, als een uitnodiging om hem op schoot te trekken en hem over zijn bol te wrijven, en misschien een verhaaltje voor te lezen. Terwijl hij de knopen van zijn overall losmaakt, beweegt hij zich als een kordate limbodanser onder het klamme wasgoed dat zijn vrouw diezelfde ochtend heeft uitgehangen over de kris kras gesponnen waslijnen in de toch al benauwende badkamer. “Geen tijd om te douchen, Jantje, schiet liever op,” jengelt zijn echtgenote. Het lijkt alsof ze moeiteloos zijn moeder is opgevolgd. Hij weet wel beter dan met haar in discussie te gaan op momenten als dit. Alleen de hoognodige ingrepen, besluit hij, om presentabel voor de dag te komen. Hij heeft een bepaald niet kinderachtige baardgroei en zoekt op de wasbak en in het kastje ernaast naar zijn instrumenten: scheermes, kwast en zeep. Op de scheerzeep treft hij een verdacht gekruld haartje aan. Zijn viervoudig getrapt scheermes valt echter nergens te bekennen. Het besef dringt zich aan hem op dat zijn vrouw het mes weer, zo tegen zijn uitdrukkelijke zin in, heeft gebruikt voor haar onuitsprekelijke vrouwelijke doeleinden. Het is geen kwestie van hygiëne, want nee, natuurlijk is hij niet vies van
35
haar, maar de peperdure mesjes worden zo ongelooflijk snel bot als zij ze ook gebruikt. Zijn speurende ogen ontwaren het scheermes op de vloer van de douchecabine, naast een gebruikt washandje en een nagelborsteltje. Hij grijpt een fles shampoo mee. Weer terug voor de spiegel spuit hij een gulle scheut in zijn handpalm, die hij over zijn scalp uitsmeert. Een tweede bescheidener kwak smeert hij uit onder zijn oksels, om de doordringende transpiratiegeur te bestrijden. Dat laat hij even intrekken, terwijl hij zijn kaken begint in te smeren met scheerzeep. Normaal zou hij met zijn zeepbaard zichzelf op een ho-ho-ho kerstman-imitatie trakteren, maar vandaag gunt hij zichzelf daar de tijd niet voor. En terwijl hij zich staat te scheren, dwalen zijn gedachten af naar Ome Lorrie, die enkele kilometers verderop ligt te wachten om begraven te worden. In de derde klas van de lagere school had Jantje niet onder willen doen voor zijn twee jongere zusjes en was ook een poëziealbum begonnen. In het café van zijn vader had hij als negenjarige enkele van de stamgasten bereid gevonden om een dubbele pagina in zijn album te vullen met versjes en tekeningen. Na de bijdragen van zijn moeder en twee zusjes, had zijn oudoom de spits afgebeten en na het nuttigen van enkele oude klaren de volgende wijze woorden aan het papier toe weten te vertrouwen: Hondstrontspinazieknetter … overheerlijke boterletter! In de bovenhoek had hij erbij gekalkt, zoals dat in dergelijke albums blijkbaar hoorde: Nep, gep, rep, Lazer maar lekker van je step! De rijmelarij van zijn oudoom had navolging gekregen in de bijdragen van de andere stamgasten. Op de volgende bladzijden had Toon, een illustere dorpsfiguur die eieren per stuk aan de deur verkocht vanuit een houten karretje achter zijn fiets – waarop in schots en scheef geplakte letters te lezen viel: Toon Ei B.V. – en die overigens een goede kandidaat was voor het eerder genoemd delirium, met viltstift een cirkel om een bierviltje getrokken en er middenin geschreven:
Radder, bladder, kladder, Pleur maar van een ladder! Laat, kaat, gaat, Pleur maar op je plaat! En wie was het ook alweer die verderop, tussen een aantal potjes boter-kaas-en-eieren, als volgt gedicht had? Hij had als timmerman op de bouw gewerkt en had daar onder hoogspanning gestaan en het overleefd. Wat was zijn naam ook alweer? Hol tol bol Krijg een vuurpijl in je hol! Er stond nog een verhelderende illustratie bij ook… …de shampoo bruist en steekt op zijn hoofd. Even wil hij doorzetten en zijn scheerbeurt voltooien, maar dan wordt het branderige gevoel op zijn hoofd onheilspellend intens. Met nog één witte kaak duwt hij zijn hoofd onder de kraan om dat spul, die tinnef, direct uit zijn haar te wassen. Als het haar tussen zijn vingers begint los te komen en met het schuimende water in de wasbak stort alwaar het in een donkere kluit ophoopt over de afvoerplug, denkt Jantje helemaal niet na over concepten als poëtische gerechtigheid – opgediend met een snuifje ironie –, zelfs niet wanneer hij met prikkende ogen het label op de shampoofles leest als: ‘Ontharingsmiddel’.
36
Tweede Arend zit weggedoken in zijn versleten stoel en zet de televisie wat harder om het rumoer van zijn buren te overstemmen. De zware gordijnen en vitrages houden de felle zomerzon buiten. Het is geen slechte dag, maar ook geen bijzonder goeie. Een gemiddelde dag, zoals Arend er zoveel heeft gehad de afgelopen jaren. Op Hallmark draait toevallig één van zijn favoriete films van de Marx Brothers en dat is een kleine zegen. De dolleman Harpo is net binnengereden op zijn vreemde kleine karretje en probeert zich nu te verstoppen onder het vloerkleed. Hij draagt een vuurrode pruik op zijn hoofd, maar dat zie je niet in een zwart-wit film, de kleur zie je niet, maar dat het een pruik betreft is overduidelijk. Die overduidelijke kunstmatigheid is een handelsmerk van de komische broers. Denk maar aan de schoensmeersnor van Groucho, of aan de manier waarop de
37
broers de onzichtbare vierde muur naar hun publiek herhaaldelijk verbrijzelden, door zich midden in de doldrieste actie plotseling tot de kijker te richten. Arend zucht eens diep. Een schrijver is maar zo goed als zijn laatste werk. Het hoopje ontkalkte botten en levervlekken dat hier onder een geruite plaid zit weggedoken was ooit een schrijver met een reeks illustere titels voor kinderen op zijn naam, waaronder zijn meest geslaagde werk, artistiek gezien, want in de boekhandels had dit boek juist zijn ondergang bewerkstelligd: Kapitein Rode Poon en het verloren geheim van het boekweitsorbet. “Te venijnig voor kinderen,” oordeelden de recensies en, belangrijker nog: “gekunsteld!” Dat de kapitein wist dat hij figureerde in een verhaal dat verteld werd, dat de woeste Rode Poon zich ervan bewust was dat hij werd verteld, dát hadden de critici niet kunnen verteren. Dergelijke ‘foefjes’ hadden natuurlijk geen plaats in een kinderboek. Een schrijver was maar zo goed als zijn laatste werk. Na al die jaren nog steeds nijdig om de vergeelde knipsels, waarvan de tekst in zijn geheugen geslepen is, probeert hij zich te concentreren op de film. Partners in het kwaad Chico en Harpo hebben juist de kapitein van een cruiseschip ervan overtuigd zich door hen te laten scheren. Harpo besluit eerst de schaar te hanteren om de imposante bovenlipbeharing van de slapende kapitein bij te knippen. CHICO: Give him a little snoop. This side’s too long. Give him a little snoop this side. Chico had zich zijn Italiaanse accent aangeleerd om zich als bange Joodse jongen staande te houden in de achterbuurt waar hij opgroeide. En de immer zwijgende Harpo veranderde na de Eerste Wereldoorlog zijn voornaam, Adolph, omdat hij hem te Duits vond klinken. CHICO: Now this side is too short. Donderende voetstappen boven zijn hoofd. Spelen ze daar tikkertje of zo? Dit is zelfs voor dat kamerolifantje van boven excessief. CHICO: It’s too short. The other side is too long. Snoop him up. That’s better, but the side that was too short now is too long… and the side that was too long is too short. I think you got to give him one more snoop.
Er moet een meetlint aan te pas komen om de gedecimeerde snor te meten. De gelegenheidskappers worden nu en dan buitengewoon griezelig. Spraakverwarringen dreigen de vredig slapende kapitein op een geamputeerd been of een paar verwijderde amandelen te komen staan. Zijn eigen kapitein Rode Poon had ook een houten been gehad, bedenkt Arend nostalgisch. CHICO: It can stand one more snoop in the middle, I think. In the middle, one snoop. That’s fine. That’s very good. I think it’s a little bit rough right here. I fix that. Introvert en loensend grijpt Harpo gehoorzaam en gretig naar het scheermes. Arend geniet. Hij zou ook weer moeten gaan schrijven. Misschien voor een volwassen lezerspubliek. Geen concessies meer aan het publiek, gewoon doen waar hij goed in is. Waar hij in uitblinkt. Niet voor een publiek, maar voor zichzelf schrijven. De hoop een publiek te vinden dat hem intellectueel bij kan benen heeft hij jaren terug al laten varen. CHICO: One more snoop. That’s beautiful? That’s what you call a work of art. Boven zijn hoofd klinken de voetstappen nog steeds als tromgeroffel. Wat zijn ze in godsnaam aan het uitspoken daarboven? De televisie gaat nog wat harder. CHICO: Hey, you know, I think you give him one snoop too much. De klok vertelt hem dat het inmiddels al over twaalven is en omdat alleen alcoholisten voor het middaguur drinken, scharrelt Arend met een schoon geweten naar de keuken om zichzelf een royale cola vieux in te schenken.
38
Derde Even daarvoor is Sharonda thuis gekomen van haar vroege dienst. In de woonkamer zit Ronnie alweer voor zijn gloednieuwe platbeeldscherm genesteld. Formule 1, dus zijn ogen verlaten geen moment het scherm. Haar vriend is een man van twaalf ambachten en hij bepaalt zijn eigen tijden: momenteel rijdt hij rond met een bestelautootje en voorziet de koffieautomaten van cafés en bars van bonen. “Zware dag, lieverd?” vraagt hij opgewekt, zonder haar aan te kijken.
39
Ze schopt haar sandalen uit. “Uhuh. Ik ga nog even liggen, schat… ik ben kapot.” “Tuurlijk, schat.” Het gebruik van koosnaampjes is een wederzijdse reflex geworden. Ze sluit de slaapkamerdeur achter zich, maar het geronk van de motoren volgt haar nog steeds. Ze wurmt zich uit haar verpleegstersuniform en laat het op de grond vallen. Het zit de laatste tijd krap rond de buik en heupen en ze vermoedt dat ze weer wat is aangekomen. Ze loopt langs hun bed, om het slaapkamerraam te sluiten en de luxaflex dicht te doen. Het zonlicht valt als een rechthoek over het bed met de wanordelijke lakens en kussens. Ze draait de luxaflex dicht en staart verlangend naar haar bed. De laatste zonnestralen die tussen de kantelende luxaflex doorglippen laten iets op het hoofdkussen glinsteren. Op haar hoofdkussen. Ze draait de luxaflex weer open. Haar vermoeidheid deinst achteruit als een kat voor water. Met twee grote stappen staat ze aan het bed en vist daar bewijsstuk A van haar EIGEN hoofdkussen. Met een lange, goudblonde haar tussen haar gitzwarte vingertoppen treedt ze de woonkamer weer binnen. Dames en heren van de jury… “Ronnie…” Zijn blik blijft aan het beeld gekluisterd. “… wat doet die godverdomde blonde haar in mijn bed, jongen!” Hij blijft er vrij kalm onder, maar nu kijkt hij haar tenminste aan. “Hmmm?” Inmiddels staat ze over hem heen gebogen. Duwt de haar onder zijn neus. Loensend krabbelt hij zijn ongeschoren kin. Hij kijkt langer niet naar de haar, maar probeert haar in de ogen te kijken. Op school heeft Sharonda wel eens gehoord over een onderzoek naar testosteron. Het bleek dat mannen die geconfronteerd werden met overdadige mooie en sexy verpleegsters een veel sterkere baardgroei vertoonden. Als dieren die zich opmaakten voor een paring. (Of probeert de auteur er nu zaken aan de haren bij te slepen?) “Dit bedoel ik, Ronnie! Dit! Kijk!” “Da’s er een van jezelf…” Met haar vrije hand wuift ze langs haar eigen gitzwarte, glim-
40
mende krullen alsof ze een onzichtbaar verband van haar hoofd wikkelt. Met zijn kleine snelle reptielenoogjes slaat hij haar gade, afstandelijk alsof hij naar een talkshow op televisie kijkt. Als om daaraan te beantwoorden presenteert ze hem vervolgens haar iets lichtere handpalm, vlak voor zijn neus. Ik heb genoeg van je praatjes, zegt die handpalm. “Als je een hekel hebt aan haren, verschoon dan ons bed wat vaker.” Zijn stoutmoedige tactiek is precies als dat raadsel: als er een vliegtuig vol Duitse passagiers neerstort precies op de grens tussen Nederland en België waar begraven ze dan de overlevenden? De bedoeling is dat je gaat nadenken over de verschillende factoren in dit vraagstuk. Worden de lichamen van slachtoffers teruggezonden naar hun thuisland om daar begraven te worden? Duitsland dus? Of worden ze begraven op de locatie waar de ramp heeft plaatsgevonden? Zouden Nederland en België elkaar het recht betwisten om zich over de doden te kunnen ontfermen? Valt er überhaupt nog iets te begraven na een vliegtuigcrash? Door je aan een brandende vliegtuigmotor te laten denken, word je op het verkeerde been gezet. Natuurlijk begraven we geen overlevenden. (Het woord lijkt ook nog eens verrot veel op overledenen.) Nu heeft Ronnie besloten om te bekvechten over haar gebrekkige bestieren van hun gedeelde huishouden (waarin hijzelf helemaal geen poot uitsteekt) en het is zo verleidelijk om daar op in te gaan, zodat ze bijna zou vergeten waar het werkelijk om ging: namelijk dat haar Ronnie een walgelijke vreemdgaander is die één of andere blanke snol in haar bed heeft liggen palen… waarschijnlijk vanochtend vroeg, toen zij al een natte rug had van het legen van ondersteken. “Vieze smeerlap. Gladprater.” “Schreeuw niet zo. En stamp ook niet zo.” Hoofdschuddend, alsof hij werkelijk verbijsterd is. “Het is altijd hetzelfde als jij een paar nachtdiensten gedraaid hebt… dan is er geen land met je te bezeilen.” Het waren vroege diensten, maar ze maakt er geen meer woorden aan vuil. “Je beeldt je dingen in, schatje! Je bent ziek in je hoofd!” Ze doorziet zijn tactiek: nu slaande ruzie maken, schreeuwen en met deuren slaan, heel het theater… zodat hij dan van-
41
avond alles weer kan ontkennen. Haar? Er was nooit een haar. En al zeker geen blonde. En het allerergste is nog dat zij het op den duur nog zal geloven ook. Hij is en blijft een tweedehands autoverkoper, ook al handelt hij nu in koffie. Ze duwt hem met gemak terug in zijn stoel, ondermaatse garnaal die hij is. Hij trekt wit weg wanneer ze zijn breedbeeld vastpakt. “Wat doe je?” stamelt hij. “We begraven geen overlevenden, jongen.”
LAAGLANDSE POËZIE Aflevering 11: Antwerpen, stad van dichters
Samenstelling: Bert Bevers
Maris Bayar Eerste geheim Vera Alexander Beerten Libanon Aleidis Dierick Ademloos Annemarie Estor Zij aan zij Andy Fierens Intelligent, slechtgeluimd en blond Richard Foqué Het onzijdige is gebleven Jess de Gruyter … Peter Holvoet-Hanssen Als Jakob van de ladder tuimelt Guy van Hoof Het schilderij Maarten Inghels De zee Ramsey Nasr Een minimum Roger Nupie Daarom zal ik altijd bij je komen Bart van Peer In memoriam mijn geboortedorp Reine de Pelseneer Waakvlam Tony Rombouts Oros soro Lucienne Stassaert Bij het vlamgat Bert Stouten Er was iets Marc Tritsmans Bekering
44
Frank De Vos Zeezicht Rudy Witse Dies irae
INLEIDING Bert Bevers 45
Antwerpen is altijd een stad van en voor dichters geweest. Vele grote namen uit de Nederlandse letteren waren er actief. In de zestiende eeuw reeds Anna Bijns bijvoorbeeld. In moderner tijden vertrouwden mannen als Willem Elsschot, Paul van Ostaijen, de onvolprezen Maurice Gilliams en Saint-Rémy er hun werk aan het papier toe. Later maakten de Pink Poets, met onder meer Nic van Bruggen en Hugues C. Pernath, er het mooie weer. Paul Snoek verbleef er geruime tijd. En ook vandaag de dag zijn er nogal wat. De blog Antwerpse Dichters, opgezet toen iedereen op de lijst nog leefde, biedt een inventarisatie: Wilfried Adams, Michel Bartosik, Maris Bayar, Jan Berghmans, Bobb Bern, Bert Bevers, Toon Brouwers, Liane Bruylants, Imelda Buckinx, Marc Bungeneers, Roland Cassiman, Tim Ceustermans, Johan Clymans, Herman J. Claeys, Hugo Claus, Guy Commerman, Patrick Conrad, Sven Cooremans, Reine De Pelseneer, Francis De Preter, Adriaan De Roover, Ferre Denis, Frank De Vos, Aleidis Dierick, Andy Fierens, Gust Gils, Jo Gisekin, Jan Gloudemans, Frieda Groffy, Peter HolvoetHanssen, Luc Huybrechts, Maarten Inghels, Mark Insingel, Henri-Floris Jespers, Yves Joris, Ben Klein, Wilbert Lambrechts, Tom Lanoye, Ruth Lasters, Xtine Mässer, Bart Moeyaert, Elisabeth Moyson, Ramsey Nasr, Leonard Nolens, Roger Nupie, Sonja Nys, Maja Panajotova, Bert Popelier, Nana Ramael, Tony Rombouts, Annmarie Sauer, Chris Sonck, Werner Spillemaeckers, Lucienne Stassaert, Bart Stouten, Marc Tritsmans, Wannes van de Velde, Rose Vandewalle, Guy van Hoof, Joke van Leeuwen, Marcel van Maele, Erik van Malder, Bart Van Peer, Eddy van Vliet, Ugo Verbeke, Rein-Hilde Verbruggen, François Vermeulen, Stijn Vranken, Emiel Willekens, Rudy Witse, Jan Wyn en Chris Yperman. Dat zijn er 72. Jess De Gruyter, Richard Foqué, Renee Van Hekken en Michaël Vandebril ontbreken in de opsomming. Maakt 76. Maar Adams, Bartosik, Berghmans, Bruylants, Buckinx, Claeys, Claus, Gils, Van de Velde, Van Maele, Van Vliet en Willekens zijn ons ondertussen ontvallen. Maakt 64. Toen André van der Veeke me vroeg of ik voor de rubriek Laaglandse Poëzie in Ballustrada een bloemlezing wilde maken met van tien Antwerpse dichters ieder twee gedichten werd ik onmiddellijk bekropen door twijfels. Het aanbod aan interessante
46
dichters is gewoon te groot, waardoor er mijns inziens in de voorgestelde opzet per definitie een te beperkt beeld zou ontstaan. Gelukkig ging hij akkoord met mijn suggestie om geen twee gedichten van tien, maar één gedicht van twíntig dichters op te nemen. Maar: 64 (en dan vergeten we misschien nog wel een talent) is nóg teveel voor de gevraagde opzet. Dat werd dus een kwestie van kiezen. Het gros van de dichters die ik benaderde, leverde ongepubliceerd werk aan. Mooie primeurs dus voor Ballustrada!
EERSTE GEHEIM
Een nieuwsgierige roddelaar zo'n kletskous, lastpak, rondsnuffelend poogt me iets te ontfutselen over het zonderling verleden van mijn geschikte vriend. Doch er zijn grenzen aan achterklap. Geheimen zijn verwarde knopen zodat enkel gelukvogels ervaren
47
Maris Bayar
hoe vreedzaam het stilzwijgen is. Immers gesloten zijn de dunne lippen van een door en door voorzichtige en om de zwaarte van een steen te kunnen voelen moet men eerst beginnen met de wortel van een plant te ontleden. Want van álle bloemen was de geschikte de geur.
LIBANON 48
Vera Alexander Beerten
Vanochtend bij het vlieden van mijn slaap Weenden er vreemde vaders in mijn hoofd – Ze hingen in gebroken schommels Met grote nutteloze handen En wiegden gelijkmatig en droef Zoals gehangenen aan touwen in wind. Hun eindigheid was plots immens – IJzingwekkend de vrolijkheid waarmee Hun kinderen na te zijn gedood Nog verder bleven spelen.
ADEMLOOS
I Het ergste is voorbij. Dit zijn de beste dagen. Voetpad door hitte witgebleekt, straat schoongeveegd door regen. De minnaars leggen hagelwitte kragen open op hun jas van ribsfluweel, spannen in veel te strakke pantalons hun spieren. Onweerstaanbaar. En hij, die al in maart van deze zomer veel te veel ging vragen en niet verzadigd werd ziet met verbazing hoe de andere in het stadspark rondjes loopt. Een lichaam kan ook woordeloos om de omarming van een lichaam vragen en om een nieuwe hartstocht. Ademloos.
49
Aleidis Dierick
II Een man blijft in het landschap van zijn lichaam vreemdeling en is verbijsterd als de slechtvalk van zijn drift zich als een steen in sombere struiken stort en plots begeert wat deze zomer oogverblindend mooi in ale staten hem ontging. De minnaars, in dit jaargetijde waarin een appel ongezien in dicht gebladerte mag hangen om traag te rijpen ongeplukt tot alle dagen zijn vervuld, zij zullen elke lauwe avond elkander naar het leven staan. Ademloos. En bevend van verlangen.
ZIJ AAN ZIJ
Kalmthoutse Heide, april 2010
We gaan als ruiters door verbrande hei. Onze paarden hebben zelfs geen benen meer. De zadels strak gesingeld om karkassen van gedachten. We rijden zij aan zij, maar als wij stoppen met geloven valt onze bepakking in het lege zand. Wij reizen door verbrande tijd. Wij kwamen uit bij pijn en stapten door alsof wij zonder verder konden gaan.
50
Annemarie Estor
Bloed kon niet meer zijn, het werd verzwegen geest. Wij spraken daar niet van. Laat ons nu praten van het korstig vuur, dan kan ik as in longen dragen, en je vragen: blijf bij mij. Want het zal avond worden. En de bomen zijn gestopt met ademen en dat weten wij. Ze zijn als wij, zo kaal.
Andy Fierens INTELLIGENT, SLECHTGELUIMD EN BLOND 51
had zij maar een maatje dat niet meurt dat nooit de beuk erin met een sterk staaltje kinkhoest welriekend doch bitter marcheren haar legioenen acht negen tien wie niet weg is wordt gespietst
HET ONZIJDIGE IS GEBLEVEN Richard Foqué 52
Waar het huis staat loopt de straat verloren de verleden tijd. Geen man geen vrouw het onzijdige is gebleven een onuitwisbaar watermerk. Er is een tafel stoelen moet je brengen voor wie zou komen is er plaats voor wie wil horen het verhaal is daar onuitgesproken omgeplooid het leven zonder namen kan je het niet noemen de dingen op de tafel uiteengelegd voor even is er geen verschil van betekenis is het opgemeten in elke vorm in glas gegoten kan het blijven kan je het dragen met rede overtuigen. Maar krimpend groeit de schaduw zoals wolken over zand verdwijnen door blauw omsloten blind verdriet dat niet kan wenen kanker in het hoofd het verdraagt geen spiegel.
… 53
Jess De Gruyter
we ontsnapten niet uit Alcatraz we lieten de Eiger-noordwand onbedwongen we liepen niet met een netje achter vlinders aan in die doodsbenauwde jungle voor een schimmelinfectie meer of minder draaiden we de hand niet meer om met de scherven die geluk moesten brengen sneden we onze polsen over dat soort onzin we hebben geen geheimen maar zijn vervuld van schaamte in wolken herkennen we de gezichten van oude lieven presidenten dronken Ieren we oriënteren ons op de sterren en verdwalen als nooit tevoren in dit arme Vlaanderen waar in elk dorp een dorpsgek rondloopt die het hulpje van de burgemeester heeft aangerand waar alle Duitse schepers Max heten het slijk op je broekspijpen de herinnering aan je eerste klus evoceert waar je op touw wordt genomen door demente boeren die beweren dat Nixon eigenhandig het fenomeen van de graancirkels introduceerde in de rijstvelden van Vietnam waar ze maandverbanden wassen condooms over het zilverbestek schuiven katten welpen werpen die linea recta onder de grond worden gestopt
het staren door het open venster ’s zomers naar de silhouetten van twee kerktorens het luisteren naar het geronk van auto’s dat aanzwelt en wegsterft de klaslokalen rekenlinealen de giraffen olifanten okapi’s het jachtluipaard dat uit de kaart van Zaïre springt muisstil zijn prooi besluipt en bespringt we schieten met scherp op weerloze vrouwen en kinderen er worden straten pleinen hele provincies naar ons vernoemd we dromen dat we ons vergrijpen aan de dochters van beste vrienden sumoworstelaars tot overgave dwingen de Spaanse Inquisitie in ere wordt hersteld we urineren in de eeuwige vlam spuwen op het borstbeeld we snellen je niet te hulp krepeer maar in je veilig nest we weten dat ook jij een hekel hebt aan een van ons
54
…
Peter Holvoet-Hanssen ALS JAKOB VAN DE LADDER TUIMELT 55
de wolken waren opgeregend en het waterland dat wolken wiegde trok zich in de grond terug, het zand stoof op: een groene gifwolk sloot mij buiten, klauwde neer tot ik de wilde roos – een vos en ekster tegelijk in het vizier mocht krijgen, ogen kralend als de maan een schot: de dag brak aan dat ik een doel voor ogen had als sterren vielen dikke druppels op mijn pad – zij liet de winden lachend gaan, ik zocht een melodie voor haar de zwarte stier geveld: je vlocht bij mij een nest, mijn schat van eb en vloed – ik borrel boven als je mij beroert een blinde zingt, de witte paarden rollen in de zon en in het zeelicht dopen wij het kind, het valt en springt vier vissersklokken kleppen, tijd is er om dood te gaan gehavend leeg te lopen in de armen van je naam de strijkstok zonder speler raakt de laatste sluier aan
Les Saintes-Maries-de-la-Mer, 15 augustus 2008
HET SCHILDERIJ Guy van Hoof 56
Een meisje was gestorven uitgestrekt in de bocht van de rivier waar de warmte van een late zon hing en geen tak, geen grasstengel bewoog niemand kon de doodsoorzaak vermoeden, alles was egaal maar ruig geschilderd alsof de kunstenaar er vrede mee had misschien was het de angst in haar ogen en een hand lichtjes grijpend naar lucht maar angst en rust zijn geen vijanden en de schilder had zijn voorbije leven gezien in de spiegel van zijn badkamer -zo doodgewoon is tragiek soms voorbijtrekkend als een stelletje huursoldaten dobbelend en morrend om soldij en te midden van hen een vrouw die zich gaf aan de meest biedende wie weet zelfs om andere levens te redden en toen hij het hoofd schilderde, het haar en het warme lichaam dat zich soepel in de plooien van de aarde boog en ingroef voelde hij de pijn van een nooit geboren liefde
DE ZEE
Voor Willem Elsschot De dichter is hij die met de storm verkeert (Charles Baudelaire)
De zee is misschien de tranentrekker onder de postkaarten die ik verzond met in de gephotoshopte branding de zich droogschuddende kwispelende hond na de jacht op een dansende kwal of de watertrappelende krab. Het woelige deinen van baar op baar is misschien, de hand in een eeuwig herbeginnen op het water slaand, een laatste gebaar naar de zeeman die met het gorgelende geluid van een golf kopje onder gaat.
57
Maarten Inghels
De vloed is voor hij die met de storm verkeert, de oude kapitein die de stramheid uit zijn spieren danst, een lucifer tussen zijn vingers opbrandt voor het heil van de matroos die op onvaste benen gaat. Immers: wie volgens het wanhoopsgeloof zijn sigaret aansteekt met een fakkel of kaars doet in effen geweld de zeeheld zijn stem verliezen tussen de lakens van zijn eigen huis. De zee is misschien voor een handvol vissers te klein, of zij is de wrange keelklank van degene die dacht alleen te zijn.
* Het bijgeloof wil, dat wie een sigaret aansteekt met een fakkel of kaars, een zeeman op zee doet sterven. Om het zielenheil te sparen laat men daarna best een lucifer tussen twee vingers volledig opbranden. ** Dit gedicht is een hedendaagse reactie op het gedicht De Zee van Willem Elsschot, geschreven naar aanleiding van een Elsschot-avond in de tijdelijke nachtclub Jolly Joker, Antwerpen, augustus 2010.
EEN MINIMUM
lees me dan luister dan zacht ik ben de muur en muurvaste man jarenlang zitten mijn lief en ik stil tegen dit plafond van gitzwarte kas en vanaf ons vel begint de bodem en daar is geen rek om haar te omarmen zij zit ertussen ik zit eronder
58
Ramsey Nasr
en ja ik heb niks jazeker ik ben niks maar godmiljaar ik kan overleven ik knok tot nu de jaren rond van beens af aan tot aan mijn dood zal ik tegen u dit plafond en alle ogen in uw mond opknokken
ik zal uit mijn pree tevorschijn komen meewandelen onder haar met mijn kansarme zon en rondbazuinen hier staan wij klein en fier lijk een mens op een plein en ik zou met u niet willen ruilen ik zou er geld voor willen geven om net als u mezelf te zijn
59
uit: onze-lieve-vrouwe-zeppelin De Bezige Bij, 2006
Roger Nupie DAAROM ZAL IK ALTIJD BIJ JE KOMEN 60
bekentenis van een jonge minnaar
Daarom zal ik altijd bij je komen: Omdat je huid verslapt, je geest vernauwt, jij je geilheid niet meer kanaliseren kan zoals pakweg zoveel jaar geleden. Daarom zal ik altijd bij je komen, je laten komen in mij, omdat er op een dag niemand meer bij je komt. Daarom zal ik altijd bij je komen de dag dat jij geen tedere huid meer vindt die zingt van jong, exotisch & tweeslachtig. Daarom zal ik altijd bij je komen omdat jij in mij de verwarring ontwarde, het huilen, de hoop & de hunker. Daarom zal ik me voor je spreiden en me door je laten nemen bij elk noodweer van je stijgende jaren. Ik kan niet bij je zijn al die eenzame dagen, kan niet met je leven, maar kan niet echt van je weg. Ik zal altijd bij je komen, de gestolen uren herbeleven, het vuur, de vlam van weleer. Neem mij, en heel even wordt het, voor eeuwig en één dag, zoals het was in het prille begin. Daarom zal ik altijd bij je komen.
Bart Van Peer IN MEMORIAM MIJN GEBOORTEDORP 61
(O.i.v. Kind aan huis van H. van Veen)
Lang, lang geleden, in de tijd toen ik hier woonde waren hier meer mensen dan nu. De jongeren zijn wijselijk uitgevlogen terwijl de ouderen honkvast achterblijven in een toenemende stoflaag. Hierblijven betekent alle mogelijke evolutie uitschakelen, verstand en ontwikkeling op nul en vooral generlei logica hanteren. Op die manier zijn velen van mijn vrienden in een nieuw leven gestapt of zijn hun hersencellen afgestorven bij de oogverblindende schoonheid van een vrouw. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik hier destijds noodgedwingen vertrok. Want een half jaar na mijn heengaan stortten alle gebouwen waar ik thuis was in puin en verdwenen de mensen die mijn bestaan ginds enige zin gaven. Oh, wat ben ik blij dat ik hier niet meer thuis ben.
WAAKVLAM Warrig zucht de vrouw om wat er is: niet meer de nachten die een man vol vuur voor haar verzon, maar de lakens van een witte slaap. Ze leest
62
Reine De Pelseneer
een blad in deinend licht, telt af en toe een schaap en ademt dieper opdat kalmte om haar dicht. Maar het duister blijft breed als de borst van de man die ze mist, en het bed is een boek waarin de vrouw zich keer op keer van pagina vergist.
OROS SORO
uit een gerukt licht zij zich héél eventjes op ten velde vol ledig er nield haar vleugels ver klappen nog één maal het aller laatste nieuws
63
Tony Rombouts
de dans van de dood met de diva daar na ver liezen in fa taal de doornen hun kroon ver diende loon
BIJ HET VLAMGAT
opgedragen aan Marcel van Maele (1931-2009)
Ollekebolleke dat vale paard is hier dat wil naar binnen gooit zijn ruiter niet af
64
Lucienne Stassaert
Olleketrolleke Dag Pietje de Dood Ros uw ros niet af spuw geen vuur in mijn ogen Ollekebolleke gij laat me in ’t geniep geen ogenblik los speelt piepkenduik met mij Olleketrolleke Weg Pietje de Dood Ik tart u zolang gij nog blijft tandenknarsen Ollekebolleke een lachduif is mijn lief ze kropt verdriet op en koert voort bij mijn bed
Olleketrolleke Dag lijkenpikker Doe 't lijkportaal dicht ik wil niet in uw klapkooi Ollekebolleke voer mij mee naar de kust al staat de zee hol en 't weerlicht op springen Olleketrolleke Weg lijkenpikker Bij 't vlamgat gemis lig ik op apegapen Ollekebolleke de mensenschrik is hier ik wil naar buiten hou ‘t leven bij de hand Olleketrolleke Dag mensenvreter Hoepel nu maar op: ik doe aan zelfvertering.
65
(ongepubliceerd, tweede vers van het drieluik Bij het vlamgat)
ER WAS IETS
Of ik daar poëzie mee zou kunnen maken, wilde hij weten. Wanneer ik ons gesprek zou opschrijven. Zomaar, zonder er iets aan toe te voegen. Terwijl er al zoveel voorhanden was. Alle tempels die een ster gezien heeft, drie miljard jaar geleden. En toch ook hier en nu, als een aura waarvoor ik zintuigen mis. Maar er was al iets in de ondertoon, iets toegevoegds dat ontsnapte aan het prozaïsche van zijn vraag. Een wijze om het ongerijmde een hak te zetten wanneer je na een nacht uitgaan in de spiegel je lippen pruilt of een arrogante rimpel op een zijspoor van je aandacht rangeert, als een gedachtentrein die maar voortraast tussen je dromen overdag.
66
Bart Stouten
Ik zal mijn best doen, neem ik me altijd voor wanneer het kopje koffie de tafel terugvindt, en de melk god weet welk mysterie in en uit kringelt. Ik zal het naturel van ons gedeeld moment intact laten, niet wetend of het aangetast wordt door een verlangen naar meta-verbanden. Stil wordt het dan. Zoals wanneer je morst. Alsof het zo gewild is. Dit moment, een gedicht in wording. Aan mij om er iets van te maken. Niet aan de woorden. Vlekken op een trui die je toch al niet meer wilde dragen. In de kou. Die nog even duren zal. Omdat de herfst een lied zingt in zijn vreemde taal. Mijn hart les geeft aan een kindertuin. En ik mijn hoofd vol ijdele junk niet wil verliezen. In zijn proza dat steeds dichter wordt. En dichter. Tot het poëzie.
BEKERING Het naderde op de kade in Perkpolder zwol aan op de overzet naar Kruiningen spatte van de golven op de Westerschelde klom ten hemel halverwege de Zeelandbrug klingelde en klaterde in de steegjes van Veere, gonsde en bruiste op een terrasje
67
Marc Tritsmans
in Zierikzee, zegende ons op de toren van Goedereede, bekeerde ons nabij Zoutelande, doopte ons ter hoogte van Oranjezon. Meesterlijk was het hoe wij willoos, zonder enig wederwoord werden ingelijfd. Zelfs door een god konden we hieruit niet worden gered.
ZEEZICHT
Walcheren, 23 mei 2010
Het raken aan met een bij elkaar gewaaide blik op een donker lied met zilte spoed, met weeromstuit, met vleugjes mildheid geschouderd als een wapen. Met de tijd die op vergeelde bladeren hijgt, soms onbeslapen lijkt als een daverende anafoor, oudmodisch aan elke lettergreep geklonken.
68
Frank De Vos
Met het soppende nat, dat aftands beeld dat blinkt als een landerige kramp, als een maliënkolder in zijn heen en weer in voortdurende wederkeer. Met de wirwar die tussen kin en lip ontspringt tot in de grommende stilte: een akte van verlaten.
DIES IRAE
dié dag was het, zeker weten: de dag dat de woede kwam ach, wanneer, wanneer alweer? woede die staccato ademt, er niet uitraakt, klaar haar klere keelzenuwen verscheurt, tot bloedens, tot geen geluid meer klinkt. weerklinkt. meer luiden kan. dié dag, zeg ik, dag dat de dood als een waanzinnig rechter toeslaat. onverwachts steeds, zij het, meer dan tijdig, aangekondigd: bij geboorte. dag dat trillende warmte omslaat tot levenloze kilte, die niet alleen des 's avonds komt maar steeds wanneer het leven vliedt, en elk moment is goed, daarvoor. daartegen.
69
Rudy Witse
die dag, dié dag zeg ik, dag van paukenslag, van woede, van vernietiging. neantisering. dag die niet opnieuw tot leven komt. dié dag, dag des oordeels waar niemand, niemand ooit om vroeg. dag der woede : dié dag zeg ik herken ik, als geen andere, als mijn dag. want dié dag is het als geen andere het ooit was dat ik klaar zag in de chaos in de gore, wilde waan van het goddelijk bestaan. (ongepubliceerd, tweede vers van het 13-delige heidens requiem)
NEONOIR
71
Gust van Brussel
BLACK KAHLUA
Hij hield er wel erg aan Frank genoemd te worden. Zo kan je het stellen. Frank Frielans. Free Lance moest je er in aanvoelen. In het wereldje wilde men dat zo. Hello Franky. Dat mocht. Hoewel hij een lonely rider was. Lonely writer kon ook. In de sportjournalistiek komt het meer voor. De tijd van ieder zijn krantje was opgebruikt. Ieder zijn krant, ieder zijn krent, zei de boss van Sportwereld. Die oude tycoon maakte het uit hoe het moest. Hello Franky. Franky was een must. Zo echt hoe hij het wilde. Glad was ie. Hij kon alles aan. All round sports. Hij verkocht: daar gaat het toch om. Die flirtte met zijn lezers. Zijn interviews vraten ze. Je kreeg alles van hem. Tekst, video, foto’s, lay-out. Zijn commentaren? Laconiek. Je kwam alles te weten. Met wie. Waar. Hoelang. Zijn moeder, haar vader. Zijn hond. Ja, zijn hond. Die moest er altijd bij. Dat kon een zwak punt zijn. Je voorziet het niet. Hij had ook een hond gehad. Dat wisten ze niet in het stamcafé. Geen enkele van de collega’s. Geen enkele journalist, geen enkele fotograaf. Niks wisten ze van zijn hond. Hij zweeg er ook over. Het kan je te veel worden, als je ze humaniseert. Een hond blijft een hond. Je wilt het vergeten. Het komt steeds terug. Je verleert het niet. Zomin als hoesten. Dat lawaai had hij gehoord. En die moto. Hoesten misschien niet helemaal. Hij maakte dat gegorgeld geluid enkele keren. Dat was alles. Hij wist alles van EHBO, maar daar kon hij niks meer mee aanvangen. De dierenarts? Te laat. Hij was dood. Zie je dat dan niet? Als je een hond de keel opensnijdt hou je hem niet in leven. Voor een hond roep je niet help. Als het zover is, dan moet het maar zo. Maar waarom doe je zoiets? Je mag nog zo woedend zijn op iemand, dan doe je dat zijn hond toch niet aan? Moet je dan alles wreken wat je niet aanstaat. Dat werk je
72
toch niet op een hond af. Hebben die jonge mensen dan niet meer verbeelding? Ja, zo is het. Ze hebben geen verbeelding meer. De beelden krijgen ze van de televisie, de magazines, de kranten. Het moest allemaal prikkelen. Incentives. Het gaat om geld. Alles gaat om geld. Maar dit is iets anders. Zo was het toen. Loes was net gestorven. Hij was speciaal daarvoor uit de Olympiade van Tokyo teruggevlogen naar Breda. Nu goed, ze was al jaren aan het doodgaan. In de zin van, ja, je weet dat er niks meer van komt. Ze had echt te lang aangemodderd met haar kanker. Nee, die medicijnen neem ik niet. Die helpen me niks. Nee, die kankerman moet ik niet. Wat wil je dan? Ik wil sterven. Wat doe je dan? Loes was een sterke vrouw. Een sterk ras die Boenders. Mensen om honderd jaar te worden. Het zit in de familie. Allemaal stokoud voor ze het opgeven. Wat doe je als ze niet mee wil? Dat was al jaren zo. Nee niet dit. Nee niet dat. Ja, zeg me wat doe je dan? Dan loop je verloren in je eigen huis. Je kunt toch niet naast haar gaan zitten en patience spelen? Of wel soms? Toen had hij die witte poedel gekocht. Kom bij Franky. Kom bij Franky. Haal die stok voor me op. Dat was in de tuin. Eerst doe je maar wat omdat je hem niet kent. Daarna heb je zoveel vriendschap van hem dat je leven tenminste niet verknald wordt door een knier. Ze was jaloers van de hond. Dat ook nog. Ze hield niet van Franks hond. Van wie hield ze wel? In bed betekende ze niks. Alleen Gert telde. Gert boven alles. Eerst Gert, dan Gert en daarna nog Gert. Die kreeg alles van haar. Daar kon hij niet tegenop. Mijn eigen geld zei ze. Ze had er en deed ermee wat ze wilde. Net komt hij uit Tokyo voor haar en Gert heeft een moto. Zeventien is hij en zonder vergunning. Niks heb je te zeggen aan je lievemoederskindje. Hij liet de hond dus maar weghalen, want een dood beest hou je niet in huis. Dan heb je de hele story met je overleden vrouw. Wie het meegemaakt heeft, weet wat het meebrengt aan hoofdbrekens. Janboel, zo was het toen geweest. En dan die dode hond met zijn opengesneden keel. Die ogen vergeet je nooit. Hoe die je aankeek. Omdat hij sterven moest. Dat was voor niks nodig. Voor helemaal niks. Wat was er met die jongen? Wie begrijpt zoiets gruwelijks. In je keuken een hond met een opengesneden keel. In je slaapkamer je dode vrouw. Met als enige toeschouwer haar broer en zijn schoon-
73
zus. Die stonden daar te staan, zoals men dat terecht zegt. Meer dan staan deden ze niet. Tenzij je vatte dat ze hem… ja wat? Kies maar uit. Veel liefs was er zeker niet bij. De dokter is net weg, zei Willem. Een half uur, zei Fried. Gert heeft ons opgebeld, maar we waren net te laat. Je gelooft me of je gelooft me niet, het blijft me gelijk, maar we zijn onmiddellijk naar haar gekomen. Je mag op je twee oren slapen, ze is vredig gestorven. Dat was het dan. Nee, Willem wist ook nog wat. Gert was bij haar gebleven tot haar laatste snik. Ach zo, Gert was bij haar. Ja, Gert was bij haar, Pieter. Die wilde hem niet Franky noemen. Pieter Meulders was hij voor die broer van haar. Niet meer dan dat. Punctueel? Nee, hij was graag gemeen. Dat was het. Nu moeten we toch voortmaken, zei Fried. Natuurlijk moest dat. Die twee namen hem hartsgrondig kwalijk dat hij wel meer vreemd ging. Dat doe je niet vonden ze. Dan mag je nog heiden zijn, dan doe je dat nog niet. Uit respect voor je vrouw. Ja, goed dan. Wat maakte het uit. Ieder zijn leven. Hoe was het in Tokyo? Dat wilde Willem weten. Ach ja, hoe was het in Tokyo. Het kon hem nu een zorg wezen! Dat was toen. Nu zat hij hier. Marilou wilde weer naar de bar. Ik ben kotsmisselijk, zei ze. Hij wist precies wat ze wilde. Ze wilde in de bar rondhangen met een Bellini. Gewoon om bartender Octavio te zien shaken. Die Bellini moest je in Venetië drinken, dat weet toch iedere bargast. Fruitsap in een champagnefluit en roeren tot de zoeterige poespas die gedegenereerde fijnproevers als een Hemingway jaren geleden in Harry’s Bar deed waterogen. Enkele glaasjes op volstond voor Marilou. Dan wilde ze met iedere vent naar bed. Wat heb je in de grond aan een dergelijk avontuur. Je hebt ze pas als je favoriete escort girl of ze klikt je vast aan dat klungelig ding over haar beha. Authentiek oud-Mexicaans beweerde ze. Over haar bedprestatie viel niet te klagen. Dat niet. Maar die hele troep styling erbij. Fashion. Dat moest zo volgens haar. Zo niet bleef ze in bed tot het cruiseschip een van die Funhalten hield. Als ze toch bij de levenden aansloot, kwam ze om tien uur in de ochtend eindelijk afschuwelijk geeuwend aan de tafel om aan het topje van het ontbijteitje te prutsten. Franky doe jij het! Daar heb je ze dan voor. Broodjes bepotelen en weer het korfje in gooien. Gillen om een wesp bij de jam. Je moet het maar doormaken
74
op een halte van je droomschip. Bellavista met drie dekken. Toen Fried nog leefde had hij beters gekend. Die blonde Alma was anders geweest. Een vrouwtje dat wist wat zij wilde. Een kind dat ze alleen opvoeden moest omdat je lieve man je inruilt tegen je beste vriendin. Daar zat ze dan. Toevallig loop je op zo iemand. Echt stiel krijg je dan niet. Meer een soort vriendschap. Ze was een beetje exotisch van gedachten. Een beetje christen en een beetje boeddhist. Liefde? Dat kende ze niet echt. Het ging bij haar om de ziel, zei ze. Maar je kon altijd op haar rekenen. Ze bestal je nooit. Soms nam hij haar mee naar een sportief element. Dat knapengeweld vond ze niks. Kunstschaatsen, dat wel. Daar keek ze naar op haar televisie. Dan kon je haar niet op de sofa hebben. In huis bij Fried, stel je voor, bracht hij haar niet. Een keer was hij met zijn hond tot bij haar geweest. Ze waren samen naar een restaurant gegaan en hadden de hond meegenomen. Niks aan de hand. De hond lag lekker onder het tafeltje. Zat Gert daar toch een biertje te drinken met een meisje. Vijftien was hij toen. Hij spijbelde dus om met een of ander Eefje volwassen kerel te spelen. Zoals papa doen. Dat had hij door. Gert bleef maar likken aan zijn glas. Hij hield het vol voor te geven dat hij niemand herkende in de zaak. Volmaakt vreemd aan alles. Gevoelloze jongen. Ja, hij won er niet mee door vader te betrappen nu hij daar zo lullig met dat lieve kind zat. Dus liet hij hem maar. Tot de hond hem in de smiezen kreeg. Die sprong onder de tafel uit op Gert af. Voor de jongen bleef hij maar janken tot die hem een schop gaf. Het was net of híj die schop kreeg. Toen wist Franky het niet meer. Wat kon hij nog doen dat de zaak niet erger maakte. De poedel kroop jankend terug naar het tafeltje om zich weg te stoppen. Waarom doe je niets, vroeg Alma. Ze nam het niet van hem. Wat kon hij zeggen? Hij bestelde een Black Russian. Je wilt de stad niet in? Ze zou het zeker niet willen nu ze aan haar derde Bellini was. Voor mij is Octavio en zijn bar Venetië, zei ze. Wat heb ik aan die waterstad? Ik wil wel een gondel als Octavio gondelier speelt. Zou je dat voor me doen Octavio? Für mich? Pour moi? Hoe zeg je dat in het Italiaans Franky? Octavio met zijn vlugge shakegeest vleide: un Italien ne dit jamais pour moi, mais pour vous Madame. De bartender haalde zijn snorretje omhoog om de
75
vodka met koffielikeur te shaken. Vodka and Kahlua coffee liqueur. Created by my father’s Belgian colleague, after the War in the Hotel Metropole in Brussels. Hoe konden ze deze nieuwe dag anders samen doorbrengen dan bij de glazen poetsende bartender hun cocktails te drinken tot ze er genoeg van kregen. Nog maar eens naar bed om de liefde te bedrijven. Omdat dat bij het luxe leventje hoorde? Of deze avond met een slow de dansvloer uitvegen op de muziek van Rocky and Daisy, the husband and wife musical van het fun ship? Liefde! Erotiek verkleed in porno! Con amore als het kan. Que bella cosa mee neuriën met kurkogen, zwalpend tussen opgedofte rustpensioenen. Een knekelfeest voor uitgebluste winkeliers en snoevende middenkaderleden. Je zal ze zien de vakantiedametjes op zoek naar de ideale man, maar dan wel met de centen van de ouwe rakker, die zij na hun jarenlang getreiter een arduinen aandenken bezorgden. Je moet het maar eens aankijken hoe ze echt zijn. Die mooie meiden van twintig, die je konden opwinden met hun lange witte benen. Als je maar zong als een nachtegaaltje. Dan smolten ze in je bord. Met hun eerste gouden kruisje tussen hun borsten. Ze wisten toen niet dat het uitsluitend ging om wat je tussen die benen kon vinden. Hoe oud was ze toen ze dat huilend in haar bed begreep? Hoe oud was Marilou? Veertig? Niet in te schatten. Het kon ook vijftig zijn. Zoals ze de wijn ouder maken. La valse des étiquettes. Wat kon zij hem nog vertellen wat hem niet verveelde. Octavio redde de situatie. Heren zijn die Italianen. Zoals die zich kunnen aanmelden als Zorro in zijn gedistingeerde rol. Si cela vous intéresse Madame, je vous conseille d’aller voir ce soir le nouveau cirque moderne de Cervetto. Je vous arrange deux places si vous le voulez. Stel je voor! Vanavond dan eindelijk met een doel naar Venetië. Eens niet in de kajuit kijken naar vrouwen die uit de kleren gaan op het scherm. Marilou twijfelde. Dat merkte hij zo duidelijk. Een man vroeg haar wat! Iedere vraag van een man hield voor haar een bedwelming in. Het werkte koudweg op haar hormonen. Zo was het. Que verrons-nous de spécial cher Octavio? Cela vaut-il bien la peine de nous déplacer? Of het de moeite loonde? Octavio liet betijen. Zoals de Kahlua bezinkt in de Black Russian. Hij had erover gelezen. Kahlua. Het verblijf van de
76
Acolhua bij Vera Cruz. De Spanjaarden overrompelden het en verdoemden het met een heiligennaam San Juan de Ulhua. Hoe moet je die strooptochten in de naam van Jesu heten? Il y a un Arlequin formidable à voir, zei Octavio terwijl hij de buik van een Bourgogneglas streelde met ogen gefixeerd op de carrosserie van Marilou. Dat merkte je toch zo. Ze kleden ze uit met hun ogen, die Casanova’s. Marilou liet zich bekijken. Ze spon zich in de blik van de cocktailcampionissimo. Ja, ze zouden dan toch maar gaan. De derde Black Russian maakte Frank slaperig. Zijn beide ogen gaven hem een branderig gevoel. Helemaal aanwezig was hij niet meer. Met tussenpozen werd hij eventjes helder. Eerst hoorde hij het gemompel van Marilou nog. In een volgende vlaag voelde hij haar hand op zijn ogen rusten. Dat gaf hem een lekker gevoel. Die meid had toch wat. Alma had hem dat nooit gegeven. Bea, ja Bea die was wel interessant maar aan neurosen toe. Verder ja, allemaal dezelfde trutten. Geen snars beter. Wat heb je eraan? Voor hij indommelde bij zijn Black Russian voelde hij dat Marilou er niet meer was. Die hoer lag nu ergens te vrijen met die Octavio. Daar kon je van op aan. Ze miste geen kans. Met wat recht, vraag je dan? Wie betaalde die paaldanseres? Stel je voor! Hij was toch geen uitzendkantoor van borsten en billen. Kom op! Zijn hond lag naast hem. Na jaren zag hij hem terug. Zijn hond sliep. Die waakte niet meer. Die was de strot doorgesneden. Dan heb je niks aan een hond. Hij werd wakker met een schok die hem ontredderde. Marilou schudde hem. Lief was ze wel. Daar werd ze voor betaald. Maak je klaar, vroeg ze. Binnen een uur moeten we in het Circus Cervetto zijn. Een hypermodern gebeuren. Niks van bekakte tijgers. Niks van neusballende zeehonden. Helemaal anders. Maar nog wel een clown. Een clown haalt geen Professor Bernard uit dat rare lijf van een circus. Arlequino. Die Arlequino zie je steeds opnieuw in een circus opduiken. Hoe goednieuw progressief het ook is. Laat de anderen maar tuimelen, Harlekijn blijft. Kom je naast een Nederlander terecht. Met een kop van een New Foundlander. Als je goed toekijkt, merk je dat alle mensen, mannen vooral, een hondenkop op de schouders hebben. Bij grote gelegenheden zit je in een enorme kennel. Zo, u bent Nederlander. Jazeker. Uit Haarlem. Fijn een persoon uit Vlaams
77
België te ontmoeten. Franky Frielans stelde hij zich voor. De Nederlander bleek Van Vlimmeren te heten en een hele hap van zijn familie in Noord-België te hebben. Ik heb een vaag idee dat ik je ooit ontmoet heb, zei Van Vlimmeren. Dat kon. Misschien ken je me van de televisie. Ik kwam al enkele keren op de buis in een sportprogramma. Van Vlimmeren was een eind op weg om zeventig te worden, maar zijn interesse voor mooie vrouwen was niet getaand. Mevrouw zag ik nog nooit, daar ben ik heel zeker van. Zeg maar Henk. Marilou zat opmerkelijk afwezig te staren naar het podium, waarop acrobaten apensprongen maakten. Zou het dát worden? Nee, Arlequino moest nog te voorschijn komen. Die hielden ze zeker tot de laatste acte veilig achter een van die lakens, die de begrenzingen van de ruimte moesten aantonen. Mevrouw draagt een prachtige dream catcher, merkte Henk op. Hecht u daar geloof aan? Zulk een mooie ring heeft zijn waarde. Deze lijkt me er een te zijn van Mexicaanse makelij. Als hij origineel is, draagt u een fortuin mee. Frank lag eruit. Wat was dat? Waarover had die man het? Over dat goedkope speelgoed op haar borst? Beslist uit een tweedehands winkeltje. Meer kon het niet zijn. Ik kreeg het van een oom cadeau, lachte Marilou. Die bracht het uit Zuid-Amerika mee. Vindt u het echt zo mooi? Ikzelf ook wel. Het is net authentiek, zei de Nederlander. Mooi vakwerk. Ik had een collectie dream catchers bijeen gespaard toen ik student was te Leiden. Mijn mooiste stukken waren nog goedkope namaak. Maar dit lijkt me echt. Een kristallen ring waarin dat prachtige web hangt om het intiemste wat je in je hebt te vangen. Goede dromen zowel als kwade dromen. Wij hebben ze beiden. Mijn dream catchers waren vrij aardige kopieën van webben uit Chippewa. Die haalde ik in Drenthe. Als student pakte je daar mee uit bij de meiden. Marilou hield de gek met hem. Dat was net iets voor haar. Waarom had zij dat stomme ding om haar nek gehangen? Natuurlijk had ze dat op een of andere campus buitgemaakt. Toen liepen ze ook zo graag met druïdenprullaria rond. Onkruidtuintjes en geitenwol. Die van u mevrouw is er een die je best in een kluis opbergt. Tenzij je gelooft dat een Indiaanse godin je geluk brengt. Dat vatte Frank dan wel. De mens blijft op zoek. Naar wat? Naar geluk? Nee. Naar meer. Altijd maar meer en geen last van buren en van de fiscus. Altijd maar meer en je zin voor realisme verliezen op je
78
gekke jacht op symbolen. De heksenkring. Het kruis. Het web. Relikwieën. Een harten zeven in je zak. Noem maar op. Zoethoudertjes. U kijkt zo ongelovig? Wat wilde Van Vlimmeren als antwoord horen? Nee, beste man. Geen woord geloof ik ervan. Goede en kwade geesten? Och kom. Dat zijn we zelf, maar we ruilen onze plaats met geesten in. Ik heb renners, boksers, tennissers, voetballers, noem maar op gekend met dergelijke prullen op zak. Daar winnen ze mee of ze verliezen door die zaligmakende dingen. Laat dat aan de godsdiensten over. Die beloven je het eeuwige leven. Het kost hen niks en het bracht een Vaticaan op met schatten en vetgemeste predikers van een nooit bewezen waarheid. De enige waarheid is je bankrekening. Die bepaalt wat je kunt en niet kunt. Marilou vond dat gezanik van hem. Je gelooft in niks jij. Je moet het maar weten. Die vent wist nu zeker dat ze zijn partner niet was. Dat merkte je aan zijn hondensnuit. Allemaal zaten ze daar met hun hondensnuiten naar het podium te staren. Bij iedere sprong vlogen ze keffend op. Blaffen. Blaffen was het. Kom naast me zitten Henk. Wat moest dat nu? Marilou lapte het hem weer. Straks liep ze met die knar naar de toilet. Ze zou er wel wat op vinden. Dat wist hij zeker. Ze kwam overal klaar. Nu, dan doe je maar, murmelde hij. Nu trok ze een grimas die al haar glamour in een klap wegveegde. Achter hen stonden mensen op om te eisen dat de lijvige Van Vlimmeren op zijn kont terechtkwam. Zo vertaalde hij dat. Laat ze maar smoezen. De afrekening moest nog uitgepraat worden in Brussel. Franky Frielans hou je best niet voor de gek. Het gebeurde eindelijk. Daar was hij dan. Plots als een verschijning. Arlequino. Klassieker kon niet. De ouderwetse witte man in een postmodern circus. En bovendien met een wit poedeltje. Ook al zo oude-tanteachtig. Hij had toch ook een poedeltje gehad. Net zo gaaf wit. Het zat hem nog steeds dwars. Je vergeet omdat je beelden bannen wilt, maar geef toe ze blijven in je web hangen. Deze Harlekijn, was het mogelijk? – nee, dat moest hij even kwijt. Je gelooft me of je gelooft me niet, maar ik weet niet hoe ik het vertellen moet zonder op een idioot te lijken. Van Vlimmeren liet zijn kinnebakken zakken. Zo zag je zijn gele tanden. Uitgerookt. Deze Harlekijn, zeggen we die vent ginder op het podium, die heb ik nu al minstens
79
zes keer in mijn leven gezien. Telkens weer kruist die mijn pad, zeg ik dan bij mezelf. Ik zweer het. Ik zag hem te Nice op de plage. Met wie was je toen? Marilou wilde hem afstoppen. Hij moest niet interessant gaan doen. Gewoon om de aandacht op zich te trekken. Ik was er telkens met iemand, snauwde hij haar toe, maar dat maakt voor jou niks uit. Laat me even vertellen. Van Vlimmeren wilde wel luisteren, terwijl hij een hand op een knie van Marilou hield. Ik zag hem dus in Nice. Ik zag hem op de Olympiade van Athene. Ik zag hem in Bremen op een boksgala. Telkens dat witte mannetje. Toen ik in Oslo was, liep hij me haast omver in de vlieghaven. In Vancouver zag ik hem toen jullie Nederlanders de schaatstitels bij elkaar reden. Hij zat op de tribune, een rij achter me. Ongelooflijk. De allereerste keer, dat is lang geleden, zag ik hem te Brussel. Ik had de indruk dat hij me iets wilde zeggen. Wat weet ik niet. Hij stond op enkele meters afstand van me. Hij zette het plots op een lopen! Een sprinter was het. Een lenige kerel. Marilou bleef emmeren. Je hindert mijnheer Van Vlimmeren. Helemaal niet, zei die. Alleen merk ik u op, mijnheer Frielans, dat er honderden witte mannetjes in de wereld rondlopen. Op Mars zijn het groene. Op de planeet Aarde zijn het witte. Ik wil echt niet kwetsend zijn, maar naar mijn smaak staat u verder met uw verbeelding dan mevrouw met haar dream catcher. Dat kereltje achtervolgt me, hield Franky aan. Het is als een code. Marilou bleef agressief. Zwijg nu eens even. Dat witte mannetje van jou wil goochelen. Kijk maar. Dat herken je toch. Die zwarte mantel en dat zwarte stokje. Er was inderdaad een dametje in iets dat op een vergulde bikini leek op de scène gekomen om hem die aftandse attributen te geven. Enkele circusmensen brachten in looppas een kist aan. Daar moest dat hulpje in. Dat kende toch iedereen. Een stokoude poets voor dementen. Maar je griezelde toch telkens. De zaag werd aangebracht. De hele trammelant kwam op gang. Je kon zo mee met hem zeggen wat hij zou doen met het mooie kind. Gewoon doorzagen. Ze wisten het allemaal, maar ze hielden allen de adem in. Zou hij het doen. Marilou slaakte een gilletje voor de gelegenheid. Och kom. Een goocheltoer van niks. Was dat dan die geweldige attractie van Octavio. Italiaanse grootspraak. Ondertussen had hij hen toch twee tickets aangelapt. O! Quand même le clown vous a déçu? Zo was die bartender. Ze zouden het hem vergeven en wat
80
consumeren. En ja, het meisje dook heelhuids op. Wat wil je! De spanning viel. Hoe moest die terug op gang na een gag van dat slag. Daar had je de manager van het circus in doordeweeks kostuum, want eigentijds heb je die directeur met zijn hoge hoed en zijn rijlaarzen niet meer. Die zou wat schwung brengen. Zouden ze niet beter ergens wat gaan drinken? Ja, wie durfde de plaats van het dametje innemen? Wat was dat voor een vraag? Mensen zijn niet zo gek. Ze keken elkaar aan. Durf jij? Niemand doet zoiets, vond Frank. Dat is al te gek. Jij durft toch ook niet, riep Marilou. Wat deed die toch onaangenaam deze avond. Mijnheer Frank is slecht geplaatst om die uitdaging aan te gaan, zei Henk. Doe het voor mij, vroeg Marilou weer. Het lepe wijfje! Nu speelde ze weer het aanhankelijke vrouwtje dat haar held wil bewonderen. Waarom ik, zei Franky en stond op. Voor hem had het lang genoeg geduurd. Er was beslist een bar in die tent, waar hij rustig een biertje kon drinken. Signor, hoorde hij roepen. Van ergens. Van waar? Het ging over hem. Hij was de enige die rechtstond midden die hondenkoppen. Het was Arlequino zelf. Die stond hem met zijn wijsvinger naar hem toe te halen. Nee, gracie tante. Niks voor mij. Zoals die witte man wees in de stilte van het hele circus, leek het een eis waar je niet omheen kon. Wat hij dan hoorde, begreep hij niet. De woorden van de witte man werden overstemd door het handgeklap en het gejoel. Hij voelde het. De massa had een slachtoffer uitgekozen. Wat doe je dan? In je broek doen en afdruipen? Mensen duwden hem in de rug. Dus liep hij met geheven hoofd door de rijen naar het podium. Het gejoel overheerste alles. Iedereen wenste hem luid een nachtmerrie toe. Zo kwam het over. De Harlekijn werd nu duidelijk de witte man, die hij overal ter wereld op het lijf gelopen had. Hij sprak niet, maar gaf zijn helpers aan wat hij van hen verwachtte. Waarom hield hij nu zijn bek? De halfnaakte meid hielp hem in de kist. Nu hoorde je de stilte. Ze krompen in elkaar van pret en afschuw. Domme mensen. Je maakt ze wijs wat je wilt, als je de schijn maar goed in scène brengt. Nu lag hij daar. Hij had onmiddellijk door hoe ze de poets bakten. Dat hij dan maar begon. Het bovenlijf van de witte man dook boven hem op. Een geschminkte muil. Hij zegde geen woord. Waarom haalde hij niet alles uit de klucht. Aan de verf op zijn gezicht zag Franky dat Arlequino spreken wilde. Doe ze maar
dicht, zei hij zelf. Hij had hem herkend. Hij hield dat witte beest in zijn arm. Met die rode streep om zijn nek.
SILHOUETTEN
NEONOIR
Op de gekste tijden ga ik bij wildvreemde mensen langs. Heeft u een idee wat dat betekent? Dit is een tijd van kleine gevoelens. Verdwenen is het gevoel dat groter was dan een gevoel. Denkt u dat u nog lang op mijn bekentenis moet wachten?
82
Jan J.B. Kuipers
‘Niet erg lang.’ (het geluid van een startende auto)
NEONOIR
84
Peter van Druenen
ONBERIJMDE LIEFDE
Jan Klei laat zijn bezoeker uit, sluit de deur en draait de sleutel in het slot. Geen bezoek meer vandaag. Het is te warm. Hij loopt peinzend door zijn kerk naar de pastorie maar blijft halverwege staan en kijkt naar de straal zonlicht die er net niet was en nu de ruimte achter de preekstoel in lichterlaaie zet. De deur van de pastorie draait langzaam naar buiten. In de opening verschijnt Ada die een deel van het licht weer wegneemt. Ze is naakt. De dominee glimlacht en gaat in de voorste kerkbank zitten, zijn benen gestrekt. Ada blijft in de deuropening staan en laat haar handen langzaam over haar borsten glijden. In het tegenlicht is niet te zien dat ze al een ruime kinderschare heeft gebaard. Haar lichaam toont volmaakt. Ze kijkt hem strak in de ogen en glimlacht. Wie dit schouwspel vanuit een schuilplaats in de kerk had kunnen gadeslaan, zou zich verbazen. Pokdalige grote man en donkere naakte schoonheid. Klei wrijft over het kruis van zijn broek, rijgt de rits open en haalt zijn lid tevoorschijn. Ada kijkt, huivert en beweegt als antwoord haar rechterhand naar beneden. Nog altijd raakt ze verdoofd door de aanblik van zijn roede die ruim groter is dan alle andere die ze ooit heeft gezien en in zich gevoeld. Het is Klei’s diepste geheim en zijn polis in vleze voor de zekerheid van Ada’s eeuwige liefde. Lichamelijke liefde, maar zo intens en universeel dat er geen andere vormen meer lijken te bestaan. Ada staat nu onder het preekgestoelte en is ongeveer vijf meter verwijderd van Klei die met grote bewegingen zijn mastodont masseert. Ze zet haar linkerbeen op de eerste trede van de trap van de preekstoel en begint met beide handen te masturberen. Haar armen drukken haar borsten tegen elkaar zodat ze groter en steviger lijken, de tepels strak naar Klei gericht zoals hij zelf op zondag zijn wijsvinger in de richting van de gelovigen prikt, hen beschuldigend van zonde en smerigheid. Ze blijven elkaar
85
aankijken, strak en heet. Ada begint als eerste te kreunen. Een hoge alt, flarden sopranino op momenten dat het genot niet meer te houden is. De prelude op een toccata voor kerkorgel van Bach. Klei volgt met een zware en langzame baskreun in de maat van de eindeloze onberijmde psalmen die tijdens de diensten door dezelfde ruimte galmen. Zijn grote knuistige hand gaat schokkend heen en weer over zijn gezwollen geheim. Wat volgt is de trans, de trage cadans, de bewegingen die heftiger, intenser en schokkender worden. De geluiden die ze maken vloeien ineen, zoals orgelklanken samensmelten met het eentonige gezang van de gelovigen. En steeds kijken ze elkaar aan. Ze komen snel en gelijktijdig, geroutineerd als altijd maar met de sensatie van een eerste keer. De kerkvloer en het binnenste van Ada’s dijen zijn de glanzende getuigen van de paringsfuga die zojuist is opgevoerd. En nu liggen ze ineengestrengeld op de kerkbank, elkaar schoonlikkend als dieren en wetend dat het altijd zo zal blijven.
NEONOIR
86
Peter van Druenen
TWO MOUNTAINS
Het was de kippenbout die me de das om deed. Hij rook vies en smaakte naar iets uit de zee. Dat deed de gepocheerde kwal van een dag eerder ook, maar die had ik doorstaan. De kip niet. Die was gewoon bedorven, maar ja, dat weet je pas als het te laat is. Het kostte me vijf dagen. Niet dat ik doodziek op bed lag. Ik kon goed functioneren, maar moest er wel voor zorgen dat ik altijd in de buurt van een toiletpot was. De angst voor een natte wind was groter dan mijn verlangen naar de Chinese cultuur. De aandrang was acuut en meedogenloos. Ik zal u de details besparen. Evenals de details van de hotelkamer die, afgaande op de vloerbevlekking en het smoezelbehang, vaker per uur werd verhuurd dan per nacht. Pas op de vijfde dag waagde ik mij buiten de zelf gekozen gevangenschap. In de hotellobby bevond zich een kleine bar met makkelijke stoelen en – belangrijker – een toilet. Er was uitzicht op de achtbaansweg die langs het hotel liep. De drukte, het verkeerslawaai en de hysterische bedrijvigheid van de Chinezen in en voor het hotel gaven me het plezierige gevoel er weer helemaal bij te horen. Aan de bar zat één gast. Westerling, misschien wel Nederlander. Verweerd hoofd, de vijftig gepasseerd. Grijze en vettige paardenstaart. Tot op de draad versleten kleding. Bergschoenen met gaten in de neus. Jurist aan lager wal. Misschien accountant. De man keerde zich naar mij toe en begon te praten. “Nederlander?” Ik knikte. “Ik heb het zelden mis. Je ziet aan het uiterlijk van mensen, aan hun houding en aan de manier waarop ze om zich heen kijken uit welk land ze komen.” Ik ging naast hem aan de bar zitten, noemde mijn naam en bestelde thee voor ons beiden. Ik
87
vertelde dat ik drie weken in China verbleef, deels vakantie, deels werk. Niet mijn werk, maar dat van mijn vrouw. Ik was mee voor de gezelligheid. En natuurlijk voor die ene week vakantie waarmee we de volgende dag zouden beginnen. “China, ik ben er nu voor de tweede keer en, naar ik hoop, voor het laatst.” “Hm, dat klinkt aardig definitief. U heeft het wel gezien hier? Overal geweest?” “Nee, niet bepaald. Maar China heeft me wel een vol jaar van mijn leven gekost. En niet bepaald een plezierig jaar.” Ik keek hem nieuwsgierig aan en zag dat hij, na enige aarzeling, de beslissing nam om mij zijn verhaal te vertellen. “Deze maand precies een jaar geleden waren mijn vrouw en ik ook in China. We waren 20 jaar samen en vierden dat met een mooie reis. De laatste drie dagen brachten we door in deze stad. Geen mooie stad, maar wel omringd met bergen, zee en bos. Daags voor ons vertrek maakten we een bergwandeling. Halverwege moesten we over een smalle brug van de ene berg naar de andere lopen. Het 500 meter lange bouwwerk was opgehangen aan touwen en bewoog vervaarlijk onder de stampende voetstappen van de vele wandelaars die de oversteek waagden. Net voor de brug zagen we een marktkraampje. Niet met de gebruikelijke souvenirs en ansichtkaarten, maar met een kleine collectie koperen hangsloten in verschillende maten. Achter het kraampje zat een vrouw met een graveerapparaat. Tussen de twee palen die de kraam bij elkaar hielden was een koordje gespannen met foto’s van bruidsparen op de brug. Een van beide – meestal de bruidegom – maakte een slot vast. Als ultieme borging van toekomstig geluk. De meeste deden dat aan de lagere touwen, een enkele waaghals klom een stukje naar boven om een hoger gelegen hangplaats te bemachtigen. Waarschijnlijk meenden ze dat de duur van hun huwelijk evenredig zou zijn met het gevaar dat ze hadden moeten doorstaan om het slot op te hangen. Je begrijpt dat we niet voorbij deze winkel konden lopen zonder ook een slot te kopen. We kozen voor de middelste maat. Het kostte 15 Yuan, inclusief inscriptie. We schreven onze namen en de datum van de trouwdag op een kladblaadje zodat de verkoopster die in het slot kon graveren. Dat ging moeizaam omdat de tekens voor haar verder
niets betekenden. Het eindresultaat was verrassend leesbaar. We vonden halverwege de brug een touwsegment dat nog leeg was. Ik klom 40 centimeter naar boven, rekte nog iets en bevestigde ons slot. Inscriptie gericht op het pad. Ik draaide de stalen beugel tot boven het gaatje, klikte, verwijderde de sleutel en toonde hem triomfantelijk aan mijn vrouw.” “We besloten om de sleutel niet in het ravijn te gooien. De verkoper had ons met handen en voeten bezworen dat wél te doen, maar wij hadden een veel beter plan. Uitgebroed in liefde. Zo’n slotje aan een brug hangen is mooi, maar ook wel makkelijk. Het gaat erom wat je ermee wil doen. We maakten daarom een bizarre afspraak. Wanneer een van ons beiden het ooit in zijn hoofd zou halen om de ander te verlaten, moest deze te voet naar China reizen, het slot weer openmaken en het terugbrengen naar Nederland. Voor straf en eigenlijk onmogelijk. Zeker omdat veel landen die op de route liggen, je niet eens zouden toelaten. Met omwegen erbij zou de tocht wel eens meer dan 10.000 kilometer kunnen worden. Niets kon ons nog scheiden. Dachten we.”
88
“In de weken daarna – we waren weer thuis en aan het werk – veranderde er iets. Op een of andere manier was er een spanning ontstaan die ik nog nooit op deze manier en zo intens had meegemaakt. We hadden ons in China een taak opgelegd die we niet konden waarmaken. Ik denk dat iedereen die een relatie aangaat of trouwt, dat vrij makkelijk doet omdat het niet zo moeilijk is om te scheiden. De dreiging van 9.000 kilometer lopen door onherbergzame en gevaarlijke gebieden deed onze relatie op slot en creëerde een verstikkend keurslijf. Naar mijn gevoel althans. Mijn vrouw snapte er niets van en vond dat de afspraak in China een grap had moeten blijven.” “Haar rationele argumenten hadden geen invloed op het irrationele besluit dat ik aan het nemen was. Binnen twee maanden was het afgelopen. Een scheiding was onvermijdelijk, maar ook de boetedoening daaraan voorafgaand. Voor mijn vrouw hoefde ook dat niet. De schat. Ik zag dat anders. Ik moest terug. Ik moest lijden. Dat was de afspraak en zo zou het gaan. Ik heb uiteindelijk 323 dagen gelopen. Alles bij elkaar inderdaad meer dan 10.000 kilometer. Een gruwelijke tocht die ik zonder één
moment van plezier heb gelopen. Gisteren arriveerde ik bij de brug. Het slot hing er nog, maar was dicht geroest. Ik heb er een plaatselijke smid bijgehaald om het los te maken. Ik ben daarna uren blijven zitten, met het slot in mijn hand. De moeilijkste beslissing moest namelijk nog worden genomen: meenemen of terughangen. En, wanneer ik voor het laatste zou kiezen, de sleutel in het ravijn gooien, zoals de Chinezen dat ook deden als garantie voor eeuwig huwelijksgeluk.” De man nam de laatste slok van zijn thee, stond op en gaf me een hand. Hij zag de vragende blik in mijn ogen, glimlachte en liep naar de openstaande lift. Binnengekomen draaide hij zich om.
89
“U mag raden.” Op zijn gezicht stond nog steeds een glimlach. Breder dan zo-even. De liftdeuren gleden langzaam naar elkaar toe. In zijn rechterhand bungelde een koordje met een sleutel. De sleutel van zijn hotelkamer.
TAAL VER TAAL (1)
91
Vertaling en inleiding: Johan Everaers
Lucien Suel, Philippe Fumery, Ludovic Degroote
Lucien Suel (1948) nodigde op verzoek van de redactie twee dichters uit Frans Vlaanderen uit om samen met hem gedichten te publiceren in deze vaste rubriek. Quand le vent est au sud écoutez-le chanter Le plat pays qui est le mien Deze regels uit het bekende chanson van Jacques Brel (Le plat pays) zouden een thema kunnen zijn bij zijn keuze; hoewel onuitgesproken mocht de Côte d’Opale met het bijzondere licht en plaatsen als Audresselles, Wissant en Wimereux eveneens een leidraad zijn. De lezers van Ballustrada maakten al eerder kennis met de poëzie van Lucien Suel. Suel is kenner, bewonderaar en vertaler van schrijvers van de Beat Generation. Onlangs verscheen bij de Editions de la Table Ronde Livre des esquisses, zijn vertaling van het postuum uitgebrachte Book of sketches (2006) van Jack Kerouac. De roman La Patience de Mauricette kwam in 2009 uit bij dezelfde uitgever. In Frankrijk betekende het voor Lucien de landelijke doorbraak nadat zijn eerdere roman Mort d’un Jardinier (2008) al zeer goed was ontvangen. Sindsdien is hij een veelgevraagde gast op literaire manifestaties in het hele land. Lucien woont in La Tiremande, een gehucht bij Hazebrouck. Niet de min of meer aangekondigde vrolijkheid in de hierboven geciteerde regels, maar de sfeer van het Noord-Franse land ligt in de hier gepresenteerde vertalingen van de teksten van Lucien Suel en zijn literaire vrienden Philippe Fumery uit Saint-Georges sur l’Aa bij Duinkerken en Ludovic Degroote uit La Madeleine bij Rijssel.
D 341 Lucien Suel 92
hier vandaan vertrek ik naar mijn heuvels naar beneden naar ver van hier kijk ik naar de heuveltoppen hier vandaan spring ik over de molshopen Kassel Katsberg Zwarteberg naar de Belgische grens in Abele koop ik mijn bier op de boerderij bij meneer Cuvelier langs de grote weg naar Poperinghe een groen krat Hommel Bier een zwart krat Westmalle Tripel ik ga terug zoals ik op de achterbank zittend naar huis kom vanuit het noorden zie ik zoals vroeger de heuvels van Artois (……………………………………………) weer naar het noorden maar de wortel in het zuiden naar de warmte van de aarde één graad meer elke drieëndertig meter de mijnwerkers bij elkaar begraven in de slakkenbergen met de blanke botten van de jonge mannen uit Diksmuide uit Vimy uit Kemmel weten het de wolken drijven voorbij naar het noorden als ijzervijlsel aangetrokken door de poolmagneet een andere tuin voor de minnaars van Virginie waar Boreas
alles laat ronddraaien in de zeven richtingen van de Navajo kosmologie noord zuid oost west hoog laag naar binnen in het hart de schaduw valt altijd naar het noorden wanneer ik van Lisbourg afdaal naar Gent in Lisbourg is het riet van de Leiebron een zwart gat met zwart water dat naar Gent stroomt naar Sint Martens Latem naar de groene weide van het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck op straat kruis je een visser zo’n broeder van de zondaars in hun wit linnen pij van het schilderij die met zijn grote boerenvingers kleine rode balletjes kneedt uit het mystieke deeg het bloed van het lam voor de snoeken de baarzen en de zeelten in de Leie links komt de Schelde bevend onder treintjes aken uit Doornik die naar Zeeland varen naar het eiland van Johan en Tien in een lange rij onder de eindeloze brug naar Zierikzee het Noorden bestaat sinds het begin der tijden (……………………………………………….)
93
Fragmenten uit: D341 (2003)
DE PAPEGAAIDUIKER Lucien Suel 94
Kleine monnik, trippelt in de gang van het klooster. Je prevelt binnenssnavels het gebed der alken: geef ons heden ons dagelijks maal garnaal. Kleine mussenmonnik in je pinguïnhabijt, zonder zorgen over de tijd, visetend tot in eeuwigheid, Papegaaiduiker, wie eet er jou? Wie stopt het lawaai van de duikerpapegaai? Wie danst met jou de dodenwals? Uit: Le nouveau bestiaire (1997)
95
Deze houtsnede van William Brown als illustratie bij de papegaaiduiker is overgenomen uit Le nouveau bestiaire van Lucien Suel. De tweetalige eerste druk van Le nouveau bestiaire, The new bestiary verscheen in 1997 bij S.U.E.L. (ISBN 2 909834 31 X).
* 96
Philippe Fumery
L’ombre ne vient qu’avec les nuages, sur la plaine en démesure, un grand voile se déroule, en un tournement magistral, sur les blés en herbe, les colzas jaune doré, la trame à vif des labours ressuyés. Le soleil est en place. Uit: Saule abattu (2009)
Alleen met wolken komt de schaduw over de eindeloze vlakte, ontvouwt zich een groot zeil in een magistraal gebaar, over het groene graan, het goudgele koolzaad, structuur droogt zich in het geploegde land. Hoog staat de zon.
97
Uit: Saule abattu (2009)
* Philippe Fumery 98
Gevelde wilg, tak na tak zonder hak gesneuveld, kruin gegrond door de storm, onderste takken kris kras op een hoop geknakt, plat ligt het gras, voortdurend heen en weer, egden de getande takken strepen, vergane strijdkracht van één man sleept deze last brengt de mutsaards naar de stookplek, en wil niet vatten Uit: Saule abattu (2009)
* Philippe Fumery 99
Zeemeeuwen door storm overmand hier en daar beland in een groen maarts tarweveld, verstijfd onder zilte vlagen wind, ijskoude miezelregen, laten de zware dreiging passeren, kop in de veren, als pionnen op de dakvorst in de voren, geglansd. Uit: Saule abattu (2009)
WIMEREUX
goor weer goor water gisteren in wimereux neem ik een lekker bad ga met m’n voeten koud voorzichtig in zee frisse noordenwind het water pakt m’n voeten *** meteen lijkt alles in mij te worden overspoeld *** er is nu niets dat niet het leven laat *** met mijn koude lijf kom ik niet los van de koude zee
100
Ludovic Degroote
*** ik was al zo lang niet meer geweest in deze dode stad was het wachten op de kou in je botten dat is makkelijk zeker maar ik zie niet hoe ik het anders zou moeten zeggen *** even vergeet ik de kou ik voel me goed *** even vergeet ik hoe dood deze stad is ik voel me goed ***
en voor even vergeet ik dat ik dood ben ik voel me goed *** er is het geluid van de zee en de stilte nooit is er iets anders geweest dan de stilte sinds de stad dood is zwijg ik alsof ik mij uit mijzelf had teruggetrokken kan ik levend niet meer naar hier verdrink ik telkens weer *** onmogelijk die tijd te vergeten dat we voluit konden leven elke dag weer moet ik daarom janken en het bezorgt me kou ik raak die kou maar niet kwijt *** wat ik niet meer herstellen kan verdwijnt de klif de dijk de villa’s ik keer daar niet heen terug en ik kom er niet van los steeds weer terug zou ik moeten gaan me voegen bij wat er niet meer is *** ik schrijf boven in de villa lukt het evenmin me weg te pennen uit het landschap dat zich uitstrekt buiten zie ik een plataan die het ook koud heeft en hij jankt die zak
101
(2007)
* Ludovic Degroote 102
hier ben ik niet ver van huis november komt tot leven in zijn dodenparade die dag sneeuwde het grote witte vlokken voor de hele duur van een gewone dag zo’n dag waarop je alleen maar ouder wordt november neemt jaarlijks een hap uit de kindertijd en brengt je terug naar huis dicht bij je angsten een dag om oud te worden vóór de nacht we gaan naar de begraafplaats ik ken er alle zerken november maand van het onvermijdelijke einde en vage jammerklachten ik loop over de lanen die mij inzicht geven en met mij zweeg iedereen we bevolken naar vermogen en schuiven de resten van ons bord in hazebrouck is alles doods geworden behalve het kerkhof dat me herkent dag jullie vrolijke bloemengraven lachende grafkelders uit mijn jeugd gegroet jij groen gazon van mijn beschimmelde kinderjaren groen gazon van mijn geboortegrond elk jaar blijk ik weer ouder over de doden heen moet je stappen om er wat jaren bij te doen Uit: novembre (2008)
TAAL VER TAAL (2)
John Bygate
DURHAM ‘Een van de allerlaatste Angelsaksische gedichten’
Ik heb niet zo veel achtergrondinformatie over het gedicht ‘Durham’. Ik trof het aan in een pocketeditie A Choice of Anglo Saxon Verse, in 1970 door Faber & Faber uitgegeven, redacteur Richard Hamer. Hamer had het gedicht weer in een ander boek gevonden, namelijk The Anglo-Saxon Minor Poets van E.V.K. Dobbie (Anglo-Saxon Poetic Records vol. 6, 1942: Columbia University Press). Hamers boek biedt parallelteksten, en ik heb m’n eigen versie van Durham gebaseerd op de Engelse tekst aldaar (hoewel ik het Anglo-Saksisch heb bestudeerd, niet op professionele wijze maar meer als hobby). Het geheel is door mij enigszins gemoderniseerd, waarbij ik wel de Angelsaksische alliteratie heb behouden.
103
‘Durham’ is volgens Hamer een van de allerlaatste Angelsaksische gedichten, geschreven tussen 1104 en 1109. De vorm, die van het stadsloflied, is antiek en gaat terug op de Griekse poëzie, maar in dit geval is het volgens mij ook een goed voorbeeld van propaganda van de toenmalige V.V.V. voor de kathedraal.
104
Is ðeos burg breome steppa gestaðolad wundrum gewæxen. ea yðum stronge feola fisca kyn And ðær gewæxen is wuniad in ðem wycum in deope dalum Is in ðere byri eac de arfesta and ðes clene Osuualdes Engle leo Eadberch and Eadfrið Is ðer inne midd heom and breoma bocera Beda ðe clene Cudberte lerde lustum Eardiæð æt ðem eadige unarimeda reliquia ðær monia wundrum gewurðað midd ðene Drihnes wer
geond Bretonrice, stanas ymbutan Weor ymbeornad and ðer inne wunað on floda gemonge. wudafæstern micel: wilda deor monige deora unger¯m. bearnum gecyðed eadig Cudberch cyninges heafud and Aidan biscop æðele geferes. Æðelwold biscop and Boisil abbot on gecheðe and he his lara wel genom. in in ðem minstre ðes ðe writ secceð domes bideð.
105
This town, famed far and wide throughout Britain, set on steep slopes ringed round with crags, is marvellously made. Through many weirs a strong stream flows, and there thrive countless kinds of fishes in its whirling waters. There too has grown a great forest-fortress, where wild beasts dwell without number in deep dark dells, animals of all sorts. In this town, as even children know, lie the body of the blessed Cuthbert, and the head of the holy king Oswald, lion of this land; bishop Aidan also, and Eadberch and Eadfrith, both noble barons. There with them is bishop Aethelwold, the saintly scholar Bede, and Boisil, the abbot who gladly guided Cuthbert in his youth (and the lad learned those lessons well). And in the minster, arrayed around the saint, are countless relics; many miracles happen here, recounted in its records, while God’s good servant waits for Judgment.
MEDEWERKERS
WILLIAM BROWN, schilder en graficus. Geboren in Canada (1953) en overleden in Wales (2008). Hij heeft tentoongesteld in binnen- en buitenland. William vertaalde proza en poëzie van Lucien Suel in het Engels. Hij hield van dieren en maakte samen met Lucien Suel o.a. een bestiarium.
107
GUST VAN BRUSSEL (Antwerpen 1924) debuteerde in 1957 met twee gedichtenbundels, Echnaton en Groot verzenboek. In 1960 verscheen bij Manteau zijn eerste roman, De Visioenen van Jacques Weiniger. Vele gedichtenbundels en tweeëntwintig romans volgden, met als meest recent de gedichtenbundel De gouden vogel en de autobiografisch gekleurde roman De cyclamenman (beide bij de GRAAL VZW, 2010). Van Brussel publiceerde ook korte verhalen, artikelen, een kinderboek, sciencefiction, volksvertellingen. Op 19 oktober 2010 werd hij geëerd door het stadsbestuur van Antwerpen. JOHN BYGATE zat een kwarteeuw in het onderwijs (in Engeland). Hij publiceerde artikelen over lokale geschiedenis en enkele boeken: The Hollow Blade (1999, rev. 2003) en Of Arms and the Heroes (2006). Het eerste handelt over Duitse zwaardenmakers die tegen het eind van de 17de eeuw uit Solingen naar Noord-
oost-Engeland kwamen; het tweede over Belgische soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog in een munitiefabriek in de buurt van Durham werkten. LUDOVIC DEGROOTE (Hazebrouck 1958) woont in La Madeleine, in de agglomeratie Lille. Publiceert sinds 1985 in diverse tijdschriften en van hem zijn verschillende dichtbundels en kunstenaarsboeken verschenen. In 2005 ontving hij de Prix des Découvreurs. PETER VAN DRUENEN beoefende vele ambachten, zoals dat van historicus, schoolmeester, uitgever, webdesigner, internetjournalist en ondernemer. Schreef ook een tiental boeken over historische onderwerpen en richt zich sinds een aantal jaren op het schrijven van fictie. Daarnaast is hij nog twee dagen per week actief voor zijn eigen bedrijf (Exed Internet) en werkt hij aan verschillende video-installaties. In december heeft hij in Vlissingen zijn eerste expositie. KEES ENGELHART (1957) publiceerde poëzie in vele tijdschriften. In 2006 debuteerde hij met de bundel Wereldsuccessen (Contrabasreeks), twee jaar nadien verscheen bij Uitgeefhuis Bach & MacLennan de bundel Niet voor kinderen.
JOHAN EVERAERS (1949) schrijft verhalen en artikelen; hij publiceerde over ornithologische onderwerpen in o.a. Sterna en De Levende Natuur. Everaers is initiatiefnemer en al meer dan twintig jaar organisator van de tentoonstellingen in galerie Galerij in Zierikzee en is actief in het mail-artnetwerk onder het pseudoniem Ever Arts. Hij maakt sinds kort deel uit van de redactie van Ballustrada. Zijn op onverwachte tijdstippen verschijnende eenmanstijdschrift Leskimo de Zierykzée beleeft in 2011 de vijftiende jaargang. PHILIPPE FUMERY (Hazebrouck 1955) woont en werkt in Saint-Georges sur L’Aa bij Duinkerken. De hier gepubliceerde gedichten verschijnen in 2010 ook in Frankrijk in de nieuwe bundel Saule Abattu. Natuur- en landschapsimpressies vormen het belangrijkste thema van zijn bundel Caïeux (2009). In 2003 verscheen zijn roman Les voies navigables.
108
KO DE JONGE (1945), de vormgever van Ballustrada, is betrokken bij diverse activiteiten op het gebied van de beeldende kunst, van tekeningen tot objecten, installaties en projecten. Veel werk vindt plaats in de wereld van mail-art. De Jonge beheert de ‘wALLofsmALLart’ in de kunstwerkplaats Kipvis, Vlissingen en het ‘ARTisSTARTplus’, een archief met kunstenaarsboekjes. Is tegenwoordig ook de decorontwerper van de ‘Mannen van Papier’ (Wim Hofman, Jan J.B. Kuipers, Thom Schrijer, André van der Veeke). JAN J.B. KUIPERS (Zaamslag 1953) was stadsdichter van Middelburg 2005/ 2006. Publiceerde ca. 50 boeken en honderden bijdragen: geschiedenis, archeologie, letteren, SF, thrillers, jeugdliteratuur. Prijzen (non-)fictie.
Essays, verhalen en poëzie o.a. in Hollands Maandblad, Optima, Spiegel Historiael, De Tweede Ronde, KortVerhaal, vertalingen in bloemlezingen als An der Grenze. Redacteur van o.m. Ballustrada. Actief als recensent, co-auteur van geschiedenismethoden. Recente titels: Kleine leviathan (2009), Hannelore (met G.P. Kuipers, 2010), ‘Ik ben een stenenbikker’ (2010). Zie ook www.janjbkuipers.nl JORIS LENSTRA studeerde literatuurwetenschappen. Schrijft vooral poëzie en vertaalt Engelstalige gedichten; zoals Whitman’s ‘Song of Myself’ (‘Lied van Mijzelve’), dat o.a. een goede recensie in de Poëziekrant kreeg. Werkt aan zijn eerste dichtbundel die in 2011 zal verschijnen. Zie ook http://www.stichting-nadorst.nl/Lenstra/ ARJEN VAN MEIJGAARD (Den Haag, 1973) publiceerde verhalen in onder andere Lava, Deus ex Machina, Ballustrada en De tweede ronde. Las tweemaal een verhaal voor in ‘Duizend Woorden’ van de VPRO, één daarvan verscheen in De beste verhalen van Duizend Woorden (2008) en in Bulkboek (2008). In 2009 genomineerd voor de verhalenwedstrijd van De Brakke Hond. Recenseert (non-)fictie voor NBD/Biblion en Franse literatuur voor www.athenaeum.nl. Zie ook www.arjenvanmeijgaard.nl MARCEL ORIE (1976) publiceerde meer dan vijftig verhalen en artikelen in verschillende bundels en tijdschriften. Hij is redacteur bij het Wonderwaan. verhalentijdschrift Zijn verhaal Nobunaga’s misstap won in 2008 de SLAU HC-trofee. Onlangs verscheen zijn eerste boek, getiteld Een masker met een tong, bij
uitgeverij Verschijnsel. Sindsdien ook genomineerd voor de Brandende Pen 2009, de prijs voor het beste Nederlandse korte verhaal van tijdschrift Lava. REMCO VAN STRATEN schildert, schrijft en fotografeert al sinds zijn studie aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. In ieder medium vertelt hij bovenal verhalen, een uitnodiging voor de toeschouwer om buiten het kader verder te lezen. Recent werk in o.m. Verbal Magazine en Fortean Times. Zie ook www.remart.nl LUCIEN SUEL is geboren in Guarbecque (1948). Hij is dichter en oprichter van The Starscrewer, dat gewijd was aan de poëzie van de Beat Generation. Hij heeft een eigen uitgeverij S.U.E.L. ( Station Underground d’Emerveillement Littéraire) en verspreidt nieuws over zijn optredens, boeken en gedichten via zijn log ‘Silo’: http//www.academie23.blogspot.com/. Zijn roman La Patience de Mauricette (2009) kent al een tweede druk.
ANDRÉ VAN DER VEEKE (Rotterdam 1947) publiceerde o.a. in Hollands Maandblad, Biografisch Bulletin, De Poëziekrant en Zeeuws Tijdschrift. Dichtbundels: Het Sacrament van de Sneeuw, Reizigers voor alle richtingen, Tekens in het Land, Moerasbeest Verdriet (Wagner & Van Santen, 2006), Rotterdam vertrekt (Contrabas, 2010), Blauw als ijs (Liverse). Hij publiceerde eveneens in vele verzamelbundels, o.a. Een leeuw is ook eigenlijk iemand (2006) en In een Blauwgeruite Kiel – poëzie over De Ruyter (2007). JABIK VEENBAAS (1959) publiceerde vier Friestalige dichtbundels, waarvan er drie in het Nederlands werden vertaald. In 2006 verscheen bij BnM uitgevers Darwinistische weemoed, in 2007 bij dezelfde uitgever Brieven aan mijn kind. In 2009 kwam bij uitgeverij De Contrabas uit De zon, het smalle bed, mijn lichaam. Dit najaar verschijnt zijn eerste oorspronkelijk Nederlandstalige bundel. Naar aanleiding van Darwinistische weemoed schreef Piet Gerbrandy in de Volkskrant: ‘Veenbaas is een belangrijk dichter.’
Medewerkers Laaglandse Poëzie, aflevering 11: ‘Antwerpen, stad van dichters’
109
MARIS BAYAR (1937) debuteerde in 1967 met De deur die gesloten bleef. Ze was redactrice van de literaire tijdschriften Trap en Radar en beheerde samen met Tony Rombouts de uitgeverij Contramine. Recente bundels zijn Fleur de Flandre (2002), Ares (2002) en Epos van het groot ongelijk (2004). VERA ALEXANDRA BEERTEN (1957) publiceerde in diverse tijdschriften zoals Diogenes en Deus ex Machina en werkte mee aan poëziemanifestaties
als De Nachten van de Poëzie in Antwerpen. Na Dooraderd Licht (1998) en Kantelingen (2006) verschijnt dit najaar haar derde dichtbundel Slechts kwade wind. BERT BEVERS (1954) is dichter en beeldend kunstenaar. Stelt regelmatig bloemlezingen samen. Zijn meest recente bundels zijn Uit de herinneringen van een souffleur (2006), Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld (2007) en Andere taal (december 2010).
ALEIDIS DIERICK (1932) schreef veel beschouwingen over poëzie en debuteerde in 1977 als dichter met Een zomer voorzien. Sindsdien breidde ze haar oeuvre gestaag uit. Recentelijk verschenen De schuldeloze man (2005), de bloemlezing Al die zalige zomers (2005) en De onbeantwoorde brieven (2009). ANNEMARIE ESTOR (1973) schrijft gedichten en korte verhalen. Daarnaast is ze actief als beeldend kunstenares en als zangeres. Ze was wijkdichter van de Antwerpse buurt Zurenborg van 2006 tot 2009, is hoofdredacteur van het PicturaBlad en redactielid van Streven. In 2010 verscheen haar debuutbundel Vuurdoorn me. ANDY FIERENS (1976) is een onverzadigbare veelvraat in de breedste zin van het woord: begenadigd dichter en performer, cartoonist, organisator, frontman van de literaire trashgroep Andy & the Androids. Trekker, bruller & bij helder weer ook ziener. In 2009 debuteerde hij met de bundel Grote Smerige Vlinder.
110
RICHARD FOQUÉ (1943) publiceerde als architect Ontwerpsystemen: een inleiding tot de ontwerptheorie (1973) en Building Knowledge In Architecture (2010), en als dichter Alleen kringen (1967), De dieren komen (1969) en Drie millivolt van oneindig (1972). Een nieuwe bundel is op komst. JESS DE GRUYTER (1973) is behalve dichter fotograaf en vooral videast. Hij realiseerde onder meer het fascinerende Telefon en videoclips voor TriggerFinger. Zijn bundels: I Thought We Just Left That Party (2005), It Was A Boring Conversation Anyway (2007) en (op komst) The Great Escape.
PETER HOLVOET-HANSSEN (1960) debuteerde in 1998 met Dwangbuis van Houdini. Nadien volgden bundels als Strombolicchio (1999), Santander – Ontboezemingen in het vossenvel (2001), Spinalonga (2005) en Navagio (2008). Peter Holvoet-Hanssen is de Stadsdichter van Antwerpen. GUY VAN HOOF (1943) publiceerde dichtbundels, essays en teksten voor kunstmonografieën. Bundels o.a. Zonder requiem (1972), De wetten van Copernicus (1988), Zwarte Vijvers (2006) en Bekentenissen (2006). Zijn wielergedicht ‘Tifosi’ werd in arduin uitgehouwen in Geraardsbergen. MAARTEN INGHELS (1988) debuteerde in 2008 met Tumult, wat het zeventiende deel werd in de Sandwichreeks van oud-Dichter des Vaderlands Gerrit Komrij. Hij is in Antwerpen de man achter het project Eenzame uitvaart, naar het Amsterdamse voorbeeld van F. Starik. Inghels werkt aan een roman. RAMSEY NASR (1974) is behalve dichter acteur en regisseur. Ook werkt hij mee aan televisieprogramma's. Hij was Stadsdichter van Antwerpen. Debuteerde in 2000 met 27 gedichten & Geen lied en publiceerde voorts bundels als onze-lieve-vrouwezeppelin, Antwerpse gedichten (2006). Hij is nu Dichter des Vaderlands. ROGER NUPIE (1957) is dichter. Hij stelde als galeriehouder ook veel tentoonstellingen samen, en werkt graag samen met beeldend kunstenaars. Ook vertaalt hij Afrikaanse en Afro-Amerikaanse poëzie. Bundels: Ivoren weemoed (1983), Zo verander je van lichaam (1993) en Abrikozen voor Ali (2005).
BART VAN PEER (1971) stond samen met Herman J. Claeys zaliger aan de wieg van De Muzeval. Dit evenement dat sinds januari 1999 elke 2de donderdag van de maand plaats vindt, is tegenwoordig gehuisvest in het Antwerps literair café Den Hopsack. Bart Van Peer stond reeds op menig Antwerps poëziepodium.
BART STOUTEN (1956) is radiomaker en dichter. Dagelijks presenteert hij op Klara De Tuin van Eden, en op zondag Stouten op zondag. Hij publiceerde de dichtbundels Sapporo blues – kimi ga hoshii (2002), De wijsheid van de wind (2004), Happy Christmas, Happy New York (2006) en Een boek van tijd (2009).
REINE DE PELSENEER (1982) werkt deeltijds als redactiemedewerker voor Velt vzw. Daarnaast schrijft ze als zelfstandig auteur interviews, recensies, verhalen voor eerste lezers, kinderboeken en poëzie. Van haar hand verschenen de dichtbundels Doorgrond (2005) en Omzicht (2007).
MARC TRITSMANS (1959) publiceerde vele dichtbundels, waaronder De Wetten van de Zwaartekracht (1992), Onder bomen (1994), Oog van de tijd (1997), Sterk water (2000), Kritische massa (2002) en Man in het landschap (2008). Onlangs verscheen zijn nieuwe bundel Een studie van schaduw.
TONY ROMBOUTS (1941) was jarenlang algemeen beheerder van de Antwerpse poëzieuitgeverij Contramine. Bracht zelf bundels uit als Les demoiselles de la mer (1975), Blanc de blancs (1983), De Witte Wandelaar – Gedichten 1960-2000 (2001) en Château les Beaux Arts (2007).
111
LUCIENNE STASSAERT (1936) debuteerde in 1964. Ontving verschillende literaire prijzen. Stassaert is ook beeldend kunstenaar. Tot haar dichtbundels behoren Nachtglas (1981), Tussen water en wind (1998), Afscheidsliedjes (2001), de verzamelbundel In aanraking (2004) en Keerpunt (2009).
FRANK DE VOS (1956) debuteerde in 2007 met Infiniti. Daarna verschenen achtereenvolgens In omstandigheden (2008), Trek de wind niet van de wieken (2009) en Excisa (2010). Frank De Vos treedt ook op als muzikant. Hij is, van 2009 tot 2011, de Dorpsdichter van Doel. RUDY WITSE (1944) werkte lang als producer bij Radio 2 Antwerpen. Debuteerde als dichter in 1966 met Raming. In dat jaar werd hij ook opgenomen in de bloemlezing Pijn en puin verdwenen. Recent: de kwantumsprong (1998), afscheid (2003) en Père Lachaise-Schoonselhof, een confrontatie (2005).
Boekhandel FANOY
schrift
Literatuur
enTijd
de DRVKKERY
Markt 51 4331 LK Postbus 170 4330 AD Middelburg e-mail:
[email protected] http://www.de-drvkkery.nl
Literatuur Poëzieboeken LiteraireTijd enBuiten landse schriften
Boekhandel en Uitgeverij
DE KOPEREN TUIN
Winkel in Woord Beeld & Geluid
Brasserie
Keizersdijk 16 4461 KA Goes
Antiquariaat Laarmans Specialisaties: Nederlandse literatuur Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië
Lijstenmakerij - Atelier - Galerie
TROUVAILLE Axelsestraat 104 - 4537 AN Terneuzen 0115-619741
Antiquariaat Laarmans Raadhuisstraat 2a 4458 AH ’s-Heer Arenskerke (0113) 25 09 37 06 - 18 07 02 13 www.xs4all.nl/~laarmans
[email protected]
Bezoek op afspraak.
• galerie • lijstenmakerij • atelier