1. Het onmogelijke verwachten Abraham wordt de vader van alle gelovigen genoemd. Zijn leven is één groot voorbeeld van wat het is om te geloven in de God van de Bijbel. Binnen het leven van Abraham zijn er dan in het bijzonder twee verhalen die hem zo tekenen, als een gelovige ten voeten uit. Ze staan aan het begin en aan het einde van zijn leven met God. Het eerste staat in Genesis 12, waar Abraham geroepen wordt. ‘Ga uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader.’15 En Abraham gaat. Zo groot is zijn geloof, dat hij het verleden kan loslaten, en alleen met de Stem op weg durft te gaan, naar een nog onbekende toekomst. Het andere verhaal staat in Genesis 22. Opnieuw klinkt een Stem die een opdracht geeft. Het is Abrahams tweede roeping. ‘Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.’16 Opnieuw gaat Abraham. Ook dit verhaal is in de christelijke traditie gelezen als hét verhaal waarin Abrahams geloof blijkt. Wij kunnen dat niet meer zo goed volgen. Wij vinden het vooral een moeilijk en vreemd verhaal. Het meest vreemde is misschien wel, dat Abraham geen moment lijkt te aarzelen als hij de opdracht van God hoort, maar direct op weg gaat. Hij krijgt ’s nachts een droom waarin God aan hem verschijnt, en ’s morgens staat hij vroeg op, hij zadelt zijn ezel, hij klooft hout voor het brandoffer, en daar gaat hij, samen met zijn zoon Izak en een paar knechten. Geen spoor van twijfel. Had Abraham dat wel zo moeten doen? Ik kan me voorstellen dat je denkt: Abraham had dit helemaal niet mogen doen. Zoiets kan God niet van een mens vragen, om je eigen vlees en bloed te offeren aan God, dat is waanzin. Hoe weet Abraham zo zeker dat die stem die hij hoort echt de stem van God is? Kan het wel de stem van God zijn? Heeft Abraham zich niet vergist? God kan toch niet iets gebieden dat zo duidelijk tegen alle morele regels ingaat, tegen al het gezond verstand, tegen alle liefde? Zo heeft men wel over dit verhaal geoordeeld en zo oordelen nog velen. De stem die Abraham de opdracht geeft, is eerder de stem van de satan dan 15 Genesis 12:1 16 Genesis 22:2
14
de stem van God. Abraham zou juist zijn geloof getoond hebben wanneer hij de Stem ferm en onverschrokken tegengesproken had. Dit verhaal lijkt niet te passen bij een God Die ons liefheeft, en daarom ook niet bij God zoals we Hem menen te kennen door Jezus. Dit past toch niet bij een God Die het leven wil, en niet de dood, Die liefde is, en geen kwaad? Wat God wil kan toch niet in strijd zijn met het goede? We zouden niet de eersten zijn als we zo zouden oordelen. Immanuel Kant, de bekende filosoof van de Verlichting, oordeelde ongeveer zo. Voor Kant kan het niet zo zijn dat het gebod van God in strijd is met de moraal. Het geloof kan niet in strijd zijn met de ethiek. Hij schrijft dat we nooit zeker kunnen weten of iets wat wij horen de stem van God is. Als wij iets horen, horen we dit immers altijd in tijd en ruimte, en in een menselijke taal. Anders zouden we het helemaal niet kunnen vernemen. Maar als we het dan horen in ruimte en tijd en in een menselijke taal, kunnen we er niet zeker van zijn dat het van God komt. God bestaat immers buiten tijd en ruimte en spreekt geen menselijke taal. Maar, zegt Kant dan, in sommige gevallen kunnen we er wel zeker van zijn dat God niet tot ons spreekt. Namelijk wanneer datgene wat de stem gebiedt in strijd is met de morele wet. Dan kan het niet de stem van God zijn, want Gods geboden zijn de morele wet. Daarom had Abraham de stem niet moeten gehoorzamen. Want hij weet zeker dat het verboden is je kind te doden – uit zijn geweten en uit het gebod. De stem die hij hoort kan niet de stem van God zijn.17 Moeten we Kant misschien gelijk geven? Laten we eerst eens iets beter naar de tekst kijken. De eerste zin luidt: ‘En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde.’18 Daarmee is het thema van deze tekst aangeduid. Het gaat om de vraag of Abrahams geloof standhoudt, ook wanneer zijn geloof door God op de proef gesteld wordt. Wat betekent beproeving in de Bijbel? In het woord beproeving zit iets van een onderzoek, een examen. Wie door God beproefd wordt, moet een examen voor God afleggen. Hij moet laten zien wat zijn geloof waard is. Geloven is niet een bepaalde overtuiging hebben, maar vertrouwen op God. 17 I. Kant, Der Streit der Fakultäten, A 102-103. 18 Genesis 22:1
15
De vraag is dus: vertrouwt Abraham God boven alles? Daar gaat het om. Dat blijkt ook weer aan het eind van de geschiedenis, als Abraham zijn mes gepakt heeft om Izak te slachten. Dan zegt God: ‘Nu weet Ik, dat u godvrezend bent.’19 Met andere woorden: je hebt het examen gehaald, je hebt de beproeving goed doorstaan. Het is duidelijk geworden dat je God vertrouwt boven alles. Het probleem van Abraham is dus wel een ander probleem dan de vraag waarmee ik begon. Het gaat niet om de vraag of God wel goed is, of Hij misschien wreed en onmenselijk is. Het gaat om de vraag of Abraham God liefheeft boven alles. Daarom gaat het ook om de vraag of God wel te vertrouwen is. In het bijbelse taaleigen betekent dat, of God Zich wel aan Zijn beloften houdt. Dat is de vraag voor Abraham. Met dat God nu van Abraham zijn zoon eist, lijkt God immers alles af te breken wat er in Abrahams leven zo moeizaam is opgebouwd. Eindelijk, eindelijk had God dan toch een zoon geschonken. En een zoon betekent vooral: toekomst. Wie een zoon heeft, weet dat er een toekomst voor hem is. Dat zijn geschiedenis doorgaat in die van zijn zoon. Maar in het geval van Izak is het nog meer. Izak betekent niet alleen toekomst voor Abraham en Sara, maar ook toekomst voor Israël. Als Izak sterft zal er nooit een volk Israël komen. Zo is Izak zelfs de toekomst voor de hele wereld. Immers in Izak zal Gods plan met de hele wereld zich doorzetten, zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden. Als Izak wegvalt, heeft ook de wereld geen toekomst meer. Dat is dus de beproeving: Is God wel betrouwbaar? Houdt Hij Zijn beloften wel? Of belooft Hij eerst een toekomst aan Abraham, aan Israël, aan de wereld, om die vervolgens weer weg te nemen? Hoe reageert Abraham nu op deze beproeving? Wanneer Abraham bij de berg Moria is aangekomen, laat hij zijn knechten met de ezel aan de voet van het gebergte achter. Wat hij dan zegt is heel opvallend. Abraham zegt tegen de knechten: ‘Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.’20 Wanneer wij, Izak en ik, ons hebben gebogen om God te aanbidden, dan zullen wij, samen, tot jullie terugkeren. Dat is vreemd. Abraham verzwijgt wat hij werkelijk van plan is. Hij weet heel goed dat hij op weg is om zijn zoon te slachten. Maar hij zegt dat ze samen zullen terugkeren. 19 Genesis 22:12
20 Genesis 22:5
16
Waarom doet hij dat? Je kunt allerlei psychologische motieven bedenken. Is hij soms bang dat de knechten hem zullen tegenhouden, als ze het weten? Is hij bang dat Izak zal vluchten, als hij het hoort? Je kunt ook een vrome reden bedenken die Abraham nog meer uit de gewone wereld tilt: Abraham spreekt hier als een profeet die voorspelt wat de uitkomst zal zijn. Of, zo vroom dat het niet oudtestamentisch meer is: Abraham gelooft dat God zijn geofferde zoon uit de dood zal opwekken.21 Ik denk dat we het daar allemaal niet in moeten zoeken. Ik denk dat we eruit kunnen leren hoe Abraham met de beproeving van God omgaat. Enerzijds blijkt uit heel zijn doen en laten dat hij God gehoorzaamt, ook al strijdt dat met alles wat hij weet en voelt. Anderzijds houdt hij ook vast aan de beloften van God. Hij krijgt dat niet op een rijtje, maar houdt het in een tegenstelling allebei vast. Zo is Abraham de gelovige bij uitstek. Aan Abrahams reactie kun je zien wat geloven is. Het is de hoop vasthouden wanneer alles, zelfs je eigen doen en laten, en zelfs het Woord van God, er radicaal mee in strijd is. Het is het onmogelijke verwachten. Het echte probleem is dus, dat God met Zichzelf in strijd lijkt te zijn. God lijkt aan de ene kant de belofte van leven te geven, terwijl Hij aan de andere kant Zelf het leven lijkt te eisen. Nu is het een gemakkelijke oplossing om te zeggen dat God alleen het ene doet en het andere niet. God geeft alleen de belofte van leven, maar Hij brengt niet in beproeving. Dat is de route die velen in het westerse christendom gegaan zijn. God heeft alleen te maken met leven en liefde en niets met dood en macht. Zo werkt het in de Bijbel echter niet. Ook Luther, de reformator, heeft niet die route willen gaan. Hij wil dat vooral niet, omdat de klacht tegen God dan onmogelijk is. Als God niets met het kwade te maken heeft, kunnen wij God ook niet aanklagen. Dan kunnen we in het leed dat ons overkomt alleen maar zwijgen. Dan is er geen aanvechting in het geloof, geen beproeving. Als er geen beproeving is, is er waarschijnlijk ook geen volharding. Paulus schrijft dat wij getroost kunnen zijn in de verdrukking omdat de verdrukking volharding teweegbrengt, de volharding ondervinding en de ondervinding hoop.22 In dat verband is het interessant wat Luther schrijft over
21 Origenes, ‘Het offer van Abraham’, in: Jaap H. van der Laan, Van God gesproken. De mooiste preken sinds de Bergrede, Amsterdam: Vesuvius 2007, 17-28. (Vgl. Hebr. 11:19) 22 Romeinen 5:3-4
17
Genesis 22:12, waar God tegen Abraham zegt: ‘Nu weet Ik, dat u godvrezend bent.’ ‘Wist God dat daarvoor dan niet?’ kun je je afvragen. Luther zegt: God wist het wel daarvoor, maar Abraham wist het nog niet. Abrahams geloof wordt sterker door deze beproeving. De zekerheid van het geloof komt niet tot stand zonder beproeving. Dat betekent voor Luther wel dat God twee kanten heeft. Enerzijds is God Degene Die Zich uitspreekt in Jezus Christus, in het Evangelie, dat zondige mensen redt. Aan de andere kant is God voor Luther ook Degene Die in alles wat er gebeurt de hand heeft. Luther spreekt in dit verband ook over de verborgen God aan de ene kant en de geopenbaarde God aan de andere kant.23 De verborgen God kunnen wij niet kennen. We kunnen ook niet in Hem geloven, in de zin van: op Hem vertrouwen. De verborgen God is Degene Die alles in allen werkt. Deze alwerkzaamheid van God staat voor Luther buiten twijfel. God kan niet alleen alles, Hij heeft ook werkelijk in alles wat er gebeurt de hand. Hij werkt alles in allen. Die God kun je alleen maar aanklagen. ‘Waar was God in Auschwitz?’ hebben veel mensen gevraagd. De hoofdpersoon uit een van de romans van Maarten ’t Hart kan, als zijn moeder aan keelkanker lijdt, deze god niet meer onderscheiden van de satan: ‘Terwijl ik zo buiten loop weet ik plotseling zeker … dat ergens ver weg in het heelal nu god satanisch lacht om mijn verdriet, de god van zondag 10 die met vaderlijke hand mijn moeder een krankheid heeft doen toekomen.’24 In deze ‘zondag 10’ van de Heidelberger Catechismus staat dat alle dingen, niet alleen regen maar ook droogte, niet alleen gezondheid maar ook ziekte, niet alleen rijkdom maar ook armoede, niet alleen vreugde maar ook verdriet uit Gods hand komt. Dat is de verborgen God, Die alles in allen werkt. De gereformeerde traditie zet beide kanten van Gods werkzaamheid minder scherp tegenover elkaar, maar of dat consequent is, is de vraag. Ook hier wil men immers belijden dat God niet alleen geeft, maar ook neemt. Luther heeft het ook over de geopenbaarde God. Dat is de God Die niet de dood wil, maar het leven, niet de ziekte maar de gezondheid, niet het verdriet maar de vreugde. Die God komt naar ons toe in het Evangelie. In een uitleg van Abrahams offer spreekt Luther over het verschil tussen het eerste en het tweede woord van God. Zijn eerste woord is Zijn belofte, Zijn Evangelie. Het is de openbaring van de geopenbaarde God. Zijn tweede 23 De belangrijkste passage hierover is De servo arbitrio, Weimarer Ausgabe 18, 685v. Vertaling: Luther, Kiezen is dienen, Kampen: Kok 2010. 24 M. ’t Hart, Een vlucht regenwulpen, Amsterdam: Singel 1995 (56e druk), 99.
18
woord is het woord dat daarmee in strijd is. Zo lijkt God met Zichzelf in strijd en stort God de mens in de diepste vertwijfeling. Nu moeten we vasthouden aan het eerste woord, zegt Luther. Hoe ze bij elkaar passen, weten we niet. Dat raadsel raadt alleen de Heilige Geest.25 We weten wel dat uiteindelijk Gods eerste woord overwint. Dat laatste blijkt ook in de vertelling26 van Abrahams offer. Uiteindelijk wordt Izak niet geofferd. Uiteindelijk zet Gods belofte zich door. Aan dat eerste woord van God, dat zich aan het einde doorzet, moeten we vasthouden, ook als we midden in de beproeving zitten. Met God tegen God strijden. Aan God vasthouden, ook als alles, zelfs de toekomst, zelfs het Woord van God zelf, daarmee in strijd lijkt te zijn. Dáárom zei Abraham: ‘Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.’ Heeft Abraham dus echt de stem van God gehoord, of de stem van satan? Immanuel Kant zegt: in ieder geval niet de stem van God. Daarmee verliest God wel Zijn betrekking op een uitzonderlijk groot deel van onze werkelijkheid: op lijden, ziekte, dood en kwaad. Als het boeddhisme ook maar enigszins gelijk heeft met een van zijn vier waarheden, namelijk: ‘lijden is een grondtrek van alle leven’ – dan verliest God Zijn betrekking op heel onze werkelijkheid. Wat is het leven eigenlijk anders dan bestaan in de spanning tussen Gods eerste en tweede woord? Luther zegt: het woord tot Abraham – ‘neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt (…) en offer hem’ – is echt het woord van God, maar dat was op dat moment niet te onderscheiden van het woord van satan. Hij bevestigt de ervaring van de hoofdpersoon uit Maarten ’t Harts roman: ‘God kan niet God zijn, als Hij niet eerst de satan wordt.’27 Dat gaat heel ver. Het is de stem van God, maar van een God Die met Zichzelf in strijd is. Die God is de God van Jezus Christus. In Hem vecht God niet alleen het gevecht met de wereld, maar ook met Zichzelf uit. In Christus overwint Gods eerste woord het tweede.28 Dat is Gods derde woord. Luther heeft helemaal gelijk als het gaat om de tegenstelling die ons beheerst zolang wij leven. Maar hij blijft
25 ‘Maar het grootste is, dat God hier [in Gen. 22] tegen zichzelf in spreekt. Dat is een raadseltje dat niemand raden kan – alleen de H. Geest.’ Luther, in: J.T. Bakker en J.P. Boendermaker (red.), Luther na 500 jaar, teksten, vertaald en besproken, Kampen: Kok 1983, 112. 26 Voor de opvatting van de bijbelse geschiedenis als vertelling, zie W.M. Dekker, ‘Exodus. Hoe is God aanwezig?’, in: De Torah. De vijf boeken van Mozes, Goudriaan 2011, 30-49. Hier mede ontleend aan E. Jüngel, Gott als Geheimnis der Welt, 413vv. 27 Luther, Weimarer Ausgabe 31 I, 249, 25v. 28 W.M. Dekker, De relationaliteit van God, Zoetermeer: Boekencentrum 2008, 370-376.
19
abstract waar hij niet laat doorschemeren dat God christologisch, dat wil zeggen: eschatologisch, Degene is Die Zijn tweede woord overtreft in het derde, beslissende. Als je dat gelooft, is het van een onuitsprekelijk diepe troost dat wij ook in het absurde, tweede woord, met God Zelf te maken hebben. Want alleen dan is er ook werkelijk hoop dat dit woord overwonnen wordt. Alleen dan kunnen we onze klacht én onze hoop richten op God. Dat derde woord van God wordt in deze geschiedenis ook expliciet uitgesproken. Gods eerste woord was: Je zult een zoon ontvangen. Zo zul je tot een groot volk worden, en daarin zullen alle volken der wereld gezegend worden. Zo is de Schrift vol eerste woorden van God, vol van beloften. Het tweede woord is: Offer je zoon, je enige, je geliefde ten brandoffer. Die stem horen we kwantitatief niet zo vaak in de Schriften. Maar kwalitatief maakt dat geen verschil. Want al onderbrak God Zichzelf maar eenmaal op deze wijze, het zet alles op losse schroeven. Het is het woord dat tot de aanvechting leidt, die wezenlijk bij het geloof hoort: wordt het wel echt wat met de beloften van God? Niet als een vraag naar de macht van de omstandigheden in vergelijking met Gods macht, maar als vraag naar Gods wezen. Is God wel Degene Die Hij zegt te zijn? Het derde woord klinkt in Genesis 22 als de engel zegt: ‘Abraham, Abraham! (…) Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets.’ De stem is nu van een engel, terwijl het tweede woord (offer uw zoon tot een brandoffer) door de schrijver wordt aangeduid als de stem van God Zelf. Een subtiele aanwijzing vol betekenis. Alleen de stem van God zelf is voldoende om Abraham zover te krijgen op weg te gaan om zijn zoon te slachten. Heel Gods heerlijkheid en gezag moet er achter staan, om een mens het tweede woord te laten aanvaarden. Als een engel het absurde tweede woord gesproken had, had Abraham zich, ‘goed Kantiaans’, wel afgevraagd: Is dit wel de stem van God? Is het niet de stem van satan, of van mijzelf? Bijbelse figuren zijn geen primitievelingen die zich met spiegeltjes en kralen tevreden laten stellen. Ook Paulus zegt later dat je je zelfs door een engel van God niet van het Evangelie af moet laten brengen.29 Maar als God Zich tegen God keert, Gods tweede woord zich tegen Zijn eerste, dan moet je wel gehoorzamen. De derde keer (Steek uw hand niet uit naar de jongen!) komt de stem volgens de vertelling dus niet van God Zelf, maar van de engel van de heere.
29 Galaten 1:8
20
Blijkbaar is nu de stem van een engel reeds voldoende om te zorgen dat Abraham zijn zoon niet slacht. Natuurlijk! Die boodschap wil je wel horen. Ook bijbels gesproken is het op deze manier logisch en goed. Het tweede woord komt je vreemd voor, omdat je het niet herkent als komend van deze God. Het derde woord daarentegen is weer herkenbaar. Het is weer een woord dat past bij de God van Abraham. In dit derde woord, waarin God Zichzelf – Zijn tweede woord – overwint en overtreft, wordt het geloof bevestigd en gerechtvaardigd. Deze zelfoverwinning van God is het punt waar het geloof zich in al zijn absurditeit op richt. Het is de mogelijkheidsvoorwaarde daarvoor, dat Abraham in volkomen tegenstrijdigheid met zijn eigen belofte en Gods woord kan beweren dat hij samen met Izak zal terugkeren. God zet zijn bestaan zo onder spanning, dat deze uiterste geestelijke souplesse in hem mogelijk en werkelijk wordt. Ondertussen maakt dat Gods eis niet begrijpelijker of verdraaglijker. Een detail in de geschiedenis wijst ons er nog op hoever God gaat. God vraagt van Abraham om in volle bewustzijn zijn zoon te slachten. Er zijn mensen die zomaar, plotseling, hun kind moeten verliezen aan een stom ongeluk. Hoe verschrikkelijk is dat al niet. Maar hier wordt het enige kind niet eens van Abraham afgenomen, nee God vraagt of Abraham het zelf in volle bewustzijn en met behoud van zijn geloofsvertrouwen, wil afstaan. God gaat werkelijk tot het uiterste, tot over de grens. Luther schrijft: ‘Als het dan zo is dat Abraham zelf zijn zoon moet afstaan, was het dan maar zo geweest dat hij zijn zoon direct had mogen offeren, voor zijn tent. Maar zelfs dat lijkt God hem niet te gunnen. Hij moet eerst nog drie dagen met de jongen optrekken. (…) Zo speelt God met hem als met een appel.’30 God gaat echt een grens over. Wat een verschrikkelijke drie dagen moeten dat geweest zijn. Wat moet er allemaal door Abraham heengegaan zijn? Drie dagen lang heeft hij de tijd om zich te bedenken, om zijn ezel te keren en terug te gaan naar zijn tent. Maar hij doet het niet. Hij gaat. Hij handelt in volle verantwoordelijkheid. Eindigt dit niet in godsdienstwaanzin? Zeker in onze dagen zijn we daar weer bijzonder gevoelig voor. Dat mensen bereid zijn zichzelf en anderen op te offeren voor de God in Wie ze geloven, komen we maar al te vaak tegen. Als geloof tot zulke dingen kan leiden, moeten we dan maar liever helemaal 30 Luther na 500 jaar, 111.
21
stoppen met de religie? Als geloof tot zulke waanzinnige acties kan leiden, moeten we dan niet de godsdienst juist bestrijden? Biedt het geen ‘legitimatie van religieus gemotiveerd terrorisme en fundamentalisme’?31 Aangrijpend, hoezeer onze intuïties tegengesteld zijn aan die van de bijbelschrijver. Hij heeft juist de indruk: hier bewijst Abraham hoe groot zijn geloof is. Of beter: hier wordt ons geopenbaard wat geloven eigenlijk is. Bij geloven hoort in ieder geval de bereidheid om werkelijk alles los te laten. Dat leert niet alleen het Oude, maar ook het Nieuwe Testament. Mattheüs vertelt dat Jezus zegt: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waard; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waard. (…) wie zijn leven verliest omwille van Mij, zal het vinden.’32 God heeft recht op ons, veel meer nog dan onze ouders of onze kinderen recht op ons hebben, meer dan ons werk recht op ons heeft en de maatschappij recht op ons heeft. God heeft een absoluut recht op ons. Hij verdient absolute gehoorzaamheid. Hij verdient dat ook Zijn tweede woord gehoord wordt. Alleen dan ontvang je het derde. Dat klinkt pas op de berg Moria, nadat de aanvechting tot het uiterste doorstaan is. Geloven is de beweging van alles loslaten om alles opnieuw te ontvangen. Het is eigenlijk beide tegelijk: loslaten en ontvangen, een proces van onteigening en toe-eigening. Abraham mag zijn zoon houden, maar hij zal hem nooit meer zo hebben als daarvoor. Hij zal hem voortaan slechts bezitten als niet-bezittende. Voortaan is Izak voor alles het eigendom van God, net als Abraham zelf en zijn toekomst. Paulus schrijft later: ‘Laten zij die vrouwen hebben voortaan zijn alsof ze die niet hebben (…) en zij die kopen, alsof zij niet bezitten, en zij die van deze wereld gebruikmaken, alsof zij die niet gebruiken.’33 Paulus geeft er een andere reden bij dan we bij Abraham vinden: ‘Immers, de gedaante van deze wereld gaat voorbij.’ Toch is deze eschatologische druk niet wezenlijk anders dan de druk die Abraham moet ondergaan, en de wijze van bezitten nadat Abraham zijn zoon weer ontvangen heeft, is niet anders dan voor Paulus. Om de geschiedenis van Abrahams offer te verstaan, kunnen we Paulus’ uitspraak nog als volgt uitbreiden: ‘Laten zij die een toekomst hebben, zijn als 31 Zie Paul Cliteur n.a.v. Kierkegaards verwerking van Genesis 22 in Vrees en beven. Filosofie magazine, jg 12 (2004), nr. 10, 29. 32 Mattheüs 10:37-39 33 1 Korinthe 7:29-31
22
zonder toekomst.’ Laten zij die geloven steeds opnieuw hun toekomst prijsgeven, offeren, slachten, om haar opnieuw uit Gods hand te ontvangen. Je toekomst prijsgeven is het uiterste dat van een mens gevraagd kan worden. Dan kan het alleen nog maar nacht worden, voorgoed. Toch is dat precies wat God van Abraham vraagt. ‘Abraham, durf jij met Mij de nacht in waarin geen toekomst meer is?’ Dat is ook de vraag die God aan ons stelt: ‘Durf je met Mij de nacht in waarin geen toekomst meer is?’ Wij hebben maar al te vaak vertrouwen in de toekomst zolang we vertrouwen hebben in onszelf. Vertrouwen in de toekomst zolang die door onszelf maakbaar is. Vertrouwen in de toekomst zolang we die voorspellen kunnen, zoals we het weer voorspellen. Maar in de Bijbel gaat het eigenlijk nooit over die situatie. In de Bijbel wordt ons alles bij de handen afgebroken. Daar gaat het om de vraag of je nog vertrouwt als de toekomst niet meer maakbaar is, niet meer voorspelbaar. Daar gaat het om de vraag of je nog vertrouwt als het helemaal niet meer logisch, menselijk en redelijk is om te vertrouwen. De Deense denker Kierkegaard schrijft in dit verband: ‘De één werd groot door de verwachting van het mogelijke, een ander door de verwachting van het eeuwige, maar wie het onmogelijke verwacht werd groter dan allen.’34 Het mogelijke verwachten, daar is geen geloof voor nodig. Dat is het verwachten van wat voorspelbaar en maakbaar is. Je verwacht morgen mooi weer, maar dat komt omdat het weerbericht mooi weer voorspelt. Dat is verwachting waar geen geloof voor nodig is. Het eeuwige verwachten, daar zit al wel geloof in. Niet iedereen verwacht een eeuwig leven, een echte opheffing van dood en verdriet. Maar dit geloof is eigenlijk nog een heel natuurlijk geloof, het is ons op het lijf geschreven. Het eeuwige verwachten, dat willen we allemaal graag. Het zit in alle religies, het zit in de mens die van nature religieus is. Maar het onmogelijke verwachten, dat is absurd. Dat absurde doet Abraham. Zo is hij de vader van alle gelovigen geworden. Dat grenst aan waanzin. Maar zo waanzinnig is het geloof. Geloven is tot de grens van de waanzin durven gaan, in vertrouwen op God. Zo tekent de Bijbel ons het geloof. Aan God vasthouden, ook als alles, zelfs de toekomst, zelfs het woord van God Zelf, daarmee in strijd lijkt te zijn. Als
34 Kierkegaard, Vrees en beven, Budel: Damon 2006, 21.
23
de Bijbel ons zo het geloof schildert, is dat niet om het ons moeilijker te maken dan nodig is. Maar daarmee wil zij ons voorbereiden op iets wat altijd weer gebeuren kan en ook steeds weer gebeurt: dat de toekomst ons inderdaad ontvalt. Opdat we ook dan het geloof niet zouden verliezen. Mag God van ons afnemen wat Hij ons eerst gegeven heeft? Dat is toch niet alleen een theoretische vraag? Dat is toch ook voor ons niet alleen een ‘historische’ of ‘literaire’ vraag? De vraag of God van ons mag afnemen wat Hij ons eerst gegeven heeft, is ook een reële vraag als we om ons heen kijken. Is wat hier aan Abraham geschiedt ook niet wat er op dit moment met de christelijke gemeente in Europa gebeurt? Het is schokkend om te zien hoe het geloof op zo veel plaatsen in één generatie zo ongeveer weggevaagd wordt. Het is aangrijpend om te merken dat de christelijke cultuur en de kerk in verval zijn. Deze geschiedenis stelt bij dat gebeuren de vraag: Hebben we de ontkerstening helemaal begrepen als we het zien als een lot dat ons overkomt, als een situatie die je vanuit de historische ontwikkeling van de westerse samenleving, de sociale en culturele context wel verklaren kunt? Of moeten we zeggen dat God hier ook van ons afneemt, wat Hij ons eerst gegeven heeft? Moeten wij het offeren aan God? Moeten ook wij onze toekomst durven prijsgeven? De toekomst van de kerk die wij zelf kunnen maken en voorspellen is duidelijk. Dan is er namelijk helemaal geen toekomst. Dan gaat het in een moordend tempo achteruit, totdat we op het nulpunt zijn beland. Wie alleen het mogelijke verwacht, kan de kerk beter verlaten. Wat hebben we al niet moeten offeren, en wat zullen we in de toekomst nog niet allemaal moeten prijsgeven? Moeten wij niet ook onze toekomst verliezen? Hoe eenzaam zal de gemeente moeten worden? Misschien zo eenzaam als Abraham. Misschien zal men ons hoe langer hoe meer gaan beschouwen als waanzinnigen, godsdienstwaanzinnigen, die vasthouden aan een waarheid, terwijl alle tekenen tegen zijn en zeggen dat er geen toekomst meer is. Alleen wie het onmogelijke verwacht, durft nog in de kerk te blijven. Mag God van Abraham afnemen wat Hij hem eerst gegeven heeft? Mag God van ons afnemen wat Hij ons eerst gegeven heeft? Mag God de kerken die Hij eerst heeft laten bouwen, nu weer laten afbreken? Die vraag mogen we alleen stellen als we zien dat God Zelf heel goed weet wat het is je toekomst te moeten verliezen, je Zoon te moeten offeren. De vraag: ‘Mag God de toe-
24
komst van Abraham afnemen?’ verandert dan in de vraag: ‘Mag God Zijn eigen Zoon overgeven in de dood?’ Gods Zoon is Gods toekomst, Zijn alles. Mag het zover komen dat de Zoon het uitschreeuwt: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’35 Als het zover komt, gaat God de grens van de waanzin over. Dat is het Evangelie: een waanzinnige God Die Zijn eigen toekomst prijsgeeft. Maar als God Zelf weet wat het is je toekomst te moeten prijsgeven, je leven te moeten verliezen, dan kunnen wij het ook leren. Dan weten wij dat wie het leven verliezen zal om Zijnentwil, het zal behouden. Dan durven we ook de toekomst van onze kerk en van onze wereld, van onszelf en van onze kinderen los te laten – om haar op Gods tijd weer te vinden. ‘De heere zal erin voorzien.’36 Hoe zal Abraham teruggegaan zijn naar zijn tenten? Hoe zal Izak zich gevoeld hebben na dit gebeuren? Weer zwijgt de Bijbel. Hij heeft niet de psychologische interesse die wij hebben. Als we ons toch proberen iets in te denken, moeten we ons maar richten op de vraag die hier steeds aan de orde is: wat is geloven? Hoe zal het geloof van Abraham veranderd zijn na dit gebeuren? Het was begonnen met vrees en beven, met een huivering voor de God Die een volstrekt recht op ons heeft, Die ons vraagt ook nog afstand te doen van ons verleden en van onze toekomst, van onszelf. Het is geëindigd met een diepere en intensere zekerheid dan er daarvoor ooit geweest is, met een vernieuwde belofte van zegen, van toekomst. Het is geëindigd met het besef dat ook als de toekomst ons ontvalt, de God van de toekomst bij ons blijft. Zo is Abraham teruggegaan, met die beving en met die zekerheid. Zo is Abraham ten volle geworden wie hij moest zijn: de vader van alle gelovigen. Geloven is niet alleen maar vrees en beven voor een afgrondelijke stem. Maar het is ook niet alleen maar de zekerheid dat er een God is Die zorgt. Het is de bevende zekerheid dat, ook wanneer God alles van ons afneemt, Hij Zelf bij ons blijft. Het is de bevende zekerheid, dat ook wanneer wij onze toekomst moeten prijsgeven, de God van de toekomst bij ons blijft.37
35 Mattheüs 27:46 36 Genesis 22:14 37 ‘Het geloof houdt, de toekomst loslatend, de God der toekomst vast.’ K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen, over de zin van het Oude Testament, Amsterdam: Holland 1956, 311.
25