10 Vrije tijd, ontspanning 2 P ersoonlijke gegevens , sport, spel
10
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
10.1 Vrije tijd, hobby, spel de vrije tijd de vrijetijdsbesteding de activiteit [-en] aan … doen (deed aan …, h. aan … gedaan)
de tijd waarin je niet hoeft te werken Rik sport veel in zijn vrije tijd. de dingen die je doet in je vrije tijd Televisie kijken is een populaire vrijetijdsbesteding. iets wat je kunt doen Voor dit weekend hebben we twee activiteiten gepland: wandelen en zwemmen. iets doen in je vrije tijd Sinds oktober doe ik aan tennis.
• interessant wat je leuk vindt en waar je meer over wilt weten, noem je interessant Ik heb gisteren een interessant artikel over het internet in de krant gelezen. interesseren (interesseerde, nieuwsgierig maken, belangstelling doen krijgen h. geïnteresseerd) Voetbal interesseert me niet zo. zich interesseren voor (interesseerde iets interessant vinden zich voor, h. zich geïnteresseerd voor) Ik interesseer me voor balsporten. geïnteresseerd (in) als je meer over iets wilt weten, ben je erin geïnteresseerd Ik ben niet geïnteresseerd in voetbal. de belangstelling (voor) als je iets leuk vindt en er meer over wilt weten, = de interesse [-s] (in/voor) heb je belangstelling voor iets Met veel belangstelling luisterde hij naar het piano concert van zijn dochter. Ans heeft geen interesse voor politiek. < belangstelling tonen voor Mijn buurman toont belangstelling voor mijn werk. de bezigheid [-heden] iets waarmee je bezig bent Mijn favoriete bezigheden zijn lezen en fotograferen. de hobby [-’s] iets wat je graag doet in je vrije tijd = de liefhebberij [-en] Peters hobby’s zijn zwemmen en lezen. de liefhebber [-s] iemand die iets graag doet, iemand die veel van iets houdt Mijn broer en ik zijn echte filmliefhebbers; we gaan geregeld naar de bioscoop.
222
Vrije tijd, hobby, spel
10
zich ontspannen (ontspande zich, h. zich ontspannen) ontspannend de ontspanning de recreatie de speeltuin [-en]
je lichaam en je geest rustig maken Ik ga elke week naar de film om me te ontspannen. iets wat je lichaam of je geest rustig maakt, noem je ontspannend Ik vind autorijden echt ontspannend. de keer dat iemand zich ontspant Als je wat ontspanning zoekt, vind je hier leuke tips voor weekenduitstapjes in Nederland. ontspanning in je vrije tijd op een bepaalde plaats In dit recreatiepark kun je wandelen, zwemmen, fietsen … een terrein buiten waar kinderen kunnen spelen, en waar dingen staan om mee te spelen Naast de kerk is een speeltuin voor kinderen tot twaalf jaar.
luieren (luierde, h. geluierd)
niets doen en dat prettig vinden, geen zin hebben om iets te doen In de vakantie wil ik vooral luieren in de zon.
het plezier < plezier maken uitgaan (ging uit, is uitgegaan) = op stap gaan (ging op stap, is op stap gegaan) = gaan stappen (ging stappen, is gaan stappen) inform een avondje uit • het café [-s] = de kroeg [-en] inform de disco [-’s] = de discotheek [-theken]
het fijne gevoel dat je hebt als je iets doet wat je leuk vindt Geen probleem, ik help je met plezier! plezier hebben We hebben veel plezier gemaakt toen Peter bij ons op bezoek was. ergens naartoe gaan voor je plezier, bijvoorbeeld naar een café of naar een discotheek Ik heb geen zin om uit te gaan vanavond, ik blijf liever thuis. een avond waarop je uitgaat Ik wil eens een avondje uit. Ga je mee naar de film? een plaats waar je naartoe gaat om iets te drinken Linda heeft haar nieuwe vriend ontmoet in een café in Leiden. een plaats waar je naartoe gaat om te dansen Lies vierde haar achttiende verjaardag in discotheek ‘Glitter’. 223
10
224
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
thuisblijven (bleef thuis, is thuis- gebleven)
in je huis blijven, niet weggaan Op weekdagen blijf ik ’s avonds meestal thuis, maar in het weekend ga ik uit.
de kermis [-sen]
een reizend feest met tenten, kraampjes, spellen, … We gaan met de kinderen naar de kermis.
de attractie [-s] het concert [-en] de gebeurtenis het evenement populair
iets wat veel mensen leuk vinden en willen zien of doen Er waren een paar sensationele attracties op de kermis. een gelegenheid waarbij er livemuziek gespeeld wordt Ik heb in Arnhem het concert van Madonna gezien. iets wat plaatsvindt, iets wat gebeurt Het huwelijk van prins Willem-Alexander en Máxima was een historische gebeurtenis. een grote gebeurtenis, voor veel mensen georganiseerd Omdat onze firma 40 jaar bestaat, organiseren we een evenement voor al het personeel en hun familie. wat iedereen kent en wat voor veel mensen goed of leuk is, noem je populair Máxima is heel populair bij de Nederlanders.
• de club [-s] • de vereniging [-en] = de bond [-en] de stichting [-en] (NL) = de vzw [-’s] (= vereniging zonder winstoogmerk) (B) het lid [leden] < lid worden
een organisatie van mensen met wie je samen iets doet Daan speelt tennis bij een club in Zwolle. een organisatie van mensen die hetzelfde doel of belang hebben De voorzitter van de vereniging voor gehandicapten gaat met pensioen. een vereniging die opgericht is met een bepaald doel, maar die niet als doel heeft winst te maken Onze stichting organiseert taallessen voor kinderen. iemand die bij een bepaalde groep of vereniging hoort Als u 50 euro betaalt, bent u lid van onze vereniging en mag u gratis deelnemen aan onze activiteiten. Wilt u lid worden van onze boekenclub?
Vrije tijd, hobby, spel de bijdrage [-s / -n] verzamelen (verzamelde, h. verzameld) de verzameling [-en] = de collectie [-s]
10
het geld dat je geeft als steun of het geld dat je betaalt als lid van een vereniging De leden betalen elk jaar een bijdrage van 50 euro. bij elkaar brengen Wilma verzamelt oude munten. alle dingen samen die iemand heeft verzameld Mien heeft haar verzameling postzegels verkocht.
• de muziek geluiden die je met je stem of met een instrument kunt maken en waar mensen voor hun plezier naar luisteren Carla houdt van jazzmuziek. • het lied [-eren] een tekst die men zingt, bijvoorbeeld in de kerk Toen Gert en Leen de kerk binnenkwamen, zong het koor een mooi lied. • het liedje [-s] een tekst op muziek, bijvoorbeeld op de radio Ken je dat liedje van Abba? • zingen (zong, h. gezongen) met je stem tonen laten klinken Annie is jarig. Zullen we een liedje voor haar zingen? het instrument [-en] een ding waarmee je muziek kunt maken Welk instrument speel jij? Piano? • spelen (speelde, h. gespeeld) muziek maken Vanavond spelen we de vijfde symfonie van Beethoven. < piano spelen Gabri speelt al vijf jaar piano. < gitaar spelen Simon wil graag gitaar leren spelen. • dansen (danste, h. gedanst) bewegen op muziek Arend gaat elk weekend dansen in een discotheek. de dans [-en] de keer dat iemand danst Tina volgt een cursus Afrikaanse dans. muzikaal als je goed muziek kunt maken, ben je muzikaal Bas is erg muzikaal, hij speelt wel tien instrumenten. de muziekliefhebber [-s] iemand die van muziek houdt Ivan heeft een website voor muziekliefhebbers gemaakt met alle info over de nieuwste popmuziek. de fanfare [-s / -n] een vereniging van mensen die muziek maken = de harmonie [-s] (op feesten en in optochten) De fanfare speelt altijd op dorpsfeesten. tekenen (tekende, h. getekend)
Zal ik ons huis even tekenen? Dan weet je hoe het eruitziet. 225
10 Vrije tijd, ontspanning 2 Persoonlijke gegevens , sport, spel schilderen (schilderde, h. geschilderd) knutselen (knutselde, h. geknutseld) de lijm [-en] de klei breien (breide, h. gebreid) • de foto [-’s] 1 • de film [-s] 2 ontwikkelen (ontwikkelde, h. ontwikkeld) het fototoestel [-len] = de (foto)camera [-’s] fotograferen (fotografeerde, h. gefotografeerd) de fotograaf [-grafen] de fotografie vergroten (vergrootte, h. vergroot) de voorgrond 226
Er zit een man in het park te schilderen. dingen maken uit hout, papier, … Op vrijdag knutselen de kleuters altijd een uurtje. een middel dat je gebruikt om dingen aan elkaar te plakken De kinderen plakken met lijm stukjes wol op het schaap dat ze hebben getekend. een zware soort grond die ook wordt gebruikt voor het bakken van potten, bakstenen, … Lidia heeft van klei een mannetje gemaakt.
Sophia breit een trui en een sjaal voor haar dochter. 1
2
Wil je even een foto maken van mijn vriend en mij? Breng jij die film even naar de winkel? Dan hebben we morgen de foto’s. de beelden van een film of foto zichtbaar maken door bepaalde vloeistoffen te gebruiken Pim ontwikkelt zijn foto’s in zijn donkere kamer. een apparaat waarmee je foto’s kan maken Ellen heeft een nieuw fototoestel gekocht. foto’s maken In zijn vrije tijd fotografeert Ludo vogels in zijn tuin. iemand die fotografeert (voor zijn beroep) We zoeken een goede fotograaf voor op onze bruiloft. de kunst van het fotograferen Frans volgt een cursus fotografie omdat hij mooie foto’s wil leren maken. groter maken We willen onze mooiste vakantiefoto’s vergroten. dat wat je ergens vooraan ziet Klaas staat op de voorgrond op deze foto.
Vrije tijd, hobby, spel
10
de achtergrond
dat wat je ergens achteraan ziet Op de achtergrond van het schilderij zie je de zee.
het internet internetten (internette, h. geïnternet) surfen (surfte, h. gesurft) e-mailen (e-mailde, h. ge-e-maild) chatten (chatte, h. gechat) computeren (computerde, h. gecomputerd) digitaal < digitale informatie < de digitale foto
een netwerk van computers over de hele wereld Anton heeft een vakantie geboekt via het internet. het internet gebruiken Chris zit al een uur te internetten. naar websites gaan om informatie te zoeken Hanna zit al de hele avond op het internet te surfen. een bericht versturen via een computer Sara e-mailt met een jongen uit Brazilië. op een snelle manier communiceren via berichten op het internet Jonas zit met een vriend te chatten. met de computer werken of spelen Ik krijg altijd last van mijn ogen na een dag computeren. waarbij je de hulp van een computer nodig hebt Wil je de tekst digitaal of op papier? Digitale informatie kun je gemakkelijk kopiëren, bijvoorbeeld naar een cd. Een digitale foto kun je meteen bekijken.
het speelgoed de pop [-pen] • de bal [-len] het spel < een spelletje spelen/doen de quiz [-zen] de beurt [-en] < aan de beurt zijn
dingen waarmee kinderen kunnen spelen Welk speelgoed ga jij dit jaar aan Sinterklaas vragen? een figuur in de vorm van een mens waar kinderen mee spelen Adam speelt liever met poppen dan met autootjes. een rond ding waarmee je kan spelen of sporten Geef de bal aan Eva, zij mag nu gooien. een activiteit waarbij je plezier maakt [spelen] We spelen een spel waarbij je zo snel mogelijk een appel moet opeten. een ding waarmee je een wedstrijdje kunt spelen [spellen] Tom heeft wel tien verschillende computerspellen. Welk spelletje wil je spelen? een spel waarbij je vragen moet beantwoorden, vaak op de radio of de televisie De school organiseert elk jaar een quiz voor de ouders. de keer dat je iets mag of moet doen Nu is het mijn beurt om op de computer te spelen. de volgende zijn die bediend wordt Als ik me niet vergis, ben ik aan de beurt. 227
10 Vrije tijd, ontspanning 2 Persoonlijke gegevens , sport, spel < om de beurt de dobbelsteen [-stenen] de kaart [-en]
kaarten (kaartte, h. gekaart) = kaartspelen (speelde kaart, h. kaartgespeeld) het kaartspel • het geluk boffen (bofte, h. geboft) = geluk hebben (had geluk, h. geluk gehad) het biljart biljarten (biljartte, h. gebiljart) schaken (schaakte, h. geschaakt)
het raadsel [-s] 228
eerst de een en dan de ander Iedereen mag om de beurt het spel leiden.
Gooi maar met de dobbelsteen. een stuk papier met cijfers en figuren waarmee je bepaalde spelletjes kunt spelen Wie de hoogste kaart heeft, mag beginnen.
met kaarten spelen Udo heeft 10 euro gewonnen bij het kaartspelen. een pak kaarten om mee te spelen Een kaartspel bestaat uit 52 kaarten, niet? een spel met kaarten Wil jij me de regels van dat kaartspel eens uitleggen? iets leuks of goeds dat toevallig gebeurt Heb je geld gewonnen met de loterij? Wat een geluk! als er toevallig iets fijns of goeds gebeurt, dan bof je Hans boft: hij heeft op straat 20 euro gevonden! een spel dat je speelt met een aantal ballen en een stok op een tafel met een groen (of blauw) laken [geen meervoud] Ik ga elke week biljart spelen in het café. een soort tafel waarop biljart gespeeld wordt [biljarts, biljarten] In dat café staan twee nieuwe biljarts. biljart spelen Op zondag biljarten die mannen in het café. een bepaald denkspel spelen Kim en Kamiel zitten al twee uur te schaken.
een moeilijke vraag, soms met een grappig en verrassend antwoord Kun jij dit raadsel oplossen?
Sport de puzzel [-s] puzzelen (puzzelde, h. gepuzzeld) de loterij [-en]
10
een spel waarbij je een probleem voor je plezier oplost Leen lost elke dag de puzzel uit de krant op. een puzzel oplossen Puzzelen doe ik niet graag. Geef mij maar een boek. een spel waarbij je een kaartje met bijvoorbeeld een nummer koopt en een prijs kunt winnen met dat nummer Zij hebben twee miljoen euro gewonnen in de loterij.
10.2 Sport • (zich) bewegen (bewoog (zich), h. (zich) bewogen) • de sport [-en] • sporten (sportte, h. gesport) beoefenen (beoefende, h. beoefend) de sportclub de amateur [-s] de prof(essional) [-s] de sportieveling [-en] sportief
van plaats of houding veranderen Veel bewegen is gezond. Na het ongeluk kon Tessa zich niet meer bewegen. een activiteit waarbij je veel beweegt, voor je plezier of voor je beroep Omdat sport gezond is, ga ik minstens een keer per week zwemmen. een activiteit of een spel doen waarbij je beweegt Als je gezond wil blijven, moet je sporten. doen, actief zijn in iets Marco beoefent het liefst balsporten. een organisatie van mensen met wie je samen aan sport doet Ik wil graag bij een sportclub gaan om wat nieuwe mensen te leren kennen. iemand die iets niet voor zijn beroep doet maar wel voor zijn plezier Hij hoeft niet perfect te voetballen, hij is maar een amateur. iemand die sport voor zijn beroep Kim tenniste al als prof op haar 16de. iemand die erg sportief is Pieter is een sportieveling, hij zal zeker met jou willen voetballen. wie vaak sport, is sportief Steven is een sportieve jongen: hij zwemt en voetbalt elke week. wie verliest, maar toch vriendelijk blijft, is sportief Onze ploeg heeft het spel verloren, maar we zijn sportief: we hebben de winnaars gefeliciteerd. 229
10 Vrije tijd, ontspanning 2 Persoonlijke gegevens , sport, spel de conditie
de toestand van je lichaam Sinds ik elke week ga sporten, is mijn conditie echt verbeterd.
• spelen (spelen, h. gespeeld) • eerlijk vals < vals spelen de (spel)regel [-s]
bezig zijn met een spel of een sport Heb je zin om volleybal te spelen? als je eerlijk bent, volg je de regels van het spel Je moet eerlijk spelen, anders doe ik niet meer mee. niet eerlijk, niet volgens de regels Dat is vals! Wat jij doet klopt helemaal niet! Anne heeft vals gespeeld, ze heeft naar mijn kaarten gekeken! een afspraak over hoe je een spel moet spelen of aan een bepaalde sport moet doen Voor je begint te spelen moet je de spelregels lezen.
• de prijs [prijzen] dat wat je krijgt als je een wedstrijd wint De eerste prijs was een reis naar Tunesië. < een prijs winnen Linda heeft een prijs gewonnen op het zwem toernooi. • verdienen (verdiende, h. verdiend) iets krijgen voor iets wat je gedaan hebt Karel was tweede maar hij verdient eigenlijk de eerste prijs. • de plaats [-en] een bepaald punt in een reeks Onze ploeg staat op de derde plaats. Niet slecht, hè? • winnen (van) (won, h. gewonnen) de meeste punten behalen, de beste zijn Armstrong heeft alweer gewonnen; hij was duidelijk de beste. de overwinning [-en] de keer dat je wint Na onze overwinning zijn we met het hele team naar een café geweest. overwinnen (overwon, de sterkste zijn in een wedstrijd h. overwonnen) Na vijf wedstrijden hebben ze eindelijk hun tegen stander kunnen overwinnen. de winnaar [-s] / iemand die wint de winnares [-sen] Hennie is de winnares van onze wedstrijd. de prestatie [-s] iets wat je goed gedaan hebt en waarvoor je eer verdient De sportprestaties van die tennissers zijn ongeloof lijk. presteren (presteerde, h. gepresteerd) iets goed doen, een prestatie leveren Onze voetballers hebben goed gepresteerd tijdens de laatste wedstrijd. 230
Sport de voorsprong [-en] de achterstand [-en] de kampioen [-en] het kampioenschap [-pen] de medaille [-s] de beker [-s] • verliezen (van) (verloor, h. verloren) opgeven (gaf op, h. opgegeven) de verliezer [-s] verslaan (versloeg, h. verslagen) de blessure [-s / -n] wedden (wedde, h. gewed)
10
een situatie waarin je verder of eerder bent dan iemand anders Mijn favoriete wielrenner heeft gewonnen met een voorsprong van 150 meter. een situatie waarin je minder ver bent dan iemand anders Deze wielrenners hebben een achterstand van twee kilometer. een of meer personen die de beste zijn in een bepaalde sport Toen de Nederlandse zwemster kampioen werd, was iedereen trots. een wedstrijd of reeks wedstrijden waarbij de persoon of ploeg die wint, kampioen wordt Wie heeft het wereldkampioenschap gewonnen?
De winnaar kreeg een gouden medaille.
Ons team heeft de beker gewonnen! niet winnen We hebben zondag helaas de wedstrijd verloren. met iets stoppen omdat je niet meer wilt of kunt doorgaan Omdat haar arm pijn deed, moest de tennisster na een halfuur spelen al opgeven. iemand die verliest Na de wedstrijd betalen de verliezers de drankjes van de winnaars. van iemand winnen Zondag heeft Jan zijn broer verslagen bij het tennissen. een pijnlijke plek op je lichaam, bijvoorbeeld een wond (bij sport) Door een blessure aan mijn knie kan ik niet meer fietsen. zeggen wat er volgens jou gaat gebeuren en als je gelijk hebt, win je iets Wedden voor vijf euro dat ons team gaat winnen? 231
10 Vrije tijd, ontspanning 2 Persoonlijke gegevens , sport, spel • het seizoen [-en] • de wedstrijd [-en] = de match [-es/-en] • het terrein [-en] = het veld [-en] het record [-s] < het wereldrecord het duel [-len/-s] het toernooi [-en] de ronde [-s / -n] de Olympische Spelen olympisch de finale [-s] het stadion [-s] de sporthal [-len] 232
een periode van het jaar waarin aan een bepaalde sport wordt gedaan Het voetbalseizoen begint na de zomer. een spel tussen een of meer partijen om te zien wie de beste is Zullen we een wedstrijdje doen? een plaats waar een bepaalde sport wordt gespeeld Niemand mag op het voetbalterrein komen, behalve de voetballers natuurlijk. het beste resultaat dat iemand heeft behaald Kim heeft haar record hardlopen verbeterd. Wat is het wereldrecord op de 100 meter? een gevecht of een wedstrijd tussen twee personen of groepen Het duel Nederland-België wordt spannend! een reeks van wedstrijden binnen een bepaalde periode met een prijs voor de winnaar Als je dat toernooi wil winnen, moet je minstens vier wedstrijden spelen. een deel van een wedstrijd of toernooi In de eerste ronde spelen we tegen een zwakke ploeg. een ronde baan die je in een wedstrijd loopt of rijdt Nog twee rondes en dan weten we wie de winnaar is! een wedstrijd voor wielrenners Volg je de Ronde van Frankrijk op tv? de internationale sportwedstrijden die om de vier jaar worden georganiseerd Deden er veel Nederlandse atleten mee aan de Olympische Spelen van Athene? wat te maken heeft met de Olympische Spelen noemen we olympisch Wat denk jij van de olympische gedachte ‘deelnemen is belangrijker dan winnen’? de laatste en belangrijkste wedstrijd van een toernooi Kim en Justine spelen zondag tegen elkaar in de finale. een groot terrein voor sport, met of zonder dak, maar met veel ruimte voor toeschouwers eromheen De finale van de Europacup wordt in het Koning Boudewijnstadion in Brussel gespeeld. een grote zaal voor sport Het toernooi vindt plaats in deze sporthal.
Sport
10
de supporter [-s] de competitie [-s] degraderen (degradeerde, is gedegradeerd) promoveren (promoveerde, is gepromoveerd)
iemand die een bepaalde sporter of sportploeg steunt bij de wedstrijden De supporters vieren de overwinning van hun team. een reeks wedstrijden met een kampioen op het eind Ajax heeft dit jaar de voetbalcompetitie gewonnen. naar een lagere positie moeten gaan De volleybalploeg is gedegradeerd. naar een hogere positie mogen gaan Na al die jaren zijn we eindelijk gepromoveerd!
• gooien (gooide, h. gegooid) = werpen (wierp, h. geworpen) form springen (sprong, h./is gesprongen)
Je mag de bal niet naar het gezicht van je tegenstander gooien. even je voeten samen van de grond laten komen Durf jij over dat muurtje te springen?
de sprong [-en] rennen (rende, h. gerend) hardlopen (liep hard, h. hardgelopen) de koers [-en] de race [-s] wielrennen < aan wielrennen doen de (wiel)renner [-s] = de coureur [-s] de start [-s]
het moment dat je springt Arend heeft een hoge sprong gemaakt. heel hard lopen Je hoeft niet zo te rennen, doe maar rustig. snel lopen als sport Doet Piet mee met de wedstrijd hardlopen? een wedstrijd met fietsen of paarden waarbij iemand moet proberen de snelste te zijn Papa kijkt ’s zondags altijd naar de koers op televisie. een wedstrijd waarbij iemand moet proberen de snelste te zijn De belangrijkste autoraces kun je volgen op tv. een sport waarbij je zo snel mogelijk moet fietsen Tom doet al jaren aan wielrennen. iemand die wedstrijden rijdt met de fiets In Frankrijk hebben ze de beste wielrenner van het jaar gekozen. het moment waarop bijvoorbeeld een wedstrijd begint Meteen na de start zag je al dat Gina de snelste was. de plaats waar bijvoorbeeld een race begint Kunnen alle atleten nu naar de start komen? 233
10 Vrije tijd, ontspanning 2 Persoonlijke gegevens , sport, spel de finish = de aankomst het parcours de atletiek de atleet [-leten] boksen (bokste, h. gebokst)
het moment dat je ergens aankomt Bij zijn aankomst kreeg de winnaar een boeket rozen. de plaats waar je aankomt Haar man stond bij de finish op haar te wachten. de weg die je in een wedstrijd moet volgen De wielrenners volgden een parcours van bijna 100 km. een woord voor bepaalde sporten samen, bijvoorbeeld hardlopen, hoogspringen, verspringen, … Atletiek is nog steeds een populaire sport. iemand die aan atletiek doet De atleten moeten een uur voor de start aanwezig zijn. een sport waarbij je vecht met je handen Zij boksen voor de eerste keer tegen elkaar.
• oefenen (oefende, h. geoefend) joggen (jogde, h. gejogd) trainen (trainde, h. getraind) de training [-en] de fitness
iets vaak doen zodat je het leert De coach zegt dat je elke dag moet oefenen. rennen om gezond te blijven Frank gaat elke zondag joggen in het park. iets vaak oefenen om er beter in te worden Wie goed wil leren voetballen, moet geregeld trainen. de keer dat je traint Na de training drinken we altijd nog iets samen.
de coach [-es] iemand die een sportgroep of een individuele = de trainer [-s] sporter traint De coach liet ons allemaal een halfuurtje rennen. de kleedkamer [-s] een plaats waar je andere kleren kan aantrekken In de kleedkamer vierden we onze overwinning. de watersport [-en] • zwemmen (zwom, h./is gezwommen) het zwembad [-en] 234
een sport die je in of op het water doet Vind je watersporten gevaarlijk?
Als het warm is, kunnen we in de zee zwemmen. een groot bad waar je in kunt zwemmen Spreken we af bij de ingang van het zwembad?
Sport de zwembroek [-en] 1 het badpak [-ken] 2 = het zwempak [-ken] 2 de bikini 3 duiken (dook, h./is gedoken) 4 zeilen (zeilde, h./is gezeild) 5 roeien (roeide, h./is geroeid) 6 (wind)surfen ((wind)surfte, h. ge(wind)surft) 7
2
10
3
1
Willem dook in het zwembad. We gaan zeilen op de Noordzee. In het park kun je een uurtje roeien voor vijf euro. Als er hoge golven zijn, ga ik surfen. 7 4
5
6
het tennis 1 tennissen (tenniste, h. getennist) het volleybal 2 volleyballen (volleybalde, h. gevolleybald) het tafeltennis 3 het badminton 4 het racket [-s] 5 het basketbal 6
tennis spelen volleybal spelen 1
2
4
3
←5
6
de wintersport [-en] een sport die je alleen in de winter kunt doen Schaatsen is een typische wintersport. vakantie naar een plaats waar je aan winter sporten kunt doen We gaan dit jaar op wintersport in Zwitserland. de schaats [-en] 1 Mijn nieuwe schaatsen glijden heel goed over het ijs. schaatsen (schaatste, h./is geschaatst) 2 Waar kun je eigenlijk leren schaatsen? de skate [-s] 3 Ik ga op mijn skates naar kantoor. skaten (skatete, h./is geskatet) 4 Bram houdt van skaten. de ski [-’s] 5 Ik heb voor mijn verjaardag echte ski’s gekregen. skiën [skiede, h./is geskied) 6 In januari gaan we altijd skiën. langlaufen (langlaufte, h./is gelang- In deze streek kun je in de winter soms langlaufen. lauft) 7 7 2 4 6
1
↑
3
↑
5
→ 235
10
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
de speler [-s] de ploeg [-en] = het team [-s] de stand [-en] = de score [-s] = de uitslag [-en] de aanvoerder [-s] aanvoeren (voerde aan, h. aange- voerd) de scheidsrechter [-s] het elftal [-len] de reserve-
iemand die een sport of een spel beoefent Een voetbalteam bestaat uit elf spelers. een groep mensen die samen aan sport doen Onze ploeg traint drie keer per week. het aantal punten dat iemand behaalt bij een wedstrijd De stand was 3-0 toen het begon te regenen. iemand die een team leidt (vooral in sport) Hoe heet de aanvoerder van de ploeg? leiden, zeggen wat er moet gebeuren Zinédine Zidane voerde de Franse ploeg aan tijdens het wereldkampioenschap voetbal in 2006. iemand die controleert of iedereen de regels volgt tijdens een wedstrijd De scheidsrechter besloot de wedstrijd uit te stellen wegens het slechte weer. een voetbalploeg (van elf spelers) Het Nederlandse elftal heeft de wedstrijd gewonnen. iets of iemand die iets of iemand anders kan vervangen Hoeveel reservespelers zitten er in onze ploeg? Ben je je bril kwijt? Heb je nog een reservebril?
• het voetbal een sport waarbij de spelers een bal met de voeten in het doel van de tegenstander proberen te krijgen voetballen (voetbalde, h. gevoetbald) de voetballer [-s] de voetbal [-len] het doel [-en] = de goal [-s] het doelpunt [-en] = de goal [-s] de doelman [-nen] = de keeper [-s] 236
iemand die voetbal speelt De voetballers van PSV hebben mooie benen. een bal die je gebruikt om te voetballen Je mag de voetbal niet met je handen aanraken. de plaats waar de bal naartoe moet bij bepaalde sporten Als je de bal in het doel schopt, krijg je een punt. het punt dat je krijgt als je de bal in het doel krijgt Xavier maakte het eerste doelpunt van de wedstrijd. iemand die het doel beschermt Jean-Marie Pfaff is één van de beste doelmannen van België.
Theater, bioscoop, film, televisie
10
het net [-ten] schoppen (schopte, h. geschopt) = trappen (trapte, h. getrapt)
Bij volleybal mag je het net niet aanraken. met opzet hard met je voet ergens tegenaan komen Schop maar tegen de bal zo hard je kunt.
raken (raakte, h. geraakt) < in moeilijkheden raken scoren (scoorde, h. gescoord)
contact maken met je lichaam, met kracht aanraken Probeer dan toch de bal te raken! Au! Je hebt mijn voet geraakt. problemen krijgen De doelman raakte in moeilijkheden toen er plots vijf voetballers van de andere ploeg met de bal voor zijn doel stonden. een punt maken in een wedstrijd Tom heeft drie keer gescoord.
10.3 Theater, bioscoop, film, televisie • het (toegangs)kaartje [-s] het publiek de toeschouwer [-s] de rij [-en] < in de rij staan de zaal [zalen] het theater [-s] = de schouwburg [-en]
een bewijs dat je ergens naar binnen mag omdat je ervoor betaald hebt Ik wil kaartjes kopen voor deze voorstelling. de mensen die naar iets komen luisteren en kijken Het publiek gaf de acteurs een lang applaus. iemand die naar iets komt luisteren en kijken De toeschouwers gingen na de voorstelling tevreden naar huis. een aantal mensen die in een lijn naast of achter elkaar staan Er staat een lange rij te wachten bij de ingang. Rianne heeft uren in de rij gestaan voor een kaartje. een grote ruimte voor een vergadering, feest, concert of toneelstuk De zaal van het theater zat helemaal vol. een gebouw waarin men voor publiek kan optreden Om kaartjes te reserveren moet u tijdens de kantooruren naar het theater bellen. 237
10
238
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
de rang [-en] het balkon [-s] de parterre [-s] de show [-s] de kassa [-’s]
een groep plaatsen waar je kunt zitten in een schouwburg Kaartjes voor de eerste rang zijn de beste, maar ook de duurste. rijen van plaatsen op een verdieping van een theater De kaartjes voor het eerste balkon zijn duurder dan die voor het tweede balkon. rijen van plaatsen op de benedenverdieping van een theater Voor mij twee kaartjes parterre alstublieft. een voorstelling met dans, muziek, toneel, … We wachten nog op één van de muzikanten dus de show begint een halfuur later. de plaats waar je kaartjes kan kopen Omdat de voorstelling niet doorgaat, kunnen we bij de kassa ons geld terugkrijgen.
• de voorstelling [-en] het toneel = het theater de rol [-len] < een rol spelen • spelen (speelde, h. gespeeld) het toneelstuk [-ken] toneelspelen (speelde toneel, h. toneelgespeeld)
de keer dat een toneelstuk of een film gespeeld wordt Het is verboden te telefoneren tijdens de voorstelling. een vorm van kunst waarbij mensen op een podium een rol spelen en zo een verhaal vertellen Ik hou niet van modern toneel. Ik zie liever klassieke voorstellingen van William Shakespeare. de persoon die iemand in een toneelstuk speelt Onno speelt de rol van de vader in dit toneelstuk. in het theater doen alsof je iemand anders bent Tanja speelt de rol van de moeder in ‘De Kersentuin’ van Tsjechov. een voorstelling maken of brengen Ze spelen ‘Hamlet’ van William Shakespeare. een bepaalde persoon zijn in een film of toneelstuk Marion speelt een oude vrouw. een verhaal om in een theater te spelen Peter heeft een toneelstuk geschreven voor mensen die nog maar weinig Nederlands kennen. een rol spelen in een toneelstuk Als je toneel wilt spelen, moet je veel tekst uit het hoofd leren.
Theater, bioscoop, film, televisie
10
acteren (acteerde, h. geacteerd) de acteur [-s] / de actrice [-s] de regisseur [-s] de regie [-s] de scène [-s] repeteren (repeteerde, h. gerepeteerd) de repetitie [-s] het cabaret het ballet [-ten]
een rol spelen in een film of toneelstuk Marlon wil graag leren acteren. iemand die een rol speelt in een film of toneelstuk Carice van Houten is een bekende Nederlandse actrice. iemand die de leiding heeft over het maken van een toneelstuk, film of televisie-uitzending Maria Peters is een Nederlandse filmregisseur. de leiding over het maken van een toneelstuk, film of televisie-uitzending De bijzondere regie van Quentin Tarantino maakte van de film Pulp Fiction een groot succes. een stuk van een film of een toneelstuk In de laatste scène kussen ze elkaar eindelijk. oefenen (van bijvoorbeeld een toneelstuk) Hoe vaak repeteren jullie? het moment dat je repeteert Na slechts enkele repetities was de eerste scène al heel goed. een voorstelling om te lachen met liedjes en toneelstukjes Vroeger was cabaret heel erg populair. een bepaalde manier van dansen die je kunt zien in het theater Ken je het ballet ‘Het Zwanenmeer’?
het podium [-s / podia] de schijnwerper [-s] = de spot [-s] het doek [-en] het applaus
een verhoogde plaats in het theater waarop de acteurs staan Toen de acteurs op het podium stonden, kregen ze een luid applaus van het publiek. een lamp met een heel sterk licht die in het theater gebruikt wordt De acteurs staan in het licht van de schijnwerpers. het toneelgordijn Op het eind van de voorstelling ging het doek dicht. de keer dat mensen met de handen op elkaar slaan als teken dat ze iets goed vinden De acteurs kregen op het einde van de voorstelling een luid applaus. 239
10
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
• de televisie [-s] = • de tv [-’s]
240
< tv-kijken • het programma [-’s] = de uitzending [-en] uitzenden (zond uit, h. uitgezonden) het beeld [-en] de herhaling [-en] de zender [-s] = het station [-s] de afstandsbediening zappen (zapte, h. gezapt)
Te veel tv-kijken is niet goed voor je ogen. een soort voorstelling die je op de radio kunt horen of op de televisie kunt zien Ik heb gisteren een programma over Mozart op tv gezien. op de televisie laten zien of via de radio laten horen Hoe laat wordt het journaal uitgezonden? dat wat je kunt zien op de televisie, op een foto, in een film De beelden van de oorlog waren verschrikkelijk. de keer dat een programma opnieuw wordt uitgezonden Het is niet zo erg dat je dat programma niet gezien hebt, je kunt zondag naar de herhaling kijken. een organisatie die programma’s uitzendt op de televisie of de radio Mijn moeder luistert altijd naar dezelfde zender. een klein toestel waarmee je de televisie of een ander toestel van een afstand kunt aan- of uitzetten Waar ligt de afstandsbediening nu weer? Ik wil het nieuws zien! steeds andere tv-programma’s kiezen met de afstandsbediening Ik word nerveus als jij de hele tijd zit te zappen!
• de film [-s] < naar de film gaan • de bioscoop [-copen] = • de cinema [-’s] (B) vertonen (vertoonde, h. vertoond)
bewegende beelden die een verhaal vormen dat je kunt zien in de bioscoop of op de televisie Heb je die nieuwe film met Tom Cruise al gezien? naar de bioscoop gaan Ruud en Rob gaan elke zaterdag naar de film. de plaats waar je naar een film kan gaan kijken Sommige mensen gaan elke week een keertje naar de bioscoop. laten zien, tonen Op het filmfestival worden de nieuwste films vertoond.
Feestdagen, vakantie
10
10.4 Feestdagen, vakantie de vrije dag [-en] de feestdag [-en] het carnaval de Pasen het paasei [-eren] de Koninginnedag [-en] de Hemelvaartsdag de Pinksteren Sinterklaas = de Sint = Sint-Nicolaas
een dag waarop je niet naar school of naar het werk hoeft We hebben een vrije dag vandaag. een dag waarop iets officieel gevierd wordt In Nederland is Koninginnedag een officiële feestdag; dan werken de meeste mensen niet. een feest 40 dagen voor Pasen waarbij mensen bijvoorbeeld gekke kleren dragen Met carnaval liepen er veel mensen op straat. een christelijk feest in de lente waarbij gevierd wordt dat Christus is opgestaan uit de dood Ze gaan met Pasen altijd bij hun ouders eten. een ei met een kleurtje dat met Pasen wordt opgegeten (kan ook van suiker of chocolade zijn) De kinderen zochten naar paaseieren in de tuin. een feestdag in Nederland waarop de Nederlandse koningin haar verjaardag viert (30 april) Op Koninginnedag hebben we een vrije dag. een christelijke feestdag, 40 dagen na Pasen, waarop gevierd wordt dat Christus naar de hemel ging Op Hemelvaartsdag gaat Julia naar de kerk. een christelijk feest, 50 dagen na Pasen, waarop gevierd wordt dat de Heilige Geest kwam Veel mensen weten niet meer wat Pinksteren is. een heilige man die jarig is op 6 december en die kinderen cadeautjes geeft Als je stout bent, dan krijg je niks van de Sint!
het sinterklaasfeest Zwarte Piet [-en]
het feest waarmee de verjaardag van Sinterklaas wordt gevierd Op het sinterklaasfeest kreeg iedereen een cadeautje. de persoon die Sinterklaas helpt Zwarte Piet draagt alle cadeautjes en gooit snoepjes naar de kinderen.
241
10
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
de komst de Kerstmis = de kerst = het kerstfeest kerstavond [-en] de kerstman [-nen] de kerstboom [-bomen] het oud(e)jaar het nieuwjaar het vuurwerk
het moment dat iemand (aan)komt De kinderen wachten op de komst van Sinterklaas. een religieus feest op 25 december waarmee gevierd wordt dat Christus is geboren Ze gaan alleen nog met Kerstmis naar de kerk. de avond voor Kerstmis Op kerstavond gaan we lekker eten bij oma.
De kerstman heeft een lange witte baard.
We moeten onze kerstboom nog versieren. de laatste dag van het jaar Wat gaan jullie doen met oudjaar? Gaan jullie uit? de eerste dag van het nieuwe jaar Tussen Kerstmis en nieuwjaar zijn we meestal vrij. het jaar dat gaat komen of dat net begonnen is We wensen u en uw familie een gelukkig nieuwjaar! een voorwerp waarin poeder zit dat ontploft en dat licht geeft als je het in brand steekt Met nieuwjaar is er op veel plaatsen in Nederland vuurwerk te zien.
• het feest [-en] het feestje = het partijtje (NL) • vieren (vierde, h. gevierd) = feesten (feestte, h. gefeest) = feestvieren (vierde feest, h. feestgevierd) • jarig de jarige [-n] 242
een plezierige gelegenheid waarbij iets gevierd wordt Al mijn vrienden waren op het feest. een klein maar gezellig feest We geven een feestje omdat we 10 jaar getrouwd zijn. een feest geven omdat er iets speciaals gebeurt We vieren Kerstmis bij oma. Na de overwinning hebben we de hele nacht gefeest. We vieren feest want het is haar verjaardag. je bent jarig op de datum van je geboorte Mijn moeder is jarig op 15 januari. iemand die jarig is De jarige kreeg heel veel cadeautjes.
Feestdagen, vakantie de verjaardag [-en] • de kaart [-en] • het cadeau [-s] = het geschenk [-en]
10
de dag waarop je precies een jaar ouder geworden bent Quinten heeft een fiets gekregen voor zijn verjaardag. een stuk hard papier dat je naar iemand stuurt, bijvoorbeeld voor Kerstmis of voor een verjaardag Stuur je oma een kaart voor haar verjaardag?
< cadeau doen < cadeau krijgen schenken (schonk, h. geschonken) versieren (versierde, h. versierd) = decoreren (decoreerde, h. gedecoreerd) de decoratie [-s] = de versiering [-en] de bruiloft [-en] feestelijk de sfeer [sferen] sfeervol de Moederdag de Vaderdag
Toen ze trouwden, kregen ze veel cadeaus. Ik heb Lisa een boek van haar favoriete schrijver cadeau gedaan. Lisa is blij met het boek dat ze cadeau heeft gekregen. als cadeau geven Toen opa met pensioen ging, schonk zijn baas hem een gouden horloge. vrolijk en mooi maken We hebben het huis versierd voor haar verjaardagsfeest. de dingen die je gebruikt om iets feestelijk of mooi te maken Er stonden bloemen op tafel als decoratie. een feest omdat mensen trouwen Na de bruiloft zijn ze meteen op vakantie gegaan. wat met een feest te maken heeft, leuk en vrolijk Met Kerstmis wordt de tafel feestelijk versierd. het gevoel dat aanwezig is Er was een gezellige sfeer op het sinterklaasfeest. met een goede sfeer We vierden mijn verjaardag in een sfeervol restaurant. een speciale dag voor moeders (in mei) Op Moederdag geven we moeder een leuk cadeau. een speciale dag voor vaders (in juni) Op Vaderdag waren de kinderen extra lief voor hun vader.
• de vakantie [-s]
een periode waarin je niet hoeft te werken of naar school hoeft te gaan In de zomer hebben de kinderen altijd vakantie. een reis die je maakt tijdens de periode dat je niet hoeft te werken of naar school hoeft te gaan Wanneer ga je op vakantie? 243
10
Vrije tijd, ontspanning, sport, spel
beleven (beleefde, h. beleefd) = meemaken (maakte mee, h. meegemaakt) het hoogseizoen
i
een bepaalde ervaring hebben, bij een bepaalde gebeurtenis zijn Heb je leuke dingen beleefd tijdens de vakantie? een periode waarin veel mensen vakantie hebben en op reis gaan De prijzen van hotelkamers zijn het hoogst in het hoogseizoen.
Op officiële feestdagen hebben de meeste mensen vrij. Dit zijn de namen en data van de officiële feestdagen:
244
Nederland nieuwjaarsdag eerste en tweede paasdag Koninginnedag Dodenherdenking Bevrijdingsdag Hemelvaartsdag eerste en tweede pinksterdag eerste en tweede kerstdag
1 januari geen vaste datum (de eerste zondag en maandag na de eerste volle maan in de lente) 30 april 4 mei (herdenking van burgers en militairen die stierven in oorlogssituaties. Om 20 uur ’s avonds is iedereen twee minuten stil.) 5 mei (viering van het einde van de Tweede Wereldoorlog) 40 dagen na Pasen 50/51 dagen na Pasen 25/26 december
België nieuwjaarsdag eerste en tweede paasdag de Dag van de Arbeid Hemelvaartsdag eerste en tweede pinksterdag de Nationale Feestdag Maria-Tenhemelopneming Allerheiligen Allerzielen wapenstilstand eerste kerstdag
1 januari geen vaste datum (de eerste zondag en maandag na de eerste volle maan in de lente) 1 mei 40 dagen na Pasen 50/51 dagen na Pasen 21 juli 15 augustus 1 november 2 november 11 november (viering van het einde van de Eerste Wereldoorlog. Herdenking van de slachtoffers van alle oorlogen in de wereld.) 25 december