- SOETICHEYDT DES BUYTEN-LEVENS ,
BUI1:ENPLAATS~N
LANGS DE VLIET ' EN OMG-E}'ING Eindredactie Toïta Buitenhuis
."
,
.
./
- I
I
V'
\
~
l)
I
Buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving
Bibliotheek TU Delft
1\ln~Il\lIl1 C
0003814982
2413
267 2
Ajb. 5
Constantijn Huygens met bezoekers op Hojwijck, gekLeurde tekening door F. de Moucheron (Museum Hofwijck)
Soeticheydt des Buyten-levens
Buitenf>laatsen langs de Vliet en omgevmg eindredactie Toïta Buitenhuis
Delftse Universitaire Pers/1988
Uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1 2628 CN Delft (015) 783254 In opdracht van: Museum Swaensteyn Herenstraat 101 2271 CC Voorburg (070) 861673
Omslag:
Berbice, gekleurde tekening door J. Timmermans (collectie Gemeentearchief Leiden)
CIP-gegevens, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag ISBN 90-6275-435-X
© 1988 by Delft University Press All rights reserved_ No part of the material protected by trus copyright notice may be reproduced or utilized in any form or by any means, electronic or mechanical, including photocopying, recording or by any information storage and retrieval system, without written permission from the publisher: Delft University Press_ Printed in the Netherlands
Voorwoord
In het kader van de viering van 2000 jaar Voorburg wordt in het Museum Swaen· steyn gedurende de zomermaanden van 1988 een tentoonstelling gehouden over de historische buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving. Onder auspiciën van de Stichting Voorburg 2000 vindt in het Huygensmuseum Hofwijck terzelfdertijd een expositie plaats, gewijd aan het leven en leren, de opvoeding van de kinderen van Constantijn Huygens. Beide tentoonstellingen hebben als hoofdtitel 'De Soeticheydt des Buyten.levens', welke ontleend is aan een uitvoerig dichtwerk van Petrus Hondius, dat hij in 1621 schreef over de buitenplaats Moffenschans en als ondertitel gaf 'de soeticheydt des buyten.levens, vergeselschapt met de boucken', daarmee het evenwicht tussen nut, ernst en vermaak van het leven op een buitenplaats weergevend. Het verschijnsel 'historische buitenplaats' laat zich het beste samenvatten als het onverbrekelijke, maar tevens zo kwetsbare geheel van een historisch buitenhuis met zijn door cultuur en natuur vormgegeven omgeving. Bij de keuze van het onderwerp historische buitenplaatsen langs de Vliet en omge· ving heeft het bestuur van de Stichting Museum Swaensteyn zich vooral laten leiden door de volgende twee overwegingen: - in de gemeente Voorburg heeft in de loop der tijden een groot aantal buitenplaat. sen gestaan. Vele hiervan zijn helaas verloren gegaan, maar met name de buiten· plaats Hofwijck vormt nog altijd een uniek cultuurhistorisch bezit voor Voorburg, terwijl soms de parken en/of huizen van andere buitenplaatsen duidelijk bepa· lend zijn voor het Voorburgse dorps· en stadsbeeld. ,- het is in het algemeen van groot belang de in ons land bestaande historische buitenplaatsen zo goed mogelijk te behouden en beheren. Een tentoonstelling, waarin de verschillende achtergronden en facetten in ruimer verband belicht worden, kan daaraan een bijdrage leveren. Met het oog op een heldere presentatie en een beter begrip van het onderwerp heeft het bestuur van Stichting Museum Swaensteyn al in een vroegtijdig stadium beslo· ten om naast en in nauwe samenhang met de expositie een boek over de historische buitenplaatsen langs de Vliet en omgeving te doen samenstellen. Hieraan wordt door de uitgave van dit boek uitvoering gegeven. In een historische beschrijving ·van de 17de eeuw tot nu· komen drie aspecten aan de orde, te weten, de sociale achtergronden van het leven op een buitenplaats, de aanleg van tuin en park en de architectuur van het huis. Waar ter verduidelijking nodig of gewenst, worden de historische buitenplaatsen langs de Vliet vergeleken met buitenplaatsen elders in den lande. Namens het algemeen bestuur van de Stichting Museum Swaensteyn zeg ik gaarne 5
dank aan de auteurs dr. C. Schmidt, drs. H. Tromp, mevr. P. Ruygrok·Muns en drs. K. Ottenheym, aan de leden van de begeleidingsgroep mevr. drs. E.V. Buitenhuis, coördinatrice van de tentoonstelling, mevr. A. Roosendaal, conservatrice van de
musea Hofwijck en Swaensteyn en de heer C. Buskens, lid van het algemeen bestuur van de Stichting Museum Swaensteyn, alsmede aan Delft University Press, de uitgeefster van dit boek. Voorts ben ik de Directie Natuur, Milieu en Faunabeheer van het Ministerie van Landbouw en Visserij, het Provinciaal Bestuur van Zuid·Holland en de Stichting tot Behoud van particuliere Historische Buitenplaatsen zeer erkentelijk voor de verleen· de daadwerkelijke steun bij het totstandkomen van deze publicatie. Moge het boek door veel mensen gelezen en herlezen worden en er zo toe bijdragen, dat zij nóg meer zullen kunnen genieten van de sociale·, natuur· en cultuurwaarden van de historische buitenplaatsen in ons land. Vooral de bezoekers van de tentoons· telling in Museum Swaensteyn wens ik toe in dit boek de verdieping te vinden, die ermee beoogd wordt. Tenslotte spreek ik de hoopvolle verwachting uit, dat het boek mede zal bevorde· ren, dat in ons land in toenemende mate steun zal worden gegeyen aan het werk met betrekking tot het behoud en het beheer van de historische buitenplaatsen, zoals dat van de zijde van de rijks· en provinciale overheid en de particuliere organisaties, met name de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen, waarin zich momenteel ruim 210 eigenaren hebben verenigd, wordt uitgevoerd. Drs. A.A.H. C. van Onz.enoort voorzitter Stichting Museum Swaensteyn
6
Over buitenplaatsen en de genoegens van weleer C. Schmidt
Afb.
1
In 1640 liet Constantijn Huygens, secretaris van Frederik Hendrik, een buitenplaats aanleggen aan de Vliet bij Voorburg. Elf jaar later voltooide hij een lang gedicht, waarin hij zijn 'hofstede' genaamd Hofwijck bezong. Zijn oudste zoon Constantijn belastte hij met de bezorging van de eerste druk, die in 1653 te Den Haag verscheen. Huygens was in die dagen niet de enige bouwheer van een buitenplaats. Zo liet hij in zijn gedicht een 'kakelaer' op de trekschuit bij het zien van Hofwijck uitroepen: Wel hey, wat 's hier weer nieuws? sal 't noyt geen einde wesen, Alweer een niew Casteel in eenen nacht geresen! 'K schick endelick de Vliet sal worden tot een' straet; Den Haegh sal metter tijd niet weten waer hij staet Te Voorburg of aen duyn . . . En inderdaad: in de loop van de zeventiende eeuw werd het allengs mode onder de
Afb. 1
7
Hcifwijck in vogelvluchtperspectief, ets (coll. Gemeentearchief's Gravenhage)
Hollandse deftigheid 'lusthoven' te stichten. Niet alleen aan de Vliet, maar alom in Holland ·en in andere gewesten· verrezen er tot diep in de negentiende eeuw buitenplaatsen langs de rivieren en vaarten en achter de duinenrij. Huygens zelf had destijds de stadhouder geadviseerd bij de aanleg en verfraaiing van diens buitenver· blijven in Rijswijk, Honselaersdijk en Buren en daarover correspondentie gevoerd met Franse experts. Ook bij de bouw van de 'Oranjezaal', het huidige Huis ten Bosch, was Huygens nauw betrokken. Dat niet iedereen deze bouwactiviteiten met instemming begroette, blijkt onder meer uit de volgende ontboezeming van Huygens' kakelaar: · .. siet die verweende gecken, Sy walghen vande Stadt, den Haegh en kan niet streeken, De straten zijn te nauw, de wandelingh te kort; De Coets moet ruymer gaen: wat Duyvel of haer schort? Is 't niet genoegh, Voorhout en Vyverberg te schenden, Is 't niet genoegh, den Haegh t'ontstraeten aller enden? Moet Voorburg mé in 't spel!? 'k magh heughen dat die Wey Voll klare Klaver stond, voll vette beesten ley; Maar het bleek niet genoeg: de klaver en de koeien moesten wijken voor de heren.
De Hollandse buitenplaats: een historische schets Gedurende de zestiende eeuwen vooral na 1585, het jaar van de Val van Antwerpen, namen de handel en nijverheid in Holland een hoge vlucht. De economische groei ging gepaard met een krachtige aanwas van de bevolking en een toenemende verstedelijking. Zo nam de bevolking gedurende de periode 1514·1622 met 145% toe en woonden er omstreeks 1650 zo'n kleine "1 miljoen mensen -bijna de helft van de totale bevolking van de Republiek. in Holland. Leefde in 1514 al 46% van de inwoners van deze provincie in de steden, in 1622 was hun aandeel opgelopen tot 54%. Gedurende dit tijdvak overtrof de bevolkingsaanwas in de steden die op het platteland aanzienlijk. In de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de bevolking in Holland weliswaar niet verder toe, maar steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bleven nog groeien. De toenemende handel, bevolking en verstedelijking lieten het platteland niet onberoerd. Door de snel stijgende invoer van graan uit de Oostzeelanden konden de boeren zich toeleggen op veeteelt en tuinbouw om aan de groeiende vraag van de steden te voldoen. Voorts vond er een specialisatie plaats in de verbouw van gewassen die grondstoffen leverden voor de nijverheid, zoals kool· en lijnzaden, meekrap en vlas. De groeiende markt voor agrarische produkten bracht vele kapi. taalkrachtige stedelingen ertoe een deel van hun in de handel en nijverheid gewon· nen geld te beleggen in land en droogmakerijen. De commercialisering en verstedelijking maakten een toenemend aantal mensen op een steeds voelbaarder wijze van elkaar afhankelijk. Door de groei van de stedelijke bevolking ging het landelijk karakter van de middeleeuwse stad -er lagen destijds nog boerderijen en vele beplante percelen binnen de stadsmuren· langza· merhand teloor. De moes· en kruidtuinen van de welgestelde burgerij werden 8
Afb. 2
vanwege het ruimtegebrek buiten de stadswallen aangelegd, een ontwikkeling die mede mogelijk was geworden door de toenemende pacificatie van het platteland. Zo was een stad als Amsterdam al in het begin van de zeventiende eeuw omkranst met tuinen, al of niet voorzien van een prieeltje. De daar aangelegde buitentjes moesten echter keer op keer wijken voor de stadsuitleggingen, wat ·ook toen· tot het nodige protest aanleiding gaf. Het waren de mensen op de knooppunten van het maatschappelijk verkeer, de regenten en de nauw met hun gelieerde toplaag van kooplieden (hier te zamen 'patriciaat' genoemd), die vanaf het einde der zestiende eeuw buitenplaatsen of, om hun eigen taal te spreken, 'hofsteden' gingen stichten. De aan hun sociale positie inherente spanningen en de steeds drukker wordende steden deden bij hen een verlangen opkomen naar een 'uyt·spanning der vernuften', ver van het 'vuijl gewoel van Wagen, Mensch en Peerd'. Hoe nauw de recreatieve functies van het buitenle· ven aanvankelijk nog samenhingen met de economische, blijkt uit een ontboeze· ming van een zeventiende·eeuwse telg van de patricische familie Teding van Berk· hout, die bijzonder placht te genieten van zijn zomerse inspectiebezoeken aan zijn Beijerlandse pachters, want dan bevond hij zich 'met de neus in de locht, ofte met de handen in 't geldt, de 2 voornaemste pleysieren van het quartier'. Voor een man als Constantijn Huygens, wiens hofstede amper economische functies had, stond ontspanning voorop. Zo verzuchtte de dichter op de secretarie van de prins: Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr' van komen? Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen. Kom, peerden in de Coets, 'k voel dat ick U genaeck, En Haegh, goe nacht, ick geew; maer van Hofwijcksche vaeck. De ontspanningsfunctie van de hofsteden, die in de zeventiende eeuw ook wel 'speelhuysen' of 'hoven van plaisance' werden genoemd, blijkt mede uit benamin· gen als Rusthof, het dubbelzinnige In de wereldt is veel gevaer (naar het drukke vaarverkeer op de Vliet èn de risico's van het leven op aarde), Sorghvliet, Vreugd en Rust en natuurlijk Hofwijck. Huygens' wijkplaats voor het hof, zijn 'Haventjen vertrecks uijt Hoofs gewoel'. Dat de recreatieve functie van de hofsteden in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer op de voorgrond kwam te staan, blijkt ook uit de ontwikkeling van de architectuur van de huizen. Bouwde men in de begintijd buitens in de vorm van een boerderij (of maakte men gebruik van een 'heerschaps· kamer' op een pachthoeve), sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw werd een ander type buitenhuis toonaangevend, door Van Luttervelt 'stadshuis·buiten' ge· doopt. Dit type woning, voor het eerst ontworpen door Philips Vingboons, stond ·in tegenstelling tot wat Van Luttervelts term suggereert· model voor de brede grach· tenhuizen die in de loop van de zeventiende eeuw de smalle trap· en klokgevelhuizen steeds meer verdrongen. Kennelijk wensten vermogende stedelingen stads comfort op het platteland, temeer daar het gewoonte werd van mei tot oktober op de buitenplaats verblijf te houden. Maar het was niet alleen behoefte aan ontspanning in de buitenlucht die de rijke patriciërs bezielde tot de aanleg van buitenplaatsen; ook overwegingen van status en representatie speelden van meet af aan een rol en wel des te meer, toen het bezit van
9
Afb. 2
Afb. 3 Afb. 4
10
Constantijn Huygens, gravure door B. Vaillandt (Museum Swaensteyn Voorburg)
een hofstede eenmaal 'mode' was geworden. In de middeleeuwen was het platteland het domein van de adel: daar stonden hun versterkte behuizingen in de vorm van kastelen en ridderhofsteden. In het bijzonder in de omgeving van Den Haag, dat zelf rond een 'hof was opgetrokken, waren er in de zeventiende eeuw nog vele te vinden, men denke slechts aan De Binckhorst, Duivenvoorde en Te Werve. Het burgerlijk patriciaat dat het sinds de Opstand niet alleen in de steden, maar ook in de Haagse colleges van staat voor het zeggen had, ontwikkelde zich allengs tot een hechte familieoligarchie. Het groeiend standsbewustzijn van deze nieuwe classe dirigeante kwam tot uitdrukking in een toenemend vertoon met behulp van statussymbolen als familiewapens, heerlijkheden, 'grands tours' en buitenplaatsen. Zij ontwikkelden een aristocratisch getint gedragsrepertoire, dat ook door vermogende, maar bij voorbeeld om religieuze redenen van de stadsbesturen uitgesloten heren gaarne werd nagevolgd. Weliswaar verzonk de pronkzucht van deze Holland-
Afb. 3
De Binckhorst, gravure door C. Elandts (colI. Gemeentearchief's Gravenhage)
se bourgeois'gentilshommes in het niet bij de oogverblindende pracht en praal waarmee de Britse en Franse hofadel zich omringde en behield hun habitus een typisch burgerlijk stempel, maar niettemin was er sprake van een zekere aristocrati· sering van hun levens· en gedachtenvormen die mede tot uiting kwam in de tuinaanleg en de inrichting van de buitenhuizen. Deze ontwikkeling ging niet onopgemerkt aan de kritische tijdgenoot, onder wie ook menig rechtzinnig dominee, voorbij. Zo klaagden volgens Roorda oproerige pamflettisten in het 'rampjaar' 1672 over de 'toenemende grootsheid, hooghartig· heid en weeldezucht der regenten. Hun kostbare levenswijze, de dure karossen waarin ze reden, de juwelen waarmee ze hun vrouwen en dochters tooiden, dit alles wekte al evenveel ergernis als de weigering van de heren, de groet van gewone burgers te beantwoorden'. Ook Huygens, heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnickenland, kende deze bezwaren. Zo liet hij de eerder ten tonele gevoerde praatjesmaker op de trekschuit over de buitens aan de Vliet verontwaardigd uitroepen: Wy moeten inden grond, het volckje wordt te pragtigh. Sy schrapen 't goed bij een, slinx of rechts, 't scheelt haer niet; ( ... ) Bedenck eens wat'er gelds aen sulcke rasery gaet ... De spreker verwijt Huygens en zijn standgenoten verspilling van geld en kostbare grond, verwaandheid en op suspecte manier verworven rijkdom. Vooral de eigen. 11
Afb- 4
Te Werve, gravure door C. Elandts (coll_ Gemeentearchief's Gravenhage)
dunk. van 'verweende gecken' als de heer van Zuylichem is hem een doom in het oog:
Afb. 5
'T huys moet in 't water staen en Slots-gewys staen proncken, Gelyck een steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken_ Men behoeft niet te denken dat dit chique 'vokkje' zijn eigen tuin wiedt, daar hebben ze een tuinman voor, en wee je gebeente als deze de hof niet vrij van onkruid weet te houden: De Schoffel heeft geen' rust, daer is een eewigh leven Van wiejen datmen berst_ De Thuynman magh wel beven, Soo 't onkruyd meester werdt door weelde van natt weer, Door overvall van werck, en door versuym noch meer. De goede oude tijd van de eenvoudige Hollandse regenten -de 'bestevaars' van weleer- is defInitief voorbij, dat blijkt wel uit de interieur van hun 'kastelen': En, als ghy binnen gaet, wat meent ghy daer te vinden? Een opper-Camertjen tot onderhoud van vrinden, Als inden gulden tijd van 't Hollands slecht en recht?
12
Neen seker, Cameren op 't cierlixt afgerecht, Als stondt ghy binnen Delft; gemarmerde Saletten En van dien niewen snof; hoe noemt men't? Camenetten, Pronck·cellen voor een' Prins, met borden en met leer Op 't Haeghelijxt versien: (ja wel toch, lieven Heer, Waer will dit heen in 't end!) ... Protesten tegen dit alles helpen geen zier, want de heren doen toch waar zij zin in hebben en vertonen bovendien de neiging hun weelde te bagatelliseren: ... en, seghtmend'r wat teghen, 'Theet maer een Weuninckje, een huysjen uyt den reghen. Huygens verweert zich in zijn gedicht manhaftig tegen de kritiek die hij zichzelf bezorgt. Zo laat hij een welwillend personage op de trekschuit terloops opmerken dat de secretaris van de stadhouder het zo druk heeft, dat de door hem bewezen diensten aan God, Vaderland en Oranje er wezen mogen en dat de afmetingen van Hofwijck toch bescheiden te noemen zijn. De passagier weerspreekt de beschuldiging als zou Huygens op laakbare wijze aan zijn geld gekomen zijn, en ach: Wat lighter yemand aen, ofhy een Hofje bouden, En besighden een deel van onbesproken winst Tot onverboden vreughd; om nu en dan voor 't minst Een Haventjen vertrecks uyt Hoofs gewoel en winden Voor heul en adem· tocht van ziel en lijf te vinden, En smaken 't onderscheid van ruymt en van gedrangh? Een schipper die eveneens veel afgunstige opmerkingen aan het adres van de bezitters van buitenplaatsen aan de Vliet heeft gemaakt, krijgt ten slotte van Huygens te horen hoe weinig benijdenswaardig het leven in de hoogste kringen van Den Haag is en hoe indroevig een deugdzaam mens daar kan worden: ... 0, Schippertje, goed knecht, Waert ghy tot inden grond van alles onderrecht, Saeght ghy tot inden Milt van die ghy wilt benyden; Verstondt ghy neffens my 't gepeperde verblyden, Het gallighe vermaeck van die daer staet en siet, En hoort u sorgeloos staen fluyten langs de Vliet, En wist ghy hoe hem 't haer te bergen komt te staen, Die wel op Hofwyck is, en naer den Haegh moet gaen, Den Haegh, die doornen Haegh, daer Eer en Deughd en Reden Veel tijden wert betaelt met vuyl' ondanckbaerheden; Daer weldoen wert beloont met laster of geweld; Daer 't uyterste gepoog der Vromen wert gestelt Den boosen tot een' schimp; daer 't niet en is te passen, Men sie sich langhs of dwers door spijt of nijd bebassen: Daer selfs de Vrede·min misduydt wert voor misdaed; lek meen ghy soud sijn lot verfoeijen voor uw' staet, 13
En kruijpen in uw luijck, en leeren beter wenschen, En oordeelen 't geluck van uws gelijcke menschen Benijdelicker veel dan dat te Stéwaerd blinckt, En achter de gordijn van't aensien hinckt of stinckt. Daar kan de schipper het mee doen en als Huygens dan het ongecompliceerde leven van de Voorburgse melkmeisjes ziet, die 'met koele bloote beenen, met Emmertjens voll Melck en voll gerustigheid' de wei verlaten op weg naar huis, is hij volkomen overtuigd van zijn gelijk.
Afb. 6 Afb. 7
Valt er bij Huygens en zijn zeventiende·eeuwse standgenoten nog een zekere' embar· rassment of riches' te bespeuren, in de achttiende eeuw geraakte deze verlegenheid steeds meer op de achtergrond. De aristocratisering van Hollands burgerlijke elite bereikte in de eerste helft van die eeuw haar hoogtepunt. De buitenplaatsen waren de pronkstukken der patriciêrs geworden, hun 'paleizen' ten plattelande. In 1719 jubelde de lofdichter Claas Bruin in een deftig plaatwerk, waarin de buitens van de Amsterdamse kooplieden aan de Vecht in ai hun glorie stonden afgebeeld: Dus vorst'lijk kan een Koopheer leeven Door 's Hemels zeegen, zorg en vlijt: Dit alles kan den handel geeven, In weêrwil van de bitse nijd. Gy kleene Prinssen, die uw zaaien Ten roof aan de armoê geeven moet, Laat af van ai uw ydel praaien; De Waereldstad aan d'Amstelvloed, Hoe wonderlyk 't u klinkt in de ooren, Teelt Koningen op schryfkantooren.
Afb. 8
14
Maar er bleven ook andere geluiden klinken. Zo schreef de Leidse lakenkoopman Pieter de la Court van der Voort (1664-1739), wiens vrouw een tijdlang in het bezit was van de Voorschotense buitenplaats Allemansgeest ·het latere Berbice·, in zijn in 1737 verschenen handboek voor het aanleggen van buitenplaatsen de vermanende woorden: 'Tegenwoordig tragt men niets anders dan om alles heerlyk, pragtig, en konstig, om het oog van Vreemdelingen te voldoen, voort te brengen, zonder aen kosten en onderhoud, laet staen gemak of inkomen, gedagtig te zyn; zoo dat deeze Buitenplaetzen ( . .. ) te regt Last· en geen Vermaeckplaetzen mogen genaemt wor· den'. Hij waarschuwde ervoor om niet 'de manieren van Koningen en Vorsten, die blootelijk ostentatie in het oog houden, in het kleine ( ... ) na te bootsen'. In vroeger tijden was men wat dat betreft veel verstandiger: 'Gants anders was het oogmerk onzer Voorouders bij het aenleggen van hunne Buitenplaetzen; zy beoogden daer door eene zoete tydkortinge en stille rust in hunne hooge ouderdom te zullen genieten, te gelyk uitzynde om de voorvallende kosten van het jaerlykse onderhoud, door andere kleine voordeelen te vergoeden; daerom planten ze vooraf hooge opgaende uitkroonende boomen, en na die kragtig begonnen te groeyen, wierden de Gebouwen aengelegt'. De la Court ried aan niet te veel 'geldspillende cieraeden' in de tuin aan te brengen, in elk geval niet meer 'als om aen de mode te voldoen'.
DE ZEGEPRAALENDE ,
VEe H T~ Vertoonende verfcheidene
GESICHTEN Van
LUSTPLAA TSEN, HEEREN HUYSEN en DORPEN; Beginnende van U I T REe H T en met 1\1 U Y DEN befluytende.
T' A M
Sr
É i, DAM,
13y de Wed: Nicolaus VijJchtr, op den Dam, in de Vi{t~. _ _ _ _ _ _- - - - - - -,- --I-"t-pt.
~.
M. D. CCXIX, Afb. 6
Titelpagina uit 'De zegepraalende Vecht', Amsterdam 1719 In de woorden van deze patrici~r valt een zekere ambivalentie te beluisteren: aan de ene kant houdt hij het als heer van stand voor onvermijdelijk om aan de 'hedendaegse grootse manier' deel te nemen, maar aan de andere kant moet dat toch niet de spuigaten uidopen. De aristocratische allures dienen binnen de burger. lijke perken te blijven.
15
Afb· 7
Ouerholland, 'De ugepraalende Vecht', Amsterdam 1719, pi. 42
Van 'de soeticheydt des buyten-Ievens'
Afb. 9
16
De toenemende populariteit van buitenplaatsen ten tijde van de Republiek ging gepaard met de opkomst van een genre gedichten, waarin de lof van het leven op de hofstede gezongen werd: de hofdichten. De eerste in het Nederlands geschreven exemplaren van deze dichtsoort dagtekenen van het begin der zeventiende eeuw. Sindsdien kwam er een stroom hofdichten op gang die bleef aanhouden tot het einde van de achttiende eeuw. Zo was vóór het toonaangevende hofdicht van Constantijn Huygens waaruit hierboven werd geciteerd, een vers verschenen van de hand van Philibert van Borsselen getiteld Den Binckhorst, op de gelijknamige plaats van J acob Snouckaert, terwijl na Huygens J acob Westerbaen zijn buiten Ockenburg in Loosduinen en Jacob Cats zijn Sorghvliet bezong. Deze hofdichten evoceerden een geïdealiseerde vorm van buitenleven en zijn in die zin sociologisch interessant, dat zij laten zien wat door de elite van die dagen deftig en 'vermakelijk' werd geacht. De hofdichters bezaten zelf een buitenplaats Of waren lofdichters die enige tijd gastvrijheid hadden genoten bij een 'heerschap'. Gewoonlijk geven zij in hun verzen een uitvoerige inventarisatie van alles wat in de hof aanwezig is. Moestuin, boom· gaard, bloem· en kruidhof, vrijwel niets ontsnapt aan een breedvoerige behande· ling. Niet alleen de gewassen en dieren, maar ook de beelden en vazen, grot· en waterwerken, koepels en berceaus, sterrebossen en doolhoven worden uit en te na beschreven. Over het huis wordt in de meeste gevallen gezwegen, maar soms wordt
BYZ ONDERE .l\.ENivlERKINGEN over het aenleggen
PR A GTIGE
EN
V~1l
GEMEE N E
LANDHUIZEN, LUSTHOVEN , l'L A NTAGIEN EN A E NKLEVENDE CIE R AEDEN ; IV AE R lil' GEVOEG"!' IS
Bene Verhandeling acngacndo het j~oeijen ~" voortteelen van. VRUGT-,en. WILDE ~Oo..~;EN j inzonderheid eelle Ile:te JJefchryvlO:l. OUl )aeT~yks oycrvlo"9'~ D~~J[,V EN 111 de opcnL~c.1t . ook by vervroeging in STo.Ok- en a""ere W ARME. KAS~/;N , voort te brengen , ALS MEDr,; Om onfcilbaer ANANAS. VRlJGTEN , ook ClTJWEN·, LIMOEN. , ORANiR,IlOOMEN , en andere GcwuHi:'n van w:mm.: l' ~,ucbdt rcck , on~cr onzc.k.~1Udc vo~r:. te q~eexe~ cn te ~~cr~Ca lligvulJigen , nevens l'CII Bengt om de bcnoodigde WF.ER.GLAZEN duet tO_ t e ma.en ,
NOG .Be roefde Woerncemingen wegens bet Voortteelen van ARRD· <;" WARtvIOES. VRUGTBN, hehondelen der MOESTUlNE.N , bet "culeggen der m~Ol?lBAKK EN voor Meloenen en foorrgel)'ke GcwalTcn, en hoe men de befle MELOENEN", dezelven kan teelen enz. Alles in den tyd -UQll VyJ~ig .fcWfcn ()11de~:U1u!en , aellgae~nd , omftamfig befcbrc'C{;n
her
en met datl' toe r..oO.'ilge Platten opgebeukrd • .
T W' E E 'IJ E 'D R 'V K. Vermeerderd met twee AENI-IANGZELS, handelende over het nenleggcn der
T R E K KAS S E N v oo R
D E
P
E RS I K K E N en'Z.~
cn over het
K WEE K E N
DE R
B LO E M EN.
'r I? .d M S 'r E L DAM, Ey K. v. TON G E R L 0 Ct) F. H OU T T .U I MDCCLXJlI.
Afb. 8
N;
Titelpagina uit P. de la Court van der Voort, 'By1.ondere aenmerkingen .. . ', Amsterdam 1763 het door de dichter toch betreden teneinde de bibliotheek, de kunst·, mineralen· of schelpenverzameling te beschrijven of de lezer te laten genieten van het uitzicht uit de ramen. Naast de vaak overvloedige topografische informatie, waarbij de dichters tuin· bouwkundige adviezen niet schuwen, wordt ook verhaald wat de eigenaar van een buitenplaats zoal uitvoert of geacht wordt uit te voeren. Activiteiten als het maken van een tuinontwerp, het kweken van exotische gewassen, maar ook het planten,
17
Afb. 9
Zorgvliet, gravure doorJ. van den Aveelen ca. 1 700 (coll. Landbouw Universiteit Wageningen)
bemesten en bovenal het oculeren staan in hoog aanzien. Toch was het ideaal niet om als een eenvoudig landman te leven. Steeds weer beklemtonen de hofdichters het eminente belang van een goede bibliotheek op de buitenplaats en van gesprek. ken met geletterde vrienden over kunsten en wetenschappen. Het ideaal was te genieten van 'de soeticheydt des buyten.levens', maar dan wel 'vergheselschapt met de boucken'. Jacob Cats omschreef het zo: Het is van oudts gemerckt, dat veel geleerde luyden, Vernamen soet vermaeck omtrent de groene krnyden, Een boeck·kas op een Hoef, dat is een lustigh dingh, Geen peerel voeght so wel oock in een gouden ringh. Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken, Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken, En Godt daer in te sien. De natuur wordt in verreweg de meeste hofdichten opgevat als een openbaring Gods. Evenals de bijbel is de natuur een boek waaruit te leren valt hoe een vroom en verstandig leven op aarde te leiden en het eeuwig heil deelachtig te worden. Het nietige in de natuur ·een mier of een slak· herinnert de dichter aan zijn plaats in Gods schepping en de afwisseling van de seizoenen geeft aanleiding tot overpeinzingen over 's mensen vergankelijkheid. Deze emblematische zienswijze gaat hand in hand met een opvallende nadruk op 18
het materiële nut van de natuur. Zo komt het er volgens Constantijn Huygens op aan: Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachtte stoff Te suygen 's schepsels nutt, te tuygen 's Scheppers lof.
Afb. 10
De natuur moet dienstbaar worden gemaakt aan de behoeften van de mens en voor zover dat gebeurd is, is zij aangenaam. Bomen dienen de bezitter van een buiten· plaats, omdat zij koelte en schaduw geven gedurende warme zomerdagen en luwte in tijden van storm en regen. Zij dienen de mensheid tot bouwmateriaal en brand· stof en daarom bekijkt de hofdichter hen met welgevallen. Als de dichter langs zijn vijver wandelt, denkt hij watertandend aan de vis die hem tot avondmaal zal strekken: in gedachten ziet hij zijn portie al smoren in de wellende boter van de braadpan. Een goede maaltijd werd trouwens toch op hoge prijs gesteld. Zo nodigde de lekkerbek Lukas Rotgans zijn vriend eens uit voor een verblijf op de buitenplaats. Het zou hem daar aan niets ontbreken, immers: Wy wachten overvloedt van applen, rype peeren, Meloenen, die den disch, als Goden banketteeren, Versieren, onder 't glas in bakken uitgebroeit. Wy melken vetten room, die uit den uijer vloeit. Gy kunt in 't slaapvertrek gerust en stil vernachten. Ik zal het beste lam uit onze kudde slagten, En snoeken, blank van buik, of baarzen, hart en zoet, Met net en angelroê verschalken in den vloedt. Ai kom ...
Afb. JO
19
Bloemenvaas en vruchtenschaal, j. Bosschaert (part. coll.)
Het hoofdthema van de hofdichten wordt gevormd door de 'lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens', dat tegenover de verdorvenheid van het stadse bestaan wordt gesteld_ In de steden heersen hovaardij, spilzucht, jaloezie, oneerlijkheid, ontucht en alles wat maar verwerpelijk wordt geacht. Daar bevindt zich het hof waar intriges en vleierij hoogtij vieren, daar wordt men geconfronteerd met de streken van op winst beluste en rangzuchtige zakenlieden, en daar wordt men achter de broek gezeten door corrupte gerechtsdienaren die eerder geslepen kooplui dan gewetensvolle dienaren van Vrouwe Justitia zijn_ Daartegenover staat het leven op het land waar godsvrucht, vrede, eenvoud en oprechtheid heersen en waar men zich in alle rust kan wijden aan eerzame bezigheden als lezen, wandelen, vissen, vinken, jagen, paardrijden en tuinieren_ Alles wat de gemoedsrust in de weg staat -ook de handel en scheepvaart worden als zodanig aangemerkt- is de hofdichters een gruweL Zo moest Hofwijck voor Huygens een plaats zijn waar hij zich kalm kon wijden aan zijn gezin en zijn liefhebberijen en waar niets mocht herinneren aan 'Staetsche vodderijen' en 'Werelts werringhen': (Die wetten schrijv'ick voor) ick ban den heelen Haegh, Met all sijn achter-klapp, ich bann de vuyle plaegh Van loose pleiterij, ick ban d'onstuyrnigheden Van over-heerigh volck in ongeruste Steden __ _ Ook theologische haarkloverij wordt door de calvinist Huygens in de ban gedaan_ Hofwijck moet een eiland zijn, waar de stadse haat en nijd niet doordringen en waar vrede en vriendelijkheid heersen: Hier zijn w'op Hofwyck, schouw van all datt Hooft en Haeght, En all dien d'onvré lust, en dien de vré rnishaeght, Mishaeght ons' broederschapp __ _ Ter wille van de lieve vrede gaat het bij het kegelen en boogschieten -spelen die op Hofwijck druk beoefend worden- niet om het geld, want dat leidt slechts tot onenigheid en handgemeen. Maar het is Huygens om meer te doen dan het ontvluchten van een boze wereld. Op Hofwijck wordt niet alleen met volle teugen van het buitenleven genoten, maar vooral ook gemusiceerd, gelezen, geschreven en van gedachten gewisseld. Huygens' buiten is om met Menno ter Braak te spreken voor alles een 'cultuureiland', een plaats waar de schone kunsten worden beoefend en waar door studie en gesprek naar de 'waerheid' wordt gezocht, naar 'peerelen van Deughd of Wetenschapp'. Over politieke en maatschappelijke aangelegenheden wordt bij voorkeur niet gesproken, want dat levert maar ruzie op. Op natuurwetenschappelijk gebied zijn er echter nog vele problemen die om een oplossing vragen en daar houdt de broederschap op Hofwijck zich het liefst mee onledig. Zo wordt bij voorbeeld bestudeerd: Waer van't geboomte groent, waer langhs en door wat monden Sijn blancke voedsel komt uyt sware swarte gronden: Hoe't inde tacken rijst, hoe't inde bladen stuyt, Hoe't inden Somer werckt en scheidt'er 's Winters uyt: Wat Gouwe stincken doet, wat Roosen wel doet riecken; 20
Wat Kraijen swarte geeft, wat Swanen witte wiecken; Wat eijeren beVIUcht, wat Wasch en Honing scheelt, Hoe't bij de slechte Bije verstandigh werdt verdeelt; Ook het grootste raadsel der natuur wordt niet uit de weg gegaan: Hoe't allerwonderlixt der wonderen, de Mensch, Van Menschen werdt geteelt met min schier als een' wensch; Wat Ziel, wat Lichaem is, en hoe sy konnen paren; Hoe't vier in't herte komt, hoe't Silver inde haren, Hoe't Bloed de schaemte meldt, hoe't Oogh van verre voelt, Hoe all het sichtbaere dat door den and'ren woelt Geschift werd sonder moeijt, en sonder konst gescheiden: Hoe Neus en Mond alleen, en Ooren met haer beiden Gelijcke plichten doen. En natuurlijk is de heer van Zuylichem ook zeer geïnteresseerd in de kwestie:
Hoe't Hoofd gehoorsaemt werdt van Handen en van Voeten, Niet met de moeyte die een Heer neemt als hy wenckt en doet sijn Dienaer gaen, maer even als't maer denckt. Over deze en dergelijke problemen dient in een sfeer van verdraagzaamheid te worden gediscussieerd: Dit's 't veld van onsen strijd, maer strijd van vreedsaemheid, Daer yeder op sijn' beurt sijn' stille meening seidt, En luystert naer sijn vriend, en laet sich onderrechten; En heet verliesen winst, wanneer hy valt in't vechten, En wijs in't vallen werdt . . . Los van deze geleerde gesprekken zat de weduwnaar Huygens graag alleen in zijn 'kluys' te lezen en te schrijven. Zijn kinderen mochten hem echter altijd komen storen: Dit vrindelick gesin onthael ick, sonder pruylen Van dat sy d'eenigheid, daer in ick soeck te schuylen, Verstooren met haer' jeughd, en roeren Hofwyck om, En maken 't nauwer dan de straet van 't Achterom. Daer zijn de gasten; flux, den Room·pott uyt den Polder, De Boonen vanden staeck, de Netten vanden solder, De Vijver in't gewoel, de Snoecken in de Iy, Jan Maertsen in de praem, en elck all even bly, (Bly met de volle vanghst, die selden komt te missen Van ongeroofde winst, van ongekochte vischen) De Peeren vanden Boom, de Lijster uyt de strick, Elck vrolicker als thuys, elck besiger dan ick.
21
Afb. 12
De buitenpartij, Dirck Hals, 1627 (Rijksmuseum Amsterdam)
En als het drukke gezelschap 's avonds laat afscheid heeft genomen, wandelt Huygens zijn 'Nacht·slott' binnen, haalt de valbrug op en gaat slapen, onbereikbaar voor het nachtelijk gespuis: ... Daer sitt ick in mijn' Gracht Van zestigh voet rondom, en spott met menschen·macht: Musketten ben ick baes, en slaep op bey mijn' ooren; Laet grove Stucken sien, die mij bestaet te stooren; Soo roep ick, qui va là, en luyster na gespreck, En moet mijn' hooghen moed sien buygen voor een geck. De hofdichten zijn geen specifiek Hollands genre. Zij horen thuis in de Europese traditie van de georgische literatuur, waarin in navolging van Hesiodus en Vergilius lering werd verschaft over alle mogelijke aspecten van het landleven. Deze georgi. sche traditie werd met de opkomst van de villeggiatura in Italië gedurende de vijftiende en zestiende eeuw weer opgenomen en heeft in de Europese literatuur als evenknie van de pastorale ofherdersliteratuur een belangrijke rol gespeeld. In beide tradities wordt het urbane ideaal van het 'vivre plus doucement et sans contrainte' hartstochtelijk beleden, zij het in verschillende vorm en toonzetting. Herders komen in het hofdicht zelden voor en schapen zijn in dit soort poëzie eerder de leveranciers van wol en vlees, dan de troeteldier~es van Marie·Antoinette. In de hofdichten treft de realistische toon: er wordt tuinwerk verricht en de methoden en resultaten van die arbeid worden uitvoerig belicht. De hofdichters geven gedetailleerde informatie over de grondsoorten, de waterstand en de kwali· teit van het gras en andere gewassen op de buitenplaats, terwijl de pastorale zich in een onwezenlijk en geromantiseerd landschap afspeelt. De pastorale kent alleen het schone jaargetijde; in de hofdichten is sprake van de gebruikelijke vier seizoenen. Centraal in de pastorale literatuur staat de liefdesgeschiedenis van twee jonge
22
ongehuwde mensen; in de hofdichten ontmoeten we volgens Van Veen 'het ideaal van het trouwe en gezonde huwelijksleven, het vaderschap en het moederschap, de kameraadschap van man en vrouwen de wederzijdse ondersteuning in de plichten, die het beheer van het bezit oplegt'. Ten slotte spelen de religie en de cultivering van het intellect in de hofdichten een voorname rol, hetgeen in de pastorale niet het geval is. Hoewel het hofdicht hier te lande dus werd geïmporteerd, is het niettemin typerend dat het juist deze dichtsoort was die de Hollandse deftigheid aansprak. Juist dit naar hoofse maatstaven wat 'platvloerse' genre achtten zij bij uitstek geschikt voor het bezingen van hun buitenplaatsen. Kennelijk vielen de realistische toon, de nadruk op noeste lichamelijke en geestelijke arbeid, de godsdienstige en zedelijke lering, de utilitaristische natuurbeschouwing en het familieideaal hier in betere aarde dan de in Holland nooit echt populair geworden, ietwat zweverige en romantische pastorale, die correspondeerde met een geheel andere gevoelswereld: die van een verfijnde en in Hollandse ogen te gemaniëreerde hofadel. De voedingsbodem voor een dergelijke idyllisch-galante literatuur ontbrak nu eenmaal in de koopmansrepubliek Holland. Maar hoe typerend voor het 'geestesmerk' van de Hollandse bloem der natie ook, de hofdichten waren evocaties van een ideaal en dienen derhalve niet als in alle opzichten getrouwe weergaven van het leven op de buitenplaatsen te worden gezien. Huygens zèlf waarschuwde reeds voor een al te naturalistische interpretatie van zijn hofdicht, immers: . _. Soo gaet het met de pen, De Rym-pen: want sy lieght ten deele van gewen, Ten deelen om de kunst: en die de waerheid soecken In 't loss aensienelick van wel-gerymde Boecken, Zijn even verr van't pad als die den wilden aerd Van't weelderigh pinceel aenvaerden voor een Caert_ Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer geven; 'T is rouw' Land-metery, daer staet geen passer neven.
Afb. 11
Afb. 12
23
En toch, wie Huygens' hofdicht leest, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat hier een authentiek ideaal wordt vertolkt: zijn 'chäteau de Voorburgh' wàs voor hem primair een oord van contemplatie_ Ook de bescheiden afmetingen van zijn buiten wijzen daarop: voor de aan zijn functie verbonden representatieve verplichtingen beschikte hij over zijn ruim bemeten huis aan het Plein_ Maar lang niet alle bezitters van een buitenplaats waren zo gecultiveerd en beschouwend van aard als de geheimschrijver van de prins. Het serene ideaal dat in de hofdichten werd gepropageerd, was voor menigeen slechts schone schijn. Wie beschrijvingen leest van de geneugten waaraan in het bijzonder de in Den Haag bivakkerende elite zich gedurende de zeventiende en achttiende eeuw laafde, ziet zich geconfronteerd met een schier onophoudelijke stroom jachtpartijen, banketten, bals, kaartavondjes en vrijages met losbandige vrouwspersonen, festijnen die niet zelden uitliepen op woeste drinkgelagen, waarna menig knecht zich voor de taak gesteld zag Zijn laveloze meester bij het ochtendgloren in horizontale positie naar huis te transporteren_ Wie kennis neemt van het 'dachregister' van de wat de bovenstaande genoegens
Afb. 11
Huygens' huis aan het Plein te 's Gravenhage, gravure door C. Allard (coll. Gemeentearchief 's Gravenhage)
Afb. 13
Pasgeld, gravure door F. Basan, 1757 (coll. Gemeentelijke Archiefdienst Delft)
24
Afb. 14
betreft gematigde Delftse regent PieterTeding van Berkhout (1643·1 713) ·bouwheer van de nu verdwenen buitenplaats Pasgeld aan de Vliet even buiten Delft·, komt er spoedig achter dat, hoewel het ideaal van het buitenleven met de boeken in hem een toegewijd aanhanger vond, hij geenszins de lusten en lasten van een druk gezel· schap sleven meed, integendeel. Zijn dagboek getuigt van een ongelooflijk intensief sociaal verkeer in de vorm van talloze visites en contravisites, diners en soupers, ontvangsten en logeerpartijen, en al gauw duizelt het de lezer van zijn journaal van de ooms en tantes en de zeer vele, vaak moeilijk traceerbare neven en nichten, categorieën die veel ruimer werden genomen dan thans gebruikelijk is. Tot zijn aanverwanten behoorden trouwens ook de kinderen van de oude Constanter. Pieters zusje,]acomina Teding van Berkhout, was getrouwd met Lodewijk Huygens, wiens zuster Sus anna door haar huwelijk met Philips III Doublet de scepter zwaaide op het landgoed Clingendael in Wassenaar. Getuige Pieters dagboek en de corre· spondentie van de familie Huygens was het een va et-vient tussen Pasgeld, Hofwijck, Clingendael en de overige buitenplaatsen. Het Hollandse patriciaat bestond sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw uit een steeds hechter wordende groep familie clans en het onderhouden van goede betrekkingen met de vele verwanten en 'vrunden' behoorde tot de eisen van een verantwoord 'sociaal beheer'. Huwelijken, politieke allianties en machinaties, finan· cieel·economische aangelegenheden: zij werden mede beklonken op de vele partijen die de patriciërs organiseerden. De buitenplaatsen vormden voor dit alles een passende entourage: het waren enclaves waarin de 'Grote Wereld' zich ongestoord en op aangename wijze kon verpozen. Parallel aan de aristocratisering van de
Afb. 14
Clingendael, gewassen pentekening door L. Scherm (colI. Gemeentearchief's Gravenhage)
Afb. 13
25
levensstijl van het patriciaat werd de buitenplaats steeds meer van toevluchtsoord voor tot toneel van het gezelschapsleven. Maar ondanks alle exclusiviteit werden volksvermaken niet gemeden. Zo bericht Van der Aa in 1848 over Voorburg, welk dorp toen ruim 2400 inwoners telde van wie 'onderscheidenen der mindere klassen' hun brood op de buitens verdienden: 'De kermis valt in den laatsten Zondag in Augustus. Zij wordt des avonds door de bewoners der naburige buitenplaatsen en door den fatsoenlijken stand uit 's Gravenhage druk bezocht, om deel te nemen aan de verlotingen, welke de kramers van galanteriewaren, modeartikelen en lekkernij. en zich beijveren bestendig aan den gang te houden'. De 'soeticheydt des buyten·levens', zo mogen we concluderen, werd in het algemeen meer in het gezelschap van de mensen dan in dat van de muzen gesavou. reerd.
Continuïteit en verval Ten tijde van de Republiek en de eerste honderd jaar van het Koninkrijk der Nederlanden konden weinigen zich zeer veel en velen zich zeer weinig veroorloven. In de loop van de twintigste eeuw begon hierin een kentering te komen: velen konden zich meer permitteren dan eertijds ·zij het beduidend minder dan de weinigen van weleer·, terwijl de buitengewone mogelijkheden van weinigen werden ingeperkt zonder echter geheel en al te verdwijnen. Deze ontwikkeling weerspiegelt zich in de geschiedenis van het tweede huis: de buitenplaatsen van toen zijn grotendeels afgebroken, tot villaparken verkaveld of verbouwd tot conferentieoord, bejaardentehuis, kantoorruimte of museum, terwijl de tweede woning van thans ·nog steeds een teken van maatschappelijk succes· in het algemeen niet meer de allure heeft van een aristocratisch buitenverblijf. De bloeiperiode van het buitenleven, zoals dat in de hofdichten werd verheerlijkt, lag tussen 1650 en 1780. In de tweede helft van de achttiende eeuw begon de welvaart in Holland te tanen: de Republiek was over haar hoogtepunt heen en een tijdvak van verarming en bittere conflicten volgde. Gedurende de periode van de Bataafse Republiek en die van de Inlijving bij Frankrijk werd de situatie er niet beter op: vele buitenplaatsen werden verwaarloosd en geraakten in verval. Ook het hofdicht verdween als genre: in de eerste decennia van de negentiende eeuw verschenen er nog enkele parodieën op deze eens zo deftige dichtsoort. Toch was het in de negentiende eeuw allerminst met de buitenplaatsen gedaan. Er waren nog vele welgestelden van patricische of adellijke geboorte die zich een buitenverblijfkonden veroorloven en gedurende de tweede helft van de negentien· de eeuw kwamen daar allengs nieuwe rijken als fabrikanten, effectencommissio· nairs en 'Indische fortuinen' bij. Steeds vaker echter werden de buitenplaatsen permanent bewoond. Terzelfder tijd begon mede ten gevolge van de aanleg van spoorlijnen een suburbanisatieproces op gang te komen en werden er villawijken aangelegd, veelal op het grondgebied van de voormalige, inmiddels ouderwets en te duur geworden buitenplaatsen. 'Buiten wonen' bleef om tal van redenen een ideaal van velen: men wenste de kwalijk geachte 'dampen', het fiscale klimaat en de confrontatie met het voor onbeschaafd gehouden volk van de stad te ontlopen en zo kwam een nieuwe, wederom door een geduchte prestigestrijd aangedreven vlucht 26
naar buiten op gang. De tegenstelling tussen stad en platteland zou daardoor steeds meer tot een illusie worden.
Literatuur Aa, AJ. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 13 dln, Gorinchem, 1839·1851. Bienfait, A.G., Oude Hollandsche tuinen, 2 dIn, 's·Gravenhage, 1943. Braak, M. ter, 'De paden van Hofwyck', in: In gesprek met de vorigen, Amsterdam, 1963 (1938), p. 32·8. Brekelmans, M., Kastelen en buitenplaatsen: monumenten in Rijswijk, Rijswijk, 1986. Canneman, E.A. en LJ. van der Klooster, De geschiedenis van het kasteel Duivenvoorde en zijn bewoners, 's·Gravenhage, 1967. Cats,j., Ouderdom, Buitenleven en Hofgedachten op Sorghvliet, Schiedam, 1854 (1656). Court van der Voort, P. de la, Byzondere aenmerkingen over het aenleggen van pragtige en gemeene Landhuizen etc., Leiden, 1737. Doom, M. van en C. Vaillant, Clingendael; het huis, de tuinen, de bewoners, 's·Gravenha· ge, 1986 (1982). Fockema Andreae, SJ. e.a., Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in RiJ'nland, Leiden, 1952. Gerhardt, M.l., La pastorale, Assen, 1950. Goris, G. e.a., Dorp aan de Vliet. Geschiedenis van Voorburg, Scheveningen, 1961 (1953). Huygens, C., De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven, 9 dIn., bezorgd door JA. Worp, Groningen, 1892·1899. Huygens, C., Hcfwyck, bezorgd en ingeleid door P.JH. Vermeeren, Wassenaar, 1967 (1653). Janson, E.M.Ch.M., Kastelen in en om Den Haag, Den Haag, 1971. Luttervelt, R. van, De buitenplaatsen aan de Vecht, Lochem, 1970 (1943). Roorda, DJ., Partij enfactie, Groningen, 1961. Schama, S., TheEmbarrassmentofRiches, NewYork, 1987. Schmidt, c., 'Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw', in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 1978: 4, p. 434·49 en 5, p. 91 ·109. Schmidt, C., Om de eer van defamilie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950; een sociologische benadering, Amsterdam, 1986. Slicher van Bath, B.H. 'De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek', in: G.A.M. Beekelaar e.a. (red.), Vaderlands verleden in veelvoud, Den Haag, 1975, p. 312·36. Veen, P.A.F. van, De soeticheydt des buyten·levens, vergheselschapt met de bouc· ken, Den Haag, 1960. Veldhuijzen, Sv.E., 'De Buitenplaats Pasgeld te Rijswijk Z.H.', in: Jaarboek Die Haghe, 1967, p. 72·130. Vink, A.W. de, 'Voorburgsche buitenplaatsen', in: Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1903, p. 261·453. Voorhoeve, c.H., Lusthoven en oude huizen langs de Vliet, Den Haag, z.j. Vries,J de, The DutchRural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Haven, 1974. Wijek, H. W.M. van der, De Nederlandse buitenplaats, Alphen aan den Rijn, 1982. De Zeegepralende Vecht, vertoonende verscheidene Gesichten van Lustplaatsen, Heerenhuysen en dorpen, beginnende van Utrecht en met Muyden besluytende, Amsterdam, 1719. 27
Afb. 16
28
Den Burgh, Rijswijk (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
De buitenplaatsen van Voorburg en omgeving: tuinen en parken H.M.]. Tromp
Een belangrijk onderdeel van de buitenplaatsen vormen de tuinen en parken, die in de loop der eeuwen bij de huizen zijn aangelegd. Net zoals deze huizen steeds aan de smaak en behoeften van de tijd werden aangepast, onderging het omliggende terrein, dikwijls in nauwe samenhang met (her)bouw of verbouwingen regelmatig veranderingen al naar gelang de mode dat vereiste. Al gebeurde dat soms maar zeer beperkt, een park of tuin bleef nooit hetzelfde: de natuur stelt zijn eigen wetten, waarop de schepper van de tuin wel kan proberen in te spelen maar die hij nooit geheel kan beheersen. Ook het feit dat de oorspronkelijke bedoelingen na verloop van tijd minder goed begrepen worden en de omstandigheden dat, zoals bij Voorburg, stadsuitbreiding en functieverandering hun tol eisten betekent dat de buitenplaats van anno 1988 dikwijls een zeer complexe en op het eerste gezicht soms onsamenhangende geschiedenis heeft. Dat maakt het verschijnsel buitenplaats juist zo boeiend: als cultuurhistorische fenomenen bieden deze objecten ons bij uitstek een spiegel van de belangstelling en creativiteit, van de mogelijkheden en de beperkingen van de eigenaren in de loop der tijd. Want samen met architect en tuinarchitect spelen de bewoners steeds de hoofdrol in de geschiedenis van de buitenplaatsen, zij zijn het die ieder op hun eigen wijze uiteindelijk vorm en inhoud geven aan de typische microkosmos, die kleine wereld 'op zichzelf die iedere buitenplaats vertegenwoordigt. Die kleinschaligheid, veranderlijkheid en het particuliere aspect betekenen ook een grote kwetsbaarheid: vooral van buitenaf werden en worden de buitenplaatsen dikwijls bedreigd door stedebouwkundige of industriële ontwikkelingen; het gebrek aan kennis van de belangrijke waarden uit cultuurhistorisch, natuurwetenschappelijk en niet te vergeten recreatief oogpunt speelt daarbij helaas nog al te vaak een doorslaggevende rol. Het is ook daarom de moeite waard om na te gaan hoe de buitenplaatsen zich in Voorburg en omgeving door de eeuwen heen hebben ontwikkeld. In Nederland hangt het ontstaan van deze huizen met hun 'terreinen van ver· maak' vooral in het westen van het land nauw samen met de ontwikkeling van de steden en de investering in tijden van vrede van kapitaal in landerijen. Vanaf het begin werd het nuttige nauw verbonden met het aangename: bij de eerste buitenplaatsen namen de boomgaard, de moestuin, de visrijke grachten en vijvers een opvallende plaats in. Ook de beplanting in de vorm van lanen en wandelbossen had duidelijk een economische achtergrond, want hout was een kostbaar en gewild artikel voor de opkomende steden.
29
Afb. 15
Afb. 16
Afb. 17
Afb· 15
30
De ontwikkeling van de tuinarchitectuur in Voorburg en omgeving is eigenlijk pas vanaf de zeventiende eeuw te volgen. Vóór die tijd zullen er bij de toenmalige van oorsprong middeleeuwse kastelen en versterkte huizen zeker al tuinen zijn aangelegd, maar daarover hebben wij geen exacte gegevens_ De kaart uit 1559/1560 van een aantal percelen aan de Vliet bij Voorburg, in het bezit van het Hoogheemraadschap Delfland, toont ons dan ook behalve het dorp Voorburg alleen de boerderijen langs de Vliet en de verschillende meer noordelijk gelegen waterlopen_ Ook de afbeelding van de Burch te Rijswijk op de kaart uit 1580 geeft behalve de middeleeuwse burchttoren en de daarbij behorende hofstede alleen de infrastructuur met gracht en boomgaarden, terwijl van de tuinen alleen de perceelsgrenzen staan aangegeven. Die vroege tuinen hadden in het algemeen een geometrische opzet, die terugging op de middeleeuwse kasteel- en kloostertuinen. In de zestiende eeuw werd de decoratie van die tuinen sterk bemvloed door de manieristische vormentaal van de Renaissance. Een belangrijke rol hierbij speelde het werk van de architect en kunstschilder Hans Vredeman de Vries, die als eerste een aantal voorbeelden met gravures van tuinen het licht deed zien. Zo publiceerde hij in 1583 zijn 'Hortorum viridariorumque elegantes et multiplicis formae' (Voorbeelden van verscheidene smaakvolle tuinen en zowel sierlijk als talrijk in vorm).' Hiermee was hij tevens de eerste Nederlander, die de tuin als een vorm van kunst zag_ Zijn tuinen bestaan uit een reeks van aparte vierkante of rechthoekige vlakken, omgeven door loofgangen met latwerk (zogenaamde treillage) en opgevuld met ingewikkelde parterres, vormen andere bomen. In het centrum stond meestal een fontein of een paviljoen. Zijn ontwerpen waren een persoonlijke interpretatie van de klassieke ordes, zodat men bij zijn tuinen de benaming 'ionische', 'dorisch' of 'corinthische' tegen komt, zonder dat men in de vormen een directe link naar die bouworden kan leggen. Vredeman de Vries zelf heeft, behalve vanuit Italië, door Jacques Androuet du Cerceau (circa 1515/20-1584) met diens ontwerpen van fonteinen, tuinpaviljoens en ingewikkelde parterres ook invloed ondergaan van de Franse tuinkunst. De Vries' invloed vinden wij gedurende de gehele zeventiende eeuw terug tot ver over de grenzen van ons land, zoals bij de Hortus Palatinus, de tuin bij het kasteel van de Paltzgraaf in Heidelberg. Op zijn beurt werd hij nagevolgd door onder andere Crispijn van de Passe (Hortus Floribus (1614), Fürttenbach (Architectura Recreationi
Kaart van de Vliet bij Voorburg, 1559/1560 (coll. Gemeentelijke Archiefdienst Delft)
Afb. 17
J. Vredeman de Vries, 'Hortorum viridariorumque... ', Antwerpen 1587, pI. 13
Afb. 18
(1640) en Jan van der Groen (Den Nederlandsen Hovenier, 1669). Zijn belangrijkste bijdrage was het veelvuldig gebruik. van de zogenaamde 'parterre de pièces coupées', speciaal bedoeld voor het tonen van exotische planten. Behalve voor ontspanning binnen de besloten kring van familie en vrienden en ter verrijking van de tafel, was het buiten een geliefde plaats voor het verzamelen van bijzondere gewassen. Ook hierin weerspiegelt de tuin in deze tijd de belangstel· ling van zijn bezitter. Naar het voorbeeld van geleerden als Carolus Clusius, maakten verschillende eigenaren van hun buitenplaatsen een ware schatkamer aan kostbare en onbekende bloemen en planten. Er ontstond al spoedig een vruchtbare uitwisse· ling met de Hortus Botanicus van de Leidse universiteit (gesticht 1594) terwijl onze handelscontacten met de Oost en de West het uitbreiden van het sortiment even· eens een belangrijke impuls gaven. Een van die verwoede verzamelaars was Marie de Brimeu, prinses van Chimay. Zij was in 1580 gehuwd met Charles de Croy, prins van Chimay, van wie zij zich echter in 1584 om geloofsredenenliet scheiden. Van 1586 tot 1590 woonde zij op De Loo in Voorburg. Zij correspondeerde regelmatig met Carolus Clusius, (Charles de l'Escluse 1526·1609), die in die tijd nog in Frankfort verbleef. In 1592 werd hij hortulanus van de Hortus Medicus, in 1593 gevolgd door zij~ benoeming tot hoogleraar in de botanie. Marie de Brimeu zond hem regelmatig zeldzame bol· en andere gewassen. Later, toen zij in Den Haag woonde, maakte Clusius een botanische inventarisatie van haar tuin. Van haar tuin op De Loo zijn geen afbeeldingen of beschrijvingen bekend, maar deze zal ongetwijfeld geometrisch van opzet zijn geweest.
Afb. 19
31
LE
J ARDINIER
H O LLANDOIS ,
:Ou font décrites toutes fortes de belles Maifons de. plaifance & de campagne; & comment on les peut planter .) femer, & embellir de pJufieurs hel'bes, Beurs, & ar bres rares.
P ar J. van der G RO E N, Jardinier deJor: Al/effe , ur!onf. Je PR I NC E d' O RANGE , &c.
Avec environ
:1.00 modellesde
Parterres à fleurs & autres, Labirintes; PaviJIon.,
om'rages treIlifIcs & maillis de ~t~~~!...~drans ou Hor~~g~~?la::.:jr=es,-._ _
,~,~ieberfdtlbifÇ!Je~drtuer /
• ,!' ~,,~ Ilfl ' :~int ~rèbtd6ult. !lt« r~!lnb Surtl(-fd1tr f J)tmu ~ófcn luub !utlf6~rttu I
à
"
:wlemaRbfcftl~n mie !;lIeten tttfflidJen !&tumenl ~Iumen unb .stdutem ran " "
:3 0 oP ~
uur.
~eVflan~(nl btratn! u'1alerll~ aIiI(!1jtm.
m \10n bet ~ 0.
me6eff doem 1(~ange "on zoo. IDlobtllen bet ~(umenfel~er 1 ,3f2g4ngen I " lAuW.. ~.60J1llen\tltffctn.... ' '.
~~"7I
A A M S TER DA M , Po-u-r-M-A-R-C"'Ü-OO-R-N-lC-K-.":::'Marchand Libraire (ur ie Vygendam) au Barild'Encre, 1669· Av,ç P ri~ilege p OllY I 5 ani, ~(~fucftun~ \lft(Cat bUfcf) ~lar,ue e~rnid: / ~ucf} an~(eraUff bCm ~e9genb~m ! til ~,m ~~ntor :Olntf~~ I l"g.
Afb, 18
Titelpagina uit]. van der Groen, 'Le }'ardinier Hollandois', Amsterdam 1669
Naannate Den Haag steeds meer het regeringscentrum werd van de jonge Repu. bliek en als residentie van de stadhouders ook een rol als hofstad ging spelen, verrezen er in de wijde omgeving van de stad talrijke buitenverblijven. Dat was allereerst het werk van de stadhouders zelf: zo kocht Frederik. Hendrik. in 1612 het slot te Honselaarsdijk, dat al in 1589 aan prins Maurits ·waarschijnlijk voor de jacht· ter beschikking was gesteld, De tuinen kregen hun uiteindelijke rechthoekige vonn rond 1621, toen de herbouw van het kasteel begon; voor deze rechthoekige opzet, 32
Afb. 19
33
Agave Americana, gekleurde tekening door LJ. van Swijnen, 1698 (colI. Gemeentearchief Leiden)
Afb. 20
ingesloten door water en bomen, die gedurende de gehele zeventiende eeuw de kern van de tuinen zou blijven, leverde Frederik Hendrik zelf wellicht het ontwerp (F. Hopper-Boom, 'De Nederlandse Klassieke tuin en André Mollet', Bull. KNOB, 1983, nr. 3·4, p. 106). Aanleiding tot deze veronderstelling geven zijn natuurwetenschappelijke kennis en zijn artistieke belangstelling; al omstreeks 1609 was hij mogelijk betrokken geweest bij de aanleg van de Prinsessetuin in Den Haag. Ook neemt men aan dat hij verantwoordelijk was voor de compositie en locatie van het hele complex van Honselaarsdijk terwijl we van Constantijn Huygens weten, dat Frederik Hendrik zich in later stadium zeker met de planning van huis en tuinen had bezig gehouden. Het streven naar symmetrie en evenwichtigheid in onderlinge verhoudingen komt duidelijk naar voren in de vorm van de tuinen en de rangschikking van de verschillende delen; een centrale rol speelt hierin de hoofdas, die aan weerszijden door drie vakken wordt begeleid. In de wijze, aldus Florence Hopper-Boom, waarop de zogenaamde 'parterres de broderie' aan weerszijden van het huis elkaar aanvul· 1en en de boomgaard en het bos daarachter ook hun pendanten kennen, kan men een letterlijke toepassing herkennen van de door de renaissance·architect Leone Battista Alberti gehanteerde definitie van symmetrie, zoals hij die gaf in zijn 'Tien boeken over de Architectuur' en die de vesting' en stedebouwkundige Simon Stevin als uitgangspunt nam. Precies als bij een dieren- of mensenlichaam corresponderen de ledematen aan de rechterkant met die aan de linkerkant in vorm, aantal en afmetingen, terwijl het huis het hoofd vertegenwoordigt en de lengte-as de ruggegraat. Op de vogelvluchtgravure van het huis en de tuinen uit circa 1640 van Balthasar Floriszn. van Berckenrode zien wij de wijze waarop zes vakken werden ingevuld: links en rechts van het huis en van daaruit goed te zien liggen de parterres de broderie met hun uitgewerkte decoratieve vormen in buxus, taxus en steenslag. In een van de parterre's van het huis is de Nassausche leeuw uitgevoerd. De beide middelste vakken worden in beslag genomen door twee ovale cirkels, met paden doorkruist en gevierendeeld. Zowel het rondlopende pad als de binnenpaden zijn door heggen begrensd, terwijl in de vakken opgaande bomen zijn geplant. In de hoeken van de vakken staan vierkante paviljoens. Deze opzet met twee cirkels vindt men al eerder in de tuin van Prins Maurits in Den Haag uit circa 1620. Deze aanleg was geheel volgens de principes van Vitruvius uitgevoerd. Niet alleen de stadhouder, maar ook hun hovelingen of ambtenaren zochten landelijke oorden om zich op terug te trekken, vergezeld van hun familieleden en goede vrienden. Soms gaven zij hun bezit een naam die niets te raden overliet, zoals Hofwijck, de buitenplaats van Constantijn Huygens. Dit huis was in 1640 voltooid naar ontwerp van Pieter Post, over wiens schouder Jacob van Campen had meegeke· ken. Huygens was in 1625 eerste secretaris van Frederik Hendrik geworden en zou later ook de stadhouders Willem 11 en Willem III in deze functie dienen. Als zeventiende-eeuws humanist 'hónnète homme' was het een deel van zijn levenswerk om een buiten te stichten. Ook hij nam daarbij de principes van Alberti als uitgangspunt. Dit vinden wij verwoord in het gedicht Hofwijck, dat Huygens in 1651 voltooide. Allereerst legt hij de nadruk op de symmetrie van de hele aanleg, waarbij
34
Ajb.20
Afb. 21
Honselaersdyck, gra:vure door B.F. van Berekenrode, ca. 1640 (coll. Gemeentearchief 's Gravenhage)
de deur net als de mond met zijn tong het enige deel van het lichaam c.q. de tuin is dat in de as van de tuin is geplaatst. 'Daer is een middel-lijn, die Hofwijck scheidt in deelen, Daer van de slincker van de rechter niet en schelen: Een' Oost' een Westerpoort, een' Oost' een' Westerlaan, Een Eiland Oost, een West, in beij gelijcke pa'en; Een Boomgaerd midden in, een Plein, een Huijs, een Vijver, Ten Zuijden op de Vliet een open Tijd-verdrijver. Dit t'samen (kost het zijn) in 't Goud-gewicht, geleght, Soo stond de Tong in 't Huys, en beij de Schalen recht.' Het huis zelf neemt de plaats in van het hoofd: 'Ten hoofde van 't groot Plein... Rijst een gemuerde Dijck.' Het huis zit ook als een hoofd in elkaar: 'Twee vensters voor't gesicht, twee voor den Reuck, twee oren.' De lanen aan weerszijden van de boomgaard verbeelden de armen van het lichaam:
35
Afb. 21 36
Hcifwijck, reconstructietekening (naar RJ. van Pelt)
'Mijn lanen wederzijds: die moet ghy oock sien staen, Als armen die mijn' Vriend omhelsen en onthalen.' De brug tenslotte, die het voor het huis gelegen plein met de boomgaard verbindt, neemt de plaats in van het hart: 'De sleutel van mijn hert is die van dezen thuyn.' Maar er is meer aan de hand. De zestiende en zeventiende-eeuwse mens dacht veel meer dan wij in symbolen en emblemata en iedereen verwerkte in zijn eigen tuin de symboliek die het meest naar zijn eigen leven, belangstelling, verlangens en wereldvisie verwees. Zo ontstonden hele decoratieve programma's, die, wanneer wij ze kunnen ontrafelen, soms meer van iemand vertellen dan een uitvoerige biografie_ Bij die programma's speelden de opzet en beplanting evenals de sculptuur een belangrijke rol. Bij Hofwijck blijkt, zoals RJ. van Pelt ('De wereld van Huygens' Hofwijck', Bull. KNOB, 1983, nr. 3-4) heeft aangetoond dat de antropomorphe vorm van de tuin ook een metafysische betekenis heeft. Een wandeling door Hofwijck is niet alleen een beschouwing van het lichaam en derhalve de aardse wereld, maar ook een reis door de ziel als zichtbare hemel met daarin de planeten die de ziel regeren en tenslotte een tocht door de geestelijke wereld van God. Van Pelt komt tot deze conclusie door de bestudering van de structuur van het gedicht, dat in drie delen is opgesplitst en achtereenvolgens drie delen van de tuin behandelt. Het eerste deel, de benedentuin, verbeeldt het onderlijf dat op zijn beurt weer het aardse lichaam symboliseert. Het tweede deel, de boomgaard, vormt de borst met als diepere betekenis de zetel van de rede. De vijver met het huis tenslotte staat voor het hoofd dat men als de zetel van de geest moet beschouwen. Deze microkosmos is daarom tegelijkertijd een afspiegeling van het heelal en geeft zo ook de weg aan, die de mens via het lichamelijke en vergankelijke tot het geestelijke en eeuwige moet gaan.
Afb. 22
37
Een belangrijke buitenplaats uit deze tijd was ook Huis te Nieuburg of Huis te Rijswijk. In 1630 had Frederik Hendrik een stuk grond bij Rijswijk verworven, waar hij, vermoedelijk naar ontwerp van de schilder en bouwmeester Bartholomeus van Bassen, een paleis liet bouwen. Het in de breedte gebouwde paleis bestond uit een hoofdgebouwen twee paviljoens, die door vleugels met elkaar verbonden waren; het middelste deel van het gebouw was het grootst en hoogst en telde twee verdiepingen. Decoratie van de architectuur en het interieur stond vermoedelijk onder leiding van Jacob van Campen en was in 1634 gereed_ Wellicht gaf hij ook de hoofdlijnen van de tuinaanleg aan, die in de details werd uitgevoerd met behulp van de Franse tuinarchitect André Mollet. Deze tuinarchitect werd ook bij Honselaarsdijk belast met het ontwerp van twee parterres in 1633-1635 (Hopper-Boom p. 105). Ook bij het huis droegen de tuinen een geometrisch karakter, waarbij de symmetrie een belangrijke rol speelde. Vóór het paleis lag een groot rechthoekig voorplein, in vier grasvelden verdeeld. Ter weerszijden van dit plein bevonden zich ommuurde tuinen, eveneens in vier rechthoeken verdeeld. Hoe de tuinen achter het paleis er in
Afb. 22
Ter Nieuwburg, ingekleurde tekening door j. Milheusser, 1644 (coll. Gemeentearchief 's Gravenhage)
circa 1640 uitzagen, weten wij niet; de vogelvluchtgravure uit 1694 vanJJ. Milheuser toont waarschijnlijk een volgende fase uit de tijd van Koning·Stadhouder. Alleen een gravure van Het Huis ter Nieuburch vanaf de tuinzijde, van enkele decennia daarvoor en in het bezit van het Koninklijk Huisarchief, waarop een deel van de tull is afgebeeld, geeft aan dat de rechthoekige basisvorm toen al was gerealiseerd en de vakken met vruchtbomen en orthogonale vijvers waren ingevuld.
Afb. 23
Op de kaart van het huis De Werve of Oost Werve in Voorburg uit 1666 staat de buitenplaats met huis en terrein in vogelvlucht aangegeven. De Werve was een van die middeleeuwse huizen, die in later tijd hun versterkte karakter verloren en de functie van buitenplaats gingen vervullen. De aanleg laat zich goed vergelijken met die van Hofwijck, die eveneens op deze kaart staat afgebeeld. De hele opzet van De Werve is niet zoals bij Hofwijck geometrisch, maar hier hebben wij te doen met een aaneenschakeling van vierkante en rechthoekige percelen, van elkaar gescheiden door lanen, waarbij het nut voorop staat. Voor zover wij weten spelen achterliggende gedachten en filosofiën bij De Werve een minder prominente rol dan bij Hofwijck, al geven de vijf gezichten op het huis en de tuin aan de onderzijde van de kaart de indruk van een rijke ornamentiek in de tuinen direct bij· het huis. Interessant is met name de ronde of ovale vijver met een uitvoerig beelden programma, geheel gewijd aan de mythologie van de zee. Deze vijver lag geheel aan de westzijde van de buitenplaats, die men langs een kaarsrechte laan kon bereiken. Wij hebben ons nu bezig gehouden met enkele in het oog springende buitenplaatsen, die in de zeventiende eeuw algemeen bekend waren en tal van bezoekers
38
Afb. 2)
Afb. 24
Afb. 25
39
Kaart van te Werve, 1666 (foto Rijksdienst voor de Monumentenz.org) trokken. De meeste huizen met hun tuinen waren in die tijd echter nog zeer bescheiden van karakter. Wij moeten ons deze buitenplaatsen casu quo hofsteden voorstellen als de hofstede van Doctor de Reeck, zoals deze voorkomt. op de landmeterskaart uit 1649. Wij zien hierop het huis, dat behalve een of meer herenkamers ook de woning van de boer bevatte, gelegen naast een boomgaard en in de onmiddellijke omgeving van de Vliet. Ook het bezit van Jonker Stalpert van der Wiele aan de Vliet bestond uit niet meer dan 'het huijs ofte stal', 'die oude schuur', 'een tweetal hoyberchen' en tenslotte, aan drie zijden door water omsloten, 'Den Thuijn'. Ook hier zal het verblijf van de eigenaar, gecombineerd zijn met de woning van de boer. Nadat de kleinzoon van Frederik Hendrik, prins Willem III na een stadhouderloos tijdperk van ruim 20 jaar in 1672 tot Kapitein Generaal en vervolgens tot Stadhouder van Holland en West·Friesland was benoemd, verwierf hij in korte tijd door zijn militaire en politieke kwaliteiten een groot prestige. Dit betekende ook voor zijn eigen mogelijkheden en voor die van zijn kring een aanzienlijke verbetering. Achter· af beschouwd blij~t dat de Republiek eveneens op het gebied van kunst en cultuur aan het begin stond van een nieuw tijdperk. De burgelijke cultuur van de ons zo goed bekende Gouden Eeuw voerde daarin veel minder de boventoon dan de invloed die prins Willem III en zijn omgeving op bouwkunst, tuinarchitectuur, schilder· en interieurkunst uitoefenden. Er brak nu een periode aan waarin een hofcultuur kon opbloeien, die de laatste decennia van de zeventiende eeuw in beslag heeft genomen en die tot ver in de achttiende eeuw voelbaar bleef. Aan de paleizen zelf werden al spoedig veranderingen aangebracht. Zo liet prins
Afb. 24 Afb. 25
Percelen land aan de Vliet, 1649 (coll. Gemeentelijke Archiifdienst Delft) Percelen land aan de Vliet, 1650/1651 (coll. Gemeentelijke Archiifdienst Delft)
'
''',
4
;- .
)'
1' ,
...
_J;!:~~~'~l;~~;Jt;..;:::;;1:t,v ",,"-,,-
<'1!!jfU,...,ft~A ""~t <..,ó\.".d.":"-
'w:!<'f""(-"~":.<;,..,!-
~"'f'''« (;-''_'" (! ·t '-g''\..'t>''R-<';,r .. ;",'."
, .., "~4,'\))....,\_{l C).v~", ~;/,::r... ~ fH",~ \;~~.o ~ W'H~ 1. ;(\ ...
f1~
'1.1'
t,'
40
,~
I 1" ....., ....
Afb. 26
Willem III in die tijd bouwplannen voor Honselaarsdijk direct uit Parijs komen, waarbij zijn secretaris, Constantijn Huygens een belangrijke rol speelde. In de tuinen van dit paleis waren de wijzigingen vooral na 1680 aanzienlijk. In plaats van de inmiddels ouderwets geworden indeling in twee symmetrische gedeelten met de door hagen omgeven cirkels ontstond nu een grote open parterre. Van de centrale fontein daarvan in de as van het huis gingen als het ware vier broderieperken uit, waarbij aan de korte zijden kleine fontein·bassins met afsluitende hoekperken aansloten. Het is mogelijk dat de architect Daniel Marot, die zich na de herroeping van het Edict van Nantes, in 1685 in Den Haag vestigde en als stadhouderlijk architect een belangrijke rol zou gaan spelen, het ontwerp voor deze veranderingen heeft geleverd. In de loop van de jaren vinden wij zijn stijl, die als de Hollandse Lodewijk XIV·stijl beschouwd kan worden, bij verschillende huizen en tuinen van de stadhouders (Het Loo, Soestdijk) en belangrijke opdrachtgevers als de Van Wasse· naers (Zuydwijk, Duivenvoorde) terug. Dat geldt mogelijk ook voor de aanleg van de tuinen van Zorghvliet, al zijn daarvoor geen bewijzen. Dit buiten, na 1643 door Jacob Cats aangelegd, werd eind 1674 door Willem III's vertrouweling Hans Willem Bentinck aangekocht en vervol· gens vergroot en gewijzigd. Ook bij Cats had de gedachte om even verlost te zijn van de 'Hofbesognes' een belangrijke rol gespeeld: 'lek neme dese plaets tot afkeer van de sorgen Om daer bevrijt te sijn, om daer te zijn verborgen, Voor streken van het Hof, voor steken van den haet, En wat' er in den Haegh niet selden ommegaet.' Aan het huis, onder leiding van Pieter Post gebouwd, veranderde Bentinck niet veel, maar aan de tuin en het park, dat een uitgestrekt geometrische laanpatroon kreeg en een tweetal kunstmatige heuvels bevatte ·de oplopende doolhof en de Parnassus· berg. voegde hij ten noorden van het huis een gedeelte toe. Dit werd omsloten door een halfronde oranjerie, waarvoor een terras met sierboompjes en vazen rond een fontein·bassin lag. Op kleine schaal was dit al een voorbeeld van het nieuwe streven naar een grotere werking van de tuinarchitectuur die onder Franse invloed door middel van assen· en lanenstelseis een veel wijdser karakter aan de buitenplaatsen zou geven.
Afb. 27
41
De naam van Marot als architect van een nieuwe tuinaanleg wordt ook genoemd bij de kastelen Duivenvoorde en Zuydwijk, beide onder de rook van Wassenaer. In de zeventiende eeuw droeg de aanleg van Duivenvoorde nog een bescheiden karakter en was geconcentreerd in de directe omgeving van het huis. De aanleg bestond uit een aantal vierkante vakken, gelegen binnen een rechthoekig terrein. Door middel van twee rechte oprijlanen, waarvan er één van voor 1630 en één uit de tijd rond dat jaar dateerde, was het huis vanaf de Herenweg te bereiken. Al ontbraken sierelementen zoals broderies niet, toch zal het geheel hoofdzakelijk een utilitair karakter hebben gedragen. De kaart van F. de Roos uit 1703, gemaakt naar een kaart van 1680 van Johannes Dou geeft nog geheel de zeventiende·eeuwse situatie weer. Wanneer in 1717 opnieuw een verbouwing van het huis plaats vindt,
Afb. 28
Afb. 28
42
Zuydwyck, tekening in kleur (coII. Gemeentearchiej Leiden)
ondergaan ook de tuinen een belangrijke wijziging. Van de nieuwe aanleg is op het kasteel een ongesigneerde en ongedateerde kaart aanwezig, die waarschijnlijk als opmeting gemaakt is. In vergelijking met de kaart uit 1703 treft ons hier vooral dat de architect met talrijke assen heeft gewerkt; ook het grote aantal vijvers in allerlei barokke vormen is opvallend. In 1964 maakte Anco Wigbolders van deze nieuwe toestand een vogelvlucht. Net zoals Duivenvoorde was ook het in die tijd juist om zijn tuinen beroemde Zuydwijk in bezit van het geslacht Van Wassenaer; deze familie had het complex in 1518 door aankoop verworven. Omdat de geschiedenis van dit huis en zijn tuinen betrekkelijk onbekend is, gaan wij er hier wat dieper op in. Zuydwijk zal tot aan het begin van de zeventiende eeuw bestaan hebben uit een orthogonaal omgracht terrein, waarop een reeds uit de late middeleeuwen daterend bakstenen itasteel stond, dat gedeeltelijk bouwvallig was. De situatie van huis en park is op de kaart van Rijnland door Floris Balthasar (1615) schetsmatig aangege· ven. Het huis ligt aan de zuid-westzijde van het terrein en er omheen zijn bomen geplant, die aan de west- en oostzijde een laanverband lijken te hebben. In 1615 werd Zuydwijk verkocht aan Jacob van Wassenaer en aan hem hebben wij waarschijnlijk de aanleg te danken, die op Dou's kaart uit 1647 schetsmatig staat aangegeven. Hierop is in de noord-westzijde een sterrebos ingetekend. Een prominente plaats nemen ook de 'laan', 'de lanen' en de 'achterlaan' in, waaruit we kunnen opmaken dat reeds sprake was van een duidelijke infrastructuur. Deze was dan ingevuld met of begrensd door sterk utilitair bepaalde onderdelen als boomgaarden, teellanden, hooiland en weiland.
Afb. 26
43
Zorguliet, gravure door j. van den Aveelen, ca. 1700 (colI. Landbouw Universiteit Wageningen)
Afb. 27
Duivenvoorde, tekening door F. de Roos, 1703 (foto Rijksdienst voor de Monumentenl.Org)
Afb· 29
Toen de kleinzoon van Jacob van Wassenaer, Jacob Rijksgraaf van WassenaerObdam (1635-1714) in het huwelijk trad met een dochter van Goossen van Raesfeldt, heer van Twickel, werd Zuydwijk eigendom van TwickeL Jacob van Wassenaer heeft zich wat zijn activiteiten aan tuinaanleg en verbouwingen betreffen waarschijnlijk geconcentreerd op de goederen Duivenvoorde en Twickel: zijn zoon Johan Hendrik (1683-1745) kreeg al spoedig de vrije hand op Zuydwijk_ Een gravure uit 1 712 van 1- Lamsvelt uit G_ Goris, 'Les delices de la Campagne à l'entour de la ville de Leide (____ )' toont ons het kasteel met links de poort en de bijgebouwen_Op de voorgrond een verzonken tuin, met taluds omgeven_ Piece de milieu in deze tuin vormt een zeer uitgewerkte parterre de broderie_Het soort, dat volgens de kunsthistoricus Van der Klooster pas na 1709 in zwang kwam, toen het boek van A-J- Dezaillier d'Argenville, 'Theorie et Pratique du jardinage' in Nederland voor het eerst verscheen_ Rechts van deze tuin beeldde Lamsvelt een deel van
44
Afb. 29
Zuydwyck uit G. Gons, 'Les delices de la campague... ', 1712
de tuinen af, die eveneens door Johan Hendrik. zullen zijn aangelegd. Hier ziet men een doolhof, een stenen muur en een complex met hagen en heesters. Waarschijn· lijk bevond zich hier het theater, dat in beschrijvingen uit later jaren steeds genoemd wordt. Dit theater verwijst naar een hoofdstuk uit de geschiedenis van de tuinkunst, dat nog nauwelijks onderzocht is, namelijk de relatie tuinarchitectuur en theater. Italiaanse voorbeelden speelden hierbij de hoofdrol en ook bij Zuydwijk is zoals zal blijken de invloed van de Commedia del'arte onmiskenbaar. In 1713 wordt melding gemaakt van beelden uit Italië, waarbij het gaat om 12 borstbeelden op piedestallen van 'Roomsche Keyzers' (zou dit te maken hebben met het feit dat Jacob van Wassenaer en zijn nageslacht in 1711 tot 'Des Heiligen Roomschen Rijksgraaf verheven was?) en 2 'formele' beelden van een 'satyr' en een 'satyrinne' (waarschijn· lijk hermen). Wij kunnen aannemen dat Daniel Marot inderdaad de architect van deze tuinen is geweest. Uit een brief uit die tijd van Jacob Godefroy baron van Boetzelaer aan Johan Hendrik. (1711) wordt hij als volgt beschreven: 'C'est un françois de France, voilà qui est pour sa nation, quant à sa profession c'est un architecte qui a plusieurs cours par son adresse et par son scavoir, à la cour d' Angleterre, à la cour d'Opdam, à la cour de Frise, à la cour de Boetzelaer (... ).' Bekend is dat Marot in die tijd op Twickel werkte. Ook in de kring van Johan Hendriks vrienden was Marot zeer actief (Jan van Arnhem: Rosendael; François Fagel: huis Noordeinde, Koepel van Fagel; Lady Portland (gravin Bentinck): Zorgh· vliet). Overigens zal Van Wassenaers inbreng een grote rol bij de gehele aanleg gespeeld hebben. Hij adviseerde persoonlijk onder andere op Zorghvliet. Johan Hendrik van Wassenaer ging tot in de jaren dertig van de achttiende eeuw door met het aanbrengen van verfraaiingen op Zuydwijk. In die tijd betrok hij waarschijnlijk het zuidelijke gedeelte van de buitenplaats bij de aanleg. Centraal kwam hier een ruime, uitgeschulpte vijver te liggen. Ook de badstoof, die een grotachtig karakter had, zal in dit gedeelte gebouwd zijn. Vanaf 1720 komen er in de rekeningen van Zuydwijk leveranties van marmer voor huis en tuin voor. In de
45
zomer van 1727 wordt in de 'volière' een 'marmeltafel' op blauwe voet gemaakt. In 1728 lezen we over marmerwerk in de grot casu quo badstoof, waaronder een holle witmarmeren trap door de stucwerker en steenhouwer Giovanni Battista Luraghi (1675·1736), die onder andere werkte op Het Loo, het huis Schuylenburgh en het huis Rosenburgh. Tot in 1733 vinden wij in de rekeningen werkzaamheden aan het park vermeld. In 1728 is er sprake van het 'nieuwe huis op Zuydwijk'. Waarschijnlijk slaat dit op het huidige huis van betrekkelijke bescheiden afinetingen, dat aan de zuidzijde van de oudere woonvleugel aan het voorplein werd gebouwd. Andries Schoemaker bezocht Zuydwijk in 1729 en gaf daarvan een uitvoerige en gedetailleerde beschrijving. Hij roemde onder andere het theater: 'De voornoemde heer Ridder heeft op deze heerlijke buytenplaats een aardig tiater of schouburg doen oprechten van klyne keyselsteentiens: staande omtrent vier voeten vvyt de gront: en In plaats van schermen staan der aan elkaar syde ses pilaren daar op borstbeelden en vasen overhans: de beeltenisse zijn of harlequyns: poesyenelle: of andere personen verbeeldende dat seer aardig is te sien: hebbende ook een stuyt scherm: om dit werk naa syn volle beslag te geven: soo isser ook een back gemaakt en een galdery met huysyens: bersoosewys: daar men kan gaan zitten en sien over de back heen op het tiater(.) alle dit werk is rondom met boomen beplant: als ook tussen Ider scherm staat een boom: daardoor men een levendig bos verbeelt. ' Hier treden dus Pulcinella en Harlequino voor het voetlicht.
Afb. JO
46
In Rijksdorp of Rijxdorp, bij Wassenaer, vinden wij een buitenplaats waarbij de eenheid in architectuur van huis en tuin duidelijk naar voren komt. Pieter Post bouwde dit huis voor Amelis van den Bouckhorst, heer van Wimme· num en Vromade, die het oude huis met aanliggend terrein in 1657 en 1658 gekocht had. In de jaren daarna breidde hij zijn bezit verder uit en tussen 1663 en 1668 werd het huis volgens de ontwerpen van Post uitgevoerd. In diezelfde periode liet hij bij dit gebouw een opgaand bos aanleggen met daarin een aantal vijvers; het was de bedoelipg het geheel te omsluiten met een gracht of kanaal, wat maar voor de helft gebeurde omdat de eigenaar overleed. Tot 1687 zou het huis door ruzie van de erfgenamen onvoltooid, verlaten en onbewoond blijven. Pas nadat Isaac Paauw, heer van Achttienhoven het geheel kocht, werd de bouw afgemaakt en de omgeving verfraaid. In 1707 kwam Rijxdorp aan Jacob Emmerik, baron van Wassenaer die het naar de mode van de tijd liet aanpassen en met name de tuinen onder handen nam. Hij voltooide de aanleg van het bos en de omlopende gracht, die hij gedeeltelijk liet opmetselen en die behalve prachtige cascades vers water leverde voor meer dan twintig grote vijvers met allerlei zoetwater vis. Voor ons is vooral de aanleg direct bij het huis van belang. Op de afbeelding uit 'Les Ouvrages d' Architecture de Pierre Post, Leiden 1715, Les Plans, Elevation et description de la magnifique maison nommé Rijxdorp,' pI. V, zien wij rechts onder een vogelvluchtafbeelding van het huis en tuinen vanuit het noordwesten. Dit centrale deel van de aanleg bestaat uit een driehoek, die opgedeeld is in verschillen· de vierkanten, rechthoeken en driehoeken, gedeeltelijk beplant met lanen of boom· gaarden. De belangrijkste onderdelen zijn:
Afb. 30
Rijksdorp, 'Les ouvrages d'Architecture de Pierre Post', Leiden 1715, pl. V
2 3 4 5 6 7 8 9 12
de stenen poort en de vijvers het hek naar de tuin de triangels met hun vijvers vierkante vijvers en tuinen de parterres het huis de boomgaarden en hun vijvers de bassecourt of voorplein en vijvers en de voorwegh en de poort
Elders op het terrein ligt de grote, ronde vijver, die een morgen groot was. Om extra van de omgeving te genieten stond midden op het huis een mooie en hoge toren, van waaraf men de zee 'et toutes les fertiles et riantes campagnes d'entre les villes 'Haerlem, Delft, Leide et la Haie' kon beschouwen.
Afb. 31
47
Niet ver van Rijxdorp, in Voorschoten, had Pieter de la Court van der Voort zijn buitenplaats 'Allemansgeest'. Behalve een succesvollakenreder was hij ook een groot tuinliefhebber en vruchtbaar auteur over dit onderwerp. In zijn 'Bijzondere Aenmerkingen over het aanleggen van pragtige en gemeene landhuizen, lusthoven, plantagien en aenklevende cieraden (... ).' (Leiden 1737) geeft hij aan, hoe een achttiende eeuwse buitenplaats er volgens hem uit moet zien. Ook bij hem spelen kost en baat, nut en vermaak een grote rol:
~ ~ -_
Afb. 31
.......
_~ --
··-y-------,-- ~~ · ·· ·-·~~,,· , ·-- · ·-r- - ·- '-
Plattegrond voor een tuin uit P. de La Court van der Voort, 'Byzondere aenmerkingen .. -', Amsterdam 1763
'Alle buitenplaatsen en vennaekelijke lusthoven vereissen met gragten, muuren, schuttingen, staketsels, heggen enzovoort omheinigt en besloten te zijn. Ook behoren ze voor kundige bezitters niet al te groot binnen haer omtrek te zijn. Hoe grooter men ze, door veranderingen van ongewoone, egter natuurlijke gezigten en cieraden op eenen kleinen grond kan vertoonen, hoe meerder de beschouwers over de goede schikkingen der aenleggers zullen voldaen zijn, voornamentlijk als derzelver onderhoud niet te kostelijk valt. Want dat zijn de regte vennaekplaatsen, daer de bezitters toegelegt hebben om door konst alom de natuur na te bootsen, ten minsten koste de ziel te verkwikken, de tong te streelen en het oog door beschouwinge van onderscheide veldvennaekelijkheden te verlustigen... ' Waarschijnlijk heeft De la Court ook aan Rijxdorp gedacht, toen hij schreef: 'Een gelijkbeenige driehoek is de voordeeligste omtrek om het oog te bedriegen, voornamentlijk op plaetzen van eenen kleinen grond. ' 48
Echter: 'de laeningen komen aldaer, omdat ze scherphoekig vallen, voor het oog zoo bevallig niet voor, als die regthoekig eindigen.'
Afb. 33
Op 'Allemansgeest', dat sinds de negentiende eeuw de naam Berbice draagt, bouw· de Pieter de la Court van der Voort circa 1700 de oranjerie, die nog steeds functioneert. Uit die tijd dateert ook de muur à retranchements langs de moestuin, een variant op de zogenaamde slangemuren die op vele buitens in gebruik waren. Daar waar de muren naar binnen lopen, ontstaat een luwte met een microklimaat, waarin bijzondere gewassen de kans krijgen om voorspoedig te groeien en te bloeien. Van Vreugd en Rust in Voorburg zijn een tweetal schilderijen bekend, waarop het huis vanaf de voor· en de achterzijde te zien is. In het klein vinden we ook hier de strakke, geometrische opzet, die de grote buitenplaatsen kenmerkte, terug. Aan de voorzijde van het huis ligt een rechthoekig plein, aan de zijkanten beplant met een rij bomen -waarschijnlijk linden- en afgesloten met een smeedijzeren hek. Rechts en links van het hek, geheel symmetrisch ten opzichte van elkaar, staan de stal en het koetshuis. Centraal in de tuin achter het huis ligt een parterre de broderie met daar omheen een rand van buxus met verschillende planten. Overdam bij Veur had eveneens een bescheiden aanleg in geometrische stijl, die staat afgebeeld op een plattegrond uit 1740.
Afb. 32
Berbice, gekleurde tekening door]. Timmermans (coll. Gemeentearchief Leiden)
Aft. 32
49
Afb. 33
Afb. 34 Afb. 35
Vreugd en Rust (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
De beste manier om de buitenplaatsen langs de Vliet te bekijken, was per trekschuit. Wanneer wij de kaart van Dou (circa 1650) vergelijken met die van Voorburg en omgeving uit circa 17 12 dan valt op hoezeer het aantal buitenplaatsen tussentijds is toegenomen. Wanneer de heer De Blavau, 'ingenieur ordinair' van de Franse Koning Lodewijk XVI in 1762 Den Haag bezoekt, geeft hij in een reisverslag de volgende indruk van een boottochtje over de Vliet: 'Le canal qui communique de La Haye à Leide est fort large, profond et bien entretenue; dans la plus grande partie de sa longueur, il est bordé de belles maisons de campagnes, dont les jardins viennent jusque sur les bords du Canal. Presque toutes ses maisons sont entourès d'une autre petit Canal qui communique dans Ie grand. Les jardins sont pour les plus grandes parties très bien plantes, et des deux cotès du Canal terminés par des cabinets en trillages; des allées en sont d'une propeté singulière Ie milieu d'un gason, fin dont un brin (sprietje?) ne passe pas l'autre, et les cotés Sablés: plusieurs charmilles (loofgangen) soit dudevant ou des allés des cotés sont festonnées dans toutee leur longeurs.'
De landschapsstijl In de loop van de achttiende eeuw raakte men uitgekeken op de formele, geometri. sche tuinen met hun geschoren hagen, hun rechte lanen en waterpartijen en hun symmetrische opzet waarin alles zijn logische plaats had. Men ervoer die stijl steeds meer als ouderwets, somber en zelfs doods, terwijl de wijze van decoratie met
50
Afb. 34 Afb. 35
51
Kaart van het hoogheemraadschap van Rijnland door F. Balthasar, 1615 (coll. Algemeen Rijks Archief) . Kaart van het hoogheemraadschap van Deiflant door j. Cruqius, 1712 (coll. Algemeen Rijks Archief)
beelden, zuilen en fonteinen als gekunsteld werd ervaren. Dit was niet de manier waarop men de natuur moest beleven: men zocht een nieuwe weg waarop de natuur de kunst en de kunst de natuur de hand kon reiken. Het was een heel ander landschap dat nu werd nagestreefd: grazige weiden, omzoomd door onregelmatige bosranden vervingen de vierkante, rechthoekige, ronde of ovale groene 'Kabinetten' in de bosquetten van de oude geometrische tuinen. In plaats van de met passer en meetlat uitgezette vijvers in allerlei vormen legde men nu waterpartijen met een grillig oeververloop aan. Deze werden gevoed door slingerende beekjes. De grond die bij het uitgraven van de vijvers vrij was gekomen, gebruikte men om enige heuvels op te werpen. Zeker in het westen van ons land waar de parken en tuinen, zoals in Voorburg, op het vlakke land waren aangelegd, betekende dit dikwijls een hele ingreep. Wanneer de buitenplaatsen langs de duinenrand lagen, trok men bij voorkeur partij van de accidentatie van het terrein. De nieuwe ideeën werden voor het eerst in Engeland toegepast in de jaren 1720·1730. Ook daar ontstond een reactie op de stijve, geometrische tuinstijl die we kennen van talrijke gravures van Engelse buitenplaatsen door J. Kipp en J. Knyff. Vooral de publicaties van dichters als Joseph Addison (1672·1719) en Alexander Pope (1688·1744) speelden een grote rol bij de verbreiding van deze nieuwe visie op de natuur. Pope stelde onbarmhartig de wijd verbreide mode aan de kaak, om buxus en taxus in allerlei vormen te knippen, zodat soms hele groene 'dierentuinen' ontstonden en propageerde de herschepping van een klassiek Arcadië, zoals men dat kende van de schilderijen van Claude Lorrain (1600·1682) en Salvatore Rosa. Verwijzingen naar die verre tijden herbouwde men in de vorm van klassieke tempels en ruïnes, zoals men die zag in het werk van Nicolas Poussin (1594·1665) en later de gravures van G.B. Piranesi (1770·1778). Minstens even belangrijk was de eigen aanschouwing: de Grand Tour, de educa· tieve reis waarmee een fatsoenlijke opvoeding ·meestal onder leiding van een gouverneur· werd afgesloten, voerde, behalve naar Frankrijk waar men een stoom· cursus in courtoisie en edele sporten als schermen en paardrijden kreeg, ook naar Italië. Daar zag men het landschap, dat men kende van de klassieke schrijvers en de al genoemde schilders en tevens bezocht men er de villa's in de buurt van Venetië en Vicenza die naar ontwerp van de zestiende·eeuwse architecten Palladio en Vicenco Scamozzi waren gebouwd. Al deze invloeden vol klassieke en classicistische voor· beelden ·die zoals wij zagen in de zeventiende eeuw al op een andere wijze verwerkt waren· leidden nu tot de geboorte van een geheel nieuwe conceptie voor het ideale landschap, die als Engelse landschapsstijl de westerse wereld zou veroveren. Niet de geometrische tuinen zoals die door schrijvers als Plinius de Jongere ·beschreven werden of die afgeleid van de ideeën van de Romeinse vestingbouw, door Simon Stevin en Prins Maurits in praktijk gebracht waren, maar het klassieke Italiaanse landschap zelf met zijn ruïnes van tempels en bruggen, aquaducten en obelisken werd nu het grote voorbeeld. In de tweede helft van de achttiende eeuw wordt de landschapsstijl hier en daar ook in ons land toegepast en wel met grote voorzichtigheid. Meestal begint men in een verafgelegen deel van het park met het aanleggen van een 'Engels werk' of 'slingerbosje' waarin kronkelpaden over en langs de zojuist opgeworpen heuvelljes voeren die beplant zijn met bijzondere bomen. . Soms vinden wij in de nieuwe tuinaanleg elementen van de rococostijl terug, een 52
Afb. 36
Afb. 37
53
stijl die ook gekenmerkt wordt door een grillig lijnenspel. Deze rococostijl kende men in Engeland niet: het is daarbij de vraag of de Engelse landschapsstijl in ons land wel zo puur 'Engels' was. Eerder keken wij in ons land naar door Engeland beïnvloede Franse en Duitse voorbeelden waarbij de literatuur Gean Jacques Rousseau, Abbé de Lille, Goethe) naast de schilderkunst een belangrijke plaats innam. Niet alleen klassieke bouwwerken werden in de parken opgericht, ook verwijzingen naar andere tijden en verre landen werden in de tuinen verwerkt zoals ruïnes van Middeleeuwse kastelen, Chinese paviljoens en Turkse tenten. Voor zulke bouwwerken bestond al tijdens de rococo belangstelling; nu gaven zij aan het decoratieprogramma van de landschappelijke tuinen een extra schilderachtig accent. Dit 'pittoreske' karakter werd door het gebruik van verschillende soorten bomen, die soms in groepjes, soms als solitair geplant waren, ook qua kleur en vorm van de beplanting nagestreefd. In deze tijd kwamen de rode beuk, de Italiaanse populier -een in ons land groeizaam substituut voor de zuidelijke cypres- de treurwilg en allerlei soorten naaldbomen in de mode. Eén ding veranderde niet: het park bleef een wereld op zichzelf; maar dan vooral als de volmaakte illusie, waarin de mens zichzelf terugvond, soms alleen genietend van de schilderachtige taferelen maar dikwijls ook innerlijke rust puttend op stille plekjes, mijmerend over een heroïsch verleden of verre landen en streken. Zoals gezegd droegen die eerste parken in Engelse landschapsstijl in ons land een bescheiden karakter; tot een grote visie, zoals die in Engeland werd verwezenlijkt door landschapsarchitecten als Lancelot Brown (1715-1783) en Humphry Repton (1752-1818) kwam men in de achttiende eeuw nog niet. Wel kunnen we enkele belangrijke parken en architecten aanwijzen, die grote invloed op de ontwikkeling van de landschapsstijl zouden uitoefenen_ Vroege voorbeelden zijn Beeckestijn bij Velsen en Elswout bij Overveen, terwijl het park van Biljoen en Beekhuizen bij Velp al vanaf circa 1785 veel bezoekers trok die tijdens hun 'Gelders Reisje' naar de streken rond Arnhem en Kleef de schilderachtige aanleg van naaldbossen en vijvers, cascades en 'ravijnen' kwamen bewonderen. Verschillende van deze parken werden aangelegd door J.G. Michael (1730-1800), later geassisteerd door zijn schoonzoonJ.D. Zocher Sr. (1763-1817). Diens zoonJ.D. Zocher Jr. zou vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw in het hele land als tuin- en parkarchitect veel lauweren oogsten met werk voor particulieren en in gemeenten, zoals Amsterdam waar hij het Vondelpark aanlegde. De eerste veranderingen in deze stijl in de omgeving van de Vliet vinden wij bij Vreugd en Rust en Arentsburg in circa 1770. Binnen de geometrische structuur van lanen en waterlopen werden in die tijd 'slingerbossen' aangelegd. Wanneer men daar doorheen wandelde, beleefde men de buitenplaats op een geheel andere wijze dan een generatie daarvoor. Ook de plattegrond van het buiten Kromvliet uit 1810 door Fr. Caan laat een landschappelijke aanleg zien met veel slingerpaden, bossages en grillige waterpartijen. Voor het cultuurhistorisch onderzoek zijn dit soort kaarten en plattegronden onontbeerlijk, maar het vereist veel voorstellingsvermogen om hier het beeld van af te leiden, dat de wandelaar in die tijd kon aanschouwen. Een unieke set aquarellen, die P.C. Lafargue in 1772 maakte van Zuydwijk geeft een veel meer directe indruk van de landschappelijke aanleg van Zuydwijk in zijn vroegere vorm. De eerste aquarel toont een serie van 4 vijvers, aangelegd in het verlengde van elkaar. Aan de zijden hagen en bosquetten; het gezicht zelf is genomen vanaf een
Afb. 36
Afb. 38
Afb. 39
Afb. 40
54
Kromvliet, tekening met waterverf door F. Caan, 1810 (coll. Gemeentearchief '5 Gravenhage)
verhoging; in de verte is ook een paviljoen of treillagewerk te zien. Het geheel wordt doorsneden door dwarslanen en paden. Duidelijk is, dat wij hier met een overgangs· stijl te maken hebben, waarbij veel van de vroegere aanleg bewaard bleef. Dat blijkt ook uit de tweede tekening. Deze geeft de laan aan de oostzijde van Zuydwijk, vanuit het zuiden in noordelijke richting. Rechts ziet men het silhouet van Leiden. Deze laan liep evenwijdig aan de hiervoor besproken serie vijvers. De derde tekening toont de verlandschappelijking van een waterloop in het meest zuidelijke deel van Zuydwijk (richting W·O). In de verte de toren van Voorschoten; opvallend is de brug in chinoiserie. Ook het open paviljoen met uitzicht over de weilanden is in verband met de locatie interessant. De jonge boompjes op het eilandje geven aan dat deze zeer vroege aanleg in landschapsstijl pas onlangs is verwezenlijkt. De vierde tekening toont naar wij vermoeden de grote kom op het zuidelijke deel. Deze kom, oorspronkelijk waarschijnlijk door Marot ontworpen, is verbonden met de hiervoor besproken waterloop en derhalve al in 1772 betrokken bij de verland· schappelijking. Ocik aan de andere zijde is in deze tijd een verbinding geweest. Indien onze veronderstelling correct is, kijken wij vanuit het zuiden over de vijver.
Afb. 37
Zuydwyck, gewassen tekening door F.G. Lajargue, 1772 (colI. Stichting Twickel)
Afb. 38
Zuydwyck
55
Afb. 39
Zuydwyck
Afb. 40
Zuydwyck
56
Afb. 41
In de negentiende eeuw kwam de landschapsstijl tot volle bloei. Ook in deze eeuw was de buitenplaats voor de gegoede burgerij nog steeds het oord bij uitstek om zich met familie en vrienden te verpozen. Wel werden er sommige buitenplaatsen als te kostbaar en ouderwets ervaren en werden ze afgebroken of verwaarloosd. Al in 1784 liet prins Willem V het huis te Rijswijk afbreken en daar een gedenkzuil, ontworpen door de stadhouderlijke architect Ph. Schonck, plaatsen. Soms ook kregen zij andere bestemmingen. Dat gebeurde onder andere met Hofwijck; in de achttiende eeuw had de buitenplaats al veel aan aantrekkelijkheid ingeboet, doordat het terrein versnipperd werd; het Overbos was gerooid en veranderd in groentetui· nen. Maar in 1841 verloor het huis ook zijn woonfunctie en werd ingericht als kaarsenfabriek. Andere buitenplaatsen kregen functies als ziekenhuis of psychiatri· sche inrichting, kostschool, parfumfabriek en zelfs kerkgebouw. Maar het aanzien van de Vliet en omgeving bleef, zoals men kan zien op de kaart van Van der Noordaa toch bepaald door de buitenplaatsen en hun parken en koepels en net als in de vorige eeuwen kon men het landschap het beste vanaf de trekschuit beleven. Die landelijke sfeer van zomerse rust en tevredenheid laat zich het best met de woorden van een tijdgenoot illustreren. In 1873/74 bezocht Edmondo de Amicis ons land en gaf daarvan in zijn boek 'Olanda' (1874) een levendig verslag. 'Een eindweegs zag ik op de beide oevers slechts kleine boerenwoningen; daarop begon ik buitenplaatsjes te zien en koepeltjes tussen het groen, en hier en daar, op een lommerrijk plekje, een blonde dame in het wit gekleed met een boek in de hand, of een dikke heer in een wolk van rook gehuld met het vergenoegde gelaat van een rijk geworden koopman. Al die buitenplaatsjes zijn roodachtig of blauw geschilderd, ze hebben verglaasde dakpannen, balkons met kolommetjes, en tuintjes en rondom de huizen, met kleine bloembedden en
Afb. 41
57
Nieuwe kaart van 's Gravenhage door S. W. van der Noordaa, 1830 Archief)
(coll. Algemeen Rijks
smalle paadjes, miniatuurtuintjes, waarin alles even net, keurig en zindelijk is. Sommige huizen staan vlak aan en half in het water, en men kan de bloempotten en de talloze glimmende ornamentjes der kamers uit de schuit zien. Bijna alle hebben een opschrift boven de deur, dat de korte uitdrukking is van het huiselijk geluk, van de filosofie, van de bezitters, zoals bijvoorbeeld "Vrede is rijkdom",. "Vriendschap en gezelligheid", "Buitenlust" of "Buitenrust",' "Weltevreden", "Zorgvliet" , "Tuinlust", enzovoort. Van tijd tot tijd kwam er opeens midden tussen al dat groen een groepje huizen te voorschijn, een net geschilderd en zindelijk dorpje, met zijn spionnetjes en zijn tulpen voor de vensters, maar waarin geen levende ziel te zien was; de diepe stilte werd slechts afgebroken door het vrolijke klokkenspel van een toren die men niet zien kon. Kortom, het was een landelijk paradijs, een idyllisch landschap, vol liefelijkheid en geheimzinnigheid, een Chinees Arcadië, vol kleine schuilhoekjes, kleine verrassingen, kleine onschuldige verfraaiingskunsten, die alle tezamen de indruk gaven alsof zovele stemmen van onzichtbare mensen fluisterden: "We zijn tevreden".'
Afb. 42
Die indruk van een 'Chinees Arcadië' werd ongetwijfeld ingegeven door talrijke kleine tuinpaviljoens in allerlei vormen en stijlen, die vooral op de kleine buiten· plaatsen in zwang waren en die men liet maken aan de hand van voorbeeldboeken. Een van die boeken was Gijsbert van Laar's 'Magazijn van Tuinsieradiën' (1802), dat gedurende de negentiende eeuw verschillende herdrukken beleefde. Niet alleen op buitenlanders maakte die landelijke en weldadige rust een grote indruk, ook een landgenoot, zoals Ds. J. Craandijk getuigt in zijn 'wandelingen' uit 1888 van deze atmosfeer, des te opmerkelijker waar een belangrijk en druk bevolkte stad als Den Haag op een steenworp afstand ligt: 't'is in het drukst van 't seizoen, midden in den zomer, op een prachtige Julydag. Daar zijn in de groote, welvarende dorpen eenige menschen op de been, daar rijden enkele boerenwagens en in de vaarten zijn een paar schepen te zien. Bij de buitenplaatsen bespeuren wij heeren en dames en kinderen, die daar blijkbaar tehuis behooren. Maar dat alles zou hetzelfde wezen, al lag den Haag op evenveel uren afstands, als 't er thans minuten van verwijderd is, en niet weinig wegen bewandelen wij, waarop een landelijke stilte heerscht, die ergens in een afgelegen provincie niet dieper zou kunnen zijn.'
Afb. 43 Afb. 44
58
Bij verschillende buitenplaatsen werd door J.D. Zocher Jr. een aanleg in landschaps. stijl gerealiseerd. Hij was zijn vader opgevolgd bij het werk aan Soestdijk en ook bij Biljoen bij Velp en Broekhuizen. Bij Broekhuizen te Leersum was hij eveneens al jong betrokken. De schilder en tekenaar PJ Lutgers geeft in zijn verzameling van 'Gezigten in de omstreken van 's·Gravenhage en Leijden' (1855) een aantal van zijn scheppingen weer waarbij WJ Hofdijk, de schrijver van de teksten de 'thans beroemden architect' veel lof toezwaait. De Paauw in Wassenaar van prins Frederik der Nederlanden, Voor· Linde van Van der Oudermeulen, Oosterbeek bij het Haagse Bos en Rozenrust in Leidschen· dam zijn alle van zijn hand. Op Clingendaal bewijst de 'genoemde hofbouwkundige' hoe hij:
1'1
Afb· 42
(" X !
G. van Laar, 'Magaz.ijn der Tyunsieraaden', Amsterdam 1810, pl. eXI
'bij uitstek partij weet te trekken van een gunstig gelegen bodem, en zijne waterwerken en wandelpaden allerschilderachtigst weet te doen slingeren door hooge en laage gronden, langs bloemperken en eerwaardig geboomte, en altoos ongezocht en natuurlijk als de natuurzelf. ' Ook Boschlust, gesticht door Generaal graaf van den Bosch roemt hij als een der schoonste buitens rondom Den Haag, dat hij in 1839 "door den heer Zocher op een vlak weiland deed aanleggen." 59
Afb. 43
Overvoorde, PJ. Lutgers, 'Ge1.igten ... ', Amsterdam 1855, pl. 87
Afb. 44
Leeuwendaal, PJ. Lutgers, 'Ge1.igten ... ', Amsterdam 1855, pi. 77
60
Afb. 45 Afb. 46
In die tijd realiseerde Zocher ook de tegenwoordige aanleg Vreugd en Rust in Voorburg en Duivenvoorde bij Voorschoten. De wijziging van de parkaanleg op Duivenvoorde moet rond 1840 hebben plaatsgevonden; tot dan had het park nog geheel het achttiende eeuwse patroon, waaraan mogelijk Daniel Marot had gewerkt. Een centrale rol bij deze wijzigingen van de parkaanleg speelt de grote slingerende vijver, waarin het huis als in een slingerende beek, die zich nu eens verbreedt en dan weer vernauwt, is opgenomen. De bloeitijd van de buitenplaatsen duurde voort tot in het begin van onze eeuw. Vele
Afb. 45
Vreugd en Rust (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
Afb. 46
Duivenvoorde (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
61
parken waren intussen al weer aan een reorganisatie toe, waarbij bekende architecten als C.E_A_Petzold en Leonard Springer werden betrokken_Op de Paauw en de Horsten bij Wassenaar is het de Duitse landschapsarchitect Eduard Petzold, leerling van Fürst Pückler-Muskau, die voor prins Frederik der Nederlanden plannen ontwerpt voor de verfraaiing van deze buitenplaatsen, die nog steeds een groene oase vormen. Maar de stads- en dorpsontwikkeling eist ook zijn tol. Wanneer wij een aantal topografische kaarten uit verschillende perioden waarop Voorburg en Rijswijk voorkomen naast elkaar leggen, dan is duidelijk hoezeer juist dit gebied in de afgelopen eeuw onder voortdurende druk heeft gestaan. De reeds genoemde spoorlijn slokte een deel van Hofwijck op. Nieuwe, brede boulevards zoals de Prinses Mariannelaan en de Parkweg werden ontworpen en bestaande wegen zoals Oosteinde, Laan van Nieuw-Oosteinde en de weg naar Veur werden gemoderniseerd. In 1924 werd de blauwe tram geëlectrificeerd, in '27 de spoorlijn naar Amsterdam en in 1934 die naar Utrecht. In 1939 volgde de autosnelweg dwars door de gemeente, in 1977 gevolgd door de Utrechtse Baan. Stadsuitbreidingen, dikwijls op terreinen van oorspronkelijke buitenplaatsen ·alleen de naam van een wijk of gebouwencomplex herinnert daar soms nog aanvolgden elkaar snel op: in 1848 had Voorburg nog maar 2400 inwoners, in 1908 nog geen 6000, in 1932 waren dat er al 20.000 en eind 1949 circa 36.000. Tegenwoordig zijn dat er ruim 41.000 (oktober 1987).
Afbraak en verkaveling stond vele buitenplaatsen te wachten; andere nieuwe beo stemmingen waren minder rigoreus maar wel ingrijpend voor het karakter van de huizen en parken. Zo kocht de gemeente 's-Gravenhage in 1916 het buiten Vreugd en Rust aan en werd het fraaie park met zijn overtuin in een openbaar park veranderd. Terwijl het erop lijkt, dat de buitenplaatsen in onze eeuw door allerlei ontwikkelingen dikwijls vogelvrij waren, wint tegenwoordig het besef, dat deze huizen met hun omliggende parken en tuinen juist een heel bijzonder en dikwijls unieke patrimonium vormen. Deze grotere belangstelling en veranderde mentaliteit komt op verschillende terreinen naar voren. Zo zijn in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het provinciale streekplan en het gemeentelijke bestemmingsplan van toepassing op buitenplaat. sen. Streekplannen hebben over het algemeen een vrij globaal karakter. Met uitzondering van de gevallen dat grote groepen buitenplaatsen en landgoederen bij elkaar liggen en zo grotere landschapseenheden vormen, komen buitenplaatsen slechts terloops aan de orde. In gemeentelijke bestemmingsplannen kunnen meer gedetailleerde bepalingen met betrekking tot bestemming, inrichting en beheer zijn opgenomen. Een en ander gebeurt onder meer via gebruiksvoorschriften, conserverende bepalingen en aan· legvergunningen. Het karakter van bestemmingsplannen is ten aanzien van terrei· nen waarop buitenplaatsen voorkomen over het algemeen conserverend; nieuwe bestemmingen en veranderingen worden geweerd. Het valt hierbij op dat over het algemeen zeer gedetailleerde bestemmingen zijn opgenomen ten aanzien van gebouwen en opstallen terwijl de bestemming van de 'groene' gedeeltes juist zeer globaal is. Meestal worden de buitenplaatsen bestemd voor 'het behoud en herstel van de aanwezige of daaraan eigen cultuurhistorische-, 62
landschappelijke· en natuurwaarden'. Een verdere preciesering van de waarden wordt over het algemeen echter niet gegeven. Er zijn wel uitzonderingen op dit algemene beeld, maar men vindt ze slechts zelden. Een voorbeeld van een dergelijke uitzondering is het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Heeswijk.Dinther dat zelfs het profiel van de lanen van kasteel Heeswijk beschermt. Naast de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen op buitenplaatsen de volgende wetten van toepassing zijn: 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Monumentenwet Natuurschoonwet 1928 Natuurbeschermingswet Boswet Pachtwet Waterstaatswetgeving Ruilverkavelingswet Kampeerwetgeving Instrumentarium Relatienota
Uit dit hoofdstuk over de park· en tuinaanleg mag duidelijk zijn geworden, hoe belangrijk het is om juist ook die 'groene' waarden, waarin cultuurhistorie en natuurwetenschap nauw verweven zijn, zorgvuldig door specialisten te laten inven· tariseren en te wegen, voordat beslissingen omtrent behoud, beheer en bestemming genomen kunnen worden. Evenals de cultuurhistorische waarden staan daarbij in onze tijd, zeker in een dicht bevolkt, verstedelijkt gebied als dat van De Vliet, ook de natuurwaarden onder zware druk. Dikwijls zijn deze natuurwaarden aanwezig dankzij de typische buiten· plaatscultuur. Ze zijn dan wel meestal beperkt tot de delen binnen een buitenplaats met een extensieve vorm van onderhoud. Deze natuurwaarden zijn karakteristiek voor buitenplaatsen en kunnen zowel aan utilitaire als aan esthetische elementen gebonden zijn. Utilitaire voorbeelden: verlaten kelders (ijskelders) vormen een belangrijke overwinteringsmogelijkheid voor vleermuizen. oude muren van gebouwen en tuinmuren, duikers, bieden een groeiplaats aan zeldzame varens en andere muurbewonende organismen. schuren en zolders bieden bij voldoende rust broedgelegenheid aan kerkuilen, en een kraamplaats voor vleermuizen. Esthetische voorbeelden: gazons en bosranden in parken herbergen verwilderde en ingeburgerde siergewassen, de zogenaamde stinsplanten. de afWisseling van voedselrijke gazons en dicht struweel in parken in landschapsstijl zijn jachtterrein voor vogels als merels en lijsters. door het contrast van hooggeboomte op een buitenplaats met het laaggelegen polderland er omheen kiezen enkele koloniebroedende vogels 63
zoals de blauwe reiger en de roek bij voorkeur de buitenplaatsen uit als broedplaats. Ook in onze tijd is nog steeds een aantal particulieren bereid en in staat om te vechten voor de instandhouding van de historische buitenplaatsen met hun cultuur· historische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Zij hebben zich in 1973 in overleg met de departementen van C.R.M. (nu Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) en Financiën verenigd in een Stichting om enerzijds een gespreksforum te scheppen voor overleg met de rijksoverheid en tevens om een organisatie op te richten voor het behoud en de instandhouding van de historische buitenplaatsen. De achterliggende gedachte om tot deze stichting te komen was realistisch: in plaats van het op zijn beloop laten van de toenmalige ontwikkeling, die totale verloedering tot gevolg zou hebben of, ·een andere mogelijkheid·, de histori· sche landgoederen allemaal over te laten gaan in handen van de overheid werd gekozen voor een oplossing die voor alle betrokken partijen het meest aanvaardbaar was. Deze oplossing hield de voortzetting van het particuliere beheer in, gerealiseerd in een zo open mogelijke 'joint venture' met de overheid en dus met de gemeen· schap. Inmiddels is het bestand van de aangeslotenen uitgegroeid tot 205 buitenplaat· sen. In het gebied van De Vliet en regio horen daar Duivenvoorde, Zuydwijk en De Horsten van H.K.H. Prinses Juliana der Nederlanden bij. Sinds medio 1983 heeft de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen door bemiddeling van het Ministerie van Landbouw en Visserij de beschikking gekregen over een landelijke hoveniersorganisatie, die tegen geredu· ceerd tarief regulier onderhoud in de historische parken en tuinen van de aangeslo. ten buitenplaatsen kan verrichten. Om dit zo verantwoord mogelijk te doen werd ook een afdeling beheersplannen en onderzoek in het leven geroepen: deze afdeling stelt voor alle buitenplaatsen waar gewerkt wordt plannen op in nauw overleg met de eigenaar. Deze plannen behoeven de goedkeuring van de Ministers van Land· bouwen Visserij en van W. V.c. ; er is dan ook nauw contact met de afdeling Natuur, Milieu en Faunabeheer (Landbouw) en met de Rijksdienst voor de Monumenten· zorg. In de plannen worden allereerst alle waarden op cultuurhistorisch natuurweten· schappelijk, landschappelijk en recreatief gebied geïnventariseerd en gewaardeerd. Vervolgens wordt getracht de knelpunten in het onderhoud aan te geven. Een apart hoofdstuk geeft tenslotte de visie op gewenste ontwikkelingen in de toekomst om het park of de tuin zo goed mogelijk duurzaam in stand te houden. In dit laatste hoofdstuk worden ook prioriteiten aangegeven en toegelicht. Het spreekt vanzelf dat er specialistische kennis vanuit verschillende disciplines nodig is om tot een verantwoorde visie te komen. In de afgelopen jaren is deze kennis dan ook opgebouwd: tegenwoordig werken bij deze afdeling twee landschapsarchitecten, een historicus, een kunsthistoricus een bioloog en een teke· naar. Dit team vormt tevens de vraagbaak voor talrijke inhoudelijke problemen, die zich kunnen voordoen. Daarnaast werkt men aan een programma van voorlichting en kennisoverdracht, dat in de vorm van publicaties, voordrachten etcetera steeds meer gestalte krijgt. Naast wettelijke voorschriften en regelgeving is zo op zinvolle en eigentijdse wijze een klimaat geschapen waarin de historische buitenplaatsen weer een toekomst hebben.
64
Met dank aan Dr. LJ. Dijkstra, Drs. C.H. Krantz, Drs. U.M. Mehrtens en Ir. P.F.M. van Oosterhout.
Literatuur Androuet de Cerceau, Jacques, Les plus excellent bastiments de France, Paris, 1576-1579 Court van der Voort, P. de la, Bijzondere Aenmerkingen over het aanleggen van pragtige en gemeene landhuizen, lusthoven, plantagien en aanklevende cieraden etc., Leyden, 1 737 Dezallier d'Argenville, AJ., Theorie et Pratique du jardinage, La H aye, 1711 Fürtenbach, .]., Architectura Recreati, 1640 Goris, G., Les deliees de la campagne à l'entour de la ville de Leide, 1712 Groen,jan van der, Den Nederlandtsen Hovenier, Amsterdam, 1670 Hopper-Boom, F., 'De Nederlandse klassieke tuin en André Mollet' in: Bulletin KNOB, 1983 (nr. 3-4) Klooster, L.]. van der, Daniel Marot en de graaf van Wassenaer Obdam, in: K.N. O.B., 1975,4, p. 138.
Laar, G. van, Magazijn van Tuinsieradieën, Gorinchem 1802 Les Oeuvrages d'Architecture de Pierre Post, Leyden, 1715 Lutgers, P.j., Geziehten in de omstreken van 's Gravenhage en Leyden, 1855 Passe, Crispijn van de, Hortusfloribus, Antwerpen, 1614 Pelt, R.]. van, 'De wereld van Huygens' Hofwijck' in: Bulletin KNOB, 1983 (nr. 3-4) Vredeman de Vries,]., Hortorum Viridariorumque elegantes et multiplicisformae, Antwerpen, 1583
65
Afb. 47
66
Elsenburg te Maarssen, 'Afbeeldsels der voomaml.lte gebouwen uyt alle die Philipj Vingboorn geordineert heeft', 1688, pl.2
De buitenplaatsen aan de Vliet: het huis en zijn architectuur Petra Ruijgrok-Muns De ontwikkeling van de buitenplaatsen aan de Vecht
Afb. 47
Afb. 48 Afb. 49
67
Bij de beschrijving van de ontwikkeling van de Hollandse buitenplaats heeft men zich tot nu toe voornamelijk gericht op de Amsterdamse buitenplaatsen met name die aan de Vecht. Het oudste type buitenhuis ontstond in de loop van de 16de eeuw uit de boerenhofstede, waarvan het voorhuis sterk in omvang was toegenomen en tenslotte uitgroeide tot het zogenaamde dwarshuis of Thuis, met de vertrekken voor de heer des huizes in het dwarse stuk. De woonkeuken werd hier woonkamer; daarachter liggende stallen bleven als zodanig in gebruik of werden keuken en vertrekken voor het personeeL Dit gebruiksgedeelte was dikwijls lager dan het eigenlijke woonhuis_ Deze huizen waren erg breed, meestal zeven traveeën. Het horizontalisme werd benadrukt doordat de meeste boerenhofsteden maar één verdieping hoog waren. De voorgevel had, zoals gebruikelijk een voordeur in het midden. Aan weerszijden van de gevel waren meestal drie ramen geplaatst met onderluiken. Boven de voordeur kon de gevel gedeeltelijk verhoogd zijn met een attiek tot halverwege het dak. In de architectonische ontwikkeling van de buitenplaats speelde Goudestein in Maarssen een belangrijke roL Dit buitenhuis, dat door Joan Huydecoper in 1629 werd gebouwd, was bescheiden van opzet. Het bestond uit een dwars geplaatste voorvleugel, waarin zich de herenwoning bevond. Deze onttrok het achterste gedeel· te, dat een agrarische bestemming had, aan het gezicht. Gestimuleerd door Joan Huydecoper werd Goudestein spoedig omgeven door andere buitenplaatsen. Deze waren klein van omvang waarbij de agrarische functie ontbrak, zodat er ook weinig bijgebouwen nodig waren. Hierdoor verdween de Tvorm. Eén van de eerste van deze kleine buitenplaatsen rond Goudestein was Elsenburg, dat in 1637 naar ontwerp van Philips Vingboons werd gebouwd. Het huis bestond slechts uit een dwars geplaatste vleugel, die vrijwel alleen aan de voorzijde vensters bezat. Het huis werd als een klein kasteel door een gracht omgeven. Boven het onderhuis met de dienstvertrekken was een hoofdverdieping met kap. De middenpartij van de voorge· vel was hoger opgehaald en voorzien van een uitzichtterras zoals ook Goudestein bezat. Elsenburg was een eenvoudig rechthoekig gebouw; de opzet was nog vrij breed. Dit veranderde in de latere ontwerpen zoals bijvoorbeeld Gansenhoef dat in 1655 gebouwd werd door Philips Vingboons als een modem blokvormig buiten· huis. Een nieuw element was ook de volledige verdieping, waardoor de slaapvertrek. ken van de begane grond naar boven verplaatst konden worden. Deze nieuwe bouwwijze werd snel gemeengoed. Eén van de naaste buren van Gansenhoef, Hoogevecht, blijkt eenzelfde blokvorm te hebben gehad. Met deze beide huizen kwam een einde aan de bouwtraditie in de trant van Goudestein. De lage huizen,
.r14t.t, . ~' ·" ""wetnd,.
,.. ~
Afb. 48
GansenhoeJ te Maarssen, 'Twee deel van de afbeeldsels der voomaemste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineert heeft', 1694, pl. 27 plattegrond slechts gedeeltelijk van een onderhuis voorzien en met een verhoogde middenpartij van de voorgevel (Elsenburg), raakten uit de mode en werden gewijzigd. Tegen het eind van de 17de eeuw werden de vierkante buitenhuizen snel talrijker, bijvoorbeeld Sterrenschans (1687) en Queekhoven (circa 1690). De voorgevel van vijf traveeën, met de eenvoudige ingangspartij, de kruiskozijnen en de lage twee· lichtvensters op de verdieping behoorden reeds tot het vroege ontwerp. Nieuwe architectonische elementen waren de hogere slaapverdieping met volledige kruiskozijnen en de tot achter doorlopende middengang die met stucgewelfjes gedekt was. Opvallend is ook de neiging om van de voor· en achtergevel in de meeste gevallen bestaande uit vijf, met drie traveeën uit te breiden. Ook de adellijke huizen uit de tweede helft van de 1 7de eeuw volgden het ideaal van het gesloten blok, zij het in grotere omvang, zoals kasteel Amerongen (1674) en Middachten (1695). In de 18de eeuw verschenen vele eenvoudige buitenhuizen. De meeste huizen bezaten een vierkante plattegrond en een blokvormige opbouw. Ook de indeling
68
.................... .~f.·".r$..,."..U/....r
Afb. 49
Gansenhoef te MaarJ.Sen, 'Twee deel van de afbeeldsels der voornaemste gebouwen uyt alle die PhiliPs Vingboons geordineert heeft', 1694, pI. 30 voorgevel
was traditioneel, een volledig onderhuis werd zelden toegepast. Het ideaal van het blokvormige buitenhuis blijkt tot in het midden van de 19de eeuw te hebben beo staan, om pas tegen het eind van de 19de eeuw 'uiteen te vallen' in rijk geschakeerde rustieke landhuizen met erkers, uitbouwsels en zijvleugels die de gesloten blokvorm juist trachtten te doorbreken. Dit beeld van de ontwikkeling van de Amsterdamse buitenhuizen aan de Vecht komt echter slechts ten delen overeen met de Haagse buitens aan de Vliet. Zoals zal blijken vertonen de Vliet·huizen een eigen karakter.
De buitenplaatsen aan de Vliet In de 18de eeuw ontstond langs de Vliet een groot aantal nieuwe buitenplaatsen en aan de reeds bestaande werd veel verbouwd. Veel buitens gingen over in de handen van de gegoede burgerij. Ook het Hofkocht bezittingen aan; zo kocht de grootvader van Koning Willem I, stadhouder Willem IV, in 1748 de Loo.
69
Afb. 51
De invloed van de stadhouderlijke Hof Tijdens de regeringsperiode van stadhouder Frederik Hendrik en zijn echtgenote Amalia van Solms werden drie paleizen gebouwd: Huis Honselaersdijk, Huis Ter Nieuburgh en Huis ten Bosch, drie van elkaar verschillende paleizen die alle drie invloed hebben gehad op de architectuur in Den Haag en omstreken. De meeste invloed op de Haagse buitenplaatsen is uitgegaan van Huis Ter Nieuburgh dat daarom uitgebreider behandeld zal worden. Het eerste stadhouderlijke paleis is Huis Honselaersdijk, dat Frederik Hendrik vanaf 1621 liet bouwen ter vervanging van het middeleeuwse kasteel Naaldwijk. Opvallend is de Franse invloed op de ontwerpen voor dit paleis. Het huis bestond uit drie vleugels, waarvan de oostelijke en westelijke eindigden in een hoekpaviljoen, die met elkaar verbonden waren door een galerie van één verdieping. Hierdoor ontstond een vierkante binnenplaats. Deze vorm toont duidelijk de Franse invloed in het gebouw, evenals de strakke symmetrische opzet van de gevel. Oorspronkelijk werd aan de noordzijde van het gebouw de ingangspartij ontworpen, maar aange· zien deze moeilijk bereikbaar was, onder meer door de tuinaanleg, werd deze verplaatst naar de zuidzijde. Ook de indeling van het huis was naar Frans voorbeeld. Op de eerste verdieping lagen de belangrijkste vertrekken: een grote langwerpige zaal voor feesten en ontvangsten, aan weerszijden hiervan de antichambres en de appartementen van de stadhouder. De ruimtes lagen in een vaste volgorde recht achter elkaar, in enfilade vorm. Ook het monumentale trappenhuis was ontworpen naar voorbeeld van de Franse barok in de jaren dertig van de 17 de eeuw. De trap leidde naar het voornaam· ste gedeelte van het paleis: de grote feestzaal. De wanden van de zalen waren versierd met lijsten, basementen, pilasters en kapitelen, in een strak symmetrisch ontwerp. Hal en trappenhuis waren gedecoreerd met een groot aantal schilderijen. Evenals Huis Honselaersdijk bestaat het paleis in Rijswijk, het Huis Ter Nieuburch niet meer. In 1630 begon men met de bouw van dit paleis en ook hier is duidelijk
Afb. 50
Honselaersdyck, pentekening in bruine inkt (foto Rijksdienst voor Kunsthistorische Documenta-
Afb. 50
tie)
70
Afb. 51
Ter Nieuwburg, gewassen pentekening (coll. Gemeentearchief's Gravenhage)
sprake van Franse invloed. De plattegrond kwam gedeeltelijk overeen met die van Huis Honselaersdijk. Ter Nieuburch bestond eveneens uit een hoofdgebouwen twee paviljoens, met dit verschil dat ze niet in een blokvorm geplaatst waren, maar naast elkaar, verbonden door lange vleugels. Hierdoor ontstond één brede gevel met uitspringende hoek· en middenpaviljoens. De reden voor deze vernieuwingen was waarschijnlijk het verblijf van Frederik Hendrik in Parijs, waarbij hij onder de indruk moet zijn gekomen van de lange Seine· vleugel, die het Louvre met de Tuilerieën verbindt en van de gevel die is opgebouwd uit regelmatig doorlopende traveeën. In Ter Nieuburch werd deze regelmaat door· broken door een afwisseling van ronde en driehoekige frontons boven de vensters. Het grote middenpaviljoen dat negen traveeën breed was bevatte de voornaamste vertrekken, die op elke verdieping gegroepeerd lagen rondom een hal. De woonver· trekken bevonden zich in de beide vierkante hoekpaviljoens, die dooreen lange galerij (7 traveeën) verbonden werden met het middenpaviljoen. Het is onbekend wie de architect is geweest die de ideeën van Frederik Hendrik uitgewerkt heeft. De overeenkomsten met het Palais de Luxembourg in Parijs (vanaf 1625) leiden naar' de school van Salomon de Brosse. Ook blijkt uit rekeningen dat Jacques de la Vallée (de ontwerper van de trap van Huis Honselaersdijk) hier heeft gewerkt. Hij was de zoon van Marin de la Vallée die onder andere ook aan het Palais de Luxembourg had meegewerkt. Ook wat betreft de behandeling van het interieur is er een groot aantal overeenkomsten met het Huis Honselaersdijk; dezelfde namen van schrijnwerkers, beeldhouwers en decorateurs komen terug. Waarschijnlijk hebben zij gewerkt onder leiding van Jacob van Campen. Wat vooral van invloed op de Haagse buitenplaatsen is geweest is de brede opzet 71
Afb. 52
Afb. 52
72
van de gevel van Huis Ter Nieuburch. Veel Haagse buitenplaatsen zijn meer dan vijf traveeën breed, zeven traveeën zijn geen uitzondering. Dit is een verschijnsel dat vanaf het midden van de 1 7de eeuw steeds zeldzamer wordt bij de Hollandse buitenplaatsen, met uitzondering van die langs de Vliet. In 1645 werd met de bouw van Huis ten Bosch begonnen. Het paleis diende als een zomerverblijf van Amalia van Solms in het Haagsche Bosch. Het huis heeft toen het gebouwd werd niet veel invloed gehad op de buitenplaatsen, daarvoor was de aanleg met een centrale achthoekige hal te bijzonder. De bouwmeester was Pieter Post, een leerling van Jacob van Campen. Hij was in staat huizen en gebouwèn te ontwerpen die imponeerden door hun strenge eenvoud en volmaakte verhoudingen en die werden uitgevoerd in baksteen. Bron van inspiratie vormde de tractaten van onder andere de Italiaanse architecten Andrea Palladio en Vicenzo Scamozzi. Het ontwerp van Huis ten Bosch week volkomen af van Honselaersdijk en Ter Nieuburch, die beide een meer Frans karakter droegen. Het gebouw bestond uit een centrale zaal die drie verdiepingen hoog was en bekroond werd door een koepel, staande op een achtkantige trommel. Aan de oost· en westzijde van deze zaal lagen de appartementen op de eerste en tweede verdieping. De plattegronden van de beide verdiepingen en van het onderhuis correspondeerden met elkaar. Deze zaal die een opening in het plafond had, was typisch Italiaans en werd dan ook wel de 'salie à l'Italienne' genoemd. Aan de buitenkant bestond het Huis ten Bosch uit vier hoekpaviljoens waartussen vooruitspringende en naar achter gelegen gedeelten lagen, bekroond met gebeeld· houwde frontons. Tussen de hoekpaviljoens aan de voorkant lag de hoofdingang.
Huis ten Bosch, gravure door P. Schenk (coll. Gemeentearchiej's Gravenhage)
Afb. 53
Afb. 53
Huis ten Bosch, (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
De ingangspartij was opvallend omdat deze verder naar voren sprong en slechts één verdieping hoog was. Van belang waren ook de 18de eeuwse verbouwingen naar ontwerp van Daniel Marot waarbij het gebouw breder gemaakt werd door de aanbouw van twee vleugels. Hieruit blijkt dat men ook in de 18de eeuw nog steeds het bouwen in de breedte verkoos. Door de aanbouw van deze vleugels veranderde het karakter van het gebouw ingrijpend. Van de centraalbouw zoals die door Pieter Post was ontwor· pen was niets meer zichtbaar. Marot heeft op een bijzonder inventieve manier de vleugels met het hoofdgebouw verbonden; hij liet de linker· en rechtervleugel op het oorspronkelijke gebouw aansluiten door middel van een rechthoekig paviljoen. De vleugel liep van daaruit schuin naar voren en eindigde ook weer in een paviljoen. Het nieuwe en het oude gedeelte werd zorgvuldig aangepast; er werd een vrij laag onderhuis ontworpen met daarboven een hoofdverdieping die aansloot bij die van het zeventiende eeuwse hoofdgebouw. Ook werd eenzelfde soort baksteen gebruikt. In het midden van de regelmatige gevels van de vleugels, zowel aan de voor· als de achterkant, werden ingangen aangebracht die door hun verticale detaillering een onderbreking vormden in de langgerekte vleugels. Om een samenhang tussen de nieuwe vleugels te verkrijgen was het nodig een nieuwe monumentale facade te ontwerpen, die het gehele gebouw zou beheersen. Hiervoor moest het voorhuis twee en een halve meter naar voren geplaatst worden, zodat er een ruime entree ontstond. De facade werd twee verdiepingen hoog en voorzien van ionische pilas· ters. De bekroning van de gevel bestond uit een fronton met het wapen van de Oranjes. Ook na de verbouwing bleef het centrale deel het belangrijkste onderdeel van het gebouw.
De invloed van de buitenplaatsen aan de Vecht In de ontwikkeling van de buitenplaatsen aan de Vecht zijn drie fasen te onderschei· den. De eerste fase is het buitenhuis dat ontstond uit de boerenhofstede. Dit type bestond uit een laag breed dwarshuis met daarachter de stallen en andere vertrek·
73
Afb. 54 Afb. 55
Afb. 56
Afb· 54
74
ken. Tot ongeveer 1635 was dit een veelvoorkomend type aan de Vecht. Het boerderij-type heeft echter weinig invloed gehad op de bouw van de buitenplaatsen bij Den Haag, waarschijnlijk omdat de meeste ge· of verbouwd zijn na 1635 toen men aan de Vecht een nieuwe vorm introduceerde, namelijk het brede, rechthoeki· ge huis. Een bijzonder laat voorbeeld van een deftig buitenhuis voor een oudere boerderij is het Huis Koopmans Welvaren in Voorschoten (Voorstraat 11) uit circa 1780. Van grotere invloed was het brede, rechthoekige type buitenhuis dat in de jaren dertig van de zeventiende eeuw opkwam in het gebied rond Goudestein. Het reeds besproken Elsenburg van Philips Vingboons uit 1635 was hier een goed voorbeeld van. Het werd niet precies zo toegepast op de 1 7de·eeuwse buitenplaatsen langs de Vliet; het onderhuis ontbrak meestal en ook werd de middenpartij zelden opgehaald tot boven de daklijst. Wel werd de middenrisaliet iets naar voren geplaatst zoals bij Elsenburg en Gansenhoef (1655). Het meest opvallende bij de 17 de·eeuwse buiten· plaatsen als Arentsburg en Noordervliet was het rechthoekige blok en de strakke indeling in traveeën; ook zien we hier een smalle middenrisaliet die iets uitsteekt. Van directere invloed kunnen we spreken bij Clingendael dat tussen 1660 en 1685 gebouwd werd in opdracht van Philips Doublet, de schoonzoon van Constantijn Huygens. Doublet die grondige kennis bezat op het gebied van de architectonische ideeën en theorieën van zijn tijd heeft waarschijnlijk zelf een grote rol gespeeld in het uiteindelijke ontwerp. Bij Clingendael was wel sprake van een onderhuis. De mid· denpartij van drie traveeën kwam naar voren en werd doorgetrokken boven de daklijst in de vorm van een balustrade. Het dak werd bekroond met een kleine toren. Ook dit huis strekte zich met zijn zeven traveeën in de breedte uit. Clingendael
Arentsburch, PJ. Lutgers, 'Ge1.igten ... ', Amsterdam 1855, pl. 73
Aft· 55
Noordervliet, PJ. Lutgers, 'Gezigten ... ', Amsterdam 1855, pI. 65
Afb.
Clingendael, ets door D. Stoopendaal, ca. 1700 (colI. Landbouw Universiteit Wageningen)
• 75
56
Afb. 57
Afb. 57
Vreugd en Rust, oranjerie (foto RijkJdienst voor de Monumentenzorg)
werd gebouwd in een periode dat men zich aan de Vecht steeds meer ging richten op de kubusvorm van de buitenhuizen. Aan de Vliet zal worden aangetoond dat men vanafhet eind van de 1 7e eeuw de brede opzet van Clingendaal en Ter Nieuburch zal navolgen. Vanaf 1655, het jaar van de bouw van Gansenhoef, verscheen langs de Vecht steeds meer de kubusvorm. De gevel van de buitenplaatsen bleef vijf traveeën breed maar het huis werd ook vijf traveeën diep (soms zelfs zes traveeën zoals bij Cromvliet uit 1674) en ongeveer even hoog. Deze kubus vorm werd langs de Vliet niet toegepast. Juist vanaf de tweede helft van de 17de eeuw toonden de gevels een breder ontwerp. Ook het gebruik van vleugels gaf een extra verbreding. Dit is onder andere te zien bij de buitenplaats Vreugd en Rust. Dat in de 18de eeuw nog steeds in de breedte gebouwd werd in 's-Gravenhage blijkt ook uit de verbouwing van Huis ten Bosch, waarbij aan het bestaande ontwerp vleugels werden toegevoegd. Eén van de belangrijkste en interessantste buitenplaatsen langs de Vliet, Hofwijck, is een perfecte kubus. Dit is niet de uitzondering die de regel bevestigt. Hofwijck werd namelijk in 1639 gebouwd, toen er langs de Vecht nog geen sprake was van de kubusvorm. In dit geval zou er misschien eerder gesproken kunnen worden van invloed van de Vliet op de Vecht. In de volgende paragraaf zal hier dieper op worden ingegaan. De zeventiende eeuw Vanaf het tweede kwart van de 17de eeuw ontstond er een breuk met de Hollandse traditie van Lieven de Key en Hendrick de Keyser. De trapgevels, natuurstenen
76
banden en kruisvensters verdwenen langzamerhand om plaats te maken voor het 'Hollands klassicisme'. Deze nieuwe architectuur die in het midden van de 17de eeuw, in welke tijd ook Hofwijck en Sorghvliet zijn ontstaan, gemeengoed werd, bestond uit een combinatie van Franse en vooral Noord-Italiaanse ideeën en vormen. De Italiaanse tractaten van PalIadio en Scamozzi uit respectievelijk 1570 en 1615 stonden hierin centraal. In deze geschriften werden humanistische theorieën over het bouwen met zuivere proporties en maatverhoudingen verwoord. De schoonheid van de bouwkunst bestond in deze opvatting uit het gebruik van zuivere maten en verhoudingen. Door het toevoegen van de klassicistische onderdelen als pilasters, kroonlijsten en frontons kon de schoonheid van het gebouw nog eens versterkt worden. Deze elementen werden slechts gezien als toevoegingen en ornamenten om de perfecte maten en verhoudingen te accentueren. PalIadio en Scamozzi stelden dan ook dat het gebruik van ornamenten, zuilen, pilasters en beeldhouwwerk vooral aan de gevels van stadshuizen op hun plaats was. Het deftige stadse leven vereiste immers het juiste decorum en een representatieve facade. De huizen buiten de stad echter zouden eenvoudiger uitgevoerd mogen worden. De eenvoud van het landelijke leven had geen weelderige opgesmukte gevels nodig_ Alleen de ingangspartij kreeg hier dan ook zuilenstellingen. Dit wil echter niet zeggen dat de eerste schoonheid van de architectuur, de zuivere proporties, hier ook achterwege kon blijven. Integendeel, juist wanneer de aanvullende decoratie weggelaten werd, moesten de nauwkeurige maatverdeling van de gevels, de plaatsing van de vensters en van de vooruitspringende middenpartij als enige het landhuis zijn ingetogen maar desondanks voorname waardigheid geven. De genoemde Italiaanse bronnen werden zowel door de opdrachtgevers als door de architecten bestudeerd. Huygens' belangstelling voor dergelijke geschriften is bekend en óók Jacob van Campen en Pieter Post waren met deze architectuurideeën vertrouwd. Terwijl in Den Haag, Leiden en Amsterdam de notabele burgers achter deftige pilastergevels woonden, lieten zij hun buitenhuizen meestal zonder zuilen op pilasters bouwen. De goede maatvoering en proportionering zorgde echter voor afgewogen bouwmassa's van de buitenhuizen zoals Hofwijck en Sorghvliet. De grote belangstelling voor de Juiste maat' van de architectuur werd ook in de aanleg van de tuinen voortgezet zoals de tuin van Hofwijck duidelijk toont. Hieronder volgen enige voorbeelden van de 17de-eeuwse buitenplaatsen aan de Vliet die in twee groepen verdeeld kunnen worden: de nieuwe buitenplaatsen die voorop liepen in de ontwikkeling door de relatief grote vrijheid van de ontwerper en de reeds bestaande buitenplaatsen die verbouwd werden. Ui het grote aantal nieuw gebouwde 17de-eeuwse buitenplaatsen werden er drie geselecteerd: Hofwijck, Sorghvliet en Cromvliet. Afb. 58
77
De buitenplaats Hofwijck was het eigendom van Constantijn Huygens, de secretaris van de stadhouder Frederik Hendrik. Zoals bekend was Constantijn Huygens een humanist in de traditie van de renaissance; hij was thuis in vele takken van de artes liberales, waaronder de dichtkunst en de architectuur. Zijn belangstelling gold ook de beeldende kunsten en de architectuur. Hij was een bewonderaar van het Italiaanse klassicisme dat via Engeland (Inigo J ones) en door publicaties van Andrea Palladio (1508-1580) en Vicenzo Scamozzi (1552-1616) in de Nederlanden was doorgedrongen.
Afb. 58
HoJwyck (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg) Toen Huygens een buitenhuis voor zichzelf liet bouwen in 1639, omschreefhij het in zijn gedicht 'Hofwijck' als:
'Matig in bestek en zonder weidsche zalen; Maar schoon het zwier ontbeer, 't derft netheid nog gemak. 't Huys moet in 't water staan en slotsgewijs staen proncken'. In hetzelfde gedicht vertelt hij ook over de bouwmeesters: 'Post, die de reden heeft veel meer roem te bereicken:
78
In 't stellen van sooveel Pilaeren schier aIs Eicken; Dan hem van Hofwijck komt, syn vormsel niettemin; Gevroevrouwt door syn Pen, met dat uyt den sinn; Den redenrijcken sinn van Campen wierdt geboren'. Uit dit gedicht blijkt dat Jacob van Campen samen met Huygens het plan heeft bedacht en dat Pieter Post het nader heeft uitgewerkt. Hofwijck werd een eenvoudige en bescheiden lusthof. Het· is een kubus van baksteen, twee woonlagen hoog bekroond door een pyramidedak en een souster· rain aIs basement. Het huis rijst op uit een gracht die het aan vier zijden omgeeft. De muren zijn vlak gehouden met aIs enige onderbreking de in strenge regelmaat aangebrachte vensteropeningen en de ondiep gevormde nissen, die versierd waren met geschilderde figuren en festoenen. De indeling van het huis was eenvoudig. Beneden bevond zich een keuken met een kelder en een woonvertrek voor het personeeL De eerste verdieping gaf toegang tot de woonvertrekken van de familie. Afb. 59
Sorghvliet was het bezit van Jacob Cats die in 1643 een begin liet maken met de aanleg ervan. De buitenplaats bestond uit een lage, langgerekte hofstede met paviljoens aan de uiteinden. Het ontwerp wordt toegeschreven aan Pieter Post, die eenzelfde indeling maakte voor het huis Rijxdorp bij Wassenaar. Aan het einde van
Afb. 63
De Binckhorst ..rzekleurde f!.ravure, ca. 1735 (Museum Swaensteyn Voorburg)
79
Afb. 59
Zorgvliet, gravure door J. van den Aveelen, 1690 (Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden)
Afb. 60
de zeventiende eeuw werd het huis overgenomen door Hans Willem Bentinck die voornamelijk de tuin van Sorghvliet aanmerkelijk fraaier en groter maakte. Het huis bestond uit een laag gebouw met twee vleugels die een weinig vooruitsprongen. Aan weerszijden van de deur waren zes kleine kruisvensters geplaatst met openslaande luiken. De voorgevel bestond uit een fronton ter bekroning van de ingangspartij. Ook de Oranjerie werd door Bentinck aangelegd. In een halve cirkel omsloot zij een tamelijk groot terrein. Het hoofdgebouw bestond uit een vierkante zaal, waarvan de muren geometrisch waren ingedeeld met korintische pilasters waarop het plafond rustte. Aan weerszijden was een ingang naar de eigenlijke oranjerie waar in de winter de uitheemse planten werden bewaard. In het midden van de zeventiende eeuw werd het huidige huis Cromvliet gebouwd. Het huis bezat twee verdiepingen opgetrokken uit baksteen en een symmetrisch ingedeelde gevel. In het midden bevond zich de ingangspartij, die geaccentueerd werd door een trap. In de achttiende eeuw werden de sierlijke decoraties rond de deur aangebracht. De gevel werd afgesloten door een fronton. De hoofdvorm van het gebouw was rechthoekig met aan de achterzijde drie kleine vleugels, waardoor de plattegrond van het huis op een E leek. De linker vleugel stak meer uit dan de rechter; ook de raamindeling was niet dezelfde en de verdiepingen werden op een andere wijze aangebracht. Waarschijnlijk werd deze vleugel later aangebouwd en had het gebouw van oorsprong meer de omvang van een U, net zoals Huis Honse· laersdijk. Ook de strakke symmetrische gevelindeling duidde op Franse invloed.
Afb. 61
Kasteel Duivenvoorde, een oorspronkelijk 15de eeuws kasteel, werd in 1631 onder
80
Afb. 60
Kromvliet, litho door C.C.A. LOJt (coll. Gemeentearchiej's Gravenhage)
Afb. 61
Duivenvoorde, tekening door R. Roghman 1647 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
81
Afb. 62
Afb. 62
Afb. 63
Afb. 64 82
Duivenvoorde, PJ. Lutgers, 'Ge1.igten .. . ' , Amsterdam 1855
leiding van Johan van Wassenaar van Duivenvoorde (1577·1645) verbouwd. De donjon werd afgebroken en de ronde toren aan de noordgevel kwam te vervallen, waardoor de gevel een strakker uiterlijk kreeg. Er kwamen nieuwe ramen in de gevel om de symmetrie te bevorderen. Toen het huis in 1717 opnieuw enkele veranderin· gen onderging werd ook de binnenkant gewijzigd om meer symmetrie te verkrijgen. Daniel Marot was vermoedelijk de ontwerper van de grote ontvangstzaal waarmee de noordelijke vleugel werd uitgebreid. In ongeveer 1830 kwam Duivenvoorde in het bezit van de familie Steengracht, die het huis in zeer verwaarloosde staat aantrof. Het huis werd opgeknapt maar er werd niet veel veranderd; de ramen kregen een nieuwe vorm en werden uitgevoerd in empirestijl. In het interieur werden de plafonds met moer- en kinderbalken vervan· gen door bewerkte stucplafonds. De grote zaal kreeg een schildering in wit en goud en in het vertrek boven het voorhuis werd een eikenhouten lambrizering aange· bracht in Hollandse renaissancestijl. Ook kasteel De Binckhorst werd in de 17de eeuw verbouwd tot buitenplaats. In 1308 werd het kasteel voor het eerst genoemd. Oorspronkelijk was het een rechthoekig gebouw met rechts daarvan een traptoren. Dit kasteel werd echter verwoest en in 1574 verrees op de oude fundamenten een nieuw huis. In 1616 werd dit huis vergroot, in de Hollandse renaissancestijl, hetgeen te zien is aan de resten van de ontlastingsbogen boven de ramen van de zuid-oostgevel. In 1625 werd het huis verder uitgebreid met twee zijvleugels. De plattegrond doet hierdoor wel klassistisch aan, maar er zijn toch duidelijke verschillen met bijvoorbeeld Honselaersdijk; de hoekpaviljoens, appartementen en binnenplaats ontbreken. Ongeveer tezelfdertijd (circa 1665) werd ook De Loo verbouwd tot buitenplaats.
De Loo was de oudste grafelijke bezitting in Voorburg. Sinds 1392 werd zij door verschillende adellijke families bewoond. Vanaf 1586 woonde hier Marie de Brimeu, Prinses van Chimay, een liefhebster van planten en bloemen. Over het huis in die periode is weinig bekend. In 1664 werd De Loo door de Gebroeders Van Nes geheel vernieuwd. Het huis werd aangepast. Een strakke en symmetrische gevel, waarbij de ingangspartij zich echter niet in het midden bevond, gaf het huis een beter aanzien. Van groter belang was de nieuwe aanleg van siertuinen en boomgaarden en de eenheid die hierbij ontstond tussen de architectuur van het huis en die van de omliggende tuinen. In 1748 werd De Loo gekocht door stadhouder Willem IV. Aan het huis zelf werd niet veel veranderd, al werd het wel wat verfraaid. De meeste aandacht ging naar de tuin die de bestemming van dierentuin kreeg. Hierdoor werd De Loo een unieke en veel bezochte lusthof.
De achttiende eeuw Aan het eind van de 17de eeuw nam de invloed van de Italiaanse voorbeeldenboe· ken af. De Europese smaak was in die tijd op Frankrijk gericht, waar het hof van de Zonnekoning Lodewijk XIV het pronkvolle centrum was. De Franse stijl, die men derhalve met Lodewijk XIV·stijl aanduidt, behelsde een totaal ontwerp waarin bestek, meubilair, huis en tuin in één waren gevat. De samenhang tussen huis en tuin van de buitenplaatsen werd hierdoor nog versterkt. Aan de Hollandse buitenhuizen ziet men dan ook in de 18de eeuw de Franse ornamenten van de Lodewijk XIV ofLodewijk XV-stijl toegepast worden, zowel aan de gevels als in de interieurs, waarvan de feestzaal paleiselijke vormen kon krijgen Afb. 64
83
De Loo, gravure door A. de Haan, 1738 (Museum Swaemteyn Voorburg)
(het 'eenvoudige' landleven had allang plaatsgemaakt voor de voortzetting van het deftige stadsleven). In vergelijking met de uitbundigheid van de interieuren is de gevel vrij sober gebleven. De decoratie is voornamelijk gecentreerd rond de kroon· lijst en de ingangspartij met een balkon erboven in één zwierige ronding samenge· vat. De verbouwing van Huis ten Bosch, ontworpen door Daniel Marot is hier een goed voorbeeld van. De buitenkant bleef vrij strak en werd zelfs soberder, het interieur werd echter uitbundiger. Dit leidde tot een grote tegenstelling tussen exterieur en interieur. Daniel Marot heeft ook het interieur van de nieuwe vleugels ontworpen. Hier komt de Franse invloed duidelijk naar voren met veel gebruik van ornamentversie· ringen in hout en stucwerk bestaande uit voluten, bladranken en cartouches. Aangezien de reeds bestaande delen van het interieur door Marot zorgvuldig werden aangepast aan de toegevoegde vernieuwingen, bleef de eenheid van de ruimte behouden. Daniel Marot heeft als ontwerper veel invloed gehad in Nederland. In de buiten· plaatsen langs de Vliet werd deze stijlverandering ook merkbaar al zou de uitbundige decoratie van Huis ten Bosch niet bereikt worden. Afb. 65 Afb. 66
In 1822 kocht Jhr. mr D. van Alphen de buitenplaats Stadwijk. In de veilingcatalo· gus werd het bezit als volgt omschreven: 'De hofstede bestaat uit een hegte sterke zeer spatieuse en in allen opzichte magnifieke Heeren Huizinge, voorzien van een aantal goede en zeer royale vertrekken waaronder bijzonder uitmunt een zeer
Afb. 65
Stadwijk, PJ. Lutgers, 'Gezigten ... ', Amsterdam 185), pI. 32
84
Afb. 66
Klein Stadwijk, gekleurde pentekening (colI. Gemeentearchief Leiden)
groote en fraaij beschilderde zaal, allen behangen en fraaij gestukadoord alsmede van moderne en welgeconditioneerde marmeren schoorsteenmantels en spiegels, voorts van zeer goede en ruime keukens, wijn- en provisiekelders, extra groote zolder, domestieken kamers en al wat verder tot ene gemaklijke en allezints aanzien· lijke woning wordt vereischt, met een daarbij staande stalling voor twaalf paarden, koetshuis voor verscheidene rijtuigen, hooizolders, tuinmanswoning, totale groote met stukken weiland tot de Vliet 7 ha., overigens voorzien van aanzienlijke broeije· rijen, onderscheidene moestuinen, boomgaarden, bosschen, lomrijke Laanen en Wandelwegen en verder houtgewas, alsmede van vischrijke vijvers, Chineesch zomerhuisje, Capitale Koepel aan de Vliet'. I Tot het bezit behoorde ook: 'De kapitale bouwmanswoning met een stal voor acht en veertig koebeesten, paardenstal, kaarnmolen, gemetselde borstelput, fournuys, bakoven, kelder, wagenhuis, varkenshokken, drie hooybargen met een party wey-, hooy- en bouwland begrensd ten noordoosten de Hofstede Allemansgeest'. Uit deze beschrijving blijkt nog eens dat men niet alleen rust zocht op de buitenplaatsen, maar dat het buiten ook een representatieve functie had. Wanneer we de buitenkant bekijken zien we een gebouw van elf traveeën breed met een vooruitspringend middengedeelte dat bekroond wordt door een fronton. Ook de achterzijde een naar voren geplaatst middendeel; eenzelfde koepelvormige uitbouw bezat de buitenplaats Berbice (1675). In het midden van de 17de eeuw bezaten enkele grote buitenhuizen een achtergevel met een dergelijke koepelzaal. Het oudste voorbeeld was Huis ter Nieuburch. De koepelzaal bevond zich in het midden van de achtergevel en was evenhoog als de aangrenzende vertrekken; het
85
zou een gewone ruimte zijn geweest wanneer hij niet enigszins naar buiten uit· sprong. In de 18de eeuw raakt deze Franse koepelzaal in de mode en werd hij ook op de kleinere buitenplaatsen toegepast. De buitenplaats Berbice (Allemansgeest) werd gebouwd rond 1675. Het huis had een typische bouw: een dubbel zadeldak zowel aan de voor· als aan de achterzijde met een koepelvormige uitbouw. Eén van de eigenaren van het huis was Pieter de la Court van der Voort die in 1700 Versailles en andere Franse kastelen bezocht. Hij was degene die vlak na 1700 de Oranjerie van de buitenplaats ontwierp.
Afb. 67
86
Schoorsteenstuk, Aert Schouman (part. coll)
Afb. 68
Afb. 67
Afb. 68
Afb. 69
87
Rusthof, Pj. Lutgers, 'Gezigten ... ', Amsterdam 1855, pI. 66 Na De la Court werd Comelis Denijs de nieuwe eigenaar. Hij liet in diverse kamers, onder meer in de koepelkamer, behangsels aanbrengen door Aert Schou· man. In de 18de eeuw raakte het in de mode om de representatieve vertrekken van het huis met beschilderde behangsels te verfraaien. Schoorsteen·, bovendeurstuk· ken en de wanden rondom toonden stillevens, landschappelijke voorstellingen, allegorieën en dergelijke. Aert Schouman (1710·1792) werd vooral bekend als schilder van vogels tukken. De behangsels die hij voor het huis Berbice schilderde toonden de idylles van het buitenleven; zwanen en eenden in een vijver met een landschappelijke achtergrond. De buitenplaats Rusthof ontstond rond 1730. In 1734 werd het beschreven als: 'Een buitenplaats met oranjeriehuis, stalling, tuinmanshuis en een bouwhuis met acht morgen land'. Het huis zelf bestond uit een strakke rechthoekige opstand met een regelmatige strakke gevel en twee vleugels. Het middenpaviljoen was vijf traveeën breed. Halverwege de 19de eeuw werd Rusthof aangekocht door Prinses Marianne. Zij vergrootte haar bezit door het aankopen van Leeuwesteyn, Noordervliet, Klein Rusthof en De Hoonaert. Er is weinig bekend van verbouwingen of vernieuwingen die zij uit liet voeren. Wel besteedde zij veel aandacht aan het onderhoud van haar bezittingen, waardoor veel bewaard is gebleven. De buitenplaats Welgelegen vormde een overbrugging tussen de 18de en 19de eeuw. Er is weinig bekend over de buitenplaats in de 18de eeuw. In 1712 was het nog een boerderij en in 1793 werd er over Welgelegen geschreven: 'Het wordt mede veel verbeterd en krijgt veel sieraad'. Het huis bezat een brede opzet van zeven traveeën
Afb. 69
Welgelegen, PJ. Lutgers, 'Geligten ... ',Amsterdam 1855, pl. 81
en werd uitgevoerd in een neo·klassicistische stijl; onder het dwarsdak. bevond zich een licht uitspringend middengedeelte van twee verdiepingen bekroond door een driehoekig fronton en omamentversiering. Opvallend is dat deze gevel zich aan de achterkant van het gebouw bevindt. De voorgevel die gewoonlijk het meest opval· lend is, werd veel strakker en eenvoudiger gehouden. Theekoepels
Afb. 70
88
In 'Les plus excellent bastiments de France' uit 1576·15 79 beeldde Jacques Androuet Ducerceau verschillende plattegronden af van vorstelijke Franse tuinen. De terrein· en zijn nog ingedeeld volgens het middeleeuwse kasteelsysteem, met een regelmati. ge aanleg om een vierkant binnenplein, terwijl zich op de hoeken van het gebouwen. complex of van het gehele terrein hoekpaviljoens bevinden, die onder Italiaanse invloed door koepels zijn gedekt. Na het verschijnen van Ducerceau's boek zou deze koepelvorm veelvuldig toegepa~t worden op muur en hoekpaviljoens. In de tweede helft van de 1 7de eeuw werden de hoekpaviljoens in de Nederlanden deels vervangen door tuinkoepels op markante punten in de tuinen, zoals de aan Daniel Marot toegeschreven tuinpaviljoens in de tuinen van Slot Zeist. Door het wegvallen van de verbindende loofgangen, hagen, muren of schuttingen ontstond tenslotte de alleenstaande koepel. De hoek· en muurpaviljoens uit de tijd van Ducerceau waren markeringen en uitkijkposten. In de 17de en 18de eeuw werden theekoepels vooral gebouwd op plaatsen met zicht op passanten: aan het water of aan de weg, maar in de lagere landschappelijke aanleg ook wel op afgelegen en beschutte plekjes van he~ terrein.
Afb. 70
Theekoepel van Kromvliet, gravure door W.H. Stam naar tekening van H. Weissenbruch (coll. Gemeentearchief's Gravenhage)
Ook bij het tuinhuis speelde het uitzicht een belangrijke rol. Pieter de la Court schreef in 1737 bijvoorbeeld over de plaatsing van tuinhuizen, die hij lusthuisjes noemde en waarvan er twee op zijn ontwerp voor een ideale kleine tuin voorkomen: , . .. deze moeten zodanig geschikt zijn, dat alhier een doorzigt van drie zijden komt ... ' De vensters in de tuinhuizen werden dan ook vaak hoog geplaatst, wat betekende dat men goed kon uitkijken zonder zelf gezien te worden. Over het algemeen kan gesteld worden dat de tuinhuizen stedelijke stijltrends volgden. Bouwmeesters als J acob van Campen, Pieter Post en Daniel Marot hielden zich bezig met het tuinhuis op de buitenplaats. Afhankelijk van de beurs van de opdrachtgever werd meer of minder aandacht besteed aan de versiering van de paviljoens. vanaf de 18de eeuw kwam bij het ontwerp van het tuinhuis de nadruk steeds meer te liggen op de tuin, het tuinhuis werd opgenomen in het totale ontwerp van de tuin en werd ook vaak ontworpèn door de tuinarchitect.
Literatuur Aa, J. van der, Les Ouvrages de Pierre Post, 1715. Berg, B.O. van den e.a., Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's-Gravenland, 's· Hertogenbosch, 1980. Blok, G.A.G, Pieter Post, Siegen 1937. Brekelmans, M., Kastelen en buitenplaatsen: monumenten in Rijswijk, Rijswijk, 1986. Canneman, E.A. van en L.J. van der Klooster, De geschiedenis van het kasteel Duivenvoorde en zijn bewoners, 's·Gravenhage, 1967. Cats,J., Ouderdom, Buitenleven en hofgedachten op Sorghvliet, Schiedam, 1854 (1656). 89
Court van der Voort, P. de la, Bijzondere aenmerkingen over het aanleggen van pragtige en gemune landhuizen . .. , Leiden, 1 737. . Fockema Andrea, S.J. e.a., Kastelen, ridderhofsteden en buitenplaatsen in Rijnland, Lei· den, 1952. Goris, G. e.a. , Dorp aan de Vliet, Geschiedenis van Voorburg, Scheveningen, 1961 (1953). Hijmersma, H.]. en Conforth, ]., 'Kasteel Duivenvoorde, Holland', in: Country Life 155: 130·3JA24; 186·9JA31, 1974. Huygens, C., H cfwijck, bezorgd en ingeleid door P.J .H. Vermeeren, Wassenaar, 1967 (1653). Janson, E.M.Ch.M. , Kastelen in en om Den Haag, 's·Gravenhage, 1971. Lit, R. van, Kastelen en buitenplaatsen in Rijnland, Zutphen, 1983. Loonstra, M., Het huys int bosch, Zutphen, 1985. Lutgers, P.J., Gezigten in de omstreken van 's Gravenhage en Leyden, Alphen aan den Rijn 1970 (1856). Luttervelt, R. van, De buitenplaatsen aan de vecht, Loche, 1970 (1943). Meischke, R., 'Buitenverblijven van Amsterdammers voor 1625' in:Jbk. Amstelodanum 70 (1978) p. 82·106. Meischke, R., 'De ontwikkeling van de buitenhuizen aan de Vecht', inleiding van: Plaatsen aan de Vecht en de Angstel, Alphen aan den Rijn, 1985 (1978). Morren, Th., Zorg;vliet, Buitenlust en Rustenburg, Amsterdam 1855. Pelt, R.J. van, 'De wereld van Huygens Hofwijck' in: Bulletin K.N.O.B., 1983 (nr. 3·4). Ozinga, M.D., Daniel Marot, de schepper van den HoLlandschen Lodewijk XIV-stijl, Amster· dam, 1938. Renaud, J., 'Uit de bouwgeschiedenis van de Binckhorst', in: bulletin K.N. O.B., 1936, p. 23. Rosenberg,]. e.a., Dutch art and architecture; 1600 to 1800. Harmondsworth 1982 (1966). Schellart, A.IJM., Huizen van Oranje. Verblijven van de Oranjes en de Nassaus in Nederland, Rijswijk, 1968. Sellers Bezemer, V., 'De ontstaansgeschiedenis van een vroege Nederlandse barok· tuin: Clingendael onder Philips Doublet III', in Leids KunsthistoruchJaarboek deel 3, 1985. Slothouwer, D.F., De paleizen van Frederik Hendrik, Leiden, 1945. Snoep, D.P., 'Honselaersdijk, restauraties op papier', in: Oud Holland 84 (1969), p. 270·294. Stopendael, D. en C., Bruyn, De zegenpraalende Vecht . .. , Amsterdam, 1719. Vermeulen, F.A.J., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, 's·Graven· hage 1928·1941. Vink, A.W. de, 'Voorburgse buitenplaatsen', in: Die Haghe. bijdragen en Mededeelingen , 1903, p. 261·453. Voorhoeve, c.H., Lusthoven en oude huizen langs de Vliet, 's·Gravenhage. Wander, P., Haagse huizen van Oranje, catalogus tentoonstelling. 's·Gravenhage 1981. Wijck, H. W.M. van der, De Nederlandse buitenplaats, Alphen aan den rijn, 1982.
90
Inhoud
Voorwoord
5
Drs. A.A.H.e. van Onz.enoort Over buitenplaatsen en de genoegens van weleer
7
e. Schmidt De buitenplaatsen van Voorburg en omgeving: tuinen en parken
29
H.MJ. Tromp De buitenplaatsen aan de Vliet: het huis en zijn architectuur
Petra Ruijgrok-Muns
91
67
"
De buitenplaatsen liet de mensen uit de stad genieten van het leven op het land, waarbij spel en vennaak een grote rol speelden. Zoals de Vecht en de Amstel was ook de Vliet een rivier waarlangs een groot aantal buitens werd aangelegd. In dit boek komen de architectuur van het huis, de aanleg van de tuin en het sociale leven van de buitenplaats uit· voerig ter sprake.
Delftse Universitaire Pers "
•