1
L L INOI1S
UNIVERSITY
OF iLLiNOIS AT URBANA-CHAMPA1GN
PRODUCTION NOTE University of Illinois at Urbana-Champaign Library
Brittie Books Project, 2010.
loe oiis 1llad oroeetoor~oït 0OP
PAPIEE, ATNIN
-47
D DOOR
F. ]iOMELA. NIEtTWENIIIIS.
'Tweede
TielIcifliZefTt
S-GRkYFENHNGE.
I_.
LIEBERS
1885.
& Co.
COPYRIGHT NOTIFICATION In Public Domain. Published prior to 1923.
This digital copy was made from the printed version held by the University of Illinois at Urbana-Champaign. It was made in compliance with copyright law. Prepared for the Brittle Books Project, Main Library, University of llinois at Urbana-Champaign by Northern Micrographies Brookhaven Bindery La Crosse, Wisconsin 2010
Hoe ons Land
tFEREGEERU WORUT
EN IN
DE WERKELIJKHEID.
TWEEDE DRUK.
'S-GRAVENI[AGE,
LIEBE1RS &(Co.
1885.
rr
;
ý ý ,ý
., k
.ý
%
1.. ý'
i
ý'
' ý'
ý T. ý\
.1 ý. Aý
NLEIDINGb Wij leven tezamen in een land, dat op de kaart wordt aangeduid met den naam Nederland, omdat het is gelegen aan de monding der rivieren, die uit hoogere streken komende uitloopen in de zee, Dat is dus laag (neder) land, gedeeltelijk aangeslibt. Dat land is bevolkt met ruim 4 millioen menschen, die een en dezelfde taal, de Nederlandsche, spreken. Gelijkheid van taal voegt de menschen meestal bij elkander en al bestaat een land wel eens uit deelen waar men verschillende talen spreekt, zooals Zwitserland waar Fransch, Duitsch en Italiaansch wordt gesproken, meestentijds vormt een plek gronds waar men dezelfde taal spreekt, één en hetzelfde land. Zulk een land bestaat uit verschillende gemeenten en elkeen, hetzij hij de stad bewoont of op het land leeft, woont in een gemeente. Die gemeente behoort tot een provincie, waarvan wij er i i hebben en deze tezamen vormen Nederland. Gij hebt zeker wel eens aanplakborden gezien, waarop allerlei stukken waren aangeplakt. Daar vond men eronder die geteekend zijn door den koning of den minister, anderen door den kommissaris des konings in deze of die provincie en nog anderen door den burgemeester der gemeente. Hoe dit alles in elkaar zit zullen we eens vertellen en als gij dit hebt doorgelezen, dan hopen wij dat gij een goed begrip hebt, hoe de zaken gedreven worden. Dat is voor elkeen van het hoogste belang, omdat wij allen op zijn tijd in aanraking komen met de regeering van onze gemeente of van ons land. HOOFDSTUK I.
DE GEMEENTE. Wie is de baas van de gemeente? Wel de Burgemeester.
Zoo zal men altijd hooren en al is hij de baas niet volgens de wet, in de werkelijkheid heeft het er allen schijn van. Bij hem toch moet men terecht komen, als men wat te vragen of te klagen heeft. Hij zit dan in het gemeente- of Raadhuis, maar hij is daar niet alleen, daar zit ook de secretaris en soms vele andere heeren, naarmate de gemeente kleiner of grooter is. Komt men in Amsterdam, daar zit een huis vol klerken, die elk hun vaste bezigheid hebben, een huis zoo groot dat men er in verdwalen zou, als er niet boden waren, voorzien van een herkenningsteeken, om u den weg te wijzen. Wie heeft dien burgemeester daar neergezet? De koning. Kunnen dan de bewoners eener gemeente daar niets in zeggen? Welzeker, ze kunnen vragen dat deze of die geen burgemeester wordt, ook wel hun wensch te kennen geven welken persoon zij gaarne hadden, maar daarmede houdt de grap op. De koning stuurt echter naar de gemeente dien burgemeester, dien hij in overleg met den minister goed acht of meestal dien de minister in overleg met den kommissaris des konings door den koning laat benoemen. En zoo'n burgemeester wordt benoemd voor 6 jaar, zoodat men er mooi mee opgescheept kan zitten, als hij komt tegen den zin der burgerij. Maar dan is men er nog niet af, hij kan opnieuw benoemd worden. Buitendien hij kan alleen ontslagen worden door den koning. Zoo'n burgemeester nu heeft een groote macht. Hij is het hoofd der gemeente en als zoodanig hoofd der politie, hij is voorzitter van den raad en in één woord het uitvoerend bewind in de gemeente. Toch doet hij niet alles op zijn eigen houtje. Hij wordt bijgestaan door wethouders, die voor den tijd van zes jaar worden gekozen door de leden van den gemeenteraad. Burgemeester en wethouders vormen tezamen het dagelijksch bestuur der gemeente. De wethouders moeten leden van den gemeenteraad wezen, want ze worden gekozen uit de leden, maar de burgemeester niet, hij kan lid van den
raad zijn, als hij daartoe gekozen wordt, maar hij behoeft het niet. Hij krijgt een jaarlijksch traktement evenals de wethouders, terwijl de leden van den raad een vergoeding kunnen krijgen onder den naam van presentiegeld. In beide gevallen is hij voorzitter; alleen als hij lid is van den raad, mag hij meestemmen, anders niet, anders mag hij alleen raad geven, maar de beslissing blijft overgelaten aan de gemeenteraadsleden bij meerderheid van stemmen. Als burgemeester is hij geroepen om uitvoering te geven aan de besluiten van den raad, tenzij hij vindt dat ze in strijd zijn met de wet of met het algemeen belang, in dat geval weigert hij er uitvoering aan te geven, waarvan hij kennis geeft aan de gedeputeerde staten der provincie, die daarvan verslag doen aan koning, en deze moet dan beslissen of hij gelijk heeft, ja dan neen. In elke gemeente heeft men dus een gemeenteraad. Hoe wordt die samengesteld ? Wie worden leden daarvan? Die wordt gekozen. Door wie? Door alle gemeentenaren . . . Misgeraden. Volgens de wet zijn dezen de voorwaarden om te mogen kiezen: I1 Nederlander; 20 het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten? 30 meerderjarig; 40 betaling van zekere som in de direkte Rijksbelastingen; 50 ingezetene zijn der gemeente, dit is een jaar in de gemeente hebben gewoond. Dezelfde voorwaarden gelden ook, om kiezer te zijn voor de Staten-Generaal, waarover later, alleen met dit onderscheid dat voor den gemeenterard slechts de helft betaald behoeft te worden van hetgeen vereischt wordt voor de Tweede Kamer. Dus de burgers worden gescheiden in klassen naar gelang van de som die ze betalen in de gemeente. Wie heeft dat zoo geregeld? Wel, de gegoeden. Die hebben zichzelven het recht gegeven
orn te kiezen en dus te regeeren, terwijl zij wetten hebben gemaakt, waardoor al die anderen zijn buitengesloten. Hebben die anderen dan geen belang bij den gang van zaken? Zeker, maar zij heeten er geen verstand van te hebben. Hoe weet ge dat ? Geeft geld dan verstand? Zeker, want volgens de Nederlandsche wetgeving is geld de EENIGE voorwaarde waaraan het recht om te kiezen is verbonden. Hoe noemt men zoo'n staat? Een oligarchie of regeering van weinigen. Ook wel een plutokralie of regeeringvan het geld. Men kan beide woorden vereenigen en zeggen, dat onze regeervorm is een PLUTOKRATISCHE
OLIGARCHIE
OF
REGEERING
VAN
EENIGE
WEINIGE
RIJKEN.
Hebben de vrouwen ook wat te zeggen? Neen, zelfs niet als ze voldoende betalen en dus rijk genoeg zijn. Een vrouw heeft geen verstand, zelfs al heeft zij geld en ook daarin staat zij achter bij den man. Dus de groote meerderheid wordt beschouwd als een nul. Alle vrouwen worden gerekend nullen te zijn. Althans zij hebben niets te zeggen. Laten ze zich dat welgevallen? Och ja, de menschen zijn onderdanig door eeuwenlange slavernij en het deuntje dat zij er geen verstand van hebben is hun zoolang voorgezongen, dat nu reeds velen het zelven gaan zingen. Hoe weet men of men kiezer is? Jaarlijks wordt er een lijst van de kiezers opgemaakt, dat is van de personen die genoeg betalen en die tevens aan de andere voorwaarden voldoen. Die lijst wordt dan bekend gemaakt, zoodat men zelf kan onderzoeken, of er men op staat en dus kiezer is en meent men ten onrechte er niet op voor te komen, dan kan men zijn beklag indienen en verlangen dat men er nog opgeplaatst wordt. Moeten er nu verkiezingen plaals vinden, dan krijgen de kiezers een biljet
thuis, waarin zij uitgenoodigd worden om op den vastgestelden dag van z66 laat tot z66 laat te komen ten raadhuize. Aan de andere zijde is een gestempeld biljet, waarop men den naam plaatst van den persoon, dien men kiest. Echter men mag het niet onderteekenen, daar het dan ongeldig is. Nu. gaat men naar het raadhuis, waar het stembureau zit, d. w. z. de voorzitter en twee leden van den gemeenteraad met een bus voor zich. Men geeft zijn uitnoodigiig over, er wordt nagezien of men op de kiezerslijst voorkomt en zoo ja dan wordt de naam geschrapt, opdat men niet tweemalen zal stemmen, daarna doet men het biljet in de gesloten bus en verwijdert zich. Op den volgenden dag wordt de bus geopend in tegenwoordigheid van allen, die er belang in stellen, daarna het aantal biljetten geteld om te zien hoeveel stemmen noodig zijn om de volstrekte meerderheid, dat is de helft plus 66n, te verkrijgen, dan worden de namen opgelezen en opgeschreven om na afloop daarvan dien persoon als verkozen te proklameeren, die de volstrekte meerderheid heeft. Wanneer niemand de volstrekte meerderheid heeft, dan moet er binnen 14 dagen herstemming plaats hebben tusschen de personen, die de meeste stemmen hadden en dan is gekozen degeen, die het grootste aantal stemmen op zich vereenigd heeft. De stemming heeft plaats bij gesloten briefies, zoodat niemand behoeft te weten op wien men gestemd heeft. Op die wijze hebben alle verkiezingen plaats. De gemeenteraad is dus gekozen door het kleinste aantal mannelijke ingezetenen en deze moet beslissen over de belangen van allen. Is dat billijk? Zeer zeker niet; want niemand heefltlet recht om over een ander te regeeren ZONDER DIENS TOESTEMMING. Die raad nu kiest alle gemeenteambtenaren, (behalve de ambtenaren en bedienden ter secretarie,) zooals den secretaris, over wien wij straks spraken, die den burgermeester ter zijde staat en alle stukken moet onderteekenen, die uitgaan van
den raad of van Burgemeester en Wethouders, den gemeenteontvanger, die alle belastingen en andere inkomsten van de gemeente int en alle ambtenaren betaalt, de onderwijzers, de politie enz. enz. Het behoeft geen betoog, dat die raad, die de vertegenwoordiger is van de gegoeden, bij zijn benoemingen zorg draagt dat de benoemden meehelpen om dat stelsel zoo te laten. Voor wegen en straten, voor verlichting en water, voor het onderwijs, voor de uitvoering van wetten en provinciale verordeningen zorgt de gemeente, bovendien is zij vrij om allerlei verordeningen te maken die zij acht in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, dus haar werkkring is uitgebreid genoeg. Wel heeft men allerlei kommissies tot bijstand, zooals een schoolkommissie, die zich belast met het toezicht op het onderwijs, eene gezondheidskommissie, die zorgen moet voor allerlei gezondheidsmaatregelen, een armbestuur, dat de taak heeft om de bedeeling van gemeentewege te regelen en de ouden van dagen te verplegen, maar dit zijn altemaal raadgevende kommissies, de beslissing blijft aan den gemeenteraad. En daarna de uitvoering aan burgemeester en wethouders of aan den burgemeester. Over dat alles nu wordt beschikt buiten de meerderheid om. Geen wonder dat de belangen dier meerderheid schromelijk verwaarloosd worden, want gelijk prof. Opzoomer terecht zegt: als er niet geregeerd wordt NAAR DEN WIL DES VOLKS, dan wordt er ook niet geregeerd IN HET BELANG DES VOLKS. Steeds hoort men dan ook zeggen: dat ligt niet op den weg der gemeente. Was echter de meerderheid kiesbevoegd, men zou spoedig bemerken dat er meer op die belangen gelet werd, omdat de stem van een elk even zwaar weegt. Bij de behandeling van de landsregeering zullen wij de nadeelen daarvan nog sterker zien. Voor de gemeente zien wij dus dat het bestuur aldus is ingericht: een burgemeester die door den koning wordt benoemd, een kollegie van burgemeester en wethouders, dat belast is met de leiding der dagelijksche zaken, een gemeen-
teraad, die door de gegoeden, wordt verkozen terwijl de meerderheid mag toezien zonder eenig recht te hebben, waarvan geldt het oude gezegde: <«wat de heeren wijzen, zullen wij prijzen.»>> Zoo is dus de gemeente in haar beheer zoowel als in haar regeering overgelaten aan de gegoeden, die alles naar hun smaak en kmz belang regelen. Wij zullen gelegenheid te over hebben, om aan te toonen hoe dit schering en inslag in in alle takken van bestuur. Hoe gaat het nu in de gemeenten met de dubbeltjes? Aan 't einde van het jaar wordt er op voordracht van Burgemeester en Wethouders door den Raad een begi-ooting opgemaakt van uitgaven en inkomsten voor het volgende jaar, die aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten der provincie is onderworpen. Volgens die begrooting moet alles beheerd worden en geen uitgaven daarbuiten mogen worden gedaan, zonder dat ei toestemming is gevraagd en gekregen van Gedeputeerde Staten. De inkomsten der gemeente bestaan hoofdzakelijk uit een hoofdelijken omslag of andere belastingen door den gemeenteraad vastgesteld, maar die niet mogen worden geheven voordat ze door den Koning zijn goedgekeurd. Wij kunnen overgaan tot de bespreking van een ruimeren kring namelijk: van de provincie.
HOOFDSTUK
II.
DE PROVINCIE. De inrichting van het bestuur der provincie is vrij wel gelijk aan die van de gemeente. Aan het hoofd staat de kommissaris des konings, die door den Koning wordt benoemd. Wat de sekretaris is voor den burgemeester, dat is de griffier voor den kommissaris. De kommissaris vormt, evenals de burgemeester met de Wethouders, een dagelijksch bestuur met de leden van Gedeputeerde Staten. Dezen worden
10 gekozen uit en door de leden der Provinciale Staten en zijn belast met de uitvoering der besluiten, die door die Staten zijn genomen. Eindelijk heeft men de Provinciale Staten, die de vertegenwoordigers der provincie zijn. De provincie is ingedeeld in distrikten, die hun afgevaardigden verkiezen om de belangen der provincie te behartigen. Die Staten vergaderen in de hoofdsteden der provincies, meestal tweemaal in het jaar, eene voorjaars- en eene najaarsvergadering, maar verder zoo dikwijls als zij door den koning worden bijeengeroepen.' De vereischten voor het kiezen van de leden der Provinciale Staten zijn dezeltden als die voor de gemeente, alleenlijk met dit onderscheid dat de som, die in de Rijks direkte belasting betaald moet worden, het dubbele bedraagt van hetgeen vereischt wordt voor de gemeente. Dus de provincie wordt bestuurd door de rijkeren, die alleen bevoegd worden geoordeeld om over de belangen der provincie te kunnen oordeelen. Voor zes jaren hebben de leden zitting en in plaats van een algemeene aftreding, heeft deze plaats in tweeen, elke drie jaar treedt de helft af. Het aantal leden verschilt voor elke provincie. Aantal leden in Noord-Brabant 64, Gelderland 72, Zuid-Holland 80, Noord-Holland 72, Zeeland 42, Utrecht 41, Friesland 50, Overijssel 47, Groningen 45, Drenthe 35, Limburg 45. De leden der Provinciale Staten krijgen geen vaste vergoeding, alleen reis- en verblijfkosten, voor de vergaderingen, waartoe zij worden opgeroepen, deze bedragen f 33 voor elke zitting, die meestal eenige dagen duurt, mits zij de helft der zitting hebben bijgewoond. Anders is dit met de Gedeputeerde Staten die een vaste jaarwedde van f2000ooo krijgen, waarvan zij de eene helft genieten als vast inkomen, terwijl de andere verdeeld vwordt tusschen de leden naar gelang van het aantal vergaderingen, door elk bijgewoond. Hun aantal bedraagt in elke provincie 6, behalve in Drente, waar men het met 4 afkan. De kommissaris krijgt een jaarlijksch traktement van f 700ooo-, behalve die van Noord- en Zuid-Holland, die f 8ooo onvangen. Men ziet dat die heeren, die toch bijna altijd tot de
11 gegoeden behooren, niet tevreden zijn alleen met de eer, maar behoorlijk betaald worden. Als alle arbeid betaald werd in dezelfde evenredigheid, dan zou er niet zooveel geklaagd worden, want voor weinig arbeid wordt hier veel loon gegegeven. Wat er te arbeiden is, komt neer op de ambtenaren, die in den regel karig bezoldigd worden en zeer onderdanig moeten zijn, daar zij onder streng toezicht staan en bij 'tminste verzet gestraft worden in hun maag. Dat is dereden waarom onder het ambtenaarspersoneel zooveel onderdanigheid voor de gestelde macht wordt gevonden en zoo weinig zelfstandig oordeel, dat als weeldezaak niet wordt toegestaan. Wij zeggen opzettelijk voor de gestelde macht, daar het volkomen onverschillig is voor het personeel wie de macht is, zij buigen voor elke macht die aan de regeering is, onverschillig welken naam zij draagt. Eén eigenaardigheid dient nog vermeld te worden, de kommissaris heeft slechts raadgevende stem in de vergadering der Provinciale Staten. Maar een beslissende stem in die der Gedeputeerde Staten. Evenals de burgemeester in de gemeente , zoo heett de kommissaris des konings in de provincie het recht de verordeningen die hij in strijd acht met de landswet of het algemeen belang ter vernietiging voor te dragen aan den koning. Evenals het huishouden der gemeente wordt geregeld door den gemeenteraad, evenzoo wordt het huishouden der provincie geregeld door de Provinciale Staten. Er wordt natuurlijk jaarlijks een begrooting van uitgaven en inkomsten opgemaakt door Gedeputeerde Staten die dan moet goedgekeurd worden door de Provinciale Staten en nog nader 's Konings goedkeuring behoeft. Van tweeerlei aard is de werkkring der Provinciale Staten, namelijk als agent van het landsbestuur en als bestuur van het huishouden der provincie. Als zoodanig moeten zij zorgen voor de uitvoering van alle landswetten en koninklijke besluiten, zij vormen als het ware den trechter waardoor de landsregeering alle wetten en besluiten brengt aan de gemeentebesturen en zoo doende aan de ingezetenen. Verder komen vele geschillen in de gemeenten zelven of tusschen gemeenten onderling bij de Ge-
12 deputeerde Staten ter tafel en in t algemeen alle bezwaren, die de ingezetenen eener gemeente hebben tegenover het bestuur, o. a. in belastingzaken. Gedeputeerde Staten beslechten dan deels zelven of dragen ze aan den Koning ter beslissing voor. Van hunne eigen uitspraken is dikwijls beroep op den Koning opengesteld, echter niet in belastingzaken. Eindelijk verrichten de Provinciale Staten nog een belangrijk werk, zij verkiezen de leden van de Eerste Kamerwaarover later. In vroegere tijden werden die Staten gekozen door de drie standen, nl. dien der edelen of ridderschappen, dien der steden en den landelijken stand. Dat heeft men in 1848 afgeschaft en nu wil men den menschen wijsmaken, dat de geheele burgerij haar vertegenwoordiging heeft in de Provinciale Staten. Maar wie wat verder ziet en zich niet door woorden of den schijn laat bedriegen, die merkt dat in plaats van drie standen, die vroeger elk zijn vertegenwoordiging hadden, nu één stand is gekomen, namelijk dien der gegoeden en dezen regelen alles naar kun smaak en in kun belang. De meerderheid der burgerij echter is NU EVENALS TOEN buitengesloten van elken invloed op den gang van zaken. En doordat men niet beschouwd wordt als belanghebbende, is men zichzelf ook niet gaan beschouwen als belangslellende en vandaar dat het ten onzent gelukt is het publieke leven zoo goed als dood te maken. Het is een kliek die bestuurt, het is een kliek die kiest, maar de meerderheid bemoeit zich met niets en laat zich gedwee villen en onderdrukken op zeer wettelijke wijze. Dat noemt men hier vrijheid, die echter alleen bestaat voor de gegoeden!
HOOFDSTUK III.
DE LANDSREGEERING. Wanneer wij nu eindelijk vragen: en wie regeert het land? dan moet het antwoord luiden: de Koning en de StatenGeneraal. Wij zullen hierover wat langer moeten praten, om
13 een duidelijk begrip te geven van het samenstel der regeering. Als wij eens na elkander spreken over den Koning, en de Staten-Generaal dan houden wij een geleidelijke orde en onder die twee hoofden vindt alles een plaats. A.
DE KONING.
Men wil ons wijsmaken dat de macht des Konings zeer beperkt is, dat de Koning weinig kwaad en veel goed kan doen. Wij hebben dat zoo dikwijls gelezen dat wij het haast zouden gelooven, maar toch voordat wij daarmede instemmen, zullen wij eens onderzoeken. Wij leven zoogenaamd in een konstitutioneele monarchie, dat wil zeggen: een Koningschap met een grondwet. Wat dat voor een ding is, kan niet zoo gemakkelijk worden gezegd. Niet ten onrechte zei Keizer Nikolaas van Rusland: »ik begrijp wat een republiek is, ik begrijp wat een absoluut Koningschap is, maar ik begrijp niet wat het konstitutioneele Koningschap anders is dan leugen, bedrog en bederf. £En Napoleon drukte zijn gedachte over dien regeeringsvorm aldus uit: »hoe kan men zich inbeelden een man van eenig talent en met eenig eergevoel te vinden, die er zich toe leent om de rol van een mestvarken te spelen tegen betaling van eenige millioenen ?" Toegepast op de Europeesche vorsten, die bijna allen die rol vervullen, hebben zij zeker geen talent en weinig eergevoel! Wat is de Koning in het grondwettelijk Koningschap? zoo als het heet; de Hij regeert niet, maar bestuurt Koning kan geen kwaad doen, kan niet dwalen; de Koning is onschendbaar en dus niet verantwoordelijk voor zijn daden. Zoo maakt men den Koning onfeilbaar en allen die lachen om de onfeilbaarheid van den paus te Rome op geestelijk terrein, zij behoeven zulks niet belachelijk te vinden, daar zij precies hetzelfde vertellen van den Koning op staatkundig gebied. Men behoeft waarlijk niet te lachen om den onzin van anderen, als men zelf te midden van onzin verkeert! Maar aan den anderen kant stelt men . hem gelijk aan een
14 idioot, die niet verantwoordelijk wordt gesteld voor hetgeen hij doet. Verklaart men den Koning onschendbaar en niet verantwoordelijk, dan maakt men hem immers tot een idioot, tot een stroopop. Het is dus geen kompliment aan een Koning, om zulke artikelen over hem in de wet te zetten. Men weet blijkbaar zelf niet, hoe men er mede aan moet, men wil hem houden en toch men weet geen plaats voor hem en daarom een grondwettelijk Koningschap is een onding, een staatkundige ongerijmdheid. Een van tweeen toch: ôf de Koning moet gehoorzamen aan den wil der meerderheid, maar dan is hij overbodig en dient voor niets anders dan voor versiering, 6f wel hij staat boven allen en kan door zijn stem eenvoudig beletten dat wetten tot stand komen, maar dan is zzn wil wet. Volgens art. 69 der grondwet heeft de Koning het recht, om de voorrstellen hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. Dat is zooveel als. een VETO, gelijk men 't noemt, of afwijzing van een wet die door de meerderheid der Staten-Generaal is aangenomen. Men zegt wel eens, een grondwettelijk Koningschap is een republiek met een vorst en een republiek is eene grondwettelijke regeering zonder Koning. Maar de macht van een president der republiek is. meestal niet zoo groot als die van een Koning en dan is hij niet zoo duur en ook niet erfelijk. Niet zoo duur - onze Koning kost jaarlijks f6oo.ooo aan geld, f50.000ooo voor onderhoud van de paleizen te 's Gravenhage en Apeldoorn, want ofschoon de grondwet zegt dat voor dit onderhoud niet meer dan /50o.ooo000 mag worden betaald, men hoort nooit dat het voor minder gedaan wordt. Maar behalve dat heeft hij de opbrengst van domeinen of bezittingen van het Rijk; het heet dat dezen i400.ooo 'sjaars opbrengen, maar door het stijgen der landerijen moet dit veel hooger zijn, men spreekt wel van 14 tonnen gouds, Verder krijgt een Kroonprins f oo.ooo en eene Koninginweduwe f15o.ooo. Dat alles zou een boel goedkooper kunnen zonder eenige schade, en er komen dikwijls nog allerlei extra-,uitgaven bij zooals b. v. het bouwen der Koninklijke
15 stallen, die zoo kostbaar zijn ingericht dat voor de tonnen gouds daaraan besteed gerust woningen gebouwd hadden kunnen worden voor tal van werkeloozen. Als men aan een president der republiek /25.000 geeft - en dat is wel, zeer wel betaald! - of, hoogstens / 50.000, dan zou dit gelijk staan met hetgeen nu wordt gegeven voor het onderhoud van de paleizen des Konings. Ziethier hoe een republikeinsche regeervorm zuiniger is dan een monarchale: De civiele lijst der vorsten van Europa: 18.508.0oooguldens Rusland » 15.049.000 Turkije » 8.316.o000 Oostenrijk » 8.316 o0 Pruisen Italie 7.125.000 » » Groot-Brîtannie 7.048.000 » 339 000 Beijeren » 2.500.000 Spanje » 1.175.000 Belgie Portugal 1.875.000 » 1.303.000 Wurtemburg » 1.009.000 Denemarken Nederland
10900
»
>» 1.o0o.ooo0 Zweden Daarentegen ontvangen de presidenten der Republieken in 6oo.ooo guldens Frankrijk Vereen. Staten 125-000 » 000.000 Zwitserland Zelfs dat presidentschap is een weeldeartikel, daar het of een gevaar is, dat de republiek bedreigt evenals de cholera de volkeren ôf een eerepost gelijk het koningschap en dan is het in deze dure tijden wel wat duur betaald. ook erfelijkheid is een domme. bepaling. Niet erfelijk Gesteld dat men een goed vorst had - dit is mogelijk, ofschoon de kans daarop uiterst klein is - welke waarborg heeft men dan dat zijn kinderen dezelfde goede eigenschappen zullen hebben?
16 Door die bepaling zit men vast aan zoo'n geslacht, ook al zijn de leden ervan de domste, gemeenste en slechtste personen, die men zich kan denken. Al heeft een volk de macht, het heeft nooit het RECHT, om toekomende geslachten te binden door afstand te doen van een deel zijner souvereiniteit en dus de regeering te verleenen aan een erfelijke familie. Zulk een vervreemding van zijn recht, meestal afgedwongen door geweld en uit gewoonte erkend of toegestemd op een oogenblik van afdwaling aan de zijde des volks, heeft evenmin bindende kracht als een verplichting, die in staat van dronkenschap of geestverbijstering of wel door middel van geweld is afgedwongen volgens de burgerlijke wet. Elk oogenblik kan het volk dus dit kontrakt opzeggen en alleen door geweld wordt men gedwongen daaraan'gehoorzaam te zijn. Een president der republiek is voor een zekeren tijd benoemd en blijft toch afzetbaar, als men wil. Maar zien we nu eens met welke macht de Koning is bekleed, om te beoordeelen of het waar is dat zijn macht zoo beperkt is. De Koning heeft de uitvoerende mAcht (art. 54). De Koning heeft het opperbestuur over de Buitenlandsche betrekkingen (art. 55), over de Kolonien en bezittingen v n het Rijk (art. 59), over de geldmiddelen (art. 61), het oppergezag over Zee- en Landmacht (art. 58). De Koning verklaart oorlog (art. 56) en sluit vrede (art. 57), en bekrachtigt verdragen men vreemde mogendheden, hij heeft het recht van de munt (art. 62), hij verleent adeldom , (art. 63), hij geeft ridderorden (art. 64), en verleent verlof om vreemde orden te dragen (art. 65), hij heeft het recht van gratie van rechterlijke straffen (art. 66), hij heeft het recht de Kamers te ontbinden, hij benoemt voor verschillende ambten. Welnu, als die macht nog niet groot genoeg is, dan weten wij het niet. Binnen io jaar tijds kan het land door die macht geheel verknoeid zijn en vele posten bekleed door onkundigen en
onwaárdigen. Waarborg dat zulks niet geschiedt, heeft meh niet, daar wij weten in welke handen de regeerende macht is ten nadeele van het algemeen belang. Aan de vruchten kent men den boom, welnu niemand kan uit het gehalte onzer hoogleeraren aan 's Rijks hoogescholen, onzer ambtenaren bij de rechterlijke en burgerlijke macht, enz. afleiden, dat alleen kundigen en waardigen geroepen worden, om de juiste mannen op de rechte plaatsen te zijn. Wij weten zeer goed, dat men erop wijzen zal, dat toch meestal de goedkeuring van de ministers noodig is of van de Staten-Generaal, maar wat beteekent het voor een doortastenden Koning, om ministers te nemen die gereede werktuigen zijn in zijn handen? Hij heeft het recht om oorlog te verklaren. Zeker, zegt men, maar om oorlog te voeren, heeft men geld noodig en voor dat geld moet aangeklopt worden bij de Staten-Generaal. Weigeren dezen, dan kan de koning niets doen. Hoe aardig lijkt dat op een stuk papier, maar hoe geheel anders ziet het er in de werkelijkheid uit! Immers is de oorlogsverklaring gedaaan en is het vijandelijk leger dientengevolge het land binnengetrokken, dan moeten de Staten-Generaal de gelden wel toestaan, daar het niets zou baten, indien men den voortrukkenden vijand toeriep: wacht eens even, de Koning heeft wel oorlog verklaard, maar wij willen het niet en zullen geen geld toestaan! En dan de macht om verdragen te sluiten, die slechts later behoeven medegedeeld te worden aan de Staten-Generaal, zoodat dezen staan voor een feit waaraan zij niet kunnen veranderen! Is dat niet al te erg? Neen, de macht des Konings is veel te groot voor den persoon, al ware hij nog zoo groot en verstandig. Men mag één mensch niet zooveel op de schouders leggen, want als hij het gewicht daarvan gevoelt, dan bezwijkt hij eronder en doet hij dat niet, dan vat hij zijn taak lichtvaardig op. De verzoeking om er misbruik van te maken is veel te groot. Wij vinden dus dat de Koning onder onzen regeeringsvorm veel kwaad en weinig goed kan doen.
18 Ook spreekt men altijd van Z. M. leger, Z. M. vloot, alsof dat alles van den Koning is, maar men spreekt niet van Z. M. schuld, neen, men is zoo goed om deze te noemen Nationale schuld1 ! ! Zoolang de Koning feitelijk het hoofd is van de uazvoerende macht, die in zijn handen berust, van de wetgevende macht door de voorstellen die van hem uitgaan en van de rechterlijke macht door de benoeming der rechterlijke ambtenaren, zoolang bestuurt hij niet alleen, maar regeert hij wel degelijk. Voeg daarbij het recht van gradie, zoodat het van zijn grillen athangt of een misdadiger in vrijheid komt dan wel jarenlang mag verzuchten in de gevangenis en het recht om adeldom te verleenen en ridderorden, wat op zichzelf een onschuldige aardigheid is maar gelijk de .ervaring leert, machtige middelen tot bederf in handen van een vorst worden en men zal begrijpen dat de macht des Konings iets anders is dan denkbeeldig. Beide rechten zijn niets dan overblijfsels van het »goddelijk recht" der vorsten en ofschoon dat laatste versleten is, worden de eersten behouden. Gevaarlijk reeds is het, dat hij het oppergezag heeft over Zee- en Landmacht en dus baas is van het grootste machtsmiddel. Neen, het is zeer waar, dat het grondwettelijk Koningschap uitgevonden is als het middel om de volkeren te onaerdrukken door hun den sckhyijn van vrkjheid te laten. Vroeger waren de Koningen vorsten »bij de gratie Gods" en nog zijn ze dat eigentlijk, daar in alle stukken die formule voorkomt. Welnu al die macht, die hun toegekend wordt, is niets dan een overblijfsel uit dien tijd. Nog vroeger werden de vorsten niets anders dan de eersten onder de gelijken (vorst voorste, Koning van kunnen) en gewapend kwamen de burgers ter volksvergadering, om gezamentlijk besluiten te nemen, voor de uitvoering waarvan de vorst moest zorgdragen. Later eigenden de vorsten zich allerlei rechten toe, terwijl die der burgers verminderden, veelal door de verschillende standen tegen elkander op te zetten en zoo door verdeeldheid dezer machtiger te worden. En toen er een goddelijke,
19 dus bovenaardsche glans werd verleend aan het Koningschap niet behulp der kerk, toen was men een geducht end gevorderd voor de oppermacht der vorsten. Nu moesten het vorsten zijn bij de gratie des volks, want het moet ingeprent worden in aller hoofd, dat de volkeren niet zzyn TER WILLE van de vorsten , maar de vorsten ter wille van de volkeren. Zijn ze dat niet, dan zijn ze schadelijk en zijn ze dat wel, dan zijn ze overtollig. Het Koningschap is dus niets anders dan het kind der barbaarschheid, in oorsprong steunende op woest geweld en onverzaadbare eerzucht, in, zijn voortgang op list en sluwheid of aanmatiging en nog steeds heilig beschouwd door de praerogatieven, die er aan worden toegekend. Dus in beginsel onverschillig en in de praktijk tirannie: Zonder vermomming als volstrekt koningschap en met vermomming grondwettelijk koningschap, maar in beide vormen tirannie. Wat zijn dan ook de zinnebeelden en wapenborden van de Koninkrijken anders dan figuren uit het dierenrijk en steeds gezocht onder de verscheurende dieren: leeuw, adelaar, enz? In beginsel dus een aanranding van 't verstand en in praktijk in strijd met recht en zedelijkheid, zal het geheele Koningschap als een verouderde instelling verdwijnen, zoodra.de volkeren mondig zijn geworden.
B. DE STATEN-GENERAAL. Evenals de gemeenteraad het bestuur heeft over de gemeente, waarvan de uitvoerende macht is opgedragen aan Burgemeester en Wethouders, evenals de Provinciale Staten het bestuur hebben over de provincie, waarvan de uitvoerende macht is toevertrouwd aan den Kommissaris des Konings en Gedeputeerde Staten, evenzoo is de regeering des lands in handen der Staten-Generaal (algemeene Staten), terwijl de uitvoerende macht berust bij den Koning en de ministers. Er is hier gelijkvormigheid. Terwijl de gemeenteraad, provinciale staten en statengeneraal gekozen worden door de ingezeten of althans een deel
20 hunner, worden de Burgemeester, de Kommissaris des Konings en de Ministers gekozen en benoemd door den Koning. Daar het nu een feit is, dat deze grootwaardigheidsbekleeders zeer veel invloed uitoefenen en groote macht hebben èn door hun zelfstandige positie tegenover de gemeente of de provincie èn doordat zij meestal het best op de hoogte zijn doordat zij altijd in de zaken leven en beschikken over de machtsmiddelen, zoo zien wij dat bij deze regeling zeer slim is gezorgd, dat het den schijn heeft als had men eene zelfregeering, maar dat ondertusschen feitelijk de lijn in handen wordt gehouden van bovenaf. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gekeeze Nederlandsche volk, gelijk art. 74 der Grondwet duidelijk zegt. Daar hebben wij dus eindelijk recht - zoo denkt misschien menigeen, want zagen we bij gemeente of provincie, dat slechts een deel der burgerij en wel het goedgestelde, stem had, nu zien we dan toch dat aan alle burgers het recht is toegestaan, om door hun stem invloed uit te oefenen op de regeering des lands. Halt! .... wij zijn er nog niet en moeten zien of we hier te doen hebben met den schijn of met de werkelijkheid. We zijn al meermalen teleurgesteld, zoodat we geen viktorie moeten roepen, voordat wij het kunnen doen met reden. De Staten-Generaal zijn verdeeld in tweeen: de Eerste en de Tweede Kamer. We beginnen met laatstgenoemde. IO. DE TWEEDE KAMER.
En vinden dat in diezelfde wet, twee artikels later, een bepaling voorkomt waardoor de algemeene van art. 77 tot een leugen wordt gemaakt. Immers in art. 76 staat dat de leden der Tweede Kamer gekozen worden onder de volgende voorwaarden: 10. meerderjarigheid; 20. Nederlander en ingezetenschap; 3 , het volle bezit der burgerlijke en burgerschapsrechten;
21 4'. betaling van zekere som in de Rijks direkte belastingen overeenkomstig plaatselijke gesteldheid, niet minder dan f20.- en niet meer dan f 6o.Wat direkte belastingen zijn, zullen wij straks vertellen, nu is het genoeg om op te merken dat hier dezelfde voorwaarden bestaan als bij de verkiezing van de Provinciale Staten en ook als bij die van den gemeenteraad, alleen met dit onderscheid dat men de helft meer moet betalen, om in 'slands regeering eene stem te hebben. Voor de Staten-Generaal heeft men dus dubbel zooveel kennis noodig, die kenbaar is in de opbrengst van een dubbele som in de belasting want GELD IS VERSTAND !
De grondwet van den Nederlandschen Staat is het geld; wij leven, gelijk gezegd, in een plutokratie of geldstaat. Hoe kunnen nu de geldlui vertegenwoordigen de belangen der niet-bezittenden ? Dat doen ze ook niet. Maar het staat in de wet. Dat kan wel wezen, maar al wat in de wet staat, is daarom nog niet waar! Wee echter den staat, waarvan men getuigen moet als van den onzen: liegen als de grondwet! Wat is vertegenwoordigen.? Vraag het aan elken handelaar, die in zijn naam laat reizen, vraag het aan ieder die een ander iets opdraagt. Elkeen zal antwoorden: dat is in de plaats treden van den persoon zelf, dus de verplichtingen die men aangaat, worden geeerbiedigd alsof de persoon ze zelf aanging. Niemand mag zich dus als vertegenwoordiger van een ander voordoen zonder een lastbrief waardoor hij gemachtigd wordt om in zijn naam op te treden. De leden der Staten-Generaal, die het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, mogen dus niet handelen zonder een lastbrief van het gekeele Nederlandsche volk. En die lastbrief wordt verstrekt doordat blijkt dat de meerderheid van dat volk door zijn stem te kennen heeft gegeven: dat is onze man, onze volksverlegenwoordiger. Als men spreekt over het geheele volk, dan is dat toch de
22 som van alle burgers en niet de som van eenige burgers, want wij leerden reeds op de school dat het geheel is samengesteld uit de som der deelen. Gelijk gezegd is: »de geest des volks kan zich op geen andere wijze openbaren dan door een lichaam, gekozen door al de burgers<. Het gevolg van dit artikel is, dat 718 deel der Nederlandsche staatsburgers beschouwd wordt als één groote nul, als meneer Niemand, goed om lasten te dragen gelijk wij straks zullen zien, maar zonder eenig recht op lusten. Daarom is ons volk in slavernij, want het moet verkondigd worden van de daken en gepredikt in de hutten, dat woord van Benjamin Franklin: IN SLAVERNIj ZIJN, BEN,
DAT BETEEKENT BESTUURDERS TE HEB-
DIE ANDEREN OVER ONS AANSTELLEN ZONDER ONZE TOE-
STEMMING; IN
VRIJHEID
DERS TE
ZIJN,
HEBBEN,
DAT
DIE
BETEEKENT
REGEEREN
MET
ZIJN EIGEN BESTUURDEN WIL
EN ONDER
GOEDKEURING VAN ALLEN.
En laat ons nu eens zien, hoe willekeurig men hiermede omspringt. Woont iemand in Nieuwer-Amstel, dan is hij kiezer tegen betaling van eene som van f 32, maar woont hij tien stappen verder - men weet dat Nieuwer-Amstel en Amsterdam in elkaar loopen -- binnen de gemeente Amsterdam, dan moet hij fi12 opbrengen. En woont men te Boxmeer, dan is ’ 20.- genoeg. Welke verhouding neemt men dus aan? Een inwoner van Boxmeer staat in verstand gelijk met een inwoner van Nieuwer-Amstel, die f 32.- betaalt en aan een inwoner van Amsterdam die f 112.- opbrengt. Dan nog iets ongelijks; een kiezer in het distrikt Amsterdam, mag 7 personen kiezen en heeft dus 7 maal meer invloed dan een kiezer in Groningen; in Sneek mag men er 3 kiezen en heeft men dus 3 maal meer invloed dan een kiezer te Hilversum. Een zee van ongelijkheden en onbillijkheden is hier op te merken. Het land is ingedeeld in 43 kiesdistrikten met 86 afgevaardigden. Die indeeling wordt bij de wet bepaald, maar een herziening der wet wordt voorgeschreven om de 5 jaren. Dit nu wordt wel eens verzuimd, zooals nu, daar de laatste herziening heeft plaats gehad in
23 het jaar 1878. Vanwaar die bepaling? Omdat de grondwet voorschrijft, dat voor ieder 45 000 zielen den afgevaardigde zitting moet nemen. Door de toeneming der bevolking moet dan het cijfer der leden daarmede in overeenstemming worden gebracht. Maar de kiesdistrikten geven aanleiding tot vreeselijke knoeierijen, zoodat niet ten onrechte gezegd is, dat het een knipkwestie is. Weet de tijdelijke regeering of meerderheid met behendigheid en met zaakkennis de distrikten in te deelen, dan kan de meerderheid geheel gewijzigd ot versterkt worden. Daarom uit het oogpunt der eerlijkheid is het distriktenstelsel als een oorzaak van knoeierij in het belang der partijschappen af te keuren. Zoo ziet men hoe dwaas de geheele regeling van het kiesstelsel is, om niet eens te spreken van HET TOT WET VERHEVEN ONRECHT, waardoor de meerderheid der burgers is buitengesloten van elk recht. Door die regeling geschiedt het dat tal van hoogleeraren, leeraren, onderwijzers, enz. geen kiesrecht hebben, terwijl kroeg- en bordeelhouders veelal kiezers zijn, zelfs zijn er leden van de Kamer die geen kiesbevoegdheid hebben, het komt meermalen voor dat een minister geen kiezer is. Dus wel bekwaam geacht om het land te besturen, maar onbekwaam om te beslissen wie als vertegenwoordigers zitting moeten nemen in 's lands vergaderzaal. Om lid dier Tweede Kamer te zijn, moet men behalve die voorwaarde van Nederlander en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten ook den leeftijd van 30 jaar bereikt hebben en geen betrekking bekleeden, die met het lidmaatschap onvereenigbaar is verklaard. Onvereenigbaar worden geacht het lidmaatschap van den Hoogen Raad (met inbegrip van de prokureurs-generaal), dat der Rekenkamer, waarover later, verder Kommissaris des Konings, geestelijken en bedienaren van den godsdienst. Wat betreft andere bezoldigde staatsambten zooals b. v. leden van 't gerechtshof of rechtbank, kantonrechters, inspekteurs van 't lager onderwijs, enz. dezen worden niet bepaald onvereenigbaar geacht. Wordt een lid der Staten-Generaal benoemd in een bezoldigd staatsambt, dan houdt hij op lid der Kamer te zijn,
24 maar is dadelijk weer verkiesbaar. Militairen zijn non-aktief voor zoolang zij leden der Kamers zijn, maar keeren tot den werkelijken dienst terug, wanneer zij ophouden lid te zijn. De leden der Kamers zijn niet gerechtelijk vervolgbaar wegens hetgeen zij in de Kamer zeggen. Ze mogen dus hun gevoelen vrijuit zeggen over alles, maar daarom doen ze het nog niet altijd! De leden der Tweede Kamer zitten voort 4 jaar. De geheele Kamer treedt niet gelijktijdig af, zooals in de meeste landen en gelijk een goede regeling gebiedend voorschrijft, maar de helft om de 2 jaar. De gewone verkiezing geschiedt op den tweeden Dinsdag der maand Juni; voor opengevallen plaatsen door overlijden, ontslag of om welke reden ook, moet een verkiezing geschieden binnen 30 dagen na het openvallen. De leden krijgen een jaarlijksch traktement van /2000,-, hetgeen zij noemen een schadeloosstelling. Behalve dat, eene vergoeding van reiskosten, eens heen en terug voor elke zitting, tegen f o.75 per uur afstand. Een der leden is voorzitter, daartoe benoemd door den Koning voor het tijdperk van ééne zitting uit eene voordracht van drie leden, die door de Kamer bij meerderheid van stemmen worden gekozen. Als regel wordt de eerste kandidaat door den Koning benoemd. Op den derden Maandag der maand September worden de Staten-Generaal plechtig geopend, meestal door den Koning ofschoon dit niet bepaald noodzakelijk is. Kanonschoten worden gelost en onder militair geleide gaat de Koning in militair uniform, gezeten in een staatsiekoets met acht paarden en gevolgd door de hotbeambten naar de vergaderzaal op het Binnenhof. Waarom de Koning zulk een rustige en zuiver burgerlijke handeling als militair doet, is niet recht duidelijk evenmin als dit militair vertoon. Het schijnt dat een plechtigheid in veler oogen meer indruk maakt als er verschillende uniformen en glansrijke rokken worden gezien. Vandaar dat ook de Kamerleden bij die gelegenheid een staatsierok met degen aan hebben. Dan wordt er een Troonrede uitgesproken door den Koning, die door de Ministers is ontworpen en waarin allerlei beloften
25 worden gedaan voor het toekomstige zittingjaar, ofschoon ze meermalen niet vervuld worden en waarin een rooskleurig tafereel wordt opgehangen omtrent nijverheid, handel en landbouw, ook dan als de meerderheid, in die bedrijven werkzaam, voortdurend ten prooi is aan armoede en ellende. De eerste werkzaamheid der Kamers is dan een antwoord op die troonrede, waarin met genoegen wordt gekonstateerd dat dit verklaard en dat beloofd is. Wie het een en ander nauwkeurig nagaat, krijgt den indruk alsof men elkander met ernstig gelaat voor den gek houdt. Ook de sluiting van het zittingjaar geschiedt met zekere staatsie; zij heeft plaats op den tweeden Zaterdag der maand September, dus twee dagen vd6r de opening, met dit onderscheid dat het voor den Koning niet de moeite waard wordt geacht om het zelf te doen en daarom laat hij het doen door een der ministers. Zoo heeft het den schijn, alsof men het gansche jaar doorwerkt! Van dat werken had de Grondwet geen hooge gedachte, daar zij bepaalt dat de Staten-Generaal minstens eenmaal 's jaars moeten vergaderen, alsof zij het heelemaal zouden vergeten zonder dat voorschrift. Toch behoefde de Grondwet daar niet bang voor te zijn, want er staat ook in, dat de schadeloosstelling van f2000 niet genoten wordt door leden, die afwezig bleven gedurende de geheele zitting. Was er dus geen zitting, dan bleef dat geld staan en al hebben de heeren dit "nu. niet bepaald noodig, ze zullen wel zorg dragen dat het niet blijft staan, want zij vinden het het best bewaard in hun zakken. Wie een begrip wil krijgen van het werken dier heeren volks(?)vertegenwoordigers, die moet eens te 'sGravenhage een zitting komen bijwonen. Want in den regel mag iedereen daarvan genieten. Men mag zich niet laten afschrikken door een soldaat met uitgetrokken sabel, die den toegang bewaakt of verspert en ook niet door een dito soldaat boven aan den trap, maar vragen naar de openbare tribune, dan komt men ten slotte na heel wat klimmen op een klein galerijtje, waar plaats is voor 5o á 6o menschen, mits ze staat willen. Dan
26 is alle gelegenheid voor het volk om zijn belangstelling te toonen in 's lands zaken. Gelukkig dat die belangstelling zeer klein is, want anders zouden daar de dwaaste tooneelen kunt nen plaats vinden. Voor degenen die niet onder het volk willen staan, is eene andere gereserveerde tribune waartoe men gemakkelijk toegang kan krijgen, wanneer men als meneer is gekleed. Echter men ga niet te vroeg naar de Kamer, want v66r elven is er niets te doen en als men om half twaalf begint, dan mag men blij zijn. De heeren werken dan door, dat wil zeggen: praten en luisteren, voor zooverre ze niet in de koffiekamer zijn, wat meermalen gebeurt, ofhun courantje zitten te lezen, tot ongeveer I uur of half twee. Dan is het tijd om een hartversterking te nemen en een oogenblik te pauseeren van den arbeid. Tegen 2 uur, kwart over twee begint de zitting weer en als liet vier uur is of half vijf, dan vindt men dat de dagtaak is volbracht en de zitting wordt gesloten. De arbeidsdag duurt dus 4 uur ongeveer. Wat er dan gepraat wordt, komt kort daarna uit onder den naam van «Handelingen der Staten-Generaal». Het zijn echter verhandelingen om niet te zeggsn mishandelingen van 's lands zaken. Verreweg het grootste deel der Kamer bestaat u-t advokaten en men weet dat de voornaamste bezigheid dier heeren bestaat in praten. Ofschoon er veel geklaagd wordt over maandaghouders onder de arbeiders - welk misbruik aan de kerk is te danken - men vindt het de natuurlijkst zaak ter wereld, dat de Kamerleden des Zate'dags niet vergaderen en dus zaterdaghouders zijn. Behalve die openbare werkzaamheden zijn er nog anderen, die voor de gewichtigsten worden gehouden wat te gemakkelijker kan gebeuren omdat zij geheim zijn. Is dat echter het geval, dan is de openbare zitting eene groote voorstelling om het volk tevreden te stellen, wat echter niet het geval zou zijn in een land met een volksregeering. In die vergaderzaal ziet men vlak over den troon een verhevenheid waarboven een draperie en daaronder zit de voorzitter, die de beraadslagingen leidt met het bureau, waarin
27 zitting hebben de griffier met een jaarlijksch inkomen van/ 4500 en andere heeren die wat minder krijgen, maar toch allen goed betaald worden, vooral in verhouding tot hun arbeid. Voor den troon staat een groene tafel waaromheen eenige leuningstoelen. Dat zijn de zetels voor de ministers. Het woord minister beteekent dienaar, dus de ministers zijn de dienaren. Van wie? Van het volk niet, want dat heeft niets te zeggen. Hoogstens van de kiezers of hun afgevaardigden. Maar het kan ook wezen dat daaronder verstaan wordt: dienaren van den troon. In ons land hebben wij acht ministers, namelijk: van Binnenlandsche Zaken, » Buitenlandsche Zaken, » Justitie, » Finantien, » Oorlog, » Marine, » Waterstaat, Handel en Nijverheid en » Kolonien. Deze heeren hebben elk een jaarlijksch inkomen van" 12.000. Dat stel komt ons dus te staan op bijna een ton gouds. Natuurlijk is er veel hoofdbreken en zorg aan verbonden, men behoeft slechts het groot aantal kale knikkers te zien om zich daarvan te overtuigen, maar toch niet zoodanig of het blijft zonder merkbaren invloed op den levensduur. De staatslieden die de leiding der staten in handen hebben, worden veelal nog al oud. Gladstone, Engeland's eerste Minister, is reeds 75 jaar, Bismarck is reeds 7o en onze Minister Heemskerk is de 60 reeds eenigen tijd gepasseerd. Die ministers worden naar welgevallen benoemd en ontslagen door den Koning. Bij hun aftreding krijgen zij een pensioen, dat loopen kan tot /4000. Daar het in ons land vrij wel gebruikelijk is, om met ministers om te springen als met kegels in het kegelspel, daarom hebben wij een heele verzameling oudministers, die allen hun pensioen behoorlijk trekken uit de staatskas. Wij hebben sints 1848 reeds het zestiende stel ministers, dus de gemiddelde levensduur van een Nederlandsch
28 ministerie is even twee jaar. Daar nu het ministerie vroeger uit 7 en nu uit 8 personen bestaat, kan men begrijpen dat de som voor pensioenen nog al aanzienlijk is. Die ministers mogen tegelijkertijd leden der Kamers zijn, toch is dit ten onzent een zeldzaamheid. In andere landen is dit anders. Zij heeten verder verantwoordelijk, maar zijn het feitelijk niet. Wel heet het dan een schuldig minister ter verantwoording kan worden geroepen door den Hoogen Raad (art. I59), maar dit is geen verplichting en van dat rekkelijk kunnen wordt eenvoudig geen gebruik gemaakt In den regel treden zij af, als zij het niet meer houden kunnen en dan kraait er geen haan meer naar en laat men zijn opvolger zitten voor de moeilijkheden. Wie heeft b. v. den heer Fransen van de Putte verantwoordelijk gesteld voor den roekeloozen en onrechtvaardigen oorlog van Atjeh, die voor ons het begin kan zijn om uit Oost-Indie te .worden weggejaagd? Noch zedelijk, noch geldelijk, noch persoonlijk is hij voor die wandaad ter verantwoording geroepen. En zoo gaat het meestal. Woorden, woorden zijn het, waaraan altijd een behendige draai kan worden gegeven, zoodat de betreffende persoon vrij komt. Zeker, de Kamers kunnen begrootingen verwerpen, moties van wantrouwen uitspreken, maar welk middel heeft zij om haar wil te doen eerbiedigen tegenover een onwilligen Minister, die gesteund wordt door den koning? De georganiseerde macht staat aan de zijde van den Koning en de Ministers, waaraan het leger gehoorzaamheid verschuldigd is, welk leger door voorafgaande benoemingen in den geest des ministers bewerkt kan worden en tegenover die georganiseerde macht is een beroep op het ongeorganiseerde volk door de Kamers nietsbeteekenend. Feitelijk is dus de Staten-Generaal onmachtig, zoolang zij niet hebben zorg gedragen de beschikking te hebben over de noodige machtsmiddelen tegenover een regeering. Evenals bij gemeente en provincie, zoo wordt ook jaarlijks bij de Kamer een begrooting ingediend, die de goedkeuring dier Kamer behoeft. Overigens is de loop van zaken aldus: namens den Koning dienen de Ministers wetsvoorstellen
29 in, die eerst ter overweging en advies worden ingediend bij een kollegie, dat den naam van Raad van State draagt, waarvan de Koning zelf voorzitter is (ofschoon hij er nooit komt.) De leden van dat raadgevend kollegie, die jaarlijks 5000 gulden krijgen behalve den vice-president met f 8ooo, worden benoemd door den Koning. Nadat dit kollegie gehoord is, wordt het wetsontwerp, gewijzigd of niet, naar gelang van den zin der Ministers, ingediend bij de Tweede Kamer. Voordat het in behandeling komt in de openbare zitting, worden schriftelijke adviezen gewisseld. Door die Kamer kunnen wijzigingen worden gebracht in het ontwerp bij meerderheid van stemmen, maar kan de regeering zich daarmede niet vereenigen, dan wordt het door haar eenvoudig ingetrokken. Krijgt het echter door onderling overleg de goedkeuring der Tweede Kamer, dan wordt het ingediend bij de Eerste Kamer die het heeft aan te nemen of te verwerpen zonder recht tot wijziging en na goedkeuring van dat kollegie en bekrachtiging des Konings is het ontwerp tot wet verheven na af kondiging in het Staatsblad.De wet is echter eerst verbindende, zoo zijzelve geen nader tijdstip noemt, 20 dagen na hare plaatsing in het Staasblad,dat gedrukt wordt op de landsdrukkerij te 's-Hage en waarin alle wetten worden afgekondigd.
20. DE EERSTE KAMER.
In dit tweede gedeelte der Staten-Generaal hebben wij een dubbel overgehaald bewijs, dat onze staat is een plutokratie of geldstaat. Terwijl wij zagen dat geld bevoegd maakt om te kiezen leden van den gemeenteraad, meer geld leden van de Provinciale Staten en de Tweede Kamer, heett men hier nog eens een gouden remmachine aangebracht, die alle anderen overtreft, heeft men hier een vertegenwoordigingvan het groot-kapitaal. Want tot leden der Eerste Kamer mogen alleen gekozen worden - door de Provinciale Staten - zulke personen, wier namen voorkomen op een van te voren opge-
30 maakte lijst van de hoogst aangeslagenen in de Rijks direkte belastingen. Dus de rijke lui hebben nog een afzonderlijke vertegenwoordiging, waardoor zij alles kunnen tegenhouden, wat de andere Kamer noodzakelijk acht in 's lands belang, gesteld dat deze zich ooit bezig hield met algemeene of volksbelangen. Het zijn dezelfde kiezers die beiden afvaardigen, zoowel de leden van de Tweede Kamer als die van de Eerste Kamer, alleen met dit onderscheid dat de eersten rechtstreeks worden verkozen en de anderen niet, (dat is wat men noemt getrapte verkiezingen, daar zij plaats hebben door middel van de Provinciale Staten) en dan nog dat men vrij is in zijn verkiezing voor leden van de Tweede Kamer, terwijl men een beperkte keuze heeft voor leden der Eerste Kamer, daar men zich moet bepalen tot de lijst der hoogst aangeslagenen in de direkte belastingen. Die leden zitten voor 9 jaren; elke drie jaar treedt een derde gedeelte af. Zij krijgen geen schadeloosstelling - dat moest er nog bijkomen! - maar alleenlijk reis- en verblijfkosten. Dezen bedragen 75 cents voor elk uur afstand voor elke zitting en f8.- verblijfkosten per dag. Zulk een lichaam is volkomen overbodig en niets anders dan een bewijs hoe men nog geenszins ontwassen is aan bevoorrechte klassen in de maatschappij. Maar niet alleen overbodig, zelfs schadelijk, daar de Eerste Kamer niets anders behartigt dan de belangen der groote bezitters. Sommigen durven nog wel zeggen dat onze Eerste Kamer in menig opzicht voortreffelijk samengesteld is, alsof een kollegie, dat zoo samengesteld is, ooit een zelfmoord zou begaan door de belangen van het algemeen te behartigen, wanneer dezen in strijd zijn met die van den geldzak! Geloove het wie het gelooven wil! Men wijst er veelal op, dat het wenschelijk is om twee kamers te hebben, opdat niet overhaast en lichtzinnig een besluit worde genomen, dat alsdan kracht van wet heeft, maar waarom dan niet een wetsontwerp twee of drie malen behandeld gelijk elders, waar men dit noemt de tweede en derde lezing? Het aantal leden in die Eerste Kamer bedraagt 39, aldus:
31 Zuid-Holland 7, Noord-Holland 6, Noordbrabant en Gelderland 5, Friesland, Overijssel en Limburg 3, Zeeland, Utrecht en Groningen 2, Drenthe I. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor elk zittingjaar. De werktijd is natuurlijk nog veel kleiner dan die van de Tweede Kamer, en kan herleid worden tot zeer weinig. Zoo zien wij dus dat van een volksvertegenwoordiging geen sprake is, waar slechts 3 pCt. der bevolking kiesbevoegd is. Hierin staan we ook achter bij alle andere volkeren. In Belgie 9 pCt. der bevolking, en in landen waar het algemeen kiesrecht bestaat, is dit cijfer veel hooger, nl. in Duitschland 20 pCt., in Zwitserland 24 pCt., in Frankrijk 26 pCt. der bevolking. Alles steunt hier op geld en als zoodanig leven wij in eene plutokratie sterker dan in eenig ander land. En als men ons dus wil wijsmaken, dat wij een volksregeering hebben, dan moeten wij dien werkelijken toestand goed begrijpen, opdat elk die moed bezit om ons zulke leugens op den mouw te spelden, ten antwoord krijge: ons land is ten prooi aan den geldzak, die alles beheerl, regverl en verleert, de lasten overlatende aan den minderen man.
HOOFDSTUK
IV.
DE BEGROOTING. Wij hebben reeds meermalen gesproken over een begrooting, maar wat is dat voor een ding? Dat is een vermoedelijke opgave van de inkomsten en uitgaven, om de huishouding te besturen. Er dient voor de goede orde goed boek te worden gehouden, gelijk elk verstandig mensch dat in zijn eigen huishouden doet en dat te meer nu het de huishouding van gemeerite, provincie en land betreft. Men kan dan zien hoe er met het goede geld wordt omgesprongen. De uitgaven zijn in de laatste jaren aanmerkelijk gestegen en nu moet men omzien naar de middelen om ze te dekken, want anders moet men schulden maken. Terwijl dit nu afgekeurd wordt
32 voor elkeen in het bizonder, schijnt men er geen been in te vinden voor de gemeenschap, althans alle staten gaan dien weg meer en meer op. Roept men ons steeds toe om de tering naar de nering te zetten, ten opzichte van de staatskas vergeet men voortdurend zulks toe te passen. Er schijnt een gat te zijn in den bodem der schatkist, dat hoe langer hoe grooter wordt. Wil men weten hoeveel schulden verschillende landen hebben, ziethier een opgave: Frankrijk
10.3121/2
milkoen guldens.
Groot-Brittannie Rusland
9.728
»
»
7.500
»
»
Spanje
5.5621V2
»
»
Oostenrijk
5.265'/2
Italie
5.1o6
»
»
Vereenigde Staten
5.057'/2
»
»
Turkije
3.125
»
»
Duitschland Portugal
2.750 1.031
»
»
Nederland
1.025
»
»
»
Belgie
1 5 7 7'
Turkije en schatplich-
262 1/2
»
230
»
»
150o 128
» »
». »
tige staten Griekenland Zweden
Denemarken Noorwegen Zwitserland
Te samen
65 /2
»
»
171 12
»
»
58.924
millioen guldens
Op denzelfden weg waarop de landsregeeringen voorgaan, volgen de gemeenten. De stad Amsterdam had in 186o de som van 21/, millioen schuld en in 1883 bedroeg zij 45 millioen. Verdeeld over de bevolking bedroeg in I88o/8i de schuld per hoofd in Frankrijk 286 gulden
33 in Oostenrijk 128 gulden 5 » Rusland 76 » Pruisen
50
/2
»
> Nederland 238 » Naar waarheid is dan ook gezegd dat het eenige gedeelte van den zoogenaamden nationalen rijkdom, dat werkelijk in het bezit der moderne volkeren is, hun staatsschuld is en dat een volk te rijker wordt naarmate het meer schulden heeft. Ons land, dat jarenlang aan het aflossen is geweest van oude schuld ten gevolge van de voordeelen der Indische Kolonien, die als melkkoe gebruikt werd om ons te verzorgen, is bij het ophouden van die bron aan het leenen gegaan en wel binnen korten tijd drie leeningen; eene van 43 millioen en twee van 6o millioen. Het ziet er niet naar uit dat dit de laatsten zijn. Zullen die schulden steeds geeerbiedigd en de renten, die daarvan jaarlijks gegeven en dus opgebracht moeten worden in den vorm van belasting, steeds uitbetaald worden? Men schijnt er op te rekenen, ten minste steeds wordt er geld verleend op de aanvraag der meeste landen, maar men vergeet dat er wel eens een tijd kan aanbreken, waarin het volk, tot inzicht gekomen dat het steeds geplukt wordt, een schrap haalt door die schuldrekening. Heel onbillijkzegt misschien de een of ander. Maar dan vragen wij: was het billijk van het voorgeslacht om er maar op los te leenen en het nageslacht er voor te laten opdraaien? Neemt gij alle verplichtingen op u, die uw grootvader heeft aangegaan op voorwaarde dat zijn kleinzoon ze zou vervullen? Immers neen en als iemand bij u kwam met een schuldvordering, die uw grootvader ter hand had gesteld aan zijn grootvader, dan zoudt gij hem uitlachen en zeggen: zie maar dat gij betaling krijgt van den man, die haar geteekend heeft, maar ik doe er niet aan. Verbeeldt u maar eens met hoeveel schuldvorderingen wij opgescheept konden worden, als alle voorgeslachten tot Adam toe maar geleend hadden en ons hadden nagelaten de betaling hunner schulden! Daarom, het zou niet zoo heel onbillijk zijn om een schrap door die rekening te halen.
34 Want wie moet dat alles betalen? Het arme volk al een' enkel recht bezit. En dus hoe hooger die som, hoe drukkendender voor het 'volk. Laat ons eens zien waar het geld blijft. niet alleen, maar tevens vergelijken de uitgaven van drie jaren, telkens met eenige tussehenruinite. UITGAVEN.
Loofdslukken Huis des Konings.f Hooge Collegien van staat enz..'» Buiten]. Zaken A Roomsch- Katholieke eeredienst B.) Justitie A.... Herv. eered. B 2> Binneul. Zaken Marine.......» Nation. Schul d A. Departem. van Finantien B
»
1883 f
750.000
485.118»
578.532
»
625.161
526.211
»
700-114.
5.483.497 » 35.356.174
»
»
8.205.721
»30.696.588
» 5.484.523 »43.907.660
»12-322.955 »29.811.302
6.272.751 » 6.564.857 »19.675.098 10.308-170 » 12.783.000 »22.338.500 .93.183
» 69.172.134
bevolking
900.000
462.988
111.652 .»
f
661.318 560.173 » » »2.919.261 » 2.131.037 » 1.645.520 » 1.709.490 » 5.761.261 » 17.085.090
»
...
Oorlog....... Kolonien .» Onvoorz. uitgaven
1863
1853 8oo.ooo
3-124,469
»15.28o.645'
»
»
»
50.000
»98.020.791 »
3.41
6.145
1.140.371
50.000
5»136.805.686 4.813.000
1) Roomsch-Katholieke eeredienst , die in 1853 en 1863 een deel uitmaakte van Buitenlandsche Zaken - een aardige kombinatie, als wilde men daarmee zeggen dat de ultramontanen hier niet thuis behoorden , maar ultra montes (aan de andere zijde der bergen) - is later gebracht onder Financien B. 2. Hervormde eeredienst is ook verhuisd naar Financien B , waar Roomsch Katholieke en Hervormdeceredienst nu broederlijk samengaan, om een voorbeeld te geven van de ~,christeljke en, maatschappelijke deugden"', waartoe onze scholen moeten opleiden. 3. Dit cijfer is zoo aanmerkelijk verhoogd wegens de bijvoeging van Waterstaat, Handel en Nijverheid, waardoor dc uitgaven vreeseljk gestegen zijn. 3. Dit cijfer is zoo bizonder hoog wegens bizondere posten, nl. f 2.243.520 subsidie aan Suriname, Curaçao en onderhoorigheden en f 12.403.000 wegens de opheffing dIer slavernij in de West-Indische Koloul1en.,
35 Wat zien wij hieruit? Justitie is verhoogd in 30 jaar tijds van ruim 2 millioen tot 5 /, millioen. Binnenlandsche Zaken van 5"/4 tot bijna 44 millioen. Marine van 51'/ tot 123/10 millioen. Oorlog van
ro.
1o tot 223/0 millioen.
En waarvoor dient die vermeerdering voor Justitie? Voor gevangenissen vooral, want in verschillende plaatsen verrijzen gevangenissen die schatten kosten en telkens vol zijn. Bewijst dat ook voor vermeerderde welvaart? Oorlogsuitgaven stijgen zoo onrustbarend, dat men op dien weg voortgaande en alles werpende in den onverzaadbaren muil van het militarisme noodzakelijkerwijze tot een bankroet moet komen. Een klein land als het onze, dat met al zijne buren op goeden voet staat gelijk de koning jaarlijks in de Troonrede verklaart wat overigens ook geraden is - behoeft geen militaire mogendheid te zijn. Het is dwaas de grooten daarin na te apen, ja te overtreffen. Want de opgaven uit verschillende landen leeren dat wij in ons land haast het meest moeten opbrengen voor oorlogszaken. Per hoofd betalen wij in het vreedzame Nederland met zijn gebrekkig leger meer dan in het militaire Duitschland. Daar betaalt men per gezin van 5 personen, man vrouw en drie kinderen, gemiddeld 31 gulden en in Nederland 49 gulden, dus ACHTTIEN GULDEN MEER dan bij het militaire volk bij uitnemendheid. Men vergelijke daarmede de uitgaven per hoofd der bevolking voor onderwijs, gelijk Léon Donnat ze naast elkander plaats aldus: oorlog school Noord-Amerika f 5.44 f 3-73 Pruisen Saksen Beieren Wurtemburg Oostenrijk.
> 1.37 5 >» 1.87" » 1.42 Is >» .-
0.92
» > > »
6.20 6.20 6.20 6.20
3.75
36 B3elgie
f405
Denemarken
»1.12.
Frankrijk Italie Nederland
» 0.775 » 0.37' » i.8o
Engeland
»
o.8o
t 380 » 4.90 » 12.15
»
4.25
» 10.02
>'10.45
Rusland » 0.075 » 5.80 Duitschiand » 2.375 » 2.70 Al zijn de uitgaven voor onderwijs in den laatsten tijd ge,stegen, die voor oorlog ook, zoodat de verhoudingen wel ongeveer dezelfden zijn gebleven. Voegt men hierbij de staatsschulden, die grootendeels ontstaan zijn door vroegere oorlogen, dan betaalt elk gezin in Pruisen 35 gulden » » Oostenrijk 44 66 Italie » Nederland 85 * Frankrijk
107
Dus wij betalen per gezin VIJFTIG GULDEN meer dan in Pruisen! jaarlijks staan in vollen vredestijd onder de wapenen 4 millioen manschappen, onttrokken aan den nuttigen arbeid en zijn de kosten voor militaire uitgaven 21/2 milliard guldens, welk cijfer er aldus nitziet: 2.500.000.000 guldens. En wordt dit op oorlogsvoet gebracht, wat elken dag gebeuren kan', dan klimt dat cijfer op 10 millioen man en de uitgaven op 51/2
milliard of in cijfers
5.5oo.ooo.ooo
guldens.
Ons kleine land- doet mee in dien dolzinnigen wedloop! Maar keeren we terug tot de begrooting en vragen we nu, waar de inkomsten vap daan komen, om al die uitgaven 'te betalen. Wel uit de belastingen. Men heeft twee soorten van belasting, de DIREKTE en de INDIREKTE.
Wat is het verschil tusschen die twee! Direkte belastingen zijn dezulken , die dadeljk gevraagd worden van den persoon die haar opbrengen moet,.. vol-, gens het oordeel der regeering.
87 Indirekle belastingen dezulken, die door den betaler eigenlijk slechts voorgeschoten worden maar welk bedrag verhaald wordt door den betaler op de afnemers of verbruikers. Maar al neemt men ook een- stuk papier en zet men daarboven met groote letters DIREKTE BELASTINGEN, daarom zijn ze het nog niet. Wij moeten ze toetsen aan de bepaling, die wij er van gaven aan de hand van geleerde lieden. Welnu, dan vindt men Io. Grondbelasting. Wie zou die betalen? De grondbezitter? Zoo schijnt het, want hij brengt het geld naar den ontvanger. Maar in werkelijkheid schiet hij het slechts voor, maar betaalt het niet. Neen, deze wordt door den grondbezitter afgewenteld 6f op den huurder in zijn huurprijs 6f op de produkten des lands in hun prijs. Dit wordt in de meeste boeken toegegeven. Waar het gebouwen en huizen betreft, daar blijkt zij zoo duidelijk mogelijk een bedekte belasting op den huur, wat nauwelijks is de vrijdom van grondlasten, die aan een nieuw gebouwd perceel verleend was, vervallen of de huur wordt in den regel opgeslagen, omdat, zooals de huisheer zegt, hij nu de grondlasten moet betalen. Dat weet iedereen. 20. Personeele belasting naar den maatstaf van huurwaarde, welke zeer gebrekkig is, daar men met een groot gezin grooter huis behoeft dan met een klein. Ook betalen de kleinen verreweg het meeste, ofschoon men het doet voorkomen alsof dit niet zoo is. Een officieel bericht zegt, dat het bedrag dezer inkomsten bedraagt voor huizen van f o100huurwaarde tot 124.99. . ruim 6 pCt. » » » -2500 » » 2999.99... dus 2/ 2 Dus opklimmend in omgekeerde reden, hoe meer men heeft, hoe minder men geeft. Naar den maatstaf van deuren en vensters, die ook al zeer gebrekkig is als een belasting op twee noodzakelijke levensvoorwaarden: lucht en licht. Naar dien van haardsteden en meubilair, die evenmin zuiver direkt zijn, daar de huurwaarde ook daarnaar wordt geregeld. Naar dien van dienst- en werkboden waarnaar de staat wordt afgeleid waatin men leeft. En eindelijk legt men op het bedrag nog eenige opcenten., ooveel dis als een belasting op de belas-
38 ting. 3o . Palenten. Om een bedrijf uit te oefenen, moet men een bewijs hebben dat men zulks mag doen en daarvoor betalen. Vrij daarvan is de boer, dien men meende te moeten bevoordeelen, zoowel als de advokaat, daar de meeste kamerleden advokaten zijn en dus vrijdom voor hun standgenooten namen. Direkt is die belasting niet, daar het bedrag drukt op de verbruikers in den prijs der voorwerpen. Dat zijn nu de zoogenaamd direkte belastingen, die echter bij ontleding blijken eigentlijk ook indirekt te zijn met kleine uitzondering. Het is van algemeene bekendheid dat indirekte belastingen drukken op den minderen man. Ze zijn genoemd een opklimmende belasting in omgekeerden zin, »die te sterker drukt naarmate men armer is>, men merkt niet dat het de belasting is, die de voorwerpen verhoogt in prijs en toch is het zoo. In ons land betaalt men indirekte belasting op de zeep, dus op de reinheid, op de suiker, op den wijn, op het gedististilleerd, op het zout, op bier en azijn, op het geslacht, te zamen ruim 39 millioen gulden. Wie nu is de grootste verbruiker? Natuurlijk het mindere volk, omdat dit verreweg het grootste is in aantal, maar dan is ook de mindere man de belastingbetaler. Elk wentelt zooveel mogelijk de belasting af, totdat men komt op de onderste laag der maatschappij, die het niet meer atwentelen kan, omdat er niemand meer onder is anders deed zij het ook - en dus de armen betalen de belasting, ook al brengen zij geen cent naar den ontvanger. Vanwaar komt alle rijkdom? Uit den arbeid, welnu, de nijvere werklieden, die alle rijkdommen voortbrengen, zijn de personen die de anderen in staat stellen om de belasting te betalen en tot dank daarvoor hebben de bezittenden allen wijs gemaakt, dat de arbeiders niets betalen in de belasting. De ware toedracht der zaak is echter gelijk wij haar daareven schetsten. Een inkomstenbelasting en wel in opklimmende reeks, zoodat men meer betaalt naarmate men meer inkomsten heeft - en dat is toch het billijkste - zal men te vergeefs zoeken
39 als rijksbelasting. In de gemeenten wordt zij hier en daar gevonden, maar hoogst gebrekkig ingericht, juist omgekeerd zoodat men in verhouding minder betaalt naarmate men meer heeft. Iemand die f 50.000 inkomen heeft - en zoo zijn er in ons land verscheidenen! - kan beter f25.000 opbrengen dan iemand die fooo heeft, er 50 kan afstaan. Niets van dat alles wordt gevonden, omdat de druk dan zou komen op de bezittenden en daar dezen alleen wat te zeggen hebben, zorgen zij wel zoo veel mogelijk de belastingen zoodanig in te richten dat zij er het minste aan betalen. Wel heet het in de Grondwet (art. 172): »geen privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.» Maar dat is een wassen neus. Wij willen er niet op wijzen, dat volgens art. 29 de Koning en de Prins van Oranje vrij zijn van alle personeele lasten en dus een privilegie hebben in strijd met het beginsel der wet, maar wij beweren dat het geheele belastingstelsel
niets anders is dan EEN GROOT PRIVILEGIE, een
privilegie der bezittenden, waardoor de belastingen worden opgelegd in omgekeerde reden van de draagkracht. Altemaal een gevolg van de algeheele buitensluiting des volks van elken invloed op 'slands zaken. De Rijksontvangers innen dus de belastingen. De betaalmeesters betalen de traktementen voor de rijksambtenaren en andere staatsuitgaven. Eindelijk bestaat er een Rekenkamer, waar men terecht moet komen voor alle inkomsten en uitgaven des lands, want zonder goedkeuring van dat kollegie wordt geen schuldvordering op den staat verevend. De leden daarvan worden op een voordracht van drie personen opgemaakt door de Tweede Kamer, benoemd door den Koning. Zij worden levenslang benoemd en genieten een jaargeld van f 4000, behalve de voorzitter die er/ 5000 krijgt. HOOFDSTUK
V.
DE NEDERLANDSCHE BANK. Behalve de machten, die wij genoemd hebben,
bestaat er
40 op finantieel gebied een macht, die als zoodanig niet genoemd wordt, ofschoon zij heerscht. Want in plaats dat zij de dienaresse is van het ministerie van Finantien, is juist het omgekeerde het geval en het ministerie van Finantien de gehoorzame dienaar van de Bankdirektie. Terecht is dan ook gevraagd: »is er nog wel iemand in het land die er aan twijfelt, dat de Nederlandsche Bank ook niet zou zijn een macht in den Staat? Is er nog iemand, die niet gelooft aan hare tirannie? Is er nog iemand, die niet verlangt en hunkert iaar het tijdstip, waarop eene hervorming van den band tusschen Staat en Bank zal tot stand zijn gebracht?» De niet-bezittenden denken, dat de bank hun niets aangaat en de bezittenden laten den toestand zooals hij is, wat de aandeelhouders niet onpleizierig vinden. Wat is dan die Nederlandsche bank? Eene instelling, die de cirkulatie of omloop van het geld vergemakkelijkt. Die bank heeft het verlof, om papieren geld in omloop te brengen, bekend onder den naam vanbankbiljetten. Zoo'n biljet is een soort van schuldbekentenis of belofte om uit te betalen. Zij werkt dus niet alleen met het kapitaal der aandeelhouders, maar ook met het kapitaal der houders van hare biljetten. Ook kan men bij de bank beleeningen sluiten op staats- en andere papieren, maar daar de laagste som die men er krijgen kan vrij hoog is, daarom is die geheele instelling al wederom een voordeel voor de meergegoeden, daar de mindergegoeden daarvan geen gebruik kunnen maken. Opgericht in 1814 kreeg zij alle mogelijke voordeelen, zonder het land eenigzins ten goede te komen. Kreeg zij verlof voor 25 jaar, het kontrakt werd daarna in 1839 vernieuwd en in 1864 nogmaals verlengd en steeds op dezelfde voordeelige voorwaarden. Zoo er één schandelijk monopolie is ten bate der bezittenden, dan is het de Nederlandsche Bank, die jaarlijks aan eenige personen in den lande zooveel geld geeft dat menigeen er reeds dubbel en driedubbel de zakken mee vulde. Het is zoo erg, dat de minister Heemskerk eens zei: de heeren op de Turfmarkt te Amsterdam - daar staat het
41 gebouw van de bank - snijden de kaas wel wat in dikke hompen. Nu als een minister, die meestal zelf bedreven is in de kunst van snijden, zoo iets moet getuigen, dan moet het wel schandelijk erg zijn! Van al de winsten die de bank behaalt, door de bescherming van staatswege, behoeft zij niets, niets af te geven. Zou dat monopolie in 1889, als wanneer de termijn is afgeloopen, ophouden? Wij betwijfelen het en zien in het gunstigste geval slechts, dat de aandeelhouders en de direktie uit vrees voor groote schade uit zichzelven aanbiedingen zullen doen en een kluifje zullen toewerpen aan den Staat om zelven rustig te blijven voorteten aan het vleesch. Vroeger werd de direktie benoemd door den koning, in 1863 wist men gedaan te krijgen dat de aandeelhouders haar benoemden met uitzondering van president en sekretaris. Het staatstoezicht door een rijkskommissaris is volgens deskundigen een wassen neus. Neen, de bank is volkomen vrij om de belangen der aandeelhouders te behartigen ten koste ook van den Nederlandschen Staat. En dat zij dit is, blijkt duidelijk uit de opgave van het dividend, dat jaarlijks per aandeel van f Iooo.- werd uitbetaald: 1864 . . . f 197 1865 . . . . 185 1866 . . . ». 248 1867 . . , . » 132 1868 . . . . » iii 1869 . . » 199
1870
.
.
.
.
» 230
1871
.
.
.
.
> 157
1874
.
.
.
.
» 200
1875
.
.
.
.
>
1876
.
.
.
1877
.
.
» 164 » 161
1878
. .
. .
. .
. .
» 254
.
.
.
.
.
.
.
» 143 »» 197
1879
188o 1881
.
214
»>166
42 In 18 jaar tijds 3447 guldens aan renle, dus het kapitaal bijna 3'1/ maal vermeerderd, terwijl het aandeel zelfnogmeer dan de volle waarde opbrengt. Is dat niet erg kras? Is zulk een bevoordeeling der bezittenden niet voor de zooveelste maal het bewijs, dat wij leven in een geldstaat, waarin de nietbezittenden worden uitgezogen door de bezittenden? Want dat zij dat doen kan, dat is haar mogelijk gemaakt door de goedkeuring der kiezende burgers, die haar bescherming en begunstiging hebben verleend. De direkteuren genieten dan ook jaarlijks een inkomen dat matig berekent f30.0ooo bedraagt. De bank is dus een monopolie, een privaat-instelling onder staatstoezicht, wier aandeelhouders eenigen der rijkste ingezetenen zijn en die tot verzekering van een groote winst aan hen, door den staat bevoorrecht is op de schandelijkste wijze. Ziethier wat een deskundige, de heer van Assen, gezegd heeft: de titel (de machtstitel) van direkteuren, der Nederlandsche Bank mag niet de dommekracht zijn, noch ook ooit het voertuig om ruim bezoldigde staatsdienaren, gelijk de direkteuren van eene Nederlandsche Bank immer waren en moeten blijven, te vervormen in halve en leele Millionairs of deze te verheffen tot geldvorslen. Eenige centimeters lint, dat de ijdelheid kittelt en ook zelfs de kleinste menschen tot ridders slaat, zullen een volk, welk ook, niet verarmen. Maar wanneer na weinige jaren de tonnen gouds, wier oorsprong en bezit alldéén door Nationale offers mogelijk worden gemaakt, voor een groot deel de vrucht blijken te zijn, waarop de intelligentie en de geestesinspanning zelfs niet altijd hare zegels hebben weten te drukken! ja, dan wordt de vorstelijke belooning eener Nederlandsche bankdirektie tegenover de lasten van een volk niet alleen een FOUT, maar dan ontaardt zij eindelijk in niets meer of minder dan in ROOF aan zijn schatkist, waarvoor een nijvere en energieke natie als de onze (te veel lof voor ons geslacht, dat het geld zeker niet zou verdienen als het dit niet bezat door nalatenschap!) - niet is geroepen en niet mag veroordeeld worden, de schade te dragen
43
of de nadeelen 'te vergoeden». (Wij kursifeeren.) Dus volk van Nederland! Gij wordt beroofd door de bank en zij kan dat door den sleun van den Staal. Die Staat is dus niet de vader,
die al zijn kinderen helpt, maar die er enkelen - en wel dezulken die het minst hulp behoeven! - bevoorrecht ten koste van anderen. Alleen in een klassenstaat, waarin de bezittenden oppermachtig heerschen, is zulks mogelijk. Wordt er in buitengewone omstandigheden, zooals in tijden van werkeloosheid door krisis, hulp gevraagd voor de nooden der arbeiders, steeds verneemt men: daar kan de Staat, daar kan de gemeente niets aan doen. Inderdaad dat is ook zoo! In een kapitalistenstaat wordt niets gedaan in het belang der niet-kapitalisten, het ligt alleen op den weg van dien staat de kapitalisten te helpen. Dat doet hij ook trouw en hij vervult zijn roeping naar behooren, maar veroordeelt zichzelf. Moet dat zoo blijven? Moet het Nederlandsche volk dat schandaal blijven aanzien? Neen, driemaal neen! Maar eer keert de Rijn weer tot zijn wellen, eer dat de kapitalisten afstand zullen doen van hun voorrechten. Alleen de vrees voor erger kan hen het kleinere doen afstaan om het grootere te behouden. De bank toch is de vesting, waarachter zich het kapitalisme verdedigt tegenover het volk en zijn belangen. De bank is in dezen vorm de vijandin van het volk. Tegen haar moet worden storm geloopen, totdat zij worde een volksbank ter behartiging van de belangen van het algemeen, waarvan de winsten komen ten bate van allen in de staatskas. Wie de bank heeft, die is meester van den Staat, want geld blijft nog steeds de zenuw van alles. Is dus de bank in handen des volks, men zou haar kunnen aanwenden tot nut van het algemeen. Laat ons goed begrijpen en inzien, dat de bank een groote macht is in onzen tijd, die tegen het volk wordt gebruikt, opdat men deze zaak niet beschouwe als iets van ondergeschikt belang. Wie de bolwerken van het kwaad kent, weet waartegen hij zijn aanvallen moet richten. Daarom willen wij ze aanwijzen, opdat men met beleid en volharding zal werken tot opruiming daarvan.
44 HOOFDSTUK VI.
DE WETTEN. Alles wordt dus geregeld door wetten. Wat zijn wetten? Dat zijn de regels en bepalingen, waaraan men zich allen heeft te onderwerpen, wil men geen straf oploopen. De belastingen worden geregeld door wetten, de militaire dienst wordt geregeld door wetten, alle overtredingen worden gestraft volgens wetten. Dus de wet is de hoofdzaak, waarom alles draait. Zijn de wetten goed, dan loopt alles goed en zijn de wetten slecht, dan gaat alles verkeerd. Een van de belangrijkste dingen is dus het maken van goede wetten, die bevorderlijk zijn voor de algemeene welvaart, en strekken ten algemeenen nutte. Men beweert wel eens, dat de wetten geen invloed hebben op de welvaart, maar wie dat zeggen, weten er niets van. Stel dat u in uw bedrijf allerlei belemmeringen in den weg worden gelegd, waardoor gij gehinderd wordt, zou dat niet nadeelig werken ? Stel dat de belastingen te zwaar drukken, zoodat gij het onmogelijk in uw zaken kunt uithouden, zou dat geen schade veroorzaken? Neen, de wetten van een land regelen de eigendomsverhoudingen en dat is het belangrijkste punt van alles. In de meeste landen, ook bij ons, heerscht de rechtsregel: ieder ma mel het zijne doen wat hij wil. Als ik b. v. rijk genoeg ben om een heele provincie te koopen en ik heb plezier om al dat land braak te laten liggen of in te richten voor jachtvermaak, dan heb ik het recht om al die menschen, die er op wonen, en werkende hun kost er op verdienen, er af te jagen, hun huizen af te breken enz. Het ongerijmde van een dergelijk eigendomsrecht blijkt duidelijk, als men bedenkt dat volgens de wet elfeigenaren, die elk een heele provincie van ons land in bezit hadden, alle andere inwoners uit het land zouden kunnen verdrijven of in de zee jagen. Dezen leven dus bij de genade der eigenaren. Waar moeten die menschen naar toe? Daar heb ik me niet mede te bemoeien, daar hoef ik niet voor te zorgen. Maar
45 als die menschen nu niet willen en zij weigeren er af te gaan. Dan roep ik den sterken arm der politie in en deze is genoodzaakt mij te beschermen tegen allen, die zich tegen de wet willen verzetten. Doe ik dat niet dan is dat mijn goedheid en dus alle niet-bezitters leven door de genade der bezitters. De genade nu gaat samen met hun belang en daarom zorgen zij hun land zoodanig te verhuren, dat de pachter hard werken moet om zijn pachtsom te kunnen opbrengen en zelf dikwijls een karig bestaan vindt. Slaat de oogst tegen, dan heeft men een jaar lang gezwoegd voor - de pacht van den grondeigenaar. 1)Zoo nauw hangen de wetten samen met de meerdere of mindere welvaart van de bewoners des lands. Indien er dus zoo weinig welvaart heerscht, dat komt omdat de wetten zoo slecht zijn in het algemeen belang. En hoe komt dat? Omdat zij gemaakt zijn door ééne klasse, namelijk die der bezittenden en dezen dragen wel zorg dat die wetten zijn in in hun eigen voordeel. De groote wettenfabriek is, in 's Gravenhage. Zij is het eigendom der geldlui, want alleen de bezitters hebben er iets over te zeggen, gelijk wij gezien hebben dat geld alleen stem geeft. Welnu, die geldlui stellen tot direkteuren (of ministers) aan, personen, van wie zij weteD dat zij werken zullen in hun belang en kommissarissen (leden der Staten-Generaal) die toezicht houden dat zij vooral niet buiten hun boekje gaan en iets anders behartigen dan hun belangen. Men zegge niet dat dit niet zoo is, want dat de Koning de direkteurs benoemt; dat is slechts de vorm; ook staat deze als een der grootste aandeelhouders aan de zijde der geldlui en dat blijft dus hetzelfde, dit is met recht een maatschappij tot exploitatie van staatsburgers en de st4tuten dier vereeniging, laatstelijk goedgekeurd in het jaar 18481 bij de grondwetsherziening, bewilligd door of afgedwongen aan Koning Willem II ) tegen wiens 1) Dit heeft zelfs nu al plaats ook met den besten oogst. 2) Willem II is een prachtig bewijs hoe de Koningen Grondwetsherzieningen zoo lang mogelijk tegenhouden. Ook hij had dat gedaan,
46 zin en alleen tot behoud van zichzelf en zijn troon, geven alle reden om haar de rechtspersoonlijkheid te ontnemen in het algemeen belang. Die reden behoeft niet gezocht te worden buiten maar ligt in de statuten, waar dezen voorrechten opstapelen ten bate van enkelen. Wij moeten ons dus niet verwonderen dat die wetten zulk een eenzijdig karakter dagen en al werd niet alles dadelijk beter, wanneer allen konden meewerken door het uitbrengen van hun stem, het is niet te ontkennen dat de deur werd geopend tot beterschap. Onder die wetten is er eene, de Grondwet, die de voornaamste is waarop alle anderen steunen. Daar willen wij ook nog eens over praten, omdat men goed begrijpe wat voor een ding dat is. De grondwet is een stuk papier evenals alle wetten, maar op dat stuk papier staat uitgedrukt wie of in het land de feitelijke macht in handen heeft. Immers zonder dat zou men dat stuk nooit kunnen uitvoeren en doen eerbiedigen. Verschuiven die machtsverhoudingen, dan ontstaat er behoefte aan grondwetsverandering, want dan is men uit de grondwet gegroeid. Vroeger waren de adel en de geestelijkheid de eenige machthebbenden, maar de burgerij ontwikkelde zich en deze veroverde zich hare rechten met het zwaard in de hand - want de bevoorrechte klassen deden nog nooit vrijwillig afstand van hun overweldigde voorrechten - in de bekende omwenteling van 1789. Echter zij zorgde alleen voor zich en sloot de arbeiders en alle neringdoenden buiten van allen invloed. De macht had zich dus verplaatst, want uit de handen van adel en geestelijkheid was zij gekomen in die der burgerij. Alle wetten dragen daarvan noodzakelijk de kenteekenen. Langzamerhand ontwikkelde zich de arbeidende bevolking, krijgt zij bewustzijn van haar macht en wil zij niet en toen hi eindelijk door de telkens sterker wordende spanning, onder den invloed der revolutie te Parijs, Berlijn, Weenen etc. moest toegeven, was hij flauw genoeg om van zichzelf aan de afgezanten te verklaren ,,dat hij in den tijd van 24 uur van puur konservatief liberaal was geworden"!
47 langer aangezien worden als een groote nul. Vandaar de strijd tusschen de burgerij, die voldaan is, omdat zij in de wetten heeft wat zij noodig acht voor haar groei en bloei, en den vierden stand, die precies hetzelfde eischte en op dezelfde gronden wat de burgerij vroeg, en afdwong op het laatst der vorige eeuw. De geschreven grondwet is dus niets anders dan de uitdrukking der feitelijke machtsverhoudingen in eenig land. Was de macht van den vierden stand georganiseerd, de wet zou hem onmogelijk kunnen buitensluiten van elken invloed en dus van het tijdstip dat de vierde stand is georganiseerd en met kracht optreedt voor zijn rechten, van dat tijdstip af moet de geschreven grondwet vervallen om plaats te maken voor een andere, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de macht van den vierden stand. Wanneer er dus verandering komt zooals in 1848, dan moet het volk beter gebruik maken van zijn overwinning dan in dat jaar. En hoe kan men dat? Door eenvoudig zorg te dragen, dat de machtsmiddelen niet worden overgedragen aan Koning en regeering, maar blijven in handen des volks. Het leger moet ophouden een vorstenleger te zijn en worden een volksleger. De kanonnen, dat machtige stuk grondwet, moeten berusten bij de door het volk gekozen overheden. De vorsten zijn meestal beter gediend dan het volk, want zij nemen geen pratende maar handelende dienaren. Wat deed men steeds na een overwinning des volks? Men ontwapende de burgers, omdat men zeer goed wist dat ontwapende burgers niet elk oogenblik den strijd hervatten. Maar men behield zijn leger, dat dus gebruikt werd tegen die ontwapende burgers. De beloften van vorsten en regeeringen, afgeperst door de burgers toen zij nog gewapend en dus machtig waren, worden dan vergeten of niet nagekomen of wel in bewoordingen gehuld, waardoor een behendig advokaat ze kon uitleggen in een zin omgekeerd aan de bedoeling. En zoo is 't geschied, dat de behaalde voordeelen weinig of geen nut hebben opgeleverd. Wie dus een goed begrip heeft van hetgeen een grondwet is, hij zal zorgdragen dat de machtsmiddelen aan zijn kant staan
48 en dan is het uit met onderdrukking en onrecht. Het volk zal dan werkelijk meester zijn, omdat het zijn macht niet afdraagt aan anderen, maar in eigen handen houdt.
HOOFDSTUK VII.
DE MILITAIRE DIENST. De trouwste steunpilaar van het koningschap is het leger. Wij moeten dus zien hoe het met den krijgsdienst ten onzent is gesteld. Volgens de grondwet (art. 177) is »het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied een der eerste plichten van alle ingezetenen». Let wel: VAN ALLE INGEZETENEN. Nu zou men daaruit afleiden: zij neemt ook hier een loopje met ons evenals bij het kiesrecht, daar zij in een a.itikel later (178) zegt: de Koning zorgt, dat ertenallen tijde eene toereikende Zee- en Landmacht onderhouden worde, aan'.eworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden» en in art. T8o heet het «dat er steeds eene nationale militie is, zooveel mogelijk samen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen op de wijze in de wet bepaald>>. Waar dient dat alles voor, als die plicht berust op alle ingezetenen? Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers wordt de militie voltallig gemaakt door loting van de ingezetenen, die zich moeten aangeven cp hun 19 de jaar en loten als zij hun 2oste jaar zijn ingetreden. Dit is de konscriptie of loting, bekend onder den naam van bloedwet. Maar letten wij nog eens eventjes op bovengenoemde artikelen. Het zou kunnen gebeuren dat geen der ingezetenen zijn plicht deed en de wet toch vervuld werd. Hoe dan? Door een voldoend aantal vrijwilligers, dat zich aanmeldde. Die vrijwilligers mogen volgens art. 178 bestaan uit vreemdelingen en zoo zou de nationale militie kunnen bestaan voor het grootste deel uit ... vreemdelingen! Is dat niet
49 al te dwaas? Het zou ook kunnen gebeuren, dat alle ingezetenen, overtuigd van een der eerste plichten van den staatsburger, dien plicht willen vervullen en zich daarvoor aanmelden. In plaats dat de staat dit in dank aanneemt, zegt hij: wacht even, eerst de vrij willigers en dan . de plichtvervullers en dezen niet allen, neen bij loting zal worden uitgemakkkt wie zijn plicht mag vervullen. Men werpt het dus op een akkoordje met die plichtsvervulling. Maar het ergste vertelden wij nog niet. Men kan in Nederland zijn plicht afkoopen. Zoo diep zit de handelsgeest er in, dat men zelfs de plichten laat verschacheren. Een ieder weet, hoe van alle ingezetenen bijna geen enkele er op gebrand is, om dien plicht te vervullen, hoe een elk tracht er af te komen op eenigerlei wijze. En - geld geeft hier alweer den doorslag, want wie geld heeft kan dien plicht afkoopen. De bezittenden hebben zoozeer het monopolie of uitsluitend bezit van alle rechten zich toegeeigend, dat zij dit zelfs hebben uitgebreid tot het recht om zijn plichten af te koopen. RECHT OM TE KIEZEN - kan men koopen voor een som gelds. PLICHT OM DE WAPENS TE DRAGENkan men afkoopen voor een som gelds. Zietdaar hoe men in Nederland de lasten en lusten verdeelt! Zietdaar welke opvatting er bestaat omtrent rechten en plichten! Eén van beiden: 6f het wapendragen is een plicht 6f het is geen plicht. Is het plicht, dan moet hij rusten op allen zonder onderscheid en is het geen plicht, dan mag hij niemand worden opgelegd. Alleen in een land, waar de geldzak almachtig is, kunnen zulke onrechtvaardigheden bestendigd en plichtverzaking door de rijken niet alleen geduld, maar zelfs door de wet erkend en goedgekeurd worden. Elders heerscht de geldzak ook, toch is hij niet zoo almachtig, en eigenaardig mag het heeten, dat in de landen waar het algemeen kiesrecht wordt gevonden, zooals in Duitschland, Frankrijk en Zwitserland, tevens algemeene dienst- of weerplicht bestaat gelijk ook verplicht onderwijs voor allen. Wie hebben echter het meeste belang bij de onafhankelijk-
50 heid van den staat en de beveiliging van het grondgebied? De bezittenden, die voor hun zoons alle baantjes verkrijgen; die grondgebied hebben omdat zij grondeigenaars zijn. Maar de groote meerderheid bezit niets en kan dus moeilijk erbij gebaat zijn of zij wordt onderdrukt door dezen dan wel door genen. Men leert onzen kinderen wel op school: wij leven vrij, wij leven blij op Neérlands dierbren grond, maar de vrijheid die men geniet is het plezier alle lasten te mogen dragen zonder eenige lusten deelachtig te worden; de vrijheid die men geniet, bestaat hierin dat men vrij is om te zien hoe anderen genieten, maar elk zelfstandig optreden wordt gestraft met den honger, die een veel geduchter geesel is dan de zweep het ooit was voor den slaaf. Een maatschappij waarin menschenvleesch wordt gevorderd voor oorlogen, menschenvleesch voor machines, menschenvleesch voor de prostitutie - zou zij aanspraak kunnen maken op den naam van vrij? Zoolang alles rondom den mensch is toegeeigend door dezen of genen, zoolang vindt de mensch geen vrijheid om te werken dan door de genade van een ander, die zich voor die goedheid laat beloonen door het grootste deel van de opbrengst van den arbeid, waarvoor hij niets gedaan heeft dan zijn toestemming gegeven om te mogen arbeiden, in zijn zak te steken. De hand uitstrekken om de hulp van zijn evenmensch in te roepen, dat mag men niet, want - het bedelen is verboden bij de wet. Alsof een mensch, die nog niet alle eergevoel heeft uitgeschud, voor zijn plezier zou bedelen! Valt men op straat in slaap, omdat men geen huisvesting heeft en uitgeput is van vermoeienis, dan wordt men opgepakt, want - landlooperij is verboden bij de wet. Wederom alsof iemand voor zijn pleizier de harde legerstede op straat verkoos! Alsof het billijk mag heeten den landroover in eere te houden en te beschermen, maar den landlooper te veroordeelen! Arbeiden kan men niet als men overal het hoofd stoot en het: «geen werk» ons overal toeklinkt: bedelen mag men niet, stelen wil men niet, ofschoon reeds Luther terecht leerde dat het nemen van brood uit behoefte geen diefstal is, daar men
verplicht was het te geven, maar wat dan? Dan heeft men de vrijheid om te sterven van honger. Zietdaar de hooggeprezen vrijheid der XIXde eeuw! Van blijheid vindt men dan ook zelden sporen, ja men verstaat niet eens de kunst om blij te zijn zoodat alle uitspanningen schier ontaarden in uitspattingen! En hoe kan men liefde verwachten voor ,,Neérlands dierbren grond», waarvan geen grasje u toekomt? Hoe kan men anders dan met afschuw denken aan 't land, waar men als uitgestootene wordt behandeld en in zorg verkeert van de wieg tot aan 't graf? Zoo'n lijdensweg is wat al te lang en al te bar! Huichelarij is het, als men er bij voegt: ontworsteld aan de slavernij zijn wij door eendracht groot en vrij», want evenmin als de slavernij is verdwenen in 't wezen der zaak (zie bladz. 82 en vlg.) evenmin zijn wij eendrachtig, waar een verbitterde oorlog van allen tegen allen wordt gevoerd en ook niet vrij of groot. En het bloed springt iemand naar het gelaat, als hij, te midden van dagelijksche dwinglandij en onderdrukking, hoort zingen: «hier duldt de grond geen dwinglandij>. Daarom zulke liedjes, op de scholen ingeprent, zijn slaapzangen en leugens, waardoor menigeen blijft verkeeren in den waan dat ons land een gezegend en vrij land is bij uitnemendheid. Wie zijn er dus die belang hebben bij de onafhankelijkheid ? De onafhankelijken, dat zijn de bezittenden, want de anderen zijn niet onafhankelijk en kunnen dus niets verliezen. En ziet, dezen zijn te lam en te laf, om hun eigen bezittingen te verdedigen, maar draaien door een mooien schijn van vaderlandsliefde en opgewekt door de gevloekte drankflesch, die de menschen bedwelmen moet om ze met moed en geestdrift te bezielen, het op aan de niet-bezittenden. Dat volk achter de kiezers, dat <«slechts troonen omver kan werpen en barrikades kan verdedigen»> (gezegde van den oud-minister Kappeyne, treuriger gedachtenis!), dat volk is goed genoeg om dienst te doen als kanonvoeder, maar aan dat volk wordt tegelijkertijd toevertrouwd de gewichtige taak om de belangen der bezittenden te verdedigen. Woonde er moed in hun hart, zij zouden
niet eens gedoogen, dat het volk dat eervolle(!) werk deed, men zou het niet uit handen geven en vooral niet in zulke handen! Ontrukt aan hun werk, aan hun familie worden de jongelingen in dienst genomen om gedrild te worden en helaas! zij komen in den regel niet beter, maar slechter terug. Geen wonder dat een liefdevolle moeder en zorgzame vader hun zoons zien weggaan met kommer in 't hart! Hoe lang duurt de diensttijd? In vredestijd worden zij na 5 jaren ontslagen. Maar dezen brengen zij niet geheel in dienst door. Eerst blijven ze hoogstens 17 maanden en dan jaarlijks zes weken, tenzij het raadzaam wordt geacht om ze langer te laten samen blijven. Maar ze zijn verlofgangers, die elk oogenblik kunnen opgeroepen worden. Zij mogen niet naar de kolonien worden gezonden zonrder hun toestemming. Het Indische leger staat dus geheel op zichzelf. Behalve de militie heeft men nog de schutterij, waarin men va!t op zijn 2 5 ste jaar. Ook daarbij heeft loting plaats, maar vrijdom door loting is zeldzaam. Een zeer eigenaardige vrijstelling, die een doorslaand bewijs levert hoe de bezittenden voor zich de wetten hebben gemaakt, is deze: huisbedienden zijz vrj9gesteld. Het zou den heeren te lastig wezen, om hun huisknechts te moeten missen wegens burgerplicht! Gelijk elk ingezetene weet, is de schutterij een paskwil op den krijgsdienst, waarmede elkeen lacht en spot. Zij dient volgens de wet «in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust». Het zijn dus rustbewaarders, die echter door onkunde alle kans hebben rustverstoorders te worden. Zoo zien we dat ook op het stuk van den krijgsdienst bevoorrechting plaats heeft en dat de lasten komen op het arme volk, dat van elk recht is buitengesloten. Hoe kan men liefde hebben voor de wetten, als men weet dat men juist door de wet wordt beroofd van zijn rechten? In het algemeen belang zou dus een algeheele hervorming ten dezen opzichte wensWhelijk zijn.
53 HOOFDSTUK X.
HET ALTAAR. Naast het leger was de kerk de trouwe steunpilaar van het Koningschap. Niet dat de kerk en de Koningen altijd op goeden voet met elkander stonden, neen soms zaten zij elkander duchtig in het haar, maar dan was het steeds naijver over de oppermacht, die beiden elkander betwistten; op één punt heerschte echter een aandonlijke overeenstemming nl. ten opzichte van deze zaak dat het volk er onder moest blijven. Somtijds was de kerk erg rekkelijk, zoodat zij elken regeeringsvorm steunde, als haar belang het meebracht - b.v. de paus tegenwoordig of de Kalvinisten de republiek in Frankrijk in de XVIde eeuw - maar over 't algemeen leerde zij aan haar leden: weest onderdanig aan de overheid, die door God over u is aangesteld, terwijl omgekeerd de staat de hand reikte aan de kerk, door van de burgers te eischen dat zij zich als leden in de kerk zouden laten opnemen. Die bevoorrechte plaats, die de kerk in den staat innam, bestaat nog, al doet men het meestal voorkomen, dat kerk en staat zijn gescheiden. Wij zullen een en ander opnoemen, waaruit dit ten duidelijkste blijkt. De geestelijken en priesters zijn vrij van de bloedbelasting. De roomsche priester heeft zelfs geen kinderen - wel te verstaan geen wettige kinderen - die haar voor hem betalen. Evenzoo zijn ze vrij van de schutterdiensten. De geestelijken en priesters betalen geen patent en toch hun bedrijf is een der meest winstgevenden, gelijk blijkt uit de schatten die de kerk bezit. Zelfs mag de priester de arme lui plukken ten voordeele van zeker iemand, die hetgrootste paleis ter wereld, het Vatikaan, bewoont maar door wil gaan voor een arm man en die zich noemt het hoofd der christenheid. De goederen, waarvan velen beroofd worden, worden goederen in de doode hand, zooals men zegt, en zijn als zoodanig vrij van belasting.
54 De geestelijken en priesters krijgen geheel of gedeeltelijk hun traktement van den staat, dus uit de gemeenschappelijke kas waartoe ook zij moeten bijdragen die niet van dezulken gediend zijn. Onze begrooting van eeredienst bedraagt nog ruim 2 millioen guldens. Waarom niet het voorbeeld der Vereenigde Staten gevolgd, waar de staatsbegrooting geen post heeft voor eeredienst, uitgaande van het juiste denkbeeld dat elk zelf betalen moet voor de zorg van zijn ziel? Van elk zijner kinderen krijgt de predikant jaarlijks uit de staatskas 25 gulden en gaat een zoon theologie studeeren, dan wordt dit verhoogd tot f ioo.-. Zijn die predikanten oud en versleten, van staatswege wordt hun een pensioen verleend. Overal waar het erop aankomt, om met zijn persoon het vaderland te dienen, daar is een geestelijke boven de wet en behoeft hij geen plichten te vervullen. Van allen wordt gevorderd, dat zij een eed zullen doen met gebruikmaking van eene dogmatische formule, die een kerkelijk-godsdienstige kleur heeft en wie dit weigert, voor hem is de deur gesloten voor alle staatsbetrekkingen en de mogelijkheid geopend om een plaats te vinden in de gevangenis. (Alleen de doopsgezinden zijn vrij van den eed). Dus degeen die tot geen kerkgenootschap behoort is eigentlijk buitengeworpen, voor hem is geen plaats in den staat! Is dat niet een achterstelling, die ongeoorloofd is in een land, waar men zegt dat scheiding van kerk en staat wordt gevonden? Is dat niet een bevoorrechting der kerk, die onbillijk en ongeoorloofd is? En dat terwijl de grondwet wederom ons beetneemt door de verklaring in art. 164: <«ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid!» Al die voorrechten zijn van staatswege verleend aan de verschillende erkende kerkgenootschappen en de gelden daarvoor benoodigd, worden genomen uit de gemeenschappelijke of staatskas. Is dat niet een bewijs, hoe de kerk ook in onze dagen wel degelijk een bevoorrechte plaats inneemt in onze maatschappij ? Wijst men erop, hoe de staat velen der eigendommen van
55 de kerk indertijd heeft genomen onder voorwaarde dat zou worden zorg gedragen voor de traktementen der geestelijken, wij antwoorden met deze vraag: en hoe is de kerk aan die eigendommen gekomen? De Hervormde kerk heeft haar bezittingen voor het grootste deel te danken èn aan diefstal, daar zij aan de Roomschen veel ontstolen heeft èn aan den druk, die wordt uitgeoefend op de goedgeloovige menschen om erflatingen te doen aan de kerk met de beloften op ruime belooning daarvoor in de wereld hiernamaals. Zietdaar wat er overblijft van de bewering, dat de bezittingen aikomstig zijn van den vromen zin onzer voorouders! Volkomen naarwaarheid kan van haar gezegd worden: De maag der kerk, Is ijzersterk. Zij, zonder ooit zich te overeten, Heeft heele landen opgegeten. Zij is 't dan ook die ongedeerd, Oneerlijk goed met smaak verteert. Het zou verkeerd zijn, om uit ons. protest tegen de bevoorrechte plaats der kerk in onze maatschappij af te leiden, dat wij ons kanten tegen den godsdienst. Wel doet de kerk door haar organen en in haar eigen belang alle moeite, om dat te doen gelooven en daarom tracht zij onzen strijd tegen de kerk voor te stellen als een strijd tegen den godsdienst. Neen wij willen een ieder vrij laten om te gelooven of niet te gelooven - dat is een persoonlijke zaak, die elk voor zich moet weten - maar wij willen dat niet allen, ook diegenen die er niet aan gelooven, betalen moeten voor' hen, die er wel aan gelooven. Wie het oprecht meent met den godsdienst, hij wachte zich wel om zich verantwoordelijk te stellen voor de daden der kerk. Want de kerk, roomsche zoowel als protestantsche zij hebben elkander op dat punt niets te verwijten - heeft ontzaggelijk veel kwaad gedaan, in vergelijking waarvan het weinige goede, dat van haar is uitgegaan, verdwijnt als een stofje op de weegschaal. Zij heeft zich steeds verzet tegen het licht der wetenschap, dat ontstoken werd door tal van weldoeners der menschheid en getracht het onder den domper te houden en den lichtgever onschadelijk te maken
56 door vervolging en dood. Zij heeft zich met hand en tand verzet tegen de vrije gedachte op elk gebied. Zij heeft den vooruitgang der mrenschheid zooveel mogelijk tegengehouden en belemmerd. Zij heeft de broederschap tusschen de menschen en staten onderling bemoeilijkt door het stoken van haat en twist, door het bevorderen van klassengeest en het scheiden der menschen in verschillende standen. Het schuldregister der kerk is groot en zoo menige bladzijde daarvan staat met bloed geschreven, met het bloed der uitnemendste zonen der menschheid, waarop wij nu trotsch zijn. En in plaats van dien weg te verlaten, gaat de kerk er nog steeds, hetzij open en onomwonden hetzij gluiperig, mede voort om kwaad te stichten en de menschen te verdeelen. In elken strijd tusschen onderdrukkers en onderdrukten stond zij en staat zij aan den kant der onderdrukkers. Bij elke aanraking tusschen licht en duisternis blijft zij op een afstand van het licht, daar zij beter tieren en bloeien kan in het duister. Als zoodanig is de kerk een machtsmiddel in de handen der bezittenden, om door het prediken van onderwerping en berusting de lijdende menschheid te bedwelmen en in slaap te wiegen; is zij een instrument van het kapitaal, om den baas te blijven en dus de verhooging van het peil der menschheid tegen te houden. Nog eenmaal: niet tegen den godsdsdienst voeren wij strijd, vooral niet in den zin van goedzijn en goed-doen - want dan willen wij ook godsdienstig zijn en voor niemand daarin onderdoen maar tegen de kerk, die een karikatuur is geworden van hetgeen zij wezen kon en moest. Maar boven alles verlangen wij dat de kerk ophoude een bevoorrechte plaats in te nemen in den staat. Welk recht heeft de bedelmonnik, om zijn bedrijf uit te oefenen, terwijl de bedelaar daarin wordt belet ? Is dat niet ongeoorloofde bevoorrechting? Neen de Kroon en de Kerk, één in beginsel en in karakter, beiden levende ten koste van het volk, werken samen tegen het belang der menschheid en wie dat belang dus bevorderen wil, moet zoowel tegen den een als tegen den andere optreden in het algemeen belang.
57 HOOFDSTUK XI.
DE RECHTSPRAAK. Behalve de wetgevende- en uitvoerende macht heeft men nog de rechterlijke macht. In een geordenden staat mag men zichzelf geen recht verschaffen, als men meent verongelijkt te zijn, maar moet men zich wenden tot de gestelde macht, opdat deze na onderzoek uitspraak doe in hoeverre men recht heeft of niet. Er zijn verschillende kollegies, die zich daarmede bezig houden naar gelang van den aard der zaak, maar steeds wordt er recht gesproken »in naam des Konings". Kleine overtredingen en burgerlijke geschillen van minderen aard komen voor den kantonrechter, die alleen recht spreekt zonder de hulp van anderen. Zoo'n kantonrechter heeft nog andere zaken te beredderen, zooals de benoeming van voogden en andere beschikkingen in het belang van minderjarigen. Dan volgt de rechtbank, die recht moet doen in alle geschillen over eigendom, over schuldvorderingen of andere burgerlijke rechten, alsmede de toepassing van straffen op misdaden, die bij de wet zijn vastgesteld. Zij spreekt recht volgens verschillende wetboeken, namelijk: het wetboek van Burgerlijk Recht, van Koophandel, van Burgelijke Rechtsvorderiug, van Strafrecht en Strafvordering. De terechtzittingen worden in het openbaar gehouden, behalve als het belang van de openbare orde en zedelijkheid het wenschelijk maken de zaken met gesloten deuren te behandelen. Echter het vonnis wordt steeds in het openbaar uitgesproken. Zoo'n rechtbank bestaat uit een president en eenige leden, bijgestaan door een officier van justitie en zijn plaatsvervanger, die substituut-officier wordt genoemd, en een griffier met zijn plaatsvervanger of substituutgriffier. Tot den griffier kan ieder zich vervoegen, die het een of ander van de rechtbank verlangt, daar onder zijn berusting zijn alle stukken, die aan de rechtbank behooren. De officier van justitie is als ambtenaar van het openbaar ministerie belast met de handhaving der wetten, de vervolging der mis-
58 drijven en het doen uitvoeren van de vonnissen in strafzaken. Is men niet tevreden met het vonnis van de rechtbank, dan kan men in hooger beroep komen bij het Gerechtshof. Daar worden bovendien de zwaarste misdrijven behandeld. Er bestaan 5 zulke gerechtshoven in ons land, namelijk: te Amsterdam, 's Gravenhage, 's Hertogenbosch, Arnhem en te Leeuwarden. De samenstelling daarvan is dezelfde als bij de rechtbank. Eindelijk heeft men het hoogste rechtskollegie voor het geheele land, namelijk: den Hoogen Raad te 's Gravenhage. Dââr, zoowel als bij de Gerechtshoven, heeft men griffiers en substituut-griffiers, alsmede de ambtenaren van het openbaar ministerie, die hier evenwel heeten prokureurs-generaal en advokaten-generaal. De hooge raad spreekt recht in het hoogste ressort, vernietigt of bevestigt de vonnissen der andere kollegies en draagt zorg voor het nakomen der wetten bij alle rechterlijke kollegies. Al die rechterlijke ambtenaren worden door den Koning benoemd voor hun leven. De leden van den Hoogen Raad uit een. voordracht van 5 personen door de Tweede Kamer aangeboden. Zulke levenslange benoemingen maken de betrekkingen dikwijls tot een baantje, dat men op zijn sloffen afdoet. Aftreding na zeker tijdsverloop zou beter zijn. Zij kunnen ontslagen worden alleen bij rechterlijke uitspraak tenzij op eigen verzoek. Men kan al heel wat doen voordat men tot ontslag zal overgaan. In den regel ziet men hierin een voorwaarde van onafhankelijkheid, en loftuitingen bij de vleet kan men hooren uitbazuinen over de onafhankelijke en onomkoopbare rechtspraak ten onzent maar meestal is het eigen lof en wat die doet, dat weet ieder Dat elders de rechtspraak minder zou zijn is mij nooit gebleken. Zij laat overal veel te wenschen over en dat kan ook niet anders, daar zij in een klassenstaat als de onze noodzakelijkerwijze klassenjustitie moet zijn. Wel heet het op papier, dat allen gelijk zijn voor de wet, maar de praktijk leert gansch andere dingen. Reeds de behandeling voor de rechtbank is voor den een heel anders dan voor den ander. Als regel moet men aanne-
59 men dat een beschuldigde geen misdadiger is, zoolang niet het vonnis van veroordeeling is uitgesproken. Elkeen heeft daarom recht op een verdediger of advokaat, die voor hem optreedt. In andere landen heeft men de jury, samengesteld uit burgers die beslissen moeten of de beklaagde schuldig is of niet. In geval van schuld moet bepaald worden welk artikel der wet toepassing verlangt Wij achten dat veel beter, daar men op die wijze een volksrechtspraak heeft, die de meeste waarborgen oplevert voor een goede en rechtvaardige rechtspraak. In vele gevallen, waarin de beklaagde wordt vrijgesproken door een jury, zou noodzakelijk veroordeeling volgen bij onze rechtbanken. Echter het is niet waar, dat de rechtspraak bij ons beter is dan in andere landen en waar dit krachtens de praktijk niet blijkt te zijnen overigens de zaak om het beginsel de voorkeur verdient, daar vervallen alle redenen tegen haar invoering en moeten wij meehelpen om daartoe te geraken. Aan de onfeilbaarheid der rechters te gelooven, is even dwaas als zulks is ten opzichte van de onfeilbaarheid van den paus. De doodstraf, die in de meeste landen wordt toegepast, is bij ons afgeschaft. Onze geheele rechtspraak draagt overigens dien naam ten onrechte, daar het geen rechtspraak is - met het recht heeft men niets te maken - maar uitspraak volgens de wet, daar men geen rechtsgeleerden, maar wetgeleerden heeft. Hoe voor willekeur plaats is, blijkt uit be bepaling dat men gearresteerd kan worden door het politiek gezag en al moet daarvan aangifte worden gedaan aan den plaatselijken rechter, aan wien binnen den tijd van drie dagen de gearresteerde overgeleverd moet zijn, toch is men voorloopig opgesloten al wordt men ook vrijgelaten, en men ontvangt geen schadevergoeding. Al mag niemand de woning van een ingezetene binnentreden tegen diens zin, dan op last van de eene of andere macht, die bepaling kan elk oogenblik worden nietig gemaakt door de voorafgaande. Ook staat elk burger bloot aan de tirannie der politie, die in onzen tijd schromelijk
60 is, wat te erger mag heeten wegens het lage peil, waarop in den regel de dienaren der politie, hoog zoowel als laag, staan. Als men nergens voor dienen kan, dan is men altijd nog goed bruikbaar bij de politie, vooral wanneer men goede kruiwagens heeft. In zulke handen zoo groote macht tegeven is niet verantwoord. Geen wonder dat er telkens dingen gebeuren, waardoor de tegenzin der burgerij tegen de politie wordt aangewakkerd. Met vreemdelingen kan men omspringen zooals men wil, daar volgens de Vreemdelingenwet slechts behoeft verklaard te worden, dat iemand »gevaarlijk is voor de publieke rust". Ook moeten wij wijzen op het onbillijke van preventieve gevangenschap of zoogenaamd voor-arrest, daar dit een aanleiding geeft tot willekeur zonder dat door schadevergoeding eenig verhaal plaats heeft op degenen, die onrecht aandeden. Er zijn uit den lateren tijd voorbeelden genoeg aan te halen ten bewijze hoe dit misbruik meermalen tot onrecht heeftgevoerd. Door een gebrekkige wetgeving, gemaakt in het belang der bezittenden, kan men best begrijpen, hoe er tal van menschen in de gevangenissen zitten, die allen slachtoffers zijn der maatschappij. Niet de straf, maar de daad is schande - dat moet ons oordeel zijn. Spreekwoorden als kleine dieven hangt men op en grooten laat men loopen, zouden niet bestaan als niet uit de ervaring was gebleken hoe dikwijls dit voorkwam. Eindelijk maken wij nog opmerkzaam, hoe voor militaire vergrijpen een afzonderlijke militaire rechtspleging bestaat, waardoor de soldaat niet als burger op 6één lijn wordt geplaatst met zijn medeburgers. Ook in het rechtswezen moet heel wat verandering komen, voor dat het waar is, dat in waarheid alle burgers gelijk zijn voor de wel.
61 HOOFDSTUK XII.
VRIJHEID VAN PERS, VAN VEREENIGING EN VERGADERING. Twee rechten zijn er die noodzakelijk mogen worden geacht voor een volksregeering niet alleen maar ook voor de vrije ontwikkeling des volks, te weten: vrijheid van pers en van vereeniging. Men zou ze kunnen noemen de noodzakelijke onderdeelen van het algemeen kiesrecht, daar dit niets beteekent zonder die twee, maar ook omgekeerd die twee zijn niet veel waard zonder algemeen kiesrecht. In het eene geval zegt men: praat maar en schrijf maar, gij hebt toch geen stem en in het andere: stem maar gij hebt toch geen gelegenheid tot propaganida uwer denkbeelden door gemis aan voorlichting in de pers en door gemis aan bespreking der belangen in vergaderingen. Toch is bij de keuze van twee kwade dingen het bezit van algemeen kiesrecht zonder vrijheid van pers en vereeniging te verkiezen boven het bezit van die twee en het gemis van algemeen kiesrecht. In Nederland is men gewoon zich te verheffen op zijn vrijheid in tegenstelling tot andere volkeren, maar zij bestaat slechts in jraat- en niet in daadvrijheid. In Duitschland zijn die twee rechten zeer beperkt, maar het algemeen kiesrecht wordt daar gevonden en bij ons missen wij dat, terwijl wij die twee rechten bezitten. Beide volkeren zijn dus onvrij daar die rechten bij elkander behooren, maar men heeft geen recht ons land te verheffen boven Duitschland, daar bij keuze de vrijheid in laatsgenoemd land grooter is, want men is erkend als staatsburger en bij ons niet. Wat is vrijheid van pers? De vrijheid om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, zonder voorafgaand verlof, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, (art. 8 der Grondwet). Dus men mag schrijven wat men wil. Zeker, dat is veel waard. Maar feitelijk is die vrijheid een voorrecht voor de rijken.
62 Immers wat is onze pers? De mond van het kapitaal, want daarvan leeft zij èn door abonnement èn door advertenties Slechts bij uitzondering worden er dan ook andere belangen in verdedigd dan die van de bezitters en kapitalisten. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt - dat wordt ook hier bewaarheid. Wel bestaat er voor anderen gelegenheid om zelven bladen uit te geven, maar dat is een geldvraag. Vandaar dat de pogingen om andere bladen in vooruitstrevende richting te stichten in den regel schipbreuk lijden. En gelukt het al aan enkelen, om het hoofd boven water te houden, toch is het niet wel mogelijk om in een blad, dat een- of tweemaal per week verschijnt alle leugens te weerleggen, die in de dagelijks verschijnende bladen worden ten beste gegeven. Door duizend monden kan de pers den gezonden geest des volks vergiftigen en van die macht overtuigd is zij een der machtigste organen, om het volk in bedwang te houden en door valsche voorstellingen af te houden van hetgeen men doen kan in zijn eigen belang en tot bevrijding uit de knellende boeien die het kapitalisme heeft aangelegd aan de meerderheid. Wat is vrijheid van vereeniging? De vrijheid om zich te vereenigen en te vergaderen zonder voorafgaande toestemming (art. io der Grondwet). Ook dit is een onschatbaar voorrecht, als het eerlijk wordt toegepast. Maar de feitelijke toestanden verschillen hier zeer veel van de wettelijke. Immers noch minister, noch burgemeester, noch kommissaris van politie kan het vergaderen en vereenigen beletten, maar men kan wel door indirekten invloed de lokaalhouders noodzaken om hun zaal niet te verhuren. De indirecte dwang nu wordt zeer zeker uitgeoefend Elk lokaalhouder heeft de politie noodig nu eens om verlof te krijgen voor dit en dan voor dat, welnu geeft hij geen gehoor aan de wenken der politie, om geen vergadering te laten houden door een vereeniging die gevreesd wordt, dan wordt hij op duizenderlei wijzen geplaagd en benadeeld. Om dit te voor'komen geeft hij toe. Sommigen verkeeren in de dwaling, dat
men voor het houden eener vergadering permissie noodig heeft, hetzij van de politie hetzij van den burgemeester, maar dat is niet waar. Elk lokaalhouder heeft het recht om zijn lokaal te verhuren aan wien hij wil. Het is dus alleen door indirekten dwang dat het vergaderen belemmerd of verhinderd kan worden en dat geschiedt voortdurend. Daarbij komt dat men tegenwoordig «vergunning» moet hebben om te mogen tappen. Wederom een gereede aanleiding om den duim te houden op den weerspannigen kastelein. Onder den schijn van vrijheid van vergaderen - en in een land van schijnvrijheid is huichelarij een der regeermiddelen 1- ziet men dus, hoe er gehandeld en druk uitgeoefend wordt om het vergaderen te beletten. Heeft men geld genoeg om zelf een lokaal te koopen, enz. dan kan niemand het beletten, maar wederom dat is een geldvraag, die steeds uitkomt ten nadeele van de niet-bezittenden. Wat de vrijheid betreft tot vereenigen, ook deze is zeer betrekkelijk. Want om rechtspersoon te zijn, d. w. z. het recht te hebben om eigendommen te bezitten, in rechten op te treden tegen anderen, enz. moet men de goedkeuring hebben van de regeering, en zoodra deze nu, terecht of ten onrechte, meent dat «het algemeen belang>>», dat wil zeggen, in een klassenstaat als de onze, het belang der bezittenden, der geldlui, de erkenning ongeraden maakt, dan weigert men die. Wij herinneren slechts aan de weigering van rechtspersoonlijkheid aan den sociaal-democratischen Bond in Nederland. i) Op die wijze wordt men dus als bij genade geduld, maar niet in zijn recht erkend. Wederom dus dezelfde huichelarij, die voorzit in alle wetten en bepalingen. Eindelijk heeft ieder ingezetene het recht om schriftelijke verzoeken te richten aan de bevoegde macht, mits persoonlijk of wel door lichamen, die wettelijk zijn erkend (art. 9 der Grondwet). Door weigering van rechtspersoonlijkheid wordt dus ook dat recht onthouden. Maar die verzoeken moeten mees1). Later is ook de rechtspersoonlijkheid geweigerd aan een vennootsschap tot exploitatie van het gebouw ,Walhalla" te 's Gravenhage.
64 tentijds gesthieden op gezegeld papier, waarop het land weer zooveel verdient, en dus de arme, die geen of weinig geld bezit en toph behoefte aan recht heeft, is dikwijls verhinderd om zijn beklag te doen of wel zijn verzoek in te dienen. Hoe gaat het in den regel met die verzoekschriften? Wanneer ze afkomstig zijn van niet-gegoeden, dan verhuizen ze naar de prullemand. Wat geeft het nu of men het recht heeft verzoeken te doen, als het betreffende kollegie het recht heeft ze eenvoudig ter zijde te laten? En welk belang hebben de leden van die kollegies om zich warm te maken voor arme drommels, die toch niets te zeggen hebben? Het verzoek van dezen zal meestal strekken ten nadeele der bezittenden en daar de laatsten aan het roer zijn, bekommeren zij zich daar niet om, wel wetende dat zij bij de behartiging van de belangen der niet-bezittenden, gevaar loopen door de bezittenden, wier afgevaardigden zij zijn, niet wederom gekozen te worden en daar hun baantje, hetzij om het geldelijk voordeel hetzij om de eer en de voordeelen die indirekt daaruit kunnen gehaald worden, hun lief is, daarom laten zij de zaak zooals zij is, al wordt er ook onrecht gedaan of recht geweigerd. Men ziet dus dat deze en dergelijke bepalingen uitnemend zijn, maar ze bestaan feitelijk alleen op papier. Elkeen, die te rade gaat met zijn eigen ervaring, telkenmale als hij in aanraking is gekomen met besturen en regeerende machten, zal toestemmen dat dit alzoo is. De steunpilaren voor de volksvrijheid, schijnbaar gewaarborgd in de grondwet, zullen alleen dan feitelijk gewaarborgd zijn, als het volk zelf kan optreden voor zijn recht en de macht heeft zich recht te verschaffen.
HOOFDSTUK XIII.
DE WETTELIJKE PLAATS DER VROUW. Men heeft wel eens gezegd, dat uit de plaats die de vrouw inneeemt in een land kan afgeleid worden de hoogte van
6ntwikkeling te mnidden eens volks. Welnu dan is het peil in on, land niet hoog, want de vrouw is èn in de zeden en gebruiken èn in de wet een slavin, een voorwerp van plezier voor den man of een sloof. Daar de wetten voortspruiten uit de zeden en gebruiken, maar op haar beurt ook weer zeden en gebruiken maken, moeten wij de wettelijke plaats der vrouw allereerst en allermeest beschouwen. Niemand zal ontkennen, dat de geheele opvoeding van de vrouw voornamelijk aangelegd wordt op de vraag: hoe kom ik aan een man? Ofschoon nu evenmin het huwelijk als zaak van ondergeschikt belang mag worden behandeld, toch is het dwaas dit bij de vrouw alleen voorop te stellen, alsof het voor den man niet even gewichtig is. De wet moet dus zorg dragen dat er gelijk recht is voor man en vrouw, maar daartoe in de allereerste plaats maken dat de vrouw ekonomisch onafhankelijk wordt van den man. Zoolang dit het geval niet is, vreezen wij dat het overwicht van den man zal blijven bestaan. Zien we nu hoe de wet in geen enkel geval schier voor den ekonomischen toestand van de vrouw zorg draagt. Van haar i6e jaar af is het meisje aansprakelijk voor haar eer, want alsdan blijft de verleiding door den man ongestraft, maar eerst op haar 23ste jaar mag zij beschikken over haar eigendom. Een zeer natuurlijke bepaling in een staat, waar het geld de spil is. waarom alles draait! Wat is de eer in zoo'n staat in vergelijking van het eigendom? Daarom krijgt het meisje verlof, om zes jaar eerder te beschikken over haar eer dan over haar eigendom! De trouwbelofte, die zulk een machtig middel tot verleiding oplevert, heeft volgens het Burgelijk Wetboek (art. Ir3) geen waârde. De man is voor de rechtbank volkomen in zijn recht om te weigeren met een meisje te trouwen, ook al heett hij schriftelijk en onderteekend daartoe een belofte gedaan. Dit alles doet in dezen niets ter zake. Wij beoordeelen nu niet, in hoeverre dit wenschelijk zou zijn, dat een man door trouwbelofte gedwongen kan worden tot een huwelijk wat een ongelukkig huwelijk zou dat worden! -- maar wijzen
66 er alleen op, dat de vrouw niet eens recht heeft op schadeloosstelling, waardoor zij geldelijk althans geen zorg behoeft te hebben, wanneer zij haar eer heeft verloren door toedoen van zoo'n ellendeling. Neen, een schuld van het hart wordt in onze hartelooze wet op één en dezelfde lijn geplaatst met een speelschuld, waarvoor de wet ook geen rechtsvordering toestaat (art. 1825 Burgerlijk Wetboek.) Verder bepaalt de wet (art. 342 Burgerlijk Wetboek) dat het onderzoek naar het vaderschap is verboden. Al is de aanwijzing nog zoo duidelijk, het opsporen is en blift verboden. Zet men daardoor niet de deur open voor den kindermoord, die zoo veelvuldiger voorkomt dan vroeger? Elke kindermoord is een verwijt aan onze maatschappij. Een moeder toch die haar eigen kind vermoordt, doet iets zoo onnatuurlijks, dat zij ôf krankzinnig moet zijn 6f wel daartoe overgaat omdat de maatschappij haar daartoe noopt. In beide gevallen is zij geen misdadigster, maar integendeel te beklagen. Zulke wetsartikelen dragen tot zulke handelingen bij en mannen die misschien de grootste tegenstanders zijn van verandering van dat artikel, zijn tegelijkertijd de personen die de zwaarste steenen werpen op de arme ongelukkige, die door hun toedoen overging tot een onnatuurlijke daad. Ik weet wel dat men daartegen aanvoert: ja, maar gij zet anders de deur open voor allerlei afzetterij en spekulaties op de beurs. Laat dat zoo zijn, maar wij antwoorden: is dat dan erger dan dat men de deur openzet voor kindermoord ? Is afzetterij grooter misdrijf dan kindermoord, dan moet het ook zwaarder gestraft worden. Zulks geschiedt niet. Maar wie verandering wacht van onze Kamers, wier leden en hun familiebetrekkingen behooren tot de klasse der verleiders, hij zal bedrogen uitkomen. De verleidden hebben op het punt der wetgeving niets te zeggen en staan dus onbeschermd tegenover de verleiders. Hoe straft de wet koppelaars en koppelaarsters ? Met dezelfde straf als gewone diefstal, namelijk: van 6 maanden tot twee jaar gevangenschap en een boete van 50 tot ioo gulden. Daarbij komt nog dat het moet blijken dat dit een beroep is.
67 Men schijnt te meenen dat de losbandigheid wordt aangemoedigd als de verleider vervolgd wordt door een »schuldig" meisje, maar begrijpt men dan niet dat de aanmoediging tot losbandigheid veel grooter is door het ongestraft laten van den «schuldigen> manl ? Uit alles blijkt de soevereiniteit van den man, het oude droit du seigneur» (het recht van het heerschap) waardoor de heer recht had op de vrouwelijke helft zijner onderhoorigen. Het jus primae noctis (het recht op den eersten nacht), dat bestaan heeft en erkend werd, isfeitelijk nog niet afgeschaft, daar de ekonomische druk, uitgeoefend door den landheer op zijn pachters en door den faibrkant of zijn opzichters op het fabrieksvolk, menigeen noodzaakt om de voorwaarden van zijn heer aan te nemen op straffe van wegzenden en honger 6f voor zich ,elve 6f voor vader, minnaar, in één woord van den kostwinner. Menigeen kan uit zijn eigen omgeving hiervan de treurigste staaltjes bijbrengen. In het huwelijk heeft de man macht over de persoon en over de beziffingen van de vrouw. Vroeger mocht de man de vrouw slaan, mils met male zooals sommige wetten bepaalden en dat dit nu niet veroorloofd is, komt daaruit voort dat de vrouw terugslaat. In elk geval blijft het nog waar, dat «aan den kant van den baard alle macht is» (Molière.) De vrouw is verplicht met den man samen te wonen en hem overal te volgen waar hij dienstig oordeelt verblijf te houden (art. 161 Burgerlijk Wetboek). Dus de vrouw is geheel en al overgeleverd aan de genade of ongenade van den man, die »het hoofd der huwelijksgemeenschap»> is. Hij kan haar ontvoeren aan den kring harer betrekkingen en vrienden en haar tegen haar zin dwingen om te wonen, waar zijn belang of zzin luim hem drijven; hij kan haar op alle mogelijke wijzen het leven ondi-agelijk maken, zoodat zij wel niet mishandeld wordt naar het lichaam maar veel erger dan dat: wegkwijnt in den bloei des levens; hij kan haar omringen met wezens waarvan zij een afschuw heeft en zelfs onder haar oogen de ergste ontucht bedrijven, zonder dat zij in staat is het bewijs hiervan in rechten te leveren ot er zelfs een poging
toe te doen. Het inroepen van de bescherming der wet beteekent niets, daar zij juist door de wet machteloos is. De onontbindbaarheid des huwelijks als rechtsbeginsel is het schromelijkste onrecht dat zich denken laat. Zelfs niet door onderlinge toestemming op beider verlangen kan echtscheiding plaats vinden. En toch kent de wet geen onherroepelijke overeenkomsten! En toch bepaalt zij in art. 2 Burgerlijk Wetboek, dat «slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, in hel Rijk niet worden geduld» ! Alsof het een het andere niet ten duidelijkste weerspreekt! Tegenover de wettelijke tirannie van den man is de vrouw machteloos en bijna nooit in staat, althans bij eenige voorzichtigheid aan den kant van den man, oorzaak te vinden tot echtscheiding. Indien alle vrouwen bij het aangaan van een huwelijk wisten, waaraan zij zich door het huwelijk onderwierpen, zij zouden zoolang zulke afschuwelijke wetten bestonden, nooit een wettig> (?) huwelijk aangaan. En het gevolg zou zijn... dat de wet spoedig gewijzigd werd. Bij gemeenschap van goederen bepaalt de wet (Burgerlijk Wetboek art. 179) dat de man alleen het beheer heeft over de gemeenschap en <<«zonder tusschenkomst der vrouw» de goederen kan verkoopen, vervreemden en bezwaren. Welkan de vrouw in geval van wanbeheer den man gerechtelijk vervolgen, om scheiding van goederen te krijgen, maar zij weet niets van het beheer af of wel zij hoort en bemerkt het, als zij reeds geruineerd is en komt dus met haar vervolging te laat. Een vrouw kan niet in bewaring geven zonder machtiging van den man, geen obligaties verkoopen, nietbeschikken over het kleinste kapitaal ten gunste van iemand <«zonder goedvinden van den man", ja zij mag geen dotatie aannemen zonder dat goedvinden. Dus een verbod om te geven - maar dat is tirannie. Een verbod om te ontvangen of aan te nemen - maar dat
is een beleediging. SDat alles moet de vrouw zich getroosten volgens onze wetten
69 De man daarentegen kan over de meubels beschikken ten behoeve van iedereen, dus zelfs ze geven aan zijne mattres onder de oogen der vrouw. Men zegge niet dat dit noodig is, daar de vrouw geen verstand van zaken heeft, want het tegendeel is waar. In tal van inrichtingen blijkt het dat de vrouw vooral geen mindere geschiktheid heeft. Men zie slechts bij het onderwijs, in winkels, in boerderijen, in het gezin. Maar houdt men haar buiten alles, waar ter wereld zou zij dan de geschiktheid van daan halen ? Is de vrouw weduwe geworden, dan mag zij op eens alles doen. Als voogdes beschikt zij dan over haar eigen fortuin en dat van haar kind. Dit is te gevaarlijker na de vrodgere onderdrukking! Gedurende het huwelijk oefent de man als «hoofd der echtvereeniging» alleen de macht uit (Burgerlijk Wetboek, art. 355). Van de vrouw is bijna nergens sprake. Zoo bijv. mag een minderjarig kind niel zonder toestenmzng van zijn vader het ouderlijke huis verlaten (art. 356), kan een vader, die ernstige reden tot ontevredenheid over zijn zoon heeft, hem een maand lang doen opsluiten (art. 357). Van de moeder wordt niets gezegd. Ja zoover gaat de wet, dat als de moeder, als langstlevende en niet hertrouwd, de vastzetting van het kind verzoekt, de rechtbank twee van de naaste vaderlijke bloedverwanten zal verhooren en eerst daarna het verlof kunnen verleenen. In alle opzichten dus achterstelling der vrouw. Kinderen kunnen niet trouwen zonder toestemming der ouders (Burgerlijk Wetboek art. 92). Maar dat geldt alleen in geval dat de buders het eens zijn Is dat niet het geval, dan is de toestemming van den vader voldoende (art. 92). Alleen is het dan noodig, dat verklaard wordt: de moeder is gevraagd. Dus de vrouw goed om ja te knikken, maar doet zij dat niet, dan gaat ook alles zijn gang zonder haar. Waarom schrijft de wet niet een familieraad voor, zoodat deze het toezicht houdt over het bestuur van 't gezin? Een vrouw kai4 geen voogdes zijn, tenzij als moeder of
70 grootmoeder. Zeer beleedigend zegt de wet in art. 436: Tot de voogdij of toeziende voogdij zij onbevoegd: Io. minderjarigen; 20. zij, die onder curatele gesteld zijn; 3o0 vrouwen, behalve de moeder; 4o. allen, die in persoon of wier vader, moeder, echtgenoot of kinderen tegen den minderjarigen een rechtsgeding voeren, waarin de staat van den minderiarigen zijn fortuin of een aanmerkelijk gedeelte zijner goederen betrokken is. Voeg hierbij, dat volgens art. 437 bepaald zijn uitgesloten, behalve bovengenoemden: zij, die een bekend slecht levensgedrag leiden en zij die tot een onteerende straf zijn veroordeeld en men zal inzien, dat vrouwen volgens de wet op dezelfde vereerende lijn worden geplaatst met: kinderen, gekken, smeerlappen en schurken! Neen, de wettelijke plaats der vrouw is een onwaardige, en men heeft volkomen gelijk, wanneer men beweert dat voor de vrouw in Nederland geen recht is te krijgen. Op straat is de vrouw onveilig en blootgesteld aan de grofste behandeling der mannen. Jonge nietsdoeners en nietsnutters meenen het recht te hebben elk meisje op straat aan te spreken en aan te raken of zich op onbehoorlijke wijze tegenover haar te gedragen. Slechts zelden kan de vrouw daarbij rekenen op de hulp van het publiek, integendeel dit zal erom lachen en er schik in hebben. Laat elkeen zich bij het zien van zulke aanrandingen de vraag voorleggen: hoe zou ik het vinden, als mijn zuster, mijn vrouw, mijn moeder aan zulk een behandeling blootstond ? Wat nu de ekonomische plaats aangaat, door de vrouw ingenomen, zij is ook daar achtergesteld, geweerd of tegengewerkt. In betrekkingen, waar vrouwen werkzaam zijn, worden ze in den regel slechter betaald. Dat maakt dat vrouwenarbeid in zekere takken Van nijverheid drukkend werkt ook op de loonen der mannen. Op het ruime veld der prostitutie leert een onpartijdig onderzoek, dat de maatschappelijke wanver
71
houdingen hoofdoorzaak daarvan zijn en de meesten meer als slachtoffers der maatschappij beklaagd moeten worden dan als schuldigen aangeklaagd. Staatkundig is de vrouw ook geheel onmondig, want zij mag niet meestemmen, ofschoon ze wel mag meebetalen. Toch leert de ervaring elders, hoe gunstig de deelneming der vrouw aan het staatkundig leven werkt op het algemeen. Een vroeger tegenstander van het vrouwenstemrecht in een der staten van Noord-Amerika, Wyoming, getuigde na eene tienjarige ervaring: <<Een kleiner aantal vrouwen dan mannen onthoudt zich van stemmen. De vrouwen laten zich minder leiden door de jacht op ambten. Gekozen tot ambtenaren hebben zij steeds haar plicht goed en getrouw vervuld. Zij hebben haar zelfstandigheid bewezen tegenover haar mannen en meermalen anders gestemd dan dezen, zonder dat daardoor oneenigheid ontstond in huis. Bij de stembus gaat het sints de invoering van het stemrecht voor vrouwen even net toe als in de kerk De stemmen der vrouwen hebben kracht verleend aan de betere elementen.» Een ander verklaarde: «Ik betuig, zoo luid als ik kan, dat ik groote voordeelen en veel goeds voor het openbaar leven te voorschijn heb zien komen uit deze verandering onzer wetten, terwijl ik noch eenig kwaad noch eenig nadeel daarvan heb kunnen ondekken ondanks de vreeselijke voorspellingen, die door de tegenstanders werden gedaan wegens de toelating der vrouwen.>» Is de ervaring de beste leermeesteres, dan moge zij in dit geval wel stemmen tot ernstig nadenken. Immers hoe is het te verwachten dat, waar de wetten niet anders zijn dan één doorloopende onderdrukking der vrouw, waar zij niet den minsten invloed heeft uitgeoefend op de samenstelling, maar dezen uitsluitend gemaakt zijn door de mannen, d. i. door de onderdrukkers, de vrouw vrij en zelfstandig zal zijn? Zijn de wetten niet overal en steeds in het belang van hen die ze maken? Welnu, waar onze wetten gemaakt zijn en worden door mannen en wel door gegoede mannen, daar kan het ons niet verwonderen, dat ën vrouwen èn ongegoeden, van alle
72 rechten verstoken, onderdrukt worden met en door de wet. Bij volkeren, waar alles geprijsd, waar alles voor geld te koop is, kunnen wij niet anders verwachten dan dat de prostitutie bloeit, dat het huwelijk een geldband is die menschen ketent zonder liefde, en de vrouw als voorwerp van genot, verkort is in haar rechten. En daarom, zijn de wetten de afspiegeling van de hoogte van ontwikkeling, - en dat zijn ze! - dan blijkt daaruit, dat ondanks alle beschaving het onrecht zijn zetel onder ons heeft opgeslagen. Maar de tijd begint aan te breken, dat de vrouw zelve protesteert en niet meer wetten goedkeurt, die uitgaan van de meening van Napoleon I, dat de vrouw, als zij uit de voogdijschap van de familie geraakt, komt onder die van haar man, dus steeds onder voogdijschap blijft. Wie het betere wil, hij werke mede om gelijk recht voor man en vrouw te eischen. Jammer dat de vrouwen zelven de grootste bestrijdsters zijn van haar eigen bevrijding, maar steeds was zulks het geval. Hetzelfde gold van de slaven en geldt ook van de arbeiders. Is echter het gevoel van menschenwaarde en menschenrecht ontwaakt, dan zal men zeker optreden voor zijn goed recht en niet rusten voordat men het heeft.
HOOFDSTUK XIV.
HET ONDERWIJS. Niemand zal ontkennen, dat het voor een staat van het allergrootste belang is om verstandige en goede burgers te hebben. In zijn welbegrepen eigenbelang moet de staat dus zorg dragen, dat de kinderen daartoe worden opgeleid. De wrange vruchten van verzuim hierin worden openbaar door verwildering en allerlei daden, die in een behoorlijken staat niet voor zouden komen. Men beweert veelal, dat zorg voor de opvoeding de plicht is van de ouders en dat de staat in dat recht niet mag treden. Maar wij vragen: wie ondervindt de grootste nadeelen bij verwaarloozing van dien plicht? De
73 staat. Welnu dan heeft deze ook uit zelfbehoud het recht om te waken dat zulks niet geschiedt. In het algemeen is dit ook aangenomen in verreweg de meeste landen. Ook in onze grondwet staat uitdrukkelijk (art. 194): «het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld." Dat de schoolvraag van het grootste gewicht is, blijkt hieruit dat er geen zaak is waarover meer getwist wordt, geen vraag waarom alle anderen zoozeer draaien als deze. Door bijna uitsluitend de aandacht te vestigen op die zaak, zijn zoo wat alle andere belangrijke vraagstukken verschoven of onmogelijk gemaakt. Wie de school heeft, is meester van de toekomst - zoo roept men, en daar alle partijen meester willen worden, vechten zij allen om de school. Of dit strekt ten voordeele van de opleiding der jeugd dan wel of het 't voorwerp is van een politieken strijd om de baas te worden, is niet twijfelachtig. Wij zullen ons niet verdiepen in dien strijd, die al zeer weinig verkwikkelijks heeft, maar herinneren alleen hoe sommigen een neutrale staatsschool willen, toegankelijk voor alle kinderen, en anderen een vrije school. Daar een neutrale school, waaraan men den onzinnigen eisch der grondwet stelt dat zij onderwijs verstrekt «met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen," terwijl die godsdienstige begrippen elkander niet eerbiedigen, een onding, een onminogelijkheid is, ia niets anders dan een uit staatskosten betaalde moderne sekteschool, daarom is de tegenstand daartegen alleszins gewettigd en gegrond. Er moet geen gebruik kunnen worden gemaakt van eene kleine meerderheid in de kamer, die slechts de uitdrukking is van de bezitters, om een school op te dwingen, die strijdig is met het geweten van zeer velen. Indien de staat zorgt, dat overal gelegenheid bestaat om onderwijs te geven en de verplichting stelt dat alle kinderen van zooveel tot zooveel jaar - de invulling hangt af van de bepalingen daaromtrentý wij achten van 6 tot 16 jaar niet te
74 veel - onderwijs imioeten ontvangen en wel van personen, die op de eene of andere wijze waarborg hebben gegeven van bekwaamheid en geschiktheid, dan heeft hij zijn plicht vervuld Evenmin als de school de leerschool mag worden voor dogmatisch gekibbel, evenmin mag zij de kweekplaats zijn van maatschappelijke vooroordeelen omtrent stand en rang. In Amerika deelen de kinderen van rijk en arm, van bankier en handswerkman dezelfde schoolbanken en de indrukken, die daardoor worden achtergelaten, moeten goed werken. Ook moet de school een opvoedend (paedagogisch) karakter hebben, wat zij ten onzent geheel mist. Het is niet waar, dat het onderwijs op zichzelf beschavend en veredelend werkt, alles hangt af van de manier van onderwijs. Met groote bluf werd eens gezegd, dat wat men uitgaf voor het onderwijs, dat bezuinigde men aan de gevangenis. Dit is volkomen onjuist. Of verrijzen niet met de schoolpaleizen ook de gevangenpaleizen uit den grond? Worden daarvoor niet schatten uitgegeven? De ergste misdaden worden niet begaan door de onkundigen; bankbreukigen zijn dikwijls veel slimmer dan bankdirekteuren. Neen, meer verstandelijk onderricht maakt niet betere burgers, alleen veroorzaakt het sluwe en behendige menschen. De statistiek zou ook bewijzen, dat in verschillende landen dit gezegde door de feiten werd gelogenstraft. Zelfs de verhouding van geletterden en ongeletterden in de gevangenis pleit tegen die stelling. Dit wil niet zeggen: sluit de scholen, maar dit bewijst voor den goeden opmerker, die zich rekenschap geeft van de dingen, dat er in het onderricht verkeerdheid schuilt, dat men werkt in een verkeerde richting. Wat beteekenen het lezen en het schrijven, gelijk het onderwezen wordt op onze scholen? Hoe weinigen zijn er, die later met genoegen en lust lezen, zonder dat het hun te bezwaarlijk valt! Laat ze maar eens voorlezen' en gij staat versteld hoe treurig het met het verstaan van het gelezene gesteld is! Hoe weinigen kunnen hun gedachten juist en nauwkeurig uitdrukken! Wat ontbreekt, dat is het vormen van een oor.
75 deel, de ontwikkelende kracht van den geest. Het werktuigelijke moet plaats maken voor het nadenken. Hoe doet men in den staat New-York met de kosten voor het onderwijs? Daar zijn openbare scholen van den staat en ook bizonderen. Nu wordt er opgemaakt hoeveel de gezamentlijke kosten bedragen en hoe groot het aantal leerlingen is in die scholen. Alsdan wordt een volkomen geevenredigd aandeel, naar verhouding van het aantal schoolgaande kinderen, uitgekeerd aan de bizondere scholen. Waarom zou dat voorbeeld niet zijn na te volgen ? Maar wij hebben andere bezwaren nog tegen het onderwijs. Wij komen op tegen de scheiding der scholen in school voor on- en minvermogenden en voor uitgebreid lager onderwijs, waar men weer wat meer moet betalen. Wij zouden alle scholen kosteloos willen hebben. Dit is nog niet voldoende. Er kan geen voldoend onderwijs gegeven worden aan slecht gevoede kinderen en dus: kosteloos onderwijs met den kost erbij. Men zal zich beroepen op art. 353 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de ouders verplicht zijn de minderjarige kinderen «te onderhouden en op te voeden," maar als die ouders daartoe in de onmogelijkheid zijn, dan houdt immers alles op. Kinderen alleen lezen en schrijven te leeren, dat is hetzelfde als dat men ze het gebruik leert van mes en vork zonder hun eten te geven. Geen wonder dat zij er een verkeerd gebruik van maken. In het belang der gemeenschap is het dat alle kinderen behoorlijk gekleed, behoorlijk gevoed en behoorlijke middelen hebben om het onderwijs vruchtbaar te doen zijn. Schoolpaleizen met verhongerde kinderen er in is dat niet een schandaal? Bij een stand der loonen, waarbij een geregeld loon van io á 12 gulden schitterend mag heeten, moet de groote meerderheid in het wild opgroeien, daar kunnen de ouders onmogelijk voor onderhoud en opvoeding zorgen. Het onderwijs draagt noodzakelijk de sporen van den klassen- of geldstaat, die heerscht. Het wordt beschouwd als een goedheid, ofschoon het betaald wordt uit de staats- en
76 gemeentekas, waarin feitelijk het meeste wordt ingebracht door de arbeiders als de talrijkste klasse. Nu splist men de scholen, maar om zijn kinderen te laten gaan op een school van onvermogenden, moet men zich de vernedering getroosten het aan te vragen en zich te onderwerpen aan het oordeel van personen, die veelal niet in staat zijn zulks naar behooren te doen. Men roept daardoor verschil van standen in het leven, reeds onder de kinderen, zoodat de kinderen van een school voor meer uitgebreid onderwijs laag neerzien op die der scholen van onvermogenden. De inrichting van laatstgenoemden is ook slechter, het onderwijzend personeel minder talrijk en de leermiddelen gebrekkiger, zoodat alle voorwaarden voor het niet-betalende kind aanwezig zijn, om het niet zoover teé brengen, als het gedaan zou hebben op een andere school. Er zijn drie soorten van onderwijs: lager-, middelbaar en hooger ozderwUs. Ze staan voor allen open, mits men betalen kan. Tegenwoordig zijn enkele plaatsen kosteloos open voor arme jongens van veel aanleg op middelbare scholen en gymnasien, de voorbereiding voor het hooger onderwijs. In de werkelijkheid wordt alleen eerstgenoemde bezocht door de kinderen des volks. Al ware het ook, dat men van de andere kosteloos gebruik kon maken, dan nog zou het bij velen niet gaan, daar zij te spoedig hun kinderen aan het verdienen moeten zetten en onmogelijk hun kinderen zoolang den kost kunnen geven zonder dat zij iets inbrengen. Uitzonderingen op dezen regel bevestigen hem. De kosten nu voor middelbaaren hooger onderwijs zijn veel hooger en daar wij gezien hebben, dat de grootste betaler van de belastingen het volk is, kunnen wij opmerken, hoe dat volk de kosten betaalt om hen te bekwamen die het later onderdrukken en alle mooie baantjes innemen. Zoo kunstig is de ware toedracht van zaken, dat het den schijn heeft, alsof het volk niets betaalt, alsof het gelijke rechten heeft, terwijl het onder dien schijn zijn eigen onderdrukkers betaalt. Voor elken leerling die de lagere school bezoekt, wordt bijgelegd door staat of gemeente Qo GULD!N,
Voor eiken leerling die de middelbare school bezoekt, wordt bijgelegd door staat of gemeente I25 GULDEN. Voor elken leerling die de hoogeschool bezoekt wordt bijgelegd door staat of gemeente 635 GULDEN.
Dus het kind der lagere school kost ruim 6 maal minder dan dat van de middelbare en ruim 30 maal minder dan dat van de hoogeschool. Vertegenwoordigt dit cijfer de liefde tot het volk en een beroep op de zakken bewijst meer dan honderd redeneeringen! - dan is de liefde.-tot de kinderen der bezittenden - want het zijn dezen in meerdere of mindere mate, die de andere soorten van scholen in hoofdzaak bezoeken ruim 6 en ruim 30 maal hooger dan die voor de kinderen des volks 1 Zietdaar dus wat er terecht komt van de praatjes, als zou er tegenwoordig zooveel gedaan worden voor het onderwijs. Het meest wordt gezorgd voor de kinderen der bezittenden, daarna voor die der minder bezittenden en eindelijk voor die der niet-bezittenden, die afgescheept worden met een beetje en die dan nog blij mogen zijn. Waar de kosten gemeenschappelijk gedragen worden, betaalt dus het arbeidende volk de kweekplaatsen, waar zijn aanstaande onderdrukkers onderwezen worden in de kunst op welke wijze dit het best kan geschieden. De lagere scholen staan door den inhoud van het onderwijs nadeelig in den weg aan de vorming van den vrijen, zelfstandigen geest, en de onderwijzers - een klasse van proletariers, die zich voor een betrekkelijk klein traktement laten gebruiken om de kinderen van het toekomend geslacht te maken tot willige werktuigen in de handen van het kapitaal doen daarbij dienst als africhters der jeugd. Of zijn het niet de onderwijzers die de jeugd bederven door ze valsche begrippen van vaderlandsliefde en nationalen trots te geven ? Zijn zij het niet, die tevredenheid en onderwerping aankweeken in het lot, waarin men nu eenmaal geplaatst is? Zijn zij het niet, die leeren dat alles zoo goed en nuttig is ingericht voor hun eigen belang? Zijn zij het niet, die eerbied moeten inboezemen voor den mijnheer, die rijk is, enkel en alleen omdat hij rijk is? Moeten zij het kind niet leeren sparen, ofschoon het bijna niets
78 heeft? vlijtig en werkzaam zijn om te doen wat het wordt opgedragen en vooral niet zich verzetten tegen zijn meerderen? Leeren zij niet dat het geluk niet bestaat in rijkdom en genot, maar in tevredenheid en plichtsvervulling, wat zooveel wil zeggen als zich schikken in zijn lot zonder ooit te trachten om zich daaraan te ontrekken en zich te gedragen naar de wenschen en voorschriften van zoogenaamd meerderen, wier meerderheid bestaat in meer geld? Dat zijn de «christelijke en maatschappelijke deugden>, waartoe het onderwijs volgens de wet dienstbaar moet worden gemaakt! Zoo is het b. v. een christelijke deugd om niet dood te slaan en een maatschappelijke deugd om op kommando van den Koning bij de gratie Gods dood te slaan een vijand, die ons niets gedaan heeft misschien, zooals de Atjeneezen in Oost-Indie. Een christelijke deugd is het om niet te zweeren, maar ons ja ja en neen neen te doen zijn en een maatschappelijke deagd om bij alle mogelijke en onmogelijke gelegenheden een eed te doen volgens voorgeschreven model op straffe van niet-benoeming of gevangenis. Een christelijke deugd is het om alles aan God over te laten, die zorgt voor de vogelen en voor alles, en een maatschappelijke deugd om te sparen in geld, al laat men daardoor de zijnen gebrek lijden in de maag! Hoewel beide soorten van deugden lijnrecht tegenover elkander staan, moet de onderwijzer ze beiden aanleeren en dus nu eens wit zwart en dan zwart wit noemen. Een benijdenswaardig baantje! In elk geval zooals de school nu is ingericht, is zij èn door de regeling èn noor den inhoud van het onderwijs een machtsmiddel, een instrument in de handen der rijken, om de armen in hun macht te houden, om ze zooveel te geven van 't onderwijs, dat de arbeidsmachine mensch op de hoogte van den tijd en dus goed bruikbaar is, maar algemeene kennis en ontwikkeling, het menschzijn, wordt daardoor niet bevorderd. Dat onderwijs op de lagere school wordt gegeven door onderwijzers, die door een examen bewijs moeten leveren dat zij in staat zijn tot onderwijzen. Op i8-jarigen leeftijd kan
79 dit examen gedaan worden. Er bestaan inrichtingen tot opleiding van jongelieden tot dit examen. Zoowel mannen als vrouwen zijn werkzaam in de school. Verder kan men examen doen als hoofdonderwijzer, waardoor men, mits 23 jaar oud, aan 't hoofd eener school kan worden gesteld. De benoeming van hoofdonderwijzers en onderwijzers aan gemeentescholen geschiedt door den gemeenteraad, wat de eersten betreft uit een voordacht door den distriktschoolopziener, wat de tweeden betrett uit een voordracht door burgemeester en wethouders, in overleg met den arrondissements-schoolopziener, opgemaakt. In grootere plaatsen heeft men een schoolkommissie, waarvan de leden uit en door den gemeenteraad worden benoemd, om plaatselijk toezicht te houden; in kleineren doen burgemeester en wethouders het zelf. Buitendien heeft men arrondissementsschoolopzieners en distrikts-schoolopzieners, die benoemd worden door den koning, totdat men eindelijk komt aan de inspekteurs van het onderwijs waarvan wij er drie hebben in ons land, die ook door den koning benoemd worden, terwijl eindelijk het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan den minister van Binnenlandsche Zaken. Direkteuren en leeraren der Rijks Hoogere Burgerscholen worden benoemd door den koning, die der gemeentelijke Hoogere Burgerscholen door den gemeenteraad. Het toezicht wordt uitgeoefend door twee inspekteurs, benoemd door den koning, door plaatselijke kommissies, die de gemeenteraad benoemt en in hoogste ressort alweer door den minister van Binnenlandsche Zaken. Behalve aan Hoogere Burgerscholen wordt nog middelbaar en avondscholen,zoogenaamd onderwijs gegeven aan burger-, &agbestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers. Beide deze instellingen worden zeer slecht bezocht. De reden daarvan is niet ver te zoeken en openbaart zich vooral in het bezoek der burgerdagscholen. Van deze laatste soort zijn er in het heele Rijk nog maar twee. Natuurlijk, welk ambachtsman kan zijn kinderen zoolang buiten verdienste
houden dat ze die schoien kunnen bezoeken? Ook de btrge. avondscholen en andere dergelijke inrichtingen worden slecht bezocht. Ook alweer heel natuurlijk: hoe is van kinderen van 12-16 jarigen leeftijd ja zelfs later, te vergen 's avonds te gaan leeren als ze tengevolge van arbeid in de werkplaats overdag, vermoeid en slaperig zijn? En als men ze 's avonds al naar de school stuurt, wat voor vrucht is dan van het onderwijs te verwachten onder die omstandigheden? Men ziet hier alweer bewaarheid, dat, zonder voorafgaande verbetering van den maatschappelijken toestand der arbeidende klasse: betere loonen, korter werktijd, meerdere beperking van kinderarbeid enz., dat zonder dit alles van al die mooie inrichtingen letlerljk niels te verwachten is. Ten slotte moeten wij nog als inrichtingen voor middelbaar onderwijs vermelden de Rijkslandbouwschool te Wageningen en de Polytechnische school te Delft tot opleiding van architekten en ingenieurs, beide inrichtingen, waaraan natuurlijk door kinderen van arbeiders nooit kan worden gedacht, uitsluitend daargesteld in het belang der bezittende klasse. Bij het Hooger onderwijs is het ietwat omslachtiger. In de adademies te Leiden, Utrecht en Groningen, benevens de gemeente-universiteit te Amsterdam met gelijke rechten, zijn de kweekscholen waar gevormd worden aanstaande doktoren, advokaten, rechters, predikanten, literatoren en philosophen, aanstaande regeerders; in 't algemeen vindt men daar dus de spes patriae (de hoop des vaderlands). Echter gedraagt zij zich lang niet zooals men van den bloem der natie zou verwachten, neen zij lijdt ook aan verwildering. Ontzien als zij wordt - zij vormt een soort van kleine maatschappij in de groote - meent zij voorrechten te hebben boven anderen en in dat vooroordeel wordt zij gesterkt. Geen wonder daar de regeerende machten zelven eenmaal onder gelijke omstandigheden hebben geleefd. Dat Hooger onderwijs verslindt heel wat geld en steeds wordt er meer gevraagd, om te kunnen voldoen aan de konkurrentie. Die protessoren genieten weer beter traktementen
81 en hebben een zeker aantal lesuren. Zij worden benoemd door den koning en staan onder toezicht van een koilegie van kuratoren, die evenzeer door den koning benoemd worden. Buitendien heeft men een koninklijke akademie van wetenschappen te Amsterdam, waarin mannen benoemd worden, die een bijzondere onderscheiding heeten te verdienen, maar welke benoemingen in de hand der ministers, die zelden kunnen beoordeelen wie al of niet daar zitting verdient te hebben, een welkom middel zijn om dezen of genen een pleziertje te doen. Verder heeft men een Rijks-akademie van beeldende kunsten met tal van professoren, te Amsterdam, een koninklijke muziekschool, eene instelling tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren te Leiden en Delft, beiden gemeente-instellingen, een Rijks-veeartsenijschool te Utrecht, Rijkskweekscholen voor onderwijzers te 's-Hertogenbosch, Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen, Nijmegen en Maastricht, een Rijkskweekschool voor vroedvrouwen te Amsterdam, inrichtingen tot opleiding van officieren voor de landmacht te Breda en voor de zeemacht te Willemsoord. Men ziet dat er uitsluitend gezorgd is voor de belangen der bezittenden, opdat hun zoons goed voorbereid worden voor de baantjes in den lande. Met enkele uitzonderingen kunnen de kinderen der arbeiders daarvan geen gebruik maken. Zoolang de ekonomische verhoudingen niet veranderen, zoolang zal ook het onderwijs een middel blijven, waardoor de bevoorrechten zich beter in de gelegenheid stellen om het hoofd te kunnen bieden aan den zwaren strijd om het bestaan. Het zijn echter niet de besten en edelsten, die uit dien strijd zegevierend te voorschijn komen, want geld opent de beste voorwaarden om zich te ontwikkelen en macht te krijgen.
HOOFDSTUK XV.
HET RECHT DER ARMEN. Terwijl het heet dat alle Nederlanders gelijk zijn voor de
82 wet, in de praktijk weet ieder dat het niet zoo is. Waar de voorwaarden niet voor allen bestaan om zich te bekwamen, daar is het een wassen neus om te verklaren dat elkeen benoembaar is voor elke betrekking. Wie geen geld en geen kruiwagens heeft, hij moet er van afzien om in het wijze Nederland vooruit te komen, want als les der hoogste levenservaring krijgt de zoon van zijn vader dezen raad: »tracht geld te verdienen, kan het zijn op eerlijke wijze, maar in elk geval tracht geld te verdienen». Zelfs dat gezegde is reeds eenigzins verouderd, want het «op eerlijke wijze» voegt men er zelden bij, terwijl er buitendien eenvoudig onder verstaan wordt: op een wijze dat men niet in aanraking komt met de strafwet. Het zijn niet de bekwaamsten, de edelsten, de besten die vooraanzitten, maar degenen die bekwaam of sluw genoeg zijn, om zich in de gunst der machtigen in te werken en door hen op het kussen te worden gebracht. Hoe kan het anders, waar het geld den doorslag geeft? Nog steeds geldt het spreekwoord: wien God het ambt geeft dien geeft hij ook het verstand. En dat de zaken nog gaan gelijk ze gaan, is het beste bewijs hoe waar het gezegde is van die burgemeesters-grootmoeder die tot haar kleinzoon zei: >ben je mal, jongen, je zoudt van je leven niet gelooven hoe weinig verstand er noodig is om het land te regeeren». Wij kunnen er echter bijvoegen: dat regeeren is er dan ook naar! Hoe geheel in overeenstemming met het plutokratisch karakter van onzen staat het is: dat de arme aan de genade en ongenade der gegoeden is overgeleverd, dat zullen wij nu bewijzen. Wil de arme zijn kinderen onderwijs laten genieten op de kostelooze scholen - wier inrichting en hulpmiddelen meestal veel slechter zijn dan op andere scholen - hij moet het vragen en van de goedheid of liever luimen van een wethouder ot burgemeester hangt het af of zulks wordt toegestaan. Somwijlen worden menschen, die de centen voor het onderwijs moeten besparen op de maag, gedwongen om te betalen, daar zulke ambtenaren meenen dat de man nog wel in staat is van zijn schraal loon zooveel af te staan als het
83 schoolgeld bedraagt. En wee dengene, die voor «brutaal» wordt gehouden, d. w. z. die voor zijn recht durft spreken, hij is in den regel verstoken van alle voordeeltjes, die van de goedheid der heeren afdruipen op de onderdanige dienaren, die met hen meepraten ! Meent de arme onrecht te lijden en wil hij recht zoeken, hij moet wederom beginnen met de vraag om een bewijs van onvermogen en dan hoe wordt er misbruik gemaakt van zijn onkunde, om hem van 't kastje naar den muur te zenden? Hoe moet hij zich vaak beleedigingen getroosten, hoe wordt hij op de onbeschoftste wijze behandeld, terwijl de meneer met onderscheiding wordt behandeld. Hoe is het uit het leven gegrepen , waar een geestig opmerker de volgende beschrijving geeft onzer maatschappelijke zedelijkheid: «Ik wilde een millioen stelen, maar ik heb het gelaten uit vrees voor de politie. En het antwoord van iemand van rijke ervaring was, domoor, weet ge dan niet dat als men een millioen steelt: de politie op uw hand is ?" Tot zelfs in de gevangenis blijft het onderscheid bestaan, zoodat de gegoede zich voor zijn geld beter voedsel kan verschaffen en betere behandeling krijgt wegens de voordeelen die daar uit voortvloeien in den zak der bewaarders. Zooeven hebben wij reeds vermeld dat de slavernij is afgeschaft benevens alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend. Maar wat is slavernij ? Wij herinneren ons wat Franklin zei: «In slavernij zijn, dat is bestuurd te worden door personen, die zonder onze goedkeuring over ons zijn aangesteld en in vrijheid zijn, dat is bestuurd te worden door personen, die men zelf gekozen heeft." Is die bepaling juist - en wij zouden wel eens willen weten wat er tegen was in te brefigen! - dan verkeert verreweg de groote meerderheid van ons volk in den toestand van slavernij, dan zijn het alleen de kiezers ofde bezittenden, door wier goedkeuring en stem geregeerd wordt, die vrij zijn. Zoowel staatkundig als maatschappelijk zijn de arbeiders slaven. Papieren rechten beteekenen niets en zoolang men bloot staat.
84
aan de willekeur van patroons, die ons kunnen wegstooten en broodeloos maken, zoolang baat het niet, ook al waren wij staatkundig vrij. «De man die mij het werk geeft, dat ik noodig heb om geen honger te lijden, die man is mijn meester, hoe ik hem moge noemen». En daarom had de fabeldichter Lafontaine gelijk toen hij zeide: »onze meester dat is onze vijand». Zoolang de arbeider vervreemd kan worden van de vruchten zijns arbeids door de wetten van het land, tot wier totstandkoming hij niet heeft kunnen medewerken, zoolang is hij in den toestand van slavernij. Zelfs hadden de slaven veel v66r boven de "vrije» arbeiders, want het belang der slavenhouders bracht mede om den slaaf, waarvoor hij zooveel betaald had, behoorlijk te voeden en niet door overmatig langen arbeid spoedig te verbruiken. De planters in het zuiden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die gevochten hebben voor het behoud der koopslavernij, hebben hun domheid ingezien en zeggen nu: «Hoe dwaas was het van ons om te gaan vechten voor het behoud der slavernij! Wij krijgen den arbeid nu goedkooper gedaan, dan toen wij slaven in eigendom hadden». Weet ge wat de afschaffing der koopslavernij beteekent? Hetzelfde wat Marryat in een zijner boeken vertelt van het afschaffen van de plak op school. Een schoolmeester zette in de krant, dat op zijn school de barbaarsche plak is afgeschaft. Velen lieten zich daardoor verleiden en zonden hun kinderen naar die school. Maar wat was het geval? De plak was afgeschaft, maar de stok was ingevoerd en zoo kreeg men verandering in den vorm, maar het wezen der zaak bleef hetzelfde. Geen wonder dan ook, dat de wet altijd staat aan den kant der meesters. In art. 1638 van het Burgerlijk Wetboek staat: >De meester wordt op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, geloofd: ten aanzien van de hoegrootheid van het bedongen loon; ten aanzien van de betaling van het loon over het verschenen jaar; ten opzichte van hetgeen op rekening gegeven is van het loon over het loopende jaar en ten opzichte der tijdsbepaling voor welke de huur is aangegaan».
85 Met andere woorden de arbeiders zijn met handen en voeten overgegeven aan de macht der patroons! Is het niet schandelijk, dat als twee partijen met elkander een verschil hebben, de eene enkel op zijn woord wordt geloofd? Is dat niet het zelfde als den andere rechteloos maken. En toch heet het wederom in art. 3 der grondwet, dat
86 maatschappij zich van dien plicht afmaken en zich het lot der armen niet aantrekken, terwijl zij juist slachtoffers zijn eener kwalijk ingerichte of wel ongeordende maatschappij? Eerst slachtoffers te maken en ze dan zoo goed als onverzorgd aan anderen over te laten, dat is misdadig. Overigens het welbegrepen belang van den staat vereischt dat men zich het lçt der armen aantrekt, want uit die armen groeit het grootste deel der misdadigers op. Alle recht op onderstand is eigenlijk buitengesloten en al heet het, dat armoe geen schande is, in de praktijk is zij erger dan dat, is zij misdaad. Vandaar dat de armen als misdadigers door de politie worden behandeld! Is de arme geen gunsteling van het diakonie- of armbestuur - wat men meestal worden kan door kuiperij of schijnheiligheid - dan wordt hij afgewezen. Stelen mag hij niet, ot de deur der gevangenis gaat voor hem open wat voor menigeen in onze beschaafde maatschappij een uitkomst is; bedelen mag hij niet, of hij wordt opgepakt en naar de bedelaarskolonien gezonden; arbeiden kan hij niet want overal stoot hij het hoofd, wat rest hem dan? Armoede is wel degelijk misdaad volgens de artikelen 274 en 275 van het Wetboek van Strafrecht. Maar
is het niet afschuwelijk en hemeltergend, dat men als misdadiger wordt behandeld door een maatschappij, die de misdaad begaat om iemand door de wetten het werken te beletten? In art.
270
van het Wetboek van het Strafrecht heet het:
>landloopers of geboefte zijn diegenen, die noch vaste woonplaatsen nog middelen van bestaan hebben en geenerlei ambacht of beroep gewoon zijn uit te oefenen». Dus alle werkeloozen zijn eigentlijk boeven! Men zegge niet dat die laatste woorden dit onwaar maken, want hoevelen zijn er die geenerlei beroep of ambacht kennen, omdat zij het nooit geleerd hebben ? En ook het hangt geheel en al van den strafrechter af, wat hij onder ambacht of beroep gblieft te verstaan. De uitdrukkingen zijn zoo rekkelijk mogelijk, om speelruimte te laten aan de willekeur. En daar de rechterlijke macht de uitdrukking is van de rechtsbegrippen der rijken, daarom zal de recht-
87 spraak daarvan de sporen toonen. Wanneer in de eene of andere krisis, gelijk wij er telkenmale beleven, de werkeloozen zich vereenigen en een gevaar opleveren voor de rijken, dan kan zeer spoedig gebruik worden gemaakt van de wet, om de gevaarlijksten onder hen als geboefte onschadelijk te maken in het belang der rijkel. Middelen van bestaan toch hebben de armen niet, vaste woonplaatsen meermalen ook niet, zij staan dus met een been in de gevangenis. Zeker, bedelarij is verkeerd, maar kan niet geeischt worden dat eerst een onderzoek wordt ingesteld om uit te maken of er een andere gelegenheid bestond om aan den kost te komen? Er blijft toch ten slotte voor den arme niets anders over dan te verhongeren, te stelen of te bedelen, daar het arbeiden hem belet wordt. Het is een verwijt tegen den staat, dat er zoovelen zonder werk rondloopen en boven elk raadhuis mocht wel bij den ingang met groote letters geschreven staat: Wie werkeloos gaat op straat, die doet den staat (of: de stad) verwijt, dat hij het niet verstaat hoe men die kwaal vermijdt. Maar wat is stelen? Volgens art. 379 van het Wetboek van Strafrecht luidt het: »al wie eenig goed, dat hem niet toebehoort, arglistig wegneemt, maakt zich schuldig aan dieverij». Welnu behoort de grond aan dezen of genen? Is de grond niet het eigendom van allen? Maar dan is elke grondeigenaar iemand, die eenig goed, dat hem niet toebehoort, heeft weggenomen, strafbaar als een dief. En beroept hij zich daarop, dat hij er voor betaald heeft, dan is hij in elk geval een heeler door het te koopen van iemand, van wien hij weten kon dat hij de steler was. Heeft Luther niet gelijk als hij zegt: «nood breekt ijzer en kan ook wel een recht (bedoeld is: een wet) breken. Wat buiten nood onrecht is, dat is in nood recht. En wederom, wie den bakker een brood uit den winkel neemt zonder hongersnooa, die is een dief maar wie het doet uil hongersnood, DIE DOET GOED, want men is verplicht het hem te geven».
88
Ook art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek, dat luidt: elke onrechtmatige daad waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt dengene door wiens schuld de schade veroorzaakt is in de verplichting om dezelve te vergoeden»,toont aan dat men recht zou hebben op vergoeding, wanneer er schade is toegebracht. Welnu de nijvere arbeider ondervindt steeds schade, daar hij zijn arbeidskracht moet verkoopen onder de waarde, waardoor hij zich en zijn gezin karig kan voeden en onderhouden. De diefstal, die dagelijks plaats heeft door de werkgevers, wordt echter ongestraft gelaten, omdat de arbeiders geen recht hebben en blootstaan aan de willekeur der wet, die gemaakt is door de bezittenden in hun belang. Van onze maatschappij kan men zeggen, dat er niets geregeld is dan de diefstal en daarom zijn het de machthebbers, die leven en bestaan door den gereglementeerden diefstal, die er het hardst tegen zijn, om den arbeid te regelen want alsdan zou het uit zijn met hun rijk. Het zijn de armen, die in zulk een maatschappij rechteloos rondloopen, het zijnde arbeiders die anderen verrijken en zelven blijven in kommer en zorg. Wanneer zij dus in wanhoop de hand slaan aan het leven en het goed van anderen, dan zijn zij in staat van zelfverdediging, en deze is geoorloofd volgens art. 328 van het Wetboek van Strafrecht, waar het heet: «daar is noch misdaad nog wanbedrijf, wanneer de begane manslag of de toegebrachte kwetsuren of stooten, door den werkelijken nooddwang der wettige zelfverdediging of verdediging van anderen bevolen werd». Welnu indien men geplaatst is voor den hongerdood, dan is het zeker zelfverdediging als men anderen aanrandt of doodt, die in staat zijn te verschaffen wat bewaren kan voor den dood. Zij toch die onthouden wat noodig is voor het onderhoud, terwijl er voor allen genoeg is, zij zijn de daders van gewelddadigen diefstal, zij zijn de plunderaars tegen wie men in verzet mag komen. Toch zou men daarvoor gestraft worden, maar wat zijn onze wetboeken anders dan de geschreven wetten waardoor het geoorloofd is het recht te verkrachten?
89 Het zijn de rijken, die èn in de wetten èn in den staat èn overal den baas spelen en die de armen prijsgeven aan een ellende, zoo schandelijk dat het in een beschaafde maatschappij niet te pas mocht komen. Tal van spreekwoorden, aan de praktijk ontleend, bewijzen dit. Wij herinneren slechts aan uitspraken als dezen: paarden die den haver verdienen, krijgen hem niet; het geld dat stom is, maakt recht wat krom is; kleine dieven hangt men op en grooten laat men loopen; wie geen geld heeft, het helpt hem niet al is hij vroom, maar wie geld geeft aan de machtigen, hij kan recht maken wat krom is, enz. enz. Alle recht is klassenrecht en daarom zijn de onderdrukkers, die recht spreken >in naam des konings,», niet ten gunste van de onderdrukten of armen. Neen, voor de armen is wel recht op papier, maar niet in de werkelijkheid. De enkele uitzondering op dezen regel bevestigt hem, maar werpt hem niet omver. Hef het onderscheid op tusschen rijk en arm, zoodat allen behoorlijk het hunne hebben in ruil voor hun arbeid, en gij zult een einde hebben gemaakt aan het eenzijdig recht, dat de rijken bevoordeelt ten koste der armen en eindelijk zal gelijk recht voor allen werkelijkheid worden.
HOOFDSTUK XVI.
HET NATIONAAL VERMOGEN OF HOE RIJK WIJ ZIJN. De vraag naar de hoeveelheid nationaal vermogen in eenig land is van zeer groot gewicht, maar er is moeielijk achter te komen bij gebrek aan nauwkeurige gegevens. Een goede inkomsten- en successiebelasting zouden belangrijke gegevens aan de hand doen. Alle opgaven zijn nu zeer bij benadering, maar het is verstandig om althans te bepalen een minimum van vermogen. De schattingen loopen zeer uiteen. Onze oudminister Gleichman schatte het nationaal vermogen op 7 mil
90 liard guldens en de oud-minister Vissering op 9 milliard, anderen geven nog andere cijfers. Allen zijn bepaald veel te laag. Wij kunnen dit met een groote mate van zekerheid zeggen en bewijzen. Hoe groot toch is de opbrengst van de Rijksbelastingen? Ruim f120.000.000. Voeg daarbij 80 millioen voor gemeentebelastingen en wij brengen jaarlijks op 200 millioen guldens. Rekenen wij nu 5 pCt. van de 7 milliard vermogen volgens den heer Gleichman, dan is hetjaarlijksch inkomen 350 millioen guldens. Alsdan zouden wij dus betalen aan belasting meer, dan 60o pCt., wat natuurlijk onzin is, want dan zouden wij reeds door uitputting bankroet zijn. Evenmin kan de schatting van den heer Vissering goed zijn, daar alsdan het jaarlijksch inkomen zou bedragen 15o.ooo.ooo guldens, dat zou zijn meer dan 45 pCt. voor belasting, wat iets minder ongerijmd mag heeten, maar toch evenzeer onzin is. Het nationaal vermogen moet noodzakelijk grooter en wel veel grooter zijn. Harpers Magazine, een zeer veel gelezen blad, gaf niet lang geleden de volgende opgaven van nationaal vermogen, en wel aldus:
Engeland Frankrijk Nederland
Bevolking Bevolking
verNationaal mogen
Vermogen per hoofd
ikomen per hoofd
35 millioen 38 ,, 3 ,
110 milliard gld. 90 , ,
3142 gld. 2367 ,,
155 gld. 117 ,
7570
377
27
,,
,,
,,
,
Hieruit zou blijken dat Nederland ruim 2 maal zoo rijk is als Engeland en driemaal rijker dan Frankrijk. Waarop die gegevens steunen, wordt niet meegedeeld, maar dat ze ten opzichte van ons land de waarheid meer nabij komen dan de schatting van bovengenoemde twee oud-ministers, is met stelligheid aan te nemen. In het jaar 1883 hield de heer A. Van Assen een voordracht en daarin gaf hij de volgende opgaaf van ons nationaal vermogen, die wij hieronder meedeelen met goedkeuring van hem:
91
a..Koopwaarde der ongebouwde eigendommen b. Koopwaarde der gebouwde eigendommen . c. Bedrag van 't kapitaal in handel, nijverheid, scheepvaart, enz. 10. Gestort kapitaal in naamlooze vennootschappen .. . . ......... 332 millioen 20. Vorderingen volgens de succes.. 2703 siestatistiek.... . 2965 ....... 30 Eigen kapitaal. d. Waarde van den veestapel........200 e. Bedrag in spaarbanken..........30 f. , ,, depositos.. . . . . . . . .. ..... omloop........ g. Oost- en Westindisehe ondernemingen h. i.
, Buitenlandsche ondernemingenj.
milliard 4 3
6
300 600 20 400
.
k. Waarde van staatsspoorwegen en materiaal . 1. Waarde der bezittingen van alle gemeentenbuiten onbebouwden eigendom .140 m.Kapitaal in Binnen- en Buitenlandsche staatsfondsen, provinciale en gemeentelijke leeningen, in die van waterschappen, dijken, enz. behalve hypothekaire vorderingen . . . . 4 milliard Kapitaal in aandeelen Amerik. en andere spoorwegen, loteri leeningen, enz. 3 Hierbi eigendom in de doode hand.130 Tot het niet produceerend vermogen behooren: a. Onze vloot en doode strjkrachteu b. Rijks- en Gemeente-gebouwen, enz.37 Als passief hieraf het bedrag van staats-, provincie-, gemeenteschulden, die van polders, dijken, enz.
millioen 180 820
7 22
720
22
850
137 24
220
1
300
22
920
.Dus bijna 23 milliard guldens zouden wij rijk zijn. Dit scheelt niet veel met de opgaaf van Harpers Magazine. Maar nemen1 wij dezelfde proef,'dan zou, berekend tegen 5 pCt. het jaarljksch inkomen bedragen i milliard 146 millioen en betalen wij dus 200 millioen, in de, belasting, dan zouden wij nog 16 pCt. betalen, wat te veel is, want bij een dergelijk cijfer zouden wij op den duur uitgeput worden. Het nationaal vermogen is dus eer grooter dan kleiner,
92 Dat ook de opgaven van de inkomstenbelasting slechts bij benadering en in de verte de waarheid weergeven, blijkt uit het feit dat te Amsterdam op minder dan i6.ooo aangeslagenen in de inkomstenbelasting veertienduizend een bedriegelijke aangifte gedaan hebben en de stad voor 44 ton gouds wilden benadeelen. Dit zijn namelijk de ontdekte bedriegelijke aangiften. Een dezer had de brutaliteit om te beweren dat hij minder dan f 600oo.jaarlijks inkomen had, terwijl aangewezen kon worden dat hij 33 maal zooveel ontving, nl. f 20.000 's jaars. Dit kijkje, op de Hollandsche eerlijkheid is niet bemoedigend. Zelfs bij de gebrekkige regeling der voortbrenging, bij het verspillen van krachten en het vermorsen van tijd, bij de betrekkelijk geringe aanwending der beste machines, in één woord bij den ongeregelden toestand van heden zou elk Nederlander, groot en klein, kunnen verkrijgen, zonder dat er 's jaars. Die gelijke verdeeling wordt iets veranderde /377.geenszins door ons gewenscht, maar wij willen eens aanwijzen hoe onwaar het is, als men beweert dat een gelijke verdeeling van het arbeidsproduct zou voeren tot algemeene ellende. Voor een gezin van man, vrouw en 3 drie kinderen zou dit dus bedragen 377 X 5 = /1885 en zoo voorts. Is dat nu gemeenschappelijke ellende? Integendeel. En wat gebeurt er nu? Opdat eenige weinigen dagelijks kunnen verteren 1o, 20, 50, ioo guldens, moeten de anderen zich tevreden stellen met 7o, 50, 30, 10 cents daags, totdat men komt tot hen, die dat zelfs niet hebben. Is dat dan te verkiezen? Gelijk wij reeds zeiden, bij verstandige regeling van productie, bij goede arbeidsverdeeling, enz. zou het jaarlijksch inkomen nog aanmerkelijk verhoogd kunnen worden. Zoo verdwijnen bij eenige ontleding de zoogenaamde afdoende argumenten der tegenpartij als sneeuw voor de zon. Al willen wij dus geen gelijke verdeeling, we komen op tegen de hoogst ongelijke en hoogst onrechtvaardige verdeeling van heden, waarbij het kleinste deel toevalt aan hen, die den arbeid verrichten. De natuur toch geeft rijkdom door arbeid
93 en door arbeid alleen. Dus die verdeeling, die den arbeider zijn rechtmatig loon verzekert, is gegrond op de natuur. Waar zij niet aldus plaats vindt gelijk nu, daar is het duidelijk dat zulks het gevolg moet zijn van kunstmatige belemmeringen. Welnu, wij hebben aangetoond, dat de wetgeving, dat het regeerstelsel de oorzaak is van het kwaad, daar dit den rechtmatigen bezitter vervreemd heeft van zijn eigendom. De woorden, die de Fransche minister Necker reeds een eeuw geleden sprak, mogen wel in de herinnering bewaard blijven. Hij zei namelijk: « Wanneer men zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en hadr wellen, dan wordt men door édn zaak getroffen, die wel overwogen moet worden, hel is dit, dat bijna al onze burgerijke instellingen gemaakt zijn ten voordeele der eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij de wuetboeken opnemen en daarin slechts de bevesliging van deze waarheid vinden. .Men zou werkelijk zeggen dat een kleine groep menschen, na de aarde eerst onder eikaar verdeeld te hebben, wetten van vereeniging en waarborg tegen de groote menigte heeft gemaakt, gelijk zij wijkplaatsen in de wouden zouden hebben opgericht om zich te beschermen legen ae wilde beesten. Intusschen klemt de opmerking, dat na de vaststelling der wellen van eigendom, van rechtspleging en van vriheid, er bijna niets is gedaan voor de talrijke klasse van burgers. Wat raken ons uw wellen van eigendom , - zouden die laatste burgers kunnen zeggen WIJ BEZITTEN NIETS. Uw wellen van recht en rechtspraak? WIJ HEBBEN NIETS TE VERDEDIGEN. UW WETTEN VAN VRIJHE1D? Indien wijy morgen niet werken, dan staat de dood voor de deur.» Allen die u dus willen wijsmaken, dat de wetten van een land geen invloed hebben op de welvaart, beschouwt ze als leugenaars die u zand in de oogen strooien om zelven te kunnen regeeren en - profiteeren. Want het zijn de wetten, die u vervreemden van uw rechtmatig eigendom, het zijn de wetten die u tot slaven maken in een »vrij» land, het zijn de wetten die u staatkundig onmondig laten, het zijn de wetten die beslissen over het wel en wee, maar die zoo
94 zijn ingericht dat het wel komt aan de bezitters en het wee aan de niet-bezitters. De geheele geschiedenis levert het bewijs, dat de vorming der rijkdommen wel degelijk afhankelijk is van de staatsinrichtingen. Weg dus met allen, die u willen voort doen gaan in onverschilligheid voor de staatszaken, de oogen geopend opdat een ieder leere inzien: het is onze zaak die behandeld wordt. Het is in alles de bevoorrechting der rijken. De inrichting der inkomstenbelasting in Amsterdam maakt dat zij ongelijkmatig drukt op de tusschenklasse, op de neringdoenden; zij is niet klimmend naarmate de inkomens grooter zijn en in plaats van de tusschenruimte kleiner te maken naarmate de inkomens vermeerderen, doet men het omgekeerde, zoodat in de hoogere klassen speelruimte is van Io.ooo gulden en meer. De druk der belastingen is zeer ongelijkmatig, gelijk blijkt uit deze tabel van den heer Roorda van Eijsinga om de verhouding tusschen de belasting en de inkomsten aan te geven: belastingents
inkomen een Javaansch koffieplanter een moederl.
f
180
f
burgergezin.
-
1200
-
mr. des Amorie v. d. Hoeven Prins Frederik
7500 pl.m. - 3.000.000
verhouding
461 gld. 1) 120
,,
2)
600 pl.m. - 20.000
,
,,
)
26 pCt. 10
,
8 pl.m. i ,,
Dus opklimmend in omgekeerde evenredigheid. Alleen in een geldstaat zijn zulke ongerechtigheden duurzaam mogelijk. Het kapitaal hoopt zich op en alles werkt mede om het daartoe in de gelegenheid te stellen en intusschen verarmt de burgerklasse en de arbeiders gaan niet vooruit. Dientengevolge gaapt
9
Volgens den ambtenaar van den Broek in het tijdschrift De Economnist. ) Volgens beweren van Mr. Van Tienhoven, burgemeester van Amsterdam. 3) Volgens eigen opgave in de Tweede Kamer.
95 de klove tusschen bezitters en niet-bezitters al dieper en dieper. De loonen der arbeiders zijn in Nederland ellendig, gemidz12 gulden, de werktijd buiten alle deld van 5 tot io evenredigheid lang en deze twee omstandigheden drukken de arbeiders neer op een zeer laag peil. Dientengevolge is de voeding treurig en de sterfte onder de armen zeer groot. Neemt men het onderhoud, dat de Staat betaalt voor gevangenen en soldaten, dan zien men hoeveel de arbeiders te kort komen. Voor den soldaat betaalt de staat per dag 43.43 cents Voor den gevangene ........ 66.43 , dus de gevangene, die in de oogen van den staat een misdadiger is, krijgt veel meer en beter dan de soldaat, het kind des volks dat het vaderland moet verdedigen.Is dat geen schande? Maar de vrije arbeider krijgt nog veel minder, want besteedde hij 43 centen daags voor onderhoud, dan zou dit bedragen f2.15 daags of voor een gezin van 5 personen 43 X 52,15 X 7 -fI5.05 'sweeks, wat de arbeider op verre na niet kan besteden aan onderhoud. De gevangene staat dus verre boven den «vrijen» arbeider in ons gezegend vaderland, waar wij »vrij en blij» leven !! Niet dat wij daaruit afleiden dat de gevangenen het zoo kostelijk hebben, neen maar wel dat de arbeiders het infaam slecht hebben. Voor de gevangenis te Arnhem is besteed de som van f 500.oo00o. Rekent men daarvan, gelijk men gewoonlijk doet, 8 pCt., dan kosten die gevangenen jaarlijks te zamen ruim / 40.o000. aan woning of, daar het berekend i op 208 cellen in het gunstigste geval, nl. dat alle cellen vollen zijn - want anders komt het nog duurder elk /f200 's jaars of /4 per week voor woning. Welk «vrij»> arbeider kan die som besteden voor huishuur? Daarom steeds is de arbeider aan den slechtsten koop. Wij meenen voldoende aangetoond te hebben, dat er ruimschoots middelen? zijn om in aller behoeften te voorzien, maar dat de onrechtvaardige verdeeling oorzaak is dat de meerderheid leeft in de ongunstigste levensvoorwaarden. Daarom ons land is arm ondanks de schatten die er gevonden worden, want niet dat land is rijk waar enkelen zeer rijk zijn en de
96 meesten in ellende, maar waar allen of zoovelen mogelijk een behoorlijk bestaan -vinden, waar gelijk het oude spreekwoord zoo juist zegt «geen edelman en geen bedelman» wordt gevonden. Gelijk de wetten dien toestand in 't leven riepen, zoo zal het de afschaffing dier wetten zijn en de vervanging door anderen, in aller belang, waardoor verandering ten goede zal komen. SLOT. Wij hebben onzen tocht volbracht en gezien dat de spil, waarom het geheele raderwerk der staatsmachine draait, een gouden spil is, dat het geld de sleutel is die past op alle deuren en dus den arme de toegang is ontzegd tot de broodkast wegens gemis van den gouden sleutel, die haar doet opengaan. De grondslagen van het regeerstelsel deugen niet en wil men dus. verbeteringen, men zal grondige (radikale) veranderingen moeten doorzetten. De veroordeeling van het regeerstelsel is algemeen, maar - en zietdaar het onzedelijke van den toestand - intusschen werken allen mede om het te bestendigen, terwijl zij, die er op aandringen om de daad bij het woord te voegen, worden uitgemaakt voor oproerkraaiers en schreeuwers. Het lust ons ten slotte een kleine bloemlezing te geven uit de pers, opdat men zie hoe scherp en hoe algemeen de veroordeeling is. >De wijze waarop na 1848 ons land geregeerd wordt, is niets anders dan ellendig te noemen. . . . Een vrij volk is een volk dat leeft onder wetten die het zelf tot stand hielp brengen... Het is niet de natie die thans door haar vertegenwoordigers regeert; maar het zijn eenige partijhoofden". (Het conservatieve Dagblad van Zuidkolland en 's Gravenkage.) «Knoeit de minister niet, dan knoeien zijn bureaux. Wordt er niet geknoeid op de bureaux in de residentie, dan doen het de Gedeputeerde Staten in de hoofdsteden der provincien. En stel het ondenkbare, dat ook daar aan den partijzin weer-
97 stand wier.d geboden, dan zou eerst recht gulzig en gretig in de kamer geknoeid worden, om het hardst door alle partijen». Zoo schrijft de antirevolutionnaire StandaardinFebruari 1883; maar in plaats van dit te veroordeelen, voegt het zoogenaamd christelijk orgaani erbij: wel verre van de lieden hierover hard te vallen, zou het als roekeloos en kortzichtig moeten worden afgekeurd, indien eenige partij anders deed. Dus op zijn goed Hollandsch: gij zijt knoeiers, wij zijn knoeiers, de heele boel is een knoeiboel en 't zou dwaas zijn om niet te knoeien. «Arm land, welks vooruitgang door de politiek der laatste jaren blijvend wordt ondermijnd, welks instellingen in minachting geraken zelfs bij diegenen, welke eens warme voorstanders waren van den parlementairen regeeringsvorm! Waar bevindt zich de Hercules, die den Augiasstal reinigt ?» (De liberale Prov. Groninger Courant).
«De koningen in het burgerlijke en de geestelijken in het godsdienstige zijn in vele opzichten de grootste plagen der menschheid Courant).
geweest» (De liberale Prov. Dren/sche en Asser
«Men speelt met het lot der volkeren en deze worden, als dit op den troon en in de politieke kabinetten goed gevonden wordt, van geld en goed ontzet en dan ter slachtbank geleid. Zoo was het en zoo is het nog. (Hetzelfde blad.) «Door de partijbelangen zag men de volksbelangen over het hoofd en helaas, men doet het nog». (Het liberale Nieuws vvn den Dag). <Sedert jaren staat het hervormingswerk stil, het huishou-
den des lands loopt in het honderd, de eene poging na de andere om het vermogen zijn rechtmatig aandeel in de lasten te laten dragen, mislukte en ten slotte wordt op den kleinen man de last gelegd. Er is thans geen regeering mogelijk dan die de beginselloosheid tot beginsel heeft en het geloof aan onze constitutioneele instellingen begint bij onze natie te wankelen. Welk plan, welk denkbeeld is er van hen uitgegaan tot sociale hervorming, over werkliedenverzekering, leerplicht, 7
98 kinderarbeid? De liberale partij is op weg hare eer in het land te verspelen». (De liberale Nieuwe Rolterdammer.) Prof. Buys noemde in den Gids van Juli 1884 de Tweede Kamer een «onding, even ongeschikt om leiding te geven als die te ontvangen». Prof. Opzoomer zeide: «Een regeering, die niet naar den wil des volks handelt, handelt ook niet in hel belang des volks. Men vergete nimmer, dat volkswenschen geen willekeurige vorderingen, geen opgeraapte begeerten zijn». En elders: «indien gij ergens eene vereeniging van menschen aantreft, die tot bereiking van eenig doel verbonden waren, en gij zaagt een of meer hunner, door wie het bestuur der gemeene zaken werd uitgeoefend, hun plicht vergeten en de belangen der vereeniging aan die van henzelven of van hunne vrienden opofferen, waartoe zoudt ge u wel geroepen voelen? Gij zoudt u tot de leden dier maatschappij wenden en hun de feiten of misdaden van hun bestuur openbaren. En als die leden dan tot antwoordt gaven: wij kennen den jammerlijken toestand, maar onze hand is gebonden, wij ot onze voorvaders hebben bij plechtige akte aan die lieden het gezag toevertrouwd en daarom moeten wij met berusting hun laakbaar gedrag toezien, dan zoudt gij vragen of slaven tot u gesproken hadden, daar toch de vrije mensch zich de handen niet voor eeuwig laat binden. Gij zoudt het in helder licht stellen, hoe hetgeen waarlijk laakbaar is niet door machtelooze woorden, maar door krachtige daden meet gelaakt en zoo vernietigd worden. Gij zoudt hun voorhouden dat geen gezag onvoorwaardelijk mag worden opgedragen, maar aan het beding verbonden blijft, dat het goed gebruikt zal worden. Gij zoudt het recht der leden aanwijzen, om rechters te zijn in hun eigen zaken en zich met elkaar te verbinden, om het bestuur, dat hun mishaagt, te verwijderen. Gij zoudt hun toeroepen dat zij wel de uitoefening van het gezag aan anderen kunnen opdragen, maar dat zij het gezag zelf nimmer kunnen verliezen. En waarom zoudt gij huiveren, om dezelfde beginselen op die groote vereeniging van menschen
99
toe te passen die den naam van staat draagt? Is er ook hier iets natuurlijker en eenvoudiger, iets meer in het wezen van den staat gegrond, dan dat het oppergezag, de souvereiniteit, zooals men het noemt, bij zijn leden berust ?r Deze aanhaling laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Noorman zegt in zijn Tijdsrpiegel van November 1883, dat de behandeling van 's lands zaken in de Tweede Kamer dikwijls mishandeling is. Van de kamerleden getuigt hij: «de afgevaardigden zien alleen de zon, die op het Binnenhof opkomt en ondergaat; van het licht daarbuiten bemerken zij niets». Van de liberaliteit in Nederland zegt hij, dat zij «zulk een wonderlijk ding is, dat het zich aan alle gewone logische, begripsontleding onttrekt». Van de natie, dat zij volstrekt geen uiting van rechtsgevoel heeft». (Dat geldt natuurlijk alleen van het kiezersvolk, dat aansprakelijk is voor den toestand.) En in Januari 1885 getuigt dezelfde: «de natie heeft genoeg van eerzuchtigen, die zichzelf zoeken, van herders die zichzelven weiden» - wij zouden meenen dat zij vooral vetweiden! - «van volksvertegenwoordigers, die zichzelf vertegenwoordigen. De zedelijkheidsthermometer moet hooger staan, wij willen andere polilieke toestanden verkrijgen.» En wie op beterschap hoopt, ziet zijn verwachtingen den bodem ingeslagen, waar men prof. Buijs in den Gids van Januari 1885 hoort zeggen, dat dit »een van de wenschen is, zooals er straks aan het einde van den jaarkring honderd duizenden zullen gewisseld worden: wenschen uit het warme hart voortgevloeid, maar die het koele verstand helaas niet als verwachtingen bestempelen durft». Eindelijk een aanhaling van Multatuli; «de kieswet - ook dat ding is een gewrocht .... van den geest die ons regeert... Die wet is er op ingericht, de besmetling voort te brengen, welke Thorbecke
-
na mij -
geconstateerd heeft, door het
volk z66 te doen vertegenwoordigen dat het niet vertegenwoordigd wordt». Of elders: «ja, wat zou 'teen vreemdheid wezen, in zulk eene kamer eens te hooren aandringen op recht. Recht in alles en voor allen, ook voor den arme.» Hij
100 noemt de Tweede Kamer «die pronkkamer van Nederlandsche middelmatigheden, dat museum van misdadige nietigheid.» Hij zegt: «dat de geheele inrichting van ons bestuur berust op leugen. Die geheel onverantwoordelijke, onaantastbare ministers zijn 't produkt van de stemmingen eener Kamer die zelf 'n leugen is. Die Kamer is niet gekozen door 't Volk.» En eindelijk: ,,de geschiedenis dier Kamer» - te weten der Tweede Kamer -- zou een treurige staalkaart wezen van Nederlandsche hoedanigheden, als we moesten aannemen, dat de leden waren gekozen door 't Nederlandsche volk. Laat ons dus ter eere van dat volk zoo dikwijls mogelijk den vreemdeling toeroepen: «beoordeel ons niet daarnaar. .. niet wij bebben die heeren gekozen... Zie onze kieswet.» Na deze reeks van getuigenissen uit den mond en de pen van mannen der meest uiteenloopende richtingen, eene reeks die tot in 't oneindige verlengd zou kunnen worden, is het vonnis geveld en ons regeerstelsel geoordeeld, maar - te licht bevonden. En toch blijft alles zooals het is, omdat de daad zich niet paart aan het woord. Telkenmale worden de kiezers aangemaand om dezelfde mannen af te vaardigen, ofschoon dezen de schuldigen zijn. Daarom, het kiezersvolk heeft het recht niet, om de kamerleden, het produkt hunner handen, te veroordeelen. Van kiezers zoowel als van afgevaardigden geldt: als de eene blinde den andere leidt, dan vallen beiden in de gracht. Het is dus hoog tijd om schoonmaak te houden. Gelijk Multatuli terecht zei: ,,er moeten voorbeelden gesteld worden. Een paar honderd passsagiers «van dek>». En een paar honderd anderen, die uit eigen beweging zich terug trokken, nadat zij 't scheepsvolks hadden geplunderd, kromgesloten in de boeien. En recht gedaan, stipt recht! Wie zich volzoog aan de Nederlandsche welvaart... rendre gorge. 1) Wie opzwol van Indischen roof... rendre gorge. Wie slecht ministerde en slecht generaalde en omhangen werd met banden en kruizen van eer... rendre gorge. Wie 't bedroog met 1) ,,Rendre gorge" beteekent: braken, dus teruggeven in dezen zin.
101 praatjes tegen zooveel in het uur... rendre gorge En dat is niet genoeg. Er zijn voorbeelden noodig om te bewijzen dat de schavotten en tuchthuizen niet uitsluitend zijn opgericht voor kleine, arme, onfatsoenlijke misdadigers. Er komt een tijd dat er hooger wetten zijn te gehoorzamen, dan de beschrevene.» Ons volk, dom gehouden en dom gelaten, leest te weinig, deels omdat het dit zoo gebrekkig kan, deels omdat het door overmatig langen arbeid daartoe alle gelegenheid mist. Toch moeten wij trachten door allerlei middelen dat lezen te bevorderen, want als het volk lezen kan en het leest zulke dingen, als wij daar opzettelijk in grooten getale aanhaalden, het zou een einde maken aan dien rommel en tevens door die opruiming een einde aan zijn eigen slavernij, aan het onrecht en de onderdrukking waaronder het zucht. Het bewustzijn moet opgewekt worden en dan zich vereenigd, om door de macht van velen het wanbeheer te doen ophouden, dat noodzakelijk tot ondergang moet leiden. De regeerenden spelen hoog spel en toch zij moeten het verliezen. Onkunde en bijgeloof zijn hun trouwe dienaren, maar het licht der wetenschap breekt door, al worden hare stralen ook niet in al haar weldadige werking door allen gevoeld. Men eischt onderwerping aan wetten, die buiten en zonder aller toedoen tot stand zijn gebracht, maar vergeet te vragen of een mensch verplicht is een rechtstoestand te erkennen, die zonder zijn toedoen in 't leven is geroepen, een rechtstoestand waardoor hem elk voordeel aan de goederen en genoegens der maatschappij onthouden wordt, ja zelfs waardoor hij beroofd is van de middelen, om zich iets daarvan door arbeid toe te eigenen. Dit is evenmin te verwachten of te vorderen als dat iemand, die vogelvrij is verklaard, de leden der maatschappij, die hem vervolgen en verbannen, zal ontzien of verschoonen. «Als de maatschappij zulke onterfden bergt in haar schoot» - en de groote meerderheid behoort onder hen - ,,moet zij verwachten dat dezen het vuistrecht toepassen en als zij veel in aantal zijn, dat zij de bestaande rechtsorde omverwerpen en zich inrichten op de
102 puinhoopen zooals zij kunnen, onverschillig of die inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande» (Slechter kan het niet worden!) Alleen daardobr verwerft de maatschappij zich een recht op den duur van haar recht, als zij er steeds op uit is, om dit in overeenstemming te brengen met de beloeflen van allen, 'als zij de fouten in de grondslagen, waardoor het recht zijn doel mist, verwijdert en als zij in geval van nood bereid is om om over te gaan tot een geheel nieuwen grondslag van het bestaande recht». Wanneer wij weten wat de oorzaak is van ellende en onrecht - en de inhoud van dit boekje strekt om dit duidelijk te maken - wanneer ook wij als die oorzaak leerden kennen: »Broedermoord! Een deel, een nietig deel der maatschappij Heerscht, regelt, kuipt, maakt wetten en verwijst Het o'vrig deel -
en 't grootste
-
tot ellende» !
dan kan het kwaad alleen verholpen worden door opheffing van die oorzaak. Men bedenke daarbij, dat halve maatregelen in den regel meer schaden dan baten, daar zij niet halve gevolgen, maar in 't geheel geen gevolgen hebben. Wij moeten een toetssteen hebben, waaraan wij kunnen beproeven of inderdaad de regeering de uitdrukking is van den wensch der meerderheid, opdat wij weten dat alles niet alleen door, maar ook voor het volk geschiede. Wij moeten de machtsmiddelen, eenmaal veroverd, nooit weer uit handen geven, want ZIJ HEBBEN GEEN RECHT, DIE GEEN MACHT BEZITTEN OM DIT RECHT TE VERDEDIGEN.
Van eene gezonde maatschappij moeten de grondslagen zijn: I . De algemeene wil moet zoo zuiver en onvervalscht mogelijk tot uitdrukking komen in de wetten - dat is de WETGEVENDE MACHT; 20.
de algemeene wil moet zoo onvervalscht en goed mogelijk
tot uitvoering komen -
dat is de
UITVOERENDE MACHT;
30. beiden moeten tot stand komen voor de minstmogelijke kosten voor het geheel der maatschappij.
INHOUD.
Blz. Ineiding
3
1.
De Gemeente..3
HOOFDSTUK II.
De Provincie.9
HOOFDSTUK III.
-De Landsregeering.12
HOOFDSTUK
A. De Koning.13 B. -De Staten-Generaal
iq.
io. De Tweede Kamer .. 20.
....
20
De Eerste Kamer.......29
HOOFDSTUK IV.
-De begrooting............31
HOOFDSTUK V. HOOFDSTUK VI.
De Neéderlandsc/ee Bank........39 De wetten .................
HOOFDSTUK. VII.
De militaire dienst..........48
HOOFDSTUK VIII.
lHit Altaar ...........
HOOFDSTUK IX.
-De rechtspraak............57
HOOFDSTUK X.
Trijheid van Pers, van Vereeniging en
HOOFDSTUK XI.
-De wettelijke plaats der vrouw. Hl onderw.-s
Vergadering
HOOFDSTUK XII. HOOFDSTUK XIII. HOOFDSTUK XIV.
44 53
....
.
.
64 72
liet recht der armen........... Reenationaal vermogen oj hoe rik wU zijn........................... Slot.........
....
..
..
.
89 96
VERBETERINGEN.
Pag.
5, regel
» 16,
s/aal Koning, lees: den Koning » 26, » men, » met
»
20 ,
»
26,
»
»
26,
»
3,
»
art. 77, kunt,
»
kun-
»
26,
»
20,ý
»
zeggsn,
»
zeggen
»
46,
>»j,
»
dagen,
»
dragen
»
47,ý
»
4,
»
eischte ,
»
eischt
78,Y
»
27,
»
noor,
»
door
So
>
21,9
»
53,
»
i,
»
adademies, » academies Hoofdstuk X, moet zijn VIII, en Hoofdstuk XI moet zijn IX en zoo vervolgens.'
» »
»
1,
art. 74
AFBEELDING van de uitgaven op de Nederlandsche Staatsbegrooting.
Oorlog en Marine bedragen
'/4
gedeelte van het geheel.
Oorlog, Marine en Nationale Schuld, ontstaan ten gevolge van vroegere oorlogen, ongeveer de helft van alle uitgaven.
OFILLINOIS-URBANA UNIVERSITY
3 0112 079528730
Verkrijgbaar aan, het adres Westerbaenstraat 15-6, te 's-GRAVENHAGE:
A L L LN
EIj1'VO
*ORGAANIs der SSoeiaa1--Dernokratische Partij
1in
NIEI3:>E1z IEAN]D Verschijnt eiken WOENSDA6-r n ZXTERIJÂ{, per kwartaal bij vooritbetaling f 1.
Hiet -ko1miunisme en de officieele wetenschap ý L N\I5 ........ .. (loor F. D1onj1 Nný Christen don
.
_iIjn afscheid
výan
1F. DO.MELcx
door RïîixzI
enf socialisme
De iPetrnstrpe
.
t0.50
.
.
-
t 0.10
0.10
0.12
f rnko-
dc erk(100-
0.10
NIMtENIIUIS
:> -
0.12
-
0.12
-
0.06
Aan dle jong.)elieden (loKoc)PoTKI[\l
-,0.10
Weg, met de scaldmkae
-
0.05
-
0.05
»
-
0.0(4
-
0.25
»
-
0.30
-
0.10
-
0.12
-
0.15
Algremeeni steini-echt in beginisel eni toepaissing.......... Kapitaal en
arbeid, bewerkt naar
Karl Marx..........
De toekomstige inricbting der maatschappij.......... Debat
F.
tnssehen
ds.
WESTHOF
DoM)ELA XNEWvENNUIS....
Wat willen dle socialisten?...
»
en
-0.03
Ty pografie ,Excelsior" Den Haag.
» -'0.1.
» -0.04
This book is a preservation facsimile produced for the University of Illinois, Urbana-Champaign. It is made in compliance with copyright law and produced on acid-free archival 60# book weight paper which meets the requirements of ANSI/NISO Z39.48-1 992 (permanence of paper). Preservation facsimile printing and binding by Northern Micrographics Brookhaven Bindery La Crosse, Wisconsin 2010