1 Door Zijn armoede rijk Zingen: Schriftlezing: Zingen: Zingen: Zingen:
Psalm 31:15 en 18 2 Korinthe 8:1-15 Psalm 146:3, 4 en 5 Psalm 103:3 Psalm 73:13
Onze tekstwoorden kunt u vinden in 2 Korinthe 8 vers 9, waar Gods Woord en onze tekst aldus luidt: Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden. We zetten boven onze overdenking: Door Zijn armoede rijk, of Een geheiligde wetenschap van Christus’ komst hier op aarde: 1. Zijn genade daarin getoond; we lezen in de tekst: ‘Dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was.’ 2. Zijn rijkdom daardoor gegeven, want de tekst vervolgt: ‘Opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.’
1. Zijn genade daarin getoond De geschiedenis van de Kananese vrouw is een wonderlijke geschiedenis. Als ik die geschiedenis zo lees in de evangeliën, dan kan ik jaloers worden op die arme vrouw. Want ze begeerde een kruimeltje te ontvangen, dat voor de kinderen van de tafel viel. U zult toch wel begrijpen dat het die vrouw niet te doen was om een kruimeltje brood, maar dat dat een beeldspraak geweest is uit de woorden van Christus. Ze was begerig een kruimeltje genade van Hem te ontvangen. Het is een grote zaak als u genade nodig hebt en om genade leert bidden. Dat zijn vruchten, die van nature niet op onze akker te vinden zijn. We zijn in hoogmoed gevallen. We zeggen het zo vaak: 14
Zalig worden kost een heel mens. O, vele malen wordt het voorbeeld aangehaald van de Kananese vrouw. Ook in het gebed. Als dat in waarheid mag zijn, is het door de Heere gewerkt en door de Heere gegeven. Maar ik denk zo menigmaal dat men eraan voorbijgaat, wat eraan voorafgegaan is voor deze arme vrouw. Twee keer kreeg ze een afwijzend antwoord. Eerst was het al dat de Heere het tot Zijn discipelen zei – zonder Zich tot haar te richten – dat Hij gekomen was voor de verloren schapen van het huis van Israël, en zij was een heidin. Ze hoorde niet bij dat volk van Israël. Maar de tweede keer was het rechtstreeks. Toen heeft Hij gezegd: ‘Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen.’ O, u moet weten dat in die tijd het woord ‘hond’ als een scheldwoord gebruikt werd door de kinderen Israëls. Het was een woord waarin de Jood liet blijken welk een minachting hij had voor de heidense volkeren rondom hem. Maar als we die Kananese vrouw horen zeggen: ‘Ja Heere; doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren’, dan is die vrouw op dat plaatsje gebracht dat ze werkelijk een hondeke mocht zijn. O, zij behoorde niet bij het volk van Israël. Ze was een buitengeslotene. Maar ze werd zeker ook door de woorden van Christus buitengesloten. En toen kwam er in haar bede zo duidelijk uit dat de Heere in haar leven gewerkt had. Hij had die trotse Amoriet van zijn zetel gestoten in haar binnenste. O, we kunnen arm spreken, we kunnen arm doen, maar dat hoogmoedige bestaan van de mens wil nooit op dat plaatsje komen om als een arme bedelaar het alleen van de Heere te verwachten. De Heere moet het ons geven. Wat zouden wij zeggen als we een hond genoemd zouden worden? Ach, de mens staat in vuur en vlam als men dát tegen ons zou zeggen. Vroeger kwam er eens een vrouw bij dominee Kersten die zei: ‘Dominee, ik ben zó slecht.’ Weet u wat die oude leraar zei? Hij antwoordde: ‘Dat heb ik ook gehoord, dat u zo’n slechte vrouw bent.’ Toen werd ze kwaad. Toornig liep ze het huis uit. O, dan komt het openbaar, hoor, wie we in Adam geworden zijn. Maar de Heere kan diezelfde mens op dat plaatsje brengen, waar hij werkelijk een arme bedelaar wordt aan de troon der genade. De Kananese vrouw viel ervoor. Ze zei: Ja Heere, het is waar. Ja Heere, het brood behoort de kindekens toe, daar hoor ik niet bij. Ik ben een vreemdeling, ik ben een vijand van het volk van Israël. 15
Wat mocht ze diep buigen. Ze mocht haar staat overnemen voor de Heere. Maar er kwam nog wat achteraan: ‘Ja Heere; doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren.’ Och, toen mocht een kruimeltje geloof in de oefening komen. Toen greep ze op een verborgen wijze de Heere als het ware vast en bad ze: Schenkt U me dan zo’n kruimeltje dat van de tafel valt. O, deze vrouw was door genade reeds een verloren zondaar voor God geworden. Maar ze had ook die genade, het zaligmakende geloof dat haar deed zeggen: ‘Ja Heere.’ Ziet u het? Het is genade bij de aanvang, het is genade bij de voortgang, en het zal genade blijven tot het einde toe. Dat is onze stof uit Gods Woord. ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus’, schrijft de apostel in onze tekst. Het is een bijzonder woord. Het is immers een woord waarin de rijkdom van genade ontdekt wordt in die dierbare Borg en Middelaar. Het is een woord dat spreekt van de genade van onze Heere Jezus Christus. O, daar ligt alles in voor een schuldig mens. Daar ligt het in, dat armen met goederen worden vervuld, maar dat rijken ledig worden weggezonden. Hoe zit u in de bank? Met de schreeuw in het hart: Heere, ik ben een schuldig mens, ik heb alles verzondigd en verbeurd en ik heb vanwege mijn diepe val in Adam mij zulk een vreselijk oordeel op de hals gehaald? Zijt ge zo zuchtende? Mocht er nog eens een woordje bij zijn. ‘Heere, ik ben nooddruftig, arm en naakt, maar haast U tot mij, Uw komst alleen is het die mijn heil volmaakt.’ Paulus spreekt in onze tekst van een wetenschap. ‘Gij weet de genade’. Hij bepaalt de gelovige Korinthiërs bij wat ze reeds mochten kennen, wat ze reeds mochten weten. U begrijpt wel, dat dat geen aardse kennis of aardse wetenschap is geweest. Waar hij hier op doelt, is de geheiligde wetenschap die de Heere aan hen gegeven had. O, grote, grote genade was hun geschonken. Het was bewuste genade die ze van de Heere hadden mogen ontvangen. Ze mochten weten door Zijn armoede rijk gemaakt te zijn. Deze tweede zendbrief aan de gemeente van Korinthe is anders van toon dan de eerste. De eerste brief aan de Korinthiërs was zo scherp van toon. Er was in die pasgestichte gemeente zoveel te bestraffen. En dat deed Paulus. Hij bestrafte het kwaad. Och, we kunnen wel zwijgen over alle dingen, maar dan krijgen we de Heere tegen, hoor. Ook als leraar. Maar nu, op het moment dat Paulus deze tweede brief 16
schreef in Macedonië, in het noorden van Griekenland, was hij vertroost door de komst van Titus. Deze was gekomen van de gemeente van Korinthe. We lezen in 2 Korinthe 7 vers 6: ‘Doch God, Die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus.’ Ach, in 1994 kwam dominee Roos uit Canada tot ons over en toen heeft dominee Mallan hem bevestigd in de gemeente van Opheusden met dezelfde woorden. ‘Doch God, Die de nederigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus.’ Toen Titus kwam, hoorde Paulus van een keer ten goede. O, wat was hij verblijd dat de gemeente tóch weer ging in de rechte sporen, in de rechte wegen des Heeren. Maar de zorgen bleven niet uit. Hij hoorde, dat er in de gemeente van Korinthe waren die tegen zijn gezag opstonden. Daarom heeft hij tegen Titus gezegd: Ik stuur u weer terug naar Korinthe en dan krijgt u deze brief mee om voor te lezen in het midden van de gemeente. In het achtste en in het negende hoofdstuk schrijft de apostel een vermanend woord. Hij spreekt over de offervaardigheid van de gemeenten in Macedonië. U moet dat maar eens nalezen in de eerste drie verzen van ons teksthoofdstuk. In Macedonië, onder die pasgestichte gemeenten, was een inzameling gehouden voor de armen in Jeruzalem. Ze hadden gegeven boven vermogen. Ze hadden veel afgezonderd voor hun behoeftige broeders in Jeruzalem en dat voorbeeld legde de apostel ook aan de gemeente van Korinthe voor om hun arme broeders te gedenken. Dus toen was het al zo, dat in de gemeenten inzamelingen werden gehouden. Zowel voor de kerk alsook voor de armen. Maar dan komt het; de apostel wijst door al deze dingen heen naar grotere zaken dan aardse gaven. Hij schrijft in de woorden van onze tekst: Korinthiërs, ‘Gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus.’ Hij wil zeggen: Klaagt u omdat er weer gecollecteerd moet worden, omdat er weer een extra collecte is? Hij wil in liefde zeggen: Korinthiërs, als ge nu eens overweegt wat de Heere heeft willen doen voor Zijn Kerk hier op aarde, als ge van uw gaven eens opgeleid wordt tot de grootste Gave, de grootste Gift, namelijk onze Heere Jezus Christus, dan zou u zich schamen. Dát is het woord van onze tekst: ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus.’ O Korinthiërs, u moet beschaamd staan. Denk toch eens terug aan wat de Heere u gegeven heeft, dat ook in uw gemeenten het licht van het heilig Evangelie is gekomen. Dat ook in uw gemeenten velen zijn 17
toegebracht tot de gemeente die zeker zalig zal worden. Er zijn onder u vele leesbare brieven van Christus. Maar ligt er dan op u niet een zware verantwoording om de naaste te gedenken? O, wat een les, een oproep tot offervaardigheid. Ook in onze tijd. Wat staat er in het tweede en het derde vers? Dat de gemeenten in Macedonië in een zeer grote armoede toch nog gaven hadden afgezonderd voor hun behoeftige broeders in Jeruzalem en dat de apostel hetzelfde ook wenst van de gemeente in Korinthe. Zouden wij dan achterblijven in deze tijd van welvaart? Denk erom, de diaconie is een Goddelijke instelling, hoor. Ik geloof zeker dat het verzekeringswezen niet zo’n grote vlucht had genomen, als die Goddelijke instelling niet zo verwaarloosd was in de jaren die achter ons liggen! Hier staat een geheiligde wetenschap. ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus.’ Paulus wijst op wat ze geleerd hadden, door de Heere Zelf gewerkt door Zijn Geest. O, men had in de weg van schuldontdekkende en schuldeigenende genade, de genadetroon ontdekt gekregen in Christus Jezus, onze Heere. Anders gezegd: ze waren als ware schuldigen met het doemvonnis gebracht aan de voeten van die dierbare Middelaar, die gezegende Borg. Daarom hebben die woorden ‘de genade van onzen Heere Jezus Christus’ zulk een wijde betekenis. Genade is een eigenschap in God. O, toen de Heere vanaf de berg Sinaï uitriep Wie Hij Zelf was: ‘Heere Heere, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. (…) Die den schuldige geenszins onschuldig houdt’, toen noemde Hij gelijk al Zijn genade. Maar waarom zou het nu in onze tekst zijn, dat de genade genoemd wordt ‘de genade van onzen Heere Jezus Christus’? Eigenlijk staat er in de grondtaal: goeddadigheid, milddadigheid. Dus we worden in ons tekstwoord opgeleid tot een bijzonder iets. De genade van onze Heere Jezus Christus is die genade, die Hij zo duur heeft moeten verwerven. Plaatsbekledend, schuldverzoenend, opdat een verdoemelijk adamskind op grond van recht en gerechtigheid in Gods gemeenschap kan worden teruggebracht. O, deze woorden, ‘de genade van onzen Heere Jezus Christus’, zien op wat Hij heeft willen doen. Die dierbare Borg en Middelaar leidt ons op naar de stille Vrederaad, waar onderhandeld is geworden over de zaligheid van de uitverkoren Kerk. Daar heeft het geklonken: ‘Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land?’ Toen heeft die tweede Persoon Zich Borg willen 18
stellen. ‘Zie, Ik kom, om Uw wil te doen.’ O, Vader, wilde de tweede Persoon zeggen, Ik zie ze liggen in de diepte der verlorenheid en Ik hoor U getuigen; aan de ene zijde als de Rechter, handhavende het Goddelijke recht, maar aan de andere zijde, als de Bewogene in Uzelf. Daar heeft Christus het aanvaard, om in hun plaats te gaan staan. Plaatsbekledend, schuldverzoenend. O, die genade van onze Heere Jezus Christus, dat is een genade die Hij uitgewerkt heeft toen Hij kwam in de tijd. Er staan in onze tekst drie Namen: Heere, Jezus en Christus. Die drie Namen worden meestal samen genoemd en samen gebruikt. O, waar moeten we toch beginnen als we daar iets over proberen te zeggen? Beginnen we bij de tweede Naam, de Naam Jezus. Toen de engel des Heeren tot Jozef sprak, zei hij: ‘Gij zult Zijn Naam heten Jezus; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.’ Hij zou hen verlossen van het grootste kwaad en brengen tot het hoogste goed. Het grootste kwaad is de zonde en de eeuwige verdoemenis. Het hoogste goed is de herstelling in de gemeenschap des Heeren. Maar Paulus noemt ook de Naam Christus, de Gezalfde, de Verordineerde naar Zijn mensheid en naar Zijn Godheid. In de derde plaats noemt de apostel de Naam Heere. Heere betekent Eigenaar, Bezitter. Dat wil zeggen dat Christus reeds de Eigenaar is van Zijn ganse Kerk. Bij de Naam Heere komen we in een oceaan terecht, want Heere is ook een van de Namen die er staan voor het Goddelijke Wezen. Hij is de Heere van álles wat er gebeurt. Hij is de Eigenaar van hemel en van aarde, Die met het heir des hemels doet naar Zijn wil en naar Zijn welbehagen. Wie ziet in het rijk der natuur niet de hand van de Schepper waar hier in het Woord zo van wordt getuigd? De Heere, dat is Degene Die tezamen met de Vader en de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is en blijft. De apostel spreekt hier over ‘de genade van onzen Heere Jezus Christus’, en hij vervolgt: ‘dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was’. O, de Heere is de Aleigenaar van hemel en van aarde. Hij is Degene Die alles bestuurt naar de raad van Zijn Goddelijke wil. Hij kon werkelijk getuigen: ‘Eer Abraham geboren was, was Ik.’ O, hoe rijk was Hij niet, hoe rijk bleef Hij niet? Maar we lezen in onze tekst dat Hij is arm geworden. Dan dalen we af in een diepte die niet te peilen is, in een wonder dat verklaard moet worden 19
in het hart van Gods kinderen. Dat is die heilige wetenschap, door de Heilige Geest gewerkt, om die genade te leren zien. Daar Hij rijk was en arm heeft willen worden. O, het ziet op het grote heilsfeit dat we met Kerst hebben mogen herdenken: God geopenbaard in het vlees. Johannes schrijft daarvan in Johannes 1 vers 14: ‘Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid.’ Maar hoe kan dat nu, dat Hij Die rijk was, arm heeft willen worden? De Godheid is toch onveranderd? O, het is waar, Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid God. De ontsluiting van dit heilgeheim ziet ge geopenbaard in Filippenzen 2. Daar lezen we: ‘Die (…), geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden.’ Hij is een vloek geworden voor vloekelingen. O, het wijst ons op de aanneming van Zijn menselijke natuur, Die Zichzelf vernietigd heeft. Eigenlijk staat er in het Grieks: Die Zichzelven ledig gemaakt heeft. Daar lag Hij als een hulpeloos Kind, in doeken gewonden, liggende in de kribbe. Was Hij nu de Heere van hemel en van aarde? Lag dáár dan de Schepper van alles wat er is en was? Ja! Welk een wonder aller wonderen. Die ‘arm is geworden, daar Hij rijk was’. O, dat is genade. Dat is liefde, hoor. Dat is werkelijk wat alleen de Heere maar kan doen en wat er nodig geweest is om een verdoemelijk Adamskind op te rapen van het vlakke des velds. De aanneming van onze menselijke natuur, de bekwaammaking tot Zijn Middelaarsambt, was niet direct een vernedering. Maar wel Zijn nederige geboorte, uit zulke nederige ouders. Daarop gevolgd is een arme en verachtelijke opvoeding in Nazareth in Galiléa. Daarom werd Hij Jezus, de Nazarener genoemd. Hij was Zijn vader Jozef behulpzaam. Daarom zeiden de Farizeeën: Jezus, de timmerman. Toen Hij aan Zijn openbare bediening begon, heeft Hij gezegd: ‘De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.’ Arm ging Hij door de wereld. Veracht en bespot. Hij moest vluchten alsof Hij de grootste misdadiger was. En toch staat er in onze tekst: Die ‘arm is geworden, daar Hij rijk was’. Dan ziet ge de tegenstelling. Christus deed dat uit liefde, tot de ere Gods, maar ook tot de zaligheid van Zijn Kerk.
20
Wat was nu ten diepste Zijn armoede? Als we alleen maar zien op het uiterlijke, dan kunnen zelfs de kinderen zich voorstellen hoe Jozef en Maria daar geleefd hebben. We zouden zeggen: armer en schameler kon het niet. Maar dat was Zijn diepste armoede niet. Waar bestond die dan wel in? Was het, dat Hij Zijn Godheid verborg achter het voorhangsel van Zijn menselijke natuur? Was het, dat Jesaja’s woord vervuld werd, dat er ‘geen gedaante noch heerlijkheid’ aan Hem was? O, dat was zeker ook armoede. Maar hoe ging Hij van kribbe tot kruis? Want op Zijn schouders was de erfelijke en dadelijke schuld van Zijn ganse Kerk geladen. Hij moest betalen wat er betaald moest worden. De mens staat immers in rekening met een goeddoend, heilig en rechtvaardig God. Daar zie ik Hem hangen in Zijn grootste armoede. Waar was het dan dat dit woord werkelijk zijn vervulling kreeg: ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was?’ Was dat toen Hij naakt hing aan het vloekhout der schande? Wat denkt u, wat is nu de armoede van de mens in zijn diepste wezen? O, ge kunt denken aan alles wat reeds gezegd is. Maar de grootste armoede is dat de mens zijn Schepper kwijt is. Dat er vanwege de zonde zulk een kloof en zulk een breuk ligt. Hij gaat over de aarde, zonder God, geen hoop hebbende. Nee, de mens heeft geen troost, hoor. Zijn hele leven is een ure van smart, rouw en droefheid. Hij heeft geen heil voor zijn onsterfelijke ziel. Maar er is er Eén Die arm is geworden om uwentwil. Hij heeft Zichzelven willen geven. Hij is van God verlaten geweest. Daardoor is de rijkdom verworven voor de ganse Kerk op aarde.
2. Zijn rijkdom daardoor gegeven We hebben het al gezegd: door Zijn armoede rijk. Paulus schrijft het aan de gelovigen van Korinthe en hij weet dat ze grote genade van de Heere mochten kennen. Hij weet dat de genadetroon in Christus Jezus, onze Heere, hun ontdekt was geworden en dat ze uit die genadetroon hadden mogen ontvangen genade voor genade. Hij stelt Christus hier voor, niet alleen in de staat van Zijn vernedering, maar ook in de staat van Zijn verhoging. Dat Hij op de morgen der opstanding opgestaan is in Eigen kracht en dat Hij verhoogd is tot de hoogste macht en heerlijkheid. Hij stelt Hem voor als de werkelijke Verlosser en Zaligmaker. Hij zegt: ‘Gij weet het …’
21
Maar hóé kan de mens dat nu weten dat hij door Zijn armoede rijk mag worden in de Heere? Och, het kan alleen maar als de Heere ons ontdekkende genade gaat geven uit die volheid van genade. De onrechtvaardige rentmeester in Lukas 16 vers 3 zegt: ‘Graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij.’ O, je zou je toch naar schamen, als je bedelend langs de kant van de weg moest zitten? Als je je hand moest ophouden, bedelend om een aalmoes? Dat strijdt zo tegen ons hele bestaan. Vroeger was er een bekeerde vrouw die het heel arm had in de oorlog. Ze zei tegen haar kinderen: Denk erom, dat je het nooit laat merken op school, hoor, dat we het zo arm hebben. Je mag er nooit over spreken, je moet erover zwijgen. En dat was nog wel een kind van God met genade. Maar zó is ons bestaan. Er is genade nodig om te leren bidden om genade. Het is nodig dat de Heere ons aan onze geestelijke armoede ontdekt. Het is nodig dat de Heere ons een oog naar binnen geeft, opdat we daar leren zien wie we door de zonde geworden zijn. We moeten alles verliezen om behouden te worden door een Ander. Aan wie wordt genade gegeven? Aan een schuldige. Sterker nog: genade wordt gegeven aan een ter dood veroordeelde die vrijspraak krijgt in plaats van ter dood gebracht te worden. Genade, we gaan nog een stapje verder, genade hoort bij een schavot. Dat is de plaats waar het oordeel voltrokken moet worden. O, denk aan Openbaring 3 vers 17. Daar staat een ontzaglijke waarheid: ‘En gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.’ U weet het niet wie ge in Adam geworden zijt. Daarom moeten we ogen krijgen om dat te zien. En hoe is het dan? De mens ligt in een verbroken werkverbond. Hij zegt – en dat is toch gemeend, hoor − : ‘Heb nog een weinig geduld, ik zal U alles betalen wat ik schuldig ben.’ O, hij werkt zeven schoften op een dag. Maar gelukkig, in plaats van dat zijn schuld minder wordt, ziet hij de bergen van zonde en schuld alleen maar groter worden. Hij ziet zich alleen maar hoe langer hoe meer als een bedorven vat. Dat doet de Heere in de voortgaande ontdekking. Armmakende ontdekking moet gegeven worden om arm te zijn voor de Heere. Maar weet u wat het lastigste is? Het koopgeld moet eraan. Ik wil nog zo graag iets aanbrengen, maar ik moet verloren gaan om behouden te worden door een Ander. Dit is een rijk Evangelie. Hier 22
is genade: de genade van onze Heere Jezus Christus voor de grootste der zondaren. Er hoeft niets bij, er kan niets bij. Maar dat zal geleerd moeten worden. Daarom moeten we van vat in vat ontledigd worden van onszelf. Daarom moeten al onze gerechtigheden worden als een wegwerpelijk kleed. Daarom moet de kwaal vanbinnen zó doorbreken, dat er van deze mens geen goed meer te zeggen is. Ligt het zo? Dominee Van Reenen schrijft het zo dierbaar in zijn verklaring van het boek Ruth, dat de Heere Christus zo graag Zijn genade kwijt wil. Hij wil die genade geven aan schuldigen, aan ter dood veroordeelden. Maar van nature is er geen plaats voor die genade. Dan moet men eerst in de schuld gebracht worden. Dan moet men de schuld aanvaarden, dan moet men de schuld eigenen. Dan is er geen doen meer aan. Als we op zúlk een wijze omkomen in onszelf en als dan die rijkdom in Christus geopenbaard mag worden, dan valt in Hem een uitgewerkte zaligheid open voor een uitgewerkte zondaar. Dan ziet men in Hem de Weg, de Waarheid en het Leven liggen. Dan ziet men zoveel in de Heere Jezus Christus. Dan wordt gezien dat de Vader in Hem een genadetroon heeft willen oprichten voor de grootste der zondaren. Die genadetroon is er nog. Aan die genadetroon gebonden te liggen als de Kananese vrouw, dat is toch zo’n best plaatsje. O, gebeurde het ook nog eens in onze tijd, dat de schatten die in de duisternis zijn, openbaar mochten worden en dat voor de ziel van een schuldige zondaar. Wat heeft Christus dan? Wat is die genade, die Hij zo duur verworven heeft? Ach, ’t zijn de kruimeltjes voor een hondeke. Het is het goud der gerechtigheid dat Hij verworven heeft om Zijn Kerk te bevrijden van de schuld. Het zijn de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid. Het is dát waardoor de mens weer voor God kan bestaan en waar hij werkelijk een nieuw schepsel in onze Heere Jezus Christus mag zijn. O, wat denkt u van die Fontein Die geopend is tegen de zonde, tegen de onreinheid, van de Geest der heiligmaking en ga zo maar door? Die rijkdom in Christus Jezus onze Heere wordt hier genade genoemd. Het is genade bij de aanvang, genade bij de voortgang, het zal genade blijven tot het einde toe. Maar dan is het ook zo nodig om genade nodig te houden. Zitten er in ons midden nog van die schuldigen? Zitten er nog die 23
uitroepen: Voor mij kan het nooit meer. Ik heb te veel gezondigd, ik heb te zwaar gezondigd? Zouden er ook nog in ons midden zijn die uitroepen in hun binnenste: Heere, ik kom om, ik kom om! Maar het is het grootste en bitterste van mijn dood, dat ik U moet missen en Uw beeld en Uw zalige gemeenschap? O, dan zou misschien hier de genadetroon nog kunnen zijn, waar deze Heere, deze Zaligmaker, de gouden scepter zou willen toereiken en dat aan een schuldig mensenkind. Welk een boodschap! Maar het blijft ook gelden voor het volk des Heeren dat er menigmaal diepe wegen voor nodig zijn, om met alles ondersteboven te gaan. Dan kan Avondmaal gehouden zijn waar het zo goed was, maar dat er zoveel op afgekomen is dat men moet zeggen: Heere, ik zou mijn verstand nog verliezen. En toch, in die volheid van Christus ligt álles, hoor. Daar is kracht in de strijd, daar is raad voor een radeloze zondaar. Daar ligt in, om bij vernieuwing weer een toeknikje van Hem te krijgen, als gebedeld mag worden: Heere, Gij zijt toch Verwinnaar in de strijd? O, geef dan ook nog Uw volk de zegen. Hij kan de banden breken en Hij kan de boeien nog wegnemen. ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.’ Dat is toch zo’n grote zaak! Dan zinkt de ziel weg in verwondering. Dan wordt wel gestameld: O, dierbare Heere toch, hebt Gij dat willen doen? Moest U daarom kruipen als een worm en geen man? Was het, dat U daarom moest hangen tussen hemel en aarde? Naakt, uitgestroopt, om naakte, uitgestroopte zondaren te bekleden met Gods heil en de mantel der gerechtigheid? O, we moeten bedelen en blijven bedelen om genade. Wat is nu de grootste rijkdom voor een mensenkind? Weet u het nog? Wat was de diepste armoede? Dat is zonder God in de wereld te zijn. Maar wat zou dan de grootse rijkdom zijn? Dat is om in en door Christus tot een kind van God gemaakt en aangenomen te zijn. O, dat is een voorrecht, dat is een privilege dat álles te boven gaat. Dan mag die Heere de mijne zijn. Dan mag u het de profeet Jeremía nazeggen: ‘De Heere is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.’ Wat kan de sneeuw in het rijk der natuur een schoon gezicht zijn. Als het eens gesneeuwd heeft en de Heere komt over in het hart met 24
Zijn genade om al onze vuile, zwarte zonden te bedekken, wat mag het dan vrede zijn. Ach, wat mag er dan veel gezien worden in die sneeuw die wit op de aarde ligt. Daar is dan zoveel van te zeggen. Dan ziet ge daar álles in. Dan verzoent God de Vader hem of haar, die door genade in Christus is. Dan hebt ge alles, hoor. Hoe rijk of arm u op de wereld ook bent. Maar als ge dan deze rijkdom hebt, al bent u dan zo arm als Job, dan hebt u werkelijk alles en dan is het waar, wat Psalm 103 vers 3 zingt: Loof Hem, Die u vergunt uw zielsverlangen, En ’t goede tot verzading doet ontvangen; Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd. De Heer’ doet recht, is heilig in Zijn richten; Treft iemand druk, Hij wil den druk verlichten, En hart en mond vervullen met Zijn vreugd. Nog een enkel woord, jong en oud. Welk een bijzondere tekst. Want al is het met alle gebrek, nú mag de genade nog verkondigd worden in Christus Jezus, onze Heere. Dan mag de weg ter behoudenis nog voorgesteld worden voor de grootste der zondaren. Dan is er ook nog aangewezen wat het Christus gekost heeft om die genade te gaan verwerven en dat voor Zijn ganse Kerk, namelijk ‘dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was’. O, de vernedering van die dierbare Borg en Middelaar in de gang van Zijn vernedering is onuitsprekelijk. Maar weet u waar het nu aan ontbreekt? Ik zal het maar in één keer zeggen: Het ontbreekt aan schuldige mensen. O, wat is toch de mens! De mens houdt zich met van alles en nog wat op de been. We zien het al in het leven van de kleine kinderen. Ik heb me wel eens moeten omdraaien als zo’n klein kind tegen me zei: ‘Hij of zij deed het ook.’ Toen dacht ik: Dát is nu de mens. Want om nu te zeggen: Hier is de schuldige, ik heb het gedaan, dat is geen vrucht van eigen akker. Adam is ermee begonnen in het paradijs: ‘De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt.’ Heimelijk gaf hij God de schuld. Maar als de Heere met ons begint, zien we de schuld bij ons liggen en niet bij Hem. O, onze schuld ligt in het paradijs en de Heere eist rechtvaardig Zijn beeld terug. Hij kan tot eenieder van ons zeggen: Zó heb Ik u niet geschapen! Och, werden we maar eens in de schuld gezet, want 25
daar begint het mee. Viel de armoede van ons bestaan maar eens open, zag ik die maar liggen, want dat is altijd het begin bij het ware Godswerk. Dan wordt geleerd: Ik ben God kwijt, ik ben zonder God in de wereld, geen hoop hebbende. We kunnen rijk zijn naar de natuur, en het is groot als de Heere u gezegend heeft met veel tijdelijke middelen, maar dan zeg ik er gelijk achteraan: Dan hebt u ook een grote verantwoordelijkheid om die middelen te besteden tot welzijn van Gods Kerk en ook van onze behoeftige medemens. Want dan zijn de gemeenten in Macedonië ons zo tot beschaming. Het was genade; ze hadden het arm, ze werden verdrukt en toch werd er geld ingezameld, boven vermogen, zodat ze zelfs de apostel moesten smeken: Neem het toch aan als een liefdesblijk. Dan geloof ik toch ook zeker dat er in hun hart geweest is, dat de genade van onzen Heere Jezus Christus zo groot is, ‘dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was’. Als dat nu de weg is om genade te verwerven voor een schuldig mens, als dat nu de enige weg is, dan zal die enige weg ook ónze weg moeten zijn. Ik weet het wel, tegenwoordig wil men er niet meer van weten. Ze kunnen spreken over de volheid van genade, maar we zijn begonnen met het eenvoudige voorbeeldje van de Kananese vrouw. Die vrouw had genade. En als u genade van de Heere gekregen hebt, dan gáát u bedelen om genade. Nu mag het nog het heden der genade zijn. Hebt u er wel eens over nagedacht, wat dat betekent? Het zijn van die geijkte termen die we gebruiken, maar het ‘heden der genade’ wil dit zeggen: dat de Heere ons nog onverdiend geeft dat wij, die het leven verbeurd en verzondigd hebben, er nog mogen zijn. We zijn nog in de mogelijkheid om genade te zoeken en te vinden. O, daarom: Haast u toch om uws levenswil. Overdenk toch eens uw armoede buiten God. Waar hebt u in de kerk over zitten denken? Ach, mijn hart breekt eronder. Ook nu nog komt de Heere. Hij staat nog voor ons en roept: ‘Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer.’ Dan mag die genadetroon nog voorgesteld worden voor de grootste der zondaren. Misschien gaat ge wel boos naar huis, omdat alles u weer afgenomen is onder de prediking. Maar het móét hoor, alles moet ge kwijt. Wat zou het groot zijn, als er toch een hondeke in ons midden geweest is die veel gezien heeft onder de tafel. Want we lezen in 26
Markus 7 vers 28 dat die hondekens onder de tafel terechtkomen. O, wat komt er een ommekeer als dan de Heere zegt: ‘Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.’ Dan mag de genade in Christus ook u geschonken zijn en dan mag u alles bedekt weten, dan mag u de volkomen genoegdoening en gerechtigheid van Christus de uwe heten. Ach, nog een keer, wie is er nu arm, zonder God in de wereld? Wie mag er nu rijk zijn, misschien met een lege portemonnee, zwart door de armoede, maar die toch omhoog mag kijken en mag zeggen: Daar in de hoge, daar woont mijn lieve Vader. Hij heeft alles in de hand en ik mag geloven dat Hij voor mij zal zorg dragen, door dit leven heen, want Hij wil mij uit Christus bedienen en uit Zijn volheid geven, ook genade voor genade? Hij wil geven voorkomende genade, bijblijvende genade, maar ook achtervolgende genade. Anders gezegd: het blijft genade tot de laatste ademsnik toe. Dominee Smits lag op zijn sterfbed toen hij 95 jaar oud was. Hij lag met zijn handen samen en hij bad: ‘Genade, genade, Heere, schenk toch deze arme bedelaar genade.’ Daar zullen ze zeker komen, hoor. Dan zullen ze stervensgenade krijgen om eeuwig bij Hem te mogen zijn, Die ‘om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden’. Die rijkdom in Hem zal dan ten volle geopenbaard en ontdekt zijn. Ach, dat zal toch wat zijn, eeuwig bij de Heere te zijn. Wat zal het wezen! Dan zal men weten wat men daar doen moet, namelijk Hem eeuwig grootmaken. Hier is het reeds de hemel op aarde als de Heere een kruimeltje geeft, maar daar zal het volmaakt zijn om Hem te kunnen toebrengen de lof, de eer en de aanbidding tot in alle eeuwigheid. Amen.
27