RAAD VA DE EUROPESE UIE
Brussel, 20 januari 2009 (04.02) (OR. en) 5208/09 ADD 2
COPE 7
IITIATIEF - ADDEDUM van: het secretariaat-generaal van de Raad aan: de delegaties Betreft: Voorstel voor een KADERBESLUIT VAN DE RAAD over het voorkomen en oplossen van jurisdictiegeschillen in strafzaken
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
1
L
TOELICHTED VERSLAG
Kaderbesluit van de Raad over het voorkomen en oplossen van jurisdictiegeschillen in strafzaken
Motivering en doel van het voorstel
Door de toename van het verkeer van personen en kapitaal in de Europese Unie ("EU"), de technologische vooruitgang in de laatste decennia en de extraterritoriale toepassing van nationaal recht in een aantal lidstaten, worden de strafrechtstelsels van de EU-lidstaten in toenemende mate geconfronteerd met situaties waarin verscheidene lidstaten rechtsmacht in strafzaken hebben om dezelfde misdrijven te onderzoeken en bij de strafrechter aanhangig te maken.
Dat betekent dat twee of meer lidstaten bijvoorbeeld hun rechterlijke bevoegdheid voor dezelfde feiten kunnen vestigen in gevallen waarin het misdrijf op het grondgebied van verschillende lidstaten is gepleegd of de gevolgen van het misdrijf zich in verscheidene lidstaten manifesteren. Indien in deze gevallen blijkt dat twee of meer lidstaten voor dezelfde feiten en tegen dezelfde persoon een strafprocedure voeren, kan dit tot een jurisdictieconflict leiden, omdat de autoriteiten van deze lidstaten hun respectieve bevoegdheden naast elkaar uitoefenen. Ook kan in dergelijke situaties blijken dat twee of meer lidstaten de strafprocedure niet tegen dezelfde persoon voeren, maar deze procedure voeren naar aanleiding van dezelfde feiten of gerelateerde feiten waarbij een andere persoon of andere personen betrokken is/zijn. Hoewel dergelijke gevallen niet noodzakelijkerwijs tot een jurisdictieconflict leiden, kan nauwe samenwerking tussen de respectieve autoriteiten niettemin aangewezen zijn ter verbetering van de efficiëntie van de strafprocedures, en dus in het belang van een goede rechtsbedeling.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
2
L
Ter wille van een goede rechtsbedeling, in het licht van het doel van de EU om een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen waar in de eerste plaats de rechtszekerheid van de burger dient te worden gewaarborgd door het voorkomen van situaties die tot ne bis in idem-gevallen zouden kunnen leiden en om de justitiële samenwerking in strafzaken tussen autoriteiten die parallelle bevoegdheden uitoefenen te verbeteren, dient ervoor te worden gezorgd dat, in situaties waarin de feiten die tot het plegen van een misdrijf hebben geleid, de strafprocedure wordt gevoerd door de meest geschikte jurisdictie en dat deze autoriteit op een transparante en objectieve manier wordt gekozen.
Daarom moeten de autoriteiten van de lidstaten die wegens dezelfde feiten tegen dezelfde persoon een strafprocedure voeren, om te beginnen gezamenlijk besluiten om de procedure zijn beslag te doen krijgen in een en hetzelfde rechtsgebied, rekening houdend met de specifieke omstandigheden in elke zaak. Om zeker te zijn dat de meest geschikte jurisdictie wordt gekozen om de procedure te voeren, moeten de respectieve autoriteiten onderling gegevens kunnen uitwisselen om onverwijld en in een vroeg stadium kennis te hebben van de nationale procedures die in een ander rechtsgebied worden gevoerd. Wanneer wegens dezelfde of gerelateerde feiten procedures in twee of meer lidstaten worden gevoerd die tegen verschillende personen zijn gericht, moeten in een vroeg stadium op passende wijze gegevens worden uitgewisseld in het kader van het rechtstreeks overleg, teneinde te bespreken of de centralisering van de procedure in één enkele jurisdictie de meest geschikte en doeltreffende methode is, dan wel of een andere oplossing moet worden gevonden voor de problemen die een parallelle uitoefening van de rechtsmacht oplevert.
Momenteel kan de intensiteit van de uitwisseling van gegevens betreffende gevallen waarin de hiervoor beschreven situaties zich kunnen voordoen, niet als bevredigend worden aangemerkt. Thans kunnen de autoriteiten een procedure inleiden voor feiten die een significante band vertonen met een andere lidstaat en kunnen zij het eigenlijke proces aanvangen zonder dat zij de autoriteiten van die lidstaat op te hoogte hebben gebracht. Daartegenover zou gesteld kunnen worden dat de autoriteiten van de lidstaat die een band heeft met de lopende procedure in een andere lidstaat uiteindelijk van een dergelijke procedure op de hoogte zal worden gebracht, omdat op een bepaald tijdstip tot die lidstaat een rechtshulpverzoek zou worden gericht, zoals een verzoek tot overdracht van de strafvervolging, een verzoek tot het verkrijgen van bewijsmateriaal of een verzoek tot tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel, dan wel omdat de beschuldigde of de verweerder deze kwestie tijdens het proces zou opwerpen.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
3
L
Dit kan om diverse redenen niet als toereikend worden beschouwd.
Ten eerste is deze rechtshulp niet altijd nodig, omdat er in sommige gevallen van grensoverschrijdende criminaliteit voldoende bewijsmateriaal voorhanden is om de zaak voor de strafrechter te brengen in het rechtsgebied waar het misdrijf is ontdekt of een betrokkene is gearresteerd. Ten tweede wordt een verzoek om bijstand aan een andere lidstaat niet per se in een vroege procedurefase ingediend. Ten derde maken jurisdictiekwesties gewoonlijk geen deel uit van dergelijke verzoeken en, bovenal, de instanties die dergelijke verzoeken behandelen, zijn niet verplicht de vraag welk gerecht het best geplaatst is, te bespreken, of zelfs maar te stellen.
Omdat de intensiteit van de uitwisseling van gegevens onbevredigend is en er geen verplichting bestaat tot overleg over de meest geschikte jurisdictie in zaken waarin in twee of meer lidstaten gelijktijdig procedures worden gevoerd voor dezelfde feiten met dezelfde betrokkenen of voor dezelfde of gerelateerde feiten met een/verschillende betrokkene(n), geschiedt de forumkeuze soms zonder enige transparantie of zonder enig oog voor de kenmerken van de diverse rechtsstelsels van de lidstaten die de zaak behandelen. Een mogelijk gevolg is dat het gerecht waar de procedure inhoudelijk wordt gevoerd, niet het meest geschikte is. Bij de huidige stand van het recht zou gesteld kunnen worden dat de keuze van het gerecht voor specifieke feiten die in verscheidene lidstaten het voorwerp kunnen uitmaken van strafvervolging, op toeval berust en onderworpen is aan de regel "wie het eerst komt, het eerst maalt". Bovendien zijn gelijktijdige procedures inefficiënt, omdat zij van de justitiële autoriteiten een dubbele investering in tijd, geld en energie vergen. Deze overweging is des te belangrijker in het licht van de ruime werkingssfeer van het transnationale, overal in de EU toepasselijke ne bis in idem-beginsel, dat is opgenomen in de artikelen 54-58 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, in de uitlegging die het HvJ daaraan in verscheidene recente arresten heeft gegeven.1 Gelet op de werkingssfeer van dat beginsel ligt het voor de hand dat gelijktijdige procedures voor dezelfde feiten en dezelfde betrokkenen uiteindelijk afbreuk zullen doen aan de rechtszekerheid van de burger en dat een van de procedures in feite onvermijdelijk zal neerkomen op verspilling van middelen.
1
Zie bijvoorbeeld de zaken C-187/01 en C-385/01 Gözütok en Brügge, C-469/03 Miraglia, C-436/04 Van Esbroeck, C-367/05 Kraaijenbrink
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
4
L
Aldus zijn er in de huidige stand van de wetgeving geen elementen die de nationale autoriteiten bewuster maken van de jurisdictieconflicten die zich feitelijk voordoen of deze autoriteiten beter in staat stellen deze conflicten daadwerkelijk op te lossen. Dat zou niet het geval zijn indien de betrokken nationale autoriteiten het initiatief zouden nemen om bepaalde procedures te melden aan andere lidstaten.
De totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vereist ook initiatieven om de leemten in de bestaande wetgeving weg te werken.
Met het voorgestelde initiatief wordt met name beoogd:
-
in een zo vroeg mogelijk procedurestadium1 te voorkomen dat tegen dezelfde betrokkene in verschillende lidstaten gelijktijdig strafprocedures worden gevoerd, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot de toepassing van het ne bis in idem-beginsel;
-
te zorgen voor nauwere samenwerking bij het uitoefenen van de bevoegdheid van twee of meer lidstaten om strafprocedures te voeren wegens dezelfde feiten met dezelfde betrokkene(n) of wegens dezelfde of gerelateerde feiten met (een) andere betrokkene(n) of ten aanzien van dezelfde criminele organisatie.
Deze doelstellingen dienen als volgt te worden bereikt:
1.
er moeten tussen de lidstaten reeds in een vroeg stadium voldoende gegevens worden uitgewisseld over lopende procedures die een significante band hebben met een andere rechterlijke instantie,
1
De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat is bevoegd om te bepalen wanneer dat precies zal gebeuren.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
5
L
2.
de autoriteiten van de lidstaten moet de mogelijkheid worden geboden rechtstreeks met elkaar te overleggen om overeen te komen welke jurisdictie de meest geschikte is om de strafrechtelijke procedure haar beslag te doen krijgen,
3.
er moeten transparante voorschriften en gemeenschappelijke criteria worden vastgesteld op grond waarvan de lidstaten bepalen welke rechtbank het meest geschikt is.
Deze verbeteringen in de uitwisseling van gegevens en de totstandbrenging van een procedureel kader voor rechtstreeks overleg en de voorschriften volgens welke tot overeenstemming moet worden gekomen, zouden talrijke voordelen kunnen opleveren voor de justitiële samenwerking in de EU. Naast het feit dat de negatieve aspecten van jurisdictieconflicten op een efficiëntere manier worden vermeden, de grotere bekendheid met elkaars procedures, de betere methode voor het bepalen van de plaats waar de strafprocedure haar beslag zal krijgen en de grotere transparantie en objectiviteit bij het bepalen van de plaats waar het proces zal plaatsvinden, zijn ook de volgende voordelen te verwachten:
•
een betere coördinatie van gelijktijdige onderzoeken en een efficiëntere verdeling van middelen tussen de autoriteiten van de lidstaten die geconfronteerd worden met dezelfde of gerelateerde feiten;
•
een scherper oog voor de rechten en belangen van afzonderlijke personen waar het gaat om de plaats van het proces, met inbegrip van de bescherming van slachtoffers;
•
gelijktijdige of meermaals ingeleide strafprocedures wegens dezelfde feiten worden minder waarschijnlijk;
•
het beginsel van wederzijdse erkenning zowel vóór als na het proces zal beter worden toegepast, omdat de betrokken lidstaten reeds in een vroege fase over de plaats van de strafprocedure geraadpleegd kunnen worden; en
•
er zijn minder gevallen waarin het bewijsmateriaal wordt verzameld op een manier die onverenigbaar is met de wetgeving van de plaats waar de strafprocedure zal worden gevoerd, aangezien de beslissing over de plaats waar het proces zal plaatsvinden, door de betrokken lidstaten gezamenlijk zal worden genomen voordat om toepassing van deze maatregelen wordt verzocht.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
6
L
Overal in de Europese Unie komt het steeds vaker voor dat gelijktijdig strafprocedures worden gevoerd naar aanleiding van dezelfde feiten waarbij dezelfde personen betrokken zijn, dan wel naar aanleiding van dezelfde of gerelateerde feiten die in twee of meer lidstaten zijn gepleegd en waarbij verschillende personen betrokken zijn. Deze constatering wordt empirisch gestaafd door de antwoorden op een door de Tsjechische Republiek opgestelde vragenlijst die in oktober 2008 aan de lidstaten en Eurojust is toegezonden.
De vragen van de aan de lidstaten toegezonden vragenlijst hadden tot doel te achterhalen hoeveel gelijktijdige strafprocedures wegens dezelfde feiten de jongste jaren in de lidstaten aan het licht waren gekomen, in welk stadium was gebleken dat er een jurisdictieconflict was ontstaan, hoe dat conflict werd opgelost, of Eurojust betrokken was en of een verslag was uitgebracht over specifieke communicatieproblemen met de autoriteiten van andere lidstaten. De vragenlijst bevatte ook vragen over prognoses over de toename van deze zaken en over het eventuele bestaan daarvan zonder dat zulks de autoriteiten bekend is.
In de vragenlijst die aan Eurojust is toegezonden, werd geïnformeerd naar de aantallen aan Eurojust voorgelegde jurisdictieconflicten, de aard van deze zaken, het tijdstip waarop deze aan Eurojust waren voorgelegd en de methoden voor het oplossen van deze conflicten. In het dossierbeheersysteem van Eurojust zijn officieel 52 zaken geregistreerd als jurisdictieconflicten, waarvan ongeveer twee derde met een bilateraal en de overige met een multilateraal karakter. Eurojust heeft medegedeeld dat dergelijke zaken dikwijls aan het licht komen naar aanleiding van verzoeken om wederzijdse rechtshulp of concurrerende Europese aanhoudingsbevelen. Eurojust kan deze zelf ontdekken bij kruiscontroles, en in het kader van coördinatiebijeenkomsten. Een ander punt is de duur van de jurisdictieconflicten; volgens Eurojust bedraagt deze ongeveer 10 maanden, van de registratie van de zaak tot de afsluiting ervan; deze gegevens hebben evenwel alleen betrekking op de registratie van de zaak in het dossierbeheersysteem en hebben geen betrekking op het oplossen van de jurisdictieconflicten.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
7
L
De antwoorden op de vragen (21 lidstaten plus Eurojust) zijn weergegeven in een afzonderlijk document van het secretariaat-generaal van de Raad (17308/08 COPEN 254 + ADD 1; samenvatting in doc. 17553/08 COPEN 263).
Aan dat toelichtend verslag is een bijlage gehecht waarin een aantal jurisdictieconflicten die zich in Tsjechië hebben voorgedaan en een aantal door Eurojust behandelde zaken zijn beschreven en toegelicht.
Achtergrond en bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
Zoals blijkt uit hetgeen voorafgaat, kan er met het bestaande wetgevend kader van de EU niet voor worden gezorgd dat de lidstaten van elkaars lopende procedures kennis hebben ingeval de feiten in een zaak tot een jurisdictieconflict aanleiding kunnen geven of wanneer de feiten gerelateerd zijn. Voorts bestaat er geen EU-brede bindende procedure die in dergelijke gevallen onderling overleg over de meest geschikte jurisdictie voor de strafprocedure zou bevorderen. In haar mededeling over wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken1 heeft de Commissie in 2000 voorgesteld voorschriften inzake rechtsmacht vast te stellen volgens welke de exclusieve rechtsmacht aan één enkele lidstaat zou toekomen. De haalbaarheid van deze aanpak is in december 2001 tijdens een vergadering van deskundigen besproken. Een grote meerderheid van deskundigen en rechtsbeoefenaren was sceptisch over een dergelijke regeling; zij onderstreepten het belang van soepelheid en stelden dat de bevoegde nationale autoriteiten in de gelegenheid moeten worden gesteld met de specifieke omstandigheden van de zaak rekening te houden bij de keuze van het meest passende forum voor het berechten van een zaak.
1
COM(2000) 495 def., hoofdstuk 13, met name hoofdstuk 13.2.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
8
L
Deze bevindingen werden bevestigd door zowel een project in het kader van het EU-Grotiusprogramma1 als een in november 2003 door Eurojust georganiseerd seminar over de bevoegdheid van Eurojust om verzoeken voor het bepalen van de rechtsmacht in te dienen. In dat verband zij erop gewezen dat in de richtsnoeren die door Eurojust zijn opgesteld in het verlengde van het seminar, waaraan rechtsbeoefenaren en onderzoekers uit uiteenlopende rechtsstelsels hebben deelgenomen, het volgende wordt opgemerkt: "iedere zaak is uniek en bijgevolg moet iedere beslissing over de vraag welk ressort het best geplaatst is om de vervolging van de feiten op zich te nemen, gebaseerd zijn op de feiten en merites van elke individuele zaak".
Voorts moet worden gewezen op het initiatief van de Helleense Republiek (februari 2003, voorstel voor een kaderbesluit betreffende ne bis in idem)2. Naast het ne bis in idem-beginsel bevat het bepalingen over het oplossen van jurisdictieconflicten. Het voorstel bevat ook criteria voor het bepalen van de rechtsmacht. Er wordt gebruik gemaakt van dezelfde bepalende factoren als die in artikel 9, lid 2, van het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding, maar (anders dan dat Kaderbesluit of het Kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen) zonder een hiërarchie tussen deze factoren vast te stellen3. De lidstaten hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over dit initiatief, en met name niet over de diverse problemen in verband met de toepassing van het ne bis in idem-beginsel, en de besprekingen zijn daarom opgeschort. Er dient evenwel te worden beklemtoond dat het onderhavige voorstel in belangrijke mate verschilt van het voorstel van de Helleense Republiek, omdat het niet betrekking heeft op het ne bis in idem-beginsel als zodanig en de aandacht prima facie vooral uitgaat naar de uitwisseling van gegevens over lopende strafprocedures en de voorschriften voor het oplossen van jurisdictieconflicten. Zoals hiervoor evenwel is gesteld, is het bestaan van het ne bis in idem-beginsel op zichzelf een fundamentele reden voor de invoering van een regeling zoals die welke in dit voorstel is opgenomen, als een soort preventieve maatregel die de waarschijnlijkheid van ne bis in idem-situaties vermindert.
1 2 3
Project nr. 2001/GRP/025. PB C 100 van 26.4.2003, blz. 24. PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
9
L
In 2005 heeft de Commissie het huidige juridische kader geanalyseerd in het Groenboek over jurisdictiegeschillen en het ne bis in idem-beginsel1 ("het Groenboek"). Voorts worden in dat Groenboek van de Commissie mogelijkheden geschetst om een mechanisme tot stand te brengen waarmee de keuze van de meest geschikte jurisdictie wordt vergemakkelijkt en worden voorstellen gedaan om de werkingssfeer en de toepasselijkheid van het transnationale, in de artikelen 54 t/m 58 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst vervatte ne bis in idem-beginsel, dat overal in de EU van toepassing is, te verduidelijken. In het huidige voorstel wordt het begrip ne bis in idem evenwel niet als zodanig gebruikt, noch gedefinieerd, en over het algemeen worden evenmin de voorstellen van het Groenboek gevolgd. Van de oprichting van een instantie die bindende beslissingen zou uitspreken, is bijvoorbeeld geen sprake. Dit voorstel is ook op passende wijze gerelateerd aan het Eurojust-besluit, teneinde te beschikken over een complementair systeem, in afwijking van het Groenboek.
Voor specifieke soorten criminaliteit bestaan nu reeds verschillende rechtsinstrumenten van de EU; deze vereisen dat de lidstaten voor bepaalde misdrijven hun rechtsmacht verder doen reiken dan hetgeen op basis van het territorialiteitsbeginsel het geval is - bijvoorbeeld aan de hand van de beginselen inzake actieve of passieve rechtspersoonlijkheid. Deze bepalingen verplichten de lidstaten evenwel niet hun rechtsmacht uit te oefenen in specifieke gevallen. Dergelijke bepalingen zijn te vinden in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (artikel 4) en het bijbehorende protocol van 27 september 1996 (artikel 6)2, de Overeenkomst van 26 mei 1997 ter bestrijding van corruptie (artikel 7)3, het Kaderbesluit betreffende de bescherming van de euro tegen valsemunterij (artikel 7)4, en het Kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (artikel 9)5, het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding (artikel 9)6 en het Kaderbesluit inzake bestrijding van mensenhandel (artikel 6)7, en het
1 2 3 4 5 6 7
COM(2005) 696. PB C 316 van 27.11.1995, blz. 49; PB C 313 van 23.10.1996, blz. 2. PB C 195 van 25.6.1997, blz. 2. PB L 140 van 14.6.2000, blz. 1. PB L 149 van 2.6.2001, blz. 1. PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3. PB L 203 van 1.8.2002, blz. 1.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
10
L
Kaderbesluit voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (artikel 4)1, het Kaderbesluit inzake de bestrijding van corruptie in de privésector (artikel 7)2, het Kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (artikel 8)3, het Kaderbesluit betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (artikel 9)4, alsook het Kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen5. Met deze bepalingen wordt niet zozeer beoogd negatieve jurisdictieconflicten uit de weg te gaan of op te lossen als wel zulke conflicten te voorkomen.
Met betrekking tot de bestaande rechtsinstrumenten die het voorkomen of oplossen van jurisdictieconflicten of de keuze van het gerecht kunnen vergemakkelijken, dient te worden gewezen op het Europees Verdrag van 15 mei 1972 betreffende de overdracht van strafvervolging; dit verdrag is opgesteld door de Raad van Europa6 en verscheidene artikelen ervan betreffen het voorkomen en oplossen van het probleem van parallelle strafprocedures. Dit verdrag is evenwel slechts in 13 lidstaten in werking getreden en het voorziet niet in een gedeelde, alomvattende en multilaterale procedure voor het bepalen van de rechterlijke bevoegdheid.
Een tweede nuttig instrument om jurisdictieconflicten te vermijden of op te lossen is het Besluit van de Raad betreffende Eurojust7. Volgens artikel 7, onder a), kan Eurojust de bevoegde instanties van de lidstaten vragen ter zake van bepaalde feiten een onderzoek of vervolging in te stellen of te aanvaarden dat een van hen beter in staat is ter zake van bepaalde feiten een onderzoek of vervolging in te stellen. Indien Eurojust een jurisdictieconflict wordt voorgelegd en twee of meer nationale leden geen overeenstemming kunnen bereiken over de manier waarop het moet worden opgelost, moet het College worden gevraagd om, wanneer het probleem niet kan worden opgelost op basis van een onderling akkoord tussen de betrokken bevoegde autoriteiten schriftelijk een nietbindend advies uit te brengen over de zaak.
1 2 3 4 5 6 7
PB L 328 van 5.12.2002, blz. 1. PB L 192 van 31.7.2003, blz. 54. PB L 13 van 20.1.2004, blz. 44. PB L 335 van 11.11.2004, blz. 8. PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67. Verdrag van 15.5.1972, ETS 67. Kaderbesluit 2008/…/JBZ van de Raad van … inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
11
L
Hoewel artikel 7 geldt voor het College van Eurojust als geheel, kunnen de nationale leden van Eurojust de bevoegde autoriteiten ook vragen deze maatregelen "te overwegen" (artikel 6, onder a)). De bevoegde autoriteiten moeten in beginsel redenen opgeven indien zij niet ingaan op een gemotiveerd verzoek van het College (artikel 8). Met deze twee artikelen wordt het jurisdictieconflict opgelost, zodra de zaak naar Eurojust wordt verwezen. Er is evenwel geen verplichting Eurojust te verzoeken deze zaken op te lossen.
Anderzijds wordt in een nieuw artikel 13, lid 7, onder a), van het Kaderbesluit inzake het versterken van Eurojust gesteld dat het nationaal lid op de hoogte moet worden gebracht van zaken waarin zich jurisdictieconflicten hebben voorgedaan of zich wellicht zullen voordoen. De verplichting Eurojust op de hoogte te stellen is dus een novum. Deze verplichting gaat evenwel niet verder dan een meldingsplicht, terwijl het huidige voorstel voorziet in een alomvattend procedurekader om jurisdictieconflicten op te lossen.
Voor specifieke soorten criminaliteit verplicht het strafrecht van de EU de lidstaten of hun autoriteiten tot onderlinge samenwerking met het oog op een beslissing aangaande de jurisdictie die het meest geschikt is om de zaak te behandelen. Dat geldt voor artikel 6, lid 2, van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de EG en artikel 9, lid 2, van de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie1, artikel 4, lid 2, van het gemeenschappelijk optreden inzake criminele organisaties2, artikel 7, lid 3, van het Kaderbesluit betreffende de bescherming van de euro tegen valsemunterij, artikel 9, lid 2, van het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding en artikel 10, lid 4, van het kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen3. Volgens deze bepalingen moeten de betrokken lidstaten samenwerken "om te beslissen wie van hen de daders zal vervolgen, teneinde de procedure zo mogelijk in een enkele lidstaat te centraliseren". Ten eerste voorzien deze voorschriften niet in een specifieke procedure om jurisdictieconflicten te voorkomen en, indien nodig, op te lossen en zijn deze voorschriften algemeen en abstract.
1 2
3
PB L 192 van 31.7.2003, blz. 54. Gemeenschappelijk optreden inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de EU van 21.12.1998, PB L 351, blz. 1. PB L 69 van 16.3.2005, blz. 67.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
12
L
Ten tweede zijn deze voorschriften alleen van toepassing op specifieke soorten criminaliteit. Ook dient erop te worden gewezen dat in de relevante bepalingen van het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding en van het Kaderbesluit over aanvallen op informatiesystemen bepaald is dat teneinde de procedure zo mogelijk in een enkele lidstaat te centraliseren "de lidstaten een beroep kunnen doen op elk orgaan of mechanisme dat in de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun rechterlijke instanties en de coördinatie van hun actie te vergemakkelijken". Deze tekst impliceert dus dat een beroep wordt gedaan op Eurojust. Deze bepalingen behoren weliswaar tot de juridische regeling uit hoofde van het besluit inzake Eurojust, maar creëren voor de lidstaten geen enkele verplichting om een zaak naar Eurojust door te verwijzen.
Tot slot moet in dit verband worden gewezen op de rol van het Europees justitieel netwerk. Het netwerk is in eerste instantie gecreëerd om de betrekkingen tussen de bevoegde autoriteiten op het gebied van de uitwisseling van gegevens te verbeteren. Deze efficiënte en informele manier om snel gegevens uit te wisselen kan er in veel gevallen ook toe bijdragen dat men beter op de hoogte is van de in twee of meer lidstaten lopende strafprocedures ten aanzien van dezelfde of gerelateerde feiten.
Juridisch kader
Dit voorstel wordt ingediend met het oog op wetgevend optreden op basis van onder meer artikel 31, lid 1, onder d), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ("VEU"), volgens hetwelk het gezamenlijk optreden van justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten inzake justitiële samenwerking in strafzaken het voorkómen van jurisdictiegeschillen tussen lidstaten moet omvatten.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
13
L
Voorts heeft het voorstel tot doel uitvoering te geven aan de verklaringen in het Haags Programma ter versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de EU ("Haags Programma"), dat op 5 november 2004 door de Europese Raad is goedgekeurd. Er wordt met name uitvoering gegeven aan punt 3.3, waarin gesteld is dat "met het oog op efficiëntere vervolging bijzondere aandacht [moet] worden besteed aan de mogelijkheden om in grensoverschrijdende multilaterale zaken de vervolging in één lidstaat te concentreren", en aan punt 3.3.1, waarin staat dat "nadere aandacht [moet] worden geschonken aan aanvullende voorstellen op dit gebied, ook wat betreft jurisdictiegeschillen teneinde het uitgebreide programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken te completeren".
Samenvatting van het huidige voorstel en toelichting bij de voornaamste artikelen
Doel van het voorstel voor een Kaderbesluit is de invoering van een mechanisme voor het voorkomen van mogelijke conflicten ten gevolge van de parallelle uitoefening van bevoegdheden door twee of meer autoriteiten van de lidstaten en een mechanisme om beter op de hoogte te zijn van mogelijk met elkaar verband houdende, lopende strafprocedures. Het stelt een procedureel kader vast voor de verplichte informatie-uitwisseling tussen nationale autoriteiten betreffende lopende strafrechtelijke procedures voor specifieke feiten, om na te gaan of er in andere lidstaten voor dezelfde feiten parallelle strafprocedures lopen, en voor het aangaan van rechtstreeks overleg tussen de nationale autoriteiten om vast te stellen welke jurisdictie het meest geschikt is om specifieke feiten die onder de jurisdictie van twee of meer lidstaten vallen, te behandelen. Het heeft ook tot doel te voorzien in maatregelen voor situaties waarin parallelle strafprocedures worden gevoerd wegens dezelfde of gerelateerde feiten met verschillende betrokkenen, wanneer rechtstreeks overleg de samenwerking tussen de respectieve autoriteiten zou verbeteren. Voorts stelt het voorschriften en gemeenschappelijke criteria vast die de nationale autoriteiten van twee of meer lidstaten in acht moeten nemen om te bepalen welk gerecht het meest geschikt is om specifieke feiten te behandelen.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
14
L
Het rechtsinstrument voorziet in een procedure voor de uitwisseling van informatie wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat overgaan tot strafvervolging van specifieke feiten en moeten achterhalen of er voor dezelfde, door dezelfde betrokkene gepleegde feiten een procedure loopt in een andere lidstaat of in andere lidstaten. Dat geldt ook wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat naar aanleiding van specifieke feiten een strafonderzoek voeren en via andere wegen dan de kennisgevingsprocedure ervan op de hoogte zijn dat voor dezelfde of gerelateerde feiten waarbij dezelfde persoon betrokken is, of voor dezelfde of gerelateerde feiten waarbij verschillende personen betrokken zijn, een strafrechtelijke procedure wordt gevoerd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat of andere lidstaten. In dat geval is de kennisgevingsprocedure (artikelen 5 tot en met 11) niet van toepassing en moeten de respectieve staten onmiddellijk rechtstreeks overleg plegen.
Het voorstel voor een Kaderbesluit heeft niet tot doel negatieve jurisdictiegeschillen op te lossen. Daarvan is sprake wanneer geen enkele lidstaat rechtsmacht heeft gevestigd voor het gepleegde strafbare feit. Evenmin heeft het voorgestelde instrument tot doel de bevoegdheidsvoorschriften in de lidstaten te harmoniseren.
Een van de belangrijkste bepalingen is artikel 5, dat een bevoegde autoriteit de verplichting oplegt om de autoriteiten van een andere lidstaat/andere lidstaten in kennis te stellen. Doel van deze kennisgeving is te achterhalen of er voor dezelfde feiten met dezelfde betrokkene(n) lopende strafprocedures zijn in een andere lidstaat of andere lidstaten. Deze verplichting zou gelden indien de autoriteiten van een lidstaat ontdekken dat de feiten die het voorwerp uitmaken van een lopende procedure een significante band vertonen met een andere lidstaat dan die waar de procedure hangende is. In dat geval moet de bevoegde kennisgevende autoriteit van de lidstaat waar de procedure hangende is, aan de reagerende autoriteit van de lidstaat waar een significante band met deze procedure bestaat, het bestaan van deze procedure melden.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/rb DG H 2B
15
L
Artikel 6 bevat een definitie van het begrip "significante band". Een band dient altijd als "significant" te worden beschouwd wanneer de gedraging of de wezenlijke aspecten daarvan die het strafbare feit opleveren, op het grondgebied van een andere lidstaat heeft/hebben plaatsgevonden. In andere gevallen, zoals wanneer het gaat om de plaats waar zich belangrijk bewijsmateriaal bevindt of om de nationaliteit van de verdachte, moet per geval worden beslist of de band voldoende significant is om een vermoeden te wettigen dat er wegens dezelfde feiten een procedure zou kunnen lopen in een andere lidstaat. In de beslissing moet met name worden verwezen naar de gemeenschappelijke criteria van artikel 15. De kennisgevingsprocedure heeft geen betrekking op misdrijven die in de kennisgevende lidstaat strafbaar zijn met een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel met een maximum van een jaar; aldus worden de zaken van zeer gering belang, die nodeloze bureaucratische rompslomp zouden teweegbrengen, uitgesloten. Deze kennisgeving aan de reagerende lidstaat moet zo snel als doenbaar geschieden, d.w.z. op een moment waarop deze kennisgeving gezien de specifieke omstandigheden van de zaak op een soepele en doeltreffende wijze kan geschieden, hetgeen inhoudt dat deze kennisgeving in bepaalde gevallen niet altijd zo spoedig mogelijk kan geschieden. Voorts biedt de zinsnede "zo snel als doenbaar" de justitiële autoriteit ook enige marge bij het bepalen of zij al dan niet van een procedure kennis zal geven, zulks in samenhang met artikel 20, waarin het verband met andere rechtsinstrumenten of regelingen wordt omschreven. Een en ander betekent dat een kennisgeving niet doenbaar kan worden geacht wanneer tot een andere lidstaat een EAB of een verzoek om overdracht van strafvervolging is gericht.
Een ander belangrijk element van het voorstel is te vinden in de artikelen 9 en 10, waarin de reagerende autoriteit de verplichting wordt opgelegd om op de kennisgeving te reageren. Het antwoord moet een aantal elementaire gegevens bevatten, namelijk het antwoord op de vraag of er in de reagerende lidstaat al dan niet procedures lopen voor sommige of alle feiten die in de kennisgevende lidstaat het voorwerp uitmaken van de lopende procedure, ofwel of er voor dezelfde feiten in het verleden een dergelijke procedure is geweest. In artikel 10 zijn de termijnen vastgesteld waarbinnen deze informatie aan de kennisgevende autoriteiten moet worden verstrekt. Deze termijnen zijn met name van belang om te voorkomen dat de strafprocedure vertraging oploopt wanneer er geen procedures lopen in de reagerende lidstaat. Op grond van de verplichte elementen waarvan de opneming in de artikelen 9 en 10 wordt voorgesteld, kan de kennisgevende autoriteit een kwalitatieve beoordeling verrichten van het specifieke misdrijf dat tot vervolging aanleiding heeft gegeven.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
16
L
Artikel 12 is het eerste artikel van hoofdstuk 3 over rechtstreeks overleg, een novum bij het oplossen van jurisdictieconflicten. De respectieve autoriteiten moeten rechtstreeks met elkaar in overleg treden. Ten eerste ontstaat de verplichting om rechtstreeks in overleg te treden wanneer de reagerende autoriteit bevestigt dat er voor sommige of alle feiten waarbij dezelfde personen betrokken zijn, procedures lopen waarvan kennis is gegeven, of wanneer deze autoriteit voornemens is een dergelijke strafprocedure in te leiden. In dat geval is het openen van rechtstreeks overleg rechtstreeks gekoppeld aan de kennisgevingsprocedure en wordt deze bepaald door de inhoud van het antwoord. Het overleg kan door elk van de autoriteiten op gang worden gebracht, maar in alle gevallen moet het antwoord aan de kennisgevende autoriteit worden toegezonden. Ten tweede is rechtstreeks overleg verplicht wanneer een bevoegde autoriteit van een lidstaat langs welke weg dan ook te weten komt dat in een andere lidstaat of andere lidstaten reeds parallelle strafprocedures lopen of voorbereid worden wegens specifieke feiten met dezelfde betrokkenen. In dat geval is de kennisgevingsprocedure overbodig, omdat het jurisdictieconflict reeds bekend is. Daarbij moet worden aangetekend dat de overlegfase niet verplicht is indien het conflict reeds in de procedure van kennisgeving/reactie is opgelost. Dit artikel belet de autoriteiten niet rechtstreeks met elkaar in overleg te treden wanneer zij dat noodzakelijk achten om overeenstemming te bereiken over de meest geschikte jurisdictie of om een ander probleem in verband met de parallelle lopende procedures betreffende dezelfde of gerelateerde feiten met verscheidene betrokkenen op te lossen.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
17
L
Het doel van het rechtstreekse overleg, dat uitmondt in daadwerkelijke nauwere samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten die in twee of meer jurisdicties de strafprocedure voeren, is tussen de bevoegde autoriteiten overeenstemming te bereiken over de meest geschikte jurisdictie. Wanneer zulks passend en praktisch haalbaar is, moet het akkoord van dien aard zijn dat de strafprocedure in één enkele lidstaat gecentraliseerd wordt. Indien mogelijk moet de strafprocedure dan in één lidstaat gecentraliseerd worden, bijvoorbeeld middels de overdracht van strafvervolging; lukt dit niet, dan moeten de context, het tijdschema en de nadere regelingen voor een andere doeltreffende oplossing worden onderzocht om de negatieve aspecten van een parallelle uitoefening van bevoegdheden te ondervangen. In artikel 15 zijn de voorschriften vastgesteld aan de hand waarvan de meest geschikte jurisdictie moet worden gekozen. Het uitgangspunt is dat de procedure in beginsel zal worden gevoerd in de lidstaat waar het merendeel van de strafbare feiten heeft plaatsgevonden, dus de plaats waar het merendeel van de feitelijke gedragingen van de betrokken personen heeft plaatsgevonden. Dat algemene uitgangspunt is ingegeven door het feit dat het belangrijkste bewijsmateriaal, alsmede de slachtoffers zich vermoedelijk zullen bevinden op het grondgebied van de lidstaat waar de meeste criminele feiten zich hebben voorgedaan. Voorts is voor het territorialiteitsbeginsel geopteerd omdat dit het leidende rechtsbeginsel in strafzaken is dat alle lidstaten met elkaar gemeen hebben. Wanneer het in lid 1 bedoelde algemene uitgangspunt niet van toepassing is omdat er andere gewichtige factoren zijn die er sterk voor pleiten de strafvervolging onder een andere jurisdictie te laten plaatsvinden, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten evenwel die aanvullende factoren in overweging nemen om tot overeenstemming te komen over de meest geschikte jurisdictie. Artikel 15, lid 2, bevat een niet-uitputtende lijst van deze factoren, waarin geen hiërarchie is aangebracht. De reeks criteria is vooral geïnspireerd op de richtsnoeren van Eurojust, die zijn opgenomen in het jaarverslag van 2004, alsook in het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 1972.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
18
L
In artikel 16 wordt het zeer belangrijke verband met Eurojust en zijn mechanismen voor het oplossen van jurisdictieconflicten toegelicht. In het algemeen gesproken kan iedere bevoegde autoriteit tijdens de strafprocedure Eurojust te allen tijde advies vragen of een zaak voorleggen, hetgeen strookt met het Besluit inzake Eurojust. Artikel 16, lid 2, behandelt de situaties voor de verwijzing naar Eurojust. Hierin wordt de verwijzing van een zaak naar Eurojust verplicht gesteld in alle gevallen waarin voor onder de bevoegdheid van Eurojust vallende zaken geen overeenstemming kon worden bereikt over de vraag welke jurisdictie het meest geschikt is voor het voeren van de strafprocedure wegens specifieke feiten of in gevallen waarin binnen tien maanden na de aanvang van het rechtstreekse overleg geen overeenstemming is bereikt.
Artikel 17 handelt over gevallen waarin Eurojust niet meer kan optreden en er geen overeenstemming is bereikt, hetzij omdat er in het geheel geen overeenstemming is bereikt, hetzij omdat er geen overeenstemming is bereikt binnen een termijn. Het bestrijkt gevallen waarvoor Eurojust niet bevoegd is of waarin Eurojust is opgetreden, maar er toch geen overeenstemming is bereikt. In deze gevallen moet de lidstaten de verplichting worden opgelegd Eurojust mede te delen dat er geen overeenstemming is bereikt en de redenen daarvoor op te geven. Doel van dit artikel is ervoor te zorgen dat deze gegevens worden verzameld en dat conclusies worden getrokken betreffende de mogelijke toekomstige verbeteringen van het mechanisme voor het beslechten van jurisdictieconflicten.
Artikel 18 houdt weliswaar verband met de uitwisseling van informatie over parallelle procedures, maar is van een enigszins andere aard. Het betreft de gevallen waarin duidelijk wordt, door de kennisgevingsprocedure of anderszins, dat de feiten die onderwerp zijn van een lopende of voorgenomen strafrechtelijke procedure in een lidstaat, onderwerp zijn geweest van een procedure in een andere lidstaat waarin een onherroepelijke uitspraak is gedaan. Dit betekent gewoonlijk dat er een ne bis in idem-situatie bestaat, waarin alleen de autoriteiten van de staat waar de procedure tot een onherroepelijke uitspraak heeft geleid de zaak verder mogen behandelen en deze eventueel kunnen heropenen, indien dit krachtens het nationaal recht is toegestaan. Dat artikel moedigt de uitwisseling aan van informatie en bewijsmateriaal dat de respectieve autoriteiten moet helpen een gefundeerd oordeel te vellen over de mogelijkheid de zaak te heropenen, alsook om eventueel de daaruit voortvloeiende procedure te voeren.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
19
L
Artikel 20 behandelt de verhouding tot andere rechtsinstrumenten en andere regelingen die bepalingen aangaande het voorkómen en regelen van jurisdictieconflicten bevatten. In wezen wordt in dat artikel gesteld dat alle instrumenten die ertoe bijdragen dat de doelstellingen van dit kaderbesluit op een efficiëntere manier verwezenlijkt worden, voorrang moeten hebben boven dit kaderbesluit.
Rechtsgrond en keuze van het instrument
Het voorstel heeft als rechtsgrondslag artikel 31, lid 1, onder c) en d), en artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de EU en heeft de vorm van een op artikel 34, lid 2, onder b), van het VEU gebaseerd kaderbesluit.
Subsidiariteit en evenredigheid
Momenteel bevatten noch de nationale wetgeving van de lidstaten, noch hun voorschriften inzake strafvordering een verplichting om gegevens uit te wisselen over feiten waaruit verbanden met andere lidstaten blijken, en evenmin een verplichting van gedachten te wisselen en/of op basis van gemeenschappelijke criteria gezamenlijke besprekingen te voeren over de vraag welke jurisdictie het meest geschikt is om feiten te berechten die in verscheidene lidstaten vervolgd zouden kunnen worden. Bij ontstentenis van enig gezamenlijk optreden, en ten behoeve van een betere uitwisseling van gegevens over procedures wegens feiten die tot een jurisdictieconflict kunnen leiden, alsook bij ontstentenis van een verplichting om jurisdictievraagstukken te bespreken op basis van gemeenschappelijke criteria, zouden de lidstaten eenzijdig moeten optreden om hun nationale wetgeving in de gewenste zin aan te passen. Deze aanpak heeft waarschijnlijk weinig kans van slagen, omdat daarvoor vereist is dat de 27 afzonderlijk optredende lidstaten eenvormige nationale rechtsvoorschriften vaststellen. Deze eenvormigheid kan gemakkelijker worden bereikt aan de hand van een gemeenschappelijk optreden in de vorm van een kaderbesluit van de Raad. Dit kaderbesluit gaat niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken. Het laat tevens artikel 33 VEU onverlet.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
20
L
Gevolgen voor de begroting
De tenuitvoerlegging van het voorgestelde kaderbesluit zal naar verwachting geen significante extra beleidsuitgaven meebrengen ten laste van de begrotingen van de lidstaten of van de algemene begroting van de Europese Unie. Zelfs zijn er kostenbesparingen te verwachten, doordat voorkomen zal worden dat de volledige procedure in verscheidene lidstaten tegelijk moet worden gevoerd.
5208/09 ADD 2
mak/LEP/sv DG H 2B
21
L
BIJLAGE
Voorbeelden van jurisdictieconflicten tussen de EU-lidstaten zoals deze door de justitiële autoriteiten van Tsjechië en Eurojust zijn ervaren
Bij wijze van illustratie van het probleem in de praktijk, volgt hier een korte illustratie van enkele reële jurisdictieconflicten die zich hebben voorgedaan i) in Tsjechië en ii) in de door Eurojust behandelde zaken:
(I)
TSJECHIË
De Tsjechische autoriteiten waren een strafrechtelijke procedure aan het voeren tegen een Duits onderdaan. De zaak werd in 2004 voor het gerecht gebracht; de beschuldigde liet evenwel verstek gaan. Bijgevolg is een arrestatiebevel uitgevaardigd en aan Duitsland toegezonden, maar de Duitse autoriteiten hebben de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel geweigerd en besloten zelf de procedure te voeren. Dientengevolge is de procedure in Tsjechië opgeschort (in 2005); ongeveer twee jaar later heeft het Duitse openbaar ministerie medegedeeld dat het had besloten de behandeling van de zaak niet voort te zetten, omdat alle getuigen en al het bewijsmateriaal zich op Tsjechische bodem bevonden. Uiteindelijk hebben de Duitse autoriteiten hun eerdere beslissing herzien, met het argument dat de Tsjechische jurisdictie beter geschikt was om deze procedure te voeren. Deze procedure is nog lang niet beëindigd.
De Tsjechische rechter stelde dat indien reeds in 2004 grondig met de Duitse autoriteiten was gecommuniceerd, de zaak reeds afgerond had kunnen zijn en er in deze procedure al een onherroepelijke uitspraak zou zijn geweest. Het ontbreken van overeenstemming heeft tot meer dan twee jaar vertraging geleid en is uit proceseconomisch oogpunt nefast gebleken.
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
22
L
Een Duitse onderdaan is in 2007 door een Tsjechische rechtbank veroordeeld wegens smokkel in drugs die hij in *ederland aankocht en via Duitsland vervoerde naar Tsjechië, om deze in Plzen te verkopen. Hij verrichtte deze criminele activiteit van 2001 tot en met 2006. De Duitse autoriteiten vaardigden in februari 2006 een Europees aanhoudingsbevel uit om de strafvervolging op gang te brengen wegens het misdrijf van invoer van heroïne uit *ederland met het oogmerk deze te verkopen, een van de misdrijven waarvoor de betrokkene in Tsjechië veroordeeld was. Het Europees aanhoudingsbevel is ongeveer gelijktijdig met het vonnis waarbij de betrokkene door de Tsjechische rechtbank is veroordeeld, uitgevaardigd.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de Duitse en Tsjechische autoriteiten niet zouden hebben geweten dat er voor dezelfde feiten parallelle strafprocedures werden gevoerd (of waren) indien het EAB niet had bestaan. Indien de belangrijkste feiten reeds in een zeer vroeg stadium bekend waren geweest, dan hadden de Duitse autoriteiten de procedure echter zeer waarschijnlijk niet ingeleid, en bovendien hadden zij in dat geval nauw kunnen samenwerken met de Tsjechische autoriteiten en ofwel andere belangrijke feiten kunnen ontdekken op grond waarvan zij de zaak aan de Tsjechische autoriteiten hadden kunnen overdragen, ofwel samen met de Tsjechische autoriteiten kunnen besluiten dat de Duitse jurisdictie geschikter was om de strafrechtelijke procedure te voeren.
Dit zijn maar enkele van de talrijke zaken van dit type die zich de laatste jaren in Tsjechië hebben voorgedaan, en wij hadden het geluk dat deze niet aan onze aandacht ontsnapt zijn. Tsjechië en enkele andere lidstaten beschikken niet over een centrale gegevensbank met informatie over de aantallen jurisdictieconflicten, maar uit de informatie van rechters, officieren van justitie en informatie over ingewilligde of geweigerde EAB's blijkt duidelijk dat dergelijke gevallen bestaan, en dat hun aantal niet als marginaal kan worden beschouwd. De parallelle procedures komen bijvoorbeeld aan het licht via de toezending van een door de Duitse, Oostenrijkse of Slowaakse autoriteiten uitgebracht EAB of via de toezending van een verzoek om wederzijdse rechtshulp. Veel van die zaken hebben te maken met misdrijven als drugssmokkel of het verlenen van bijstand bij illegale grensoverschrijdingen, waarbij een of meer lidstaten de bevoegdheid hebben voor het voeren van het strafonderzoek.
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
23
L
In die gevallen is de significante band met de andere staat of staten meestal duidelijk, bijvoorbeeld het veroorzaakte verlies of de nationaliteit van de dader, maar momenteel zijn de justitiële autoriteiten niet verplicht de andere staat op de hoogte te brengen. Wanneer het EAB bij de betrokken autoriteit aankomt, bevindt de procedure zich meestal in een gevorderd stadium en kan een akkoord om de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd, de procedure te laten voortzetten, niet meer het gewenste effect sorteren. Indien de respectieve autoriteiten al in een vroeg stadium van de procedure met elkaar hadden gecommuniceerd over de feiten, had de meest geschikte jurisdictie op een doeltreffender wijze kunnen worden vastgesteld.
(II) EUROJUST
Hierna volgen een aantal voorbeelden van aan Eurojust voorgelegde en door deze instantie behandelde jurisdictieconflicten:
Portugal/Frankrijk
In 2005 legden de Franse autoriteiten op Frans grondgebied beslag op een Portugese vrachtwagen met een Portugese bestuurder die naast andere goederen een aanzienlijke hoeveelheid sigaretten van verschillende merken vervoerde. Omdat de nodige bij wet vereiste documenten voor het vervoer van deze lading niet konden worden voorgelegd, vermoedden de onderzoekers dat er sprake was van sigarettensmokkel en belastingfraude. Er werden twee verschillende onderzoeken gestart, een in Portugal en een in Frankrijk, die ten dele betrekking hadden op dezelfde feiten. Er kwamen enkele elementen aan het licht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de procedure in Portugal gecentraliseerd zou moeten worden, ook voor de feiten die reeds in het Franse strafdossier waren opgenomen.
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
24
L
Spanje/UK
In 2001 overleed een Brits onderdaan, "A", in Alicante (Spanje). Het Britse openbaar ministerie heeft rechtshulp gevraagd voor het coördineren van het onderzoek naar de handel en wandel van een andere Britse onderdaan, "B", omdat diverse papieren van "A" vervalst waren. In het in 2001 geopende dossier was melding gemaakt van het vermoeden dat "B" betrokken was geweest bij het overlijden van "A"; er werd evenwel beslist dat er onvoldoende bewijzen waren om haar te vervolgen voor moord. In 2006 werd door verwanten van het slachtoffer nieuw bewijsmateriaal van vervalsing en fraude voorgelegd aan de fraudebestrijdingsdiensten van het UK. Er werd besloten dat door de Spaanse autoriteiten nieuw onderzoek diende te worden verricht met het oog op het heropenen van de strafrechtelijke procedure die in 2001 was begonnen.
Portugal/Spanje
Een vanuit Spanje opererende criminele organisatie ronselde Portugese arbeiders, die aanvankelijk in Portugal werden vastgehouden en later naar Spanje werden gestuurd om er arbeid te verrichten in omstandigheden die te vergelijken zijn met slavernij. Het misdrijf is aanvankelijk aan het licht gebracht in Portugal, en de feiten zijn in eerste instantie vervolgd door het openbaar ministerie van Porto (Portugal). Er werd geoordeeld dat op een goed gecoördineerde manier een parallel onderzoek diende te worden gevoerd in beide landen. Deze coördinatie had tot gevolg dat de procedure gecentraliseerd werd in Portugal, dat beschouwd werd als de meest geschikte plaats om de vervolging in te leiden.
Duitsland/Frankrijk/Spanje
Tussen 1978 en 2006 werden 19 moorden gepleegd in verschillende landen (Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en Tsjechië). Een Duits onderdaan werd als verdachte aangewezen en in voorlopige hechtenis geplaatst. De Spaanse autoriteiten zonden een EAB naar Duitsland, waarin verzocht werd om overlevering van de verdachte, maar nadat alle onderzoeken met elkaar in verband waren gebracht, weigerden de Duitse autoriteiten het EAB ten uitvoer te leggen omdat er in Duitsland een onderzoek hangende was. Anderzijds zijn de Franse en Spaanse rechtbanken niet bevoegd voor een in het buitenland door een buitenlandse onderdaan gepleegde moord. In 2006 diende oplossing gevonden te worden voor een positief jurisdictieconflict tussen Duitsland, Spanje en Frankrijk.
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
25
L
Om redenen die verband houden met het "recht op een eerlijk proces" moet de verdachte het recht hebben om in zijn eigen land en in zijn eigen taal terecht te staan en dienen de verwanten van het slachtoffer zich in dat proces partij te stellen. Geoordeeld werd dat de Duitse justitiële autoriteiten meer geschikt waren om alle door de verweerder gepleegde misdrijven te berechten.
Portugal/Duitsland
De Duitse autoriteiten stuurden Portugal een EAB met het verzoek om overlevering van een Duits onderdaan die verdacht werd van drugshandel. De verdachte verbleef in Portugal in voorlopige hechtenis in afwachting van zijn proces. Een ander Portugees onderzoek betreffende dezelfde criminele activiteit en dezelfde feiten was gaande. Inmiddels was de termijn voor de tenuitvoerlegging van het EAB overschreden, door de tijd die de coördinatie tussen beiden autoriteiten in beslag had genomen. Het uiteindelijke gevolg was dat de Portugese procedure werd overgeheveld naar Duitsland, en het Portugese Hof van Beroep - de tenuitvoerleggende autoriteit - heeft, na de tenuitvoerlegging van het EAB te hebben opgeschort, besloten de verdachte over te leveren aan Duitsland.
Luxemburg/Frankrijk
Een Frans onderdaan, woonachtig in Luxemburg, maakte gebruik van een complexe structuur van vennootschappen en boekhoudingen met vestigingen in Luxemburg, Oostenrijk, Spanje, UK, de Kanaaleilanden, Monaco, Zwitserland, België en Liechtenstein om een groot aantal personen in Frankrijk en de Franse Overzeese departementen en gebiedsdelen op te lichten. Meer dan 400 personen werden het slachtoffer. De verdachte werd gearresteerd in Luxemburg en het onderzoek en de vervolging werden in Luxemburg ingeleid. Tegelijk betoogde ook Frankrijk rechtsmacht te hebben over deze verdachte en deze feiten, omdat verscheidene medeplichtigen van de hoofdverdachte en de meeste slachtoffers in Frankrijk woonden. Er werd in onderlinge overeenstemming besloten dat het onderzoek en de overige justitiële procedures in Frankrijk zouden plaatsvinden. De officier van justitie van Marseille werd door de Luxemburgse autoriteiten in kennis gesteld van het feit dat Luxemburg ermee akkoord ging de zaak niet verder te behandelen, op voorwaarde dat de Franse autoriteiten een attest zouden toezenden waaruit bleek dat Frankrijk rekening zou houden met de duur van de voorlopige hechtenis die de verdachte reeds had uitgezeten in Luxemburg, waar hij zijn straf uitzat.
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
26
L
Spanje/ederland
Een aantal Spaanse en Colombiaanse leden van een criminele organisatie werd in *ederland gearresteerd wegens drugshandel. De drugs waren afkomstig uit Colombia en Venezuela en werden Europa binnengebracht via Rotterdam om vervolgens in Europa te worden gedistribueerd. De drugs werden in beslag genomen in Rotterdam en verscheidene Spaanse en Colombiaanse onderdanen werden gearresteerd. De *ederlandse autoriteiten hebben een strafrechtelijke procedure ingeleid in *ederland en een EAB uitgevaardigd tegen een Spaanse verdachte die in Spanje was gebleven. Het strafrechtelijk onderzoek begon in Spanje, omdat het misdrijf ten dele in Spanje was gepleegd. De *ederlandse autoriteiten waren beter geschikt om het nodige onderzoek te verrichten en verdere juridische stappen te ondernemen.
______________________
5208/09 ADD 2 BIJLAGE
mak/LEP/sv DG H 2B
27
L