1 Het eenoudergezin in de Nederlandse samenleving
1.1 Inleiding Het eenoudergezin is een veelbesproken verschijnsel. Gelet op de grote aandacht die het eenoudergezin bij beleidsmakers en wetenschappers geniet zou de gedachte kunnen rijzen dat het eenoudergezin een modern fenomeen is, waarmee de Nederlandse samenleving pas in de tweede helft van onze eeuw kennis maakte. Niets is minder waar: met name eenoudergezinnen ontstaan door overlijden van één der ouders hebben altijd deel uitgemaakt van de samenleving. De kans dat kinderen met tenminste één van hun natuurlijke ouders opgroeien is heden ten dage zelfs groter dan in pre-industriële samenlevingen, toen veel kinderen al op dikwijls jonge leeftijd wees werden (Furstenberg en Cherlin 1991; Kronjee 1992).1 Wèl nieuw is de snelle aanwas van het aantal en aandeel eenoudergezinnen in een betrekkelijk kort tijdsbestek; ook nieuw is de verschuiving in oorzaak van ontstaan van eenoudergezinnen, waarbij verweduwing in hoog tempo heeft plaatsgemaakt voor echt/scheiding. Het is ook de echtscheiding als ontstaansoorzaak, die in haar omvang en samenhang met ontwikkelingen als vrouwenemancipatie, individualisering en veranderde denkbeelden omtrent leefvormen, de aandacht voor het eenoudergezin enorm heeft vergroot en er een ideologisch geladen karakter aan verleent. De aandacht heeft zich daarbij in het bijzonder toegespitst op de vraag, wat de betekenis van het eenoudergezin is voor de cognitieve, affectieve en sociale ontwikkeling van kinderen. In dit proefschrift gaat het om de vraag naar de onderwijskansen van kinderen die in een eenoudergezin opgroeien. Onderwijskansen, zoals geïndiceerd door schoolprestaties, schoolloopbaan en bereikt onderwijsniveau, zijn om een tweetal redenen relevant. In de eerste plaats wordt de plaats die een individu in de samenleving inneemt in belangrijke mate bepaald door de gevolgde opleiding (de ‘sleutelmacht van de school’; Idenburg 1958). De onderwijskansen vormen dus een belangrijke indicator voor maatschappelijke kansen, dat wil zeggen het bereiken van een positie die tegemoet komt aan individuele talenten en aspiraties. Wanneer de onderwijskansen van eenouderkinderen negatief beïnvloed worden door hun gezinssituatie, kan dat nadelige gevolgen hebben voor hun maatschappelijke kansen. Een onderzoek naar de onderwijskansen van kinderen die opgroeien in een eenoudergezin kan dus een bijdrage leveren aan de kennis op het terrein van de onderwijsongelijkheid.
1
Onderwijskansen zijn ook in een ander opzicht relevant. De schoolloopbaan kan beschouwd worden als een indicatie van het functioneren van gezinnen (zie bijvoorbeeld Dronkers 1992b, p. 25). Wanneer het gezin minder optimaal functioneert, kan dat direct of indirect blijken uit het relatief geringere succes van kinderen op school. Op deze wijze bekeken zijn schoolprestaties een barometer voor het functioneren van het gezin, in dit geval het eenoudergezin. Mocht de barometerstand daar aanleiding toe geven, dan kan vervolgens bekeken worden welke factoren in en rond het eenoudergezin de onderwijskansen beïnvloeden. Daarmee is de vraagstelling van dit onderzoek globaal afgebakend. Deze vraagstelling luidt: - Is het het opgroeien in een eenoudergezin van invloed op de schoolloopbaan en het bereikte onderwijsniveau van kinderen? In hoofdstuk 2 werken we deze vraagstelling nader uit en formuleren we de probleemstelling van het onderzoek. Daaraan voorafgaande willen we in dit eerste hoofdstuk het eenoudergezin op een aantal relevante aspecten beschrijven. In 1.2 worden cijfers omtrent groei en omvang gepresenteerd. Daarbij zal blijken dat de omschrijving en beschrijving van ‘het eenoudergezin’ een aantal problematische aspecten heeft, waaraan 1.3 is gewijd. Verschillen in definitie en operationalisatie, verschillen in databronnen en steekproeftrekking en de grote verscheidenheid binnen de groep eenoudergezinnen maken het moeilijk een zuiver beeld te verkrijgen. De verhouding tussen het gemeenschappelijke en het verscheidene roept de vraag op of een simpele dichotomie eenoudergezin - tweeoudergezin wel zinvol is. In 1.4 zoeken we de eenheid in deze verscheidenheid en gaan we in op een drietal centrale kenmerken van het eenoudergezin. In 1.5 wordt dit hoofdstuk afgesloten en de verdere inhoud van dit proefschrift geschetst. Eén opmerking is nog van belang. Alhoewel eenoudergezinnen voor het overgrote deel moedergezinnen zijn, staat in 10% van de gevallen een alleenstaande vader aan het hoofd van het gezin. Onze onderzoeksbevindingen hebben evenwel uitsluitend betrekking op moedergezinnen. Dit is niet omdat we vadergezinnen niet belangrijk vinden of ze buiten beschouwing hebben gelaten (in werkelijkheid zijn in elke fase van het onderzoek óók vadergezinnen betrokken geweest). Vadergezinnen vormen evenwel zo’n kleine en tegelijkertijd zo’n specifieke groep, dat de betekenis van het vadergezin voor de schoolloopbaan van kinderen een aparte publikatie zou rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld Bodewes 1988). Wanneer er in dit proefschrift over ‘eenoudergezinnen’ wordt gesproken worden hiermee dus ‘moedergezinnen’ bedoeld.
1.2 Eenoudergezinnen in cijfers De afgelopen decennia is zowel het absolute aantal als het relatieve aandeel van eenoudergezinnen in de Nederlandse samenleving sterk gestegen. De definitie van ‘eenoudergezin’ die we in dit onderzoek hanteren ontlenen we aan het Sociaal en Cultureel Planbureau en luidt als volgt: Een gezin waarin één ouder samen leeft met haar of zijn kinderen in een huishouding, waarin geen vaste partner van de ouder aanwezig is en waarin tenminste één kind jonger dan 18 jaar aanwezig is (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 12).
2
De grote stijging van het aantal eenoudergezinnen heeft zich voorgedaan ná 1971, het jaar waarin de Wet Herziening Echtscheidingsrecht werd ingevoerd. De tweede wet waarvan verondersteld mag worden dat hij een rol speelt in de toename van het aantal echtscheidingen is de Algemene Bijstands Wet van 1963, die een gescheiden vrouw met kinderen voor het eerst een bestaansminimum bood. Helaas zijn voor het aantal en aandeel eenoudergezinnen vóór 1971 geen zuivere cijfers beschikbaar, d.w.z. cijfers waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van de kinderen (zie verder 1.3). Zoals blijkt uit tabel 1.1 heeft zich tussen 1971 en 1985 bijna een verdubbeling voorgedaan van het aantal en het aandeel eenoudergezinnen. Voor de komende jaren wordt verwacht dat deze stijging zich zal voortzetten, zij het in een wat lager tempo dan de afgelopen twee decennia het geval is geweest.2 In 1985 bedroeg het aantal eenoudergezinnen 203.500 (10% van het totale aantal gezinnen), terwijl dit voor het jaar 2000 wordt geschat op 360.000 (19% van het totale aantal gezinnen). Ook het aantal betrokken kinderen jonger dan 18 jaar maakt in diezelfde periode waarschijnlijk een verdubbeling door: voor 1985 is het aantal 325.000 (9% van alle kinderen in die leeftijdsgroep), terwijl voor het jaar 2000 een aantal van 576.000 wordt geschat (16%).
Tabel 1.1 Aantallen eenoudergezinnen en kinderen in eenoudergezinnen, 1971-2010 Eenoudergezin In absolute aantallen eenoudergezinnen volgens definitie
1971 1981 1985 2000 2010 BRON:
In procenten 0-17 jarigen levend in een eenoudergezin
107.500 153.600 203.500 360.000 361.000
182.000 261.000 325.600 576.000 577.600
eenoudergezinnen van alle gezinnen met kinderen jonger dan 18 jaar
8 10 19 20
0-17 jarigen die leven in een eenoudergezin
7 9 16 17
Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 17
In tabel 1.2 zijn de aantallen eenoudergezinnen uit tabel 1.1 uitgesplitst naar oorzaak van ontstaan en sekse van het gezinshoofd. Zoals uit de tabel blijkt zal in de verdeling van de ontstaansoorzaak van het eenoudergezin naar verwachting een verschuiving optreden en zal verweduwing, in 1971 nog de voornaamste ontstaansoorzaak van een eenoudergezin, op de derde plaats komen te staan. Gelet op de toenemende aantallen geboorten bij niet-gehuwde samenwonenden zal ook scheiding na samenwonen als oorzaak toenemen. Het hoge percentage ongehuwde eenoudergezinnen in tabel 1.2 omvat zowel de categorie van bij de geboorte alleenstaande ouders als de verbroken relaties van niet-gehuwde samenwonenden met kinderen. Redelijk stabiel blijft de verdeling naar geslacht van alleenstaande ouders: 85 tot 90% van de eenoudergezinnen zijn moedergezinnen. Van Delft en Niphuis-Nell
3
merken terzake op: ‘Daarmee was, is en blijft de zorg voor kinderen in een eenoudergezin in hoofdzaak een aangelegenheid van vrouwen’ (1988; p. 20).
Tabel 1.2 Schatting van de ontwikkeling van het aantal eenoudergezinnen naar burgerlijke staat en geslacht van de ouder, 1971-2010, in procenten 1971 47 39 8 31 28 3 12 9 3 9 9 1
Verweduwd • vrouwen • mannen Gescheiden • vrouwen • mannen Gehuwd • vrouwen • mannen Ongehuwd • vrouwen • mannen Totaal Totaal absoluut BRON:
100 107.500
1981 29 24 5 53 48 5 9 7 1 10 9 1
1985 17 14 3 59 52 7 9 8 1 15 15 0
100 153.600
100 203.500
2000 10 8 3 54 46 9 9 8 1 26 26 0
2010 9 7 2 52 43 9 9 7 1 30 30 0
100 360.000
100 361.000
Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 20.
Voor de studie ‘Lone Parent Families in the European Community’ (Roll 1992) berekende Niphuis-Nell op basis van het Woning Behoeften Onderzoek 1989 het percentage eenoudergezinnen in Nederland op 10-11%. Met dit percentage neemt Nederland in Europa een middenpositie in, zoals blijkt uit tabel 1.3. Het percentage van 17% voor Groot Brittannië wordt nog overtroffen door dat van Zweden, dat in 1985 18% bedroeg. In de Verenigde Staten bedroeg het percentage moedergezinnen over 1985 23% (Kamerman en Kahn 1988, p. 7).
Tabel 1.3 Schatting van het aantal eenoudergezinnen als aandeel van alle gezinnen met kinderen jonger dan 18 jaar, over 1985 en 1989 1985 Denemarken, Groot Brittannië Duitsland, Frankrijk België, Luxemburg, Nederland Spanje, Ierland, Italië, Portugal Griekenland BRON:
4
Roll 1992, p.10 en p. 12.
1989 14% 12-13% 10-12% 5-10%
1 2 3 4
17% 15% 12-13% 9-12%
<5%
5
5-6%
Groot Brittannië Denemarken West-Duitsland, Frankrijk België, Ierland, Luxemburg, Nederland, Portugal Griekenland, Spanje, Italië
Het Europese overzicht zoals dat door Roll wordt gepresenteerd, is met grote moeite tot stand gekomen. Niet alleen zijn in de meeste landen relevante cijfers slechts beperkt beschikbaar, ook zijn er grote verschillen in databronnen en steekproeftrekking. Nog belangrijker evenwel zijn verschillen in definitie en operationalisatie, die niet alleen internationale vergelijking bemoeilijken, maar ook nationaal tot verschillende aantallen en aandelen kunnen leiden. Zo worden in Nederland door het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal en Cultureel Planbureau verschillende definities en operationalisaties van ‘eenoudergezin’ gebruikt. Deze niet-eenduidige definities en meervoudig te interpreteren statistieken zijn niet alleen voor demografen een plaag. Ook voor onderzoekers en beleidmakers is het bijzonder hinderlijk niet precies te weten, wat de eenheid en wat de verscheidenheid van deze categorie gezinnen is. Dat we bij deze definitie-problemen wat uitgebreider stilstaan is dan ook niet uitsluitend uit demografische interesse.
1.3 Definitie-problemen In de definitie van het begrip ‘eenoudergezin’ worden in het algemeen twee criteria gehanteerd: de burgerlijke staat van het gezinshoofd en de aanwezigheid van kinderen. In de genoemde EEG-studie ‘Lone Parent Families in the European Community’ (Roll 1992) wordt daar nog een derde element aan toegevoegd: de leefsituatie (‘household situation’) van het gezin. Bij elk van deze drie elementen zullen we kort stilstaan. In de meeste surveys is de burgerlijke staat van het gezinshoofd de enige indicatie voor het bepalen van de status van het gezin: eenoudergezin dan wel tweeoudergezin. Daarbij wordt er bij de burgerlijke staten ‘gescheiden’, ‘verweduwd’ en ‘ongehuwd’ in alle gevallen dat er minderjarige kinderen tot het gezin behoren vanuit gegaan dat het om een eenoudergezin gaat. Het voornaamste probleem bij dit criterium ‘burgerlijke staat’ is dat niet-gehuwde, samenwonende ouderparen ten onrechte in de categorie ‘eenoudergezin’ terechtkomen, hetgeen tot een ernstige overschatting van het aantal eenoudergezinnen leidt. Een veelzeggend voorbeeld hiervan is de situatie in Denemarken, waar 45% van de geboorten buiten het huwelijk plaatsvindt, terwijl dit in slechts 4-6% van de gevallen om een moeder zonder partner gaat. Het bepalen van het aandeel eenoudergezinnen op basis van de burgerlijke staat van het gezinshoofd zou in Denemarken leiden tot een percentage van 31%, terwijl dit gecontroleerd voor samenwonen ‘slechts’ 15% is (Roll 1992). In veel nationale en internationale statistieken van eenoudergezinnen worden samenwonende ouders waar mogelijk niet meer tot de eenoudergezinnen gerekend. Wordt een overschatting van het aantal eenoudergezinnen daarmee vermeden, paradoxaal genoeg leidt opname van deze categorie bij de tweeoudergezinnen nu tot een onderschatting van het aantal eenoudergezinnen, omdat het uiteengaan van samenwonende ouders nergens wordt geregistreerd. Naarmate samenwonen als alternatief voor huwen gangbaarder wordt en het aantal ‘buitenechtelijke geboorten’ stijgt (van 3.9 in 1969 naar 12.3 in 1986; zie Van Delft en Niphuis-Nell 1988) neemt ook de categorie ‘uiteengaan na samenwonen’ in omvang toe, maar dit onttrekt zich in hoge mate aan de statistische waarneming. Furstenberg en Cherlin (1991) formuleren het als volgt:
5
’Indeed, if childbearing outside of marriage - in informal, temporary or casual unions - becomes any more common, then calculating marital stability will become less and less meaningful. A growing number of “marriages” will be unregistered events or nonevents’. (p. 11) 3 Een ander aspect dat versluierd wordt door het criterium ‘burgerlijke staat’, ook wanneer samenwonende ouderparen tot de tweeoudergezinnen worden gerekend, is het huwen of samenwonen na echt-/scheiding. Gedoeld wordt hier op de toenemende groep ‘stiefgezinnen’, een negatief geladen noemer waarachter zich verschillende ontstaansgeschiedenissen kunnen verschuilen. Huwelijk - echtscheiding eenoudergezin - huwelijk; huwelijk - echtscheiding - eenoudergezin - samenwonen; samenwonen - uiteen gaan - eenoudergezin - samenwonen; zijn daarvan de belangrijkste, waarbij aangetekend moet worden dat juist bij gescheidenen het samenwonen zonder te trouwen in toenemende mate voorkomt. In al deze gevallen suggereert de burgerlijke staat ‘gehuwd/samenwonend’ een tweeoudergezin, terwijl het oorspronkelijke tweeoudergezin in feite heeft plaatsgemaakt voor een nieuw leefverband. Ervan uitgaande dat een stiefgezin op een aantal punten duidelijk te onderscheiden is van een oorspronkelijk tweeoudergezin, vindt hier wederom een overschatting plaats - maar nu van het aantal tweeoudergezinnen. De burgerlijke staat van het gezinshoofd is niet alleen een ontoereikend criterium voor een zuivere schatting van het aantal eenoudergezinnen, zij schiet eveneens tekort voor de bepaling van de oorzaak van ontstaan van het eenoudergezin. Zo kunnen achter de status ‘ongehuwd’ de volgende ontstaansoorzaken schuilgaan: (1) ongehuwde, samenwonende ouderparen, (2) ongehuwde alleenstaande moeders in de ‘klassieke’ zin, (3) bewust ongehuwde alleenstaande moeders (BOM), en (4) eenoudergezinnen ontstaan door het uiteengaan van niet-gehuwde samenwonenden. Ook bij de burgerlijke staten ‘gescheiden’ en ‘verweduwd’ is het mogelijk dat er ten tijde van de huwelijksontbinding nog geen kinderen aanwezig waren, maar dat de vrouw later als alleenstaande een kind kreeg. De ontstaanswijze is dan niet scheiding of verweduwing, zoals de burgerlijke staat indiceert, maar geboorte bij een alleenstaande. Een tweede criterium voor ‘eenoudergezin’ dat door niet-eenduidige definitie en operationalisering tot vertekening in de statistieken kan leiden, is de aanwezigheid van kinderen. Zo wordt in de CBS-statistieken in elk geval tot 1985 geen rekening gehouden met de leeftijd van de kinderen, waardoor alleenstaande (meestal verweduwde) ouders met inwonende volwassen kinderen tot de eenoudergezinnen gerekend werden, hetgeen leidt tot een overschatting van het aantal eenoudergezinnen. In meer recente overzichten van bijvoorbeeld het Sociaal en Cultureel Planbureau (1988) wordt wèl rekening gehouden met de leeftijd van de kinderen. Ontwikkelingen in de tijd zijn door deze ‘breuk’ in definiëring evenwel moeilijk te becijferen. In Europees verband worden ‘kinderen’ inmiddels gedefinieerd als ‘kinderen jonger dan 18 jaar’, wat in de meeste landen de meerderjarigheidsgrens is (zie Roll 1992). Het derde aspect dat versluierend kan werken ten aanzien van het bepalen van de eenoudergezinsstatus is de huishoudenssamenstelling. Zoals Roll omschrijft, is het afhankelijk van de definitie van eenoudergezin of de huishoudenssamenstelling van invloed is op de status ‘eenoudergezin’. Wanneer de afwezigheid van de partner/vader het belangrijkste aspect is, zullen andere volwassenen die tot het huishouden
6
behoren de bepaling van de gezinsstatus niet beïnvloeden. Hetzelfde zou gelden voor een eenoudergezin dat inwoont bij de ouders van de alleenstaande ouder zelf, terwijl vanuit het oogpunt van materiële en immateriële steun een dergelijk eenoudergezin niet te vergelijken is met een ‘alleenwonend’ eenoudergezin. Een ander voorbeeld is de gezinssituatie van gedeeld ouderschap: is dit een moedergezin, een vadergezin of is het een speciale vorm van een tweeoudergezin? Definitieproblemen bestaan overigens ook ten aanzien van tweeoudergezinnen, zoals hiervoor al werd beargumenteerd. Is een gezin waarin de vader langdurig afwezig is (ziekte, werkzaamheden in het buitenland, detentie) een tweeoudergezin, een eenoudergezin of een tussenvorm? Het stiefgezin werd al genoemd: rekenen we dit tot de tweeoudergezinnen of wordt hiervoor een aparte tussenvorm gecreëerd? We kunnen in dit opzicht instemmen met Roll, die stelt dat ‘a simple dichotomy between a family with one parent and a family with two parents becomes less appropriate’ (1992, p. 10). Niet alleen ongelijke definities en operationalisaties van ‘eenoudergezin’ kunnen in de statistieken ingrijpende gevolgen hebben voor de cijfers. Ook het karakter van de databron en de wijze van steekproeftrekking kunnen de cijfers beïnvloeden. Volkstellinggegevens, surveys, arbeidskrachtentellingen en woningbehoeftenonderzoeken leveren een op steeds weer andere wijze vertekende proportie eenoudergezinnen op (zie Roll 1992). Belangrijker nog is het probleem dat de meeste statistieken cross-sectioneel zijn, dus een moment-opname weergeven, terwijl eenoudergezinnen als het ware een ‘vliedende groep’ zijn: er vindt voortdurend inen uitstroom plaats. Uitstroomcijfers zijn in het algemeen niet beschikbaar. Op grond van o.a. de Woningbehoeftenonderzoeken en andere recente surveys schatten Van Delft en Niphuis-Nell dat de uitstroom uit het bestand van eenoudergezinnen jaarlijks 15 à 20% is (10% door samenwonen of huwen met een nieuwe partner en 8% door het meerderjarig worden van het jongste kind). Een en ander kan tot gevolg hebben dat het totale aantal eenoudergezinnen in twee verschillende jaren min of meer constant lijkt, terwijl de compositie van de groep radicaal veranderd is.4 Deze grote verschuivingen door middel van in- en uitstroom betekenen enerzijds dat maar weinig kinderen hun hele jeugd in een eenoudergezin doorbrengen, maar anderzijds dat de kans dat een kind gedurende enige tijd in de jeugd tot een eenoudergezin zal behoren, zeer aanzienlijk is (tussen de 20 en 25%; zie Latten 1984). Eenoudergezinnen zijn ook in de nabije toekomst voor het overgrote deel moedergezinnen, die in toenemende mate zijn ontstaan door echtscheiding of scheiding. Wat is het dat deze moedergezinnen bindt? Aan deze vraag is de volgende paragraaf gewijd.
1.4 Verscheidenheid en eenheid Wanneer we kijken naar het interne en externe functioneren van gezinnen, zijn er drie aspecten die het moedergezin in meerdere of mindere mate kenmerken. Dat zijn (1) de schok, de spanningen en het verdriet rond het ontstaan van het moedergezin, (2) het door één persoon vervullen van alle taken die in het algemeen door twee volwassen partners worden gedeeld en (3) een veranderde maatschappelijke
7
participatie en sociale status. De mate waarin elk van deze aspecten van toepassing is staat sterk onder invloed van de oorzaak van ontstaan van het moedergezin. 1.4.1 Verdriet en spanningen rond het ontstaan van het moedergezin De fase rond de overgang naar het eenoudergezin - in de meeste gevallen vanuit een tweeoudergezin, in sommige gevallen vanuit een andere leefsituatie - brengt in veel gevallen een spanningsvolle situatie met zich mee. Met name bij echtscheiding en overlijden gaat het om ingrijpende levensgebeurtenissen (‘life events’), die de blijvende ouder en de kinderen lange tijd kunnen belasten. De situatie rond de derde ontstaansgebeurtenis, de geboorte van een kind bij een alleenstaande ouder, heeft een wat ander karakter. We gaan daar verderop nog op in. Aan een echtscheiding gaat in veel gevallen een periode van spanningen en conflicten vooraf. De periode ná de echtscheiding wordt gekenmerkt door ingrijpende veranderingen op emotioneel, sociaal en juridisch terrein. Bovendien stelt met name de combinatie van veranderingen de betrokkenenen voor een schier onmogelijke opgave. Zo moet in de periode van het emotionele afscheid tegelijkertijd een veelheid van zaken geregeld worden: de formele echtscheiding, de boedelscheiding, de voogdij over en omgang met de kinderen. Frequent en zorgvuldig overleg is dus geboden in een spanningsvolle en pijnlijke periode; men spreekt hier wel van de ‘echtscheidingsparadox’. Het verbreken van een intieme relatie en de verwerking daarvan kan ertoe leiden dat men zich langdurig uit het lood geslagen voelt; de duur van deze periode varieert sterk (Weeda 1983; Veenhoven 1983). Ook voor kinderen is de periode rondom een echtscheiding uiterst ingrijpend. Hun reacties zijn afhankelijk van leeftijd en ontwikkelingsfase, maar komen soms ook pas geruime tijd na de echtscheiding naar voren (Ferri 1976; Wallerstein en Kelly 1980a, 1980b; Vuyk 1986). De ingrijpende periode rond het overlijden van een ouder heeft een aantal overeenkomsten, maar ook een aantal wezenlijke verschillen met die van een scheiding. Het verdriet en de verwerking van de dood van een partner zijn van geheel andere aard dan de verwerking van een scheiding. Het contact is onherroepelijk verbroken, een afscheid is lang niet altijd mogelijk geweest. De periode na het overlijden is er één van algehele desoriëntatie en ontreddering. Wel wordt dikwijls veel medeleven getoond en steun geboden, en ook is er rond overlijden in tegenstelling tot echtscheiding tot op zekere hoogte sprake van overgangsrituelen. Ook verweduwde ouders hebben echter naast de emotionele verwerking te maken met ingrijpende veranderingen van juridische en financiële aard: voogdijregelingen, testamentaire regelingen, pensioenrechten, sociale uitkeringen e.d. Dit alles moet plaats vinden in een periode waarin ook de kinderen met verdriet om het verlies van hun vader te kampen hebben. De vraag is dan ook in deze situatie gerechtvaardigd of de moeder in staat is om de kinderen adequaat op te vangen. Over de periode rond de geboorte van een kind bij een alleenstaande, de derde oorzaak van ontstaan van een eenoudergezin, is maar weinig bekend. De literatuur over dit type eenoudergezinnen heeft doorgaans betrekking op ongehuwde moeders in de traditionele betekenis (Van den Akker 1977) en nog maar zelden op het recente verschijnsel van BOM-moeders (zie bijvoorbeeld Stassen 1978). Het lijkt aannemelijk dat de vraag of de zwangerschap gewenst is of ongewenst, en het alleenstaand ouderschap bedoeld of onbedoeld, een belangrijke rol speelt in de mate waarin de
8
ontstaansperiode als spanningsvol wordt ervaren. Verschillende onderzoekers benadrukken evenwel het procesmatige karakter van de keuze voor alleenstaand moederschap (zie Bots en Verheijen 1983; p. 150-151), hetgeen suggereert dat er sprake is van een periode van onduidelijkheid en onzekerheid. Maar ook bij een van te voren bewust gemaakte keuze kan de realisatie daarvan een ingrijpend proces zijn. De start die gezinnen van ongehuwde moeders maken is uiteraard een geheel andere dan die van de andere typen moedergezinnen. Niettemin kan een zwangerschap voor een vrouw als een ingrijpende levensgebeurtenis worden omschreven, terwijl de afwezigheid van een partner minstens een complicerende factor is. Zeker is dat ook er voor deze moeders sprake is van een periode van grote veranderingen van emotionele, juridische en sociale aard. Ondanks de grote verschillen tussen de ontstaansoorzaken echtscheiding, overlijden en geboorte bij een alleenstaande, vertoont de periode rond het ontstaan van het eenoudergezin dus grote overeenkomsten. Echtscheiding, overlijden en geboorte bij een alleenstaande kunnen gekenschetst worden als ingrijpende ‘life events’. Daarnaast krijgen de meeste eenoudergezinnen in de periode rondom het ontstaan met veel meer ingrijpende gebeurtenissen te maken (veranderingen rondom werk, verhuizing, verlies van relaties, boedelscheiding, voogdij e.d.). Dit proces van gelijktijdige emotionele, juridische, economische en sociale veranderingen en de daarmee gepaard gaande spanningen vraagt van elke ouder en elk kind verwerking, accommodatie en aanpassing. De naweeën van deze ingrijpende gebeurtenissen kunnen ouders en kinderen langdurig in beslag nemen. Zo vonden Van Delft en NiphuisNell (1988) dat vier jaar of langer na de ontstaansgebeurtenis de cijfers voor het gebruik van voorzieningen in de sfeer van hulpverlening door alleenstaande ouders nog steeds boven het gemiddelde liggen (p. 154). De auteurs wijzen als oorzaak hiervoor naast ‘het doormaken en verwerken van de ontstaansgebeurtenis’ o.a. ook op de ‘dubbele taak van het alleenstaand ouderschap’. Dat brengt ons op een tweede gemeenschappelijk kenmerk van eenoudergezinnen: de taakverzwaring. 1.4.2 Combinatie van taken ‘...providing for the physical, emotional, and societal needs of all of the family members is a full time job for two adults’, schreven Glasser en Navarre in 1965 (p. 100). Het combineren van alle taken die voorheen (of in het algemeen) door twee volwassen partners werden (worden) gedeeld, is dè centrale opgave voor elke alleenstaande ouder en daarmee een tweede overeenkomend kenmerk van eenoudergezinnen. De taken in het gezin zijn vanuit verschillende perspectieven te benaderen. Handzaam is het onderscheid dat Van Gelder (1987) maakt tussen interne en externe taken. Interne taken zijn gericht op het gezin en de gezinsleden zelf: de opvoeding, de huishouding en de verzorging. Externe taken zijn gericht op de buitenwereld: het verrichten van betaalde arbeid, studie, vrijwilligerswerk en het onderhouden van sociale contacten. Centraal in de interne taken staat de gezinsrol; in de externe taken het kostwinnerschap. In tweeoudergezinnen is ondanks veranderde maatschappelijke opvattingen en gewoonten nog in hoge mate sprake van een sekse-specifieke arbeidsdeling, waarbij de moeder de eerstverantwoordelijke is voor de gezinsrol, terwijl de vader hoofdverantwoordelijkheid draagt voor het kostwinnerschap.5 De wijze waarop het volledi-
9
ge takenpakket door één ouder vervuld kan worden, wordt sterk bepaald door deze sekse-specifieke arbeidsdeling. Zo valt bij overlijden van de vader en echtscheiding in de meeste gevallen de voornaamste kostwinner uit het gezin weg, terwijl de zorg voor huishouding en kinderen onverkort van toepassing blijft. De arbeidsverdeling tussen vader en moeder kan in het algemeen worden gezien als een persoonlijke ‘trade-off’ tussen tijd om een inkomen te verwerven en tijd om voor huishouden en kinderen te zorgen. In het geval van een eenoudergezin kan een dergelijke optimalisering van de taakverdeling niet worden bereikt. Het merendeel van de alleenstaande moeders ‘kiest’ nog altijd voor tijd om voor huishouden en kinderen te zorgen, hoewel te verwachten is dat deze ‘keuze’ door wet- en regelgeving verder onder druk gezet zal worden. Maar of de alleenstaande moeder nu in de kost voorziet via een uitkering of door middel van betaalde arbeid, een zekere mate van overbelasting is onvermijdelijk. Op beide aspecten, het kostwinnerschap en overbelasting, gaan we in de volgende paragrafen in. De kostwinnersrol De oorzaak van ontstaan van het eenoudergezin bepaalt in hoge mate hoe alleenstaande moeders de kostwinnersrol (kunnen) vervullen. Het merendeel van de weduwen (99%) ontvangt een uitkering, in de meeste gevallen een pensioen krachtens de Algemene Weduwen en Wezenwet, terwijl van de gescheiden moeders 76% een uitkering heeft en van de ongehuwde moeders 86% (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 56). In tabel 1.4 staat hoe de verschillende categorieën moedergezinnen in hun inkomen voorzien. Uit tabel 1.4 blijkt duidelijk dat gescheiden en ongehuwde moeders vaker een inkomen uit arbeid (‘loon’) hebben dan verweduwde moeders. De cijfers in tabel 1.5, gebaseerd op het Woning Behoeften Onderzoek 1985, bevestigen dat de arbeidsparticipatie onder alleenstaande moeders het hoogst is onder gescheiden moeders, ongeacht de leeftijd van hun jongste kind. Opvallend is echter dat de alleenstaande moeders als categorie nog iets minder vaak buitenshuis werken dan moeders in tweeoudergezinnen, namelijk 24% tegenover 28%. Alleen de gescheiden moeders werken even vaak buitenshuis als tweeoudermoeders, althans wanneer hun jongste kind jonger is dan 18. Wanneer er tenminste één kind jonger dan 12 in het gezin is, werken ook gescheiden moeders minder vaak buitenshuis dan tweeoudermoeders.
Tabel 1.4 Inkomensbron in procenten (meer dan één bron is mogelijk) loon
winst
ABW
RWW
WW/WWV WAO/AAW
AAW/
overig
pensioen Tweeoudergezinnen Eenoudergezinnen waarvan • weduwen • gescheiden moeders • ongehuwde moeders BRON:
10
82 26
15 5
1 46
3 6
3 3
6 5
1 15
1 3
9 26 14
5 4 3
2 59 66
1 6 10
0 3 2
6 4 3
91 3 3
3 4 3
Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 57.
Tabel 1.5 Arbeidsparticipatie van hoofden van eenouder- en tweeoudergezinnen met tenminste één kind jonger dan 18 jaar dan wel één kind jonger dan 12 jaar (in procenten) Niet werkend met: Hoofden van tweeoudergezinnen Alleenstaande ouders waarvan • weduwen • gescheiden moeders • ongehuwde moeders Moeders in tweeoudergezinnen Moeders in eenoudergezinnen BRON:
kind < 18 10 71
kind < 12 8 80
86 71 83 73 76
93 79 85 76 81
Werkend met: kind < 18 90 29 14 28 17 28 24
kind < 12 92 20 7 21 16 24 19
Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 55.
Werkende alleenstaande ouders werken gemiddeld 29 uur per week; 40% van hen werkt minder dan 25 uur per week. Volgens de berekeningen van Van Delft en Niphuis-Nell is de aanwezigheid van een kind jonger dan 12 niet van invloed op dit beeld (1988, p. 55). De participatiegraad van vrouwen is de laatste jaren sterk gestegen, met name van gehuwde vrouwen: tussen 1960 en 1991 van 7% tot 49% (Sociale Atlas van de Vrouw 1993). Helaas zijn de recente cijfers uit de Sociale Atlas niet gespecificeerd naar alleenstaande moeders, zodat niet zichtbaar wordt of de verhoging van de arbeidsparticipatie in gelijke mate opgaat voor eenoudermoeders. Niphuis-Nell becijferde voor de reeds genoemde EEG-studie (Roll 1992) de arbeidsparticipatiecijfers van alleenstaande moeders op basis van de Arbeidskrachtentelling 1989. Zij kwam uit op een percentage van 32% werkende alleenstaande moeders, nog vermeerderd met 16% werkzoekenden. Het hoge percentage werkzoekenden wordt bevestigd door gegevens uit het leefsituatie-onderzoek van 1986. Van de niet-werkende alleenstaande moeders zou 55% wèl betaald werk willen doen, tegenover 25% van de moeders in tweeoudergezinnen (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 54). Een en ander betekent dat de feitelijke arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders een onderschatting behelst van de wens en de bereidheid tot arbeidsparticipatie. Overigens laat Nederland in Europees verband met een percentage van 48% werkende/werkzoekende alleenstaande moeders alleen Ierland achter zich met 37% (24+13). Het hoogste percentage, 84%, is gereserveerd voor Denemarken; het gaat hier om moeders met kinderen jonger dan 18 jaar. Ook in de Verenigde Staten is de arbeidsparticipatie onder alleenstaande moeders erg hoog; volgens Kamerman en Kahn werkt bijna 65% van de alleenstaande moeders met een kind jonger dan 5 jaar buitenshuis, de meesten van hen full-time. De ‘trade-off’ tussen tijd om een inkomen te verwerven en tijd om voor huishouding en kinderen te zorgen wordt in de Verenigde Staten in hoge mate bepaald door het zeer povere niveau van sociale voorzieningen. In Nederland worden moeders, of dat nu in tweeouder- of in eenoudergezinnen is, nog altijd in staat gesteld prioriteit te leggen bij de gezinsrol;
11
zij zijn vrijer in hun keuze voor gezin of arbeidsparticipatie. Maar welke keuze ook wordt gemaakt, aan elke hangt een prijs. De prijs voor het kostwinnerschap via een uitkering bestaat, met name wanneer het om een ABW-uitkering gaat, uit afhankelijkheid, gebrek aan autonomie, gebrek aan perspectief, een reële kans op sociaal isolement en vooral een minimale inkomenssituatie (Wielers, Tuinstra en Bosman 1993). De prijs voor arbeidsdeelname, zo dat onder de huidige arbeidsmarktcondities voor vooral de lager opgeleide vrouwen al een reëel perspectief is, is een aanzienlijke mate van overbelasting. Daarover gaat het in de volgende paragraaf. Overbelasting ‘To be a single parent is to head a family that is often understaffed’, schreef Weiss in 1979 met gevoel voor understatement. Twee decennia eerder al, in 1956, koos Goode de volgende beeldende bewoordingen: ‘Parents become physically and psychically weary in their constant attempts to socialize their children, who are their superiors in energy output, speed of energy recovery, and cleverness at finding escapes from pressures. The mother ‘in the front lines’ may from time to time persuade the father to assume direction for a while. Even if we assume that the average husband does this unwillingly, intermittantly, and with little skill, his aid is important in socialization’ (p. 309). Zoals uit deze omschrijving blijkt, heeft overbelasting een emotionele en een fysieke component. Ook bij een traditionele rolverdeling heeft de vader binnenshuis dikwijls een aantal taken die de moeder fysiek kunnen ontlasten; bovendien geeft zijn aanwezigheid moeder de gelegenheid zich terug te trekken of bij te komen. Verder is er bij afwezigheid van de vader sprake van een taakverzwaring met betrekking tot de organisatie, planning, leiding, beheer en verantwoordelijkheid van het gezin. In de woorden van Brandwein, Brown en Fox (1974): ‘A great, often overlooked, strength of the two-parent family is the presence of two adult members, each providing the other with aid in decision making, psychological support, replacement during illness or absence - someone to take over the burden. The solo parent not only has to fulfill all family functions, but has no relief from her or his burden’ (p. 507). In emotioneel opzicht kan een alleenstaande moeder de verantwoordelijkheid of de zorg niet langer delen, of (zelfs maar tijdelijk) aan de vader delegeren. Bovendien kan het ontberen van emotionele steun moeders draagkracht verminderen. Kunnen twee ouders verder ook binnenshuis een zekere arbeidsverdeling doorvoeren - de één doet de afwas, de ander brengt de kinderen naar bed - de alleenstaande moeder heeft continu en zonder enige hulp dienst. Zo bezien is een zekere mate van overbelasting onvermijdelijk, ook wanneer de moeder niet buitenshuis werkt. In Nederlands onderzoek op het terrein van eenoudergezinnen is het aspect ‘overbelasting’ tot op heden relatief onderbelicht gebleven. Wellicht draagt het feit dat de meeste alleenstaande moeders precies als voorheen de gezinsrol uitoefenen, bij aan een geringe aandacht van onderzoekers èn van moeders zelf voor dit aspect (zie bijvoorbeeld de studie van Van den Akker uit 1983). Van Gelder, die het juist ging om het ‘alleen zorgen’, besteedde wèl expliciete aandacht aan fysieke en emotionele taak- en overbelasting. In zijn onderzoek naar het functioneren van eenoudergezinnen vond hij dat de helft van de ouders tijdgebrek had, en dat tweederde zich overbelast voelde in de zin dat het hen allemaal teveel werd. Opmerkelijk was, dat perso-
12
nen met betaald werk veel vaker tijdgebrek hadden, maar niet vaker het gevoel dat het hen allemaal teveel werd. Van Gelder concludeert ten aanzien van de taakbelasting van alleenstaande ouders: ‘... dat een hoog niveau van belasting met taken zich vooral voordoet bij personen met betaald werk, maar dat deze daar over het algemeen niet onder lijden, omdat er allerlei voordelen tegenover staan. Emotionele overbelasting komt bij velen voor, maar vloeit eerder voort uit overbelasting met verantwoordelijkheden dan uit overbelasting met taken. Het zijn vooral degenen die aan het persoonlijke netwerk onvoldoende ondersteuning kunnen ontlenen, die hier last van hebben’ (1987, p. 236). Van Delft en Niphuis-Nell deden een poging enig licht te werpen op ‘tijd-armoede’ op basis van het Tijdsbudgetonderzoek, maar de geringe steekproefaantallen in het TBO (99 alleenstaande moeders over de jaren 1980 + 1985) lieten geen duidelijke uitspraken toe. De auteurs concludeerden voorzichtig, dat ‘...de dubbele belasting van alleenstaande ouders thans veel minder tot uiting komt in een overbelaste tijdsbesteding, als wel in een lager inkomen en in een veelvuldig aangewezen zijn op een uitkering als voornaamste bron van inkomsten. Het is overigens aannemelijk dat bij de verwachte verdere toename van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, de dubbele belasting geleidelijk iets minder tot uiting zal komen in de hoogte van het inkomen en de inkomensbron en iets sterker tot uiting zal gaan komen in de tijdsbesteding’ (1988, p. 161). Eenvoudig gezegd: de prijs voor tijd is geld, de prijs voor geld is tijd. In Amerikaans onderzoek wordt er recentelijk sterk op aangedrongen ook aandacht te schenken aan ‘time poverty’. Zo meent Vickery (1977): ‘Any income support program that corrects for money differences but not for time differences across households will discriminate against households with only one adult’ (1977, p. 27). Volgens Kamerman en Kahn (1988) wordt de ‘trade-off’ tussen tijd en geld, dat wil zeggen een keuze tussen arbeidsdeelname of gezinsarbeid thuis, bepaald door de leeftijd van de kinderen.6 Daarnaast vindt er volgens hen binnenshuis een soortgelijke uitruil plaats tussen tijd benodigd voor huishoudelijk werk en tijd beschikbaar voor de kinderen. Tijd voor de eigen persoonlijke zorg (slaap, rust, ontspanning) blijkt in Amerikaans tijdsbestedingsonderzoek zonder meer de sluitpost te zijn (Eccles, O’Brien and Timmer 1985). Kamerman en Kahn waarschuwen dan ook, dat: ‘... the long-term consequences of this pattern of time allocation and its known relationships to stress warrant serious concern’ (1988, p. 195). Nieuwe ontwikkelingen in het overheidsbeleid ten aanzien van de arbeidsparticipatie van vrouwen zullen ook in Nederland deze ‘keuze’ tussen tijd en geld verder onder druk zetten. Zo wordt in de huidige wet- en regelgeving rond de sociale uitkeringen de druk op alleenstaande moeders om via betaalde arbeid in de kostwinnersverplichting te voorzien enorm vergroot. Deze druk wordt niet alleen door een steeds dwingender overheidsbeleid opgevoerd, maar ook door een slechter wordende inkomenspositie en een snel veranderende publieke opinie inzake de kosten van sociale voorzieningen waaronder de Bijstandswet. De druk van de gezinsrol blijft echter onverminderd bestaan. Alleenstaande moeders ontberen hierin niet alleen de steun van een partner, maar in de meeste
13
gevallen ook de materiële hulpbronnen die ‘De Combinatie’ (Brinkgreve 1988) kunnen vergemakkelijken. Bovendien is de druk om de gezinsrol naar behoren uit te oefenen en (tegen alle vooroordelen in) te waarborgen dat de kinderen niets te kort komen voor alleenstaande moeders waarschijnlijk groter dan voor gehuwde moeders. Ook het feit dat de inrichting van onze samenleving nog zo slecht is afgestemd op het combineren van beroepsarbeid en het hebben van kinderen, weegt voor alleenstaande moeders extra zwaar. Er lijkt hier sprake van een waar dilemma: eenoudermoeders moeten meer nog dan tweeoudermoeders buitenshuis werken omdat ze ‘op kosten van de gemeenschap leven’; daarnaast moeten ze meer nog dan tweeoudermoeders zorgen voor ‘een thuis’ om te waarborgen dat het met de kinderen goed gaat. Naarmate het overheidsbeleid inzake arbeidsparticipatie een meer dwingend karakter krijgt, is van een dilemma zelfs geen sprake meer. Kamerman en Kahn, die zich een groot voorstander van arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders tonen, mits onder adequate omringende condities, waarschuwen als volgt voor de situatie die zonder dergelijke condities ontstaat: ‘Despite all this, when single mothers work, time pressures that are already severe for working mothers become worse. And even when they work and have social relationships that go with a job, the constraints on leisure and personal time - and the absence of a second adult and a kin network that usually accompanies this - leave sole mothers more isolated and lonely than married mothers, and may leave children without sufficient time with their mothers or with inadequate care’ (1988, p. 101). Deze uitspraak verwijst duidelijk naar de kosten en de baten van arbeidsdeelname en, in omgekeerde verhouding, van het afzien daarvan. Wat opvalt is dat ‘social relationships’ worden gezien als baten van arbeidsdeelname, maar ook worden omschreven in termen van kosten: ze zetten de beperkte tijd nog meer meer onder druk, mede door de afwezigheid van het ‘kin network’ dat normaal gesproken bij een volwassen partner hoort. Dit brengt ons op het derde kenmerkende aspect van eenoudergezinnen: een veranderde sociale en economische status. 1.4.3 Sociale en economische positie van het eenoudergezin Het derde door ons onderscheiden gemeenschappelijke kenmerk van eenoudergezinnen is een aanzienlijk risico op achteruitgang in sociale en sociaal-economische positie. We onderscheiden hier een drietal aspecten: de inkomenspositie, de arbeidsmarktpositie en het sociale netwerk. De veelal slechte inkomenspositie is één van de meest in het oog lopende kenmerken van veel moedergezinnen. In de meeste gevallen valt door echtscheiding of overlijden van vader de voornaamste kostwinner uit het gezin weg. Aangezien de zorg voor huishouden en kinderen onverkort van toepassing blijft, is het merendeel van de moedergezinnen voor hun inkomen aangewezen op een uitkering: welke uitkering dat is, is mede afhankelijk van de oorzaak van ontstaan van het eenoudergezin. Op de inkomenssituatie in moedergezinnen gaan we hieronder in. Het is evenwel van belang te benadrukken dat afhankelijkheid van een uitkering niet de enige boosdoener is van een slechtere inkomenspositie van moedergezinnen. Ook bij betaalde beroepsarbeid is de kans op een hoog inkomen in een moedergezin namelijk aanzienlijk lager dan in een tweeoudergezin. Dit is óók het geval wanneer de alleenstaande moeder op een hoog inkomensniveau werkt, en zelfs wanneer vergeleken wordt met een alleenverdiener in een tweeoudergezin. De beide partners in een
14
tweeoudergezin hebben immers de mogelijkheid tot een optimale ‘uitruil’ van talenten en verdiencapaciteiten te komen en op deze wijze zowel ‘the making of a home’ als een optimaal inkomen te waarborgen. Een alleenstaande eenverdiener met zorg voor kinderen ontbeert die mogelijkheid tot uitruil. Zij kan in de meeste gevallen haar individuele maximale verdiencapaciteit niet verwezenlijken zonder hoge kosten te maken voor de zorgtaken - hetgeen weer ten koste gaat van het inkomen. Een tweede reden voor maatschappelijke achteruitgang is een naar verhouding zwakke positie op de arbeidsmarkt, een lot dat alleenstaande moeders delen met gehuwde moeders. Te verwachten is evenwel dat dit lot alleenstaande moeders, in hun positie van werknemer met gezinsverantwoordelijkheid zònder volwassen partner, harder treft dan moeders met een partner. Immers: ‘Kansen op de arbeidsmarkt hangen rechtstreeks samen met de volledige en onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling voor die arbeidsmarkt’, zo stelt Zwinkels in haar artikel ‘Maakt arbeidsparticipatie een einde aan de marginalisering van vrouwen?’ (1990, p. 259-260). ‘Degenen die geen ‘homemaker’ hebben, zijn al in het nadeel omdat ze voor zichzelf moeten zorgen. Maar degenen die daar bovenop ook nog eens de zorg voor (een) ander(en) hebben, zijn extra gehandicapt in hun volledige beschikbaarheid’ (Ibid, p. 260). Het effect is dat drie groepen werknemers op de arbeidsmarkt met elkaar moeten concurreren: mensen die verzorgd worden, mensen die voor zichzelf zorgen en mensen die voor zichzelf èn voor anderen zorgen. Zwinkels duidt met de laatste groep met name op gehuwde vrouwen met kinderen, waarvan overigens nog beredeneerd kan worden dat zij énige zorg, steun of ontlasting ontvangen van hun partners. Alleenstaande moeders met kinderen zouden vanuit het oogpunt van zorgverantwoordelijkheden eigenlijk als een vierde, minst kansrijke categorie op de arbeidsmarkt moeten worden omschreven. Voor de sociaal-economische positie van het moedergezin is dit uiteraard een ernstige belemmering. Een derde aspect van de sociale positie van moedergezinnen is het sociale netwerk waartoe het gezin behoort en waarop het kan terugvallen. Ook hier is een achteruitgang waarschijnlijk, door het verlies van sociale contacten met schoonfamilie, gezamenlijke vrienden, relaties via het werk van de partner en eventueel buren. Ook de verslechterde inkomenssituatie kan bijdragen aan een zekere mate van sociaal isolement. In het onderstaande geven we eerst een beeld van de inkomenssituatie en staan we vervolgens kort stil bij de positie van het eenoudergezin in het sociale netwerk. Vervolgens sluiten we deze paragraaf over de gemeenschappelijke kenmerken van het moedergezin af. Inkomenssituatie De veelal slechte inkomenspositie van eenoudergezinnen is welbekend en goed gedocumenteerd (Wiebrens 1981; Van Gelder 1987; Van Delft en Niphuis-Nell 1988). In tabel 1.6 staat naast de verdeling naar inkomensbron ook het besteedbaar huishoudensinkomen voor elke categorie eenoudergezinnen. Van Delft en Niphuis-Nell, aan wie de tabel is ontleend, passen op het huishoudensinkomen een correctie toe voor de omvang en samenstelling van het huishouden en komen op grond daarvan tot de conclusie dat eenoudergezinnen gemiddeld 34% minder te besteden hebben dan tweeoudergezinnen.
15
Tabel 1.6 Inkomensbron (in procenten) en besteedbaar huishoudensinkomen (in duizendtallen guldens) per jaar (meer dan één bron is mogelijk) loon
winst
ABW
RWW
WW/WWV
WAO/AAW
AAW/
pensioen Tweeoudergezinnen Eenoudergezinnen waarvan • weduwen • gescheiden moeders • ongehuwde moeders BRON:
overig besteedbaar inkomen
82 26
15 5
1 46
3 6
3 3
6 5
1 15
1 3
35.3 21.6
9 26 14
5 4 3
2 59 66
1 6 10
0 3 2
6 4 3
91 3 3
3 4 3
24.2 20.3 18.1
Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 57.
Binnen de groep eenoudergezinnen zijn er evenwel grote verschillen. Zo hebben alleenstaande vaders een hoger inkomen dan alleenstaande moeders; weduwen hebben een hoger inkomen dan gescheiden vrouwen, en die laatste laten op hun beurt de ongehuwde moeders weer achter zich. Inmiddels is de kennis omtrent de benarde inkomenssituatie in moedergezinnen gemeengoed en kan er geen beleids- of adviesnota worden opengeslagen zonder een tabel of uitspraak daaromtrent aan te treffen. In het recent verschenen Sociaal en Cultureel Rapport (1992) worden eenoudergezinnen tot de ‘risicogroepen voor bestaansonzekerheid’ gerekend; zij hebben na bejaarde weduwen het laagste secundaire (= besteedbare) inkomen (1992, p. 411-412). Op basis van een vergelijking van het gemiddelde inkomen in een aantal geselecteerde leefstijltypes (gegevens: WBO 1989/90) concludeert Kuijsten dat ‘een vluchtige blik op de diagrammetjes voldoende is om te zien dat de inkomenssituatie van vrouwelijke hoofden van eenoudergezinnen verreweg de ongunstigste is’ (1992, p. 180). In de Sociale Atlas van de Vrouw wordt geconcludeerd ‘dat huishoudens die door een vrouw alleen worden gevoerd gemiddeld een financieel zwakke positie hebben’ (1993, p. 152). Hiermee tekent zich ook in Nederland het beeld af van de ‘feminisering van de armoede’. De teboekstelling als risicogroep heeft evenwel niet geleid tot verbetering van de inkomenspositie, integendeel. We citeren nogmaals de Sociale Atlas van de Vrouw: ‘De indexcijfers geven aan dat alle huishoudtypen behalve de eenouderhuishoudens een toename van hun gemiddeld besteedbaar inkomen hebben gekend in de laatste twee jaar’ (Ibid, p. 152). Anders gezegd: de eenouderhuishoudens zijn er ook recent nog op achteruitgegaan. Het is van belang om naast het objectieve inkomen ook het subjectieve inkomen te onderscheiden. Dit laatste verwijst naar de inkomensachteruitgang, die zich vrijwel zonder uitzondering voordoet bij de overgang van een tweeouder- naar een eenoudergezin. De discrepantie die hierdoor ontstaat tussen de vorige en de huidige levensstandaard geeft aan het objectief besteedbare inkomen een andere betekenis dan aan een vergelijkbaar inkomen in een tweeoudergezin. Of het resulterende inkomen nu in objectieve termen ‘laag’ is te noemen of niet: de achteruitgang en discrepanties doen zich vrijwel altijd voelen, maar komen niet tot uitdrukking in inkomensstatistieken. Het is echter wel een aspect dat de leefsituatie en de inkomensbeleving binnen het gezin sterk bepaalt. De mogelijkheden voor alleenstaande ouders om de eigen inkomenssituatie te verbeteren zijn beperkt en afhankelijk van zowel de ontstaansoorzaak van het een-
16
oudergezin als sociaal-economische factoren zoals opleidings- en beroepsniveau. Inkomsten uit arbeid worden op de ABW-uitkering in mindering gebracht; voor de AWW is dit tot op heden nog niet het geval.7 Voor een toereikend inkomen uit arbeid is met uitzondering van de hogere opleidings- en beroepsniveaus een fulltime baan noodzakelijk, hetgeen op gespannen voet staat met de zorg voor het gezin en dus veelal niet tot de mogelijkheden behoort. Al deze factoren tezamen maken een penibele inkomenssituatie in eenoudergezinnen bijna onvermijdelijk. Sociaal netwerk en sociale participatie Ook in sociaal opzicht is de periode rond en na echtscheiding en overlijden zeer ingrijpend. Met name voor echtscheiding speelt een rol dat overgangsrituelen ontbreken, dat adequaat rolgedrag voor scheidenden niet omschreven is en dat duidelijke verwachtingspatronen omtrent de relaties tussen de gescheidenen en tussen de sociale omgeving en de gescheidenen ontbreken (Heireman en Plomteux 1985). Status-ambiguïteit en eenzaamheid kunnen de sociale positie van het eenoudergezin langdurig bepalen. Rond het ontstaan van het eenoudergezin bestaat dikwijls de paradoxale situatie dat de alleenstaande ouder in een periode waarin het sociale netwerk het meest onder druk staat, ook het meest op dit netwerk is aangewezen voor het verkrijgen van emotionele en instrumentele steun. Zo vond Broese van Groenou (1991) dat 40 tot 44% van de relaties in het eerste jaar na de echtscheiding verloren ging, hetgeen in afnemende mate gold voor de reeks gezamenlijke vrienden - schoonfamilie - eigen vrienden - eigen familie. De eigen familie-relaties worden in veel gevallen belangrijker, maar dit kan het verlies van niet-familieleden niet compenseren. Van Tilburg (1989), die vooral naar de samenstelling van het netwerk keek, vond dat gescheidenen met weinig niet-familieleden in het netwerk een gemiddeld sterke eenzaamheid vertonen. Deze gescheidenen hadden gemiddeld een relatief beperkt relatienetwerk. Ook voor verweduwden lijkt een vermindering van de contacten met nietfamilieleden (buren, vrienden en kennissen) te verwachten in een samenleving die sterk op ‘paren’ is gericht. Voor gescheiden moeders geldt evenwel sterker dat zij als bedreiging voor het huwelijk van derden worden gezien (waarbij de alleenstaande moeder niet per se zelf als bedreigende persoon behoeft te worden gezien, maar wel als personificatie van de mogelijkheid van scheiding). In geval van echtscheiding zal ook vaker sprake zijn van een verhuizing, waardoor met nieuwe buren eerst een relatie moet worden opgebouwd voordat zij een bron van hulp en steun kunnen zijn. Voor kinderen betekent een verhuizing dikwijls een schoolwisseling, waardoor in een spanningsvolle periode ook de vertrouwde contacten met schoolvriendjes wegvallen. Naast zich wijzigende relaties met familie en schoonfamilie, vrienden en kennissen en buren, heeft een vierde mogelijke verandering in het relatienetwerk betrekking op eventuele contacten via het werk van de ex-partner. Met name bij een traditionele, sekse-specifieke rol- en taakverdeling in het voorafgaande tweeoudergezin (dat wil zeggen de man werkte buitenshuis en de vrouw verzorgde het gezin) kan het wegvallen van de vader/kostwinner een belangrijke vermindering van externe contacten met zich meebrengen. Daarnaast zal in de meeste gevallen ook de sociale status van het gezin een wijziging ondergaan. Het beroep en de status van de mannelijke kostwinner zijn nog
17
altijd bepalend voor de sociale status en de inkomenssituatie van het gezin, met name bij een traditionele rol- en taakverdeling van de vader en de moeder. Het vertrek van de dikwijls hoger opgeleide of verdienende vader/kostwinner heeft in veel gevallen dan ook een ingrijpende statusdaling tot gevolg. Hier is opnieuw de oorzaak van ontstaan van invloed: voor verweduwde gezinnen blijft in het algemeen de status van de vader van toepassing (hetgeen meestal ook tot uitdrukking komt in de inkomensbron), voor gescheidenen is de statusdaling het grootst. De status van het verweduwde moedergezin heeft evenmin te lijden onder de sociale afkeuring die gescheidenen nog altijd ten deel valt, met name als er kinderen zijn. Dit is een tweede aspect dat de sociale status van met name gescheiden moedergezinnen negatief beïnvloedt: afkeuring, etikettering en stigmatisering. Wellicht is het zo dat met een toename van de echtscheidingscijfers van een negatief oordeel minder sprake is. Zo is het aandeel Nederlanders dat echtscheiding bij een slecht huwelijk als er nog kinderen thuiswonen ontoelaatbaar vindt, de laatste jaren sterk afgenomen (van 48% in 1960 naar 4% in 1992; Sociaal en Cultureel Rapport 1992, p. 460). Het is evenwel denkbaar dat afkeuring van de oorzaak van het eenoudergezin heeft plaatsgemaakt voor afkeuring van de financiële gevolgen ervan, c.q. de bijstandsuitkering. De publieke opinie ten aanzien van de grote groep ‘bijstandsmoeders’ (bijna de helft van alle eenoudergezinnen; meer dan de helft van alle gescheiden moeders met kinderen) is niet positief te noemen. Daarmee is tevens de derde, misschien wel belangrijkste determinant van sociale status genoemd: de inkomenspositie. Al eerder is aangegeven dat alleenstaande moeders samen met bejaarde weduwen de slechtste positie in de inkomensverdeling innemen, het verschijnsel dat wordt benoemd als ‘feminisering van de armoede’. Het eenoudergezin wordt in menig overheids- of adviesrapport als ‘risicogroep’ omschreven, meestal met het oog op bestaansonzekerheid maar soms ook in ander, breder verband. Het risico van een sociaal en economisch marginaal bestaan en het daarbij behorende sociale isolement tekent dan ook het leven van veel eenoudergezinnen.
1.5. Eenheid in verscheidenheid: vraagstelling In dit eerste hoofdstuk is het eenoudergezin in de Nederlandse samenleving geschetst. We kunnen spreken van een omvangrijke, (nog) groeiende maar ook vliedende groep gezinnen, waarbij aanzienlijke aantallen kinderen zijn betrokken. Naar duur, samenstelling en ontstaansgeschiedenis is er sprake van een grote verscheidenheid onder eenoudergezinnen; naar intern en extern functioneren en maatschappelijke condities is er evenwel ook een grote eenheid in deze verscheidenheid. In de eerste plaats markeert een periode van spanningen en verdriet het ontstaan van bijna elk eenoudergezin; in geval van geboorte bij een alleenstaande wellicht in mindere mate. In de tweede plaats betekent het uitoefenen van alle taken in een gezin door één persoon een aanzienlijke taakverzwaring, die kan leiden tot overbelasting. Ten derde bestaat er voor het eenoudergezin een aanzienlijk risico op een zwakke sociale en sociaal-economische positie. Spanningen, stress, taakverzwaring en marginalisering zijn in onze ogen dus problemen waar elk eenoudergezin in verhevigde mate mee te maken kan krijgen. Ondanks alle verscheidenheid zijn er daarmee belangrijke constanten in de een-
18
oudergezinssituatie aan te wijzen. Het eenoudergezin heeft met andere woorden voldoende gemeenschappelijke inhoud om het als empirische entiteit op te vatten. Dit maakt het mogelijk en methodologisch zinvol de effecten van deze gezinssituatie te bestuderen. We keren daarmee terug naar de vraagstelling aan het begin van dit hoofdstuk: wat betekent het opgroeien in een eenoudergezin voor de schoolloopbaan van kinderen. Het antwoord op deze vraag wordt gezocht in de reconstructie van deels eerder, deels nieuw verricht onderzoek. Bij de verdere opbouw van dit proefschrift is dan ook een toelichting gewenst. In Groningen hebben we sinds 1982 onderzoek gedaan naar de schoolprestaties en schoolloopbanen van kinderen die opgroeien in een eenoudergezin. Na een kort exploratief onderzoek (Bosman en Louwes 1982) is de fasering van dit programma als volgt te omschrijven: (1) onderzoek naar effecten; (2) onderzoek naar verklaringen; (3) dieper graven in de opvoedingssituatie in moedergezinnen. De volgorde van de hoofdstukken in dit proefschrift weerspiegelt deze fasering. Vier van de negen hoofdstukken, alle betrekking hebbend op de fasen 1 en 2, zijn eerder gepubliceerd. Het eerste gedeelte van hoofdstuk 4 is eerder verschenen in het tijdschrift Mens en Maatschappij (Bosman en Louwes 1988), en bevat de toetsing van het effect van het opgroeien in een eenoudergezin op de schoolloopbaan. De hoofdstukken 5 en 6, waarin het gaat om de toetsing van een tweetal verklaringen (namelijk opvoedingstekorten en inkomenssituatie) voor het verband tussen eenoudergezin en schoolloopbaan, zijn eerder verschenen in het rapport ‘Gezinssituaties en Onderwijskansen’ (Bosman en Louwes 1989). In deze publicatie werd van een zestal mogelijke verklaringen (gezinsontwrichting, opvoedingstekorten, overbelasting, interactie ouder-kind, etikettering, inkomenssituatie) nagegaan hoe deze het verband tussen de gezinssituatie en de schoolloopbaan beïnvloeden. Uit deze studie is ook hoofdstuk 3 van dit proefschrift afkomstig, ‘Onderzoeksopzet en analysestrategie’, dat om logische redenen vóór hoofdstuk 4 is geplaatst. De overige hoofdstukken in dit proefschrift zijn nieuw. De hoofdstukken 2, 7, 8 en het tweede gedeelte van hoofdstuk 4 zijn geschreven in het kader van een niet elders gepubliceerd onderzoek naar opvoedingsondersteuning van moedergezinnen, uitgevoerd in opdracht van het Programmerings College Onderzoek Jeugd. Deze hoofdstukken hebben betrekking op het hiervoor genoemde ‘dieper graven in de opvoedingssituatie van moedergezinnen’. De hoofdstukken 1 en 9 zijn tenslotte speciaal voor dit proefschrift geschreven en beogen de gepleegde reconstructie van dit onderzoeksprogramma te completeren. De rode draad van dit proefschrift is de betekenis van het eenoudergezin voor de onderwijskansen van kinderen. Teneinde een dieper inzicht te krijgen in de betekenis van het eenoudergezin wordt daarbij grote aandacht besteed aan de opvoedingssituatie. Omgekeerd wordt de opvoedingssituatie in het moedergezin door het verband met onderwijskansen van kinderen in een bredere context geplaatst. Ook de gehanteerde onderzoeksbenadering draagt zowel bij aan een bredere context als aan een dieper inzicht. Zo heeft de toetsing van het effect op schoolloopbanen plaatsgevonden op basis van een grootscheepse dataverzameling door middel van schriftelijke enquêtes. Voor de toetsing van verklaringen voor het verband tussen ‘eenoudergezin’ en ‘schoolloopbaan’ werden in een uitgebreide
19
interviewcampagne ruim 400 gesprekken gevoerd met moeders en kinderen uit eenouder- en tweeoudergezinnen. Voor het ‘dieper graven in de opvoedingssituatie’ werden in de eerste plaats secundaire analyses verricht op met een ander doel verzameld datamateriaal (Van Liere 1990), dat was gericht op het gedrag van kinderen. In de tweede plaats werd een dertigtal diepte-interviews gehouden met alleenstaande moeders; deze gegevens hebben we kwalitatief geanalyseerd. Dit alles betekent dat in methodologisch opzicht onze onderzoeksvraag van meerdere kanten benaderd is: - via literatuuronderzoek en empirisch onderzoek; - via nieuw verzamelde empirische gegevens en via secundaire analyses; - via schriftelijke enquêtes, mondelinge vraaggesprekken en diepte-interviews; - via kwantitatieve toetsing en kwalitatieve analyses. In de nu volgende hoofdstukken zijn al deze benaderingen in een nieuwe, logische structuur bijeengebracht. We beginnen met een overzicht van het onderzoeksterrein. In hoofdstuk 2 vatten we daartoe het beschikbare, merendeels buitenlandse onderzoek naar de betekenis van het eenoudergezin voor kinderen samen. Aan het einde van hoofdstuk 2 wordt ook de probleemstelling van dit onderzoek nader uitgewerkt. In hoofdstuk 3 worden vervolgens de onderzoeksopzet en analysestrategie van dit onderzoek uiteengezet. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de toetsing van het effect van ‘eenoudergezin’ op ‘schoolloopbaan’, en vormt de empirische basis voor de rest van het onderzoek. Dit onderzoek behelst in de eerste plaats de vraag naar de mogelijke verklaringen voor het gevonden verband (hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6) en in de tweede plaats de verdieping van het inzicht door een nauwkeurige beschouwing van de opvoedingssituatie in eenoudergezinnen (hoofdstuk 7 en hoofdstuk 8). Dit laatste gebeurt door een interpretatieve analyse van kwalitatief datamateriaal inzake het gedrag van kinderen en het opvoedingsgedrag van moeders.
20
Noten bij hoofdstuk 1 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
In de woorden van Furstenberg en Cherlin: 'Until well into the twentieth century, mortality and disease ravaged many families. Even today, despite the rise in divorce, children are far more likely to spend their childhood living with at least one parent than they were a century ago - because adult death rates are so much lower' (1991, p. 8). 'De geleidelijke ommekeer van een stijging in een daling is voornamelijk een gevolg van de verwachte stabilisering van het echtscheidingsniveau en van de verwachte afname van de bevolkingsaantallen in de leeftijdscategorieën waarin men jonge kinderen aantreft' (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 18). Ook hun voetnoot is vermeldenswaard: 'This trend obviously creates some consternation among social scientists who are interested in measuring marital disruption and its impact on children. The official rate of disruption could go down while the unoffical rate is rising. The more selective people become about whether or not to marry, the more difficult it will be to tell if marital stability is changing. Suppose, as may have already happened in some European nations, only those couples who have strong religious scruples elect to marry. The divorce rate could drop only because the people who are electing to marry are quite different from those who choose to live in informal unions or not to marry at all. This makes it difficult, to say the least, to track the stability of marriage, not to mention our topic - the consequences of divorce for children' (Furstenberg and Cherlin 1991, p. 11). Achter de noodzaak van een onderscheid tussen 'stock' en 'flow' gaat nog een ander relevant aspect schuil, te weten de tijdsduur dat een eenoudergezin bestaat. Het lijkt met het het oog op de bepalende kenmerken van het eenoudergezin (zie 1.4.2) een groot verschil of het om een (zeer) recent of een (zeer) langdurig bestaand eenoudergezin gaat, of wellicht om een gezin waarin perioden van alleenstaand ouderschap worden afgewisseld met perioden van aanwezigheid van een partner. In de recente Sociale Atlas van de Vrouw staat het onomwonden: 'De meeste vrouwen met kinderen werken helemaal niet' (1993, p.57). Ondanks de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen in de afgelopen decennia is het overheersende beeld nog dat van de traditionele rolverdeling, die door de gerichtheid van vrouwen op deeltijdarbeid evenwel in een nieuw jasje is gestoken. 'The conflict between the need of time and the need of money becomes quite apparent. The choice seems to be weighted toward money when children are of school age (single mothers of school-age children work mostly full-time). In contrast, the choice is weighted toward time when children are younger (single mothers work less and accept even inadequate financial support in order to remain at home') (Kamerman en Kahn 1988, p. 192). In de ophanden zijnde Nabestaandenwet wordt de uitkering wèl grotendeels inkomensafhankelijk en geldt ook voor deze uitkering een sollicitatieplicht wanneer het jongste kind 12 jaar is.
21
22