Triptiek voor Maria Laat ik met een jeugdherinnering beginnen. In het Rijke Roomse leven dat ik als jongen nog meemaakte, stond de meimaand helemaal in het teken van Maria. We trokken minstens één keer in de week te voet uit de stad Aalst richting Erembodegem op bedevaart naar het kapelletje van Ter Muren om daar bij het beeld van Maria te bidden. Voor en rond het kapelletje zaten bedelaars met hun tinnen kommetjes te wachten op wat de vrijgevigheid van de bedevaarders voor hen over had. En dat was meestal niet veel, ondanks de sociale wantoestanden die in het eerste deel van de twintigste eeuw nog heersten. Maar bedelen in het openbaar mocht toen nog. Ter Muren was toen nog een plaats waar welgestelde burgers zich toch even konden bewust worden van het feit dat anderen in mensonwaardige omstandigheden leefden. Waar zij met hun noden naar Maria gingen, vonden ze dat ze naast wat ze in de offerblok achterlieten, ook enkele muntjes moesten laten rinkelen in de uitgestoken kommetjes van de misdeelden. Het dreunde er van lieve meiliederen ter ere van de moeder Gods. Maar de Maria van het ‘Stabat Mater’ en het ‘Magnificat’, de twee mooiste Mariateksten uit de traditie van het christendom, heb ik in die meiliederen nauwelijks herkend. Dat Maria kon te maken hebben met bevrijding uit sociaal onrecht of met het soms onmenselijke leed dat moeders wordt aangedaan die een zoon hadden die zich voor het heil van velen had ingezet, drong toen in mijn kleine jongenshoofd niet door. Ik was gewoon bedwelmd door de verheerlijkende taal die Maria in die liederen te beurt viel. De taal van de litanieën loog er ook niet om. Het wemelde daarin van hoogdravende en bombastische omschrijvingen. De koninginnentitels waren niet van de lucht. Zo werd Maria niet alleen aangeroepen als koningin van de martelaren en de belijders, maar ook van de aartsvaders, de profeten, de apostelen, de maagden, alle heiligen en zelfs van de ‘heilige rozenkrans’. Haar maagdelijkheid werd bedacht met adjectieven als ‘allervoorzichtigst’, ‘goedertieren’, ‘getrouw’ en ‘lofwaardig’. En dan die verkeerde beeldspraak die vaak berustte op een slechte vertaling, zoals ‘geestelijk vat’, ‘eerwaardig vat’, en ‘heerlijk vat van godsvrucht’, blijkbaar te onderscheiden van ‘schoon vat van devotie’ elders. Ook in de kunst en in de literatuur haalde men de duurste woorden uit de kast om de verheven status, waardigheid en schoonheid van Maria te bejubelen. Het lag gewoon aan de triomfalistische en Tridentijnse traditie en aan de zelfbewuste mentaliteit van die tijd. Daarom ben ik op zoek gegaan naar enkele gedichten die de figuur van Maria op een heel andere wijze beschrijven. Ik vond ze bij een drietal Duitstalige dichters uit die periode die op een veel passender toon de kern van de Mariaverering benaderden. De eerste van deze dichters, Rainer Maria Rilke, heeft een poëtisch Marien-Leben geschreven. Uit deze bundel licht ik het gedicht ’Pietà’. In het Nederlands vertaald luidt het als volgt:
Piëta Nu is mijn nood het hoogst en nameloos vervult Hij mij. Zoals een steen diep binnenin verstart, verstar ook ik. Hard als ik ben, heb ik van één ding weet: Jij bleef maar groeien …en Je werd groot, zodat Je als te grote smart mijn hart totaal ontreddert en verwart. Nu lig Je dwars over mijn schoot Nu kan ik Jou niet meer het leven schenken. Zoals in de andere gedichten uit die reeks is Maria in dit gedicht niet een hemelse verschijning, maar een eenvoudige aardse vrouw die zich in alle nederigheid en schepselmatigheid van haar moederlijke opdracht bewust is. Het originele uitgangspunt bij de meeste gedichten in de bundel zijn de spanningen tussen moeder en Zoon die deze verheven opdracht veroorzaakt. In het gedicht ‘Pietà’ is die spanning een levensgrote ellende geworden die geen naam heeft, die onnoembaar is. Ze haalt Maria mentaal en fysisch helemaal overhoop. Haar gemoedshouding wordt vergeleken bij het verstarren van het innerlijke van een steen. Zij denkt bij het dode lichaam van haar Zoon aan de dag van zijn geboorte. Toen leek alles nog probleemloos. Later echter liep de volwassen Jezus regelrecht in de val die de oproerige meute en de farizeeërs hadden uitgezet. Dat zijn groeiende bekendheid en uitdagende morele grootheid dit tot gevolg had, werd haar moederlijke hart teveel. De liggende gestalte dwars over haar schoot treft haar als een schending van wat eens haar vruchtbaarheid was. Haar moederrol is definitief ten einde. Baren kan ze die Zoon van haar niet meer. Wat Rilke hier probeert weer te geven is de psychische weerslag van een ultieme ontgoocheling die onomkeerbaar is. Het is eigenlijk een soort ‘Stabat Mater’, maar dan niet vanuit het perspectief van een waarnemer of van iemand die aan haar leed wil participeren, maar als een klagende verzuchting van de lijdende moeder zelf. Het tweede gedicht dat ik zou willen toelichten, is er een van Bertolt Brecht. Het werd geschreven in 1922. Het luidt in vertaling als volgt:
Maria De nacht van haar eerste geboorte was koud geweest. In latere jaren echter vergat ze helemaal de vrieskou in de sleetse balken en de rokende oven en het gewurg van de nageboorte naar de morgen toe. Maar vooral vergat zij de bittere schaamte niet alleen te zijn die de armen eigen is. In hoofdzaak daarom werd het in latere jaren een feest met alles erop en eraan. Het ruwe gezwets van de herders verstomde. Later werden zij koningen in het verhaal. De wind, die zeer koud was, werd engelengezang. Ja, van het gat in het dak dat de vorst binnenliet, bleef slechts de ster die naar binnen keek. Dit alles kwam van het droomgezicht van haar zoon, die onbezorgd was van gezang hield armen tot zich noodde en die gewoon was onder koningen te leven en boven zich naar een ster te zien in de nacht. Hier valt onmiddellijk op dat de toon heel anders is. Het verhaal van de geboorte van Christus wordt nuchter beschouwend verteld. Het gebeuren en de omstandigheden worden gezien vanuit het standpunt van de alwetende verteller. Geen lyrische hymne hier, geen vrome lofzang, maar een realistische opsomming van feitelijke gegevens. De kilte in de nacht van die ‘eerste geboorte’, de rokende oven, de vrieskou die Maria zich jaren later niet meer herinnerde, de nageboorte, de schaamte over het gebrek aan privacy, het lot dat in de gegeven omstandigheden aan arme lieden eigen is. Deze gegevens worden door de verteller in contrast geplaatst met wat later als een feest doorging met alles erop en eraan. Verstomd is het ruwe gezwets van de herders. Later werden ze overigens koningen, zegt Brecht. De koude wind werd engelengezang. En een gat in het dak liet niet alleen de vrieswind binnen maar maakte ook een legendarische ster zichtbaar die naar binnen keek. Het verhaal dat verteld wordt, stelt hoe het was tegenover hoe het geworden is. In feite was het licht van de ster de lichte glans van het droomgezicht van Jezus, de Zoon van een arme vrouw. Hij hield van gezang, nodigde armen uit en vond het gewoon onder koningen te leven en ‘s nachts hoog boven zijn hoofd een ster te zien. Zijn moeder was een vrouw die hem in armoedige omstandigheden ter wereld bracht met al de ongemakken die dit meebracht, en die zelfs de wurgende kracht van de nageboorte moest doorstaan. Van een ongeschondenheid voor, tijdens of na de baring is hier geen sprake. Zo stelt Brecht de harde lichamelijke, sociale en politieke
realiteit met de stem van de alwetende verteller tegenover de geïdealiseerde voorstelling van zaken die er in de loop van de geschiedenis uit groeide. Een grote nuchterheid kenmerkt ook het zesstrofische gedicht dat de Zwitserse, protestantse theoloog en pastor Kurt Marti aan Maria wijdde. Wie het hele gedicht aandachtig leest, ervaart dat ook zijn visie door sociale bewogenheid is geïnspireerd. Zijn revolutionaire poëzie die de traditionele religieuze taal moedwillig deconstrueert, vertoont de sporen van twee strekkingen in de hedendaagse theologie, de bevrijdingstheologie en de feministische theologie. Het gedicht is te lang om het hier in zijn geheel van commentaar te voorzien. Daar ik verder alleen de zesde strofe bespreek, moet ik het toch eerst even hebben over wat voorafgaat. In de eerste strofe wordt duidelijk hoe Maria haar ‘Magnificat’ zong voor haar toen nog niet geboren Zoon. In de tweede strofe wordt gezegd dat ze als vrouw in de sjoel der joden niet mocht zingen. In de derde strofe schrok ze toen haar Zoon haar verliet om de droom die zij in haar ‘Magnificat’ bezongen had, te beleven. Ook wordt beschreven (strofe 4) hoe zij bij de dood van haar Zoon naast het kruis (hier de galg) stond en te vergeefs tot God schreeuwde. In de strofe die ons fragment voorafgaat, is er sprake van de devotiebeelden die ter verering in de kerken aangebracht werden. En daar bleef die eens zo eenvoudige en zo machteloze vrouw zich verwonderd afvragen waarom men haar om hulp bij een wonder vroeg en leek ze verstoord door de ‘blasfemische knieval van potentaten en schurken’. Waren dat niet de machthebbers tegen wie zij gezongen had in haar ‘Magnificat’? In de zesde strofe maken we dan mee dat zij van de altaren waarop ze geplaatst was, neerdaalt de gestalte aanneemt van bevrijdende vrouwen zoals ‘de heilige drieste jeanne d’arc’, ‘het meisje courage’ ,‘de kleine thérèse’ ‘ simone weil’ ,‘madonna leone’ e.a. Tot het beeld ontstaat van wat zij was en is: de ’veelstemmige hoop van haar gezang’.
en maria trad uit haar beelden en klauterde van haar altaren en zij werd het meisje courage de heilig drieste jeanne d’arc en zij was seraphina van de vrije geest rebel tegen mannenmacht en hiërarchie en zij bood in kaatje de kruidentante opstandige boeren een schuilplaats aan en zij werd miljoenen keren als heks verbrand ter ere van de afgod
en zij was de kleine thérèse maar ook rosa luxemburg en zij was simone weil ‘la vierge rouge’ en getuige van het absolute en zij werd madonna leone die naakt op de leeuw voor haar indio’s rijdt en zij was en zij is veellijvig veelstemmig de subversieve hoop van haar gezang. Piet Thomas is em. professor KULeuven en KULAK/Kortrijk. uit: Het Teken jrg 83, mei 2011, 306-310.