Woordenschat blok 9 gr5 Les 1 De vitrine
= een kast waar je dingen in kunt laten zien, bijvoorbeeld knutselwerkjes.
De braderie
= een feestelijke markt waar spullen worden verkocht.
De etalagepop
= een paspop die kleding draagt welke in de winkel te koop is.
Het textiel
= een ander woord voor stof.
De inkomsten
= het geld dat je verdient.
De plooi
= een ander woord voor een vouw in een stof.
De barst
= een scheur, bijvoorbeeld een barst in een kopje.
De kwantiteit
= een ander woord voor de hoeveelheid.
De kwaliteit
= hoe goed of slecht iets is. Als iets goede kwaliteit heeft, dan is het goed. , dan is het goed.
Voordelig
= een ander woord voor goedkoop.
Kostbaar
= een ander woord voor duur of waardevol.
Les 2 Het bankbiljet
= een ander woord voor papiergeld.
De balie
= een loket waar je informatie kunt vragen. Soms kun je ook aan de balie betalen.
De bankpas
= een pas waar je mee kunt betalen.
Afprijzen
= iets goedkoper maken door bijvoorbeeld korting te geven.
De handel
= de spullen die verkocht worden.
De handelaar
= een man of vrouw die geld verdient door spullen te kopen en verkopen.
Het warenhuis
= een grote winkel in een groot gebouw waar je allemaal verschillende spullen kan kopen.
Besteden
= een ander woord voor geld uitgeven.
De shop
= een ander woord voor een winkel.
Shoppen
= naar winkels gaan om dingen te kopen, bijvoorbeeld nieuwe kleren.
Les 3 Het tussendoortje
= een hapje tussen de maaltijden door, bijvoorbeeld een koekje of fruit.
Het gerecht
= een ander woord voor maaltijd.
Het zoutvat
= een busje waar zout in zit.
De pepermolen
= een apparaat waarin je peperkorrels fijn kunt malen.
De zuivel
= melk, maar ook voeding die van melk gemaakt is, zoals yoghurt en kaas.
Citroen
= een ovale, gele vrucht die zuur smaakt.
Grapefruit
= een oranje, ronde vrucht die bitter smaakt.
Mandarijn
= een kleine, ronde, oranje vrucht. Er kunnen pitjes in zitten.
De croissant
= een half rond broodje gemaakt van bladerdeeg.
De maïskolf
= een stengel met grote, gele korrels. Van de korrels kun je popcorn maken.
Les 4 Een demonstratie
= een presentatie waarbij mensen laten zien en horen dat ze het ergens niet mee eens zijn.
Bewaken
= goed opletten en ervoor zorgen dat iemand niet ontsnapt.
Stelen
= iets pikken of iets stiekem meenemen zonder hiervoor te betalen.
De pincode
= de code die je intoetst als je met je pinpas betaalt.
De gebeurtenis
= iets wat gebeurt, bijvoorbeeld de verjaardag van de koning.
De veiligheid
= als iets veilig is, is er geen gevaar.
Betrappen
= ontdekken dat iemand iets stiekem doet.
Bestraffen
= iemand straf geven.
Iemand in de gaten houden = goed op iemand letten. Vergeven
Iemand schrik aanjagen
= weer vrienden maken nadat iemand iets vervelends heeft gedaan.
= iemand laten schrikken, iemand bang maken.
Les 5 De opgave
= een ander woord voor de opdracht.
Onderwijzen
= een ander woord voor lesgeven.
De PowerPoint presentatie
De overhoring Het hoofd van de school
= een presentatie met plaatjes, die je op een scherm laat zien. = een ander woord voor de toets.
= de baas van de school of de directeur van de school.
De spreekbeurt
= voor de klas iets vertellen over een onderwerp, bijvoorbeeld een spreekbeurt over olifanten.
De staartdeling
= een moeilijke deelsom die je op papier uitrekent.
De agenda
= een boekje met de dagen van de week waarin je afspraken en huiswerk kunt opschrijven.
De alinea
= een stuk tekst.
Beantwoorden
= antwoord geven op een vraag.
Voorbereiden
= je ergens klaar voor maken.
Aanwezig zijn
= ergens bij zijn.
Afwezig zijn
= ergens niet bij zijn.
Les 6 De fruitteelt
= het laten groeien van fruit om dit fruit later te kunnen verkopen.
Maaien
= het gras korter maken.
Ploegen
= met een apparaat over het land gaan, zodat de aarde wordt losgemaakt.
De visserij
= het vangen van vissen om deze later te kunnen verkopen.
De fabriek
= een gebouw waar mensen dingen maken met machines.
De akkerbouw
= het laten groeien van planten om deze later te kunnen verkopen.
Kweken
= ervoor zorgen dat er iets gaat groeien, bijvoorbeeld fruit of groenten.
De techniek
= alles wat door de mens is gemaakt om het leven makkelijker te maken.
De industrie
= allemaal fabrieken bij elkaar.
Produceren
= het maken van nieuwe spullen.