^^ 1
ALIE. VAN WJHE-SME DING -
HARLEKIJNTJE
BAND EN OMSLAG VAN MACHIEL WILMINK
ALIEV.4N WJHE -SMEDING
HARLEKIJNTJE
I
\
MCM XXI NIJGH t VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM
NGEMERKT HEBBEN DE NAAKTE VLUGGE TOOVERMANNETJES DE STERREN DOOR DE LUCHT GEPRIKT: DE KLEINTJES EN DE GROOTE, DE GROENACHTIGE en de blauwachtige, en aan de zilveren haken van de sterren hangt de donkerheid en beeft. Een vreemd iets 1 Eiken dag staat een kleine jongen te Clauberg-Terzande er tegen de schemer naar uit te zien, op welke manier de sterren toch te voorschijn komen en nog geen enkele keer heeft hij gemerkt hoe het gaat: de sterren zijn er of ze zijn er niet. . . Maar geen mensch kan zeggen: nu komen ze, nu worden ze aangestoken l De toovermannetjes zijn alle oogen te vlug af. Kinderen kunnen niet tegen hen op, groote menschen nog minder: de toovermannetjes zijn vlugger dan een bliksemstraal, en véél vlugger dan een hagelkorrel waar de wind achter - aanzit. Alleen prinsenvan- den- bloede, van die onbekende verre prinsen, met een pluim op de hoed van wel zes el lang en een gekroonde juweelen ster in het hart — die weten alles van de toovermannen af 1 Driekantige ooren hebben die aardige kereltjes, en driekantige tongen, en kleeren dragen zij niet. Een man die zijn broek -en -jas aan een tooverman geeft, jaagt hem weg. Van de kou hebben zij geen last, maar van groote-menschen-kleeren wel. In groote-menschen-kleeren kunnen zij niet tooveren — en tooveren is hun vak. Een toovermannetje dat niet tooveren kan, zou op de vette modderwegen van de aarde vallen. Als het winter is, teekenen zij 's nachts de bloemen op de ruiten, zilveren baarden hebben zij, zij staan op ladders-van- kristal en hun teekenstift is een juweel.
5
Maar met de bloemen die zij teekenen, gaat het net als met de sterren die zij aansteken. Het nieuwsgierige kind te Clauberg-Terzande dat er op zijn bed menig keer door een kier van zijn venster gordijn naar ligt te gluren, ziet de bloemen nooit komen: ze zijn er of ze zijn er niet. Als het voorjaar is, gaat het ook zoo met de seringen en de goudenregens en de dotters aan de vaart en de margrieten in het weiland: het kind ziet de knoppen of de bloemen, maar nooit -of -te-nimmer ziet hij hoe de knoppen opengemaakt worden. Ja, hij draagt geen gekroonde ster in het hart: de toovermannen zijn hem te vlug af, hij ziet ze niet — hij voelt ze alleen maar. Als het regent steken zij hun fijne tongen uit, en likken voorzichtiger dan een poes, aan de druppels op zijn gezicht. En de hagelkorrels gebruiken zij als kogels, en zij mikken goed, hij moet er zijn oogen van toeknijpen. Maar het hindert niet — ze doen dat enkel voor de grap, de toovermannen. Zij vliegen ook wel door de wind, wijd spreiden zij hun armen uit, x-beenen hebben zij en o-beenen. Zij trekken de monden grappig scheef en blazen uit de hoekjes, fijntjes giert dat! Bij trossen tegelijk hangen zij op de hoeken van de straten en zwaaien en fluiten, trekken Vrouw Holle aan haar groote tanden en haar schotsche omslagdoek, de Koningin van Doréa aan haar witte bontmuts en Berenvel aan zijn Vrijdag avond-baard, daarbij gieren zij van de pret: „I-o-la .. hi- ho -ha!" Kinderen zien het haast en zij hooren het duidelijk, groote menschen zien en hooren er nooit wat
van. Zij loopen door de tooversluier van de schemer en
6
merken niet eens hoe wonderbaar die sluier is, de sterkste mannen kunnen hem niet scheuren... Dat nieuwsgierige kind van Clauberg-Terzande reikt met zijn kruin tot aan zijn Moeder's elleboog. Het is een tenger jongetje met dunne rechte beenen en groote ernstige handen, soms is het of zijn schrale witte vingers het verdriet van de menschen betasten. Hij draagt een loden cape, en de kap van die cape spant strak om zijn schrale wangen, en een slip van zijn haar hangt met een scheeve punt op zijn voorhoofd. Van zijn klein wit gezicht onthoudt men het duidelijkst de diepe aandachtige oogen en de meewarige proevende trek van de mond. Het kind gelooft in sprookjes, het gaat dagelijks met sprookjes om, en dagelijks gebeuren er wonderen met het kind. Nu komt het zoo waar als Koning Lear uit de lage aanbouw van zijn Vader's huis op de tuinachtige binnenplaats, en voelt de zware schoone waardigheid van zijn koninklijke laarzen -met- vossenhuid - gevoerd, de angstwekkende verrukkelijke statigheid van een rood fluweelen koningsmantel met hermelijnen zoomen, en de harde heerlijkheid van de koninklijke kroon met de zestien paarlenpunten. Hij loopt zonder de beenen te buigen, hij loopt of hij ivoren beenen heeft, dat hoort zoo bij een koning — maar zijn Moeder's hand laat hij niet los. Binnenshuis was de lamp pas aangestoken, er stond een helder-gele lichtschijn in de kamer, maar buiten is nu alles onwezenlijk en onbestemd. De achterwanden van de huizen bewegen en de zwarte kleine raamruiten beven. De vermoeide oude
7
rozen kijken niet meer, zij dommelen, en het tuinhek slaapt. Dit is geen avond om alleen te loopen! De duisternis steekt het hoofd grimmig vooruit. Maar in de bemoste steeg, met het verzakte tegel weggetje, gluurt over een muur met een scherven rand van bruin flesschenglas een helder verlicht zolderraampje, en de zijmuren van de huizen glimmen in het vage rillerige schijnsel van een straatlantaarn, of ze hier en daar met glazen kraaltjes behangen zijn. Het heeft 's middags hard geregend, alles is nog van water doordrenkt. Bovendien kruipt de avond-nevel in een mantel van grijze tule uit de grond. Het is vochtig en het blijft vochtig ... De toovermannetjes gooien druppels op de zestien-puntige kroon van Koning Lear, en op de gouden boordsels van zijn koninklijke mantel. Maar dat is immers niet erg? Koning Lear lacht er stilletjes om, hij houdt het hoofd achterover en zegt in zijn gedachten: „Nóu op die dingetjes boven me oogen!" Benieuwd kijkt hij in de hoogte, onder het loopen, maar op zijn wenkbrauwen valt geen enkele drop! Lichter nog dan de steeg is de straat, lichter nog, ja, maar toch ook vreemder... De huizen staan verder-af, zij zijn kleiner dan gewoon en zweven een beetje. De boomen in de verte zijn nu opeens zwarte knoedeltjes, die zich langzaam op en neer bewegen in de wind, knoedeltjes als vuisten. Welke boomen zijn dat toch.. . ? Morgen staan op dezelfde plaats reusachtige iepen en scharminkelige wilgen. Heden zijn er enkel nacht -boomen, nacht-daken en nacht-wolken!
8
Clauberg-Terzande is plotseling veranderd: een uitgestrekt verwilderd gebied is het geworden, met hier en daar een - enkele hut, een - enkele dorre struik. En dit is nu het land van Koning Lear! Een smalle uitgeholde maan drijft op de rug over zeepbel -achtige wolken heen. En boven het dorp Terzande staat een wit kasteel in de lucht: een kasteel met boogdeuren, wenteltrappen en bolle torens. Binnen in die torens zijn ronde kamers met zilveren vensterbanken, en lampen met sterren op de branders. Droomerig kijkt koning Lear naar zijn rijkdom in de hoogte. Dan gaat al zijn aandacht weer naar de avondstraat in Clauberg terug. Er loopt daar -- als een torentje van donkerheid — een klein dik vrouwtje. Zij heeft klepperende muilen aan, een schort met een bloemetjes -rand voor, en een hengsel-mand aan de arm — als dat het vrouwtje van
Isola 's was! Een verre sprookjes -stem zegt: „Te Santa Maria, in het schoone Engadin ..." Och ja, Santa Maria klinkt mooier dan ClaubergTerzande. En het Engadin, dat is een land met rosse bergen en groene diepten! Koning Lear woont er een paar seconden, en plukt er een handje-vol viooltjes voor zijn Moeder. Dan ziet hij Prinses Miranda uit een winkel in zijn eigen dorp komen en hij verlaat al weer de groene diepten van het Engadin... Miranda heeft een gebreide roode muts op, en een rood pluchen manteltje aan. Er staat een rand van damp en licht om haar heen, en ze lacht in het voorbijgaan.
Een kabouterliedje uit Reepelsteeltje draait door Koning Lear's gedachten: „Wie is zoo schoon als zij, Wie is zoo vrij en blij, Wie is zoo goed, Wie is zoo schoon ?" De smid Romboud maakt daar een eind aan, hij zwaait geweldig met de handen, hij stapt zwaar op zijn plompe schoenen. Ja, elk geluid, en elke beweging van Romboud de smid is van ijzer. Daarom heet hij bij Daantje dan ook Ijzeren Hans. Soms is Clauberg-Terzande bevolkt met gewone menschen, maar vaker nog met ongewone... In het leege huis — naast Issie-dissie -douw die in het gewone leven ook wel Vrouw Grom heet — woont op dit oogenblik Judas Iskarioth. De onbedekte ramen zijn beslagen van tranen en zweet. Aan de wand hangt een leelijke spekhaak en een touw met knoopen — arme Judas Iskarioth toch! Grootvader Mirabel is nog altijd Berenvel met de Vrijdagavond- baard. Hij heeft zeker weer pijn, hij zit zoo voorover. De lamp brandt er, en het gordijn is niet neer. Koning Lear vergeet zichzelf. „Zullen we 's kijken of hij zoo-maar in zijn onderbroek zit, Moeder ?" „J óngen !", schrikt en vermaant Moeder. Zij glimlacht toch ook, en dan is ze weer een heele poos weg: zij verdwijnt in haar eigen gedachten. Nu goed, een kleine brutale jongen verandert opnieuw in Koning Lear. Zwaar zijn die hooge laarzen, heerlijk is die lange mantel. io
Dus, Berenvel die ongewasschen ongekamde man, zijn zij al weer voorbij! En daar loopt Jonkvrouw Maleen. Ja, zijn eigen Jonkvrouw Maleen immers? Kan je nu zeggen: Juffrouw- van-school, of Juffrouw de Vries? Nee, dat kan je nou immers niet? Het is Maleen, en ze woont nog altijd in de blinde toren -van-het-sprookje. Aan de bruiloft is ze nog lang niet toe... Koning Lear ademt diep, de koninklijke schreden vermoeien hem, de laarzen zijn zwaar. En boven zijn hoofd zegt zijn Moeder: „Wat loop je toch raar ?" Er wijkt iets terug, er glijdt iets van hem weg. „Raar ?", onmiddellijk heeft hij de buiging in zijn knieën terug. Hij kijkt, in het licht van de winkelramen, bij zijn kleeren neer, en is enkel maar Daantje Diddes — Daantje Diddes en anders niet. Maar dat is ook wel fijn. Zijn manchester broek maakt muziek bij elke stap en zijn lage riempjes-schoenen zijn pas verzoold, ècht is dat, het loopt immers op verzoolde schoenen zoo glijerig? Eenmaal brak Cris van Harten haast zijn nek op pas-verzoolde schoenen. Daantje grinnikt en hij zucht meteen. Een paar minuten had hij toch nog wel zijn koningsbeenen willen houden. Och ja, groote menschen komen er altijd tusschen op het verkeerde oogenblik — zelfs zijn eigen Vader en zijn eigen Moeder. En dat kunnen ze dan nog niet eens helpen ook, ze weten het niet, ze zijn niet wijzer, maar soms is het jammer! Daantje doet zijn rug weer gewoon en zijn hoofd, en hij legt zijn hand vaster op zijn Moeder's arm. Ix
Nu komt het gewone Clauberg-Terzande weer! Monk de klompenmaker zit de krant te lezen bij de looplamp uit zijn werkplaats, zijn kwispeldoor staat aan zijn linkerhand, zijn kommetje koffie aan zijn rechterhand. Er is nu niets van te zien dat Monk een lang bovenlijf heeft en een kort onderlijf. Bij Juffrouw van Zondagsschool is alles toe en donker. De nieuwe naamplaat op de deur is al weer gepoetst, I. S. Gobelin staat er op, dat is de man van Juffrouw. Hij heeft gele krulletjes, een doorrookertje en een rug die wat zwaars draagt — dat zware ziet men niet! En Juffrouw is klein. Er zijn bloemetjes in haar glimlach. „Hè-è ... ?", zegt ze dan — daar zit een bloemetje in. Eigenlijk zijn er twee juffrouwen Gobelin, een juffrouw van de Zondagsschool, en éen van Reepelsteeltje. De juffrouw van de Zondagsschool heeft een driehoekje van rimpels om haar mond en veel zorgen achter haar voorhoofd. De juffrouw van de Operette, die Reepelsteeltje instudeert, heeft glimmende wangen en nergens een kreukeltje. En die twee verschillende juffrouwen zijn toch allebei — de éene juffrouw Gobelin uit het huis met de naamplaat! Vrouw Holle komt uit „De Groene Parkiet ", niet uit de café-deur maar uit het poortje. Ze is nu ook niet meer Vrouw Holle uit het sprookjesboek, ze is enkel Bekkie de groentevrouw. Brutaal is het wel om zoo'n ouë vrouw van haast al veertig jaar bij haar achternaam te noemen. Maar als je eigenlijke naam nou Bek is en je voornaam Pietertje, dan is er niet veel aardigs van te maken. Bekkie heeft haar schotsche doek wel om — ze doet haar best om Vrouw Holle te zijn: haar tanden hangen groot en breed over haar onderlip. Maar zelfs als Daantje Diddes door zijn ooghaartjes 12
naar haar gluurt, wordt zij toch niet — al lacht ze geheimzinnig — de heks die onder de waterput woonde... „G'navend", zeggen zij over en weer. En Bekkie stent er bij. Bekkie ziet er uit of ze eiken dag tienduizend strafregels maken moet. En op het witte raamdoek van haar venster is Vrouw Iebel te zien tot op het vierde knoopje van haar jurk. Maar wat is dat nou weer? Er is geen boordje om Iebel's hals en ze maakt een band los om haar middel. Haar middel zit precies tegen het vierde knoopje van haar jurk aan. Wil ze haar jurk uitdoen? Moet ze haar eigen verschoonen? Als ze haar hemd over haar hoofd trekt, ziet iedereen het. Daantje Diddes houdt zijn stap in en remt zoodoende ook zijn Moeder's stap. „Moet je toch zien ", fluistert hij, „als Iebel in haar neus peutert en op haar hoofd krabt ... alles kan je zien. Moeten wij Iebel niet waarschuwen, Moeder ... ?" „St", weert Moeder af. Maar haar kin bibbert een beetje en in haar eene wang is een kuiltje. Och nee, Vrouw Iebel denkt er niet aan om zich uit te kleeden. Zij doet een draad in een stopnaald en spant een sok over haar hand. Juffrouw Diddes en Daantje loopen al weer door. Vrouw Iebel stopt altijd, dat is geen nieuwtje. Bij Pigtel de kleermaker is op het neergelaten gordijn enkel maar het potplantje met de oranjeappeltjes te zien en de schaduw van de slapende vink in de schaduw - streepjes van de kooi. Maar achter het hooge groene ruitjesraam met de gelige gloed van binnen, moet ouë Teetje Schep ergens in een bedstee liggen. Teetje met een kaars op. Teetje slaapt en de kaars waakt, soms flikkert de kaars. Zou 13
hij bang wezen ergens voor? Is hij bang om Teetje?, Teetje met haar gebroken arm die nooit meer heel kan worden ... ? Jan Amalius, de dikke bakker, die ook de rijke bakker is, staat een pijp te rooken in zijn winkeldeur. Hij heeft de mouwen van zijn bakkersbuis hoog omgeslagen en zijn gezicht gewasschen—want het glimt... Jan Amalius die heeft wel honderd groote suikerbeesten met Sint- Nicolaas en wel vijftig marsepein stukken: schepen en tijgers en klokken en kereltjes. En hij verkoopt haast alles. Hij bakt ook taarten met hooge kuiven van room, en krentenbrooden met dikke lagen bruine suiker van binnen. En hij staat altijd wijdbeensch, Jan Amalius, en als hij rookt of praat houdt hij altijd zijn eene duim achter zijn leeren galg. Hij is een man met een rendeerende zaak. Zijn dikke onderlip krult naar buiten toe, zijn gezicht is bol van onderen, zijn wangen staan breed-uit. „Wat een kille neerslag al, hè ?", zegt Moeder in het voorbijgaan tegen Jan Amalius. Dat is iets over het weer. Groote menschen klagen daar altijd over — kinderen nooit. „Nou, als het maar vroeg genoeg is", bromt Jan Amalius uit zijn humeur, „ze ben' zeker bang daarboven dat we anders te kort komen." Hij glimlacht ook uit zijn humeur. Honderd groote suikerbeesten verkoopt hij met Sint- Nicolaas — hij glimlacht uit zijn humeur. Daantje krijgt een lang strak gevoel in de vingers, als hij naar de glimlach van Jan Amalius kijkt. „Zag je het, Moeder ", vorscht hij, „hij heeft ribbels in zijn buis, zijn buik wil haast niet meer in zijn buis blijven en zijn achter ..." 14
„Tut-tut-tut", houdt Moeder dat tegen, en als hij toch nog doorpraten wil, verbiedt ze luid -op: ,,Daantje!" Oh, hij is al stil. Hij praatte zeker te hard. Misschien heeft Amalius gehoord wat hij zei. Is het jammer als Amalius het gehoord heeft? Nee, heelemaal niet jammer, maar dan haalt hij daar voor geen brood. -lopig Cijfertje Volkert heeft geen mensch in haar snoepwinkel, en dat nog wel op Zaterdagavond. Dat is geen rendeerende zaak. Er staan toch lekkere dingen genoeg voor het raam, zuurballen in rood en groen, en tooverballen en katjesdrop, en zoethout - stokken ... Zoet stokken zóó rijkelijk of Cijfertje ze in een bosch-hout gesprokkeld heeft. Cijfertje-zelf zit in het donkere zijkamertje enkel maar bij een theelicht. Het olie - vlammetje gluurt als een man in een gevangenis door het koperen gaatjes-transparant. Er staan gele lichthartjes op de wand en gele halve manen — net of de kamer met borstplaat behangen is, en op de bruine tafel en op de lange plaatjesklok glanzen die maantjes en harten ook. De kamer van Cijfertje Volkert kon best van suikergoed wezen en de tafel van taai-taai, en Cijfertje zelf de heks uit het bosch, de heks van Hans en Grietje. Cijfertje Volkert is ook heel oud, zij leunt op een stok en schuifelt inplaats dat ze loopt. En dan heeft Cijfertje ook nog een raar frommeltje van lint op haar hoofd, drie dikke wratten met haar op haar neus en in haar rimpeltjes-mond nog éen enkele groene hoektand. Maar — dat neemt niet weg, in Cijfertje's winkel zijn een hoop lekkere dingen te koop! 15
„Ik zou best wat willen hebben ", denkt Daantje ineens, „wat moois en wat lekkers." En dan zweeft hem al-door het blikken harlekijntje voor de geest, dat bij Ukkel — de magere arme bakker — in het etaleerkastje op de toonbank staat. Dat harlekijntje is er pas — en Ukkel heeft er maar éen van! — het draagt een witte jas, een jas van blik, met dikke zwarte knoopen, en een blikken wijde broek, en de puntmuts op zijn hoofd is van zwart fluweel en zijn trijpen muilen met de zwarte rozen kunnen uiten aan, en hij is van boven tot onder met chocolaadjes gevuld. Ukkel heeft het Daantje zelf verteld. Ukkel zei: „Vraag maar aan je Moeder of je hem mag.” Maar hij heeft het nog niet gevraagd en hij zal het ook niet vragen. Vader's schilderszaak rendeert net zoo min als de snoepzaak van Cijfertje. „Kleine baas is houten Klaas ", zegt Vader, „en groote knecht is niet zoo slecht!" Nee, hij vraagt niet — maar het harlekijntje is mooi, zoo'n aardig gezicht met die verfklodders op zijn wangen, en zijn blauwe kraaltjes -oogen ... net of hij hem een beetje kent. En dan al die chocolaadjes met een stempeltje van onderen ... ècht! Daantje draait zijn wensch een beetje heen en weer, en laat hem dan een stukje zakken. Onder de vierarmige kandelaar-lantaarn op de straathoek staan de groote jongens van ClaubergTerzande, de groote jongens die niet weten waar ze in de avond moeten blijven. Zij zijn te oud om vroeg naar bed te gaan en niet jong genoeg om de heele avond bij hun Moeder achter de tafel te zitten. Zij hebben ook meestal maar een klein huis, die jongens, en veel broertjes en zusjes, zij weten meestal niets beters om naar toe te gaan, dan die vierarmige
i6
kandelaar - lantaarn op het grijze stukje Claubergerplein. Soms als het al te hard regent of al te hard waait, zoeken zij de luwte onder de luifel van Cijfertje's snoep-
winkel op. „Zal ik daar later ook staan ?", overlegt Daantje in zijn hart, en dan komt er wat straks boven zijn oogen, haast iets van pijn. „Nee!", zegt hij tusschen zijn tanden door. „Wat — nee?", vraagt Moeder boven zijn hoofd. „Oh, ik dacht wat ", mompelt Daantje. En Moeder vraagt er niet op door. Dat is maar goed ook. Terloops slaat het door Daantje heen: „Ik heb ook geen broertjes en zusjes. Het is niet -te nauw bij mij in huis ..." En fluweelig voelt die gedachte niet aan, het is een gedachte met prikkeltjes. De jongens bij de lantaarn lachen en spuwen, zij maken grappen waar zij bij lachen en spuwen moeten! Als sluike zwarte vogels zien ze er uit: slobberige jassen dragen ze, en ze trekken het hoofd diep in de schouders. Daantje wil er iets over zeggen tegen zijn Moeder en hij vergeet het. Een zwaar donker gegalm springt de avond in: de gekken van het Huis zingen een psalm. Het klinkt of de storm in het Huis opgesloten is, en nu op de ramen trommelt en stampvoet. De storm wil uit het Huis van de gekken, de storm wil niet langer opgesloten zijn. „Oe ... eu ... 0e. . .", dreigt de storm. Zoo meteen zal hij de ruiten stuk slaan of een gat in het dak stooten. De groene lampen op de bovenzalen van het Huis branden allemaal. Stukjes deur kan men zien, al die deuren zijn dicht, achter de deuren zijn pijnen opgesloten. Elke dag komen die pijnen ook naar buiten,
'7 Harlekljntj e
gebocheld, mank, wezenloos, goedaardig-idioot, kwaad idioot ... Maar er zijn daar ook pijnen die niet-ardig meer naar buiten mogen komen, omdat ze al te vreeselijk zijn. De groote menschen keeren het gezicht af, en brengen de hand aan de mond, als ze daarover fluisteren. De groote menschen noemen het Huis: een inrichting, en de gekken: psychopaten — een onbegrijpelijke benaming. Maar Vrouw Iebel die op de een of andere manier niet heelemaal een groot mensch geworden is, verduidelijkte dat woord op een keer. „Dat ben' stakkers met een aangestoken plekkie in hullie hersens. Ze hebben het volle pond niet ..." Verbaasd fantaseerde Daantje daar op door. „Dus hersens met een puisie óf te klein — vier en half ons, af zoo-wat als Teetje Schep: iets dat de dokter niet meer maken kan!" En dan heeft hij ook weer, net als bij die booze lach van Jan Amalius, dat lange strakke gevoel in zijn handen, en wijd-uit-een-staande vingers. Het Huis is nu nog maar een gaatjes-transparant — als men omkijkt — en de groote lantaarn een flikkerende lucifervlam. Daantje Diddes en zijn Moeder zijn al een heel stuk van het dorp af — en toch nog altijd in het dorp! De huizen slapen hier al, en winkels zijn er niet. Opnieuw wordt alles wazig en vreemd ver-af en uitgestrekt. Wonderlijk is dat! Opeens heeft Daantje zijn ivoren Koningsbeenen weer, en de laarzen met vossenhuid, de slepende koningsmantel en de zestienpuntige kroon. z8
„Koning Leeaar", zegt hij in zichzelf. En een vraag die er al 's meer geweest is, klopt opnieuw bij hem aan. „Koning Leeaar, wie ben je eigenlijk ?" Ja, bij zoo'n vraag hoort men ingespannen te denken en de oogen klein toe te knijpen. Een paar koningen van het Oude Testament staan hem schemerig voor de geest, hij weet ook nog wel een andere IJzeren Hans, dan Romboud de smid: Pepijn de Korte, en Godfried van Bouillon, maar Lear niet, nee, Lear niet! „Moeder ", vorscht hij over zijn hermelijnen bontkraag heen, „heb jij wel 's wat gehoord van Koning
Leeaar?" Veel hoop heeft hij er eigenlijk niet op, dat Moeder het weten zal, want Vader wist het ook al niet. „Leeaar?", herhaalt Moeder, en dat klinkt of ze er toch wel wat van afweet. Zij denkt na. „Komt hij misschien in de Bijbel voor ?" . Zwaar stapt Koning Lear op zijn krakende gele laarzen. „Dat is nou juist wat ik weten wou.” „Oh, ja — wacht! ", Moeder maakt een klein vaag gebaar van verrassing met haar hand, Moeder denkt dat haar een licht opgaat! „Leeaar", licht zij in, „dat is die man met de kap -larzend kroon, op Vader's sigarettendoos." „Jawel ", knikt Lear toegeeflijk, „maar nou wat van hem zelf ... wat hij dee'?" „Oh", veronderstelt Moeder luchthartig, „hij zal allicht een paar draken de kop afgeslagen hebben, en in ieder geval heeft hij een prinses bevrijd." Daantje voelt dat zijn neusgaten nu ineens ronder zijn en grooter. Er is iets onbegrijpelijks .. Hij kan de woorden die achter Moeder's antwoord langs gaan, ook verstaan. „Ik weet het niet, kind",
ig
zeggen die woorden, „het spijt me, eigenlijk geneer ik mij er voor, maar ik weet het niet." Lear is van plan iets geruststellends te zeggen. Maar het tocht ineens zoo raar tusschen zijn schouderbladen, die tocht belemmert het praten. Er is ook een beetje angst in dat tochtige .. Zij zijn al dicht bij het vervaagde ver-af staande „Kasteel" van Koning Blauwbaard. En zelfs met gesloten oogen, zou Daantje aan de tocht op zijn rug weten, dat hij aan de kant van Blauwbaard's hooge zwarte tuinhek loopt. Dat kerkhofachtige hek is altijd op slot. Men kan nooit naar het breede groote huis gaan of men moet eerst bellen aan het hek. En lang niet iedereen mag daar binnenkomen, en lang niet iedereen mag daar aanbellen. Donkere kamers zijn er in dat kasteel, kamers waar nooit licht brandt, en de drempels van die kamers moeten rood van kattenbloed zijn en de wanden van die kamers moeten met groene poese-oogen behangen zijn. Alleen éen smal venster boven het glazen huis met de zeldzame planten is vaag verlicht — daar zal zuster Anna misschien staan. Koning Lear verdwijnt ongemerkt en hij neemt al zijn bezittingen mee. Maar Daantje Diddes heeft er geen erg in. Hij zou graag een duw geven tegen het verwaande norsch- gesloten tuinhek van Blauwbaardl Overdag, zelfs als Koning Blauwbaard met zijn schril -wit gezicht en zijn schril-zwart calotje in het glazen plantenhuis staat en uitkijkt, durft hij dat wel. Maar nu is het donker, en waarom zou er geen draak 20
met wel honderddertig pooten, drie koppen en zestien staarten, achter het hooge bed met de rhododendron kunnen zitten? Een draak die „alsmaar" zijn koppen heen en weer beweegt en voor wie Daantje Diddes eigenlijk niets meer dan een warm gehakt - balletje of een zoute krakeling is .. Daantje frommelt dan toch wel zijn lippen minachtend tezamen. „Leelijke doodmaker!", hoont hij in stilte, „poese- slager." En de tocht schiet ijskoud heen en weer tusschen zijn schouderbladen. Want dat is toch waar, achter de tralies van het hek staat 's avonds altijd wat te kijken, ook als er geen mensch en geen beest te zien is. Stijf drukt Daantje zijn kin tegen zijn schouder. En hij durft enkel nog maar te gluren. Ieder mensch op Clauberg-Terzande weet dat Blauwbaard een kattenhater is. Hij zet knippen en vallen in zijn parkachtige tuin. Er zijn griezelige verhalen van hem in omloop. Maar niemand op Clauberg en niemand op Terzande kan iets tegen Blauwbaard aanvangen, zelfs de burgemeester niet en de veldwachter! Blauwbaard is rechter geweest, hij weet alles van de wet af, hij weet meer dan de wet zelf weet. En hij is rijk. Wat kunnen de menschen dan tegen hem uitrichten? Niéts kunnen zij uitrichten! Zij kunnen alleen maar over hem praten als hij het niet hoort. . — Voor Daantje met zijn Moeder bij Ukkel de arme bakker ingaat, kijkt hij nog eens huiverig om: het is of de boomknoedeltjes daar in Blauwbaard's tuin de vuist tegen hem schudden. 2I
Maar als hij in Ukkel's gezellige helder-witte winkel, achter het glazen etaleerkastje staat, is Blauwbaard weg... Het witte harlekijntje leunt achteloos tegen een paar vuurroode rollen chocola -croquetten aan, en glimlacht vergenoegd. Dadelijk knoopt Daantje een praatje met hem aan. „Jij malle, jij aardige malle, waar moet je nou toch naar toe? Hoor je bij een paardenspul of ben je bij de comedie, malle ... ?" Omdat Moeder haar stem wat laat zakken, luistert hij naar haar. Zij bestelt een pond tarwebloem, drie appelbollen, en een kleine snijkoek. Maar Daantje komt nu niet — zooals anders — bij de groote toonbank staan, om acht te geven op de weegschaal, het rekeningetje van Ukkel en het geld terug. Hij blijft bij het harlekijntje. En al staat hij dan ook met de rug naar Ukkel toe, hij ziet hem toch even goed. Ukkel is een man, die overal holtes heeft, Ukkel's oogen zijn hol en zijn buik is hol en zijn nek, overal is Ukkel hol. Daarom is Ukkel ook de arme bakker. Het is immers niet mogelijk dat er rijke bakkers zijn met holtes overal? Daantje bedenkt dit terloops, hij luistert ook terloops naar het gesprek achter zich, en babbelt meteen met het harlekijntje. „Moet jij je nou niet vervelen, joolknulletje?, al-door achter die ruitjes ... En heb je nou alles vol met chocolaadjes, je buik en je maag en je achterwerk? Een raar gevoel zeker? Zwaar .. je kon wel 's diré krijgen." Daantje grinnikt om het praatje. „Het is net echt." En zijn smalle neus lijkt onderhand breed van zijn adem te worden. 22
Het ruikt bij Ukkel naar heerenbanket en koningsbrood, naar warme rozijnen en versche kadetjes, naar zoutebollen en botersprits .. Daantje eet daarvan met zijn adem. „Nou nog een hap spritslucht", denkt hij, „nou nog een mondje-vol reuk-van-rozijnen." Intusschen hoort hij toch wel, dat Ukkel en zijn Moeder het over de nieuwe Dominé hebben, en in zijn gedachten praat hij mee. „Dié loopt altijd zoo hard — kan die lachen ... ziet er net uit of hij ook wel kuiltjerol 1) kan doen! Vertelt fijn op school-cat. 2) Mooie plaatjes geeft die ..." Plotseling neemt hij een gewichtig besluit. Zijn lippen trekken strak om zijn tanden heen. „Als ik nou 's een heele boel zin heb, dan zal ik toch 's voor éen keertje bij dié naar de kerk gaan. Maar dan moet ik eerst nog alle gebeurtenissen van Asschepoes en Aladdin en de schoone slaapster in me verfboek kleuren, en nog allerlei dingen bouwen met me mecano: een spoorbrug en een kraan en een Eifeltoren ... en... en nog een heele troep keeren met me stoommachientje spelen en me scharensliep en me kouë smidje ... En als ik dan nergens meer zin in heb en als Oom Herre er dan is of Opa en Opoe of Tante Goudster, en als Vader dan ook meegaat, en als ik dan op de kraak 3 mag zitten of naast me Moeder — dan doe ik het vast, als ik er dan altijd nog zin in heb." Er glijdt een warme adem over zijn hals, en een zuivere geur van zeep, schoon goed en versche zoetigheid is vlak bij zijn neus: Moeder staat achter hem met haar boodschappenmandje in de arm en lacht om hem. )
1
) Knikkerspelletje. $) Schoolcatechisatie. 8) Galerij. 23
„Is daar weer zooveel te zien ?", vraagt ze. Moeder's wangen en mond doen aan vruchten en bloemen denken, koel en zacht voelen zij aan, het is prettig er met een vinger langs te strijken. Maar door Moeder's donkere oogen gaat vaak een zwaarmoedige vroolijkheid, een vroolijkheid die vast geklonken is aan een angst, een zorg .. Daantje let een oogenblik op, en dan prikt hem van binnen die heete naald weer, waar komt die naald toch vandaan? Een beetje verward wijst hij naar de harlekijn. „Een echterd, hè ?, net of hij levendig is, en zijn buik is dik van de chocola." De roode mond van het blikken mannetje lijkt breeder te worden, het is ook of hij zijn wenkbrauwen nog hooger optrekt. Zoo meteen zal hij nog onverhoeds met een buiging zijn fluweelen muts afnemen en een dansje doen. Moeder vindt hem ook aardig. „Grans", rekt ze. Ukkel noemt fluisterend de prijs. En dan is het een oogenblik stil. In die stilte lijkt het net of iets onhoorbaars Moeder ergens toe overreedt. „Nou — vooruit dan maar ", geeft zij toe. Zij pakt geld uit haar oud portemonneetje — maar wat ze er zoo tusschen duim en vinger uithaalt is niet genoeg. Ze schudt op het vlakke van haar hand al de vakjes leeg. En Ukkel neemt „de malle" uit het kastje, wikkelt hem in dure rose vloeien, doet een elastiekje om hem heen en reikt hem aan Daantje over. „Jij hebt je zin, jongetje!" Met oogen die wijder open willen gaan, dan ze kunnen, kijkt Daantje naar zijn Moeder. 24
Een heele hoop kleingeld telt ze uit. Zacht lacht ze daarbij, die lach is een beetje buiten adem, achter die lach zijn woorden. „Het kan eigenlijk niet ", zeggen de woorden, „het zit er eigenlijk niet aan, maar als je nou één kind hebt — wat doe je dan ?" Stijf drukt Daantje het pakje tegen zich aan: Moeder geeft hem met harlekijntje meer dan harlekijntje alleen ... Daantje heeft zin op zijn hakken rond te draaien, zijn Moeder te zoenen en een luchtsprong te doen! Ukkel stopt hem ook nog een stukje chocola in de hand en een gebroken boterkoek. „Dank je wel Ukkel ", zegt hij, ,,dag. . . dag Ukkel ", en het is of de woorden aan zijn tong vast willen kleven. Dicht achter zijn Moeder aan, loopt hij de winkel uit. Tegen zijn Moeder heeft hij nog niet „dank je" gezegd. „Dank je ", daar kan hij ook niet mee toe bij zijn Moeder, dat is te goedkoop. Ze houdt hem haar mandje voor, buiten. „Leg je lekkers er maar zoo lang in", noodt ze. Omzichtig doet hij dat, dan slaat hij allebei zijn handen om Moeder's hand heen, en drukt zijn wang stijf tegen haar arm aan. Raar is dat altijd met hem, zijn dankbaarheid doet hem zeer, zijn dankbaarheid ligt hem als een steen op de maag. „Ben je er erg blij mee ?", vraagt Moeder, ofschoon ze dat toch wel nagaan kan aan de harde druk van zijn wang. „Nou! ", zucht Daantje. En die rare dankbaarheid van hem stoot tegen zijn 25
oogen aan van binnen en tegen zijn hart, de dankbaarheid dringt, duwt, perst... „Een naam.. .", fluistert de dankbaarheid. En Daantje beweegt zinnend de lippen. Lieveling — dat is te weinig, en schat — dat is zoo gewoon, maar wat anders ... wat van binnen zoo warm en zwaar is, de dankbaarheid met de zeerte ... dat woord ... hoe heet dat? Ja, zie je wel, kinderen weten dat niet. Nadenkend bevoelt hij met de punt van de tong zijn tanden. En het stunteligste woordje dat hem inviel jaren geleden al, dat is nog altijd het liefste. „Me eigenste ben je, me eigenste, me éigen-éigenste!" Moeder's zachte lach springt met schokjes te voorschijn, ze buigt het hoofd een beetje naar hem toe, het is of ze nog altijd luistert, of ze hem nog altijd die woorden hoort zeggen. Maar dan zwijgt het in de stilte. „Kind", prevelt zij. Ja, enkel maar „kind". En daar zijn toch alle lieve woorden in, die men maar bedenken kan. Zij glimlachen tegen elkaar door de donkerheid heen. En hun stappen klinken vredig op de stille avond -
weg. Er glijdt geen tocht meer over de rug bij het kasteel van Blauwbaard! Er is op het oogenblik geen Blauw baard, en geen draak en geen kasteel met roode drempels, er is enkel een eerbiedig gesuis van wind in de boomen, en een hemel vol ernstige sterren. Geen mensch zal ooit kunnen verklaren hoe dat mogelijk is: er ritselt iets als donker kerkhofgras in het fijne voorzichtige gesuis van de wind, en er is iets 26
van bleek droevig kerk-licht in de ernstige sterren. Het vage dorpsstraatje in de verte doet aan een rij stoven met vuur - gaatjes denken: twee oogen kijken boven de grond uit, drie oogen verstoppen zich in de aarde. „Hou je van Moeder ?", vraagt een bedwongen stem, „hoeveel dan?" Daantje wil zich losrukken, hij wil spontaan de armen uitstrekken. „Zooveel!" Maar hij doet dat toch niet, hij glimlacht er wijs-afwerend over, hij is er te groot voor. Een toren kan je toch ook niet in je armen nemen, het is maar een beetje, wat er in je armen kan. Maar Moeder wacht... „Vijf miljoen pond", grinnikt hij schorrig, en perst zijn wang weer op zijn Moeder's hand — aan dat persen moet ze het toch voelen .. Nee, het lijkt haar te ontgaan. „Weet je dan niet hoeveel ?", dringt de bedwongen stem opnieuw. Even haalt Daantje diep adem. Hoeveel hij van haar houdt. ? Ja, hij weet het wel, maar niet in woorden. En een oud kreupel zinnetje, is dan toch altijd nog het eenig- juiste. „Alles hou ik van je, alles, me eigenste — me éigenste ..." Moeder's eene hand maakt zich los van het mandje, en glijdt over de kap van zijn cape, de warmte en de goedheid van die hand is te voelen door de kap heen. Daantje merkt het in verbazing. En op het zelfde oogenblik rijzen er felle verlangens in hem overeind. „Kon ik me Moeder toch maar uit een brandend huis dragen ... en dan met levensgevaar, anders is het de moeite niet! Kon ik me Moeder toch maar een keer redden van een verscheurende wolf." ..
27
Hij loopt met de zelfde vaste kloeke stap van zijn Moeder, hij steekt de vrije hand kordaat in zijn broekszak, hij trekt een besliste mond. „Ik ben al groot ", stelt hij vast, „ik — ik ben al een man, ik ben — me Vader." En ineens is hij dat ook. Vader Daantje Diddes heeft een goed verstandig gezicht, handen die lang en voorzichtig zijn, en fijne dingen kunnen maken, letters met een schaduw er aan en portretlijsten. Hij draagt een verfkiel en hij rookt een pijp. „Vrouw", zegt hij tegen zijn Moeder, „geef me een kop koffie." Ja, zoo is het! Hij zegt niet: „Màg ik ?", hij zegt: „Géef me. . ." Dat hoort bij een Vader. Maar wat gebeurt er nu! Moeder neemt de koffie van het fornuis en uit het open deurtje wipt een vlam in haar schort, en die vlam wil bij haar opklimmen. „Dat zit je niet glad, vlam! ", zegt de man Daantje Diddes en hij duwt zijn vrouw in een tobbe met koud water, of als er geen tobbe is, laat hij haar aan een touw in de regenbak zakken, spoelt haar even heen en weer en trekt haar weer in de hoogte, de vlam is er niet meer, de vlam is verdronken in het water. En zijn vrouw omhelst hem. „Van de dood heb je me gered!" Maar de man Daantje Diddes doet of ze overdrijft. „Was maar een kleinigheidje, draai ik me hand niet voor om." Ja, dat hoort zoo bij een Vader! En als Simson uit de Bijbel, loopt hij, vlak er op, in een woestijn, ergens onder Scheveningen. Zijn Moeder slaapt een beetje in een diepe warme zandkuil, die hij voor haar gegraven heeft. En hij scharrelt zoo maar wat rond. Zijn haar is dik en zwart — een bende haar: wel, alles bij elkaar, vierentwintig 28
paardestaarten. En hij draagt een lang geruit hemd, net als op het plaatje van Zondagsschool.. . Nou, pas op — ineens komt er een wolf aan: een ruige weerwolf, al zijn haren staan in de hoogte. Blauw vuur heeft hij in het eene oog, rood vuur in het andere, en zijn bek druipt van menschenbloed. Hij besnuffelt de schoen van Daantje Simson's Moeder, en hij likt aan haar beenen en hij wil een hap in haar knie geven. Maar Daantje Simson is hem voor. Hij springt toe, grijpt het beest bij zijn onder- en bovenkaak en scheurt hem als een blaadje schrijfpapier in tweeën. Moet je dat zien! De wolf zit van boven tot onder vol goudgele busjes honing. „Ziezoo", zegt Daantje Simson, „nou heb je ook wat voor de boterham, Moeder." En zijn Moeder komt verschrikt overeind — ze ziet de twee helften van de wolf. „Bloed je niet ?", vraagt ze. En hij doet net of hij haar witte wangen en groote oogen niet ziet. „Van zoo'n enkeld wolfie?", minacht hij, „geen speldeknoppie." En hij kijkt nog 's om, hij zou wel willen, dat er nog meer wolven kwamen opzetten! „Daan ", vermaant dan een Moeder met een boodschappenmandje in de arm, „loop nou toch 's door. Je schiet niet op. Hoe lang doe jij op je eentje wel niet over zoo'n stukje weg ?" Daantje zucht, hij is al weer uit de woestijn terug .. Er wil een frons in zijn stem komen. „Stukje weg ...? stukje weg!, het is een reis om de wereld ..." Dadelijk bedenkt hij zich. „Nou ja, stil maar, hij heeft de harle-
kijn ..." Omzichtig - hartelijk hapt hij in zijn Moeder's duim. „Hebben we lang werk gehad, nou. . . ?" Steelsch kijkt hij om zich heen. De stoven met de vuurgaatjes zijn huizen met ver29
lichte vensters geworden, het lucifervlammetje is a lang weer een lantaarn. Alles is nog bij het oude binnen -in het dorp! De jongens onder de kandelaar - lantaarn lachen, Iebel stopt haar sok, Grovader Mirabel zit nog over zijn pijn heen gebogen. En daar is ook hun eigen huisje, met de lantaarn aan de overkant en het steegje er naast. Een stuk van Vader's achterhoofd staat als een ballonnetjes-schaduw op een hoek van het raamgordijn. Een gevoel van spijt bekruipt Daantje: Vader zit daar zoo alleen! „Ben we lang weg geweest ?", vorscht hij opnieuw. En hij wacht het antwoord niet af. „We hebben nou toch ook ", ontvalt hem in zijn ijver om iets goed te praten, „een hoop beleefd." Moeder moet er om lachen. „O ja ?", hoort ze er van op, „een hoop beleefd, zeg je?, wist ik niks van!" Och nee, dat is waar ook, Moeder weet dat alles niet. Moeder heeft niemendal beleefd ... Daantje's mond zakt open in verbazing, hij doet een ontdekking van belang. „Moeder die is enkel maar naar Ukkel de bakker geweest en meer niet en anders niet ..."
30
WEE SOORTEN VAN ZONDAGEN ZIJN ER! BIJ DE EENE SOORT HOORT WAT ZILVER ACHTIGS EN ZWEVERIGS. DE BOOMBLADEN EN DE BLOEMEN LUIDEN ALS kerkklokken, en de roode steentjes aan de kerkmuren zijn warm, en de wind snijdt geen tochtgaatjes in de zonneschijn. De wind voelt Zondagsch aan, en de regen kan ook Zondagsch aanvoelen, en de menschen hebben geen zorgelijke gezichten. Grootvader Mirabel strijkt zijn witte haar van zijn voorhoofd en hij glimlacht, hij vergeet de etterende knobbels op zijn teenen, hij staart naar een tooverland 1 Iebel pluurt knip-oogend over haar blinkende stopnaald heen en ziet misschien van heel dichtbij de mooie kleuren van de regenboog. Bekkie is midden op de dag en midden in de zonneschijn Vrouw Holle uit het sprookje. Ze draagt een jurk met verbleekte pauweveerkleurtjes, een reuk van zoete appelen is bij haar. Vergenoegd leunt zij op haar onderdeur. Misschien is zij moe, misschien zit haar man in „De Groene Parkiet" — zij moet er nu niet van zuchten. Het is zoo goed als zeker dat Bekkie zilveren boomen en gouden vogels ziet. Zij hoeft maar éen tooverwoord te zeggen en een stroom van goudstukken zal er uit de steenen leeuwenkop in haar gevel, op een goed mensch neerregenen. Cijfertje Volkert leest, achter haar witte gordijntjes, in haar kerkboek met de zilveren krammen. Een reep zon hangt op de lange plaatjesklok, een reep zon staat op de roode dekselknoppen van de kastbekers. Prevelend kijkt Cijfertje op. Zij staart naar een verte 31
waar geen geld is en geen toonbank, en geen stoffige plank met zuurtjesflesschen. En Juffrouw Pigtel voelt het zilverachtige ook, het is te zien aan haar glimlach. En de groene hooge raamruitjes bij Teetje Schep hebben een gele lichtglans van binnen, het is of de kamerwanden bij Teetje verguld zijn. Het jongetje uit Clauberg-Terzande bijt een walnoot in tweeën, zoo maar tusschen zijn tanden en eet nadenkend, hij haalt een witte stuiter met drie blauwe kringetjes uit de zak en laat die ketsend in de hoogte springen op de blauwe tegel van een stoepetje. De stilte en de warmte rekken zich uit op de tuin binnenplaats achter het steegje en er hangt-achtige een reuk die zuiverder is dan zeep. In de kamer zitten Vader en Moeder. Zij praten zacht met elkaar, en glimlachen, hun handen hebben inwendig schik. Het jongetje tracht de knikkers in zijn broekszak te tellen, zonder ze er uit te halen. Telkens moet hij dat overdoen, telkens vergist hij zich. Hij kijkt naar het koperen bord met de heks, naar de bloemen op de vensterbank. Een lach schiet ergens in zijn lijf met rukjes heen en weer, een lach of hij gekrieuweld wordt. Iets hartelijks grijpt hem soms plotseling beet: Vader's blik. Vader zegt malle dingen tegen hem. Die dingen krieuwelen hem als droge grassprieten. Hij verslikt zich in zijn thee, hij laat zijn zuurbal haast uit zijn mond rollen, benauwd ingehouden proest hij. De Zondag wordt al zilverachtiger. 32
Maar een week er na kan het gebeuren, dat er opeens zoo'n Zondag van de andere soort aan de beurt is... De bloemen en de bladen wiegelen wel, maar zij luiden niet, de steentjes in de kerkmuren zien er verkleurd uit, de wind blaast scheurtjes in de zonneschijn, de wind voelt daagsch aan — en de menschen hebben tobberige gezichten. De pijn is erger in Grootvader Mirabel's beenen, hij zit voorovergebogen en kijkt met hulpelooze oogen in een diepe grafkuil. Zijn haar is dunner, zijn rimpels zijn dieper, zijn gedachten zijn van ijs en lood. De stilte rond Iebel's handen krimpt ineen. En Bekkie heeft enkel maar beurzig fruit om naar te kijken, een paar niet-te- regeeren kinderen en een „aangeschoten" man. Cijfertje is schonkiger dan anders. En Teetje Schep zal vandaag of morgen moeten sterven, de doffe ramen zeggen dat. Het jongetje te Clauberg-Terzande wipt achter zijn tol met de verfkleurtjes aan, hij rent met zijn hoepel door de polder, hij bouwt van drie bezemstokken en twee aardappelzakken een Indianenhut met Stoffel Bek, en hij doet dat alles bevreemdend - ernstig. Hij weet niet wat er is — maar er is iets .. In de kamer zitten Vader en Moeder, ze staren naar schaduwen die men niet ziet, maar wel voelt, en hun handen hebben geen schik meer. Tochtig is de Zondag nu ook! Het licht van de straatlantaarns kijkt wazig door de gordijnkieren heen en de harmonica in „De Groene Parkiet" neuriet vaag.
33 Harlekijntje
3
Verdrietig ziet alles er uit. De wind vertelt het tegen het venster, en de stappen van de menschen en hun stemmen verklappen het ook. En dat is het wonderlijkste: het tochtige en het stille zijn ook overal tegelijk: bijlebel-de-stopster, en onder de kandelaar - lantaarn op het plein, maar ook in de kleine kamer waar Daantje Diddes tegenover zijn Vader en Moeder aan de tafel zit. De geel -steenen poes op de schoorsteen heeft nu geen levendige oogen, hij ziet er suf en treurig uit, en de koperen heks met de bezem wil allerlei boosaardige dingen uitvoeren, ze wacht op een gelegenheid om geniepig weg te sluipen van het bord, en de gipsen Napoleon met zijn driekantige steek denkt aan een barre voettocht in de winter, het laat hem onverschillig dat de adem dan in twee glasachtige pijpjes op de knevel bevriezen moet, en dat de schoenen keien van sneeuw
worden. In de kamerhoeken staan de schemer en de kilte te
trillen. De Vader van Daantje Diddes rookt zijn pijp, heeft de krant breed voor zich uitgespreid en tuurt op de knobbel van zijn pols. En zijn Moeder ruikt aan de lavendel op haar zakdoek, haar oogleden zijn tweemaal zoo lang als anders, ze ziet er uit of ze een te nauwe, te zware hoed op heeft, maar ze zit in haar bloote hoofd. Schuinsch kijkt Daantje nu en dan naar haar. Hij kleurt tegelijkertijd de wolf van Roodkapje in zijn platenboek. Roodbruine krullen krijgt de wolf en een blauwe schaduw, de rillerige schaduw-haren staan als mespunten in de hoogte en bibberen: Daantje's hand is onvast. Hij zou wel willen dat zijn Vader hard begon te
34
fluiten, dat het eenzame en stille wegging, maar zijn Vader fluit niet. Hij hoopt er ook al de heele middag op dat Moeder iets aardigs van vroeger vertellen zal, iets van toen ze een jong meisje was en eenè mijnheer Griebel zin in haar had... Vader kan dan zoo lachen, Vader lacht die mijnheer Griebel altijd nog uit. Ja, maar Moeder vertelt niet en Vader heeft geen zin om te lachen. Er staan eindjes stilte tusschen hen in. Als Moeder opstaat, lijkt het wel of er iets onaangenaams gebeuren moet! Moeder haalt toch enkel maar haar hoed en mantel uit de kast, handschoenen en een schoone zakdoek. Vader's witte overhemd begint er plotseling dood -scher uit te zien. „Ga je toch nog naar de kerk ?" Moeder kan het haakje onder aan haar japonmouw maar niet in het garenlusje pikken. Met een zucht laat ze de arm zakken. „Er is toch al zoo weinig opkomst 's avonds", mompelt ze. In een oogwenk heeft ze haar mantel aan. Het bruinstrooien hoedje met de fluweelen vlinder trekt ze haast over haar oogen heen. De klok luidt. „Je bent te vroeg hoor ", zegt Vader langs zijn pijpesteel heen, „het is het eerste kleppen." En Moeder doet toch al haar handschoenen aan. „Ik wou nog even naar Immetje Groen toe", ze praat of ze niezen moet, maar ze moet niet niezen. Die eene hand van Daantje, de hand die niets uitricht, wordt een stijf knoedeltje. Er is wat verlatens bij Moeder. Vader kijkt ook naar dat verlatene. Hij betast het 35
randje van zijn rechteroor, hij bevoelt een zorg. En tusschen zijn oogen staat opeens een deuk. Hij wil Moeder iets afraden, hij wil haar ergens voor waarschuwen ... Iltijd, als hij daar die deuk heeft, doet hij dat. Hij opent zijn mond al, vluchtig kijkt hij daarbij naar Daantje — nee, hij zegt niets. Tocht strijkt er over de stilte heen — ja, werkelijk waar, tócht ! De staart van Roodkapje's wolf flakkert er van. „Zal ik meegaan met me Moeder ?", soest Daantje. Zin heeft hij er niet in. „En me Vader alleen laten ?", scheept hij de gedachte af, „o-de-nee, man." Even later komt hij daar toch weer op terug. „Als ik me zelf maar in tweeën verdeelen kon, zie je." Moeder buigt zich naar hem toe. Zij is heelemaal klaar. Er hangt een Zondagsche reuk van nieuwheid aan haar kleeren. Maar in haar oogen is het zoo raar stil, het is of zij haar gedachten op slot heeft gedaan. Ze zoent hem, een zoen van éen tel is dat, en ze kijkt over hem heen als ze zijn haar gladstrijkt. „Geen rommel maken, hoor me- jongen." Vader houdt de buitendeur al voor haar open. Zonder geluid te maken is hij overeind gekomen, hij staat daar bij de deur in de aanbouw of hij uit de grond opgeschoten is, met een afgewend gezicht praat hij. En Moeder praat net zoo terug. Hun woorden sluipen als op kousevoeten naar de duisternis buiten. Ongerust bespiedt Daantje hen. Een enkel woord vangt hij maar op, een woord dat zoo hard als een duw is: „Geld ..." Op het laatste oogenblik zal Moeder toch nog wel merken dat hij zit te wachten ?, en terugkomen voor nog een zoen - net als altijd?
36
Nee, Moeder heft enkel maar halverwege de hand op. „Tot straks ", zegt ze, zonder te kijken, en ze stapt over de drempel. „Moeder! ", roept Daantje dringend, „Móeder!" Hij wil dat ze stijf haar wang tegen zijn wang drukken zal, en dat ze dan een grapje maakt. Maar haar stappen sterven weg in het steegje... Daantje luistert er naar, en zijn kleurenkrijtje knapt in tweeën op de kruin van de wolf. Het steekt hem erger dan ooit, dat zij geen huis met een voordeur hebben. Een kind dat in een huis met een voordeur woont, kan zijn Moeder nog 's „gedag" wuiven op de stoep! „Maar hij... wat kan hij nou ...?", de gedachten fronsen en geneeren zich daarover. Vader gaat weer op zijn stoel zitten en kijkt langs de krant heen, naar de lange smalle nagels aan zijn vingers. Op de nagel van zijn middelvinger heeft hij drie witte stippen: het beteekent dat hij dit jaar nog drie kinderen zal krijgen. Maar hij heeft ook een snee aan zijn mond, Vader, een rimpel-snee. „En wat beteekent die snee nou ... ?', De luiklok zwijgt, en nog altijd luidt hij voort. Hij luidt met klokken van stilte. Die stilte sluipt zelfs door het bosch van Roodkapje. De boomen in dat bosch moeten geel, groen en bruin worden, zij zien er verwaaid uit, die boomen, zij wijzen ergens heen! Daantje gaat verder dan het kronkelende beukenlaantje dat hij ziet. Achter de schemerige laan is een geel - groene bocht, een hoogte, een diepte en een jagershuis. Dan komt er een veldje met paddestoelen en een bruine waterput. Er kan van alles gebeuren nu! Een rotswand met adelaarsnesten kan vlak voor de
37
voeten verrijzen, of een woud met zwarte boomen — een woud is geheimzinniger nog dan een bosch. In een zwart woud kunnen kasteelen zijn van gitten tegels met vensterkozijnen van dierenribben, en de zwaluw achter het ronde torenraampje hoort een betooverde prinses te zijn. Daantje's hand blijft stil op het blad, zijn hand is een en al aandacht. Naast de bruine waterput staat nu opeens een deftige vigelant met zes witte paarden, hij krijgt die cadeau van Vrouw Holle, als hij naar beneden durft komen — oh, hij durft! Een stuiter met een rood en blauw slangetje gooit hij in de put, nee, hij gooit hem er niet in, hij laat hem er bij ongeluk in vallen. Zijn Moeder zal brommen als hij zonder de stuiter thuis komt, neen zijn Moeder niet, zijn Vader, nee zijn Vader niet ... maar Bekkie .. . Moedig springt hij de stuiter na. Even is hij niet bij kennis, dan weer wel. Ja, hier is de witte madelieven-weide uit het sprookjesboek met de gloeiende bakkersoven. „Haal mij er uit", roept het brood ... En dat doet hij dan. Krenten tulbanden zijn het en zij hebben al een-broden bruine knappende korst. In de verte ziet hij ook al de bloeiende appelboom, en een tip van Vrouw Holle's ruitjesschort en een tip van haar lange tanden. „Kom je bij mij in dienst ?" De kerkeklok verstoort het. De kerkeklok klept opnieuw overluid. Daantje komt haastig uit het bosch en uit het papieren beukenlaantje. Hij luistert naar de stappen langs het venster: schoorvoetend klinken zij. De sterren in de avondlucht moeten er bleek uitzien 38
en een heel stuk van elkaar afstaan. In de open kerke deur zal het vleermuislicht wel erg flakkeren. Het is best mogelijk dat er nu plotseling achter de kerk een land van rotsen en ravijnen gekomen is. Als het goed is, moeten daarspookvrouwenrondscharrelen, met witte vang-armen, armen die zoo lang zijn dat ze over de kerk heen en over de dorpsstraat heen, de jongens bij de kandelaar - lantaarn beet kunnen pakken. Zij zullen ook wel de deuren van de huizen kunnen opendoen en binnenkomen — die witte armen — en iemand weggrijpen... De adem gaat nu door een nauw spleetje, in Daantje's borst. Op de stilte valt iets zwaars: een grafzerk, aarde... De kerkklok zwijgt. Nu sluit Sybregt de kosteres, de kerkedeuren. Voor het oogenblik gaat er geen stap en geen stem langs het venster. Eerst zag men nog maar de buitenkant van de stilte, nu gaat ook de binnenkant open. Moeder's stoel doet op een onbegrijpelijke wijze aan duisternis en eenzaamheid denken, de kamer ziet er eigenlijk uit of hij van het huis weggevlucht is .. . Het kost inspanning om op te kijken. Men weet niet wat men zien zal. Eerst gaat de blik voorzichtig naar de krant aan de overkant van de tafel, dan naar tien baloord-gekromde vingers, dan naar een wit nadenkend gezicht met fijne rimpelsneden.
Een voor een zou Daantje die sneden willen aaien. Maar dat gaat nu eenmaal niet, mannen doen zoo niet met elkaar. Als Vader denkt dat hij niet kijkt, heeft hij de oogen vol zorg, maar als Vader — uit een verre verte — merkt
39
dat hij wèl kijkt, glinstert er rond de zorg een randje vroolijkheid. „Was Moeder maar weer terug", hunkert Daantje in stilte. Hij werkt aan de kleeren van Roodkapje. Zij krijgt een groene lange rok aan en een blauw jak. Haar muts kan enkel maar rood worden. Een lief gezicht heeft Roodkapje, lippen met een karteltje in het midden, een kuiltje in de kin, en dikke krullen om de wangen. Zij lijkt een beetje op Isa Terwolde, die in de Operette voor Prinses Miranda speelt, en Fijkje Glos is de koningin in Reepelsteeltje van de Operette. Maar Fijkje hoort al bij de grooterds — zij zit een klas hooger. Miranda is nèt zoo oud als hij, dat is aardiger ... Ze heeft hem gister de helft van een suikerboon gegeven, en nog 's eerder een handvol hazelnoten. Van het begin af, was ze niet alleen Miranda op de repetities, ze was ook Miranda op school ... Miranda past nog beter bij haar dan Isa. Daantje probeert te glimlachen — het gaat niet. Maar zijn vingers doen hun best op Roodkapje's dikke handjes die de mand met lekkers voor haar Grootmoeder dragen. Zij krijgt gele wanten aan en paarse polsmofjes. Door zijn ooghaartjes kijkt Daantje naar haar. En er gebeurt wat merkwaardigs: Roodkapje wordt een verkleede Miranda. Bijna zonder geluid te maken fluit Daantje. In gedachten pakt hij Miranda's hand, een fijn zacht poppe-ding is dat. Een meisjeshand voelt anders aan dan een jongenshand — er komt wat kriebeligs bij. „Zal ik je door het bosch brengen naar je Opoe ?", vraagt Daantje aan Roodkapje Miranda, „ik ben — ik 40
ben ridder Harlekijn, uit de Spiegelburcht in de Maanweide." En Roodkapje neemt als de Koningin van Doréa op de repetitie, haar lange rok aan beide kanten een eindje op, zet de rechtervoet schuin vooruit en zakt een beetje door haar knieën — dat is een nijging. „Graag, heer ridder."
Hand in hand gaan ze door het fonkelende groene bosch. De kiezels aan de weg lijken op brokjes pepermunt. De lucht smaakt naar frambozensap. Er vliegen groene kevertjes rond en hemelsblauwe vlinders. Over zestien bergen moeten ze heen, Daantje en Miranda, een moeilijke weg is dat, zij moeten klimmen en dalen als spullemenschen. Aan een beek die naar klaver en margrieten ruikt, lesschen zij hun dorst. Nu zijn ze opeens bij het huisje van de Opoe — er was tooverwater in de beek. Opoe's huisje ziet er uit als een groote keisteen- met- deurtjes, geheimzinnig en kribbe Zij kloppen aan. „Binnen ", bromt de wolf.-bijterg. Hij heeft een nachtmuts met een rose lintje op en een nachtpon met witte kantjes aan. „Gromoeder, Gromoeder", begint Roodkapje al dadelijk, „wat heb-ie een groote ..." Maar Daantje neemt een mes van de keukentafel en steekt de wolf door het tweede knoopsgaatje -van -bovenaf... De ruige dikke pooten van de wolf vallen slap over de beddeplank. Hij is morsdood. En het Opoetje komt blij uit de messteek te voorschijn. „Blijf nou bij me eten, beste jongen, we hebben hutspot met varkenskluif.. En Roodkapje zoent hem op zijn kin, een zoen van wel zes tellen. Ze lijkt toch sprekend op Miranda, ook dat kuiltje. Een meisje zonder zoo'n kuiltje is eigenlijk niet aardig! 41
Toevallig kijkt Daantje op — er blijft van Roodkapje niets over. Vader heeft de leeg - gerookte pijp uit de mond genomen en bijt op een vingerkootje. Het dikke bolletje in zijn keel lijkt al-door dikker te worden. Hij moet het koud hebben, het kan niet anders. Alles moet stram en stijf aanvoelen in zijn gezicht, en in zijn mond moet een bittere smaak zijn. Nu kan een jongetje van een jaar of negen wèl naar zijn Moeder toegaan als ze zoo terneergeslagen bij de tafel zit, en zijn kin op haar arm drukken, en haar zoenen op al de knoopjes van haar bloes. Maar wat moet een groote jongen van bijna tien jaar in zoo'n geval met zijn Vader aanvangen? Daantje steekt zijn duimnagel tusschen de gleufjes naast zijn tanden. „Is er een erge zorg?", tobt hij. Zijn schuwe blik zakt bedremmeld af naar hetsteenen molenaartje onder de luciferstandaard. Als hij de oogen verdraait, ziet hij toch alles van zijn Vader ... Hij denkt zonder gedachten... — Groote menschen die hebben toch niet veel vertier. Een kamer is voor groote menschen enkel een ding van vier wanden en een straat is niets anders dan een weggetje van klinkers. Van de huizen zien zij enkel de stookgelegenheden, de kasten en de lekke dakgoten. In het Andere hebben ze geen erg, het Andere dat aan een oud slot in een tuinpoort is, en aan een hoog groen ruitje in een muur, en aan een ldopper-met- een -ringetje op een verzakte deur. Alleen Juffrouw Gobelin van de Operette — die heeft misschien nog wel erg in het Andere. Driemaal zwaait ze met de hand. Zie je nou die fee in het zilvergaas? Ze wijst naar iets dat blinkt: water achter de heining, een wolk in de lucht. Men ziét de 42
fee in het zilvergaas. Ja, juffrouw Gobelin heeft het Andere nog. Daantje zal zijn best doen om als Juffrouw Gobelin te worden. Niet als Juffrouw Gobelin van Zondagsschool, maar als Juffrouw Gobelin van de Operette. Van Zondagsschool is eigenlijk alleen de Kerstboom aardig en het plaatje iedere maal voor het Bijbelsch album. Maar dan verder — verder is het net of men al-door de klinkertjes van de straten ziet en de lekkende dak -gotenvad huizen! Daantje's hoofd schokt opzij. Hij hoort de ruwe lach van de jongens onder de kandelaar-lantaarn op het plein. De Zondag wordt nog tochtiger daar. Het gezang van de gekken-in-het-Huis gonst nu ook over de rillerige kilte heen. Het grommelt, het bonst, het kermt, dat zingen. Het klinkt zoo dat het in de buik begint te rommelen, het geeft een gevoel in de buik of daar te veel onrijpe bessen zijn. Nu gaat Hartman de veldwachter voorbij. Hartman is groot, hij heeft breede schouders, en zijn rug is zoo vlak als een muur. Men hoort aan zijn stappen hoe zijn stem is, hoe hij praat: goedig en bedaard. Het is ook of men de mooie koperen bolletjes -knoopen van Hartman's uniform zelfs door het gordijn ziet blinken. „Een mooi vak ", denkt Daantje, „veldwachter." Hij heeft zin in de knoopen. ,,Ja, een vak ...", soest hij, „dat is een heel ding." En dan loopt er al weer iemand-anders langs het raam, zware heldhaftige stappen zijn dat: een ridder in een metalen wapenrusting en een degen tikt naast 43
de stappen — nee, een wandelstok. Dat moet burgemeester Dijzig zijn. Burgemeester loopt of hij exer ceert: een -twee, een-twee, rechts-om-links, marsch .. . Burgemeester loopt of hij kuiltjes in de straat wil duwen. Daantje luistert naar de stappen tot de verte ze wegneemt. Een wonderlijke vraag valt hem in. ,,Burgemeester — is dat ook een vak ?" Hij laat er zijn gedachten over gaan. Een veldwachter heeft nog wel 's wat te doen, soms moet hij een dronken man opbrengen, een fijne baan is dat, of belastingbrieven bezorgen — dat is niet een fijne baan. Maar burgemeester, wat doet die dan toch? Ja, hij trouwt de menschen te Clauberg-Terzande. Is de-menschen- trouwen — werken? En voor de rest: burgemeester draagt 's zomers een wit vest en 's winters een astrakan bontkraag, en dan zit hij met een ketting om de hals in de kerk als er voor het eerst een nieuwe Dominé preekt. Is met-en-ketting-om-de-hals-zitten — wèrken? Een mooi vak lijkt het niét. Te veel schaft -uurtjes. Maar hij moet er zeker wel wezen, burgemeester, anders zou hij er niet zijn — née, anders zou het scheef gaan met Clauberg-Terzande. Eerst schuift er een stuk stilte langs het raam, dan een gezangvers uit de Kerk. Later gaan er stappen voorbij die een spittend geluid maken, zij kiezen niet de klinkers uit, die stappen, zij nemen het aardenpad er naast, zij boren zich in de aarde, schieten er weer uit en boren opnieuw. Een raar zuigend proestend geluid maakt dat. Gibbetje Vonk loopt zoo, Gibbetje Vonk uit het Muizenoor. Eigenlijk heet ze Jannetje Stoef. Maar de mannen zeggen met een knipoog: Gibbetje Vonk. -
44
Haar asch -kuif is in twee helften gevallen, schuinsch boven haar voorhoofd, in haar oogen heeft zij iets van bloed, en ze moet zich altijd op de heup krabben, net of ze daar gedurig een vloo heeft, maar haar lange gitten oorbellen zijn prachtig-mooi. De jongens bij de lantaarn spuwen en rochelen nog erger als ze Gibbetje zien. Het is te hooren 1 In de verte maken de geluiden nu zonderlinge gebaren — gebaren die men niet onderscheiden kan, wat kriebeligs is er bij. Maar de hond die daar gromt onder het raam, is de mops van Geerling de slager. Geerling is zeker in de kerk en de mops wacht. Met die mops moet men te doen hebben, zijn oogtanden staan altijd -door buiten zijn bek. Moe en ernstig leunt Daantje met het hoofd tegen de rug van zijn hand. De rechtervleugel van zijn neus is paars van een kleurkrijtje, hij heeft ook een paar roode en groene vegen op zijn wangen. En zijn dunne polsen steken een heel eind uit de opgesjorde mouwen van zijn matrozenkiel. Hij zit daar aan de breede kant van de tafel zoo kleintjes en vergeten en triestig-eenzaam of hij alleen op de wereld is. De groote man achter de opengeslagen krant laat plotseling al de cijfers die hem bezighouden vallen: twee lange reeksen, en de uitkomst van de eene reeks sluit niet aan bij die van de andere. Nu ja, de nacht is lang genoeg om daarover na te denken. „Je harlekijntje ", vraagt hij ineens, „is dat nou al weer afgedankt ?" Daantje glijdt bijna van zijn stoel af. „Hè ?, watte Vader ?, o-de-nee, die dank ik nooit af. . ." Hij hoeft 45
zich maar om te draaien. Vlak achter hem op de vensterbank staat harlekijn. Daar is hij al .. . „Nog half vol ", snoeft Daantje grinnikend, en hij doet of zijn hand een weegschaaltje is. Eigenlijk moet hij heelemaal niet grinniken. Maar Vader ziet wel graag dat hij schik heeft. Vader noemt hem wel 's: Piet Grinnik. „Ik moest me Vader een beetje op kanne kikkeren ", overlegt hij onderwijl, „een opkikkertje heb me Vader noodig." Van kienen houdt hij eigenlijk niet, maar dat komt er niet op aan. „Zalle we een potje kienen ?", slaat hij voor, „dunkt je ?" Hij kijkt naar zijn Vader, maar hij kijkt niet al te vrijpostig. Vader trekt een leelijk gezicht. „Kienen! ?", voor de mop grist hij hem de harlekijn af. „Dag baas Kanis ", smoezelt hij met half toegeknepen oogen en een breede gladde gijn-mond-die-opwipt -inde-hoekjes. „Kom je nou 's bij mij ?, dat is hartelijk van je, kerel. Hou je altijd nog zoo van sago met afgebrande lucifer en dood gestorven muisies? Of heb je liever gestoofde flanelletjes met gerookte dobbelsteentjes, aangebrande vetergaatjes en broeksknoopen versch van de koe? Een koppie bleekpoeder kan je direct van me krijgen! Of heb je liever een glasie Haarlemmerolie en een appelbol van gommelestiek?" Tusschen het kringetje van zijn duim en zijn wijsvinger laat hij Harlekijntje hevig-verontwaardigd „nee" schudden en overdreven belust „ja" knikken. Daantje kronkelt ineen van de pret. „Nog 's Vader, nog 's ..." Er komt weer wat kleur in zijn wangen en zijn oogen blinken. „Toe, nag er 's." Vader trekt een meesmuilend gezicht en begint op46
nieuw. „Baas Kanis, me zoontje vraagt of je ook trek in een gemarioneerd lintwurmpie heb ?, of in veldwachters- uit -de-bus?, of... in prakpot van knoop laarzen met pilosche aardappelen en worst van brieven soep van leege garenklossen en koekies-lak?,of.in van varkensstaart met strooibiljetten ?, of.. . in pudding van uien - schilletjes met saus van brak pomp-
water?"
Daantje duikelt voorover en achterover, hij steekt zijn hoofd in de benauwdheid van het heel erge lachen, door de leuning van zijn stoel. „Oh, oe ... me buik, me asem ... ken niet meer." En Vader doet of hij nog er 's een praatje beginnen wil met Harlekijn. Hijgend en hikkend weert Daantje dat af, hij slaat met armen en beenen in de lucht, hij doet net of hij aan alle kanten gekrieuweld wordt. En onderwijl slaat het scherp door hem heen: „Me Vader vindt het fijn dat ik zoo'n schik heb." Maar hij denkt toch ook wel aan de chocolaadjes in de blikken broek van Harlekijn. „Neem ... neem er nou eentje ", hijgt hij. En Vader houdt zich van den domme, hij knikt net zoo gretig - belust als Harlekijn. „Mag ik. . . ?, wat zal ik... wat moet ik ... wat kan ik dan nemen ?, een rood anijsie met jodenspek ?, of een ongeschild brandewijntje met peper en gruis ?" ,,Een.. een flik ", stoot Daantje amechtig uit. Raar spartelen de woorden in zijn mond. „Flik van.. . van.. zijn ..." Goed, ze nemen een flik en nog een, en nog twee... „Eet ik liever dan brandnetels ", smikkelt Vader. En hij smakt zoo, dat er een chocolaadje van zijn tong op zijn onderlip schiet.
47
„Als een vadoek op een rekkie", grinnikt Daantje, hij wipt van zijn hielen op zijn teenen en steekt van pleizier zijn tong uit. Aandachtig kijkt hij naar zijn Vader. Vader heeft een mooie golf in zijn kuif en nooit stoppelige wangen en zoo'n helder voorhoofd. .. Hoe komt dat heldere daar toch? Buurman Bek heeft het niet, en Grootvader Mirabel niet, en Monk niet — haast geen een... „De knapste Vader en de mooiste Moeder van de heele wereld ", zegt Daantje in zichzelf, „die heb ik." En dan springt hij overeind. „Laten we nou wat wande-
len." „In de kamer dan ", beperkt Vader. En Daantje roffelt op zijn knieën van de pret. „Schuiven we de tafel aan de kant, en de stoelen stapelen we in de hoek op, anders hebben we geen ruimte genoeg en de theeboel zetten we in de bedstee, kanne we niks kepoet maken. En dan doen we net of we in het dorp loopen, en we benne twee buurmannen. Jij een oudje en ik een jonkie. . . nee jij een groote en ik een kleintje ... jij ben uit je kracht gegroeid en ik ben een ukkepuk. En Ik hiet ... ja hoe hiet ik ?, wacht er 's — ik weet al wat! Ik hiet Kwelmeniet en jij Vlooienbeet." Vader krabbelt grappig-chagrijnig op zijn achterhoofd. „Vlooienbeet ?", sputtert hij jolig, „ikke ?, dank je stichtelijk! Ik wil niet zoo hieten, wie hiet er nou zoo? Hiet jij dan zoo!" „Nou v'ruit met de geit ", bewilligt Daantje, „ik hiet
zoo."
Steunend sjorren ze aan de tafel, het vloerkleed stroopt op, stoven tuimelen onderste boven, een potplant op een bamboe standaardje kantelt.
48
„Hupsjekee", zeggen de buurmannen. Het zijn gewikste lui. Ze vangen nog net bijtijds een theekopje op dat naar de vloer toe wil, gooien elkaar een aschbak toe, een lucifersdoos, de harlekijn, kranten ... De een houdt een voetenbankje op zijn kruin in evenwicht, de ander zet een theemuts op. En zij loopen achter de stoelen aan te duwen of het kruiwagens zijn. „Brusselsche biet ", schreeuwen ze, „vermicelje knijpers." De groote buurman slaat een tafelkleedje om zijn schouders, de kleine buurman moet maar met een kanten antimakassar tevreden wezen! De schemerlamp verhuist, en de koperen doofpot wordt opzij gezet, en het bloemen - tafeltje gaat naar de keuken. Ruim wordt de kamer nu — een breede dorpsweg. En daar wandelen ze dan: een groote man en een kleine, de handen in de zakken, het hoofd in de schouders. „We hebben de wind tegen ", hijgt Vlooienbeet, „loopt zwaar — in de wind op. Trek ik ook zoo'n dik achterste als jij, Kwelmeniet?" „Veel dikkerder", snijdt Kwelmeniet op, „net een bochel met zeven schuiframen!" Hij steekt een theelepeltje in de mond en rookt. „Ph ...1 Grovader Mirabel is ook nog op, zie je wel...? Hei Grovader 1, wel te rusten." Hij laat zijn tafelkleedje fladderen, hij loopt met kromme beenen en ploffende stappen tegen de wind op. In de luwte van Cijfertje's snoepwinkel — onder de koperen heks met de bezem! — blijven ze even staan om op adem te komen. „Iebel vangt een beesie op haar hoofd ", overtroeft Vlooienbeet Kwelmeniet's waarnemingen. Het steekt 49 Harlekijntje
hem dat hij het kleinste tafelkleedje heeft om mee te fladderen. Enfin, hij rookt in elk geval veel echter — hij rookt een potlood. „Fijn merk", snoeft hij, „een zware ..." „Van de zes om een duppie ", plaagt Kwelmeniet. En hij bibbert tegelijk van de ijzige wind, zijn knieën stooten tegen elkaar aan, de beentjes in zijn handen lijken te rammelen. „Tjonge-jonge, wat een guurte, hè ?, sakkerju, dat wordt een vroege winter. In September op de schaats! Kerstmis op Sinterklaas." „Daar heb je Gibbetje Vonk ook ", mompelt de kleine groote-man Vlooienbeet, en hij geeft Kwelmeniet stiekem een por in de zij en gniffelt: „Gibbetje zeg, Gibbetje." En hij trekt nog veel hoovaardiger achterste. „Ja, Gibbetje, zeg", herhaalt Kwelmeniet droog. Hij wil daar maar liever niet op doorgaan. Listig draait hij zich om naar de winkel van Cijfertje. „Halfie mosterd", neuriet hij, „halfie weerom." Vlooienbeet plukt aan zijn mouw. „Moet je hooren — weet jij ook waar Abram de mosterd haalt ?, Issiedissie zei laatst dat ... dat Juffrouw de Vries het terdege wist. Waar haalt Abram dan die mosterd vedaan?, en wat voor Abram is dat? En wat moet Juffrouw van school met die mosterd ?" „Tja, hoor 's", wimpelt Kwelmeniet af, „éen gekkie kan meer vragen dan zes wijze menschen beantwoorden kanne ... Bekkie verkoopt ook beste mosterd, Lievegoed's ..." Het is of Kwelmeniet zijn hoofd door zijn hals heen wil drukken, zoo diep duikt hij in zijn schouders. Meteen gaat hij weer op stap — Vlooienbeet volgt wel. De wind duwt hen op, ze moeten draven. „Daar gaat Pigtel ook ", schettert Kwelmeniet door de barsche Noordooster heen, „ah ... Pigtel zijn pet 50
waait af en zijn brilletje, floep, daar gaat zijn zakdoek ook. Kijk die man hollen, hup, de vluggerd hêt alles al weer!" Het is niet te begrijpen hoe Kwelmeniet het klaarspeelt, maar hij draait zijn mond haast op het midden van zijn wang. „Bekkie is nog op", fluistert hij. Hij gaat voor de spiegel staan en tikt aan het venster bij de groentevrouw. „Bekkie — Bekkie — Bèkkie!, ben je erin...?, zoo...!, nou dan kan je er uitkijken, Bekkie!" Vlooienbeet grinnikt aanhoudend. Maar hij was nog niet uitgepraat over de vrouw met de aschkuif. „Weet jij waarom ze Gibbetje Vonk — Gibbetje Vonk noemen, buurman ?" Hij wordt vertrouwelijk. „Vrouwen kan je daar niet naar vragen, die zeggen dadelijk: st. . ." Met groote stappen loopt hij voort, hoek-om, rechts-af, Cijfertje tegemoet .. „Maar twee mannen, dat is wat anders. Mannen onder mekaar, hè ?" Kwelmeniet geeft dat van harte toe. „O nee, maar wat dat betreft ...", hij knipt met zijn vingers. „Ja, Gibbetje, die houdt van gijn. Gijntje kon ze ook wel hieten." „Enne ... Vonk ?", vraagt de weetgierige Vlooienbeet. Kwelmeniet haalt de schouders op. „Het beesie moet een naam hebben, is het niet zoo?, ze kon ook Vuurslag hieten of Naatje Tondeldoos." Vlooienbeet knikt en hij wacht toch nog... Hij schuifelt met de voet over de straatvloer en wacht. Het leek toch altijd of er duistere hoekjes waren in de heldere naam „Vonk ". Om volwassen te wezen gaat hij op de teenen staan. „Ze krabt altijd op haar zij, is ze vies?, niet zindelijk ... ?" 51
„Anders vies", weifelt Kwelmeniet afwerend, hij krijgt het een beetje warm. „Anders vies?", Vlooienbeet doet zijn best om tot een inzicht te komen, „niet zoo-maar gewoon vies, nee, ongewoon vies." Hij kan er toch niet bij met zijn verstand. „Ongewoon — hoe is dat? Hij moet er toch 's op letten in het Muizenoor. Bezwaarlijk is het wel er nu nog op door te vragen, hij is immers een groote man, en groote mannen begrijpen alles. „O dus ", prevelt hij, „anders vies, nèttum." Twee wijze mannen loopen over de dorpsweg. Ze hebben de handen op de rug, drukken de kinnen dik op de borst, en loopen wijdbeens. De mops van Geerlings bromt ergens. „Zielig zoo'n mops, hè ?", merkt Vlooienbeet op. „Zielig ?", daar vat Kwelmeniet nu weer geen woord van, „zielig zeg je ?" „Is dat dan somstemet niét zielig", legt Vlooienbeet gispend uit, „als je altijd -door, heel je leven met 'je oogtanden buiten je bek moet loopen?" Kwelmeniet steekt zijn mond op een stijf dotje plooien vooruit. „Kwestie van gewoonte." Hij ziet er ernstig uit, bijna schijnheilig ernstig. Maar het dikke ronde bolletje in zijn keel lijkt wel op en neer te huppelen. Vlooienbeet kijkt er aandachtig naar. „Hoe heet dat dingetje in je keel toch ?", vorscht hij, „dat bolletje .. . dat net een aardappel is?" Verbluft oogt Kwelmeniet langs zijn lepel-pijp naar omlaag. „Dingetje ?, bolletje ?", hij betast zijn keel, „oh, ik weet al... dat is me adamsappel zoo gezeid." „Je ...?", Vlooienbeet staat er perplex van stil, „je adamsappel.. .?, wat leuk! Krijg ik er ook zoo -een ?, ..."
52
is dat van Adam's tijd ?, van die appel die-die niet eten moch'?" Het kost moeite om met de groote man in de pas te blijven. „Het was geen appel ", zegt de groote man of hij er bij geweest is, „het was een kroosiespruim en hij at veel te gulzig ". Zij staan al weer onder de luifel bij Cijfertje. En de storm gaat boos te keer in het Huis van de gekken, de storm stampvoet en weeklaagt. Het hart begint er van te trillen. „Waarom ben' er toch eigenlijk gekke menschen?", vraagt de kleine man. „Tjá ...", haalt de groote man uit, en hij trekt de wenkbrauwen onwaarschijnlijk hoog op. „Dat is niet met drie woorden gezeid", het klinkt indrukwekkend bedachtzaam en wijs, het klinkt om er eerbied voor te krijgen. De kleine man komt dichterbij. „Ik denk over een boel ", bekent hij, „weet jij ook waarom of er wand-
luizen benne?" „Tjá ...", rekt de groote man opnieuw, hij bijt erg op het lepelsteeltje en zint op een deugdelijk antwoord. Maar de kleine man springt van de hak op de tak. „Krijg jij van je vrouw wel langer zoenen dan van éen tel?" Het tafelkleedje glijdt van Kwelmeniet's schouders af. „Kijk ", zegt hij verbaasd, „de wind is gaan leggen. Nou schei ik er uit. Ik ben buurman af. Haal jij nou je
stoommachien en de railsen en het spoor. . ." „Hè ja, de spoor. . ." Vlooienbeet verzinkt in het niet, en Daantje Diddes haalt ruw -in -haast het speelgoed uit de kast. „Zalle we weer van alles achter de stoommachien aan doen ?, het breitobbetje, en harle53
kijn, en de oortjes-beker ...?", wild pakt hij de railsen beet. „Bedaard aan ", zeggen een paar lange voorzichtige handen, „laat ik het maar 's doen." En Daantje Diddes plompt op zijn knieën neer, omvat zijn enkels, en kijkt er met aandacht en welgevallen naar, hoe handig zijn Vader alles doet. Ondertusschen probeert hij toch ook nog, hoe ver hij zijn hoofd achterover buigen kan. „Kijk mij ...", hijgt hij, „moet je mij zien ... me hoofd zakt bij me rug beneer!" Het is geweldig! Als hij met zijn kruin en zijn voetzolen op de vloer staat, is zijn buik een bruggetje .. „Wie wil er over mijn bruggetje gaan ...?", zingt hij binnensmonds, „wie wil er. . ." En dan ziet hij ook van onderen -op de kamer: het ballonnetje binnen in de lamp, is een kommetje -metlicht, de groene oogen van de geel -steenen poes op de schoorsteen flitsen of ze leven, en de koperen heks weet alleen maar van goede vriendelijke dingen af. Ze zal kruiden zoeken in het bosch, om de menschen beter te maken. Genoeglijk ziet de kamer er uit. Napoleon is blij dat hij stilletjes op het etagèretje mag blijven, en de feeën aan de boschvijver, op het schilderij boven de bedsteedeuren, lachen veel duidelijker dan anders, en Vader's voorhoofd is nog helderder. Daantje laat zich overzij vallen, en helpt mee aan de railsen, het seinhuis, de seinpalen ... „Een geluk ", denkt hij onderwijl, „dat me Vader — me Vader geworden is. Zoo'n man als die Vader van mij, zal je nooit ergens aantreffen op de wereld. Een boffie, hoor! En Moeder had toch best met mijnheer Griebel kanne trouwen, had jij niks aan kanne doen — was je nou Daantje Griebel! Tjikkie ... Daniël Griebel — lijkt 54
nergens op. En Moeder die zou ook van een kouë kermis thuisgekomen wezen met zoo'n Griebel-de- grabbel, en Vader met een ander ... tjee, já..." Hij kan de gedachte opeens niet meer voor zich houden. „Jullie hebben toch wel bar geboft, niet ", praat hij parmantig, „dat jullie mekaar zoo aangetroffen hebben in de wereld, Moeder en jij." Hij mag dat immers wel zeggen? „Wij mannen! ", denkt hij. „Zoo als Moeder ", voegt hij er nog diep-ernstig aan toe, „is er geen tweede en zooals jij ook niet." Vader wou eerst nog fronsen, nu lacht hij. „En zoo'n jonge zeun als jij dan ?", hij ziet er gnuiverig uit, en toch is het of er wat vochtigs over zijn oogen trekt. Maar dan ineens houden ze allebei hun adem in. Er gaan stappen langs het raam, langzame vermoeide stappen. En Daantje Diddes en zijn Vader kijken elkaar beteuterd in de oogen. „De kerk gaat uit!", zegt Vader. „De kerk gaat uit! ", herhaalt Daantje. Als twee kwajongens die bang voor straf zijn, rennen ze heen en weer, stoppen het speelgoed in de kast, schuiven de tafel onder de lamp, halen het theegerei uit het bed en zetten de stoelen netjes neer .. Als alles dan weer behoorlijk op zijn plaats staat en Daantje achter zijn kleurenboek, grinnikend naar zijn Vader's oogen kijkt, is zijn klein pipsch gezicht niet bleek meer. De eenzaamheid is uit de hoeken weggevlucht en de tochtgaatjes in de Zondag zijn dichtgetrokken!
55
TIL, MAAR ONTZAGWEKKEND HEVIG WORDT ER OORLOG GEVOERD BOVEN CLAUBERG-TERZANDE. SCHADUW-SOLDATEN ZIJN ER IN DE lucht en lichtsoldaten. De gierende meeuwen weten er van en de koerende duiven en de bibberende wind, en een kind dat achter twee matglazen onderruiten in een onzuiver-riekend klein schoollokaal zit. Maar de groote menschen merken weinig of niets. „De „er" komt in de maand", roept Vrouw Grom heesch over de straat. Och ja, zij kijkt niet hooger dan haar drooglijnen. Maar het jongetje dat in de stoffige Claubergerschool achter de matglazen onderruiten zit en zijn taallesje af heeft en van verveling op zijn griffel bijt, weet wel beter. De Koning van de Schaduw vecht in de lucht tegen de Koning van het Licht. Een zwart leger voeren zij aan en een zilveren leger. En de leelijke neger-koning van de schaduw galoppeert hoovaardig op zijn steigerend paard door de wolken, boos beveelt hij ... ! En gehoorzaam bukken de schaduw-soldaten zich en leggen aan. De kogels zwermen als vleermuizen over de huizen! En de witte soldaten van de zon met hun blinkende vaandels en hun flitsende steek-dingen, wijken uit —de Koning van het licht is kreupel. Hij draagt een zilveren harnas en zijn schild is van goud, met diamanten omzet. Hij is mooi, fier en dapper zelfs in zijn kreupelheid, maar hij is niet zoo sterk als midden in de zomer. De Koning van de schaduw wint het van hem en hij 56
danst, woest als een gek, over Clauberg-Terzande heen en balt dreigend de vuisten! Uit zijn zwarte voorraad-wagens laat hij griezelige schaduwwezens sleuren — besjes en boeven en bochels! — en hij gooit die met eigen hand over het Huis -vande- gekken heen, zwart als pek wordt het dak van dat Huis, het is vol bloedende schaduw - wezens. En de schaduw- besjes lijken op Cijfertje Volkert, zij hebben donkere frommeltjes op hun hoofd, en de punt van hun kin en de punt van hun scherpe neus raken elkaar aan. Zij schreien stilletjes. Schaduwen kunnen niet glimlachen. — Maar zóó zijn groote menschen nu! Zij gaan onder de oorlog langs met een knerpende kruiwagen: rettepetettel-petettel-petettel — en zij zien niets van de oorlog... Zij hebben ook nergens tijd voor de groote menschen, zij moeten de taaie aarde van een akker omspitten, kippenhokken uitmesten en de wasch doen. Kinderen kan men niet rekenen! „Waarom is de tafel rond ?", vraagt het taallesje hun, en dan zet het nog een streepje onder de d. 0, wel ja, kinderen hebben het gemakkelijk. Zij mogen achterover leunen in hun bank, en naar de leelijke neger kijken in de lucht. De neger gooit ook schaduw - wezens op Vrouw Holle's huis: schaduwen als zwarte apen met ruzietjes in hun
pooten. En nu is Jan Amalius toch rijk, maar de schaduwen kruipen ook over zijn dak. Op het leege huis van Judas- uit -de- Bijbel zit een doorzichtige reus met opgetrokken knieën, gebalde vuisten en kroeshaar. Maar bij Grootvader Mirabel schuiven zwarte kraaien
57
door de dakgoot, dikke veeren pooten hebben de kraaien en ze pikken met hun snavels in de pannen. De kreupele koning van het licht doet toch nog zijn best om het schaduw-volk te verjagen. Hij flikkert, hij vlamt, zijn degen is een zonnestraal, hij steekt er mee links en rechts, men voelt het steken zelfs in de oogen. Het huis van Teetje Schep maakt hij van binnen en van buiten helder-geel, uit het venster met de appeltjes-plant bij Pigtel laat hij witte sterren spatten en de naamplaat van I. S. Gobelin fonkelt als een spiegeltje in zijn hand. Half- zittend, half- staand kan men het net nog zien boven twee matglazen onderruiten uit! Gouden veertjes plakt de zon op de binnenplaats een witte licht -fee zet hij boven op de nok-bomen, van Isa Terwolde's huis. Die fee heeft een fonkelend geluks- pleistertje in de hand! Als zij met de eene kant van die pleister over ijzer, glas en koper strijkt, verandert dat alles in zilver, diamant en goud, als zij met de andere kant wonden, schrammen en krabben aanraakt, heelen zij oogenblikkelijk. Alleen de schaduwen veranderen niet als zij ze met haar pleistertje bestrijkt. Over de schaduwen heeft zij geen macht! Het is naar, dat zij geen macht over de schaduwen heeft. Dat vindt de straat ook.
En de drooglijnen en de telefoondraden en de rookkrulletjes boven de waschhokken bibberen of zij koorts krijgen. Men zou nu toch verwachten dat de menschen daar eventjes naar opkeken — Jonkvrouw Maleen tenminste. Nee, Jonkvrouw Maleen gaapt of ze klappertandt, en zij telt de naadjes van haar breikous.
58
Het jongetje in de Clauberger school, zou nu wel graag willen weten of er op het dak van zijn Vader's huis ook iets staat dat blinkt. Met een blinkend kleinigheidje zou hij al tevreden zijn, zelfs al troonde er maar op het huis een manke licht-kabouter of een boschnimf met een hooge schouder. Jammer genoeg staat het huis van zijn Vader aan de straatkant die hij niet zien kan. Als hij zijn wang nu stijf tegen het glas mocht drukken, en als hij dan met zijn linker oog zoo scheel keek, dat hij temet in zijn rechter oor kon gluren — dan zou het misschien nog gaan! Maar dat mag natuurlijk niet. Louter van spijtigheid probeert hij of hij zijn eene oorschelp een centimeter langer kan maken dan de andere, hij trekt — trèkt — pijn doet dat niet
erg... Dus het volk van het licht heeft het verloren vandaag en het schaduwvolk is de baas! Het jongetje zucht een paar maal, hij blaast door het droge kiertje van zijn lippen — zijn lippen smaken naar asch. Hij zou frambozen -sap willen drinken of prikkelwater l), hij heeft lust om zich uit te rekken. Nu voelt hij ook de griffel weer in zijn hand. Ja — dat is waar, een heele poos was hij er niet, nu komt hij weer terug. Daar is het taallesje, en de sponzedoos, en de scheef - uitgesneden D op zijn bank. Waar ging hij toch naar toe...? Hij was niet in zich-zelf zoo pas, maar nu weer wel!, nu is hij weer voor meer dan de helft Daantje Diddes! 1
) Spuitwater. 59
Hij begon het al te worden toen hij over het blinkende kleinigheidje op zijn Vader's huis nadacht. Maar dáarvóor was hij toch werkelijk-waar zoo -maar een jongetje, een jongetje zonder naam en zonder familie, dat naar schaduw - kraaien keek en naar een licht -fee met een gelukspleistertje. „Wàs ik in zoo'n land", mijmert hij, „eer me Moeder me kreeg ?" Er staat hem iéts van voor... Maar zoo gauw hij „me Moeder" zegt in zijn gedachten, is hij weer compleet Daantje Diddes, en anders niemand... En hij blijft in de herinneringen van-vóor- zijn -geboorte steken 1 De cijfers op het schoolbord zien er uit als een troep vechtende mannetjes en vrouwtjes. De drie heeft een dik achterhoofd en een nog dikker achterste, de zeven steekt zijn buik vooruit en fronst, de acht is Jan Amalius, smal van boven, dik van onderen. Jonkvrouw Maleen bekijkt de steken op haar pen. Ze breidt een wit wollen dingetje en ze heeft dikke roode randen om de oogen, en een goud kettinkje aan haar ringvinger. Het is net of men Jonkvrouw Maleen, toen ze jong was een groei - poeder ingegeven heeft, alles is te- lang aan haar geworden: haar lijf boven de ceintuur en haar lijf onder de ceintuur. En nu kan ze niet meer uitscheiden met groeien. Er zal een aparte school voor haar gebouwd moeten worden, een school tot de lucht aan toe, of een school met een open dak. Over de dakgoot heen kan Jonkvrouw Maleen dan af en toe 's uitkijken in de straat! — Het wordt gonzerig in de klas. De meisjes friemelen aan hun vlechten en schort-
6o
kraagjes, de jongens schoppen elkaar stiekem tegen de enkels. Haastig steekt Jonkvrouw Maleen de pennen door haar kluwen heen en staat op. „Zoo, allemaal klaar ?, nu zal ik 's kijken, wie van jullie geen enkele fout heeft." A Daantje Diddes heeft een griffel met goudpapier gekregen van Jonkvrouw Maleen. De schaduw - wezens raken op de achtergrond daarbij! Er zijn gouden sterretjes en kruisjes in het papier, en de griffel is maar niet zoo'n gewone harde ... Het is een Faber- griffel! Eerlijk heeft hij hem toch verdiend, hij had geen enkele fout in zijn taalles. „Je bent een knàpperd", prijst Jonkvrouw Maleen hem, „je bent de beste op éen na!" „Wie is dan die bestenste beste ?", strijkt het door Daantje heen, want hij was toch het eenigste kind in de klas, dat een griffel kreeg. „Wie is dat dan ... ?', Ja, hij kan niet weten dat die allerbeste niet meer in een schoolbank zit. Van dichtbij gezien heeft Jonkvrouw Maleen sterke dikke haren op haar kin, net tandenborstel-haren, zij schieten ook al op, aan de hoekjes van haar mond. Maar om die leelijke stekelige haren wordt zij dan toch niet Juffrouw de Vries! Want haar oogen zijn geheimzinnig warm, en geheimzinnig - vriendelijk. Daantje grinnikt tegen die oogen zoo lang hij ze zien kan, hij loopt achteruit naar de deur — expres voor die
oogen! Maar tusschen het tumult van de kinderen in, op de gang, denkt hij nog: „Ben' de randjes van Juffrouw haar oogen zoo rood en dik omdat ze zooveel van die 61
mosterd van Abram eet ?" Hij vergeet een afspraak te maken met Stoffel Bek en Crissie Grom „voor damee".-) Hij zet zijn pet achterste-voor op, hij wil een chauffeur zijn, hij wil op éen draf doorhollen van school naar huis. „Ik zit in me auto", denkt hij en draaft. Hoekig-stijf steekt hij de armen uit, hij slaat de handen om het stuur van zijn auto. „Geef stoom ", commandeert hij — en daar snort de auto al. ,,A -donk-donk-donk-donk. . .", snort hij. En hij toetert ook: „Aboe-aboe-aboe-aboe ..." Maar hij moet remmen. De jongens versperren het verkeer. De jongens staan in een kringetje te wateren, ze doen wie het verst met het straaltje kan komen, ze lachen er bij en probeeren de meisjes te raken. „Moet jij ook niet ?", vragen ze Daantje, „we doen
brandspuitje." Nee, hij moet niet. „In een straat waar me Moeder woont ", denkt hij, „kan je net begrijpen." Toeterend loopt hij achter de jongens langs: „Uit de weg, knullen, ik ben in me auto." Maar ze willen op hem ook mikken. „Beroerlingen", scheldt hij, „als jullie me autootje toch nat maken.. Neen, zij kunnen al niet meer, het is al over. En de auto retteit verder. „A- donk - donk -donkdonk ..." Met een mooie bocht schiet hij het steegje in. „Aboe- aboe ..." Dat is het waarschuwings -sein voor menschen die nog gauw willen oversteken op de hoek. ,,A... boe." 1)
Aanstonds.
62
Voor de achterdeur staat de wagen stil met een schok, de remmen knarsen. „Ie -heu ... boem!" Hij stapt uit.
-4
Het is koel en stil in de keuken. Koel zijn de wanden, stil is het lichtje van het oliestel, bijbelachtig zijn de kapotte blauwe beeldjes op de schoorsteen. Er staat een stukje kerk in de keuken! Daantje doet opeens bedaarder — hij trekt zijn pet van zijn ooren .. En in de kamer aan het raam, zit Moeder en naait. „Dag!", zingt hij met een uithaaltje. En alles aan Moeder verwelkomt hem, het kuiltje in haar wang en haar glimlach, maar ook de manier waarop zij haar naald in het naaiwerk prikt om de handen vrij te hebben. Daantje leunt tegen haar aan, hij zoekt een bizonder plekje aan haar uit om er een zoen op te drukken: naast haar bros, of op het gele stippeltjes-goed van haar bloes, in het warme rimpeltjes-hoekje van haar elleboog, op een moedervlek aan haar hals. De moedervlek is het bizonderste! De moedervlek krijgt de zoen. „Heb een griffel met goud - papier ", vertelt hij, en delft hem uit zijn broekszak op, „had geen-een fout in me taalles, Juffrouw zei dat ik een knapperd was." Hij prikt met de top van zijn vinger in zijn Moeder's volle zachte wang. „Waarom is de tafel rond ?" Moeder begrijpt er niets van. „Wat ?, de tafel is toch niet rond ?, de tafel is vierkant." Daantje prikt nog harder. „Maar als hij nou wel rond is, waarom dan ... ?', Verbaasd kijkt Moeder hem aan. „Moet dat dan 63
ergens voor ?, ik zou niet weten waarom!" En ze prikt hem ook met haar vinger. „Waarom ben jij van vleesch en bloed ?, en niet van porcelein en melk ?" Daantje zucht en grinnikt tegelijk. Hij geeft het op. „Juffrouw zou geen gemakkelijke aan haar hebben ", denkt hij, en strijkt met de tong langs de lippen. „Heb je thee?, en een boterham ?" Hij heeft veel te doen, hij heeft haast. De snee brood staat al klaar. De thee schenkt Moeder in. Al-etend kijkt Daantje naar haar. Moeder heeft een blauwe glans op haar dik zwart haar, en donkere blossen op haar koonen. En haar mond ziet er uit of er warmte van uitstraalt. Maar de witte priegelsteekjes die zij in een peuterig rolnaadje legt, lijken het ook prettig warm te hebben, en de vingerhoed aan haar middelvinger ziet er uit of hij haast spinnen moet. „Zou ik ook doen ", denkt Daantje, „als ik aan me Moeder's hand zat." En hij probeert de helft van zijn boterham in éen hap te verslinden. „Als ik een vingerhoed was, zou ik tegen de naald zeggen, steek maar op mij, ik ben toch enkel een harnas ... maar blijf van me Moeder alsjeblieft af!" „Prop toch niet zoo", vermaant Moeder, „dat is geen eten wat je daar doet, dat is schransen." Daantje kan haast met de dikke plakkerige bal brood tusschen zijn tong en zijn verhemelte in, niet praten. ,,Ikke. . . kik.. . eet ... fe. . .se ...foendelijk." Maar Moeder ziet best dat hij haast heeft. „Waar moet je nou weer zoo gauw heen ?" Hij maakt een onbestemd wijd armgebaar. „Overal — verweg... zoover als Amerika, eerst bij Bekkie ..." „O ja ?", Moeder trekt haar wenkbrauwen op, „als 64
je dan maar niet verdwaalt, heelemaal bij Bekkie in Amerika!" Er is iets van goud in haar oogen en iets van bloemen in haar wangen. Er is ook iets van veiligheid en warmte en rust bij haar. Daantje kan eigenlijk de knoopen in de knoopendoos van haar naaikistje benijden, en de garenklos en de schaar, die zijn maar altijd-door bij zijn Moeder, die hooren bij haar te zijn. Maar hij is een jongen, hij moet buiten wezen, jongens hooren buiten! Allebei zijn handen legt hij om zijn Moeder's knie. „Je moest meegaan ", inviteert hij. „Ja", lacht Moeder, „wat zullen we dan doen ?, bokbok-stavast ?, of kuiltje-rol ?" Maar dadelijk is ze ook weer ernstig. Vermanend steekt ze een vinger op. „Denk er om. . . niet aan het water, en niet klauteren, en geen gevaarlijke dingen uitvoeren." „Ik gaan een ontdekkingstocht doen ", vertrouwt hij haar toe, „bij Bekkie, bij Iebel, bij allemaal — maar dan moest ik toch eigenlijk voerasie mee hebben." Moeder oogt een draad in. Zij doet of ze niets hoort. Zachtjes trekt Daantje aan haar mouw. „Ikke .. . ik moet naar een land waar de ijskegels in me baard vastgroeien, en waar de tijgers zoo -maar zonder muilkorf rondloopen, heb je nou niet een beetje ... een beetje lekkere voerasie voor je zeun Daan ?" Moeder steekt de naald met een harde prik op het kussentje. „Hè, lastig kind!", knort ze. Nou ja, dat knorren hoort erbij. Als Moeder zijn dochter was zou hij ook wel 's wat mopperen. Nu grinnikt hij enkel maar. Hij leunt tegen het tafelblad aan en probeert of hij met zijn handen de hoeken weerzijds bereiken kan — maar zijn oogen wachten. Moeder kijkt in de kast, neust in de schaaltjes, doet 65 Harlek(jnt j e
trommeltjes open en toe en pruttelt met een kuiltje in haar eene wang. Hij meet de tafel op met zijn armen en grinnikt en wacht. „Je jas aan, hoor! ", drilt Moeder nog over haar schouder. Hij knikt toegeeflijk. „Een jas hóort bij een ontdekkingsreiziger ..."
Met twee puilende broekszakken komt Daantje buiten. Een peperhuis met apenootjes heeft hij gekregen, een handvol rozijnen, een appel, een hompje kaas en een kruintje hard roggebrood. Hij kan wel een uur lang knabbelen.
En het roggebrood is nog het echtste — roggebrood hoort ook bij een ontdekkingsreiziger. „En een verschooning", denkt hij, „en een gerookte bokking, schrijfgereedschap en een naald met garen. .." Hij gaat toch maar niet naar huis om er naar te vragen. „Moet ze weer van haar naaiwerk af ", voorziet hij ouëlijk, „vrouwen kenne dat nooit goed
zetten." En dan krijgt hij op de binnenplaats een vinnig vechtende schaduw en een worstelende reep zon in het oog. Een spitlap 1) staat daar bij. Van die spitlap oogt Daantje naar de aarde, en hij krijgt opeens een idee: hij zal de schaduw begraven. Het kruintje roggebrood laat hij weer in zijn broekszak terugglijden. Hij grijpt de spitlap beet en boort het ijzer steunend in de harde grond, drukt er op met de linkervoet, met de rechtervoet, en kijkt daarbij vaag1)
Schop.
66
verwonderd naar de knobbels en de aren in zijn groote vaste handen. Dat zijn eigenlijk geen handen voor een tol of een hoepel, het zijn handen die bij een groot mensch hooren, op een akker, in een smederij. Nu ja, dat is enkel maar hun uiterlijk. Zij hebben niet de kracht van groote-menschenhanden, en niet hun sterke taaie wil. Daantje slaat er al lang geen acht meer op. Hij laat de vette aarde van zijn schop afglijden midden op de schaduw — en de schaduw springt er over-
heen. Opnieuw stoot hij de schop in de aarde. Hij graaft alsof hij vecht ... Schoppen-vol smijt hij boven -op de springende schaduw. Zijn voorhoofd zweet, zijn lippen trekken strak, hij kijkt beteuterd. De schaduw danst levenslustig over zijn hoopje aarde heen! De schaduw kan niet begraven worden. Daantje haalt het kruintje roggebrood weer uit de zak en bijt er in. Hij laat de spitlap vallen en loopt nadenkend door het steegje. In de namiddag-straat is het verwonderlijk-stil. Elk kind en elk geluid schijnt met een groote bezem weggeveegd te zijn. De school staat te slapen, en de ramen met de witte onderruiten doen of ze niets van kinder- lawaai afweten. De kerk is éen bonk donkerheid. Daantje gaat midden in de straat staan, en kijkt naar het dak van hun huis. Het vaantje van de windwijzer lijkt van zilver, het kogeltje op de pen van juweel: de lichtfee heeft daar met haar gelukspleistertje langs gestreken — alles is goed!
67
Tevreden hinkelt Daantje over krijt-ruiten heen op de weg, en hij kijkt links en rechts. Waar zal hij nu heengaan? Goed beschouwd is er te veel keus! Oom Herre van Opoe heeft 's gezegd: „Een ver -velndgat dat Clauberg ..." En dat was een jokken. Want aan Clauberg-Terzande komt men nooit uit nooit. -gekn, Daantje doet of hij bretels heeft, hij steekt de duimen onder de bretels, en knabbelt op het laatste stukje roggebrood, als een groote man op een pruim. Diep haalt hij daarbij adem — hij heeft al-door adem-te-veel. Een ontzaglijk gevoel van vrijheid overweldigt hem. De wereld staat voor hem open. Daar ginder glinstert de kandelaar -lantaarn op het Claubergerpleintje en strekt de armen uit in vier richtingen: hij wijst op het Muizenoor, en hij wijst naar de Kerkstraat-met-de-polder, hij wijst ook links en rechts de dorpsstraat in, links naar de burgemeester, rechts naar de Dominé. „Hier heb je Clauberg-Terzande", zegt de kandelaar lantaarn. Aan de kant van de burgemeester woont de dokter ook en ook de baas -van-het -Huis en de veearts. Daantje denkt maar een enkele keer aan die voorname menschen. Soms wordt er over hen gepraat, waar hij bij staat. Maar dan gaan de woorden over een hooge brug heen. Daantje staat onder die brug, luistert naar de woorden die scherp en hard als stampende voeten voorbijtrekken — en vangt slechts klanken op. „Wat toch ... ?", denkt hij.
68
En het verzinkt al weer. Maar op dit oogenblik denkt Daantje daar niet aan. Hij bevoelt zijn voerage- appel. Eerst zet hij de nagels in de schil, dan de tanden. Hij hapt en slurpt tegelijk: de appel is een wonder van heerlijkheid. Hij smaakt naar gember en vanielje, naar ijs en rozen ... iets van sterren komt er ook nog bij! Als hij al -etend de oogen sluit in een rood scheutje zon, is het of hij een boomgaard ziet vol oranje, groen en
rose.
Maar dat is waar, hij moet toch eindelijk besluiten wat hij doen zalf Nu — hij is al onderweg... In de winkel bij vrouw Holle is geen mensch. Een cocosnoot ligt te dommelen in een wit-teenen hondenmandje. Men kan door de flesschen met limonade heenkijken naar de reclameprenten er achter. Op de stoffige planken achter de vergeelde groenteblikken, slapen een paar dozijn kastanjes die zwart van ouderdom zijn. Op de toonbank liggen, als door ruzietjes gescheiden: bokkingen, groote boonen en uien — niets nieuws. In Bekkie's zijkamer er naast kan Daantje alleen kijken als hij de neus plat tegen het glas aandrukt en de handen boven de oogen houdt. Het is niet brutaal om dat te doen. Alleen — hij doet dat niet direct. Eerst kijkt hij een beetje naar de straatkeien, een beetje in de lucht. Hij gooit een stuiter in de hoogte en vangt die ook weer op. Als Stoffel Bek in huis is, en als Stoffel dan niet werken moet voor zijn Vader, komt hij wel te voorschijn. Onderwijl kan hij nog van alles denken. Naar het uiterste punt van Clauberg zou hij ook wel
69
kunnen loopen. Hij komt dan op de grens van een ander land terecht, maar onderweg staan nog huizen genoeg waar hij iedere steen van kent: Piet van Eist de kruidenier, Does de timmerman en Geerling de slager .. Naar Terzande zou hij dan ook nog kunnen gaan — maar niet alleen — alleen onmogelijk. Terzande is zoo ver. Er groeien daar andere bloemen in het gras. Men kan niet uit het hoofd opnoemen wat er daar op de akkers staat. Het is zoo goed als in een ander land — een beetje buitenland. Daantje kijkt in het licht en snuift. Er is iets avontuurlijks in de wilde vechterige lucht, iets van leeuwen en tijgers en vreemde mannen. Een wonderlijke reuk zweeft ook voorbij: elastiek, bier, warmte, hooi en teer. Wat is dat toch? Groote menschen zouden het best weten te verklaren: reuk van een hooiberg, warme auto- banden, machine -olie ... bierlucht uit „De Groene Parkiet ". Maar Daantje niet. Daantje ontmoet een sprookje in die lucht. Onderzoekend kijkt hij om zich heen, boven zich, naar zijn voeten. De reuk trekt aarzelend voorbij, en als hij haar bijna vergeten is, trekt zij opnieuw voorbij .. Nu, hij weet niet wat het is. Omzichtig leunt hij tegen Bekkie's vensterbank aan, drukt eerst het oor tegen het glas van het raam, dan zijn neus, en houdt zijn handen als een schermpje boven zijn oogen. Als er iemand is, zal hij roepen: „Stoffel thuis ?" Maar er is niemand. Er liggen twee stapeltjes speelkaarten op tafel. 70
Harten - koning kijkt er tusschen uit. Hij trekt een geheimzinnig gezicht. En dan is er ook nog de kluizenaar Eenzaamheid onder de stolp. Eenzaamheid in een grauw kleed, met riempjes tusschen de teenen, schoenzolen onder de voeten, en met oogen of hij door de stolpwand heen naar muziek luistert. Een minuut kan Daantje er wel naar kijken, dan moet hij verder gaan en een apenootje eten. Naast het zijkamertje is een weidje met bochelige appelboomen. Dat is Vrouw Bekkie's weidje. Er valt een groenachtig schemerlicht op het witte waschgoed dat Bekkie moeizaam bukkend uitspreidt. Zij draagt een schort met groote blauwe ruiten, en heeft een kiespijndoek om, de punten van de doek steken als ooren in de hoogte, de dikke laag watten rond haar kin doet aan een opgeplakte baard denken. Toen Issie-dissie haar vanmorgen zoo zag, zei ze: „Aha, ben' we weer in die dagen!" Daantje weet niet wat voor dagen dat zijn. Maar hij krijgt nu plotseling wel een koud gevoel in zijn gezicht. Want elke keer als Bekkie voorover bukt, kreunt ze. „O God", zucht ze zelfs — het is goed te verstaan. Wat is er nou ineens met Bekkie? De dikke regeltjes-haar boven haar oogen, bewegen en trekken krom. Bekkie's gedachten schelden tegen elkaar. En haar tanden steken weer zoover uit haar mond. Vreemd is dat toch! In de schaduw is zij Vrouw Holle, in de zon is zij Bekkie. De regenput staat open, bruin -groen is de regenput. Als Daantje diep ademt, is het of hij de reuk van zoete appels opsnuift en een geur van warm brood. 71
Het lijkt wel of zijn prentenboek open voor hem ligt. „Als ik maar zeker wist, dat ik niet verdronk ", droomt hij, „dan zou ik best in de regenput bij Bekkie willen springen om naar Vrouw Holle toe te gaan." En dan wordt het groene weidje en hij-zelf en de straat vèr en onwezenlijk — alleen het kreunen van Bekkie niet, en niet het huisje van Vrouw Holle, en niet Vrouw Holle-zelf! Een jaar lang zou hij trouw en eerlijk dienen, messen slijpen, bed- opschudden, straatje wieden ... Als hij dan weer terug kwam, zouden zijn jas en zijn kiel stijf van goud zijn en zijn broek en zijn onderbroek misschien ook. En Vader hoefde nooit meer over rekeningen te tobben. Daantje fronst daar regelmatig bij, telkens als Bekkie kreunt, fronst hij. En plotseling lijkt het of er een kreun vlak voor hem blijft staan, en trillend naar hem kijkt.. Verschrikt keert hij zich af, hij loopt regelrecht naar Grootvader Mirabel's huis. Kippevel krijgt hij op zijn hals en hij kan weten dat zijn kin blauwig- van -kou wordt — een kou die niet uit de wind komt! Als er heelemaal geen kinderen in een huis zijn, is het anders wel lastiger om naar binnen te kijken, zooals nu bij Grootvader Mirabel. Maar hij kan eerst probeeren een brommug te vangen in de vensterbank. Iemand brommuggen afvangen dat is toch gedienstig, niemand kan daar iets tegen hebben. En onderwijl kan hij groeten. Als hij groet, moet hij toch ook kijken. Groeten zonder te kijken, dat doet geen mensch. Daantje's oogen zijn nog altijd verschrikt. „Die Bekkie toch .. " En dan kijkt hij door zijn lach heen als door een bril. Ja, hij zet de lach als een bril op zijn 72
neus 1 Hij wil ook grappige dingen zeggen, dingen die Grootvader aan het lachen maken. Maar hij treft het niet. Grootvader Mirabel heeft visite. Wout Nannings uit Terzande is bij hem. Wout Nannings draagt een wonderlijke pelerienjas en een hoed die eerst een hooge zijden worden wou, maar zich toen plotseling bedacht heeft! Wout Nannings is koetsier geweest in een verre zonderbare tijd -- toen de menschen andere kleeren droegen en andere gezichten hadden en er geen „sporen" waren en geen auto's. En altijd -door praat Wout Nannings over die tijd. Ook hedenmiddag! Hij legt zijn handen breed op zijn knieën — handen uit een andere tijd, hij kijkt nadenkend op zijn hooggesloten bloemetjes -vest neer — een vest uit een andere tijd. „Dat waren nog 's goeie dagen ", zegt hij met een diep uit de keel komende stem, „toen de dillesjans afreed bij wat nou „De Groene Parkiet" is, en toenmaals „De Witte Postiljon ". Hij klakt er bij. „Die ritjes in de vroege ochtend, en 's avonds laat, en bij winterweer en storm. Daar was nog 's beleid voor noodig." Hij kijkt telkens op — Wout Nannings — zijn oogen vragen ergens om, zijn oogen kloppen aan. Daantje ziet het, Grootvader Mirabel ziet het niet. Grootvader Mirabel heeft een gazen tocht - horretje onder zijn raam staan, Daantje kan alles hooren, zelfs het klakken van Wout Nannings' tong! Omdat hij zoo klakt, en omdat hij diligence- koetsier geweest is, noemen de menschen hem Opa Dillesjans. Maar zij kennen al lang zijn vertelsels en zij luisteren er niet meer naar. Grootvader Mirabel luistert ook niet. Hij zit er op te
73
wachten dat Opa Dillesjans zijn mond houdt, en als die man dan maar niet zijn mond wil houden over de dille sjans, praat hij er door heen of hij niets gehoord heeft. „Met me teenen gaat het beterder ", vertelt hij — midden onder de ritten van Opa Dillesjans, „ik heb nou Ludwina -zalf. Ludwina is je ware, geen goud zoo goed." Telkens brengt hij de pijp aan de mond, en telkens laat hij de hand met de pijp ook weer zakken zonder dat hij een trekje doet. Hij praat over zijn teenen. Hij praat nog alleen maar over zijn teenen, Grootvader Mirabel, en over iets anders nooit. Maar geen mensch luistert er nog naar, en geen mensch geeft er nog antwoord op, en niemand denkt er meer over om met een raadje voor de dag te komen. Want er is toch geen eer te behalen aan Grootvader Mirabel's teenen. Vroeger keek de Dokter er nog wel 's naar. Maar die is het ook gaan vervelen op de duur. Grootvader Mirabel was maar een bus- klant. Nu zet hij zijn eene dikke voet in de te -groote trijp pantoffel op de rand van de tafel en wijst naar sommige buitjes. „Hier zitten de kanjers nou ook al, en daar... en daar ... net mirabellen l), man, precies mirabellen." Hij tikt er met zijn pijpesteel bij op de tafel. „Mira-
bellen, já." Al jaren lang heeft hij dat dag aan dag gezegd, Grootvader Mirabel — hij heeft er ook zijn bijnaam van gekregen, want eigenlijk heet hij alleen maar Godewines de Bezemer — en dan wil hij nu nog dat Opa Dillesjans van die benaming ophoort! „Zoo, wat je zegt, mirabellen?", dat wil hij hooren, dáar hoopt hij op. 1
) Kroosjespruimen.
74
Maar Opa Dillesjans krabbelt in zijn nek en slaat naar een vlieg of hij alleen in de kamer is. En Grootvader Mirabel wacht tevergeefs. Daantje glimlacht nog eens nadrukkelijk tegen hem, en groet hem nog eens, men kan beter een keer te veel groeten, dan een keer te weinig. Vandaag lijkt hij ook niet op Berenvel, Grootvader. Hij heeft zich gewasschen, hij draagt een schoon streepjes - overhemd, en hij heeft geen Vrijdagavond baard. Dat kan ook niet, het is pas Maandagmiddag! Als Daantje wat hooren wil, houdt hij zijn oor bij de hor, als hij wat zien wil, kijkt hij over de hor heen. Soms is er wat te hooren èn te zien — dan is het lastiger. Nu schuift Grootvader Mirabel zijn hand over de tafel heen, hij praat meteen, en de hand komt op Wout Nanning's arm terecht. „Vrind ", zegt Grootvader, „wat heb ik getobd! Gédé, en die rooie zalf en al die vaseline, Hammamelis en Kloosterbalsem oh-oh ... en zeep alle dag, en schoone verbandjes ... en nog-sopie altijd ... maar nou die Ludwina, ik dacht het dadelijk toe' ik ze probeerde, dat is het ..." Grootvader Mirabel heeft van elk nieuw middel altijd gedacht: „Dat is het." En als hij nu weer „dat is het" zegt, bedelen zijn oogen opnieuw, en zijn grauwe lange handen bedelen ook. En niet alleen dat ze bedelen — ze kreunen er bij, ze kreunen zonder geluid. Het kippevel om Daantje's hals en om zijn polsen wordt nog pukkeliger. Hij krijgt altijd een koud gevoel in zijn gezicht, als hij bij Grootvader Mirabel naar binnen kijkt, maar vandaag is het of een vinger -van -ijs een plek aanraakt ergens naast zijn maag — het doet haast pijn. Hij moet er van zuchten. Schuin-uit kijkt hij
75
naar het witte herderinnetje op de wand, knipwerk is dat... de vlindertjes op haar schouders en het lammetje aan haar voeten, alles is met de schaar geknipt. Daantje bewondert haar toch maar verstrooid. Opa Dillesjans praat al weer een heele tijd. En hij schuift zijn hand ook over tafel. En hij klopt op Grootvader Mirabel's hand of hij denkt dat het een deurtje is. „Zukke paarden als ik toe' had!, koningsgoed man, koningsgoed ... tref je nou niet meer aan. Uitschot tref je aan, sleepersknollen, hobbelpaarden, maar die van de dillesjans, die schimmels ... die waren tot het laatste lood hullie gewicht in goud waard. Ze kwamen nog uit de stal van de heeren Heenvliet-Bierens-vanSlochteren, weet je wel ?, wéet je wel ?, raspaarden man, raspaarden, paarden- van- stamboek. En toe' met die ijzel over die hooge bruggen, bij de tollen van Eggerscheer en Braamshorre en Harrewijn- aan -de-Vliet, ze gleden op hullie achterste de schuintens af, de beesten, maar vallen ?, homaar ..." Opa Dillesjans klopt nog harder met zijn knokkel op Grootvader Mirabel's hand. En Grootvader zegt: „Ja zeker.... zeker", maar hij heeft niets gehoord. Daantje trekt een gezicht of hij te ingespannen denken moet. „Tjee ", zucht hij. Hij heeft een paar rozijnen tusschen de vingers en hij vergeet ze op te eten — hij prakkezeert, staart .. Ze lijken ook op elkaar de twee grootvaders die geen grootvaders zijn. Ze hebben allebei een kromme magere neus, rooken allebei een kalken pijp, en zijn allebei kaal met nog een paar plukjes haar hier en daar, plukjes haar als vlokken zeepschuim. En dan is er nog dit zonderbare: ze zitten bij elkaar, kloppen bij elkaar aan, en zijn niet thuis voor elkaar .. Verstrooid betast Daantje de hor, de hor past niet 76
heelemaal, men kan hem heen en weer bewegen. Maar nu draait Grootvader zich opeens gehinderd naar hem om. „Moet je niet spelen ?", vraagt hij met een veel erger keel-stem dan gewoon. Beschaamd duikt Daantje weg, en hij leunt zoo stijf tegen de muur aan of hij er zich in verbergen wil. „Moet je niet spelen ?", vragen de groote menschen alleen maar als ze willen dat een kind weggaat. Wat moet hij dan spelen? Stoffel Bek zal nog wel wat tuinderswerk bij zijn Vader moeten doen, en Cris Grom ook. En de andere jongens wonen te ver af. Wat kan hij dan spelen? Een paar kleutertjes in de straat verbeelden zich dat zij tollen! Het is ook de tijd van het tollen ... Er is voor alles een tijd! Een tijd van vliegeren, een tijd van kastanjeszoeken, van wegkruipertje, van hoepelen,
van tikkie, van baldermussie .. Maar men kan toch geen baldermussie doen op zijn eentje ?, of tikkie?, en hoepelen zonder een kameraad, dat is geen hoepelen, dat is werken, dat is of een groot mensch op zijn eentje trouwt. En een jongen van haast tien jaar die kan ook niet met kleutertjes tollen .. of zoo wat. Daantje's onderlip zakt uit. Er komen een paar jongens van zijn klas bij Cijfertje vandaan: Rinke Geerling en Maarten Prak en Kees Rool ... Maar zij doen of ze hem niet zien. Zij willen niet deelen met hem. Zij hebben wat in de zin! Hard hollen ze de hoek om. Daantje duwt zichzelf van de muur af. Goed, hij gaat al weg, hij moet ook wel gaan, als hij weggestuurd wordt. Maar nu heeft die vinger van ijs, daar ergens bij zijn maag, ook nog een nagel!
77
Achter de beschilderde hor van „De Groene Parkiet" is niemendal te zien! Ja, dit is niemendal van top tot teen! Een stuk kale vloer, een tafel, een stuk leegte, wéer een tafel, biljartballen die er uitzien of ze midden in een ruzie flauw gevallen zijn, een meter schemer, een tapkast, twee meter schemer, zes stoelen als slapende soldaten tegen de wand... Het gele huis en de blauwe molen op de hor, vervelen zich ook vandaag. Met een geeuw wendt Daantje er zich van af. Hij stevent op de werkplaats van Monk de klompenmaker toe. Met een werkplaats heeft men nooit zooveel omslag te maken. Iedereen mag voor het raam van een werkplaats gaan staan. Daantje leunt met beide armen op de steenrichel, en ook nog met de kin — want de richel is hoog! Monk zit op een grauw-groen bankje vol kerven en holt een stukje wit hout uit, een klomp wordt dat, een vrouwenklomp, een trip. Monk heeft altijd blauwachtige handen, zijn vingers zijn dik op de knobbels, zijn nagels zijn geel- met- zwart, en dik als hoorn. Zij zien er haveloos en hardvochtig uit, maar ze zijn zachtzinnig. Zij strijken langs het hout of ze het aaien, zij vegen wat zaagsel weg, een houtspaander, zij aaien het zaagsel, zij aaien de hout -
spaander. Monk kan naar een blok hout kijken als een man naar zijn kind. Maar het kind kijkt niet terug. Monk's oude groene hoedje staat diep in zijn oogen, rond dat hoedje is het altijd stil, rond zijn handen is het altijd lawaaiig. En de schemer langs de wanden lijkt bij Monk op een
78
fijn paars sproei-regentje, het dwarrelt in die schemer, het krioelt er, de gereedschappen aan de haken worden dingen die pijn kunnen doen. Boven Monk's hoofd hangt een schriebelige hanglamp, die lamp is net een mannetje met armen van koperdraad en een dik glazen hoofd onder een blikken hoedje. Monk kijkt mijmerend naar de lamp — en fluit. Als Monk fluit, gebeurt er iets wonderlijks. Men ziet dan ineens zijn gedachten: er is geen vrouw in huis, er zijn geen kinderen, de woonkamer heeft een verkleumd voorkomen, kouelijk en schemerig is de werkplaats, kouelijk en bedroefd zijn Monk's handen. Een neerslachtig frommeltje is Monk's fluitende mond ook maar, en zijn slappe dunne snor hangt hulp loos naar beneden, die snor ziet er uit of hij graag wegkruipen wil in Monk's wijd boezeroen - boordje. Diep-ernstig beschouwt Daantje de klompenmaker. Eens heeft Monk gezegd: „Ik ben buiten -modelsch", toen had hij het over de politiek. Raar was dat! Daantje meende dat Monk daarbij aan zijn korte beenen en zijn lange bovenlijf dacht. Monk's zuchten hebben het daar toch ook altijd over: „Och, och, die korte beenen, dat bovenlijf." En nu hij zoo zwaarmoedig fluit, is het bijna akelig duidelijk te hooren dat hij weer over zijn gebrekkigheid klaagt. „Ik ben buitenmodelsch", huivert het fluitliedje, „buitenmodelsch, bui -ten-mo-delsch", en dan piept het oplaatst of er een muis in een val zit. Maar aan éen ding kan men altijd vast en zeker weten of groote menschen in hun schik zijn of niet. Als ze er geen zin in hebben om zich met een kind 79
te bemoeien, is er wat naars met ze, maar als ze er wel zin in hebben, is alles in orde! Daantje heeft dat zelf uitgevonden. Hij neemt er nog 's de proef van! „Buurman ", vraagt hij met zijn lippen aan het raamglas, „mag ik wat komen praten ?, mag ik binnenkomen, buurman ?" Eerst na een paar seconden kijkt de klompenmaker op. Zijn oogen lijken op zwarte knikkertjes, zijn blossen zijn bij vergissing dicht naar zijn ooren toegekropen, hij schudt zwijgend het hoofd. Nee, het mag niet. Dus, het is wel zoo, Monk heeft verdriet of hij is kwaad... Een oogenblik kijkt Daantje nog toe. Hij heeft medelijden met het slappe rimpel-frommeltje van Monk's fluitende mond, en met het kouelijke blauw van zijn handen. Die handen gaan toch zoo zachtzinnig om met het witte vrouwenklompje ... Veel verkoopt hij er niet van. De vrouwen loopen tegenwoordig meer op schoenen dan op klompen, de mannen ook. Monk's klompen staat er niet florisant bij. -makerij Het is of er opeens een beverig lichtje flikkert aan het eind van Daantje's gedachten. „Arme Monkie", beklaagt hij in stilte. En dan loopt hij maar weer verder. Gelukkig dat hij nog een hompje kaas bij zich heeft, hij zuigt er op met harde smakken. Maar Monk roept hem wat na. „Morgen l", roept Monk. En Daantje knikt verrast. „Joe-hoe", joedelt hij. Uit zijn humeur was Monk dus niet, hij had verdriet. „Morgen zal ik hem een mooi vertelsel doen ", neemt Daantje zich voor, „van Gulliver of — of van wat ik zoo maar 's denk." 8o
Een glimlach krijgt hij daar niet bij, hij hoort altijd nog het fluitliedje van Monk. Dat fluitliedje maakt van zijn handen stijve propjes. Het is een erg ding, bedenkt hij, dat Monkie vergeten heeft Vader te worden. Zijn oogen lijken daar breeder bij te worden en hij kan voelen dat hij rimpels heeft. Hij-zelf, hij zal er wel voor zorgen dat hij bijtijds Vader wordt. Eerst Vader, en dan een vak, zoo zal het bij hem wezen. Er moet een vrouw als Moeder bij de tafel zitten te naaien, die vrouw moet in de trommeltjes kijken naar wat lekkers voor hem, en bij hem slapen op éen bed, dan is het donker ook niet naar meer. Het leege huis passeert hij nu maar. Nog altijd woont Judas-uit-de- Bijbel er in! Het is allemaal zoo kouelijk! Hij moet toch evengoed al zijn nek in zijn jaskraag trekken. Met Vrouw Issie-dissie maakt hij ook niet veel omhaal. Vrijpostig glijdt zijn blik over de koperen roe van het ondergordijn naar binnen. „Cris thuis ?" „Vezelf niet! ", schiet het door hem heen. En Issie-dissie moet eerst nog wat verstoppen — eer ze „nee" schudt. Groote menschen hebben altijd iets te verstoppen, ook als men niet ziet dat ze het doen — doen ze het toch! Vrouw Issie-dissie voert anders niets bizonders uit. Ze doet het jongste kind een schoone luier aan. Met éen hand tilt ze de beide beenen van het luier-kind hoog op, en strooit wat meligs op een paar vuurrooie plekken. Het is een meisje dat kind. Jongens zijn anders, het spreekt vanzelf, onderscheid moet er wezen, anders hoefden ze ook geen rokken en broeken te dragen. Bij Vrouw Grom is men gauw uitgekeken. Er zitten een heele hoop booze woorden achter haar 81 Harlekijntje
lippen gevangen, en aan haar handen lijken veel meer dan vijf vingers te zitten. Die vingers willen van alles te gelijk aanpakken: zij jachten, gaan hier heen, gaan daar heen, en zien er uit als verschrompelde werkvrouwen. Onder de tafel zit Riekie op een pot. Royaal steekt Daantje zijn tong tegen haar uit, hij kan zijn tong uitsteken met een krulletje aan het eind: dat is een kunst! Op het smalle straatje probeert hij stappen te nemen van éen klinker breedte. Vrij gauw komt hij dan toch voor het opgeschoven raam van Juffrouw Gobelin terecht. Er glimlacht een steenen kaboutertje tusschen de bloempotten in het venster. Dat kaboutertje hóort bij Juffrouw Gobelin en het mosplantje met de oranje kraaltjes hoort ook bij haar. Verder is er een klok met gouden krulletjes, gewichten van denne- appels, en een groen luikje. Als de klok slaat, gaat het luikje open, een vogeltje steekt zijn kop om de hoeken roept: koekoek. Juffrouw Gobelin van de Operette en Daantje glimlachen altijd tegen elkaar als het vogeltje net koekoek roepen moet, als hij er is. Bij geen enkel ander mensch op het dorp zou die klok met de gouden krulletjes passen als bij de juffrouw van de Operette. Daantje durft nu ook wel dieper de kamer in te kijken. Juffrouw Gobelin zit daar en naait lange blauwe huishoudschorten op de handmachine. De blonde korte haartjes op haar voorhoofd, de dunne rimpeltjes aan haar oogen, en haar kreukelig bijeen geknepen rechter mondhoek zien er zorgelijk uit, zelfs het gebaar waar82
mee ze over de lange blauwe schort strijkt, die ze naait, is zorgelijk. Het is zoo goed als zeker dat er cijfertjes achter haar rimpels langs gaan. Rimpels komen meestal uit sommen en cijfers vandaan. Maar deze juffrouw Gobelin is niet de juffrouw van de Operette — als die rimpeltjes kreeg zouden de cijfers er niet de schuld van zijn — deze juffrouw Gobelin is juffrouw-van- Zondagsschool . Daantje knikt dan toch wel beleefd maar hij is teleurgesteld. De juffrouw van de Operette is niet thuis. Het is jammer — vandaag loopt het hem niet mee! Gelukkig is die avonturelijke lucht er nog van wagensmeer, hooi, bier en warme dierenlijven. Waar heeft die lucht toch mee te maken ?, met Robison Crusoe?, een onbewoond eiland ?, de dwergen of de reuzen van Gulliver...? Hij heeft zich wat afgewend van het raam, maar draait zich vlug om. Het vogeltje in de klok moet verscheiden keer koekoek roepen. Vragend glimlacht hij tegen juffrouw Gobelin, maar ze kijkt niet op — nee, natuurlijk niet. De naaimachine rettelt — rèttelt ... Ongelooflijk vlug rent de naald over een zoom van de blauwe schort, en staat dan plotseling met een ruk weer stil. „Moet jij niets doen, Daantje ?", vraagt Juffrouw Zondagsschool. -van Degelijke dingen doemen op: straatje wieden, messen slijpen, schuurtje-opredderen. Met zijn ondertanden betast hij het geultje in zijn bovenlip. „Nee". „Ken je nu het Kabouterliedje voor vanavond wel heelemaal?", vraagt juffrouw Gobelin opnieuw, er kraakt iets in haar stem, strengheid.
83
Daantje tracht zijn neus in bedwang te houden, zijn neus wil al-door minachtend doen. Hij kent de heele Operette van Reepelsteeltje uit zijn hoofd, maar soms, als hij toevallig geen zin om te zingen heeft, houdt hij op de repetitie wel 's zijn mond. Hij knikt verstrooid. Het is toch een vergissing dat de steenen kabouter, de klok met de krulletjes en het plantje met de oranje kraaltjes bij juffrouw Gobelin zijn. Juffrouw's glimlach is een driehoekje. „Kinderen hebben het maar gemakkelijk", zegt ze en dat kraakt weer. Daantje knikt opnieuw, maar hij knikt nu of hij een oude kennis ontmoet 1 „J a, kinderen nog well", denkt hij. Hij probeert over drie stoeptegels tegelijk heen te springen, oh, dat kan hij met glans, wel over vier, wel ... haast over vijf 1 Nu staat hij bij Vrouw Iebel tegen de muur en kijkt met éen oog naar binnen. Vrouw Iebel draagt een jurk die op grauw zakkenpapier lijkt, en haar haar is geel-grauw en haar handen zijn paars-grauw en naast haar linker neusgat zit een dikke pukkel. Vrouw Iebel is een beetje doorgezakt in haar rug, en haar hals is een beetje scheef gaan staan. Ze zit ook altijd net eender, en altijd stopt Vrouw Iebel. Het is haar vak. De moeders die een hoop kinderen hebben, die brengen haar de kousen en de sokken. Voor een kleinigheid stopt lebel alles — de wol krijgt zij er bij. 's Ochtends stopt Iebel en 's middags en 's avonds ook, maar 's nachts toch denkelijk niet. Hoewel — geen mensch kan zoo vroeg opstaan of Vrouw Iebel is hem voor. Zij zit dan aan het venster en stopt. En als er 84
menschen te middernacht naar huis gaan, brandt bij Vrouw Iebel nog het licht — zij stopt. Vrouw Iebel heeft soms heelemaal geen mond meer, allebei haar lippen drukt ze stijf naar binnen, net als een mensch doet, die op een ongeschikte plek een kanjer van een steenpuist heeft. Het is of er om Vrouw Iebel ook een stolp van glas staat, net als om de kluizenaar Eenzaamheid, bij Bekkie. Alleen zij kijkt niet luisterend op of ze muziek hoort, zij kijkt strak op haar stop, en haar in elkaar gezonken mond is, of ze gekerm hoort. Daantje strijkt expres met zijn schoenzolen over de gladde steenen van de stoep, een schurend geluid maakt dat. Hij hoopt dat Iebel er van opkijkt. Als ze opkijkt zal hij tegen haar knikken of een praatje beginnen. Maar Iebel kijkt niet op. Ze rept zich met het stoppen, zij moet zich reppen om de kost te verdienen. Ze heeft niet eens tijd om een haarpiek van haar wang weg te strijken! En precies zestien tegels verder woont Pigtel. Pigtel zit hoog en droog op zijn kleermakerstafel en heeft een vest met witte rijgdraden op de knieën. Hij pruimt en praat tegelijk. In een nieuw hagelwit bakkers-pak staat Jan Amalius bij hem, en glimlacht met dikke lippen en zwijgt met dikke lippen. Pigtel kijkt naar hem op en praat nog drukker, hij maakt gebaren met zijn hoofd en met zijn handen, hij krijgt het warm en schuift met driftige rukken het raam op. In Daantje heeft hij geen erg daarbij. „Confectie-goed is prullaria", zegt Pigtel, nee, hij zegt het eigenlijk niet, hij kauwt het ... Diep bijt hij telkens in zijn pruim. „Confectie-goed!, flodderig al wat er aan is, geen snit, geen afwerking — fabrieks85
goed! Nee, een aangemeten pak dat is je ware ... En dacht je dat er ergens ter wereld een confectiepak zou wezen dat jij dragen kon ?, waar je mee voor de kraam om kon... . ?" Jan Amalius praat dat niet tegen, maar hij beweegt de handen in zijn broekszakken of hij lol heeft, en hij maakt zijn lippen nog dikker, en hij zwijgt. Gespannen kijkt Daantje met Pigtel mee naar de rijke bakker. Als hij nou maar een enkel woordje zei, een enkel klein woordje! Dan zou er iets benauwends weggaan! Dan hoefde Pigtel niet zoo diep te ademen! Ja, maar Jan Amalius zegt dat woordje nog niet. En Pigtel praat opnieuw ... Hij zwaait met zijn linkerhand, met zijn rechterhand. Zijn bleek glad gezicht glimt van zweet. Hij haalt zijn zakdoek voor de dag, wrijft er mee onder zijn pet, wrijft er mee in zijn hals. Giftig gooit hij de zakdoek neer en hij raapt hem ook weer op, hij zwaait er mee als met een vlag. Verstikt herhaalt hij zijn woorden, hij raakt van zijn stuk, hij is zenuwachtig van-streek. Pigtel kan het jaarlijksche pak van Jan Amalius niet missen bij zijn verdiensten, hij is nog maar een paar jaar zijn eigen baas, hij heeft het moeilijk. Kleermakerszaken rendeeren niet op Clauberg-Terzande. Nu, Jan Amalius ziet dat Pigtel adem te kort komt, hij maakt zijn onderkin los van zijn bakkersjas, en grinnikt, en legt een mosterdkleurig staal op tafel. „Nou afijn — dit dan.. ." Hij tikt op het staal, en hij praat over de kerk. Zijn knevelharen gaan daarbij recht-uit staan, net als de snorren bij een poes, als die tegen een vogeltje in de boom miauwt. En Pigtel naait en luistert, hij móet naaien, hij móet luisteren. Het hoort bij zijn vak. 86
Een paar minuten kijkt Daantje naar hem met strakke ouëlijke oogen, dan verdwijnt hij stilletjes. Zijn adem moet telkens over een bergje klauteren binnen in z'n keel. Plotseling is hij nu de reus met de zevenmijlslaarzen geworden. Nergens blijft hij meer staan. Hij marcheert er op los! Maar bij Teetje Schep loopt hij op de teenen. Teetje slaapt vast wel! Zelfs het roodachtige zonlicht in het venster ziet er slaperig uit. In het voorbijgaan gluurt hij nog even naar een glazen schotel met schuimpjes bij de bakker en naar het blaadje met suikergoed bij Cijfertje. Maar een reus met zevenmijlslaarsen laat zich door zulke kleinigheidjes niet ophouden... De reus steekt alleen maar — uit de verte — zijn tong uit tegen het „kasteel" van koning Blauwbaard, en schiet dan, als een dapper man, zonder bedenken, het Muizenoor in! Hij wil 's gluren bij Gibbetje Vonk. Nauw, rommelig en klef is het in het Muizenoor. De voeten maken een smakkend geluid in de vette vochtige aarde van het pad. Aan de verwaarloosde erfjes staan open vuilnisvaten en roestige emmers, groente-afval ligt daar in te stinken, vischgrom, aardappel-klieken. Daantje zou wel graag een trap tegen de vieze emmers en kisten willen geven in het voorbijgaan! Het is leuk om vuilnisvaten om te trappen en dan net te doen of men in de verste verte niet weet wie het gedaan heeft. Maar de ramen van het Huis kijken zoo gestreng op hem neer — hij doet het toch maar niet. 87
De gekken mochten 's met kooltjes vuur gooien — gekke menschen zijn tot alles in staat — ze zouen ook de aschbakken van de fornuizen kunnen leegen op zijn hoofd, of de waterpotten. Ineens houdt hij zijn zevenmijlsstap in. Daar is het huis van Gibbetje. Het ziet er geheimzinnig uit, het gluurt onder een oude vergroeide boom door, naar hem. Hindert niet! Hij kan net doen of hij naar een nest in de heining zoekt. Er zijn wel 's lijsternesten in de heiningen! Gibbetje's deur staat te slapen in de schaduw, Gibbetje's raam kijkt over vuil en afval uit. Een naakt negerjongetje grijnst er op de schoorsteen, hij heeft een draadje sajet om de heupen, dan is er ook nog een pop met een damesgezicht en griezelige oogen, en een glazen bal met een jongen en een meisje op een bank. Ringeling uit de speelgoedwinkel verkoopt ze, ze kosten acht en dertig cent per stuk ... Als men zoo'n bal omkeert begint het binnen in het glas te sneeuwen. Maar Gibbetje zelf is er niet. Er ligt een hoop goed op een stoel achter de tafel, zwart goed, en kousen en een schort. Voor de bedstee heeft Gibbetje geen deuren, enkel maar gordijnen, roode met gele bloemen, wel mooie ... Verder is er niets te zien. Daantje grabbelt zoekend in zijn zakken, maar ze zijn leeg. Hij luistert naar de zucht in zijn neus, en slentert bijna gedachteloos naar de „rommelwurf", in het uiterste hoekje van het Muizenoor. Vredig oud-roest ligt daar, een oud liertje met gebroken tand-raderen, een pokdalig dregje met éen blad, een stukje ketting, een aker zonder bodem, een stoel zonder zitting, een pan met een gat er in, en een natte kapotte matras. Versleten en afgeleefde dingen allemaal, 88
die niets meer hoeven te doen. En de stilte en de zon koestert hen en de schaduw dekt hen toe. Scheef van ouderdom en wind staat daar ook nog een pakhuis, blauwe en groene verf - blazen zitten er op de deuren, en achter de ramen, die nog wel met kippengaas beveiligd zijn, hangen trossen spinnewebben, spinnewebben zoo dik en „werkelijk ", dat men soms aan de netten van een visscher denken moet. Maar achter die sprookjesachtige geheimzinnige „visschersnetten" is wat moois te zien: de witte ver deukte bootjes van een afgedankte zweefmolen! Groene bloemen zijn er op die bootjes geschilderd, Neptuneskoppen, en glimlachende zeemeerminnen, achter de stoffige ramen, het kippengaas, en de spinnewebben lijken zij zich soms golvend te bewegen. Daantje kijkt er graag naar. Soms zegt hij in zichzelf: „Nou gaan ik weer 's naar mijn zweefmolenbootjes." En dan is er ook nog, in de rommelwurf, een plas, drabbig, groen stilstaand water is dat. Er drijven groenteblikken in en lekke klompen en bierflesschen, dingen die er allemaal aanlokkelijk uitzien, zoolang ze daar drijven, maar als men ze opvischt vallen ze deerlijk tegen. Een oude stoof staat er ook, een stoof met een zwart geblakerde gaatjes -plank en geen bodem. Daantje gaat er op zitten. Het mag dan een beetje stinken in het Muizenoor, maar het is er luw 1 Ernstig kijkt hij over het „dikke" water van de wurf zee uit met de stille klompe- scheepjes. „Wat moet ik nou verder doen ?", denkt hij, en overziet daarbij het restje- van-de -dag. Eerst nog boterham eten met warme gebakken paling. En dan 89
mag hij misschien wel een brok pek hebben van zijn Vader, om op te kauwen, of een eind stopverf, om er een poesekop van te maken, en een Fik, en een Jan Amalius met de bakkersmuts op. En dan is er de repetitie .. .Hij vouwt zijn handen om zijn knieën heen, en zegt allerlei brokstukken uit Reepelsteeltje op. Hij doet ook de Koningin van Doréa na, en de malle molenaar, en
Miranda. Jammer eigenlijk dat hij enkel maar een kabouter is, en niets meer. Als zijn Vader en zijn Moeder niet erg goed naar hem uitkijken op de avond van de uitvoering, zullen ze hem niet eens zien, tusschen al die kabouters in. Nee, hij zal er nooit over praten, hij zal het nooit laten merken, maar — als hij nou niet aan de kijkende en luisterende menschen denkt — dan had hij net zoo goed als Roel Maathof de molenaar kunnen wezen. Hij drukt zijn schoenen diep in de grauwe klei. „Het hindert daarom niet ", prevelt hij, „het hindert niet." Maar hij moet er toch van op zijn nagels bijten. Als hij de molenaar had mogen wezen, en als hij dan die mooie hooge hoed had mogen dragen, en als hij dan die verzen erg goed opzei — en hij kende ze toch immers van buiten — dan zouen Vader en Moeder zoo'n schik hebben om hem. Maar nou dat niet zoo is ... Hij moet er mee ophouden, van binnen wordt hij geknepen, erg geknepen. Hij buigt zich verschrikt voorover, en krabbelt met een stokje figuurtjes in de grond. Als kabouter kon het toch ook wel aardig wezen, zoo voor een avond. En als hij dan een extra lange baard kreeg ... ja, om een extra lange baard moest hij toch wei vragen, dat zijn Vader en zijn Moeder hem 90
vooral herkennen zouen, tusschen de anderen in. Kabouter — dat was anders geen mooi vak. Als men als kabouter op de wereld kwam, was er maar éen vak: kabouter. Maar een gewoon mensch kan uitzoeken. Te Ulenterp, waar Oom Herre woont, is een hotel. Dat h8tel heeft een deur die op een pennetje in de rondte draait. Daar staat een jongen bij in goud en blauw. Een piekfijne jongen. Met een V van knoopen op zijn borst. Piekeloo heet zoo'n jongen. Oom Herre heeft het zelf verteld. De jongen draagt een ding op zijn hoofd, dat net een doosje zonder deksel is. Als men zoo'n doosje draagt, moet men zwierig loopen en op de hakken kunnen ronddraaien. Het lijkt een mooi vak. Maar de jongens die in die dingetjes zitten, die vanzelf in de hoogte gaan en vanzelf in de laagte, die hebben ook een pleizierig vak. Eerste etasie, roepen ze af, tweede etasie ... Een mooi vak. Oom Herre zegt: „Erg gebonden". Hij zelf is boekdrukker. Dat is ook „erg gebonden ". Ja — dàn een scharensliep, die kan doen en laten wat hij wil. Hij kan een dutje doen in het gras als hij er zin in heeft, maar hij kan ook tot twaalf uur in de nacht staan draaien aan zijn wiel, als hij dat nou 's verkiest te doen. En een straatmuzikant als Blijden stein in de polder, dat is ook een mooi vak. Blijden stein die speelt op de fluit net zoo mooi als een vogel met zijn bek. Zilveren boomen komen er te voorschijn en gouden torens, als Blijdenstein speelt. En alle menschen luisteren, en de meeste glimlachen ook. Het is fijn een vak te hebben dat de menschen vroolijk maakt. Straatmuzikant is dan eigenlijk nog het beste. Er ligt een stukje spiegelglas op een bloemkoolblad. „Hoe zien ik er ook weer uit ?", denkt Daantje, soms is hij heelemaal zijn gezicht vergeten. Hij raapt het 9=
stukje spiegel op, en kijkt naar zijn mond, en kijkt naar zijn oogen, en trekt een leelijk gezicht. Als hij het stukje spiegelglas weg gooit, weet hij nog niet hoe hij er uitziet! Hij heeft opeens een wonderlijke gedachte. Hier op de rommelwurf heeft Pigtel misschien ook een keer gezeten — als een kleine jongen — en over vakken gedacht. Toen koos hij kleermaker. Nou zit hij daar op zijn tafel, en zweet en prikt en moet naar Jan Amalius luisteren, en moet zijn brilleglazen afvegen telkens als het „heel" voor zijn oogen wordt. En Monk was hier misschien ook, hij had zin om klompen te maken. En toen hij de klompen klaar had, kochten de menschen schoenen. En Grootvader Mirabel was sleeper — daar hield hij niets van over. De menschen moeten hem nu eten brengen en hij heeft zeere beenen ... dat zeere is begonnen met een trap van een paard! Daantje's schoenen kunnen altijd nog dieper in de grauwe klei gedrukt worden. Zijn Vader koos het vak van schilder, hij was eerst baas en toen weer knecht, en heeft soms maanden lang geen werk. Grootvader springt wel bij . .. en Vader trekt soms ijselijk diepe rimpels, rimpels als diepe richeltjes waar men wel een potlood op neer kan leggen. „En ik nou. . . ?", denkt Daantje. Hij perst zijn kin op zijn ineengeknepen handen. „Ik wil nog in lang niet een groot mensch wezen", stelt hij vast, „nog in lang niet!" En dan is het toch of hij juist op dat zelfde oogenblik een groot mensch geworden is. Als luisterend laat hij het hoofd op de borst zinken. „Nee", ontkent hij angstig, ,,nietes. . Het is ook niet zoo! De reuk van olie, bier, wagensmeer en zeildoek bereikt 92
hem ook op de rommelwurf en maakt hem onrustig. Hij staat op, en loopt wat stram. Het was toch eigenlijk al te frisch om zoo lang te blijven zitten. Bij Gibbetje kijkt hij nog even door het raam, en dan schrikt hij, en doet bijna een stap terug. Er lacht daar iemand zoo akelig, een lach die kronkelt en schreeuwt en toch pleizier heeft. En er is geen mensch. De damespop kijkt nog griezeliger en het is of de lamp onder zijn kanten rok wil uitgluren. Daantje's oogen pinken, even lijkt er een dunne paarse rook voorbij te trekken, hij glijdt uit op een eindje tak, dat maakt een schurend geluid. Schuw kijkt hij naar zijn voeten en dan weer door het raam naar binnen. Maar nu gebeurt er iets ontzettends ! Uit de beddegordijnen met de gele bloemen, kijkt een hoofd met korte zwarte krullen en opgezwollen roode wangen. Daantje's haar lijkt van ijs te worden, een schreeuw vliegt naar zijn keel en komt er toch niet uit. Zwikkend holt hij weg. „Oh-oh", hijgt hij, ,,oh-oh. . ." En hij kan niet meer ophouden met hollen. „Naar me Moeder ", denkt hij nog. En hij loopt toch het huis van zijn Moeder voorbij, hij draaft dicht langs de kerk, ja, hij laat onder het draven nog zijn hand door het klimop van de muur ritsen, en op het bruggetje naar de polder blijft hij dralend staan. Over de eene brugleuning hangen een troepje gekken, over de andere brugleuning hangt hij. En de gekken hebben het druk ergens over, maar hij luistert nog niet.
93
Hij moet diep ademen en hij moet erg zweeten. Hij zet zijn pet af, in de tocht, om op te frisschen. „Dus dat kan ze ook ", begrijpt hij, „tooveren 1 Ze kan met een ander gezicht uit haar eigen bedstee kijken." Schichtig gluurt hij telkens om. Het lijkt hem niet onmogelijk dat iets geheimzinnigs- met- korte - krullen en wangen als bloed, hem plotseling bij de kraag zal pakken. „Oh-oh", ijst hij nog telkens en rilt, en vindt het dan toch niet meer akelig dat hij rilt. „Heb ik dat beleefd ?", verwondert hij zich, „heb ik dat beleefd ?" De polder is al grijs-groen van avond, een lichtje bij het spoor hangt als een roode ster in de lucht, in het water onder de brug drijft een opengeslagen boek. Als Daantje diep voorover buigt ziet hij in het vaartje, aan de andere kant van de smalle brug, de gekken op hun hoofd staan. Hij staart er naar en weet niet eens dat hij naar hen luistert, al-door ziet hij nog de breede kop met de dikke wangen in de gele bloemen van de bedgordijnen — maar hij let dan toch wel op de gekken. Riboe de dwerg is er ook, hij draagt een kinder-cape, en een heeren- deukhoed. Zijn groote hoofd bungelt voor- en achterover op zijn dunne nekje, hij zet zijn plompe voeten dwars neer, en mompelt en vloekt. Pijpie -stuk is er ook. Die is haast zoo lang als twee menschen op elkaar en zoo breed als twee menschen naast elkaar. Maar hij heeft net zooveel verstand als Riekie Grom, die onder de tafel op een pot zit. Eenmaal liep hij huilend door het dorp. „Pijpie stuk ", huilde hij, „pijpie stuk ..." En hij liet iedereen een twee-cents pijpje zien, dat bij de kop afgebroken was. Toen heette hij voortaan: „Pijpie- stuk ". En Stinkertje rookt sigaren die scheef afbranden en
94
zengerig ruiken. „Ik rook stinkertjes", zegt hij. En hij onthoudt goed, van welke menschen hij wat krijgt. Maar men kan niet dicht bij hem staan als hij rookt... Hurrie moet al-door een leelijk gezicht trekken of hij wil of niet, of hij blij is, of boos, altijd moet hij leelijke gezichten trekken. Hij heeft twee slappe bungelende beenen, hij loopt met krukken, en zijn schouders en zijn armen schokken — maar hij heeft het meeste verstand, hij zegt vaak dingen die Daantje onthoudt. „Een bedoening ", mokt hij nu weer met een leelijk gezicht, „altijd kan je spelen: aap wat heb je mooie jongen. Als een stoel zetten ze je tegen de wand, die lui..." Hij heeft het over het Huis. Het Huis is een dorp in het dorp. In het dorp „Huis" vallen gebeurtenissen voor, waar het dorp Clauberg-Terzande niets van af weet. „Die zusters ook... die blauwe doerakken ", mokt Stinkertje, „beloeren je de heele dag. De Zomersproet geef die de ruimte, ze zou je hoofd als een armenbus open willen sluiten om te zien wat er in zit, en de Cypersche die heb een hart als een paardeharen kussen." Hurrie drukt de tabak vaster aan in de kop van zijn pijp. „Om de vrouwen draait het dáar zoo goed als overal ", verkondigt hij, „om de vrouwen en om de centjes." Stinkertje grinnikt: hij kan dat alles volgen. Maar Pijpie-stuk grinnikt als Riekie Grom, hij speelt met zijn vingers. En Riboe vloekt. Riboe dwaalt niet af op zijwegen. Hij houdt zijn stuk vast. „Hier-en-gunter", sputtert hij, „weerlich en bliksiekater ... ik wil er toch heen, het is hier in geen jaren op het dorp geweest. En nou Zaterdagavond ... Lurrekie heb het voorgelezen." 95
Hurrie wijst met zijn kruk naar Riboe. „Laat naar je kijken! Zaterdagavond ... !, dat is veel te gevaarlijk: avondwerkl, dan maak jij toch dadelijk een vrouw het hoofd op hol. Nee mannetjesputtertjes, 's avonds magge wij niet!, wij ben' te verleidelijk!" Riboe vloekt vreeselijk. En Stinkertje lijkt daar graag naar te luisteren, hij buigt zijn hoofd wat opzij, hij luistert als naar muziek. „Ik heb een dik potje ", pocht hij, „ik koop een eerste Mag lijen dat ik tusschen de burgemeester-rangsplt. en zijn vrouw kom in te zitten. En ik fuif op suiker Als ze me verbiejen, als ik niet mag, trap-besi. ik toch subiet de ruiten in." „Mooi .... platie ....", wijst Pijpie-stuk, „platie mooi. . ." Daantje kijkt in de richting van de bevende vinger, en zijn mond zakt open in verbazing. Er is een groot reclame-biljet op de wand van een schuurtje geplakt. Een wonderbaar heerlijk biljet, met groote blokletters, gele vlammen, roode vlammen, gezichten, rumoer ... ja, er is rumoer op het veelkleurige biljet, gesis, gestamp, bengelende roode lampen gele-stralen, grijpende handen, maskers, gefluit-met op mirlitons .. . En voor dat alles staat een gebogen harlekijn, klaar voor een sprong door zes vlammende hoepels. Nu heeft Daantje plotseling adem te kort. Hij moet zijn handen tegen zijn keel aandrukken. En het vreemde gezicht van Gibbetje Vonk met de korte krullende haren en de vuurroode wangen valt weg in de verte. Het harlekijntje op het biljet draagt een witte jas met dikke zwarte knoopen en een witte wijde broek en de puntmuts op zijn hoofd is van glanzend zwart. En 96
hij is het evenbeeld van Daantje's kleine blikken harlekijn — maar hij leeft. Dit is zijn portret. Van het portret af, kijkt hij Daantje aan met groote goudachtige oogen en wijst naar de groote verfklodders op zijn koonen, en trekt zijn mond koddig tezamen met een proevend puntje in het midden. „Ken je me?", vraagt het portret, „kom je ook ?" Als door een dunne roode schaduw heen ziet Daantje de vorstelijke blokletters, geel op rood: „Circus Braumusky. Eerste voorstelling Zaterdagavond a.s." Hij knikt tegen de goudachtige oogen, en wordt er koud en plechtig van. „Ik kom vast", belooft hij, „ik kom naar je toe. Ik zal het vragen aan me Vader, of ik mag. Ik zal me Vader meenemen en me Moeder ook!" „De circus", zegt hij in zichzelf. En dan denkt hij ook weer aan de avonturelijke reuk terug, die al de heele middag op het dorp was: teer, zeildoek, bier, warme dierenlijven .. Nu begrijpt hij het! „De circus was al onderweg, die was al dichtbij misschien, de circus die rook zoo. Op honderd meter afstand kon je wel een circus ruiken, op duizend meter wel !" Met een felle warme aandacht kijkt hij daarbij naar Harlekijn. En dan valt hem plotseling wat erg bizonders op. Het is of de goudachtige oogen de lach opgezet hebben als een bril, en nu bij Grootvader Mirabel door het raam kijken, en bij Monk en bij Pigtel — bij alle menschen van Clauberg-Terzande. En de kin van Harlekijn is blauw-wit en zijn wangen zijn blauw -rood, en kouelijk als Monk's vingers, en nog terwijl hij vlak voor de hoepels staat en zijn moeilijke sprong moet maken, spelen zijn lange handen, van de pink tot de duim toe, voor pias.
97 Harlekijntje
Het is zijn vak om de menschen vroolijk te maken. Dit alles kent Daantje, dit is ook van hem. Eerder heeft hij wel 's gedacht: „Wie ben ik ?, waar was ik voor me Moeder me kreeg ?" Nu staart hij strak in Harlekijn's oogen en hij vraagt stokkend in verbazing: „Ben Ik. . . jou?"
98
R IS EEN GROOT WONDER GEBEURD! EN DE MENSCHEN WETEN HET NIET, ZIJ HEBBEN WEER VEEL TE VAST GESLAPEN, ZIJ WAREN WEER VEEL TE MOE. Maar de sterren, de maan en de wind hebben het kunnen afgluren, en dan ook nog de nachtboomen en een kind dat in zijn droom door de gordijnkieren van zijn kamertje naar buiten keek. — Een uur voor middernacht was alles nog gewoon. Maar toen de Kluizenaar- van-de- eenzaamheid twaalf maal met de vlakke hand op de torenklok sloeg, begonnen alle dingen plotseling te knapperen en te ritselen. De groene toovenaar die in een groote gouden lampion boven op de regenboog woont, kwam langzaam de zevenkleurige trappen af en glimlachte goedig. Hij droeg knoopen als sterren op zijn groene jas, en zijn vlasbaard hing hem voor de voeten, hij struikelde haast over die vlasbaard. Schoenen van ineengekrulde varenbiaden droeg hij en een muts van parelmoeren haringschubben. De voet van de regenboog -trap stond deze keer te Clauberg-Terzande, in de donkere polder, vlakbij de huizen. De toovenaar keek naar de huizen en glimlachte er tegen. Hij raakte de deuren aan en de stoepetjes en de vensters, en hij verloste ze. De ramen, die gedurig tusschen hun posten en sponningen moeten staan, om de wind tegen te houden en de regen en de sneeuw, werden kristallen prinsessen: geplooide glaskragen droegen zij om de hals, mutsen van glaskant kregen zij op het hoofd, jurken van glasruiten hadden zij aan. En de stoepetjes die jaar -in jaar-uit geknield aan de weg moeten hurken, veranderden in grauw- groene
aardmannetjes, met verweerde gezichten en gras pluimpjes op de hoed. Schoenen van baksteen hadden zij aan, en zij rookten uit pijpen van boomschors en zij liepen net zoo statig als de kristallen prinsessen. Maar de deuren die altijd -door de menschen moeten bewaken, kwamen ook uit hun posten vandaan en zij ademden verlicht op. Deftige heeren en dames werden zij in groen, bruin, blauw en zwart, en voor hun gezicht hing wel een matglazen maskertje, maar zij waren toch best te herkennen. De mooie mahoniedeur van rijke Immetje Groen was er ook bij en de onderen bovendeur van Sybrecht de Kosteres, en die twee glimlachten tegen elkaar, en zij wandelden samen op. Grinnikend keek de toovenaar hen na. Toen draaide hij de lichtjes in de sterren hooger op, om beter te kunnen zien, en hij greep de zorgen uit de huizen vandaan, de ziektens, de pijnen, de cijfertjes, al het nare dat er was — hij kon er gemakkelijk bij. En ieders zorg en pijn en cijfertjes pakte hij zorgvuldig in, met de namen van de eigenaars en de eigenaressen er op. „Open wonden aan de teenen: Gozewienes de Bezemer", schreef hij. „Geldgebrek en geen vrouw: de klompenmaker Monk. Goochelkunsten en armoe-troef: Gibbetje Vonk. Te veel werk en te weinig eten: Vrouw Iebel. Pijn aan de oogen en geen geld voor de wissels: Pigtel de kleermaker. Opgesloten verdriet: Vrouw Pietertje Bek. Cijfertje Volkert: armoe, eenzaamheid, ouderdom. Diddes en vrouw:..." Het jongetje dat door de gordijn-kier keek, ging op de teenen staan om te zien wat de toovenaar op dat pakje schreef — maar de toovenaar hield het weg. Van al de menschen in het dorp maakte hij pakjes, en
ioo
hij deed die in een groote roestige koffer- met-zevenhangsloten, en borg de sleutels zorgvuldig op. Maar de bekommernissen van de menschen die achtte hij niet, hij blies die met zijn fluit de lucht in: tureletu-tureletu-letu-letu ... En weg waren de bekommernissen. Toen nam hij een flesch met dauw uit zijn tasch en schudde die leeg over Clauberg-Terzande en alle dingen begonnen te glinsteren: de kippenhokken, de telefoondraden, de appelboomen, zelfs Kluizenaar- eenzaamheid, en een broek aan een drooglijn. Vermaakt zag de toovenaar er op toe. En plotseling draaide hij zich om en riep wat door zijn handen. Een wit herderinnetje met lange linten op de schouders holde over het polderpad. Zij had een volle jute -zak onder de arm, en was buiten adem van het
loopen.
„Ga dadelijk de boel opsieren ", zei de toovenaar, „er komt feest." En de witte herderin haalde handen vol bloemen uit haar jute -zak. En ze stak ze in de grond en ze maakte ze in de boomen vast. Het werd opeens weer zomer. En de toovenaar liep fluitend mee met de herderin. Toen sloeg de torenklok. En hij bedacht zich opeens, die toovenaar. Jolig floot hij de deuren — daar kwamen ze weer. Zij liepen langzaam, ze waren nog lang niet uitgepraat met elkaar. Zuchtend grepen ze weer hun eigen scharnieren beet. En de toovenaar wenkte ook de ramen, die huppelden als kinderen naar hem toe. Ze gooiden hun kanten kragen en mutsen in de lucht, IOI
klommen vlug op de kozijnen en stonden weer glanzend en strak tusschen de sponningen in. Toen riep de toovenaar ook de stoepetjes terug, en gedwee hurkten zij neer, elk op zijn eigen plaats, de menschen mochten weer over hun hals loopen en over hun knieën... — Maar heelemaal buiten de toovenaar om, werd er dan op de polderwei aan de blinde toren van Jonk gewerkt. -vrouwMalen Menschen met onbekende magere bruine gezichten stampten palen in de grond. Een koning in een wit harlekijnspak stond achter hen, en klakte met de tong en knalde met de zweep of hij diligence-koetsier geweest was. Schepen vol witte steenen en schepen vol roggebrood, kaas, apenootjes en rozijnen dreven de smalle vaart af. Het kind achter de gordijn-kier trok groote oogen. Van witte steen zal dus de toren worden waarin Jonkvrouw Maleen zeven jaar lang zitten moet, omdat ze niet wil trouwen met de prins, die haar vader voor haar uitgezocht heeft — maar alleen met haar eigen prins. Roggebrood zal ze dus eten elke dag, rozijnen, kaas en apenootjes. En het daglicht zal ze niet zien! — Maar in de schepen, de toren en de koning had de toovenaar van de regenboog geen erg. Voorzichtig druppelde hij een beetje daglicht uit een kleine flesch, keek in de koperen naamplaat van I. S. Gobelin en knipte twee el van zijn vlasbaard af. Zijn muts keerde hij binnenst buiten, en hij veranderde iets aan zijn schoenen. Toen draafde hij als een jonge herder naar het witte herderinnetje toe. Maar in het voorbijgaan, raakte hij eerst nog de oogen van het kind aan. „Slapen nou", zei hij. 102
En het kind sliep. En al-slapend ging hij langs wolken en sterren, en hij hoorde niet bij de menschen. Hij verstond de taal van een glazen prinses... A
Als Daantje Diddes ontwaakt het kind 's morgensvroeg toch weer. De torenklok maakt hem wakker. Het is of de torenklok dicht aan zijn oor praat. En de stemmen van de menschen klinken verlucht, luid en opgewekt over de straat heen — zoo klinken de stemmen van de menschen ook na een onweer. Daantje Diddes gaat overeind in zijn bed zitten, wrijft in zijn oogen en luistert en kijkt. Er valt zon over de zolderbalken en het venster staat wijd open. Warmte glijdt naar binnen, bloemengeur, zomer. „Ja", zegt hij half-luid. En hij is niet verbaasd. In zijn borstrok leunt hij uit het venster, ja zeker, het moest immers weer zomer worden? Hij herinnert zich alles van de nacht. Maar de menschen die zoo vast geslapen hebben, kijken hun oogen uit, en zij zijn verbluft van hun eigen vroolijkheid. Vrouw Issie-dissie -douw hangt waschgoed aan de drooglijn, zij heeft een knijper tusschen de tanden en neuriet -- nu en dan houdt zij op, en trekt luisterende oogen: ja, werkelijk waar, zij heeft geneuried, zij neuriet. „Nou is de mooi-weer-klok achteruitgezet ", roept Bekkie over het schut, „we krijgen de hondsdagen nog er's." En Bekkie heeft wat zomerigs aan haar glimmende voorhoofden wat zonnigs aan haar groote witte tanden. 103
Daantje glimlacht tegen de tanden en duwt zijn gezicht vluchtig in een teil met regenwater, maar zijn nek en zijn ooren verwaarloost hij. Hij trekt zijn manchesterbroek en zijn trui aan, en zijn vingers moeten rukken en scheuren, en zijn voeten moeten stampen. Er is haast in zijn handen en in zijn beenen zitten sprongetjes. Die sprongetjes willen er uit, nee, stil, nog even wachten! Er gaat een karretje voorbij, en de hoefslag van het paard en de wielen van het karretje lachen helder tegen de tintelende straat. De klompenmaker hakt hout, en Vrouw Grom wascht erwten in een pan: zon is er in dat hak - geluid, zon is er ook tusschen de ratelende erwten. Met een onkinderlijke glimlach luistert Daantje naar alles. In gedachten loopt hij naar beneden. Zijn Vader maakt op de binnenplaats grapjes met zijn Moeder, en dan loopt hij plotseling zoo hard met zijn ladder en zijn verfpotten weg, of hij naar een feest toe moet. En Moeder komt met een mand vol snijbiet, prei en selderie, de keuken in. Zij ruikt als een groentetuin, en de roode ruiten van haar schort hebben pleizier, en haar vingers lachen nog meer dan haar mond, ja, haar vingers krimpen van de lach. „Hola, Daan! ", zegt ze of ze met hem telefoneert. En zijn rare beenen-met-de- sprongetjes zouden wel boven op haar schouders willen wippen. Hij zoent haar op haar ooren en op haar oorbellen. Hij zoent ook de selderie in haar mandje. „Ben je al bij de circus geweest ?", vraagt hij. En zijn Moeder moet haar hoofd achterover buigen van de lach. „O ja, éer ik me kousen aanhad, vanmorgen." 104
„We gane, hè ?", polst hij dringend, „morgen, hè ?, morgenavond ... ?', „Voorop ", plaagt Moeder, „om er achter niet af te vallen!" Maar zij knikt dan toch, ja zeker, ze knikt! „Dus het mag ... !", hij heeft zin om een hoop lawaai te maken, hij zou zijn stoel wel in tweeën willen dansen. „Was er maar een ouë trekpot om kapot te gooien, dan werd het nog veel lolliger boel." „Ik wist het toch al van me Vader ", plaagt hij terug, „dat we gingen." En zijn Moeder loopt er in. „Heeft hij het nou toch verteld ?, heeft hij nou toch ...?" „Nee", ontkent Daantje, „ik zei het er maar om." En dan lachen ze samen. „Rakker ", sputtert zijn Moeder, en dat klinkt net zoo hartelijk of ze „lieverd" zegt! Zijn Moeder is nog jonger en mooier dan anders. Zij loopt of er danspassen in haar voeten kriebelen! Ze lijkt op Tante Goudster-van -Opoe ... En in haar oogen is iets dat aan vlinders doet denken en aan tuinen met blauwe bloemen en aan helder water. Met de punt van haar broodmes tikt zij op zijn boterhambord, net of zij de musschen tikt. „Zou je niet 's gaan eten, jij?” Zijn stoel kraakt er van, zoo valt hij er op neer. En als hij de enkele regels van zijn gebed opzegt, ziet hij enkel velden rood van klaver, vogels met witte borsten, en vliegerende jongens. Wijd opent hij de oogen, en alles is vervlogen. Dadelijk moet hij weer lachen om de sprongetjes in zijn beenen, de sprongetjes die er uit willen. „Wat is er. . . ?", vraagt zijn Moeder. „Niks ", grinnikt hij, „dacht wat ..." En de oogen van zijn Moeder zoenen hem op elk los
knobbeltje van zijn hand en op elk haartje van zijn wimpers. „Flink eten nou ", zet ze aan, „je eet me te weinig tegenwoordig! Ik win niet aan je ..." Daantje steekt het puntje van zijn tong tegen zijn dikke boterham uit. „Ik ben in me groei ", praat hij een half-vergeten opmerking van Vrouw Bekkie na, „ik groei uit me kracht ..." „Vadertje Wijsneus! ", vermaant Moeder, „spot jij daar nou maar niet mee!" Ze lacht ook al weer. „Vadertje Daan ..." En een vraag die al lang op de loer gelegen heeft in Daantje's gedachten, komt nu opeens voor de dag. „Ja, Vader — hoe kan je dat worden, Moeder ?" Moeder lacht maar door. „Had je daar zin in?", hoort ze uit, „om Vader te wezen, hoe dat ?" Zij laat haar vingers om haar boter dansen, ja, haar vingers walsen en steppen.-hambordje „Zeg, Daan ?" Hij kuchelt, over die zoenen van zes tel zal hij het niet hebben. Nadenkend draait hij aan een bosje haar op zijn hoofd. „Ze krijgen de grootste porties vleesch", laat hij los, „en ze krijgen de gemak-stoel, en alles wordt voor ze klaar gezet en ze mogen bij hullie vrouw in bed." Moeder's vingers dansen ineens niet meer, de vingers zien er uit of ze elkaar op de teenen getrapt hebben. „Eet nou toch, kind", zegt Moeder bedremmeld. En Daantje hapt al. De boterham smaakt naar appeltaart. Bloemengeur en zon liggen boven op de boter. In vier happen kan hij de boterham op. En dan krijgt hij er nog een. zo6
Maar onder het eten wacht hij toch nog altijd op Moeder's antwoord. Zijn kouse- voeten slingeren heen en weer, trappelen tegen de tafelpooten, tegen de stoelpooten — de sprongetjes willen er uit. „De circus", zingt hij in zichzelf, „de circus." Maar het wachten duurt hem toch te lang, hij moet aanstonds weg, hij moet dadelijk weg. „Nou — hoe wor' je dan Vader ?" Moeder heeft niet veel zin om er op door te praten, maar haar vingers krimpen toch van een stiekeme lach, ja, haar vingers krimpen. „Dan vraag je een meisje dat je aardig vindt, en daar trouw je mee." „En de kinderen ?", denkt hij, „komen die vanzelf? Als de vrouwen en de mannen erg hard lachen moeten, komen ze dan? Fijkje Glos zei dat ..." Maar er is ook nog een andere vraag, een vraag die even belangrijk is. „Dan moet de Vader zeker zelf voor huisraad zorgen, niet ?", vorscht hij opgeruimd - zorgelijk, „en Ik dan ook ?, daar mag ik nou al-vast wel mee beginnen." Hij komt er bij overeind, hij moet beslist over de broodschaal heen, aan zijn Moeder's blouse plukken. „Als jij dan 's een afleggertje heb, een gordijntje of een ouë stoel, mag ik die dan alvast ?, alle beetjes helpen!" Hij is heel ernstig, de rand van de tafel staat scherp hard tegen zijn buik aan, zijn boterhambordje kantelt haast. Ja, dat doet er niet toe, het gaat nu om het huisraad. En Moeder neemt het ook niet lichtvaardig op. „Zeker Daan, zeker me jongen, ik zal er om denken met de najaars- uithaal '), als je nou maar zitten gaat." Zij 1)
Schoonmaak. 107
schenkt nog wat melk bij in zijn beker, en het is of zij tegen de zonneschijn lacht. „Het is weer heelemaal zomer geworden ", keuvelt ze genoeglijk, „zómer! Aanstonds krijgen we weer radijs en Oost - Indische kers, jongen! Er ben' nou al roze knoppen in de tuin. Een mensch begrijpt het niet. In éen nacht lijkt het wel." Daantje glimlacht stilletjes. Wat moet men daar op zeggen? Hij veegt de kruimels van zijn bordje in zijn mond. „Mag ik weg ?", vorscht hij. En zijn Moeder knipoogt tegen hem. „Nog voor school naar de circus?" Maar ze legt de handen ineen, en dan worden zij ernstig en dankbaar, die handen. „Kom-aan dan maar." Daantje heeft zijn voeten al half in zijn riempjes schoenen en zijn pet al beet, nu moet hij nog danken. Stijf knijpt hij de oogen toe, en bromt iets tegen de voering van zijn pet. Kleurschijven draaien dooreen in het donker, groen, zwart, oranje ... En heel in de verte donkere zijn zonnebloemen met zwarte harten.-vanhet Een oogenblik later loopt hij buiten. Ja, rozeknoppen zijn er in de tuin, twee roode, een witte — dat kan uitkomen. Dunne bleek-gele bloem trossen hangen in de goudenregen op Monk's erf, het magere seringeboompje naast Grootvader Mirabel's huis draagt een dikke pluim bloemen. In Bekkie's appelboom glanzen jonge scheuten, uitloopers ... De school monkelt een beetje, en het gras van de begraafplaats is op -heden zoo donker niet. O ja, iets geheimzinnigs heeft Clauberg-Terzande aangeraakt. De straten zijn breeder en de huizen zijn Io8
hooger. Kristallen halskragen en glazen vrouwenkapjes zweven door de wolken. Er moet ergens een regenboogslot zijn, een slot met zevenkleurige trappen, gouden reigers op de muren, fonteinen in de tuinen. Zelfs aan een simpel strootje op de weg, een roestige moer, zit wat avontuurlijks vast. Een reuk van woestijnen slaat om de kerk heen: droogte, hitte, stof ... En bij het vaartje springt de reuk van een onbewoond eiland uit de diepte: vochtig hout, sterretjes-mos en zout water! Daantje kijkt naar de voorname mahoniedeur van Immetje Groen en naar de plechtig - hartelijke onderen-bovendeur van Sybrecht de kosteres. Hij glimlacht stilletjes. De vensters lijken helderder, en de gedoken stoepetjes zijn warm van de zon, het is of ze van vleesch en bloed zijn, het is of ze leven. Zij houden hun knieën klaar en hun nek. En Daantje loopt toch niet over hen heen, zooals anders. Maar zoo verwonderd als de menschen kan hij niet worden.
Sybrecht de kosteres wiedt groen uit haar straatje. Haar gescheiden platte haar heeft grijze randjes, haar japonboord witte randjes, en als men Sybrecht's oogen ziet is het of men weten kan dat haar gedachten zilveren randjes hebben. „Me jasmijn heeft weer knoppen ", zegt ze onderdrukt of ze een geheim vertelt, en ze knikt er heftig bij. „En me bleek, gister was hij groen, nou vol met gouën stippeltjes ..." Immetje Groen staat met de armen over elkaar geslagen bij haar. Immetje Groen heeft nooit iets anders te doen, dan met de armen over elkaar te staan. Zij is rijk, zij leent ook wel eens geld uit, voor elke gulden die zij leent, krijgt zij vijf cent extra. Zij draagt een
log
juweelen bros, kunsttanden van goud en kammetjes van git. Immetje's lijf is zoo glad en stijf als een plank, maar haar gezicht zit vol kreukeltjes en haar glimlach is altijd aan de smalle kant. Met de zomer is ze nu toch blij. Gister was het koud, herfstig al. Nu is het in het hartje van Juli. Daantje haalt voorzichtig-snuivend de neus op als hij achter Immetje langs gaat. Monk heeft 's een keer gezegd: „Ze stinkt van het geld." Maar dat is toch niet zoo. Er is enkel een reuk van winkelgoed en kamfer aan haar. Zwaar laat Daantje zijn stappen op het witte bruggetje roffelen. Nu staat hij op het hoogste punt — en kijkt uit over de polderwei. Bloemen als vonken gloeien aan de slooten, kussens van madelieven staan er in het gras. De groote zeildoeken circustent is nu kant en klaar, en hij doet werkelijk denken aan de blinde witte toren van Jonkvrouw Maleen. „Vanmiddag! ", denkt Daantje, „vanmiddag ...." Hij klakt, hij zal spelen bij de blinde toren ... Zijn heele lijf wordt plotseling een grimas van pleizier. En de sprongetjes komen uit zijn beenen vandaan! A
Gelezen, geschreven en gerekend, heeft Daantje — nu houdt hij het oor tegen het grijze linnen van de circustent en luistert en snuift. Stemmen brommen daar binnen, er klinkt een doffe bel, een schurende stap ... Er knabbelt daar binnen IIO
iets — iets met een sterk gebit, een zweep knalt, dieren steunen en stampen, menschen hijgen. Een scherpe prikkelende reuk komt onder het zeildoek uit, zweet, vet, vernis en warmte. Daantje rekt de hals uit. Wat gebeurt er toch daar binnen? Er lijkt een olifant te snurken, en dan worden er ook
nog domino-steenen dooreengeroerd. Als Daantje nu maar een seconde-lang naar binnen mocht gluren 1 Maar de circusmannen met hun bruine strakke bokking - gezichten komen daar weer aan. Zij sjouwen nog meer banken en stoeltjes uit het schip in de vaart, en zij kijken kregel, en ze stinken naar bier en jenever. Een kleine slip van de tent slaan ze maar op, schemerig is daar alles, groote grauwe dingen bewegen zich achterin. Maar de mannen hebben liever niet dat hij kijkt. Daantje ziet het best. „Ruk-uit ", zeggen ze met hun oogen. Tegen andere kinderen hebben ze ook al „ruk uit" gezegd met hun monden. Och ja, het is te begrijpen ... Als de kinderen daar alle geheimen afneuzen, en rondvertellen in het dorp — komt er geen mensch meer. Maar van buiten mag hij toch wel kijken, dat hebben ze graag, de mannen. Dat is belangstelling. Eigenlijk moesten er een heele hoop menschen en kinderen staan te kijken, de heele dag ... Over een paar uur komen ze ook wel, nu werken ze nog! Een heel eind draaft Daantje weg — wel zes meter. Het is erg warm op de wei en erg zonnig. Daantje's oogen tranen van het licht. Het gras flikkert en de bloemen gloeien, en de boomen zijn haast doorzichtig. iii
Het is net of de toovenaar van de regenboog een flesch met licht naar omlaag gestort heeft. Daantje houdt het hoofd achterover, en knijpt de oogen klein. Als hij de mond opent, valt het licht er warm in. Eigenlijk smaakt het nergens naar, het is toch lekker. Water smaakt ook nergens naar en is toch lekker. Maar het licht is warm: men moet er eerst op blazen, eer men het drinkt. En de oogen kan men daarbij niet op de lucht houden. Er zijn spiegels achter de wolken, gouden spiegels bij de zon en zilveren spiegels waar de lucht in de verte met een boog op het weiland staat. Als hij groot is, zal hij daar toch 's naar toe wandelen, om te kijken hoe de lucht daar zoo maar als een muurtje op het weiland kan staan. Nu heeft hij zin om „dronkend kereltje" te spelen. „Eu-se- beu ", galmt hij met een grommel -stem, „beu -heu ...." Hij waggelt, grijpt om zich heen, wuift tegen Harlekijn die er niet is, en doet Riboe de dwerg na. Maar hij kan zich ook verbeelden dat hij een molen is, hij zwaait de armen door de lucht, vier wieken zijn er als hij de oogen verdraait. Kijk die wieken draaien! Oogenblikkelijk malen ze een wagen vol meel! Een schip kan hij toch ook wel wezen, dan houdt hij zijn zakdoek bij twee punten in de wind en loopt hard. Ja, maar de zeilen klapperen niet — heeft de toovenaar van de regenboog ook niet de sterke briezen opgepakt in de koffer met de zeven sloten? Nou, dan zwaait hij zoo maar wat, maar zwaaien moet hij. Hij moet de armen omwijd houden en de beenen voor- en achteruit buigen. Dit is een dag om — om je zelf heen te hotsen, om 112
over de kop te duikelen en beurtelings een leeuw en een tijger te wezen. Maar het lijkt toch wel al-door warmer te worden. De reuk van het circus wordt een stank, en de mannen die er werken, vloeken op elkaar. Daantje valt uitgeput neer aan de schuinte van de weg, en hijgt — hij draait zich om, en is uitgerust. Hij kan ook met het weiland spelen: hij kan het weiland bij de haren pakken en er aan trekken. Hupsa weiland! Maar het weiland kan ook heel goed een groen paard zijn. Daantje grijpt het paard bij de manen en draaft er mee weg. „Hupsa Fallada! ", hij trappelt, wiegelt, geeft het paard de sporen ... en bedenkt onderhand dat hij niet meer het sprookje kent waarin Fallada thuis hoort. Nou, het doet er niet toe! Hupsa Fallada! En Fallada loopt als een kieft, zijn staart fladdert, zijn pooten kronkelen. Links en rechts spuwt Daantje over de groene manen heen. Hij is ridder Spijkerboor en hij moet naar Eggerscheer toe, daar woont een lieve prinses, die op Roodkapje lijkt en op Isa Terwolde — met die wil hij trouwen. Groene onderdeurtjes aan de weg worden dikke vrouwtjes met witte schorten, die geven hem melk te drinken. Een rood besseboompje wipt achter op het paard: eet van mij zooveel als je lust! Uit de fluweelen ooren van het paard komen biskwie- potjes met ijs .. . Oh, hij heeft het wel goed, hij is ook een voorname ridder, hij zit op een koningspaard! Fallada draagt een groen kleed met gouden kwasten, bloemen zijn er in zijn manen geknoopt, gouden polsmofjes heeft hij aan de voeten. Op zijn achterste glijdt hij de schuinte af, maar vallen ?, ho -maar... I13 Harlek(jntje
Daantje legt het hoofd op de warme groene paarde rug en luistert naar het spittend gestamp van de hoeven: tjikke-tjakke, tjikke-tjakke, tjikke ... tjakke .. Dan hoort hij geruchten op de weg en ineens zijn paard en ruiter verdwenen. Er passeeren menschen. Does, de timmerman, draagt een paar dikke zwiepende planken op de schouder. Zijn wipneus springt nog meer in de hoogte dan anders, zijn knevel lijkt van zijn mond af te zakken en de zwarte puntjes haar die onder zijn hoed uitsteken, zijn zoo nat en glad of ze er met de kwast op gelegd zijn!, het komt van de warmte. En daar is Garmen het „knikkermannetje" ook. Het knikkermannetje moet heel naar Harrewijn aan de Vliet. Hij puft, strompelt, duwt ... Zijn jas heeft hij uit, zijn hoed heeft hij af, en zijn ronde gladde hoofd met de afstaande ooren doet aan een aarden potje denken. Krom aan één kant loopt Garmen, en zijn beenen zwikken door in de knieën. Hij kan het karretje haast niet bij de brug op krijgen, hij glijdt ook nog een eindje terug. En de pannesponzen, boven de vakjes met knikkers, bengelen net heen en weer of ze Garmen uitlachen. Met de rug van zijn hand strijkt Garmen de zweetdruppels van zijn kin. De grauwe weg blikkert zoo, dat het pijn aan de oogen doet. De klinkertjes zien er uit of ze koken in de zon. Och ja, die groote menschen toch.. . sloven moeten ze altijd! Weifelend komt Daantje overeind. Zal hij de knikkerman helpen? Ja, maar tien tegen een of Garmen gromt: donder op, kwajongen! Want hij wordt vaak gejudast ... En hij is al over de brug heen! I14
Daantje kijkt Garmen na, zoolang hij kan, en hij luistert al weer naar iets anders. Een koe loeit in de verte, en de echo bauwt de koe na. „Oeh-hoe", loeit de koe. „Hoe-hoe", roept de echo. Strak tuurt Daantje op het blinkende gras, het is of de grond doorzichtig wordt. Glad als een visch is de echo, en zilverachtig als de maan, en koud als ijs. Op een bed van aarde moet hij slapen. Dan loeit de koe. „Oeh-hoe ..." En de echo springt overeind op zijn bed. „Hoe-
hoe?" Hij trekt zijn broek aan, graaft een eindje kalmoes
van de slootkant af en wacht op een ander geluid. „Roept er nou 's niemand anders ?", denkt hij, en kauwt netelig op de kalmoes. Om de koe geeft hij zooveel niet, om de menschen wel. „Waar zit je ergens ?", roept Daantje tusschen de handen door. En het springt nog door hem heen: „Waarom zeg ik niet: U?" „Ergens ", antwoordt de echo. Hij slaat glimlachend de oogen op onder de grond, kijkt naar de modderwolken in de lucht, en vergeet door te kauwen op zijn kalmoes — hij wacht. Daantje ziet hem duidelijk. Zilveren aartjes heeft hij in de handen. Als hij zich in de vingers snijdt komt er geen bloed, maar kwikzilver. Dat kwikzilver vinden de menschen dan naderhand, daar maken ze thermometers van. Daantje stampt op de grond. En de echo schuifelt met de voeten. Hij hoest — en de echo kucht. Daantje vergeet daar de circustent haast bij. I15
Hij steekt de handen in de broekszakken, trekt rimpels in het voorhoofd en denkt. Achter de kerk is ook een echo, en in het Muizen oor. Is er misschien een echo-land onder de grond, dat niemand kent? Kunnen er echo- huizen zijn ?, en echo- smederijen ...? Is deze echo- onder -de -wei nou een vrijgezel, zoo -een als Monk de klompenmaker ?, of heeft hij voor de gezelligheid in het donker toch wel een vrouw? Daantje gaat op de buik liggen, drukt de kin in het gras en tuurt... 0 ja, de grond wordt weer doorzichtig ! De echo-man kietelt zijn vrouw in haar hals, en zij grinnikt. Die vrouw is net als hij zelf, glad, licht en koud, met zilveren ruitjes in haar schort en rooie kantjes aan haar muts. Maar ze mag niet overluid praten, ze moet altijd -door fluisteren, anders kan haar man zijn werk niet doen. En de kinderen hebben hoepels op gummi-banden en gummi - tollen ook, en knikkers van gekookte visschen-oogen, anders maken ze te veel lawaai voor de buitenwereld. Op oranje - paddestoelen staan in de echo -stad groene lantaarns. Kleine lichtjes zijn het maar, men kan er niet veel bij zien: alleen de roosjes - pantoffels van de echo- omroeper, en een stoepetje met sterretjes - tegels. „Als je nou 's uitvond ", mijmert Daantje, „waar de poort van de echo -stad was en daar dan groef, heel diép in de grond, dat er een gat als een regenput kwam, en als je daar dan een ladder in zette dat de echo-menschen er bij op konden klimmen ... ?" Met wijd -open oogen staart Daantje voor zich uit. Hij ziet ze al boven de grond uit komen: zilverige groot Mirabel, bepakt en bezakt, en blinkende klom -vaders glimmende knikkermannetjes, moeders-penmakrs,
met kwikzilveren gezichten, die kinderen op de arm dragen, Bekkie's met dobbelsteen-tanden en Iebel's met stoppelhaar, en een kous over de hand... „Het zou toch mooi wezen ", denkt hij, „als dat kon." En hij knoopt opnieuw een praatje met de echoman aan. „Ben je. . . hier ?", roept hij door de handen. „Hier", geeft de echo toe. „Heb je... honger ?", schreeuwt Daantje. „Honger", krijscht de echo. Een kleur van opwinding krijgt Daantje daarbij. „Wou je ... er uit ?", schettert hij. „Er uit ", schettert de echo terug. „Zie je wel! ", denkt Daantje. En hij blaakt van ijver om de echo-man te helpen, hij opent de mond al voor een nieuwe vraag, en ziet dan ineens een schaduw-mannetje naast zich in het gras, een lang spits schaduw-mannetje, kin-op-deborst, handen-op-de-rug. Verwonderd keert hij zich om. Daar staat een jongen met lange beenen en een smal wit gezicht — een gezicht dat zelfs nog te jong voor het begin van een snorretje is -- zijn hemdsboord is los aan de hals, en in zijn lang nat haar staan de halen van de kam nog. Een bijeengeknepen mond heeft de jongen, een dunne neus, en oogen die net zoo'n kleur hebben als Oom Herre's barnsteenen sigarenpijp. Daantje weet heel goed wie de jongen is! Zijn hart begint er harder van te kloppen. Harlekijn staat voor hem! Maar Harlekijn's oogen zijn niet zoo goudachtig als op het aanplakbiljet. „Zoo", zegt hij flauwtjes, „praat je met me neefie?" 117
En hij fluit, maar niet noemenswaard. Hij glimlacht ook, maar men moet tweemaal kijken eer men dat ziet. Gespannen tuurt Daantje naar hem op. „Neefie?", stamelt hij. De jongen knikt, gaapt en praat of alles hem te veel is. „Ja, die kerel met het kunst-oor, het kwispeldoor en het blikken - achterwerk ", zucht hij droef - ernstig. En Daantje moet zijn wijsvinger stijf tegen zijn onderlip drukken, om zijn lach te houden. „ Blikken... ?", achter in zijn mond grinnikt het toch. Triest-verwonderd kijkt de jongen hem aan. „Hij had een waschbord ingeslikt." Snuivend propt de lach zich nu door Daantje's keel heen. Hij moet de handen op de knieën drukken. Met een uit het veld geslagen gezicht, kijkt de jongen hem aan. „Een draadnageltje voor de hoest ?" Hij keert zich al weer om, en loopt met lange stille stappen over het gras op de tent toe. Schuchter uit de verte volgt Daantje hem. Hij heeft allerlei vragen in zijn hoofd: „Branden de hoepels werkelijk waar hij doorheen springen moet ?, heeft hij nèt zoo'n zwart -en-wit pak als op het biljet. . . ?" Hij doet zijn best om de jongen in te halen, om naast hem te loopen. Hij stapt expres zwaar, hij kucht om de aandacht te trekken, en glimlacht in een schuwe verwachting. Maar eerst bij de ingang -van-de-tent ziet de jongen naar hem om. ,,Nou. . . wat is er ?" Daantje houdt de hand op of hij iets ontvangen moet. „Ben U de Harlekijn ?", fluistert hij eerbiedig. De jongen knipt met de vingers in de lucht, en kijkt op Daantje neer of hij een kikvorsch in het gras is. Maar in zijn barnsteenkleurige oogen kruipt toch wat 118
warms. „Ja broer", grinnikt hij met een ernstig gezicht, „een raar brillehuis, hè ?" Maar dan is hij al in de tent en hij laat het zeildoek achter zich dichtvallen. „Brillehuis 1", denkt Daantje, en grinnikt, en wacht nog. „Wat een knul !", bewondert hij. En hij snoeft al tegen zijn Moeder: „Ik heb met Harlekijn gepraat .. . Harlekijn liep zoo maar met me op." En dan luistert hij meteen met saamgetrokken wenkbrauwen, naar de geluiden achter het tentlinnen. Een fluitje hinnikt als een paard, scharnieren piepen, weeke zware voorwerpen bonzen ergens tegen aan. Daantje zoekt naar een spleet om er doorheen te gluren. Hij gaat op de teenen staan, rekt de hals uit — en de gedempte stappen achter zich, op het grasveld, hoort hij niet. Een krekel sjirpt, maar hij let er niet op. Dan keft er zonderling-schel een hondje. Gehinderd kijkt Daantje er naar om en wijkt verbluft terug. Er staat geen hondje — er staat een ruige struische man! Die man draagt een korte vlasbaard, jasknoopen die als sterren schitteren, schoenen met iets groens tusschen de zolen en een wollen muts -meteen-kwast. Nog altijd wijkt Daantje uit. En zijn blik springt van de muts naar de vlasbaard en van de schoenen op de blinkende knoopen — en hij doet zijn best om niet bang te zijn. „Hij zal me toch niks doen", denkt hij, „de toovenaar van de regenboog, hij deed me vannacht immers ook niks ?" Een paar verweerde oogen onder dikke bosjes haar knipoogen vriendelijk tegen hem, en een hand die van mahoniehout gemaakt lijkt, tilt een slip van het zeildoek op. De blinkende knoopen en de wonderlijke I19
schoenen, de muts van vreemd fatsoen en de vlasbaard, verdwijnen in de tent. En Daantje drukt in een opperste verbazing alle tien zijn vingers tegen zijn mond. „Dat was hem", denkt hij, en dadelijk er op vraagt hij zich af: „Wàs hem dat ?" Meteen doet hij van blijdschap een luchtsprong. Crissie Grom en Stoffel Bek komen de polderwei op. Zij loopen hard en zweeten en bijten beurtelings in een groote wortel. „Heb je wat gezien ?", schreeuwen ze hijgend, „beesten ?, rare kerels ?, een hyena?, was de Harlekijn er nog? Heb je ook dat wijf op een paard gezien ?, ze had een kerelshoedje op en een broek met leeren billen aan." Gillend als een stoomfluit rent Daantje hen tegemoet: van vlakbij ziet hij nog de mahoniehouten hand en de vlasbaard, het is wel goed om veel lawaai te maken. „Harlekijn heb met me gepraat", toetert hij door zijn hand. „Hè ?, wat ?", schreeuwt Crissie jaloersch, „dat lieg je vies!" „Ik zal een zuurtje worden als het niet waar is!", blert Daantje. En als ze dan midden op het weiland tegen elkaar aan bonzen, moet hij plotseling ergens om grinniken! Crissie Grom heeft net zoo'n dik-rond pothoofd als het knikkermannetje, en Stoffel lijkt waarachtig net Bekkie met een petje op! Hij knijpt zich in de dijen van de pret en trekt aan Crissie's wortel. „Zeg, schrokkebrok, laat mijn ook er 's happen, hè?" Goed, hij mag happen. „Tot zoover", bepaalt Crissie en maakt met zijn zwarte duimnagel een teekentje op de wortel. I20
Ernstig wordt er op toegezien. Ja, Daantje houdt zich aan het teeken. Nu kan er verder gepraat worden. „Wiw-we hier peliezietje doen ?", werpt Crissie op. „Nee", wijzigt Stoffel, „zaw-we niet onder het zeil doorloeren?" „Ik moet eerst nog een happie wortel ", eischt Daantj e. Broederlijk deelen ze. En in de circus worden de lampen geprobeerd! Vrouwen van het Huis komen joelend de schuinte afhollen: Krimmetartje die altijd snoept en Krimmeneeltje die niet praten kan, en het witte bruggetje staat al vol volk... Clauberg-Terzande wacht aan de poort van het pleizier! Alle lampen branden in de circus. En aan de ingang van de tent staat Harlekijn in zijn wit pak met de zwarte knoopen en de strakke muts, en blaast met groote ernst op een blikken speelgoed -trompej. Zijn vriend Schobbejak, die een geel geruit vrouwelijfje draagt, een wollen werkschort, en een heerenbroek met veel gaten, assisteert hem. Hij wijst met de duim over de schouder naar Harlekijn's trompetje, en schreeuwt achter de hand: „Wat hij daar nou vertelt — daar is geen woord van aan! Geen woord van aan! Geen woord!" Dan snatert Harlekijn als een gans, strekt de hals klokkend uit, zet denkbeeldige borstveeren op en beweegt de beenen of het ganzepooten zijn. „Kó ... kó .. kó ... 6. . ." Hij is bij dit alles droevig-ernstig, en hij herhaalt op een toon van diepe overtuiging: „Kó-kó — 121
kó-ó-ó ..." Met het hoofd wijst hij daarbij naar het linnen tent-gordijn. Maar Schobbejak steekt een verlengstuk aan zijn duim en wijst met die lange duim hoonend over zijn schouder. „Wat hij daar nou zeit, die slieraspersje, dat is heelemaal van a tot z gelogen, van a tot z, hoor menschen! Een leuge-kist is die kerel ... Zijn weerga zal je niet aantreffen op de heele wereld!" Harlekijn steekt op een slungelige manier de wijsvinger in de mond, wiegelt bedremmeld op de linkervoet, op de rechtervoet, en begint dan, mèt allerlei grappen voor groote menschen, het circus- programma aan te prijzen. En nu knikt Schobbejak of zijn hoofd er af moet, voetje voor voetje komt hij dichterbij. „Dat is waar! Daar is geen lettertje van gelogen! Oh, maar hij kan wel eerlijk wezen als hij wil, als hij maar wil, zie je 1 De eerlijkste man van de wereld, dat is hij als het er op aankomt, maar dan moet het er ook op aankomen!" Daantje's oogen zijn bol van aandacht. Hij let er op hoe Harlekijn de mond verfrommelt als hij glimlacht, hoe hij met zijn vinger tegen zijn neus -top drukt, de tong uitsteekt, in de handen wrijft, zijn kapotte zakdoek gebruikt ... En hij vergeet zelfs van aandacht te grinniken als Harlekijn met hoog-opgetrokken schouders en o-beenen heen en weer ijsbeert op de tribune. „Ja ", denkt hij, „zóo moet je mal doen." Maar het steekt hem dat hij Harlekijn's grappen niet altijd begrijpt. En zijn gespannen -scherpe stem is telkens — zonder dat hij het weet — boven alles uit te hooren. „Wat zei-die daar, Moeder ?, Vader — Vader, wat bedoelt die nou ... ? Waarom moeten de menschen nou zoo lachen ... ?" I22
Op een zeker oogenblik wordt hij haastig voortgeduwd, naar de ingang. Zijn Moeder lacht in haar mantelkraag en zijn Vader lacht openlijk. A
Schurend gaan hun stappen over zandige vloerplanken. Daantje kijkt in de hoogte en hij heeft een gevoel of hij kleiner is dan anders. Groote schaduwen bewegen zich op het tentlinnen, in de verste hoeken staat schemer, en de lampen zijn als witte dikke vuisten -van- licht. Een vage vrees lijkt Daantje met éen oog knipperend aan te kijken. „De toovenaar....", fluistert die vrees. Maar Daantje houdt stiekem een slip van zijn Vader's jas vasten een tip van zijn Moeder's mantel, en hij zegt in -zich-zelf: „Bang ben ik toch niet." Nu zit hij op de eerste rij tusschen zijn Vader en Moeder in, en kijkt zich de oogen uit. Alles is even geheimzinnig in de circus: de dierenreuk, en de piepende pluchen klap-stoeltjes, de bibberende wanden en de tocht die regelmatig als een adem over de nek strijkt. Er is ook iets van spanning, angst en stilte in de nok van de tent blijven hangen. Zoo van lieverlee is dat er in gekomen, nu wil het er niet meer uit! En het schilderwerk aan de manegepoorten, heeft iets dat aan bloed, lijken en de dood doet denken! Vlam -roode mannen vechten daar met knoestige stieren, veel te lange vrouwen met knobbelige wenkbrauwen en blauwe koonen, leunen tegen zwarte en witte schilden aan, zij dragen dienstbodenmutsjes van goud op het hoofd, en hebben een degen in de hand. Houten gordijnen staan stok-stijf op de grond met diepe zwarte I23
plooien, helden-gezichten kijken daar tusschen-uit in ijzeren blader-kransen. En onder een trofee van vlaggen, praalt een buitenmodelsch schildwachthuis, met drie gouden kronen. „Is dat ...?", vraagt Daantje — en hij wijst in alle richtingen — hij wijst ook op het schildwachthuisje. „Dat ", zegt zijn Vader, „is een plee van een koninklijk hof. Er ligt ook een deksel op, met een kroon, zie je wel ?" „Nietes ", rekt Daantje ongeloovig, „en — en — en steken ze op de ko-ko-koninklijke hoffen de vlag uit boven de plee? En zitten ze daar dan op... dat iedereen het zien kan ?" Zijn Moeder moet luid-op lachen, maar ze houdt de hand voor de mond. Want er komen al-meer menschen binnen. Monk de klompenmaker is er ook bij. Hij heeft zijn hoed aan éen kant opgeslagen. Dat geeft hem wat zwierigs. Op zijn ruige stoppelwang valt een witte streep licht. ,,Pst... pst... buurman! ", Daantje knippert met de vingers, „kom hier!, kom bij óns, buurman!" Monk steekt vriendschappelijk de arm op, hij ziet Daantje Diddes daar wel zitten, maar hij verstaat hem niet in het rumoer- bij -de-deur. „Kom hier! ", schreeuwt Daantje met hartelijke aandrang. Maar zijn Moeder verbiedt hem. „Dat mag je niet doen, Daan, niet roepen en niet wijzen." Ze trekt ook een verbiedend gezicht, achter hem langs, tegen zijn Vader-die-grinnikt. „Het geeft geen pas", voegt ze er nog bij. En Daantje duwt zijn kin berustend in een lus van 124
zijn Zondagsche stippeldas — maar het is een moeilijk iets om niet meer te roepen en niet te wijzen. Vrouw Iebel komt ook binnen, ze heeft een paars kapothoedje op met eiergele sprieten. En de trompet van Harlekijn blaast nog een paar malle blaas - geluidjes achter Bekkie en haar man aan. Bekkie moet al-door puffen, ook als ze lang -al zit en Bek legt zijn handen zoo zwaar en vast op een stoelleuning voor zich, of hij ze daar als kinderen te bed brengt. Zijn zwarte dikke kuif staat bij vergissing omgekeerd op zijn hoofd: van voren glad, en van achteren in de hoogte, en zijn kleine schuine oogen bekijken de dingen zoo strak en van nabij of hij naar vlooien zoekt. Mijnheer Ribbehorst, de Bovenmeester, is er ook met zijn vrouw. En zijn boord lijkt nog veel witter en zijn jas nog veel zwarter dan anders. En het deftigste aan hem is het lintje aan zijn bril. Hij draait de punten van zijn knevel op en trekt een kronkeltje in zijn rimpels. Nu kijkt hij naar de lange geschilderde vrouwen en denkt toch nog aan lessen- voor - morgen, en aan strafvan-vandaag. Bovenmeester is nooit heelemaal uit school — ook als hij uit school is. En hij lacht niet vaak. Maar het donzige veertje op de kleine hoed van Bovenmeester's vrouw lijkt te huppelen van pret. En haar oogen wijzen overal heen, en de kersenkleurtjes op haar wangen lachen, ze praat met Jonkvrouw Maleen. En Jonkvrouw Maleen dóet of ze schik heeft en ze draait haar kettingringetje haast stuk. Grootvader Mirabel zit naast Cijfertje Volkert. Hij houdt zijn hoofd schuin en voegt zijn handen rustig tezamen, de pijn is lijdelijk. Maar Pigtel de kleermaker moet nog altijd aan confectie-goed denken: zijn lippen zijn te lang voor zijn mond. Zijn vrouw glimlacht tegen hem, zij kijkt in zijn 125
oogen als ze praat ... Nee, zeggen zijn dichte lippen, zwijg-stil! Het confectie-goed hangt nog in zijn gedachten. Een klein dof-geel gezichtje heeft Juffrouw Pigtel maar — en op tien groote dikke gezichten is soms alles-bij - elkaar minder vriendelijkheid, dan op dat eene kleine van haar. Jan Amalius vult met zijn familie haast een heele dwars-rij: twee bolle ronde zonen, drie bolle ronde dochters, een erg dikke vrouw met oogen als appelen pitjes en een erg dikke man met een kale hang-kin — en zij lijken op een rij ronde krentenbrooden in een winkelkast. Een heel eind naar achter zit Gibbetje Vonk. Gibbetje Vonk staat bij de begrafenissen altijd apart, maar ook bij het pleizier : eerst komen er drie leege stoelen in haar rij, dan zij zelf, dan weer drie leege stoelen. De Wikkels uit „De Groene Parkiet" hebben vrijbiljetten van de circus- directeur die bij hen slaapt, op eere- plaatsen zitten ze. Zij dragen nu hun Zondagsche goed, zwart met een tikje wit. En zij kijken, met hun smalle bruine gezichtjes, als vogeltjes in de zon. Maar het plooitje dat dwars tusschen hun oogen staat — dat kan er niet meer uit, dat heeft het lawaai van „De Groene Parkiet" er ingedrukt. Juffrouw van de Operette draagt een zijden doek met lila boeketjes, en haar man zit op het pluchen piep stoeltje van de circus of hij het vergeten is: stil zit hij, met oogen die niet weten dat ze kijken, en zijn rug is krom, op zijn rug is de last die niemand ziet. En achter de menschen van de straat, zitten de menschen van het dorp, en daarachter en daar tusschen in, alleen nog maar vreemden uit Terzande, Eggerscheer, Harrewijn aan de Vliet en Braamshorre, die kent men niet meer bij de naam. Nog nooit zijn er 126
zooveel menschen naar Clauberg-Terzande gekomen. Daantje draait zich onderzoekend naar hen om. „Zit Sybrecht bij die vreemden ?, en Romboud? En is er wezenlijk geen-een van het Huis ?" Zijn Moeder praat met Vrouw Ukkel, zacht stoot hij haar aan. „Zeg ", fluistert hij, en stoot zachtjes door, en kijkt naar Vrouw Ukkel: het is of ze meel op haar kuif heeft, en in haar neus zijn putjes als in een sinaasappelschil. Hij stoot harder en zijn Moeder kijkt, harder geeft het altijd. „Zie je Immetje Groen niet ?, en Sybrecht?, en is er geen-een van Isa?" „Ik zie ze niet ", zegt zijn Moeder. En ze kijkt maar eventjes achterom, voor groote menschen geeft het zeker ook geen pas om achterom te kijken! Daantje bonst al weer tegen zijn Vader aan. „Vader, er is maar éen knul van mijn klas: Piet Dauwes van „De verlaten Akker ", anders geen-een ". „Ja, ja, meneertje ", gniffelt Vader, „jij wordt wat verwend ", en hij tikt hem op zijn neus. Maar nu moeten ze stil wezen allemaal, want er gaat een bel, en nu begint het. A
In het witte wachthuisje zijn vijf muzikanten geklommen, en die maken op de trommel en de hoorns een lawaai of ze met hun twaalven zijn. Eerbiedig kijkt Daantje er naar. Men moet naar deze muziek meer kijken, dan luisteren. Ruiters te paard rennen er doorheen, groote neusgaten hoort men brieschen, zweepen knallen, mannen die de paarden aanzetten... „Heula, heula, kst — kst — boem." De muziek hinnikt en trappelt, steigert en ketst. 127
Maar dan trappelt en ketst het ook al in de manege. Daar is Katinka Savini, de schoonrijdster, heelemaal in het rood, op een wit paard. Ze heeft geen leidsels en geen zadel, en ze staat zoo maar op de paarderug, ze danst op de rug. En de muziek jaagt het paard voort. Oempa, oempa, oempa, boem, boem, boem... En dan klapt de circus- directeur er ook nog met de zweep bij. Witte handschoenen draagt hij, en knevels met haken. Het paard trekt de ooren in de nek, het schiet rakelings langs de heldengezichten, de stierenvechters en de lange vrouwen, en zijn pooten lijken niet meer uit de buiging te komen. De schoonrijdster staat eerst op twee voeten, dan op een, en dan op een halve voet. En de jurk van de schoonrijdster flikkert en gloeit en brandt als een echt vuur: een beetje bliksem zit er in, roode bliksem, en gele donderkoppen komen er ook nog bij. Nu hoort men de hoeven niet meer in de muziek, en de neusgaten niet — de gele donderkoppen huppelen over de grond en de paardrijdster buigt... „Oepla-la-la, oepla-la-la", schetteren de vijf mannen in het wachthuisje. En de menschen grinniken. Maar Grootvader Mirabel foetert in een kregelige lach: „Wat blikslager is dat!' , en hij klapt in de handen, en het maakt een erg bloot geluid. Een paar jongens uit Eggerscheer doen dat net zoo na. En niemand let er verder op, waar de paardrijdster blijft. Want Harlekijn komt binnen, en hij huilt in een kussensloop. Een rose pleister heeft hij op de top van zijn neus, een zwarte pleister op zijn kin en een witte ,
128
op zijn eene oog. En elke keer als hij een huilschreeuw geeft, grijpt hij naar zijn achterste. ,,Me... oh. . .", blaat hij boven zijn kussensloop, „me ... oh!, me... oh. . . !" Hij loopt zoo maar door de menschen heen, hij wil zoo maar onder de klapstoeltjes kijken. „Me ... oh.. .", jankt hij. En overal waar hij kijken wil, springen de vrouwen op. „Me ... oh ...", piept hij, ,,me. oh!" En alle mannen moeten lachen. Dan komt Schobbejak binnen. Schobbejak draagt een koffer, een stroohoed en een zwempak. En hij praat al -maar voor zich uit, en hij bonst overal tegen aan. „Lekkertjes uit geweest, in Scheveningenlingenlingen! Krabbetjes gegeten en zandkoekies, twee longen vol zeewind en nou mot ik me vriendje de slieraspersje hebben ..." Hij kijkt op, en daar ziet hij de slieraspersje. Harlekijn kijkt al- jengelend achter de stierenvechters, achter het gordijn met de hoofden. En Schobbejak loopt achter hem aan en kijkt ook. Van de stierenvechters loopen ze naar het gordijn- met-de- hoofden en van het gordijn naar de stierenvechters, en zij steken hun neuzen een heel eind vooruit en hun achterste een heel eind achteruit. En alle menschen in de circus lachen. Maar dan ineens krijgt Schobbejak er genoeg van, en hij geeft Harlekijn een vinnige prik met zijn vinger. „Hoe is het ... !, heb-ie je voornaam verloren ?, of je verstand ?, je kurketrekker of je kunsttanden ?, nou geef asem, shlemiel ?" De shlemiel schrikt niet eens. ,,Me. . . oh...", dreint hij. Schobbejak geeft hem weer een prik. „Wat nog meer dan je... oh, saliepot? En wie hêt je al die 129 Harlekijntje
9
sterretjes op je wangen geprikt ?, ben je in de oorlog geweest ?" „Me ... oh — me oh. . .", jammert Harlekijn. Hij zwaait met het kussensloop en er valt een pyamabroek uit, die pyamabroek drukt hij ook tegen zijn gezicht, hij wil praten, en hij kan niet uit zijn woorden komen. „Meisie", blaat hij, ,,me. .. meisie, me — me — me dingetje, me.. . me suikerkorreltje ... en toe' — en toe' — en toe' ... klein kriemelig oneenigheidje ..." „Klein ... oneenigheidje?", herhaalt Schobbejak verbluft, en hij tikt op de pleisters, „en ditte dan en datte dan en dutte ... ?, en als je dan een groote oneenigheid heb met je lieve meisie, hoe zie je er dan uit, papilot?" „Dan ... dan", snikt Harlekijn gelaten, boven zijn broek en zijn sloop, „moet ik in een ziekenhuis." „Dat liég je, beest! ", gilt een krijschende stem. En plotseling staat er een vrouw als een boom met twee bloote armen en anderhalve onderkin in de poort van de manege, en die vrouw steekt dreigend een takkebezem in de hoogte. ,,Me. .. oh!", gilt Harlekijn ontzet, en hij grijpt naar zijn pleisters, „boos — kwaad — nijdig is ze nog, me... me dingetje, me... me suikerkorreltje, me— oh. . .", baloord danst hij in een kringetje rond, „oh .. . me... oh..." En Schobbejak steekt zijn neus weer vooruit en zijn achterste weer achteruit. „Is ze dat ?", roept hij gesmoord, „is ... ze. . . dàt?, jeemenee ... dáar bin Ik pasvan gescheej e 1, laten we vluchten of sterven, papilot !" Hij pakt een tip van Harlekijn's wijde broek beet, en trekt hem mee. Maar de vrouw met de takkenbezem grijpt ook een tip van Harlekijn's broek en trekt er aan. ,,Me. .. oh. . .", gilt Harlekijn. 130
Zij sleuren elkaar de manegepoort uit en Harlekijn's broek scheurt krakend in tweeën. „Oh ... me... oh", roept Harlekijn nog dof in de verte. En alle menschen schateren, ze slaan zich op de knieën, trappelen, wiegelen .. „Tjekkie, wat een flauwigheid toch ", schimpt Vrouw Ukkel en zij schatert. „Om je te bedoen! ", vit Bekkie en ze zweet van het lachen, „zoo'n onzin, mensch." Pigtel is haast het confectiegoed vergeten, en I. S. Gobelin ziet er uit of hij wakker wordt. Maar dan komt de schoonrijdster terug in een grasgroen tricot met een Japansch parasolletje en danst op het koord. Stilletjes kijkt Daantje nog 's om naar de lach van zoo pas — maar die is er niet meer. Er is al weer een andere, een met stijve mondhoekjes. Telkens als de koorddanseres zich omdraait, en de armen uitstrekt om zich in evenwicht te houden, hijgt Bekkie: „O jee, het gaat mis, mis gaat het." En dan houdt ze haar buik met twee handen vast, net of ze bang is dat hij weg zal rollen. ,,Oempa -pa-pa. . .", grinnikt de muziek geruststellend. Ende koorddanseres staat weer behouden op de vloer, en nijgt onder haar parasolletje, en heeft bange oogen. „Zij kijkt net", schimpt Ukkel, „als een hond die op zijn verjaardag verzopen wordt." Daantje eet suikergoed uit een zakje, en proeft het niet goed. Bek's handen zijn weer in slaap gevallen en Grootvader Mirabel kauwt op een strootje. Mannen-te-paard rennen in de rondte. En zij dragen jasjes van dambord - ruiten. 131
Dan komen er kunstenmakers, die lenig als slangen zijn. Zij kronkelen hun lichamen om koperen stangen heen, klimmen, grijpen elkaar beet, en zwaaien als levende schommels heen en weer. Een vuil-grauw linnen voetzooltje glijdt even uit, in de nok... „Oewee 1", roept een vrouw of ze zich bezeert aan haar eigen schrik. Bek neemt een pruim. En Bekkie wordt duizelig. Tijd om over al die verschijnselen na te denken heeft men niet: de leeuwenkooi wordt vertoond. Groene spiegeltjes flikkeren achter de kooi - tralies: oogen zijn dat. „We haten jullie ", zeggen de oogen, „we zouden jullie fijn willen malen tusschen onze tanden." Een okerkleurige man met gouden oorringen gaat dan toch de kooi in. Hij strekt zijn karwats naar de twee leeuwen uit en roept vreemde woorden, woorden die als kettingen rammelen. De leeuwen moeten op hooge paaltjes zitten. Ze brullen, knipperen met de oogen en kijken waar ze de man het eerst een hap zullen geven: in zijn ellebogen of in zijn achterste. Het achterste kiezen ze uit. Met een grom springen ze er op toe. De karwats prikt hen. Hun muilen druipen, het dondert achter hun hongerige booze tanden. Daar zitten ze dan toch op de paaltjes .. . Nu moeten ze ook nog op hun achterpooten in de rondte loopen. Zij happen naar elkaar, ze happen naar de slagen van de karwats, naar de man — maar ze loopen in een kringetje. De zweep knalt. Valsch loeren ze achter hun manen langs, fel zwie132
pen ze met hun staarten, maar ze dribbelen dan toch als twee poesen achter elkaar aan. De zweep knalt, en bijtend-in-de-lucht, springen ze op de paaltjes terug. De man met de oorbellen loopt achteruit, opent de kooideur, sluit die weer zorgvuldig en nijgt. Deze keer is hij er nog heelhuids afgekomen. De boerenjongens stampen op de grond en praten schreeuwerig. Maar Bekkie's stoel piept ontevreden. En Monk de klompenmaker krabt zich zorgelijk in het haar. Nadenkend kijkt Daantje van zijn Vader naar zijn Moeder. Ze lachen achter hun dichte lippen. „Vond je daar veel aan ?", vraagt die lach en huivert een beetje. En overal ziet de lach er zoo uit op dit oogenblik, bij de Wikkel's en de Bovenmeester, bij juffrouw- van-deOperette — hij bibbert, die lach en hij maakt zich dun. „Geniet je nou ?", vraagt Vrouw Ukkel hem. En zijn Moeder zegt: „Als je er maar niet naar van droomen moet." Maar hij en zijn Vader knipoogen tegen elkaar, als een paar groote mannen over een onschuldig kind. De circus-knechten dragen al weer allerlei spullen in de manege: een tafel, stoelen, een trapleer. En de muziek wordt joliger. Daantje en zijn Vader moeten ineens op de maat van de muziek met hun schouders schokken, en met hun hoofd wiegelen. De muziek gichelt al-door lieve kleine woordjes: schatje — hartje — dotje -- lie-iefie .. . kleintje — zoetje — harte-die-iefie . . . En het stijve glijdt van de mondhoeken af. 133
Harlekijn en Schobbejak staan weer in de manege poort en trekken waardige gezichten. Schobbejak draagt een boerinnehul, witte klompen en een sluike bloemetjes-japon waar de pijpen van een mannenbroek onder uitsteken. Harlekijn is nog altijd in het wit. Maar hij heeft een groote scheur in zijn broek. Om die scheur — en ook wel een beetje om de boerinnehul met de baard — beginnen de menschen dadelijk al te klappen. „Me — oh. . .", roept een grappenmaker. En Harlekijn glimlacht neerbuigend-minzaam. Hij wil een voornaam handgebaar maken, zwierig zijn muts afnemen. En dan merkt hij dat zijn broek afzakt, en dat hij de scheur losgelaten heeft. In afschuw grijpt hij er weer naar, en zijn lange verschrikte handen maken grapjes met de te wijde broeksband en de groote scheur. Alle menschen schudden hun hoofd om de kinderachtigheid — en ze grinniken, en ze schokken met hun schouders op de maat van de muziek en wiegelen met hun hoofd. „O — me schatje — ratje — katje, iete- pietje ..." Maar Harlekijn wordt zenuwachtig, zijn broekspijpen bibberen en zijn wijde mouwen en zijn muts. ,,We. .. we motte optreeje", zegt hij heesch, „optreeje." En hij bibbert. Maar Schobbejak bonst met zijn klompen op de grond. „Nou tree-op dan, tree-op, waxine- licht!" „Me meisie ...", roept de grappenmaker weer. En Harlekijn steekt de wijsvinger tusschen de lippen, en trekt een armzalig gezicht. „Ik weet niet meer .. ik ... ik ben vergeten hoe je dat doen moet ..."
134
Schobbejak geeft hem een duw: „Je broek zakt af aan de eene helft ... piet-in-de-pot! Aan je eene helft loop je voor schandaal !" En Harlekijn haalt gauw de vinger uit de mond, en hijscht — hijscht ... hij laat de broeksband niet meer los, maar hij houdt ook met vijf knijperige vingers de scheur vast. Schobbejak neemt dan het woord maar. „Optreden van twee Parijsche salon-artiesten", dreunt hij, „de heeren Ninano Slaaibek en Molesky Dikpoot. Met veel succes gewerkt in Berlijn, in Appingedam, in Wien, in Lutjebroek, op de evenaar.. Harlekijn steekt als een schooljongetje zijn vinger op. „Ik weet het weer", valt hij er dom en slungelig op in, en hij herhaalt: „In Lutjebroek, op de evenaar, in — in — in de Zandstraat, op — op — op de Joden Slatuintjes, en — en — en In de Sla--bresta,ind tuintjes was hij voor de bakker." Hij trekt de mond op een dikke rimpelknoet en knikt gewichtig en bibbert. „Twee groote artiesten, ik en hij, en niet om wat te zeggen, maar ik ben de grootste ..." Hij trekt een onderkin en zet een hooge borst. „Verweg, de grootste — tja! Maar nou is er een klein eigenaardigheidje, Ninano is hij en Molesky ben ik, maar eigenlijk ben ik — hij, en hij is — mijn. Dat moet u onthouen, anders raakt u in de war! Bè-è-è", lacht hij er onmiddellijk achteraan. En dan lijkt hij op een oud schaap. Daantje verwondert zich daar erg over. „Wat een knappe malle!", denkt hij. En in alle neuzen komt een snuifgeluid. Bekkie lacht of ze kef t. Vrouw Grom is al haar booze woorden vergeten. En Grootvader Mirabel schokt of hij in een rijtuig zit. „In vijf tel ", snoeft Harlekijn, „bouw ik een uitkijk."
135
toren op, beklim die en doe de Jan-van-Schaffelaarsprong!"Stevighoudt hij de broek vast en buigt. ,,Welaan", zegt hij deftig, en hij maakt van zijn neus een dikke rimpelprop en trekt een dikke zoen-mond met een fluit - gaatje binnen -in. Als de menschen dan zoover zijn dat ze zich koelte moeten toewuiven, keert hij zich foeterend om naar Schobbejak die als een houten paal achter hem staat, het hoofd scheef, de armen slap en de vingers weerzijds recht en strak als vijf potlooden naar omlaag. „Tikker de tikker de tikker.. .", doet hij giftig een wekkertje na. Geeuwend komt Schobbejak uit de dut. „Is het al ochtend?" En Harlekijn trappelt en danst van ongeduld. „We benne aan het optreeje ... varkenshaar, we benne aan de uitkijktoren toe, we moeten het kleed hebben.. ." Hij houdt de scheur al te stevig vast!, het goed kraakt, tornt, een slip van een hemd springt te voorschijn. Harlekijn huppelt van ontzetting, hij probeert zijn rug weg te houden, zijn achterlijf. De menschen joelen. „Het kleed, het kléed 1", blaat Harlekijn daar doorheen, hij stapt er achterwaarts op af, met de handen aan de broek, „laat mij nou weer niet alles doen!" Schobbejak neemt het kleed op, draagt het, spreidt het uit. En Harlekijn loopt er ijverig aan alle kanten omheen, zonder het aan te raken. „Als ik er niet allemaal voor zorg, zorgt er geen mensch voor ", jeremieert hij, en de klank van het kinder- trompetje is ook in zijn stem, „moet ik nou weer alles alleen doen ?, moet Ik weer alleen met de tafel sleepen?" Schobbejak duwt de tafel voort, zwoegt, trekt, hijgt, klotst op zijn klompen. Harlekijn dribbelt achter hem aan. Hij zet enkel de hielen op de grond, de teenen
136
steekt hij in de hoogte. „Zoetjes wat, zoetjes wat ", bromt hij, „moet ik er bij neervallen, menscheneter, je beult mijn af, varkenskluif, geen droge draad aan mijn hart, hè, zwaar stukkie tafel, oe-jee. . . krijg een steek in me bovenbroek, krijg ... krijg een schot in me schouerblaajen ..." Nijdig steekt hij de kin vooruit. „Kan jij nou ook niet 's een handje helpen, rentenier ?, mot je er ook niet van eten ?, steek je handen uit je mouwen, penopticum !" Met beide handen op de groote scheur springt hij om de stoelen heen. „Stoelen!, stoelen!, opschieten, anpakken ... afmaken ... I" Schobbejak tikt eerst op zijn linkerbil en dan op zijn voorhoofd. Hij grijpt de stoelen aan of hij er mee vechten moet, trapt de klompen uit en klimt op de tafel. „Heb-ie hoofdpijn ?", lamenteert Harlekijn, en hij deinst ontzet achteruit — en kijkt met vooruitgestoken hoofd naar de klimmende Schobbejak. „Oh-oh", kermt hij, „laat mijn toch niet zoo klimmen. Is dat klimmen ... ?, dat is geen klimmen meer, dat is zweven in de vliegmasjien! Stekelbaars nou toch!, mot ik me nekkie breken ?, ikke ... ik wor' duizelig in me schoenen, stekelbaars, me flanelletje zweet er van, me mussie krijgt een hartklopping, boven op me hoofd, oh, ikke ... ik krijg een klein ... klein ... netelig vetschuddingkie in me linker kuit." Hij beweegt de ooren, beweegt de wenkbrauwen, de plooien van zijn broek, de slip van zijn hemd. En de lach fladdert weer door de circus, en strijkt overal tegelijk neer. Schobbejak maakt een trapleer vast in de bovenste stoel, hij voelt of alles stevig in elkaar zit, nee ... de trapleer trilt, de stoelen schokken, de tafel staat wankel. Omzichtig klautert hij naar omlaag.
137
„Ziezoo", zegt hij hartelijk tegen Harlekijn, „alles klaar! Klim er nou in ... jij." Van schrik valt Harlekijn achterover, maar met een slag-over-de -kop staat hij weer op. „Ik ?", huilt hij met een neusstem, „moet ikke ... dàt?" Hij loopt om de toren heen, kijkt er bij op, ruikt er aan. En zijn broek tilt hij met twee handen op als een oude dame haar sleep, en de slip van zijn hemd kwispelt. „Klim er nou in. . . jij ", zegt hij in gedachten. Hij houdt zijn mond stompzinnig open, en kijkt lummelig naar de menschen. „Klim er nou in. . . jij ", herhaalt hij. En dan oogt hij ook naar Schobbejak om. Hij neemt Schobbejak van het hoofd tot de voeten op. „Ik ?, in die arke-Noachs?, me tandenborstel nog niet, paarde tand!, me boordeknoopies nog niet!" „Dan ik ", roept Schobbejak heldhaftig, hij slaat zich op de borst en trekt een breede pochende mond. „Jij ?", bibbert Harlekijn, „ ?k!" Maar Schobbejak klimt al op zijn kousen in de hoogte. En alles in de wankele uitkijktoren beweegt, trilt en schudt. Harlekijn trippelt op zijn teenen, trippelt op zijn hielen, schurkt zich van wanhoop, tracht met éen hand zijn broek vast te houden, om met de andere gebaren te maken. „0 torentje, torentje ", zemelt hij, „hou je goed, blijf toch staan, lieve torentje! Maak geen geluid, menschen, zucht niet, menschen, adem niet.. het gaat om me leven, red me leven, menschen. Zoo meteen val ik, sprei toch een laken uit, haal een matras, haal een reddingsboei !" De uitkijktoren kraakt, knarst... Schobbejak klimt op de trapleer. En Harlekijn zou graag zijn oogen bedekken, zijn 138
handen afwerend uitstrekken, maar hij kan zijn broek niet loslaten. „Oe- wee", kermt hij, „oe -wee ... daar leg ik, nee, ik leg daar nog niet, maar ik kom daar te leggen!, ik duikel, ik doen al koppie -over, daar gaan Ik. . Schobbejak springt naar omlaag en komt netjes op de voeten terecht. Van verrassing vergeet Harlekijn zijn broek vast te houden, hij strekt de armen uit en drukt zichzelf de hand, dan draait hij zich met een snoevend gezicht naar het publiek toe, en merkt niet dat de broek hem op de teenen zakt. Hij nijgt voornaam en triumfant, net als de leeuwentemmer. „Dee' ikke ", zegt hij, „dee' ikke." De klapstoeltjes piepen, de voeten schuifelen. Alle menschen schokken of ze op springveeren zitten. Maar dan schuift Schobbejak plotseling een geweldige stellage van blinkende hoepels op de voorgrond, en maakt een uitnoodigend gebaar. ,,Toe -dan-maar, toe -dan-maar!", roffelt de trommel. Harlekijn trapt de broek uit, en heeft wéer een bovenbroek aan met een slip er uit! Hij neemt een aanloop, en springt glad als een aal, door de fel-flikkerende hoepels heen. „Dee' ikke ", zegt hij. En de circus dreunt van het applaus. „Joempapa, joempapa, joempapa", schettert de muziek. De muziek klapt ook! En Harlekijn neemt Schobbejak bij de hand, en al buigend trekken zij af door de manege - poort. — „Hè-hè ", rekt Daantje, „nou moet ik toch effe uitrusten van het lachen." Hij drukt zijn rug vast tegen de rug van het klapstoeltje aan, en steekt zijn knieën in de hoogte — ziezoo, hij is uitgerust! Verrukt grijpt hij zijn Vader's en Moeder's hand beet, en drukt die stijf tegen zich aan. „Is dat effe een avond! Komt er nog véél meer ?"
139
Zijn Vader lacht. „We beginnen pas." „Als het nog een paar uur duurt ", zegt zijn Moeder, „hoeven we niet eens meer naar bed, kunnen we zoo aan ons ochtendbrood beginnen." Ze knipoogt tegen hem. „En wat vond jij nou het mooiste, me hart?" „Harlekijn ", fluistert hij tegen haar schouder aan. En zijn wangen zijn nog rood-van-de -pret, maar zijn oogen zijn ouëlijk-van- ernst. Hij moet nu ook ineens weer naar de menschen omkijken. Pigtel heeft het confectie-goed glad vergeten, en I. S. Gobelin heeft geen zorg meer op zijn rug. Maar Vrouw Iebel is ook heelemaal opgeleefd. Zij groet in alle richtingen, steekt de hand op, gichelt. En haar kapothoedje is van de pret scheef op éen oor gezakt! Cijfertje Volkert moet nog altijd met een groote bonte zakdoek haar lachtranen afvegen, en Grootvader Mirabel heeft zijn hoed achteruit geschoven en glimlacht. In geen jaren heeft men Grootvader Mirabel's voorhoofd gezien, nu is het daar weer. En de plooien die de Wikkel's tusschen de oogen hebben, kunnen toch wel wegtrekken ... Gibbetje Vonk zit zelfs te midden van haar zes leege stoelen te gnuiven van pleizier, en Jonkvrouw Maleen denkt niet meer aan de blinde toren!, ze trekt een pruime- mondje en sabbelt op wat lekkers. En de Vader van Daantje Diddes is nu net een groote jongen — de cijfertjes zijn weg, en zijn Moeder is net een meisje, en Monk de klompenmaker ziet er een beetje nieuw uit .. „J oempa-j oempa-j oempa ", schettert de muziek. En Daantje trappelt met de voeten en trommelt met de vingers en hij weet plotseling dat er maar één vak is waar hij van houdt: harlekijn. „Ik moet ook menschen aan het lachen maken ", denkt hij, „ik ook, de heele buurt, ik wil ook als toove140
naar Vlasbaard de zorgen van de menschen inpakken, al is het maar voor een oogenblikkie." Diepe plooien krijgt hij daarbij in het voorhoofd. „De menschen lachten het hardst om Harlekijn", ziet hij in, „als je hem haast een centje zou geven." En dat wil hij onthouden!
141
EN KLEINE WAGEN ROLT OVER DE WEG EN STOOT EN HOBBELT. „BEN IK ER HAAST ?, BEN IK ER HAAST ?", GROMMELT DE WAGEN. EN DE WIND SPRINGT GONzend in de boomen. „Waar kom ik vandaan ?, waar kom Ik vandaan?" Dan zijn er ook nog klotsende roeispanen in de vaart. „Waarheen ?, waarheen ?", klotsen de roeispanen. „Is het ver ?, is het ver ?", kwaken de eenden. Vragend glijden die geluiden voorbij, de geluiden willen een antwoord hebben, maar zij zijn zoo bekend, men luistert nauwelijks. De gedachten gaan met een zwenkende vogel mee, hoog de lucht in. Waarom zwenkt de vogel telkens ... ? De gedachten klimmen naar een was-witte maan toe. Wat doet die maan daar op de klare dag...? En de gedachten vragen ook: „Waarom wordt er niet gelachen als een kleine jongen leelijke gezichten trekt, om de menschen vroolijk te maken ?" Maar dan ineens springt het liedje van een lange zwarte fluit over de huizen heen, en alle gedachten en alle geluiden kruipen weg. Men moet nu luisteren. Twee mijmerende handen roeren nog werktuigelijk in iets dat blinkt, maar twee mijmerende oogen zijn vergeten waar ze zoo strak op staren. Het liedje van de fluit gaat als een toovermannetjevan-zilver een kleine jongen voor, op een doorzichtig wolken-pad... Nu hobbelt de wagen niet meer en de wind staat stil, de roeispanen zwijgen, en de eenden verstommen. De fluit zingt en praat, de fluit doet ook een verhaal. „Elke keer als de maan vol is", neuriet het verhaal, „komen de sterre- engelen bij elkaar, op de witte wei 142
van een wolk. Daar gluren ze door diamanten verrekijkers binnen in de huizen. „Is er hier al weer een kind bijgekomen ?", vragen ze boven Clauberg-Terzande. Diep buigen zij zich over de rand van de witte weiwolk heen, en schuiven hun verrekijkers uit. Dadelijk „hebben" ze het huis waar het kind geboren is. „Zoo", zeggen zij, „een jongen." Zij drukken de vingers tegen de lippen en denken na. Gouden stralen schieten uit hun oogen en hun krulhaar is pluizig als vlas. „Wat voor ding zal dat kind goed kunnen doen in zijn leven ?", overleggen ze met elkaar, „wat zullen we die meegeven?" „Geef hem dat hij goed rekenen kan ", stelt de avondster voor, „sommen maken dat is een ding van belang." „Laat hem liever een goed schutter worden ", zegt een ster met een staartje, „een soldaat of een jager." „Och ", zucht de morgenster, „soldaten en jagers zijn er zooveel, laat hij — laat hij — laat hij ... harlekijntje worden." Verrast slaan de sterren de handen ineen, en ze knikken lachend tegen elkaar, en stampen met hun zilveren sterre -staven hard op de wolkenvloer. „ja!, ja! ", juichen ze, „van je een, van je twee, van je drie!, harlekijn — hàrlekijn zal hij wezen!" En de kleinste ster mag de gave brengen. Hij gaat langs een ladder van licht naar omlaag. Zijn harp is zoo klein als een koolwitje, zijn vleugels lijken op twee zilveren iepeblaadjes. In een dikke straal van de maan zweeft hij door het open raam van de kamer, en legt zijn gave op het voorhoofd van het pasgeboren kind neer.
143
Dat kind is dan goed-af — het zal later precies weten hoe het zijn gezicht vertrekken moet om de menschen aan het lachen te maken! Maar dan komen de engelen van de duisternis ook tezamen. Elke maand komen zij, in de zwartste nacht bijeen, op een dikke regenwolk. Over de roetrand van die wolk gluren zij door tooverbrillen naar omlaag. Negerhaar hebben zij en zwarte mopneuzen en dikke booze lippen. „Is hier al weer een kind bijgekomen ?", vragen ze boven Clauberg-Terzande, en zij grijnzen boosaardig. Ja, er is een kind bijgekomen. „Ahem", kuchen ze, „een jongen." Zij trekken rimpels in hun voorhoofd, bijten op hun nagels en hebben kleine donderwolken in hun oogen. Zij denken na. „Wat voor ding zullen we die jongen meegeven ?", beraadslagen ze, „waar hij een hoop last van krijgt ?" De engel van het aller - zwartste-zwart zegt: „Laat hij dom wezen of idioot." „Geef hem dat hij altijd liegen moet ", slaat de schaduw-engel voor, „of maak dat hij een chagrijn wordt, of — of laat hij een hekel aan die isegrimmige kerk hebben en aan ...", de schaduw-engel wijst omhoog. Maar de engel van de schemer weet nog iets anders. „Geef hem", grijnst hij, „dat hij zin heeft om harlekijn te wezen, maar maak dan dat hij dat vak nooit leert: laat hem daar te suf voor wezen en te ouëlijk." De booze engelen slaan zich op de knieën van de pret. „Dat is het! Van je een, van je twee, van je drie, dat is het! "Zij steken hun tongen uit en lachen. Een kleine zwarte engel — die sprekend op de neger pop van Gibbetje Vonk lijkt — glijdt langs de duister-
144
nis naar omlaag, kruipt door een zwart splitje van de nacht de kamer in, en legt zijn booze gave op het voorhoofd van het pasgeboren kind neer. En nooit — nooit zal dat arme kind weten hoe het de menschen aan het lachen maken moet, en altijd zal hij het toch weer opnieuw probeeren, want het is zijn lust en zijn leven. Maar zijn Vader en Moeder zullen telkens -weer tegen hem zeggen: „Loop niet zoo raar. Trek toch niet zoo'n raar gezicht! Aanstonds als de klok slaat, zal je mond zoo achtkantig blijven staan.. ." De zwarte engelen hebben daar schik in 1 „Dat hebben we nog een keer gehad ", zegt de engel middernacht, hij slaat een dik kasboek open en een-van glimworm moet hem bijlichten. Zijn wijsvinger gaat bij een rood lijntje langs. Ja, daar staat het: Daantje heet de jongen, Daantje Diddes en hij wil harlekijntje worden en hij kan het vak niet: te suf en te ouëlijk." Ze knikken, grinniken en spuwen, de zwarte engelen. „Kom aan ", zeggen zij, „nou moeten we verder gaan." En het vertelsel is uit. De roeispanen klotsen weer en de eenden kwaken, de wagen rijdt verder — het is immers altijd nog dezelfde wagen? — en de wind gonst in de boomen. Even stonden alle geluiden stil, nu gaat alles zijn gewone gang. De lange zwarte fluit van Blijdenstein, de straatmuzikant, zwijgt een poosje. Blijdenstein haalt de centen op. En twee ernstige lange handen betasten verwonderd een kleverig brok zeep, dat ze al een heele tijd stijf vastgehouden hebben, en twee oogen kijken bedremmeld — langs een gedoken lijf — op twee bloote voeten neer in een tobbetje met zeepwater. 145 Harlek(jntje
10
Een onbekend jongetje komt haastig uit een grauwe regenwolk vandaan en verandert ongemerkt in Daantje
Diddes van Clauberg-Terzande. En Daantje Diddes weet opeens weer, dat hij in de aanbouw zit en zijn beenen wascht. Met strakke mondhoekjes glimlacht hij. „Hè-hè ", zucht hij diep. En hij moet rimpeltjes in zijn voorhoofd trekken. Was dat een vertelsel van de fluit ?, of van het verdriet in zijn gedachten ?, of van die twee samen...? Het was een droom met open oogen. Haastig begint hij zijn voeten af te drogen — want Moeder komt de aanbouw binnen, om zijn nagels te knippen, en ze is rood van Zaterdagmiddag- haast. „Ga je er nu pas uit ?", vraagt ze vroolijk-ongeduldig, „dan heb je er veel te lang in gezeten, kijk je vel nou 's rimpelig wezen. Net Juffrouw Schrompel been. Maar je nagels zijn wel week ..." Ze zet zijn voeten op haar zachte breede schoot, en wrijft zijn teenen zoo stevig na, dat ze er een kleur van krijgen. „Nou worden ze warm, hè ?, nou tintelen ze..." Maar Daantje vergeet iets terug te zeggen. Hij vergeet zelfs „au" te roepen. Hij kijkt nog naar een regen -wolk om. „Teenen stil, hoor ", vermaant Moeder. Zij knipt aandachtig, de schaarpunten prikken in het kriebelig gevoelige vleesch. Het is niet gemakkelijk de teenen stil te houden. Strak kijkt Daantje op zijn Moeder neer. Als een smal recht weggetje loopt de scheiding door haar blauw-zwarte haar. Ze ruikt naar viooltjes, een mooie witte kant heeft ze aan de hals, en haar wangen zijn zoo frisch en nieuw of zij er pas mee op de wereld
146
gekomen is, maar onder haar eene oog zit een diep kreukeltje. Het is raar, dat dat kleine kreukeltje Daantje telkens weer zeer doet, ergens diep van binnen. Onder het eten was dat ook al zoo. Hij kauwde op zijn laatste hap boonen, en toen kreeg hij er erg in. . . „Net of een zorg-kereltje, de heele nacht dat eindje wang van me Moeder bij elkaar geknepen heeft ", dacht hij. En ze zat hem ook veel te strak op een gebakken spek te kijken. -zwordje „KS-kó-kó ...", zei hij, om haar aandacht te trekken, en hij vertoonde zijn mooiste leelijke-harlekijnsgezicht. Maar ze lachte niet, ze knorde. „Als een apie zoo leelijk zal je worden, Daan, als je al-door van die gekke gezichten trekt. Schei daar nou toch mee uit. Het wordt een aanwensel van je... Later zal geen meisje je willen hebben 1 En als er al een was die je wou, zou je misschien nog kinderen met apen- gezichten krijgen." Ja, dat zei ze! Woord voor woord zei ze dat. Gedurig moet Daantje er aan terug denken. „Kó-kó-kó ...", doet hij nog 's in zijn gedachten. Maar dat helpt niet bij verdriet. En hij heeft ook een naar-los gevoel in zijn lippen. Nijdig hard duwt hij zijn handen onder zijn bloote billen, druilerig kijkt hij opzij, er is een klontje van pijn in zijn keel. En de boomen en bloemen op de binnenplaats willen weer ineen vloeien tot een groen-bonte vlek. Verschrikt begint hij een heele hoop bemoedigende dingen op te noemen in zichzelf. „Al de trommeltjes in de kast ben' vol, knul. Er is rollade in de pot, en groente uit de bus, en er komen taartjes. En vanmiddag mag 147
jij je Opoe en je Opa van de spoor halen, knul, en je Oome Herre en je Tante Goudsterretje, en morgen is je Moeder fijn jarig, en ze weet lekker niet wat je voor een mooiigheidje gekocht heb!" Dat is allemaal waar, maar er komt toch geen gevoel van feestelijkheid in de borst, zoo'n zoet beverig vol gevoel waar men van zuchten moet! Afijn, een wonder is dat niet! Met het laatste hapje boonen om een uur of een, is de lach weggekuierd. Daantje knijpt tusschen duim en vinger een tuitje in zijn onderlip. „Ik ben ook altijd zoo alleen ", tobt hij, „daar wór' -je saai en suf van! Als ik maar een broer had, ik zou een bende van me broer houen, hij zou haast al me speelgoed magge ... Tjikkie nog an toe, dat ze nou niet samen zooveel schik kennen maken, me Vader en me Moeder dat er nog een kind bij komt! Want wat is nou een jongetje - alleen? Een jongetje alleen, dat is net een tol zonder stokkie en een knikker kuiltje zonder knikkers. Met me broer samen zou ik van alles verzinnen — een macht gijntjes! Ik zou hem allerlei grappies insteken, en Ik zou wel de baas wezen, want ik ben veel ouërder, maar we zouen nooit kibbelen ... En als we dan op een keer, als Schobbejak en Harlekijn te voorschijn kwamme, dan zouen ze wèl lachen, me Moeder net zoo goed als me Vader, maar nou — nou ..." Hij moet altoos harder trekken aan het tuitje in zijn lip. „Wat is er, Daan ?", vorscht Moeder ineens. Ze sluit zijn teenen alle tien in haar warme zachte handen en kijkt naar hem op. „Niks ", zegt hij strak, „ben' me toonen klaar ?" „Je ben zoo stil ", valt Moeder op, „ben je ... heb je wat ?" En van ongerustheid knort ze ook weer. „Je
148
moet niet zoo in uitersten vervallen, me-hart: zóo uit dat het huis te klein is, en zóo weer een man-gelatn, van tachtig." „Te ouëlijk", treitert een echo-mannetje. En Daantje moet zichzelf in zijn billen knijpen om niet te piepen. En van chagrijn wordt hij brutaal. „Jullie ben' ook still Ben jullie dan wel goed ?" Het knijp-kreukeltje onder zijn Moeder's oog wordt dieper. Daantje voelt het trekken bij zijn hart. „Wij ", zucht Moeder, „wij ben' groote menschen, ons kan je niet rekenen. Wij moeten — wij móeten om een heele boel dingen denken. Groote menschen moeten vaak stil en ernstig wezen." Daantje fronst verdrietig. Dat gezegde van Fijkje Glos over-het-lachen, komt meer en meer op de voorgrond, in zijn gedachten. „Als ze wat harderder lachten samen", neemt hij aan, „dan zou er nog wel een broer komen opzetten of een zussie tenminste, maar nou — geen vinnetje, man, geen vinnetje!" „Waarom", mort hij, „stil en ernstig ?, jullie lachen nooit hard samen, nooit hard genoeg!" Moeder komt vlug overeind en slaat de nagels uit de handdoek. „Als een mensch lachen wil ", overweegt ze, „moet hij ook wat hebben om te lachen. Je kan toch zoo maar niet je mond open zetten en schateren ?" Ze trekt aan zijn borstrok. „Nou je goed uit." Daantje worstelt met zijn nauwe flanel, maar hij maakt er geen grapjes bij. Nadenkend kijkt hij bij zijn naakte lijf beneer, naar de ribbels, de botjes, de spieren, naar alle merkwaardigheden. En het ronde bolletje van zijn buik staat stijf vooruit. „Raar ", tobt hij, „dat het daar zoo stijf is ... soms lijkt het ook of er een hardigheidje in zit, een hardigheidje, dat een beetje prikkelt ..." 149
Hij steekt zijn onderlijf nog meer vooruit. „Bierbuikie", spot hij. Het is altijd of hij een vreemde ziet, als hij zijn naakte lijf bekijkt. „Dat ben je nou ", denkt hij verwonderd. En hij ziet maar met een half oog dat Moeder het waschhandje grijpt en de reukzeep, en warm water in een schoone teil giet. „Ik ben toch maar een schriebel", denkt hij, „en waarom heeft een mensch een kuiltje in zijn buik? Wat moet je nou met dat kuiltje ?" „Je hoofd een beetje achterover en je oogen dicht ", commandeert Moeder, en ze zeept hem met het dampende waschhandje in of hij geschoren moet worden. Het spettert en krieuwelt in zijn ooren van zeepschuim, er zit ook een heele mop schuim op zijn neus. „Ziezoo, kereltje ", zegt Moeder, en dat klinkt of ze geen halve maatregelen zal nemen. Daantje's neusgaten prikkelen heet, en er komt een vinnige smaak op zijn tong. „Kó ...", jengelt hij in zichzelf, „kS-kó ..." Er vliet een gietbui over zijn gezicht, en dan wordt hij degelijk afgedroogd. Maar dadelijk er op, komt zijn rug aan de beurt. En zijn Moeder moet zoo hard met het waschhandje rossen, dat ze er de tanden stijf van op- elkaar zet. Door die dichte tanden heen, praat ze dan nog met hem. „Wat maak jij je toch altijd toe, stof en zweet... wat is het allemaal ?, hoe kom je toch zoo?", ze zegt altijd hetzelfde als ze zoo doende is, „denk je dat een meisje zich zoo toetakelt ?" Daantje betast de ribbeltjes boven zijn maag. „Dat ben me karbonaadjes ", denkt hij nog. Hij staat met de rug naar zijn Moeder toe, het spijt hem dat hij geen oogen in zijn achterhoofd heeft. „Had 150
je niet liever een meisie gehad ?", vraagt hij dringend. ,,Och. . .", weifelt Moeder. En ze weifelt om hem te plagen. „Weet je het niet ?", vorscht hij door, „maar je kan nou toch ook nog een meisie nemen?" Moeder draait hem om. Ze moet nu op zijn borst wezen. Vet zeept ze het waschhandje in, en vergeet te antwoorden. „Ik zou nog wel graag een broer willen hebben ", houdt Daantje aan, „wel graag." De zeepsop bibbert met kriebel - straaltjes over zijn buik, heelemaal naar beneden, hij moet er haast van grinniken en huppelen. „Recht -op staan ", gebiedt Moeder, „en stil staan." „Mag ik... mag ik assiblieft me buik zelf doen ?", soebat Daantje, „het kietelt net zoo. Ik moet er met me toonen van knapperen." „Teenen", verbetert Moeder. Maar ze zorgt er voor dat het water hem niet meer kriebelt. Nu kan hij weer op zijn broer terugkomen. Hij rimpelt zijn voorhoofd daarbij. „Moet je er gèld voor hebben ?, is het dan omdat we geen geld genoeg hebben ?, dat me broer er nog niet is, en me zussie?" „Wel zeker ", spot Moeder, „je broer, je zussie .. . wou je soms een drieling ?" „Een drieling ?", mijmert Daantje, „dat zou best aardig wezen. Om mee te wandelen ook, éen kon je er op je nek zetten en twee in je armen." Maar dan ineens valt hij weer verontwaardigd uit: „Je heb me voorgejo kt , toen je nog er 's zei, dat ik een broer zou krijgen!" ,,Nietes!", ontkent Moeder, „ik zei: met Sint Jutte mus, als de kalvers op het ijs dansen." Dat antwoord vertrouwt Daantje niet al te goed. „Sint Juttemus, wanneer is dat dan ?, en de kalvers 151
dansen die ooit -van- zijn-leven? Zeg nou 's eerlijk: is het wezenlijk waar, dat we geen geld voor een kind hebben ?" „Een kind er bij is duur ", geeft Moeder toe. En terloops pruttelt ze: „Zooltjes van vuil heb je aan je knieën, nog nooit zoo gezien, het lijkt wel of je met je knieën loopt." „Nou ja ", denkt Daantje, „een mensch moet alles maar niet hooren 1" Zijn gedachten lijken soms erg op uitlatingen van Hurrie- bij -de- brug!, maar dat merkt hij zelf niet. „Als het zoo duur is", oppert hij, „een kind er bij, dan mag je mijn spaarpot wel leeg maken — als er weer 's wat in is." Gretig neemt Moeder dat aan. „Nou, ik zal het onthouen, als het nog 's zoover komt." Zijn knieën zijn al lang schoon, maar ze ploetert er nog altijd aan. „Het zwart zit er een duim dik in", tobt ze. Maar dat leidt Daantje niet af. „Zoo'n beetje zwar-
tigheid."
„Weet je niet vast", polst hij teleurgesteld, „of het nog 's zoover komt? Eén kind, moet je denken, dat is niks ... Als ik groot ben, wil ik er wel twaalf, nee, veel meer, ik wil er zoo'n bende hebben, dat ik ze niet eens meer uit mekaar kan houen." Hij knikt manhaftig en hij ademt zwaar door zijn spichtige neus. „Moet je een hoop geld verdienen ", mompelt Moeder in de laagte. „Wil ik ook ", bepaalt Daantje. Snoevend beurt hij zijn armen op. „Ik ben sterk!, moet je mijn spieren 's zien — ijzerdraden, man!" Hij wijst naar de blauwe aren in zijn polsen. „Otters van spieren!, een sterke knul." „Knul mag je niet zeggen", verbiedt Moeder. 152
„Nou ", weifelt Daantje, „me Vader zeit het ook! Verbie-je me Vader dan wel er 's, als hij knul zeit?" Een paar seconden is Moeder doof. Daantje slaat daar maar terloops acht op: het komt wel 's meer voor... „Soms", overweegt hij diep -ernstig, „hoeft een man niet eens sterk te wezen om een boel centjes te verdienen! Een harlekijn is ook niet sterk, en wat verdient die een macht, als de circus vol is." Maar dan moet hij ook weer omkijken naar een zwarte regenwolk. „Ja, als de menschen tenminste moeten lachen, anders komen ze niet terug bij hem.” Hij merkt ternauwernood dat Moeder hem in zijn ondergoed helpt. „Krengen van zwarte engeltjes ", foetert hij, „koeknegers ..." Hij steekt haast zijn tong uit: „Ik gaan toch lekker naar de kerk morgen — m-m ... en ik gaan toch fijn naar de Zondagsschool — m-m ... pas op als jullie op me hoofd poepen, rogge vreters!" -brod Even is er een schoon gevoel in zijn hoofd — verder niets. Dan voelt hij zijn Moeder's aandacht weer. Ze rijgt het witte vetertje in zijn borstrok vast, zacht en warm, en een beetje aanhalig zijn haar handen onder zijn kin, en haar ernstig-glimlachend gezicht is vlakbij. Heel voorzichtig met het uiterste puntje van zijn vinger, raakt Daantje het knijp-kreukeltje aan, onder haar eene oog. „Eigenste ", fluistert hij, „bloed -eigenste." Het kreukeltje rimpelt en trekt — een plek in Daantje's lijf krimpt. „Dat plooitje ", urmt hij op een moederlijke toon, „hoe kom je daar nou toch aan, me — lief ie ?, heb je op je wang geslapen ?" Hij drukt zijn voorhoofd tegen haar voorhoofd, en hij voelt haar ooghaartjes tegen de zijne. Nu is het of hij de zorgen 153
in haar oogen aanraken kan. Een warm gevoel springt in hem op, iets-van-pijn ook. „Als ik groot ben", prevelt hij, en zijn stem rinkelt of er een barstje in is, „zal ik een huis van glas en — en blommen voor je bouwen. En daar komt een gouën kachel in te staan ... En — en van zilveren bordjes zal je eten! En ik — ik ben dan een deftige mijnheer, zie je, met een wit vest ... Ik kom je dan afhalen in me auto. Dan moet jij je maar goed vasthouen aan je sterke zeun Daan — voor het schudden, als we in de auto zitten, en dan gaan we allerlei lekkere dingen koopen, hoor, voor jou alleen ... mag jij allemaal hebben!" Moeder's adem hakkelt eerst een beetje en lijkt dan op te houden. Ze drukt haar mond in zijn natte kuifje en zegt niets 1 Dat zwijgzame maakt Daantje ongerust. „Hoor 's", fluistert hij moeilijk, „zou je — zou je wel een andere zeun willen hebben, dan mij, wou je wel dat ik een ander jongetje was?" „Hoe ... anders ?", vraagt Moeder met haar lippen nog op zijn kuif. „Met ... met geen zooltjes vuiligheid aan zijn knieën ", aarzelt Daantje, „en — en die geen leelijke gezichten trekt voor de mop?" Moeder begrijpt nu ineens waarom hij zoo stil was. Kruiselings legt zij de armen over zijn smalle ruggetje heen, en zoent hem bijna driftig in zijn hals, de teederheid in haar — een vreemde gichelende, ontroerde teederheid — zoekt een uitweg in woorden. „Een ander jongetje ... ?, zal je wel 's gauw stil wezen, jij! Moeder's oog-appel ben je, en het beste ... het gezegendste van — van wat de lieve Heer mij gaf — me hart." 154
„En me Vader ", voegt Daantje er rechtvaardigheidshalve bij, „me Vader hoort toch ook bij het gezegendste ?" De haarboogjes boven haar oogen trekt ze in de hoogte. Grappig ziet ze er nu uit. „Zonder hem had ik jou niet! Vader heeft me bijgelicht toen ik je zocht tusschen de koolbladen.” Ze moet hem plotseling nog 's knuffelen. En onder de stijve druk van haar armen, is het of zijn gezicht een andere vorm krijgt! „Dat is toch niet waar ", stribbelt hij tegen met een verstopte stem en een scheef gedrukte mond, „dat ze in de kool groeien, de kinderen? Zou me ook wat lekkers wezen, want dan hebben ze nog geen eens luiers aan." Een knoopje van zijn Moeder's bloes drukt hard en korrelig tegen de top van zijn neus aan, hij probeert zijn neus hooger op te schuiven —maar hooger op is ook een knoop. „Zoo?", zegt Moeder's mond op zijn kruin, „niet in de kool ?, wat dacht je dan, Daniël Wijsneus? De ooievaar toch wel, hè ?" Hij probeert zijn hoofd te schudden. „Dat wil er bij mij niet in — nee..." Opeens is het knoopkorreltje onder zijn neus vandaan. Zijn Moeder kijkt hem aan. „Wat dan wel, Daan ?" En in haar stem is iets bestraffends. Maar zijn rustige denk -oogen kijken vertrouwelijk naar haar op. „Ik weet het immers wel? Waarom jokken ze de kinderen toch altijd voor? Wij komen immers uit jullie hart vandaan? De dokter maakt een sneetje, het bloedt een beetje, het doet soms erge pijn, dan is het kind er." Ernstig, haast vroom knikt hij. „Ik voel nog altijd het plekkie in me hart, waar ik aan je vastgegroeid ben, binnen -in, eigenste."
155
„Groote jongen", prijst zijn Moeder met een vreemde verre stem, „já, uit me hart bèn je." Maar haar oogen kijken nu zoo vochtig-ontroerd, of ze schreien moet. Daantje vindt haar weer veel te ernstig. En hij tracht haar op andere gedachten te brengen. „Kan je me nog optillen ?", vraagt hij met een klein ouëlijk spot- mondje. „Je optillen ?", ze doet er haar best op, maar het gelukt haar niet. Want Daantje houdt zich zwaar. „Nee, je kan niet", snoeft hij triumfantelijk, „dat komt omdat ik je groote zeun ben, groote zeunen ken een Moeder niet meer optillen." En dan wil Moeder het toch nog 's opnieuw probeeren ! De lach keert daar weer bij terug. En het zoete beverige feestgevoel in de borst, waar men van zuchten moet, is er nu ook! Met een frommelig harlekijnen-lachje kijkt Daantje naar zijn Moeder op. „Kó .. " Nu ze het schoteltje met lekkers draagt, voor Teetje Schep, kan hij haar geen arm geven. Dat is wel jammer, maar toch niet zoo jammer dat hij er van zuchten moet. De zon is warm, op het schoteltje wasemt een stukje feest, en hij heeft een prettig-schoon gevoel op zijn lijf! Hij ziet er verschoond uit — en dat is niets bizonders: haast alle menschen op het dorp doen dat nu — maar hij draagt dan ook nog zijn pak van de regen-zondagen, op éen na het beste dat hij heeft: een blauw matrozenpak met roode ankers, en een breede vierkante kraag, bovendien heeft hij zijn muts met de fladderende lintslippen op, en zijn schoenen met de rubberzolen aan. 156
En dat is nog lang niet alles! Op zijn broekszakken bungelen aan een ketting -methaken: een padvindersmes, een nikkelen fluitje en een potlood- met -dop, in zijn broekszakken heeft hij een oud brandglas, een Indisch dubbeltje-in- een -groenebeurs en een paarse zakdoek. Het matrozenpak, de gewichtige ketting, de broekszakken met inhoud, èn het schoteltje voor Teetje Schep, komen alleen maar bij feestelijke gelegenheden voor — dus ook op de Zaterdagmiddag... — Zorgvuldig heeft Moeder de handen om het schoteltje heen gelegd, en zij houdt het hoofd wat voorover en zij neemt kleine stapjes. Maar Daantje loopt als een man! En hij bevoelt achteloos zijn ketting, en zijn Indisch dubbeltje en zijn brandglas ! „Nou voel ik me háast een groot mensch ....", denkt hij. En groote-menschachtig kijkt hij dan ook om zich heen. Er staat een hoog zweverig licht op de bovenkant van de straat. De huizen hebben heldere voorhoofden, maar de vensters zien er zoo stil en afgetrokken uit, of het onder - schooltijd is. En de kerk trekt een pruttel-gezicht: de deur is een dikke groene neus, de roode stoep: een afgezakte mond, en de rij ramen zijn spitse pluur-oogen. Vriendelijk willen de klimopblaadjes- aan -de -muren nog tegen de kerk kwispelen, maar dat haalt niets uit. De kerk hóudt een iezepierig rimpeltjes - gezicht. Achter-om kijkend en achteruit - loopend beschouwt Daantje de steenen Iezegrim. Dan schiet hem ook weer een uitlating van de zwarte engel te binnen. „Laat hem een hekel krijgen aan.. ."
157
En Daantje spuwt van giftigheid. „Stukkie venijn," jouwt hij in stilte, „schoorsteenveger!" En hij kijkt ook naar het stralende blauw in de zomerachtige lucht op. „Gerust niet ", betuigt hij, „niks geen hekel." En hij ziet er heel ernstig uit. Ernstig probeert hij ook zelf-verzonnen danspassen te maken. Dan krijgt hij plotseling weer erg in zijn sportkousen: mooie kleuren zitten daar in, grijs, groen, zwart en een beetje rood. Zijn Moeder heeft ze zelf gebreid. „Als ik nog 's een voetbal krijg ", denkt hij, „trek ik die kousen er bij aan, dat past bij elkaar." En nu staan ze ook al weer voor de groene ruitjes deur van Teetje Schep. „Voorzichtig ", fluistert Moeder nog. En hij wipt al op de teenen. Een bel is er niet. Zij loopen zoo -maar het blauw gangetje in, het korte houten trapje op, en-sten komen zonder gerucht Teetje's kamer binnen. Teetje zit meer dan ze ligt, ze heeft een dikke stapel kussens om zich heen, en ze glanst in het warme namiddaglicht of ze van louter zonneschijn is. Maar haar oogen lijken op stukjes lucht. Haar zuster is er ook. Grijs en wit is die zuster. Maar men let niet erg op haar, men moet meer op Teetje letten. Teetje's fluisterstem ruischt als een regentje. „Al weer", fluistert ze, en glimlacht tegen Moeder's handen met het schaaltje. De zuster neemt het schaaltje over, en gaat er mee weg, het is of zij watten -beenen heeft, zij loopt — stappen hoort men niet. „Ga zitten, jullie. . .", ruischt Teetje's zwakke stem, „ga toch zitten ..." 158
En ze nemen maar een klein hoekje van twee gaatjesmatten in beslag — ze moeten toch dadelijk weer weg — en ze kijken met voorzichtige oogen. Stil en dor, als twee gestorven wezens, liggen Teetje's handen op het dek — maar ook die handen zijn van zonneschijn. En met die vreemde zon-handen en dat wonderlijke licht-gezicht zit Teetje binnen in een diepe stilte. Men kan niet heelemaal naar Teetje Schep toekomen, als men bij haar is: er staat een lange — lange stilte om haar heen. Bedeesd kijkt Daantje naar die stilte, en hij moet zijn matrozenmuts afzetten, recht -op zitten en zijn beenen stil houden of het hem bevolen wordt. De gedachten blijven ergens voor stil staan. Moeder praat en Teetje praat .. „Ik ben klaar om af te reizen ", zegt Teetje, die geen stap meer doen kan. En Moeder praat over een kapitein en een kompas en een gepakte koffer. Wat beteekent dat alles toch? De gedachten blijven er voor stil staan. Het is op het kerkhof net eender. Men ziet de zerken, en de kist die wegzakt in een zwart gat ... De gedachten blijven er voor stil staan. Maar de rug moet men dan toch wel recht trekken van eerbied. Het is of er een koning voorbijgaat. Er is een naam — de zwarte engelen durfden hem niet zeggen — God is die naam, de gedachten blijven er voor stil staan. Daantje schrikt op. Wat heeft hij gedacht ?, heeft hij iets gedacht? Hij gaat nog rechter zitten en knijpt de handen ineen. Teetje zegt wat tegen hem. 159
Het is of haar stem op twee krukken een trapje af moet. De treden zijn te hoog, zoo meteen zal Teetje struikelen. „Een lieve jongen voor je Moeder wezen ... braaf leeren op school ... aan... aan lieve Heertje denken ..." Hij knikt haastig. „Ja Teetje", mompelt hij, „ja Teetje ..." En hij merkt dat hij zelfs met gevouwen handen aan zijn broek plukken kan. Maar hij merkt nog iets anders ook: achter het raam, in de straat is het nog altijd Zaterdag, maar bij Teetje in de kamer is het Zondag. Zij staan nu al weer op. De zuster met de watten beenen leunt tegen de deur. Zij knikken en glimlachen. Moeder legt haar hand op het dek van Teetje, en fluistert wat — door de diepe stilte rond Teetje kan zij toch niet heenkomen. In de deur kijkt Daantje, achter zijn Moeder langs, nog 's om naar Teetje Schep. Zij is een vrouwtje van zonneschijn, zij beweegt de oogen, het hoofd, en knikt. In de gang heeft Daantje het gevoel of hij eigenlijk zijn schoenen uittrekken moet. Maar even later marcheert hij op zijn eentje als een tamboer-majoor over de buurt-stoepetjes: een-twee, links naar rechts, een-twee ... Regelmatig slaat hij zich daarbij op zijn achterste. „Plom-plom-plom .. plom-plom-plom", dat is de bomtrommel. Op school hebben ze in de leesles een verhaal gehad van een slimme tamboer-majoor. „Weet je wat die al met al deed?", gaat Daantje na, „met zijn hakken stampen, op de trommel roffelen en biertjes drinken — een aardig vak! Stampen en bommen kan hij ook!" 16o
En daar gaat hij nu over de gedweeë stoepetjes. „Een -twee — een -twee, links naar rechts ... andersom! Een -twee ..." En met ronde gespannen neusgaten snuift hij meteen. Op Bekkie's weidje ruikt het naar soepgroente, en op de begraafplaats hangt een warme hagedoorn- lucht, hoe kan dat...?, en in de punt van elk grassprietje dáar lijkt een goudachtig lichtje te blinken. Daantje wipt stoepetje-af stoepetje -op — maar de kerkestoep mijdt hij, hij mijdt zelfs de kerke - schaduw! De kerke-stoep is anders dan een huize - stoep, en de kerke - schaduw ziet er zoo verbiedend uit. Dat verbiedende is ook aan de kerke - deuren. Men kan daar binnen niet lachen, zelfs niet achter de hand, men kan daar niet denken wat men wil — lastig zal dat zijn voor groote menschen 1 Al- stampend en bommend, kijkt Daantje achterom de straat in. Alles heeft daar nog dat stille en bedekte onder - schooltijd. Vreemd, de straat meent-lijkevan dat er school is, nee, er is natuurlijk geen school! En Issie-dissie schudt toch, zonder gerucht te maken, een matje uit. En Bekkie zet stilletjes een mand met rapen buiten, en een bordje met krijt - lettertjes: Bieten te koop, zuurkool van eigen inmaak, en Blauwe-ster. Een kiespijndoek draagt ze nu al lang niet meer, Bek kie, maar er komt een dik bultje onder haar maag — een kind groeit er in Bekkie's hart. En Grovader Mirabel vangt op de bol van zijn hoedje net nog een beetje zon op, hij heeft „doeken "- pantoffels aan, de teenen zijn weer erger, elke keer als men naar hem opkijkt, snuit hij de neus. Daantje marcheert al weer verder. Nu is hij plotseling een Amsterdamsche politie geworden: een riem om het middel, een degen-agent 161 .Harlekijntje
11
opzij, knoopen als naambordjes op de jas en een ijzeren helm op het hoofd. „Ik moet op het verkeer letten ", denkt hij. Maar dat is nu jammer, er gaat juist niemand voorbij! Bij Immetje Groen spiegelt hij zich in de ruiten. Ja, het ijzeren pothoedje staat hem goed! Nu, een politie -agent moet bedaard loopen en overal even stil blijven staan. Hij kan dus met een gerust hart naar het speelgoed kijken bij Ringeling. Er liggen nieuwe dingen voor het raam: gummi poppetjes, kaasraspen, fopspeentjes ... nee, dat alles is de kool de sop niet waard. Maar er staat ook een Jazzbandtrommel met vijf geluiden: een schel, een bekken, een trom, een trompet en een triangel, dat is wat bizonders. En er ligt nog veel meer — er liggen daar dingen waar men de oogen wijd van openzetten moet: kartonnen knokkel-neuzen en valsche baarden, rose rimpel-maskertjes met opgeplakte knevels en wijn-wangetjes! Maskertjes die lummelig-verwonderd kijken en onnoozel -blij, en sullig -sip. Daantje moet er van grinniken, hij moet er zelfs van trappelen. „Tjee ", zucht hij, „wat hebben ze nou ?, hoe komen ze daar aan?" En hij vergeet dat hij naar de spoor moet om zijn Opa en Opoe, zijn Oom Herre en zijn Tante Goud sterretje af te halen. Geboeid staart hij naar de malle grijns-maskertjes met de roode neusgaten en de gele
aardappelkinnen. De winkelbel rinkelt, maar hij kijkt op noch om. „Zoo'n maskertje ... wat kost -die?" Een vingertje prikt hem op de mouw. 162
Isa Terwolde staat bij hem. Nu hinkel-danst hij op zijn eene been, trekt oogen als stuiters en steekt de tong uit — dat zijn allemaal uitingen-van-blijdschap bij Daantje! Maar al gauw valt hij weer in zijn verbazing terug. „Maskertjes ", wijst hij, „grijnzen." „Weet ik al lang", gichelt Isa. Isa is ook verschoond en gewasschen. Zij heeft een lichtblauwe stippeltjes-jurk aan en een wit schortje voor, een snoer kapittelstokjes om de hals en een schotsch lint in haar pijpkrullen. Zij is heel lief, Isa. Kleine witte tandjes heeft zij, een mollig mondje, en zwarte oogen met gouden glimmertjes van binnen. Terloops kijkt Daantje naar haar roode kapittelstokjes, het fijne schortje. „Mooi is ze." Dan tuurt hij weer aandachtig naar de maskertjes. ,,Zou en ze kosten?" „Weet niet ", zegt Isa. Ze drukken hun voorhoofd tegen het glas. „Waar hebben ze die nou voor ?", mompelt hij. Isa heeft het pas gehoord. „Koopen de jongens die bij de lantaarn staan 's avonds, om de menschen te verschieten." 1 ). Even moeten ze elkaar daar huiverig gichelend op aanzien. „Als je zoo'n neus achter je aan krijgt in het donker ...", proest Isa rillerig. „Of zoo'n sik, of zoo'n rimpeltjesgezicht", vult Daantje aan. Zij griezelen en grinniken tegelijk, en maken scherpe piep-geluidjes. Ineens weten zij nu wat een vroolijke angst is .. . Isa beurt haar rokje van voren op en vischt in haar 1
) Verschrikken. 163
zak. Ze heeft frujetta. „Wil je er een ?", een roode frujetta houdt ze hem voor, maar hij is kieskeurig, hij wil een gele .. Goed, hij krijgt een gele! Isa heeft nog veel meer dingen in haar zak: ook een spiegeltje van Kahrel's thee. Om beurten bekijken zij zich daarin: hun onder tanden, hun boventanden, het puntje van hun tong. Ze probeeren er ook de zon in op te vangen, maar de zon staat al veel te laag. Isa laat ook nog een rood guttapercha - balletje zien, een koperen vingerhoed- met -een-schildje, en een gespikkeld wit grindsteentje — dat vast iets bizonders is! En dan komt Daantje ook weer met zijn schatten voor de dag. Hij pronkt met de kurketrekker aan het padvindersmes. „Het is scherp ... wil ik je er 's een klein prikkie mee geven?"
Isa gichelt. Hij let er niet op, drie verschillende snij-apparaten zijn er in het mes, en het potlood is paars, net schrijf inkt, en het fluitje snerpt zoo dat er een gat binnen in de ooren lijkt te komen, als men er op blaast! „Ik heb me Indische dubbeltje ook bij me", zegt Daantje, „en me brandglas." „Laat het nou nog 's branden ", verzoekt Isa, en knoopt er een belofte aan vast, „krijg je nog een frujetta." Nee, Daantje bergt alles al weer op. „Het kan nou niet, de zon is haast al weg. En ik moet na' de spoor om me Opoe en me Opa te halen." Ze draaien nog wat rond, wippen over de goot heen en weer, en turen nog 's naar de etalage. „Het schaap ... ?", zoekt Isa. Daantje ziet het het eerst, het staat achter een tel164
raam. Met wat stiekems grinniken ze er tegen. Het schaap is er altijd, en overal heeft het al gestaan: vooraan, bovenaan, beneden... Een paar jaar, haast zoo lang als het hun heugt, zwerf t het schaap al door Ringeling's speelgoed - etalage. Niemand wil het koopen! Eerst had het witte zijden krulletjes, een hemelsblauw lint, en een belletje dat glom als goud — nu is het vuil-grauw, en het lint is verkleurd, en het belletje is een korreltje roest. „Misschien ", overweegt Isa wijs, „koopt een van de school het later voor zijn eerste kind." Verrast kijkt Daantje haar aan. Heeft Isa ook van die gedachten? Allerlei vragen rijzen op en vallen weer weg. „Ga je nog een eindje mee ?", slaat hij voor, „een kléin eindje ?" Zin heeft Isa daar wel in, ze weifelt toch. „Tot het eerste huis in de polder", beperkt Daantje goedig, en hij pakt een tip van haar schort beet. „Doen het nou. . . zeg." ,,Tjee. . .", zucht Isa, ,,nou. . .", een beetje onwillig loopt ze mee, maar de tip van haar schort trekt ze toch niet los. „Ik moest dadelijk weer terugkomen ", bedenkt ze, en drukt het rolletje frujetta met de open kant tegen de mond. „Was je bij Ringeling om een boodschap ?", leidt Daantje af, en hij draait het hoofd nog even om, naar het winkeltje—maar van de maskertjes is niets meer te zien. „Ik moest naar de prijs van emalje pannenvragen ", vertelt Isa, „groenerds met een goud lijntje. Me Vader was net met zijn weekgeld thuis." Zij fluistert haast. „Vijf en dertig gulden heeft hij bij baas Does, nou weet ik het! Maar aan geen mensch zeggen, hoor, aan geen
165
mensch!" Ze buigt zich voorover, en grijpt met beide handen Daantje's arm vast, een dringende vraag heeft ze hem te doen. „Wat ben jij liever, schilder of timmerman?" Nadenkend kijkt Daantje naar de gouden glimmertjes in haar oogen: hij weet wat ze hoopt ... Zij hoopt dat hij „timmerman" zal zeggen, omdat haar Vader dat ook is. „En wat je Vader is, dat is het beste." Maar Daantje schudt achterbaks het hoofd. „Ik ?, geen van beiën." Stiekem piekert hij: „Heeft mijn Vader ook vijf en dertig ... ?', Zeker is hij daar niet van. „Vijf en dertig is een heele boel!" Maar nu wordt hij Isa te stil. „Nog een frujetta?", presenteert ze. Daantje neemt de bovenste. „Daar heb jij aan gelikt", verwijt hij plagerig, „je spuug zit er nog op." .Hij trekt een vies gezicht en hij vindt het aardig dat 3sa een kleur krijgt. „Nietes, niet waar ", strijdt ze verschrikt tegen. Maar ze slaat de oogen verlegen neer. „Nou, neem een ander ... ? Je mag well, je mag gerust." Oolijk grijpt hij haar kleine handje en knijpt er een beetje in. „Ik ben immers niet vies van jou." „Als je dat ook was", Isa huppelt luchtig over de klinkertjes heen, „maar het Is wel 's zoo ... Mijn Oome die wil nooit uit me Tante haar koppie drinken." „Heeft ze dan roovies aan haar mond ?", vraagt Daantje geïnteresseerd. „Roovies", verwerpt Isa, ,,welnee. .. aan haar mond niet, misschien ergens anders." Onderzoekend kijkt ze hem aan. „Zou jij vies van me wezen als ik — als ik een jeukbonk had? Zeg 's eerlijk ... ?" Y66
Ernstig schudt Daantje het hoofd. „Ook niet als je een vlooienpik had." Isa gichelt. „Nou, ik hèb een jeukbonk, hier, van voren in me nek, een dikke rooie." Ze trekt het halsje van haar jurk wat af. „Zie je ?" „Nou", geeft Daantje toe, „dat is een vuurtoren, hè ?, vast een steenpuist, doet hij pijn ?" Heel voorzichtig met zijn nagel wil hij er op drukken. En juist op dat oogenblik gaat Roel Maathof voorbij. Gaten als vuisten heeft hij in zijn kousen, en zijn onderbroek gluurt uit zijn bovenbroek, hij moest ook noodig zijn neus 's snuiten — maar dat alles is van weinig belang. Want Roel Maathof rookt een pijp! Het is haast niet te gelooven, en toch is het waar — hij rookt een pijp. En als hij vlak bij hen is, neemt hij de pijp uit de mond, spuwt groote-manachtig achteloos op de weg, doet opnieuw een trek, en blaast Isa een dikke pluim rook in het gezicht. „Verkeering er door?", grinnikt hij. Maar Isa en Daantje letten daar nauwelijks op. „Een pijp ", prevelen ze tegelijk. En dan zegt Isa nog 's overbodig: „Hij rookt ... !" Verbluft klinkt dat, maar ook bewonderend. Ze loopen een paar pas verder en kijken nog 's om. „Die Roei ", ziet Isa in, „dat is al zoo'n groote ..." „Ja", hoont Daantje strak, „hij is jouw vader ommers ook als we Reepelsteeltje doen ?, moet hij wel groot wezen!" Maar Isa schijnt dat niet te hooren. „Rook jij ook wel 's?", vorscht ze uit, „een sigaretje ... ?" Ze rekent er op dat hij „ja" zal zeggen. „Morgen misschien ", mompelt Daantje achter zijn tanden. Gelijkmatig hinkelen ze dan achter elkaar aan op X67
twaalf breede vierkanten, die met een spijker in de aarde van het zachte polderland getrokken zijn. Daantje doet het zonder pleizier, hij heeft er de gedachten ook niet bij, maar Isa hipt vol furie! Ze weet nu ineens ook nog iets heel bizonders te vertellen. „Hoor 's, maar aan geen mensch zeggen hoor, ik krijg misschien een fietsie van me Vader." „Een fietsie?", Daantje vergeet door te hinkelen, hij neemt een grooter tip van Isa's schortje in zijn hand — Isa wordt begeerlijker. „Hoe dat zoo?, een fietsie?, kost toch een bende geld?" „Een tweede -handsch", licht Isa in, „van een klant van de baas zijn neef, een spotkoopie!" „Sjonges", benijdt Daantje, „bof jij !" Hij legt zijn hand op Isa's schouder. „Mag ik er ook 's op?" „Jij wel ", staat Isa toe, en trekt meteen een pruillip. „Maar die andere jongens niet, die ben vies en — en naar!" Daantje krijgt een fier gevoel in de rug. „Ikke niet ?" „Nee", voert Isa aan, „anders zou ik je toch geen frujetta geven ?, en met je oploopen?" Dat moet Daantje toegeven._ „Van mij krijg je ook wat ", belooft hij, „als me Opa wat meeneemt of me Opoe. Ik zal eerlijk een portie bewaren — krijg je het Maandag-ochtend in school." Hij bekijkt nog 's de kapittelstokjes en het schotsche haarlint. „Vin'-jou ook aardig ", verzekert hij ernstig, „de aardigste!" „Zalle we dan altijd samen deelen?", stelt Isa voor. Daantje knikt. Hij is plotseling erg inschikkelijk. „Hoeveel frujetta's heb je nog ?" Nauwkeurig gaat Isa dat na. „Nog zeven. Dat is ieder drie en een half." Zij telt hem de vruchten-tabletjes als geldstukjes in de hand. „Bijt jij die eene door?" 168
Strikt rechtvaardig doet Daantje het. Het is een groene. Hij steekt het halfje zelf tusschen Isa's kleine witte tandjes in. En pakt dan plagerig haar bloote arm beet. „Nog een klein eindje meeloopen!, nog zes huizen — nog drie ..." Nee, Isa zet zich schrap. „Me Moeder wacht, jongen, laat me nou gaan, zeg, laat me nou gaan!" Ze stampvoet niet al te boos — ze vindt het ook wel goed dat hij haar nog even vasthoudt. „Miranda", gnuift Daantje, ,,prinses. . .", hij doet of hij een Reepelsteeltje's- buiging maakt en blaast op de kleine goudachtige haartjes van haar arm, en drukt even op de weeke plooitjes, aan de binnenkant van haar elleboog — wat kriebeligs springt in zijn vingers. „Gompie ", gniffelt hij, en zijn verrassing is bijna schrik. Maar een nare schrik is dat niet. Hij fluit zijn drie dunne valsche toontjes, en laat haar arm los. „Kabouter!, kabouterman! ", gichelt Isa. Ze loopt achteruit, en trekt in der haast haar eene kous op, zwaait nog even met twee lange armen en holt dan op huis toe. „Kabouterman ", zingt ze nog in de verte, ,,kabouter-
man." — Mijmerend loopt Daantje verder. Hij heeft vaag het besef; dat er ergens een begin mee gemaakt is. In een gedachte wordt dat gevoel niet omgezet! Er zijn wel belangrijker dingen om over te denken. „Als ik nou weer 's wat vragen mag ", stelt hij zich voor, „dan neem ik twee maskertjes, een blij en een sip, en een bocheltjes-neus en een valsche baard, en — èn een jazzbandtrommel met vijf geluiden! Maar rooken wil ik ook. . . dat moet ik ..." Er is voor alles een tijd. Een tijd om te hoepelen en 169
een tijd om te hinkelen. Nu is er ook een tijd om te
rooken ...
-4
De naderende trein belt, dreunt en stampt, tusschenbeide lijkt hij ook nog te onweeren. Groote menschen vinden het toch maar een aftandsch boemeltje. Ze maken grapjes over hem. Maar Daantje kijkt met een diep gevoel van ontzag naar hem uit. De grond dreunt, de hekken en palen bibberen. Het is of Ijzeren Hans over de spoorbaan holt. Stappen van een huis breed neemt Ijzeren Hans, en zijn rook -adem is wel zes meter lang. De railsen knappen haast aan rinkelbellen onder het geweld van zijn voeten. Hij draagt een bel en rammelt er mee. Beurtelings neemt hij de bel van de eene hand in de andere. Als de bel zwak en verweg klingelt, houdt Hans de bel in de linkerhand, als hij helder en vlakbij klingelt heeft hij hem in de rechterhand. Zien kan men dat niet, men kan het enkel maar hooren. Het begint nu ook al te schemeren. De schemer heeft een grijs - blauwe kleur, rood prikken de oogen van Ijzeren Hans daar door heen. Daantje rekt zich uit, hij gaat nu al op de teenen staan. „Als ze me maar zien ", piekert hij, „als er maar niet een macht menschen tegelijk uitstappen!" Het is toch wel een gewichtige onderneming voor een jongetje van nog maar negen jaar, om heelemaal alleen vier menschen af te halen, aan het drukke station van Clauberg-Terzande! Hans duwt zijn zwarte schouders en zijn geweldig drakenhoofd vierkant door de avond -deizigheid heen, Z7o
knoersend slaat hij zijn nagels in de rails vast, glijdt nog even grommelend door en staat dan rochelend stil. „Tjikkie-tjikkie-tjikkie-tjikkie", hijgt hij benauwd, zijn ijzeren borst piept. Maar als de portieren knerpend opendraaien, is hij weer een gewone trein. Acht, negen menschen springen en stuntelen de treintrapjes af, naar het perron. Négen menschen — het is geen kleinigheid! En Oom Herre schuifelt tusschen hen in, hij draagt een mandenkoffer met leeren riempjes en een gele deukhoed. En Tante Goudsterretje ziet er uit als een bosch-fee van een schilderij. Zilverige japon-slippen hangen er uit haar zijden zomermantel en haar hoedje lijkt op een hulletje van zilverpapier. Onstuimig klemt Daantje zich aan hun armen vast, en die armen buigen zich dadelijk tot oortjes om. „Dag!", schettert hij verrukt, „ben jullie mooi! Is dat een nieuwe hoed, Oom Herre ?, mag ik je koffer dragen ?, je paraplu dan, Tante ?" Hij rukt zich al weer los en rent ook het nachtelijk donker tegemoet van Opa's en Opoe's lange zwarte kleeren. Drie stevige zoenen krijgt hij en een joviale klap op zijn broek van Oom Herre. „We hebben een hoop lekkere dingen in huis", ratelt hij er weer rap op los, „jullie krijgen nou dadelijk eieren en krentebrood en leverworst, en morgen hebben we soep met ballen en rollade en doperretjes en komkommers en een glaspudding met room en vruchies, en dan nog sinaasappel en dan nog nootjes en dan nog taartjes en — en — en dan nog bruidsuiker met ulevellen er in!" Lach-gilletjes onderbreken dat telkens, en komieke uitroepen. „Och, jeemineetje, moeten we ziek worden ?, 171
grompie-mikkie ... is er niet meer? Zalle we hier nog honger lijen?" En Opoe moet op haar maag wrijven van de lachpijn, en haar kapot-hoedje zakt achterover, en haar onderkinnetje dijt uit en haar dikke wangetjes bibberen. En ze moet al-door aan haar grijze dotje haar voelen of er ook spelden uit piepen. Maar er piepen geen spelden uit. En dikke Opa moet zich koelte toewaaien met zijn hooge zijden pet, zijn baardje wipt op en neer en hij steekt jolig-dreigend zijn zwaarlijvige paraplu in de hoogte! Aardige menschen zijn het toch! Menschen die men zonder inspanning vroolijk maken kan. Daantje zou hun onder het loopen graag alle -vier een arm willen geven, maar dat is bezwaarlijk. Opa en Opoe kuieren nu maar voorop. En hij mag een oor van Oom Herre's rieten koffer vasthouden en een hand van Tante Goudster. „Kon je Vader niet aan de trein komen ?", vraagt Opa achterom. „Die moest nog glazen maken bij de katten- blauwbaard", heldert Daantje op, „en me Moeder die moest nog kokkerellen voor morgen!" Even moet hij zijn wang tegen Tante Goudsterretje's zijden handschoen drukken. „Lekker zacht. . ." Verkennend kijkt hij bij zijn Tante op. Eigenlijk heet ze Celina. Goudster is het meisje uit het boek van de Wondervogel. Goudster is „mooierder" naam, en past ook beter bij haar. Haar gele haar is net van goud, ze heeft levende bloemen op haar mantel, en ze loopt of ze de grond 172
niet aanraakt. Ze kan ook mooi dansen. Ze danst, zei Opoe een keer, dat een mensch er zijn adem van inhouen moet. „Mooie wanten heb je aan, Tante Celien", bewondert hij. En daar moeten ze alle-vier om lachen. Gek is dat! Soms wil men met alle geweld de menschen vroolijk maken en het gelukt niet, soms maakt men een ernstige opmerking en ze lachen. „Heb je nog niet de een of andere wensch op je verlanglijst staan, me jongen ?", vorscht Opoetje. En de fijne gouden belletjes in haar ooren glinsteren als vonken. „Er kon ", spot Tante Goudsterretje, „soms 's een kleinigheidje wezen ... ?" En Opoetje zwikt van het lachen. Maar Daantje heeft daar geen erg in. Hij denkt na, dit is een ernstig oogenblik. „Ja", geeft hij toe, „een paar kleinigheidjes die ben' er wel! Als — als iemand nou weer 's wat voor mij koopen wil, vraag ik een valsche baard, en een knobbeltjes-neus, en twee grijnsmaskertjes, enne ... en een jazzbandtrommel met vijf geluiden en — en geld om een broer te bekostigen, en een eindje mat voor me huis dat ik bouwen gaan, twee gordijntjes en een kassie en twee stoelen en een spiegeltje en een bed ... en een speelgoed-radiootje !" Nu moeten de groote menschen weer stil staan van de lach, en de handen op de buik drukken. „Ben je er al?", hikt Oom Herre, „jongen, je ben zoo gauw aan het eind!" „Ga nog een beetje door!", moedigt Tante Celien aan, „naar zoo -iets luister ik graag." 173
„We komme geld te kort op die manier ", grommelt Opa hijgend. En Opoetje steekt twee zwarte handschoenen omhoog. „Nemen we. . . nemen we", hakkelt ze benauwd, „hypothekie op... op... op me hoed!" „Ken dat ?", vraagt Daantje. „Jà", zeggen ze beslist. En dan staan ze weer stil van de lach. „Ik dacht ", oppert Oom Herre, als ze zoover zijn dat ze doorloopen kunnen, „dat jij ook nog een schut wou, en een harmonica, en een trompet met-tersp kwasten, en een bom - trommel en een fluit ... ?" „Ja ", bekent Daantje verlegen, „dat ook. . . maar — maar ook ditte ..." Hij kuchelt als een oud bedachtzaam mannetje. „Ik ken fluiten! ", valt hem in. „Laat er 's hooren dan ", verzoekt Oom Herre. En Daantje wil het erg mooi doen, maar dan moet hij zijn rug krom trekken van inspanning, zijn hoofd vooruitsteken, zijn voeten dicht bij elkander zetten en diep ademhalen — dan komt het. Drie magere geluidjes piepen door de avond - stilte. „Grut ", gichelt Tante Celien, „een bromvlieg is er een beesie bij." „Je zou er op zweren ", zegt Opoe, „dat er ergens een muis op sterven ligt!" En ze zwikt weer. „Het was een begin!" prijst Opa. „Een nachtegaal ", valt Oom Herre bij, „zal op de duur nog jaloersch op hem worden!" Hij kijkt naar Daantje of hij hem graag op zijn schouder kloppen wil, maar dat kan hij niet vanwege het manden-oor. „Als ik weer kom, moet je een liedje kunnen fluiten." vraagt Daantje ademloos. „Wá-verê 1 )
1)
Wat voor een.
174
?",
Oom Herre zint er op. „Een beetje ... een ernstig liedje, bevoorbeeld: „O me lieve — lieve Jan, reik mij de waterpot 's án ..." „Is dat ernstig ?", vraagt Daantje verbaasd. „Dat hoor je toch wel ?", zegt Oom Herre strak, „aan de woorden 1" Hij fluit het. „Nou jij!" „Ik — morgen", stelt Daantje uit. En allemaal snuiven ze! „Wat wou je nou met een eigen huis ?", vraagt Tante Celien dan nog, „trouwplannen ... ?" Ze gichelt als Isa, hoog en met zetjes, dat maakt haar nog dier oog. -bardeinDtj's Grinnikend wrijft hij zijn kin heen en weer op haar mantelmouw, maar hij geeft geen uitleg. Ze zijn nu bij het witte bruggetje achter de kerk, en hij wijst naar de plek waar de circus gestaan heeft. „Twee wilde leeuwen waren er, met plekkies blootigheid op hullie achterwerken, en een juffrouw op een draadje garen, van alles, kerels met damborden paarden en — en een Harlekijntje ook, nou-jasien en die Harlekijn dié kon het ..." „Mooie baan", geeft Oom Herre ernstig toe. En Tante Celien heeft weer het Isa-gicheltje. Zij zijn nu in het dorp. De lantaarns branden en de winkelramen zijn ver Alle vrouwen sjouwen met boodschappen en alle-licht. mannen zijn verschoond, ze loopen in hun opknappersgoed. Maar dan rijdt er ook nog een „wasch"-auto en een „boter "-driewieler, en een vrachtwagen. Het is druk in de Clauberger winkelstraat. Maar die drukte kan niet bij Opa en Opoe komen. Het is of ze de stilte van hun huisje-aan-de-groene-wal, om zich heen gedaan hebben, als een jas of een mantel. 175
Men kijkt naar hen, en ziet groene raamruitjes, een oude zwarte klok, en diepe leunstoelen. „Hoe komt het?", vraagt Daantje zich af. En dadelijk is dat weer heelemaal weg. Isa Terwolde gaat voorbij, ze knikt schuchtereerbiedig, en kijkt naar Tante Celina's hulletjes-hoed en naar Opa's zijden pet en naar hem... En hij zou wel graag de manden-koffer met de riempjes, en de zijden handschoenen van Goudsterretje boven zijn hoofd willen uitsteken: „Zie je dat ook ?, heb je dat ook gezien.. . ?" Hotsend komt Daantje het huis binnen stormen, zijn oogen blinken van pret, en hij verstopt met moeite een kleine paraplu achter zijn rug. „Ze ben' er niet, zeg ", juicht hij haast, „ze ben' niet met de spoor meegekomen!, dat is me toch ook wat moois, hè ?, nou moeten we alles alleen opeten!" Vader staat in zijn schoone overhemd voor de spiegel en legt een knoop in zijn das. „Ja, dat is erg jammer, Daan", betreurt hij op een „echte" toon. Hij is geknipt, geschoren en gewasschen —een knappe Vader is hij toch. En de tafel is gedekt en de eieren staan al in de dopjes en Moeder trekt juist haar hooge schort uit, omdat ze de gasten in haar rosse bloemetjes-jurk verwelkomen wil. „Benne ze er niet ?", zucht ze, „dat is spijtig! En die paraplu achter je rug, heb je die gevonden, me jongen ?" Op het zelfde oogenblik staan Oom Herre en Tante Celien in de deur, en groote Opa steekt nog wel een hoofd boven hen uit. En Opoe hijgt van de lach en van Opoe is alleen maar een bibberend hoedeveertje te zien. „Wij .. . wij komen met de kruiwagen van Van Gend en Loos!" 176
Daantje gooit van pleizier zijn muts in de hoogte. En Moeder wil hen allemaal tegelijk omhelzen: Tante Celien en Opa en Opoe en Oom Herre, maar Daantje en zijn Vader ook, en ze zoenen elkaar dat het klapt. Levendig praten ze door elkaar heen, en ze krijgen verkeerde antwoorden. Daar moeten ze dan weer erg om lachen, en met dat lachen kunnen ze haast niet ophouden. In een onmogelijk hoekje proppen er een paar bijeen en versperren de doorgang, grinnikend dringen ze langs elkaar heen, en duwen een stoel omver, en bonzen tegen de tafel aan. Moeder grijpt met beide handen ontzet -vroolijk de koffiepot beet! „Dat het was me een overstróoming", grommelt Opa's zware stem door het montere lawaai heen, „een plas, van komsa, man, van komsa l" „Dat ventje met die zeere teenen", informeert Opoe met een stem die nog kraaierig is van de pret, „hoe gaat het met die?" En Oom Herre klopt op de stoelleuningen of het de ruggen van levende honden zijn. „Zoo me ouë doerakkies ...1" En hij kijkt daarbij naar Daantje, hij wil dat Daantje er om lachen zal. Hij tikt ook de koperen heks op haar kromme billen. „Zoo, me ouë popskenarie." En voor de gipsen Napoleon heeft hij heelemaal geen eerbied. „Man, neem je hand nou 's tusschen je jasknoopies vandaan, en zet je steekhoed af! Steekhoeden ben' niet meer in de mode, man, je moet een kaasbolletje hebben of een deukhoed." En dan kijkt hij weer naar Daantje. En Daantje lacht als een kakelende kip: lage diepe halfverkropte geluidjes zijn dat, en die dan plotseling met sprongetjes de hoogte ingaan.
177 Harlekijntje
12
„Tok, tok, tok — een ei! ", zingt Oom Herre met een rare ouë stem. En Daantje moet zijn voorhoofd op zijn knieën drukken van de pret. Maar hij denkt meteen: „Wil Oom Herre misschien toch ook Harlekijntje wezen ?" En hij kijkt nog 's verkennend naar hem om. Maar hij doet nu heel ernstig, en om dat ongemeende ernstige is hij dan nog komieker. „Toe Herre, steek ook 's een handje uit ", zegt Moeder tegen hem. En hij loopt als een lappies- koopman met armen vol mantels en jassen naar de hangkast! En Tante Goud ster en Moeder schuiven met stoelen of het priksleeën zijn. „Nou zitten allemaal ", Moeder klapt in de handen, „allaah, zitten!" En dan moet ze eerst nog 's even nagaan of ieder nu wel een bordje heeft en een eierlepel en het goeie kopje... En de rieten koffer komt eerst naast de naaimachine te staan, dan als een kacheltje in de schoorsteenmantel en dan achter Oom Herre's stoel. Daantje glimt van genoegen. Het is al feest! Hij speelt met zijn padvinders-mes, krast stiekem met het paarse inktpotlood een sterretje op het tafellaken, en blaast onverhoeds tot schrik van iedereen op zijn „politie-fluitje ". „Tjisses", bromt Opa met lachende oogen, „daar zou je je laatste tand van uit je mond bijten." „Dan zal ik het nog weer 's doen ", tart Daantje, „hoef u hem niet te laten trekken." „Ja-ja ", zegt Moeder, en zij wijst naar hem. Daar wil ze mee zeggen: „Hij is uitgeslapen. Geef hèm de ruimte 1"
178
En Daantje grinnikt maar... Als hij zijn handen op zijn dijen zet en zijn ellebogen naar buiten draait, raakt hij Vader's overhemd aan en Oom Herre's jas. Ze bidden, ademen diep in hun neuzen en luisteren naar het smakkend pruttelen van de koffiepot. „Amen", zegt Grovader overluid. Ze mogen een breukje in hun ei tikken, en van hun koffie slurpen. Alles glanst en glimlacht nu, de heele kamer. Moeder's verjaardag kijkt al door een kiertje van de deur. „Wel-wel ", zucht Opa tevreden, „dat is een rust." „Eet smakelijk ", wenscht Opoe een beetje laat. „Frans- gelijk ",') zegt Daantje. Hij wil laten zien dat hij een goed opgevoed jongetje is. En Opa trekt zijn voorhoofd vol rimpels. „Wat voor een kerel was dat toch, die Frans?" „Hij stond vroeger ", herinnert Oom Herre zich, „met een wagen vol.. . garnalenscharen in het Muizenoor." Verwonderd luistert Daantje toe. ,,Hee. . .", hoort hij er van op, „dat wist ik niet." En daar moeten ze dan al-weer om lachen. Hij begrijpt er niets van, maar hij vindt het toch wel best, zelf lacht hij ook mee. Opa wijst met zijn mes naar Vader. „En jij was nog op karwei, bij Koning Blauwbaard ?" „Ja ", knikt Vader. En hij begint er van te vertellen. „Daar is het toch zoo'n raar gedoe, overal staan daar vallen! Gewoon-weg een vallen - verzamelaar, dat mensch! Nou moest de tuinman weer naar Eggerscheer, daar was een nieuw soort val! Het is een manie 1
) Van 's gelijke. 179
van die man. En wat je daar niet hoort. .. De keukenmeid vertelde, hij lokte laatst een jonge kat met aan wat lekkers, en toen het beest in-haligewordjsn goed vertrouwen kwam, gaf hij het zoo'n gemeene schop, dat het over de kop het serre - bordes afstoof, en bloedend onder aan de steenen trap bleef liggen, en stakkerig miauwde. Maar dat was nog niet mooi genoeg, toen moest de tuinman een gat graven, en daar werd dat bloedende beest ingetrapt— levend-begraven." „Harrejakkes", foetert Opoe. „En dat een óuë man, hè ?", zegt Oom Herre ver -ontwardig, „eentje van in de zeventig." „En geen Dominé", weet Vader, „preekt hem zwaar genoeg." „Ze moesten hem", ziedt Tante Goudster, „óok 's in de grond zetten, met zijn hoofd er boven en een bloempot met drek vlak voor zijn neus ..." „Nee", verbetert Oom Herre, „dan moesten de katten op zijn hoofd een hoopje mogen doen." Maar Moeder zegt niets, zij stoot Opoe aan, fluistert iets en kijkt naar Daantje. Hij kauwt nu al een heele tijd op een hap krentenbrood, krampachtig-hardnekkig kauwt hij, wegslikken kan hij de hap niet. „Die poes ...", urmt hij in stilte. Een klein wit katje ziet hij met bloedende oogen. En zijn handen worden klam. Het is raar dat hij nou de pijn en de benauwdheid van die levend - begraven poes voelt. „Modder op je asem ", zegt hij in zichzelf. Hij moet er zwaar van zuchten, en zijn stoel lijkt minder vast te staan. Maar dan gaat er plotseling wat aan tafel om, dat hij niet vatten kan.
i8o
Opoe's ronde kinnetje steekt kribbig vooruit, en de roode hoogtetjes op haar koonen gloeien of er lichtjes achter zijn. „Je moet weten hoe na en hoe ver ", mort ze onderrichtend, „dat van die kleine potjes met de groote ooren is nog altijd waar." Maar Opa trekt zijn goedige ruige mond met de grijze weerschijn nog breeder. „Een jongen van die leeftijd ", mompelt hij verschoonend. „Juist om die leeftijd.. .", prevelt Moeder, „daar gaat het om." En Vader kijkt of hij knorren krijgt. „Nou ja ", zegt hij zacht, „ik dacht zoover niet.. ." Hij drukt zijn kin op zijn dasknoop en kijkt vragend naar Daantje. En dan ineens is Daantje de poes, de vallen en Blauwbaard bijna vergeten. Hij slikt zoo haastig, dat zijn hoofd er van schokt, de hap krentenbrood door, en neemt het op voor zijn Vader. „Wat is er nou ineenen?", pruttelt hij, „wat heb me Vader nou gedaan ?, die potjes met de groote ooren die heeft hij niet, als je dat soms denkt, Opoe. En — en als jullie er nou nog éen klein kriemelig kikkie over geven, dan krijg je het met mijn aan de stok ... Me Vader die doet nooit wat verkeerds, hoor, en me Moeder ook niet! Geef me nou nog een kommetje koffie — en dan verder basta!" Inplaats dat ze nu kregel kijken, lachen ze — gelukkig lachen ze. En Oom Herre trekt hem aan een dotje haar op zijn kruin. „Vader, wat ken jij praten, komt dat nou door Reepelsteeltje, hè ?, hoe staat het daarmee ?" „Kennen we!", deelt Daantje zakelijk mee, „het is gauw!, kom jullie ook? Leut maken we vaak daar. We draaien onze baard op onze kruin en geven wel er 's een poep." I81
„Daantje l", vermaant Moeder. En ze schudden toch allemaal van de lach. „Nou ja ", praat Daantje dat rare weer goed, „dat ken je toch niet helpen altijd!, soms denk je dat hij geen geluid zal geven, en dan tettert hij juist als een trompet." Nu willen de groote menschen geërgerd hun hoofd schudden — en ze moeten proesten. Daantje gaat op zijn eene schoen zitten, dan is hij wat grooter, op zijn gemak bekijkt hij meteen de mooie dingen van Oom Herre, en Oom Herre -zelf. Oom Herre heeft altijd resolute en kordate oogen, ook als hij glimlacht. Zijn haar is glad achterover geborsteld en zijn neus ziet er uit of hij hard aanvoelt, maar zijn dunne lippen hebben midden -in wat vriendelijks. Men kan zich Oom Herre niet voorstellen met ingezakte schouders en een slappe rug. Hij doet mee aan wieler- rennen, hij voetbalt, biljart en drukt boeken. Maar dan heeft hij bovendien nog een bevroren dauwparel op zijn das, een armband- horloge van leer en zilver aan zijn linker pols, en een ring met stempel letters aan zijn hand.. „Wat kijk je ?", dolt Oom Herre ineens, „kijk het mooi niet van me af, vader." Hij steekt een sigaret aan en blaast een mond vol rook in Daantje's gezicht. „Wat wou je nou van me weten, kleine- man?" Jaloersch- oplettend kijkt Daantje er naar hoe Oom Herre rookt. „Wou hij iets weten ?, o ja. . .” In gedachten betast hij de armband. „Hoe of je haar zoo glad komt ", polst hij, „smeer je er vet in?" „Ja ", stemt Oom Herre toe, „spek -vet, en soms gebraaie vinkies, prachthaar krijg je daarvan." Uit zijn ooghoeken loert Daantje naar de groote 182
menschen. Zij praten met elkaar, ze letten een oogenblik niet op hem. Nu draait hij zich heelemaal naar Oom Herre toe. „Zeg", fluistert hij, „mag ik ook een trekkie doen, aan je sigaret ?" En dan schrikt hij toch vrij -erg. „Daan", moppert Moeder heelemaal aan de overkant, „wat vraag je daar ?" „Hij wou samen met mij ", gekt Oom Herre, „nog effe een potje biljarten in „De Groene Parkiet" —nou, dat gaat nog niet, hè ?" Daantje grinnikt verlegen, hij moet met de punt van zijn tong aan zijn mondhoekjes voelen. Nieuws haalt hij Oom Herre's geel zijden sjansdoekje-gier uit de vouwen. „Draag je dat nou wezenlijk om sjans te hebben ?" „Ja", knikt Oom Herre met groote ernst, „zonder me sjansdoekie ben ik geen oortje waard, jongmensch, leg ik er zoo uit bij de meisies." „Ik dach' toch vast", mijmert Daantje overluid, „dat het zonder doekje ook wel ging, daar — daar weet ik tenminste wel gevallen van.. Nu hebben ze toch weer geluisterd, de groote menschen, en ze lachen. „Bij Daan ", spot Moeder goedig, „kan je je licht opsteken." En Tante Goudster heeft Isa's gicheltje weer. „Daan, noem nog 's op, wat je nemen zal, als je weer 's wat vragen mag." Lief knikt ze tegen hem. „Krijg je wat van ons 1" Daantje gaat in de houding zitten, het is niet moeilijk om dat-alles op te noemen. Hij begint bij de valsche baard, breidt het programma voor het huisraad nog wat uit, en eindigt bij de nieuwe broer. Gewiekst knikt hij daarbij tegen zijn Vader en Moeder. „Maar die ."
183
krijgen jullie eigenlijk voor niks, als je maar hard genoeg lacht, van mij mag hij wel een pet hebben en een broek ..." En nu buigen ze allemaal weer voorover van de pret, de groote menschen. En Opa en Opoe lachen, als het gewed is, nog het hardst! Verschrikt let Daantje er op. En hij trekt Opa ver vermanend aan zijn jasmouw. „Willen jullie ook nog een broer. . . dat jullie zoo lache ... ?" „Oeh ...oeh ...", stamelt Opoetje, en ze slaat met slappe afweer - handjes in de lucht, en geen verstaanbaar woord kan ze uitbrengen. „Oeh ... ieh, a-a -st ..." Geen mensch begrijpt wat ze zeggen wil. Ze trappelt met haar elastieken bottines op de vloer of ze de hakken er af wil hebben. En Opa heeft het zoo warm, dat hij met zijn zakdoek over zijn hoofd moet wrijven. Daantje steekt de handen in de zakken, en wacht er geduldig op dat de vroolijkheid, waar hij niets van vat, wat luwt. „Wat zal ik nou krijgen ?", denkt hij. En Oom Herre staat al op, hij humt gewichtig, knip tegen hem, en gespt de koffermand los. Maar het-ogt diepe deksel houdt hij er geheimzinnig boven. „Moeder ", begrijpt Daantje, „dié mag haar verjaarscadeautjes nog niet zien." „Nou, vader ", zegt Oom Herre tegen hem, „dit is van je Opa ", hij haalt een schutterspet uit een vloei. „En dit is van je Opoe — een trompet. En je Tante Celina geeft je een fluit. En Oom Herre een bomtrommel en een zoo- goed-als-nieuwe harmonica". Daantje krijgt ronde oogen. En hij lacht hortend. „O-oh", haalt hij uit, „o-oh !" En telkens ontdekt hij weer nieuwe heerlijkheden in het speelgoed.
184
Roode en blauwe driehoekjes zijn er op de trommel en koordjes van goud. Groene, gele en witte kringetjes zijn er op de trompet, kwasten van zij hangen er aan, de fluit is van zilver — tooverliedjes zullen er in zitten. De harmonica is paars met zwart, en nikkelen figuurtjes staan er op, en hij glimt als een kerkorgel, en op de schutterspet staat een pluim met een gele kokarde. Daantje omhelst zijn cadeaux. „Nou kan je je muziekcorps oprichten ", lacht Oom Herre.
„Het is veel en veel te erg", monkelt Vader. En Moeder dringt: „Bedank nou toch eerst 's!" Geestdriftig doet Daantje dat. En hij gooit in zijn hevige dankbaarheid zijn Opoetje haast met stoel -en-al achterover, en zijn Opa drukt hij bijna een oog uit. Hij kust Tante Goudster zoo vurig of hij haar minnaar is, en Oom Herre springt hij bijna op de schouders. „Laten we nou effe marcheeren", soebat hij, „hè —
èffe ..." Hij zet de schutterspet op en hangt de trommel op zijn buik. Oom Herre mag de fluit bespelen, Vader de trompet, en Opa krijgt de half- sleten harmonica." „Om de tafel heen! ", beveelt Daantje, „stoelen achteruit. Vrouwvolk aan de kant!" Hij heeft zoo'n idee dat de schutterspet hem gewichtig staat, kittig slaat hij op de trommel. „Alle manschappen klaar ?, rechterrrbeen voorrr, linkerrr hiel achterrr -uit, marrrsé, daar gaat-ie dan!" Daantje loopt voorop. Hij houdt zijn hoofd schuin, maakt zijn buik hol en zijn achterste dik. Hij stampt met zijn hakken, bomt op zijn trommel en schettert met zijn stem: „Een -twee, een -twee, trarabombiee .. een -twee ... een -twee ... naar de plee. . ."
185
Zijn Opa loopt achter hem, dan volgt zijn Vader, dan Oom Herre. De harmonica jammert, de trompet jankt, en schril piept de fluit! „Kop hieps", gilt Daantje, „pooten hoog van de grond.. . !" Als kippen in een ren loopen de manschappen, en beuren hoog de knieën op — maar Opa zweet. En Opoe, Moeder en Tante Celien zitten amechtig op hun stoel langs de wand. „Van je een, van je twee, van je drie ", schettert Daantje, „allemaal op je toonen, en jullie achterwerken opzij! Trara-bombiee ...1' Moeder's voeten huppelen op-en -neer van de lach, Tante Celien glijdt haast van haar stoel af, en Opoe moet zich van de pret hard op de knieën slaan. „Dat kind", kraait Opoetje, „ken je ... ken je laten lachen als een volleerde pias ... !" Daantje hoort het. En hij steekt een klein puntje van zijn tong uit, tegen de zwarte engelen: „Lekker, hè, roet- sallemanders?, vrekkelingen, en ik gaan fijn na' de kerk morgen." Dan verheft hij zijn stem weer. „Trara-rabombiee ... een -twee ...1" ,
i86
R DRINGEN PRAATKLANKEN DOOR DE STERRE -VENSTERS HEEN, EN DE MAAN ZINGT, EN DE BLAUWE WOLKEN LIGGEN LANG -UIT IN BLINKEND -WIT GRAS EN luisteren. De maan heeft een vermoeide oude-mannenstem, die trilt en hapert en met krulletjes zingt. „Wie was het ook eerder die zoo zong ?", een kleine jongen steekt de vinger in de mond en luistert verwonderd. „Waar is dat ?", denkt hij. En een stem achter de sterre - vensters zegt heel duidelijk: „Je bent onderweg." Hij draait zich om en tracht het venster te vinden, waarachter de stem is, maar hij kan het niet vinden. En als een paardebloem-zaadje zoo ijl en zweverig, trekt een naam door hem heen: „Teetje Schep, Teetje ..." Dan hebben zijn gedachten — oogen. En zijn gedachten -oogen zien een vrouwtje van zonneschijn in een bootje van witte wolkenkussens, en het bootje wordt getrokken door drie witte zwanen. „Het is ver, het is ver ", zeggen de zwanen. En een harlekijn met droevige oogen, zwarte lintroosjes aan de jas, en een puntmuts op, buigt luisterend het hoofd voorover. Roeispanen klotsen in een vaart vlakbij, wind gonst in de boomen, een wagentje ratelt door de straat .. . Nu moet er een vertelling komen. Ja, bijna is de vertelling er! Maar de harlekijn mag er niet naar luisteren. Hij moet eerbiedig recht -op zitten en zijn puntmuts af-
nemen. Dikke zwarte kraaien wippen op de zingende lippen
187
van de maan, kijken naar zijn gouden kiezen en pikken in zijn tong. En die tong bloedt. Er komen zwarte doeken voor de sterre- vensters. En de dikke kraaien veranderen als bij tooverslag in zwarte engelen. De zwarte engelen gaan dicht bij elkaar staan, steken de hoofden bijeen en praten fluisterend over de kleine jongen. Eensklaps draait de schaduw-engel zich naar hem om — hoog als een toren is hij — en hij moet zijn tooverbril opzetten om beter te zien. Want de jongen die niet weet waar hij is, komt tot aan de teenen van de schaduw - engel, en die teenen wippen of ze gekrieuweld worden en ze zijn zoo zwart als de gitten van Vrouw Wikkel's Zondagsche japon. Griezelend kijkt de jongen er naar en wijkt een stap terug, dan ziet hij ook zijn eigen voeten. En zijn eigen voeten zijn zoo wit dat ze licht geven, en de knoopen op zijn goed glinsteren als ronde lantarentjes. Glimlachend let hij er op, en hij vergeet de engel bijna. Naast hem wiegelt een trompet met ringetjes in alle kleuren, een zilveren tooverfluit en een gouden bom trommel met randen van blauwe en roode driehoekjes. Hij strekt er de hand naar uit, maar hij kan er niet bijkomen, hij mag er ook niet bijkomen. Gedurig moet hij naar de schaduw - voeten van de engel kijken, die schaduw - voeten zouden hem als een rups kunnen ver-
pletteren.
„Kleiner dan Duimelot ben je ", zegt hij waarschuwend in zichzelf, „denk er om." Maar de engel verplettert hem niet, hij praat, hij zegt al-door dezelfde woorden. „Laat hem een hekel hebben
188
aan die iezepierige kerk en aan ...", hij wijst omhoog. Water klotst er over heen. Het bootje met de drie zwanen komt leeg terug. Een glad wit fluweelen kussen ligt op de bodem van de boot. „Ga nou zitten ", fluistert een fijn stemmetje en een zwart rouw-viooltje glimlacht op de boeg. Verlangend kijkt de kleine jongen toe. Hij zou wel graag willen instappen en wegvaren. Maar hij komt er niet toe. En de boot verdwijnt. Over de zilveren tooverfluit en de gouden bomtrommel en de ringetjes-trompet vallen nu zwarte schaduwen heen. Maar dan ineens is Teetje Schep er, Teetje Schep als de zonneschijn-zelf. Schoentjes van licht draagt ze, en een schort van avondrood. Een lampje houdt ze in de hand. Doorschijnend als barnsteen is het lampje, er brandt een blinkende vlam in, en de blaker is een zonnebloem. „Hier heb je mijn licht, kleine -jongen ", zegt ze met haar ruischend stemmetje, „ik heb het niet meer noodig." En ze reikt hem het lampje over, het is warm in de handen. „Goed vasthouen", vermaant ze nog, „niet laten vallen ..." Ze glimlacht en er vallen zonnestralen uit haar oogen. „Deze kant uit is het. . .", wijst ze. Langzaam gaat ze hem voor en opent een poortdeur. Volle appelboomen staan daar in een witte tuin, goud springt er uit de muren. Van de schaduw-engel is nu niets meer over. „Ben ik hier bij Vrouw Holle ?", vraagt de kleine jongen. Hij kijkt uit naar een ruitjes-schort en een gezicht met lange tanden. „Ben je er in, Vrouw Holle ?", roept hij. 189
En hij denkt nog: „Rijk zal ik terugkomen." Hij rekt zich uit, gaapt en wordt wakker. „Ha-ha, Daniël", zegt Oom Herre, „ben je eindelijk zoo ver ?" En Opoe is er ook met een zwarte gitjes -jurk aan, en Vader draagt zijn witte overhemd weer... Ja, het is Zondag. -4 Maar niet altijd begint Zaterdagsavonds na klokslag twaalf, de Zondag! Soms is de Zondag er zelfs niet als men — Zondagsmorgens om acht uur gewekt wordt. Met verbazing ontdekt Daantje het. Hij wascht zich en fluit, hij maakt muziek op zijn trompet, krijgt zijn nieuwe pak met de glinsterende ankertjesknoopen aan, bomt op de trommel, trekt de harmonica uit en in, en stapt als een tamboer - majoor om de tafel heen. Maar dat alles hoort toch bij de Zaterdagavond...? Hij loopt stampend door het huis. „Waar is me Moeder ?", hij glijdt bij de trapleuning neer. „Is me Moeder hier niet ?" Gispend monstert hij de kamer. Het valt hem tegen dat zijn Moeder's rieten stoel niet versierd is. „Een eerepoort had er moeten wezen ", vit hij, „rozen van een golden de stuk." En hij steekt zijn tong uit tegen een kan met goudsbloemen. Nauwkeurig inspecteert hij ook de ontbijttafel: krentebrood is er weer, leverworst, een schaaltje met eieren .. Ja, het is nog altijd Zaterdagavond. Meteen hoort hij een bekende stap achter zich, hij keert zich om en wurgt zijn Moeder haast bij zijn Igo
felicitatie-omhelzing. „Eigenste ", smoest hij aan haar oor, „nog duizend jaar en me Vader en ikke.. ." Een zoen van wel twaalf tel geeft hij haar. „Nou ik ", gichelt Tante Goudster, „je Moeder ziet er al blauw van." Plagerig schuift ze hem een koekzak op zijn kruin. „Precies Jan Amalius." „Als je nou nog Ukkel zee", bedilt hij, en blaast fel op de zak, hij wil hem met een vervaarlijke knal kapot latèn springen. „Zal jullie 's wat hooren", denkt hij, en blaast met toegeknepen oogen, hij ziet zijn Opa en Opoe al ophippen van schrik, rood van blaas-inspanning wordt hij. Dan mept hij met stijf opeen gebeten tanden de vette zak op zijn knie — en kijkt beteuterd op, het onding heeft zelfs geen zucht gegeven, er was een scheurtje in. „Jikkes", sputtert hij. En ze lachen met hun lippen dicht — allemaal! „Circussie doen ?", vraagt Oom Herre ter afleiding. En daar is 'rij voor te vinden. „Watte dan ?, Schobbejak en Harlekijn ?, of leeuwentemmertje? Moeten jullie de leeuwen wezen, Vader en Oom Herre, en Opa met zijn beenen en stoelpooten de tralies." Opa zet haastig zijn kopje thee neer. „Ben je mooi mal, op — op Zondagochtend ", protesteert hij gnuiverig, „en dat is ook een veel te gevaarlijk spul. Met je beenen en je armen moet je ten alle tijde voorzichtig wezen, een mensch heb van alles maar éen stel!" „Nietes ", ontstrijdt Daantje sip, „me Moeder heb van alles zes stel — in de linnenkast." En dan zwikt Opoe weer voorover. Ja, dat is allemaal nog Zaterdagavond. Critisch kijkt Daantje rond, hij haakt zijn handen op zijn rug ineen, en probeert een frons te trekken.
'9'
Het steekt hem dat het mooie spelletje van de leeuwentemmer uitgesteld moet worden. „Zondagochtend?, het mocht wat, het is nog niks geen Zondagochtend." Hij bijt op zijn duim, luistert kribbig naar een gesprek dat hij niet begrijpt, en mist de eerepoort weer 1 Het is sneu dat het niet feestelijker toegaat op zijn Moeder's verjaardag! „Hebben jullie me Moeder al gefielseteerd?", vraagt hij. „Ja ", knikken ze terloops onder het praten, en letten toch op hem. Verkennend kijkt hij nog's rond. „En de kedo's dan ?", denkt hij. Nergens staat wat nieuws. De groote menschen gnuiven stilletjes. En hij merkt het niet. „Moet ik me dingetje nou alleen geven ?", piekert hij, „komt er anders niks voor me Moeder? Dan — dan zou me Vader me toch tegenvallen." Mismoedig steekt hij de lippen vooruit. Hij heeft erg met zijn Moeder te doen. „En ik kreeg zoo'n bende ", tobt hij „net de verkeerde wereld, het is niet goed besteed zóo." Uit hun ooghoekjes kijken de monkelende groote menschen naar hem. En Oom Herre doet of hij pruttelt. „Met de kedo's", mokt hij, „moesten we van je Moeder wachten tot jij er was." „Hè ?", Daantje leeft op. „Ohl, nou — ik ben er! ", hij hipt op éen been rond. „Moeder ", gilt hij, „kom hier, je kedo's!" En Opoe kan haast niet tot bedaren komen van de pret en Vader's boorde - knoopje springt los, zóo moet hij lachen. 192
„Maar nou ", bedisselt Opa, „doen we het ook eerst, voor het brood eten, kom Vrouw." „Nee", wijzigt Moeder met een knipoog, en ze stapelt nog gauw wat broodjes in de schaal, eer ze zitten gaat, „van de jongste af." „Ik eerst! ", gilt Daantje, hij duikelt haast over de kop, en hotst springend op de bedstee -in-het- hoekje toe, valt eerst op zijn knieën, dan op zijn buik, en steekt zijn hoofd in de donkere bergruimte onder de ladingen. Verbluft kijken ze hem alle zes na. Opoe gaat er zelfs bij staan, en Opa zet zijn bril op. „In 's Heeren naam, wat moet er nou gebeuren ?" „Daan! ", roept Moeder kregel van schrik, „je pak, je nieuwe pak, Daan!" Met verwarde haren, een scheef gezakte verkreukelde blousekraag, stofsliertjes aan de ellebogen, en een onbehouwen papieren prop in de handen, duikt hij weer op. „Wat is dat nou toch voor kunsterij ?", gispt Opoe goedig. En Daantje kijkt verwonderd rond. „Ik moest toch een plasie hebben om me geheim te verbergen ?" Verrukt reikt hij de bultige bal papier aan zijn Moeder over. „Dat je ... dat je ...", hij raakt haast in de war, want er wordt van alle kanten aan hem gewerkt, zijn pak wordt afgeklopt, zijn kraag glad getrokken, zijn haar glad gestreken, maar hij houdt toch zijn „stuk" vast: „dat je het lang gebruiken mag ", schreeuwt hij door de beredderigheid heen, „en breek het nou niet, laat het niet vallen ...1" Een fijne porceleinen kop en schotel komt te voorschijn. „O-oh!", halen ze allemaal bewonderend uit,
,,o-oh. . 193 Harlekijntj e
13
En Moeder slaat de handen ineen. „Heb je nou ooit", lacht ze opgetogen, „nèt iets wat ik erg noodig had." Ze trekt Daantje naar zich toe. „Zoo'n fijne, mehart, heb je nou je heele spaarpot leeggemaakt ?" Ze zoent hem op zijn nek, op zijn ooren, overal. Maar Daantje wil dat ze nu uitsluitend op de kop en schotel zal letten, hij noemt er alle goede eigenschappen van op. „Kerse- bloesem op de rand, zie je wel, een verguld oor, en een zeemarmin van onderen." Ieder moet de kop bewonderen van buiten, van onderen, van binnen, men moet hem tegen het licht houden. „Dun als een eierschaal, heeft Ringeling gezegd ", Daantje wringt zich tusschen de stoelen door om mee te kijken. Maar dan ineens heeft hij er genoeg van. „Nou is Tante Celien aan de beurt ". En als bij tooverslag komt er een groen-cartonnen doos voor de dag. Een taartschep haalt Tante Celien er uit. „Wàt?", Daantje drukt er zijn neus haast doorheen, „heb je voor taartjes dan een schep noodig?" Maar van Oom Herre's cadeau kijkt hij nog meer op: twaalf bonbonschoteltjes en een bijpassende schaal. „Ja, die schaal — een schaal is altijd wel te gebruiken... maar moet je ... moet je. . . je bruidsuiker dan eerst een tijd op zoo'n schoteltje leggen, eer je hem in je mond mag steken ?" Hij trekt er de lip voor op, een zonderling genoegen lijkt het hem. En de groote menschen stooten elkaar stiekem aan, en halen snuivend adem. Daantje houdt de schoteltjes tegen het licht, bekijkt ze van boven, van onderen ... Doorschijnend zijn ze niet en er staat geen zeemarmin op, en geen kersebl oesem 1 194
„Toch wel aardig ", geeft hij goedig toe, hij betast de bloemkrulletjes van de schep en de gele en groene ribbels van de schoteltjes, met voorzichtige vingers. En hij weet niet dat hij de groote menschen vermaakt. Vader is met lichte vlugge stappen de kamer uit hij komt met zware trage stappen terug. Hij-gean, draagt een florissante „tafeltjes- den", in een groote bloempot -met -blauwe-engeltjes. Een juichkreet gaat er op. En Daantje omhelst heftig zijn Vader's knieën! En Moeder zoent hen allebei .. En iedereen — van Opa af tot Daantje toe -- moet voelen hoe zwaar de pot wel is, en ze maken schik over de dikke engeltjes met hun ronde bloote billen en lachen dat de kopjes -op -tafel rinkelen. Het is nog altijd Zaterdagavond! Maar dan knipt Opa plechtig de touwtjes van zijn pakket door. „Van ons samen ", zegt hij, met een knikje naar Opoe. Een dik papier glijdt op de vloer en een wit vloei. Op Opa's zwarte Zondagsche knieën staat een schilderij. Ze turen er benieuwd naar, praten nog, glimlachen... En dan worden ze eensklaps stil. In de zwarte diepe schilderijlijst staat een smal wit gezicht, enkel maar een gezicht en niets meer, maar wat men daarbij voelt, kan men niet zeggen. Dit is zeker, het gezicht op de schilderij is zoo, dat men er de handen van tezamen vouwen moet. Doornen zijn er in het voorhoofd gestoken, bloed zwarte geronnen druppels kleven op de slapen,-vegn en de bleek - blauwe oogleden liggen als schaduwen over de oogen heen. Het wordt koud van eerbied in Daantje's mond.
195
Moeder legt de handen op de borst, en Vader gaat recht -op zitten. Oom Herre wipt niet meer met zijn stoel, Tante Celien wiegelt nu niet met haar beenen, en Opa en Opoe zien er uit of ze met open oogen bidden. Dan, opeens is er iets in hun gedachten. En ze willen liever maar niet meer kijken, hierheen glipt de blik en daarheen, en ze moeten toch opnieuw kijken. Nu gebeurt er een wonder. De oogen in het gezicht zijn plotseling open, zij kijken door de schaduwen heen, en ze schreien niet, maar ze glimlachen, en ze glimlachen met een goedheid, waar men zich bij schamen moet. Moeder fluistert iets .. Een verschrikt geritsel maken die woorden.
En de oogen worden grooter en grooter ... grooter dan de lijst, dan Opa, dan de kamer... Alleen de blik van de goede oogen is er nog en anders niets. Diep moet men daarbij adem halen. En nu is het plotseling Zondag. O ja, de kamer is er nog, en het licht, en Moeder's tezamen geslagen handen en Vader's eerbiedige rug .. verdwenen is er niets, er is iets bijgekomen. „Men kan vroolijk wezen, zooveel men wil ", zegt Opa met een opgestoken vinger, „maar men moet hier nu en dan de blik op slaan." Bedeesd zwijgen ze allen.
— En later kijken ze recht voor zich uit, en ze praten onderdrukt. Waarom kijken ze toch recht voor zich uit ?, waarom praten ze onderdrukt? Daantje moet aan allerlei dingen denken, die hij niet gedaan moest hebben: hij neemt vaak appelen uit de kelderkast, hij eet vaak stiekem van de koekjes die
196
Moeder in huis heeft, soms doet hij deurtje-bel, hij bauwt de gekken uit het Huis na .. . Maar nu de groote menschen, hoe staat het met die? Over de schouder heen, kijkt Moeder nog 's naar het schilderij. „Ik ben er blij mee ", prevelt ze, „echt blij." En ze oogt rond. „Waar zullen we het hangen ?" „Niet in de kamer ", zegt Daantje fel — het ontvalt hem. Hij wordt rood-van- schrik. „Hoe dat, me jongen ?", vraagt Opa zorgelijk. Uit de ooghoekjes gluurt Daantje naar de schilderij, het staat tegen de wand aan, het gezicht kijkt, de oogen kijken, de dorens kijken... En Daantje verwondert er zich over, dat ze nu evengoed brood -eten en theedrinken, en een breukje kloppen in hun ei. ,,Nou. . . ?", vraagt Moeder op een straffe toon. En Vader kijkt of hij ergens pijn voelt. Met zijn duimnagel volgt Daantje de figuurtjes in het tafellaken. „Dan ... dan ", hakkelt hij, „kennen we hier toch nooit niet meer dollen en pretjassen, wel... ?" Het prikkelt onder zijn oogleden en zijn stem is heel zacht. „In het zij-kamertje achter, dat is beter, waar het Zondagsche goed hangt, en de portretten van me dooie Opoe en Opa... en — en waar ik me Zondagsschool- versie leer en — me strafregels schrijf. . Schuw glijdt zijn blik onder zijn ooghaartjes uit en strijkt over iedereen heen, en blijft dan stil op Moeder. Geen van allen kijken ze ontstemd, en Moeder kijkt alleen maar goed. Moeder moet knipperen met de oogen en ze knikt tegen hem, en ze zegt in gedachten: „Zoo'n
kind."
Maar dan ineens staat Bekkie aan het raam, haar groote witte tanden schitteren van zon, ze pluurt onder
197
haar handen uit. „Ben jullie daar ?", vraagt ze. Niets kan ze in de kamer onderscheiden. Ze tuurt tegen het licht in, ze moet haar neus optrekken en haar bovenlip optrekken en nog kan ze niets onderscheiden. „Weet je het al?", vraagt ze, „reetje Schep is ook overleden." Even is het stil. Moeder beweegt de lippen en praat toch niet. „Teetje?", herhaalt Vader. En hij knikt in gedachten. „Het was wel te verwachten ", zegt dat knikken. En Tante Celien schuift het raam al op. ,,Wanneer...?, ja, ik ken haar best ... En hoe was ze. . . ?" Bekkie murmelt en hakkelt of ze het zelf niet is. Bekkie durft met haar woorden haast nergens aan te komen. „Och-och ", zucht Moeder, „en — en gister ...", ze blijft steken, ze schudt het hoofd. Telkens wendt ze de oogen af naar het gezicht met de doornen. En Tante Celien vraagt van alles, en dwars daar door -heen praten Opa en Opoe en Oom Herre. Het gaat allemaal over Teetje Schep. Maar Daantje zegt niets. Een koud stijf gevoel krijgt hij weer in de tong, net als in zijn droom. Wat is dat stijve toch ... ? „Mij heeft ze haar lichtje gegeven ", herinnert hij zich, „en ze wees nog hoe ik loopen moest ", zijn schouders schokken een beetje. Het is net of hem binnen in zijn hoofd een paar groote donkere oogen aankijken. Maar waarom moet Oom Herre zich dan toch ineens naar hem omdraaien? Hij heeft immers geen geluid gemaakt, misschien heeft hij gezucht. „Gaan wij samen een wandeling doen onder kerktijd?", vraagt Oom Herre, liefkoozend omvat hij met zijn warme groote hand Daantje's smalle nekje. „Gaan we bloemen zoeken voor Moeder en lui in de zon bakken
198
en naar de wolken kijken en detective- vertelsels doen ?" Verlangende oogen krijgt Daantje daarbij en een verlangende mond. „Wat ... detectievers ... ?', Maar hij schudt, eer het antwoord komt, het hoofd. „Nee", wijst hij stroef -ouëlijk af, „ik moet nou naar de kerk, Oom Herre, en naar de Zondagsschool." Bekkie is al weer weg. En Moeder eet langzaam in gedachten de rest van haar boterham op. Ze ziet er uit of ze niets hoort, ze hoort toch alles van hem. „Vandaag ", permitteert ze, „mag je wel vrij van Zondagsschool, me-hart." „Vandaag ?", tersluiks kijkt Daantje naar het schil ik mag niet vrij vandaag ", weet hij dan-derij.„N, weer heel zeker, „ik mag immers niet ?" De dorens kijken zoo. Maar een achterbaksche stem in hem smoest: „Als de schilderij nou in het achterkamertje hing, dan misschien wel!" En hij doet of hij dat niet hoort. „Ik wil niet vrij vandaag ..." .4 Als een ernstig jongetje met brave voornemens loopt Daantje tusschen zijn Moeder en zijn tante Goudsterretje in naar de Kerk. Het is al bij tienen, maar nog altijd ziet de straat er uit of het vroeg in de ochtend is. En de werf -boomen zijn stil, nadenkend en ernstig. En ze luiden toch met de kerkklok mee 1 De boomen weten nooit wanneer het Maandag of Dinsdag is, maar ze weten altijd precies wanneer het Zondag is. Wonderlijk is dat. Daantje kijkt er mijmerend naar. En hij denkt nu niet als de vorige keer, toen Dominé
199
Lohof er nog was: „Ik wou dat de mops van Geerling weer 's de kerk in kwam en dat Sybrecht hem dan met haar hoedje weg joegde." Maar gedachten kunnen soms ook zonder woorden overal heen trekken. Een klein bruin vogeltje hipt of hij een koorddanseres nadoet, op een telegraaf draad heen en weer... De gedachten glimlachen er tegen — zij rennen weg. Daantje zit plotseling in de groote kerk van zijn Opoe. Hij moet al 's gapen, hij begint nog 's weer de kleine ruitjes in een raam te tellen. Ineens is er een musch, hij strijkt op een witte pilaar-roos neer, poetst zich op en kwettert grinnikerig, net of hij onderdrukt een paar grapjes vertelt. Hij fladdert ook brutaal naar een koperen kaarsenkroon toe, gaat op een blinkende krul zitten, en beweegt de staart of hij zich jeukt. Maar onverwachts doet hij een wit hoopje op een rood fluweelen dameshoed. Een kleine opschudding is er achter de hoed. Maar de musch trekt zich daar niets van aan, hij vliegt om het preekstoel-dakje heen, en wil met alle geweld de Dominé in zijn ooren prikken, eerst probeert hij het van links, dan van rechts, dan van achteren .. . Daantje grinnikt in zichzelf, en schrikt meteen op. Nu loopt hij plotseling weer in de bleeke goudachtige vroege-morgen-straat. En de kerkklok luidt. Wat tochtigs lijkt onder zijn haar door te glijden. Bij de klank van de lui-klok zal hij voortaan altijd moeten denken aan twee goede oogen die glimlachend door een grafachtige schemer heenkijken. Beschroomd denkt hij aan de musch terug, en begint haastig te praten. „Nou heb ik ", zegt hij tegen tante Cellen, „al twée 200
Dominé's gehoord van me leven, één bij me Opoe, en een hier, en nou deze ..." Een raar gorgeltje springt door Tante Celien's keel. „Kan wat worden met jou!" Maar dan fluistert Moeder: „St -st ..." Want ze zijn al dicht bij de kerk. En de stoep ziet er haast boos- ernstig uit in de scha portaal streng -wit, en Sybrecht trekt plechtig-duw,enht aan de klokketouwen, en ze knikt zooals ze alleen maar in de kerk knikt en bij begrafenissen, strak en op een afstand. Bij de tweede deur in het portaal neemt Daantje zijn muts af, en kijkt nog gauw even om naar zijn Opa, zijn Vader en zijn Oom Herre — het zou kunnen wezen dat ze er stilletjes van doorgingen, in het fijne zonnetje, om een kuier te doen .. Nee, ze stappen regelrecht op de deur aan. Het is dus in orde, hij kan zijn gang gaan! Nog altijd hangt achter de portaaldeur de blikken armenbus — die meestal vergeten wordt. Meewarig glipt Daantje's blik er over heen. „Als ik groot ben", belooft hij de bus. En hij legt er in de toekomst al een gulden voor opzij. „Of anders een kwartje ", beperkt hij, „dat is ook al aardig wat." Zij loopen nu achter elkaar aan over de blauw kerk, en elk geluid dat ze-stenzrkvload maken, klinkt tweemaal zoo hard als daarbuiten. Griezelig is dat. Men zet de voeten toch al niet gewoon neer, men loopt meer op de teenen dan op de hielen. En dan zegt de kerke - stilte nog van alle kanten: „St, st, zachter wat, alsjeblieft." Alle banken, en alle bank- deurtjes zien er net eender uit. Maar op het platje waar de bijbels liggen, zijn witte papiertjes geplakt met namen. 20I
Daantje kijkt graag naar hun eigen naam. „Diddes", zegt hij in zichzelf, „benne wij." Eerst mag Tante Celien in de bank, dan hij, en dan komt Moeder pas. Alle-drie zitten ze op een kussen, en ze hebben een smalle plank onder de voeten, alleen de teenen kunnen er maar op, of de voeten over- dwars. „Net trappers", denkt Daantje, en probeert al of hij zich ook voorstellen kan dat hij op een fiets zit. Maar dan begint net het orgel te brommen. En hij vergeet er op door te gaan. „Denk er om ", sidderen de brommertjes in het orgel, „God is hier." En Daantje kijkt snel op. Stilte hangt over de verzakte preekstoel heen, stilte is er ook aan de gevlekte muren en aan de boomen-inde -zon achter de ramen. ,,Hier. . .", bromt het orgel langgerekt. „Waarzoo dan ?", vraagt Daantje in stilte, „geen mensch ziet Hem toch ?, mijn Moeder niet eens ..." Mijmerend vlecht hij de vingers ineen. En plotseling moet hij de adem inhouden. Het is zonderling, soms weet men ineens iets .. Bij het bidden, als alle menschen de oogen dicht hebben, dan kijkt Hij ... Misschien kijkt Hij boven het orgel uit, of om een hoekje van de ramen. De gedachte jaagt een kleur naar Daantje's witte wangen toe. „Dat ik dat nou weet ", denkt hij verrast, „dat ik het weet." En even later denkt hij ook: „Is het nou zoo?" Een proevende trek krijgt hij aan de mond. Kinderen voelen immers ook de toovermannetjes?, en soms kennen zij zelfs de zwarte engelen van de regenwolk... Waarom zouen ze dan niet weten dat God onder het bidden naar de menschen kijkt? 202
Hij moet zijn handen strekken en ineenknijpen, Daantje. Als men God ziet, zal het wezen of er goud uit de muur springt. En Daantje moet pinken en de oogen neerslaan. Hij weet plotseling, dat hij onder het bidden, gluren zal naar God. Diep haalt hij adem. Maar aan de scheef - hangende preekstoel, de witte muurlampjes, de verzakte banken en de grauwe stoelen in het middenvak, is men gauw uitgekeken. Daantje draait zich om, naar de Kraak. Daar zit zijn Vader, hij leunt voorover op het schotje en knikt tegen hem. Opa praat nog, maar Vader stoot hem aan, nu steekt hij de hand op. En Oom Herre leunt tegen de muur bij het raam, die heeft de mooiste plaats van allemaal, die kan uitkijken! Hij glimlacht tegen hem, Oom Herre, en hij durft zijn mond zoo maar scheef te trekken. Misschien durft hij nog wel meer. Daantje wil zich heelemaal naar hem omdraaien. Maar Moeder pakt hem bij zijn bloes: „Recht zitten." Gelaten zit hij recht, en aait bewonderend over de zijige stof van Tante Goudsterretje's mantel en peutert aan de strookjes. „St -st ", doet zij ook al. Hij blijft er dadelijk van af. Zijn Moeder mag hij in elk geval een arm geven. Hij drukt zijn achterhoofd tegen de bank en zijn blik glijdt van haar ronde roode wang, haar oor met het gouden balletje, naar het vlindertje op haar hoed. Oogen van gouddraad heeft het vlindertje en het tuurt met zijn gouddraad -oogen scheel naar de Kraak, en Moeder kan het hem niet verbieden. Moeder weet niet eens hoe de vlinder kijkt. Ze haalt een zakdoekje met 203
een roode letter uit haar tasch, het ruikt fijn naar muscus. En in haar handschoenen van binnen zijn ronde o -tjes van blootigheid. Het is aardig om de vinger in het ronde o-tje te steken en de drukknoopen open en dicht te knippen. Maar Moeder pinkt vermanend met haar oogen. „St ... stil ", pinkt Moeder. En Daantje krijgt een gevoel of hij geeuwen moet. Maar zoover is hij toch nog niet. Achter zijn Moeder's rug om, let hij op de menschen. Iebel is er ook vandaag. Als er iemand in de straat overleden is, komen de buren allemaal in de kerk. Het is best te zien dat Teetje Schep dood is. Iebel schudt haar hoofd tegen Sybrecht. „Och — och — já", zegt ze, dat gaat nog over Teetje. Beurt om beurt zuchten ze. En Sybrecht draagt een hoedje als een platgedrukte zijen pet, maar men ziet duidelijk de zilveren randjes aan haar gedachten. En de eiergele veertjes op Iebel's toque trillen als kuikentjes die het koud hebben. Iebel zit ongelijk, aan de eene kant veel hooger dan aan de andere kant. Net of haar eene bil dikker is dan haar andere. Bekkie komt ook. Het is toch wel door Teetje. Anders heeft Bekkie zoo geen tijd. Nu wil ze een goed woordje hooren. Ze ruikt naar kamferballetjes, en haar zwarte mantel wordt te krap — het is wel mogelijk, dat ze een drieling in haar hart heeft. Bekkie zou men een warme stoof willen geven, ze moet ook al-door snuffen net of ze verkouden is, en haar tanden kan ze nooit 's heelemaal onder haar lippen opbergen. Zwaar leunt Grootvader Mirabel op zijn krukken, en het duurt lang eer hij goed en wel zit. Dan denkt hij 204
opeens ook aan zijn hoed en zet die gauw af. Zijn grijze haar is net een glad kapje van zilver, en onder in zijn brilleglazen liggen twee korreltjes zon. Grommelig zoemt een bromvlieg voorbij, die strijkt hongerig op Juffrouw Pigtel's bloemetjes -hoed neer, en stoot zijn neus aan wat scherps. Nu wil hij dat verhalen op Juffrouw Pigtel -zelf en bijt haar in haar oorlel. Met haar zwarte handschoentjes verjaagt ze hem geduldig, en kijkt geduldig door haar bril. Ziender-oogen denkt ze aan Teetje Schep. Pigtel de kleermaker schuift ook in de bank, hij zweet op zijn voorhoofd, en zijn dunne sikje trilt. Gedurig moet hij naar het nieuwe pak van Jan Amalius kijken, of het wel goed zit. En Juffrouw Gobelin draagt een bosje violen in haar knoopsgat, en een zilveren gesp aan haar ceintuur — en ze is toch Juffrouw van Zondagsschool. Maar nu komen de menschen bij stoetjes binnen. Het zal op-slag-van- tienen zijn. Ook uit Terzande zijn er lui. En Geerling de slager kijkt nu al op zijn horloge. Die man verveelt zich ook gauw! Maar Monk zet zoo eerbiedig zijn hoedje af, of hij meer ziet dan een ander. En Miranda ploft met een vaartje op haar stoel — haast te laat. Bloote armen heeft ze met zilveren kraaltjes-armbanden. En haar jeukbonk komt nèt te zien. Ze is toch altijd lief! „Ik wil ", denkt Daantje met een rillertje van pleizier, „nog weer 's drukken op die ribbeltjes in haar arm." Hij moet zijn voeten van een inwendige kriebeling krom trekken op het trapper- latje. En dan is het net of hij een tik op zijn gedachten krijgt. Ja, hij is in de kerk! 205
En het lijkt wel of het orgel zijn adem een beetje inhoudt.
De consistoriedeuren gaan open en Dominé Boudewijn komt binnen, met al de ouderlingen en diakenen. En de ouderlingen en de diakenen zijn allemaal rood en bruin en Dominé is wit. Hij is nu, in zijn toga met de witte bef, anders en verder-af dan gewoon. Het kan opeens niet waar zijn, dat hij een knal groene appel uit het gras opat, met het witte katje speelde en boonen- plantjes uitpootte in zijn tuin. Het is of hij iets tusschen de handen houdt dat blinkt, dat blinkende is ook achter zijn voorhoofd, en onder zijn oogleden. Midden op de preekstoeltrap blijft hij staan. En Daantje moet zijn hand in een vuistje tegen zijn lippen drukken. „Nou bidt hij." En een rare gedachte in hem zegt haast luid -op: „Toch eng." Maar dan moet hij ook weer rondkijken naar
God.
Snel oogt hij naar het orgel om, en naar alle zes de ramen. „Nee", zegt hij bij zichzelf. En het orgel houdt net zoo lang de adem in tot het geen geluid meer geven kan. En de preekstoel verandert weer in een kansel! Sybrecht zegt altijd: „de kansel ..." Maar een kansel is de preekstoel alleen, als Dominé er op staat! Hij komt nog een heel stuk boven de oude dikke Bijbel uit, Dominé. „Eenmaal ", zei Sybrecht een keer, „heeft er te Clauberg-Terzande een Dominé gestaan, die zoo klein was, 206
dat hij net met zijn voorhoofd en zijn kuif boven het Evangelie uitkwam." Daantje tracht zich dat voor te stellen: een stem bromt binnen in de preekstoel, kuifhaartjes bewegen heen en weer boven de bladen van hetBoek, huppelen, schudden... Van pret krult hij haast ineen. Maar dan krijgt hij die vreemde tik weer op zijn ge-
dachten. Ja, er wordt nu juist iets gezegd, waar de menschen de oogen bij hooren dicht te doen. Bidden is het toch niet: Dominé steekt de armen uit, en ieder doet zijn gezicht naar omlaag. Daantje zal toch nog 's vragen wat dat eigenlijk in heeft!
Het duurt maar kort. Zoo kort, dat hij alleen naar de drie ramen aan de linkerkant gluren kan. En er is daar niets te zien. Maar nu moeten ze zingen. En Daantje mag het boek vasthouden van zijn Moeder. Hij steekt zijn pink tusschen de blaadjes, waar het vers staat, en kijkt even naar de mica- tekst - plaatjes, als men er zwaar op ademt, krullen ze al om, en de gedroogde viooltjes en de gespikkelde tulpe- blaadjes hebben een fijne tuinlucht. Jonkvrouw Maleen-op-het -orgel heeft nog altijd niet het begin ... Zij grijpt hoog, ze grijpt laag — nee, dat is het begin niet. Telkens lijkt het of ze het bijna heeft — nee toch niet! Met het begin heeft Jonkvrouw Maleen altijd veel moeite. Maar als ze dat ook eenmaal gevonden heeft, gaat het van een leien dakje. „Het vers ", fluistert Moeder dringend. O ja!, Jonkvrouw Maleen heeft het begin. Hier is het vers .. 207
Tante Goudsterretje zingt zoo fijn als een fee, Tante Goudsterretje heeft een harp in de stem, maar Moeder's stem is als een zilveren bel. Als zijn Moeder zingt, moet Daantje altijd opzij kijken naar de menschen. „Hooren jullie mijn Moeder wel?", vraagt hij in zijn gedachten, „dat is mijn Moeder die zoo zingt." Zelf doet hij ook zijn uiterste best! Hij steekt zijn lippen met een tuitje vooruit, zet zijn voeten schrap op het latje, drukt zijn achterste stijf op het kussen — en perst al zijn geluid naar buiten. Moeder's elleboog maakt telkens een beweging of ze hem aanstooten wil, maar ze komt nooit zoover .. Waarvoor zou dat ook wezen? Kwaad doet hij toch niet? En het is immers geen verbeelding dat Dominé plotseling opkijkt en tegen hem glimlacht en knikt. Daantje glimt van de glorie. Hij kijkt er zijn Moeder eens op aan. Hij wil er over fluisteren zoo gauw het vers uit is. Maar Moeder tilt dan haar gevouwen handen een eindje op, en wijst er naar met de oogen. Oh ja, ze moeten bidden. Stijf drukt Daantje zijn kin op zijn borst, stijf drukt hij de oogen toe. . . Hij wordt heet in zijn gezicht. ,,Nou. . .", spoort hij zich aan. En hij kijkt dan toch niet. „Durf ik niet ?", denkt hij terneergeslagen. En hij denkt ook: „God is anders dan een Engel, zelfs dan de witte Engelen en anders ook dan de toovenaar op de regenboog." Maar dan pluurt hij toch al naar zijn Moeder's handen. Losjes heeft zij de vingers over elkaar gevouwen, maar dan ineens nijpt zij ze stijf tezamen. 208
Dominé noemt de naam niet, hij heeft het toch wel over Teetje Schep. Hij zegt: „Een die ons voorgegaan is. En een van wie wij getuigen mogen dat Uw licht een lamp voor haar voet was.. Dat treft Daantje. „Ja, de lamp — de lamp ...", herinnert hij zich, en luistert nog even. „Leer ons ", bidt Dominé, „dat geboren worden ons vertrek is uit het lichte land, en dat sterven onze terugkeer is ..." Het kind Miranda telt de kraaltjes van haar armband onderwijl. En de groote Fijkje Glos haalt de lintstrik aan haar vlecht vaster aan en neemt een suikerpepermuntje. Daantje's oogleden vallen onbewust weer toe. „Zie je wel ", mijmert hij, „dat land, waar ik was, voor me Moeder me kreeg." En dan denkt hij niet meer. Hij ziet. Ruischende fonteinen zijn er in dat land, zilveren appelbloesems, fonkelende vogels, wegen van goudsteen. En de leeuwen liggen als lammeren in de bloemenweiden. En de slangen zijn vergeten wat valschheid is, ze richten zich op, als de mast van een schip staan zij overeind — en plukken goudenregen-trossen en rozen voor de kinderen .. . Stijf knijpt Daantje de oogen toe. Wonder- vreemde bloemen wiegelen voor zijn oogen, kleurenkringen, wentelende ballen van gloed... En dan schrikt hij op van zijn Moeder's kuch. „Laat ik nou toch gauw kijken ", denkt hij. En bang is hij niet meer. Hij is in het lichte land geweest. Snel oogt hij op naar de ramen weerzijds, naar het orgel. 209 Harlekíjnt j e
14
Maar God is er niet. Hij zucht even, en is toch amper teleurgesteld. Als hij de oogen sluit, is het verre land er weer: wiegelend paars, wiegelend goud, grashalmen als draden van glans, vlindertjes met een licht op de rug. En menschen zijn er ook, veel menschen. Zij kunnen zich als wolken uitrekken en wegzweven, zij hebben een licht achter hun voorhoofd, zij hebben handen als bloembladen zoo zacht. En de bloemen langs de weg zijn zoo groot en sterk dat de kinderen er in zitten kunnen. Er zijn ook bloemen die licht geven, de kinderen mogen ze afplukken en boven het hoofd dragen. En ook mogen ze op kleine paardjes zitten met de lantaarn-bloem in de hand en een zilverblauw bosch inrijden, men kan daar door de boomstammen heenkijken, en nergens is er gevaar. Wat „cijfertjes" zijn, weten de menschen met de bloemenhanden niet, en wat pijn is, weten zij ook niet. Zij strekken zich uit en zweven over de goud-kringetjes in het water heen, en streelen de kinderen die op de regenboog spelen. .4 Als Dominé al een heele poos aan het preeken is, komt Daantje verwonderd uit het lichte land vandaan. De kerk is onderwijl valer en ouder geworden! En de boomen-in-de -zon, achter de ramen, zijn maar armtierige iepen, die veel te lijden hebben van vogels en rupsen. En de menschen zijn zwaar, groot en zorgelijk. Niemand kan er zweven. En iedereen weet veel te veel van cijfertjes af. Daantje wil de oogleden al weer laten zakken. Hij wil naar het lichte land terug. Maar dan vertelt Dominé juist van Moeders en kinderen en van een rijke Overste. 2I0
Daar moet hij naar luisteren. Eerst ziet hij dan toch nog duidelijk het witte plaatje met de naam „Diddes" naast de oude Bijbel, trillende kersen op een hoedje, zilveren druiven, en — Zon stilte achter de ramen. -dagsche Maar dan verdwijnt hij, al- luisterend, uit de bank met het kussen en het trapper- latje. En plotseling leunt hij tegen een doorzichtige boom aan, in een ver heet land. De huizen gloeien daar of ze van vuur zijn, en de wegen zijn stoffig en lang, en de menschen lang, bruin en warm. En onder hen is nu de Koning van het Licht. Hij heeft de ster achter het voorhoofd. Hij heeft ook de bloemen-handen, en dat wat zweven kan. En de Moeders klimmen de heuvel op, en zij zweeten en glijden uit, zwaar zijn zij, kinderen dragen zij in het hart, kinderen trekken hen aan de rokken. Maar de Moeders vinden dat alles niet erg. Zij zien het licht achter het voorhoofd van de Koning en Zijn wonder- handen. En zij willen dat die wonderhanden hun kinderen zullen aanraken. En dat doen zij ook. Nu beginnen de voorhoofden van de kinderen te glanzen, en zij krijgen nieuwe handen — handen die men niet tot vuisten ballen kan — en zij hebben een zweverige stap. „Raak mij toch ook aan ", fluistert het jongetje onder de glazen boom. En de handen komen naar hem toe. Een oogenblik is het dan of hij enkel zon en stilte is. Maar dan komt de rijke Overste... Hij heeft een gouden jas aan, en een broek van zilver, en zijn hoed is van diamant. Zwaar is dat alles. En hij 2II
wil er toch mee naar het lichte land waar men zweven kan. Nee, hij moet de jas uitdoen en de broek, en de hoed afzetten — en alles weggeven, ook zijn zilveren huis, ook zijn beurzen met geld en zijn gouden eetborden. Maar dat kan hij niet. Zwaar denkt hij er over na. Nee, hij heeft zijn gouden broek en zijn zilveren huis liever dan het lichte land. Zweetend stapt hij de heuvel af. En hij trapt met zijn zware schoen een jongetje op zijn teen. „Au", zucht het jongetje haast. En meteen ziet hij zijn vergissing in: het is de scherpe schoenhak van Tante Celien — hij zit weer in de kerk, en ze moeten nog 's zingen. Maar dan onder het zingen gaat de Koning van het Licht ook door de Kerk, hij blijft voor ieder staan en zegt: „Neem al wat gij hebt en geef het de armen." En Hij zweeft en Hij is enkel glans, en Hij loopt voor de collecte-mannen uit. „Neem al wat gij hebt ..." Drunt-van-de- zuivelfabriek, die een juweelen dasspeld draagt en een horlogeketting van gouden tientjes, zoekt lang in zijn beurs, eer hij er iets uit opdiept. Hij perst de lippen daarbij naar binnen en buigt zich ver voorover. Men kan zien dat hij denkt: „Drié collectes ...!" Ja, men ziet dat zoo duidelijk, dat het is of men het hoort! Omzichtig opent hij zijn groote harde hand boven de kerke-zak — Drunt met de juweelen speld. En zwak rinkelt er iets .. Jan Amalius heeft ook een groote stijve vuist. En hij kijkt uit de ooghoeken naar zijn gebuur, of die soms gezien heeft wat hij uit zijn portemonné nam. 212
Een dun tjingeltje zingt er in de collecte-zak, als hij er zijn gave indoet. En Burghof, die de rijkste boer van Clauberg-Terzande is, en in een groot breed huis op de uiterste rand van het dorp woont, werpt tusschen duim en vinger een gulden in de zak. Ieder ziet de gulden, ieder hoort hem. En de Koning van het Licht schudt bedroefd het hoofd. Het is lang niet alles wat de rijke boer bij zich heeft. En de Koning zegt, in de donker dreunende stem van het orgel: „Wee de dwaze menschen, met de gouden jassen en de zilveren huizen, hoe zullen zij in het land van het Licht komen ?" Daantje hoort het zoo duidelijk, dat hij er van trilt. Maar dan naderen de collecte-mannen ook hun bank. Drie twee-en-halve-centstukken bezit Daantje en ook een Indisch dubbeltje. „Neem al wat gij hebt..." „Me Moeder zal het niet goed vinden ", aarzelt Daantje nog. Maar hij weet wel dat dat niet waar is. Zijn Moeder heeft haar kleine beursje van pompadouren kralen al lang leeg-geschud op haar schoot, en al wat ze bij zich heeft, in drie hoopjes verdeeld: voor elke collecte -man wat .. Aandachtig let Daantje er nog 's op. En dan springt er ineens wat blijds door hem heen. „Me Moeder wel ...", denkt hij vaag. En hij maakt geen stijve vuist en hij laat ook niet tusschen duim en vinger zien wat hij geeft, maar als de eerste collectant voorbij is, heeft hij zijn Indisch dubbeltje niet meer. Het schrijnt wel een beetje dat hij het niet meer heeft — en dat moest niet zoo wezen, eigenlijk .. Toch glimlacht de Koning van het Licht tegen hem. 213
Maar na de midden-zang gaan de woorden van de preek over een hooge brug heen. Daantje staat onder de brug, luistert en vangt slechts klanken op. Verlegen hoort hij nog even toe, dan geeft hij het op. „De rijke overste is in elk huis ", herhaalt hij, en moet haast spotachtig de schouders optrekken. „Nou, maar — bij hullie niet! Een overste ?, wel nee! Alleen Hartman de veldwachter die komt wel er 's." Nu legt hij de handen op de knieën, en laat de oogleden wat zakken. Hij wil de wentelende kleurballen weerzien en de sterke bloemen waar men in zitten kan. Maar hij komt zoo ver niet. Het is of hij vastgehouden wordt. Al-door ziet hij het trapper -latje van de bank, al-door voelt hij het kussen. „De vogels ", zegt hij met aandrang, „de appelbloesem ..." Nee, het helpt niet: hij blijft waar hij is. Oplettend kijkt hij naar de kersen op het hoedje van Juffrouw Geerling. „Een bende ", valt hem op, „hoeveel wel ... ?" En er zit niets anders op: hij moet noodzakelijk tellen hoeveel kersen of er zijn. Tot zeventien komt hij .. . Dan draait Juffrouw Geerling onverhoeds het hoofd om, en moet hij weer opnieuw beginnen. „Een en twintig, twee en twintig ", telt hij, en buigt zich benieuwd voorover om te zien of de Juffrouw van voren op haar hoed, ook nog kersen heeft. Maar dan stoot zijn Moeder hem aan. Een vermanend stootje is dat, hij voelt het best. En hij gaat dan wel behoorlijk recht -op zitten, maar hij trekt een lip. Het is ook een hard ding. 214
Nu zal hij nooit weten hoeveel kersen de vrouw van de slager op haar hoed heeft. „Was de bromvlieg er maar ", denkt hij foeterend, „waar zit die dikke Hannes nou ?, als je een bromvlieg hebben moet is hij er nooit." Immetje Groen heeft enkel maar twee zwarte vlerken en vijf zilveren druiven op haar keelbanden -hoed. Maar wat doet ze nou toch, die Immetje? Haar hoofd zegt al-door: „Ja!, ja!" Ze zet haar gezicht netjes recht -op en het valt telkens weer slap voorover. Ineens weet Daantje wat er aan de hand is: Immetje knikkebolt — Immetje slaapt! Ze blaast haar rimpeltjes-wangen bol -op, en haar mond staat als een slurfje vooruit. „Apoeh", doen haar lippen, „apoeh." En ze blaast Juffrouw Geerling in haar nek, lekker zal dat wezen. ,,Apoeh. . ." -frisch Daantje wil het nadoen. Hij zet zijn gezicht netjes recht -op en laat het weer slap voorover vallen. „Apoeh." Maar nu stoot Tante Goudsterretje hem aan. En afgeloopen is de pret. ,,Apoeh. . ." Hij geeuwt, en wacht landerig op een vertelsel in zijn gedachten. Maar er komt geen vertelsel. En gedurig heeft hij zin om „Apoeh" te doen. „Fijn ", denkt hij ineens, „dat ik die drie sigaretjes van me Oom Herre gejat heb. . . zal probeeren of ik er nog meer jatten kan. En dan moet ik nog 's aan die knul van Maathof vragen of je wezenlijk zoo beroerd wordt van rooken." Maar nu krijgt hij weer een tik op zijn gedachten. „St ... st. . .", bitst die tik. Och ja, hij is nog in de kerk. Dat groote menschen nou toch elke Zondagochtend 215
zoo in de kerk moeten zitten. Met groote menschen moet men te doen hebben. In de week hard werken, Zondags zoo stil als een muis in de kerk ... maar ook menschen genoeg die er met geen kar en paard naar toe te krijgen waren. Beurtelings knijpt Daantje zijn rechter- en zijn linkeroog dicht. Op de tast af telt hij zijn tanden en kiezen. „Gaat de kerk nou nog niet uit ?", mokt hij. „Wanneer is het nou eindelijk 's uit? Toch een vervelende boel! Is de hemel ook zoo?" Hij moet een tuitje in zijn onderlip knijpen. „De hemel — dat is toch wat anders dan het land van het Licht?" En nu fronst hij ook al, een gemelijke twijfel bekruipt hem. „Denk je dat de Koning pas tegen je geglimlacht heeft ?, er was heelemaal geen Koning, shlemiel ! En nou ben je je Indische dubbeltje ook nog kwijt." Een leelijk donker gevoel bekruipt hem ineens. „Wat is er ?", zoekt hij onrustig, „wat is er nou?" En hij tracht zich nog af te leiden. „Wedden dat Dominé nou eerst met zijn linkerhand zwaait? — nee, mis, met zijn rechter. Maar nou zal hij allebei zijn handen in de hoogte steken, wèdden? — nee, mis, éen vinger steekt hij op, dat is ook zuinig, éen vinger." Hij gaapt weer. „We eten vandaag rollade ", tracht hij zich op te monteren, „en damee krijg je koffie met een taartje." Benijdend kijkt hij meteen naar de boomen-in-dezon. „Die lachen ", fantaseert hij kriebelig, „die lachen om de menschen hier binnen, zie je wel, ze steken hullie blárenbuiken vooruit. „Apoeh !" En hij glimlacht boos. „Ik ben toch niet kristelijk", geeft hij toe, „geen griemeltje kristelijk." 216
En dan schrikt hij. Zijn gedachten-oogen zien ineens de zwarte engelen op de regenwolk. En de zwarte engelen maken een lange neus, en ze dansen op hun eene been en ze schoppen met het andere. „Hi-hi-hi", grinniken ze, en ze wijzen naar hem, „zie je wel ?, zié je wel ?" En ze herhalen in koor: „Laat hij een hekel aan de kerk hebben, en aan.. ." Ze wijzen omhoog. Nurksch komt Daantje op Zondagsschool — en hij merkt niet eens dat hij weer in de kerk is! Zijn muts hangt op zijn achterhoofd en hij heeft de handen diep in de zakken gestoken. Met groote lawaaierige stappen loopt hij, bonst opzettelijk tegen alles en iedereen aan en valt moedwillig hard op zijn stoel neer. Daar zijn al weer de boomen in de zon en de gevlekte muren en de krukkerige stoelen van het middenvak. Met een geeuw kijkt Daantje er naar. „Je hadde geen-eens gehoeven, man", mokt hij in zichzelf, en kijkt steels naar Isa. Isa zit op de voorste rij. Zij leert nog in der haast haar versje, draait zich al-leerend naar hem om en glimlacht tegen hem. Maar Daantje heeft geen zin om terug te lachen. Hij heeft zin om net te doen of hij haar niet ziet. „Schik om ", moppert hij tegen Stoffel Bek, „jij hebt grooterder plaats dan ik." „Kan dat nou ?", verdedigt Stoffel, „ieder heb zijn stoel." Daantje wil toch gelijk hebben. „Je hou je knie aan de zijkant, haal weg die knie, zeg ikje, of ik knijp hem af." 217
Stoffel heeft een dikke pruim sukade achter de kiezen en een groot stuk Deventerkoek in zijn broekszak. Hij wil geen ruzie maken, hij geeft toe. „Ken jullie je versie ?", vraagt Crissie Grom. „Mij wat bommen", pruttelt Daantje, „dat versie." Minachtend trekt hij de lippen op. Gisterochtend toen hij nog in een goede stemming was, heeft hij het geleerd. Vlot kan hij het opdreunen, hij kan het wel van achter tot voorst. „En toch niet kristelijk", hoont een gedachte -stem, „en nèt een bewaarschool-kindje, kan niet eens zoet wezen in de kerk." Hard trappelt Daantje op de vermolmde sport van zijn stoel. Hij ziet ineens weer het plagerige gezicht van Tante Celien. „Zit jij nou al in de derde klas op school? Hoeveel punten heb jij voor stil zitten? Jij ben geen jongen, jij ben een tol! Moest jij nou naar de kerk ?, fijn voor de Dominé, zoo'n toehoorder ..." Vlak bij zijn oor is de lach-stem van Tante Goudsterretje nog. En Daantje moet de duimnagels tusschen de biezen van zijn stoelzitting peuteren. Hij zou iets kapot willen maken. „Tante Celien heb gelijk ", geeft hij dan toch nog toe, „het is immers zoo?" Juffrouw van Zondagsschool staat onderhand verstrooid bij het doophek. Zij wacht nog op een paar kinderen. Telkens brengt ze haar armband- horloge dicht bij de oogen. Het is bijna tijd om te beginnen. Juffrouw's lippen trekken rimpelig bijeen. En haar blonde krulletjes hangen slap en vermoeid naar omlaag, in haar wangen staan hoekige rimpelboogjes. Aan lange huishoudschorten denkt ze misschien en aan katoenen japonnen -op-maat. Daantje steekt ergens het puntje van zijn tong tegen uit. 2I8
Fijkje Glos zit vlak voor hem en ze heeft een groote platte hoed op. Hij zal er een stoot tegen aan geven, zoo meteen, hij zal hem op haar neus duwen aanstonds 1 Miep de Kuiter trekt hij al vast aan haar malle sjerpstrik, ritselend glijdt de strik uiteen. „Blijf af 1", blert Miep. Haar smal sproetengezichtje loopt rood op. „Juffrouw", jengelt ze, „die knul van Diddes maakt me cetuur los." „Niet doen", verbiedt Juffrouw moe, „laat dat." „Flauwerd", vit Aafie Musch. Isa kijkt enkel maar. En Corrie Hesseling strikt de sjerp -linten al weer. „Als je het toch nog 's doet, jongen ", dreigt Miep over haar schouder, „dan zal ik onze Fik op je afsturen." Maar Daantje let al niet meer op hen. Hij smoest met Roel Maathof. „Man", bewondert hij jaloersch, „dat jij een pijp rooke." Roel grinnikt er wat om. Hij is voorlijk. Rimpels heeft hij al in zijn mager gezicht. „Rooken?, zou ook wat!" Hij smakt. „Maar dat jij al een meisie hebbe", gnuift hij, en likt met zijn tong langs zijn mondhoeken. Daantje neemt er geen notitie van. Een meisje dat is flauwigheid — maar rooken dat is iets echts. „Hoe wor' je als je rooke?", informeert hij stug. Roel haalt de schouders op. „Nou, hoe wor' je als je een meisie zoent ?, fijn, aardig ..." Stoffel grinnikt bescheiden. En Crissie luistert met open mond. „Vóel je dan niks als je rooke?", houdt Daantje aan, „heelemaal niks, in het begin?" 219
En Roel glimlacht verwaten. „Hoe dat ?, ik weet van niks. Wat moet je dan voelen ?" „Of je noodig moet. . .", weet Stoffel. En Roel geeft hem een stomp op zijn maag. ,,Dan... dan doe je je broek toch naar omlaag, ezele- piet ", proest hij. „Ja, maar met braken er bij ", verergert Daantje. Crissie knikt, hij trekt nog een benauwd gezicht! Crissie weet er alles van. „Of je hart uit je lijf moet." „Lulkoek ", schimpt Roel, hij rekt het te slappe velaan-zijn -keel uit, of het elastiek is, „zeggen de ouërs maar om je bang te maken, dat je het niet doet. Het kóst, hè ?" Hij grinnikt, en Stoffel en Crissie moeten ook stiekem lachen. Maar Daantje doet niet mee. Hij heeft wat verkeerds gedacht een poosje geleden, nu zit er ergens een hard kluitje. „Met dat kluitje in je lijf kan je niet lachen." Eigenlijk geeft hij geen zier meer om het rooken, eigenlijk geeft hij om geen-een ding nog een zier. Hij praat alleen maar, omdat hij niet praten mag. Ze moeten stil wezen! Juffrouw klopt met het zingstokje op het doophek. De Zondagsschool begint. „St ... st ", doet Juffrouw Gobelin, „st ..." „Heb niks anders gehoord vemorgen", mokt Daantje. „Van me Oom Herre", vertelt hij dan nog gauw, „heb ik sigaretjes, die. . „Daan! ", waarschuwt Juffrouw scherp. Onwillig zwijgt hij. En hij hangt scheef op zijn stoel. Nu is Juffrouw nog niet tevreden. Ze blijft naar hem kijken. „Wat wil ze nou?" „Netjes recht -op zitten, jongen! ", eischt ze streng. Hij schuifelt een beetje heen en weer op de stoelmat 220
— balsturig blijft hij scheef zitten. Ze zei „jongen ". Ze snauwde... Tot het laatst toe kijkt Juffrouw naar hem, en ze bidt hakkelend. Er is ook wat huilerigs in Juffrouw's gezicht. Daantje ziet het, hij heeft de oogen niet gesloten, en zijn handen liggen in vuistjes op elkaar. Maar in zijn eene zij is een dun plekje, daar trilt en trekt het. Toch blijft hij scheef zitten. Juffrouw zegt zuchtend „amen", en kijkt nog even naar hem. Dan haalt ze het presentie-boekje en leest de namen van de kinderen af. Als ze zijn naam afroept, antwoordt hij niet. „Daantje Diddes !", herhaalt Juffrouw ongeduldig. En hij zwijgt halsstarrig. „Ik moet er maar afgestuurd worden ", beslist hij. De gedachte -stem hoont weer: „Toch niet kriste -
lijk." Maar hij wordt er niet afgestuurd. Hij krijgt een uitbrander. „Zoo zullen je ouders je niet opvoeden ", bromt de uitbrander, „dat leer je thuis niet!" Met de kin op de borst hoort Daantje het aan. „Nou doen ik ook of ik me versie niet ken", wrokt hij in zichzelf, „wat heb ze me ouërs er bij te halen ?" En het ergert hem dat de andere kinderen zoo gedwee „ja" zeggen, als hun naam afgelezen wordt. Met zijn broek raspt hij langs de stoelmat. Nu heeft hij ook het spijkertje weer gevonden, dat er uitsteekt, hij draait en wringt er aan, en bijt de kaken van inspanning opeen. „Vemorgen moet het krengetje er uit! Mooi werkje!" Ondertusschen let hij toch ook op Roel Maathof.,, Nou 22I
mag die vent niet alleen de molenaar van Reepelsteeltje wezen", piekert hij wangunstig, „nou — nou mag hij ook nog met de centenbak rondgaan." Diep verongelijkt voelt hij zich. „En nou geef ik nog wel een stuiverstukkie van me Moeder, omdat ze jarig is — en ik mag niks." „Roel ", ginnegapt Stoffel achter zijn pet, „gooit vast z'n eigen cent niet in het bakkie." Steels kijkt Juffrouw toe. Maar altijd -door kan ze niet steels toekijken. Ze overhoort de versjes, en ze is bij de meisjes begonnen, maar de meisjes praten altijd zoo bedeesd, ze moet zich diep voorover bukken om ze te verstaan. Kleine Iggeltje Bek kent haar versie weer niet, en Juudje Romboud moet telkens het eerste woord van iedere regel weten .. Minachtend luistert Daantje er naar. En netelig denkt hij: „Zal ik aanstonds ook doen!" Heftig rukt en scheurt hij weer aan het spijkertje in de stoelmat. Roel Maathof staat voor hem met zijn centenbak. „Alsjeblieft! ", rammelt hij bazig, hij rammelt als een afgerichte orgelman. En Daantje laat branieachtig zijn stuivertje op de centen rinkelen, maar stoot bij ongeluk tegen het houten kommetje aan. Haast alle centen rollen op de vloer. „Stommerd ", foetert Roel nijdig, met een sluwe blik- op-de-Juffrouw. En Juffrouw Gobelin kijkt verschrikt op. ,,Kinderen!", roept ze verwijtend. Maar ze hurken al tusschen de stoelregels in: Stoffel, Crissie en Roel, en ze grabbelen gedienstig naar de centen, gnuiven tegen elkaar, duwen elkaar opzij, en sissen listig-vermanend: „St-st." 222
Angstvallig let Daantje er op of zijn stuiverstukje wel weer in het bakje komt — ja, het komt er in! Juffrouw moet nu al-door opkijken. Ze houdt de handen in de rug of ze pijn heeft. „Kinderen ", ze tracht het praat - gegons te overstemmen, rood van inspanning wordt ze daarbij, „zóo gaat het heusch niet. Nu moet het stil wezen, stil zeg ik jullie." En ze kleppert weer met het zing- stokje op het doophek. „Roel, maak voort met je centen, en geen praatjes. Ik wil niets hooren, Roel! Ik weet het wel. Wie nu nog eenmaal de mond opendoet, gaat naar de achterste rij." Daantje wil juist beginnen te fluisteren. Maar dan komt Dominé binnen. En nu is iedereen stil. En Roel zet gauw het napje met centen neer en flapt weer op zijn stoel. Dominé loopt op de teenen, heeft de hoed in de hand en knikt en glimlacht luisterend. Het is toch raar! Een poos was de kerk er heelemaal niet. Nu is hij er weer. Aandachtig turen de kinderen in hun verzen - boekje. Ze willen de psalm zoo vlot mogelijk opzeggen, ze willen elkaar overtroeven in vlotheid. Dominé luistert toe! Maar Daantje hoeft niet in zijn boekje te kijken, hij weet het zoo wel. De beenen houdt hij onberispelijk stil en hij gaat recht op zijn stoel zitten — dat moet nu wel! Dominé staat vlak bij hem. Dominé kijkt naar hem, tikt hem op de schouder en zegt wat, dat alleen voor hem is. „Zong jij best", fluistert hij, „vanmorgen .. Wou dat ik zóo'n stem had, jó." Daantje glimlacht verrukt. 223
Maar wat is dat nou? Nou moet zijn glimlach trillen. En dat gekke harde kluitje spartelt als een visch door hem heen. Dominé's hand ligt nog altijd, als iets eervols, een onderscheiding, op zijn schouder. En natuurlijk, het gaat niet, het geeft geen pas voor een jongen van haast tien ... maar hij zou zijn wang wel graag stijf tegen Dominé's hand willen drukken. Thuis heeft Tante Cellen hem geplaagd omdat hij niet stil genoeg zat in de kerk, omdat hij „apoeh" wou doen, erg heeft ze hem geplaagd: grappig was het niet meer. En op de Zondagsschool snauwde Juffrouw. Een groote jongen werd hij toen, hij werd haast een volwassen mensch. Maar nu komt Dominé, en klopt hem op de rug en prijst hem. Een klein jongetje is hij toch maar. En de nijdigheid van binnen krijgt tranen in de oogen. „Hoor 's", zou de nijdigheid tegen een vriendelijke warme hand willen fluisteren, „het ergste weet je nog niet. Ik ben niet kristelijk, ik ben tóch niet kristelijk!" Maar dan is er opeens weer iets kouds: tocht over de nek... Juffrouw van Zondagsschool staat daar om het versje te overhooren. „Nou Daan!", zegt ze koeltjes. Hij slikt, kuchelt, vermant zich — daar komt het versje, haast in één adem vliegt het er uit. „Jonge-jonge ", lacht Dominé, „dat is toch kranig. Wie kan het nog meer zoo best?" Geen enkel kind steekt de vinger op. En Daantje heeft een gevoel of hij blinkt, of hij van gepoetst koper is. En een wonderlijke gedachte zweeft door hem heen. 224
„Wil je me vrind wezen ?", vraagt de gedachte aan de Dominé, „wil je me vrind wezen ?" Maar nooit — nooit zal die gedachte luid-op praten. Dat geeft immers geen pas? Juffrouw is nu klaar met het overhooren. Rood en warm zijn haar kleine magere wangen en op de top van haar neus staan pareltjes zweet. „Vanmorgen waren ze niet gemakkelijk ", klaagt ze, en kijkt verwijtend naar Daantje. „O nee?", Dominé legt zijn hoed met een klap op de kerkebank neer, gaat voor de klas staan, en kijkt de kinderen een voor een aan. „En wie was de ergste van de ongemakkelijken ?" „Daantje ", verraadt Juffrouw weifelend. En Daantje's handen klemmen zich krampachtig om de stoelzitting vast. Nu is het ineens of hij kiezen van ijs heeft, haren van ijs. Zijn vluchtende blik stoot tegen Dominé's pijnlijk verbaasde glimlach aan. Men kan weten dat Dominé in zichzelf herhaalt: „Daantje!, wat — Dáantje?" Maar hij zegt overluid: „Dáar moeten we nog 's over praten, bij gelegenheid, goeie vrind." En dan houdt hij plotseling op. Want hij ziet een trillende glimlach, een vreemde oog-opslag. En het stroeve valt uit zijn stem vandaan. Zijn breede knevel wipt op aan de punten en in zijn jonge oogen tintelen witte lichtballetjes. „Vanmorgen ", praat hij oolijk-dreigerig, „zal ik dan voor jullie straf 's een ... vertelsel doen." En de kinderen trappelen en klappen van pleizier en zeggen lang-gerekt: „O-ohl", dat klinkt of ze beginnen te zingen. „Had U met Paasch al beloofd ", weet Fijkje Glos nog. 225 Harlekijntje
15
Het klinkt eigenwijs en brutaal. En die platte groote hoed van Fijkje is toch een leelijk ding, men kan er haast niet overheen kijken — maar het komt er niet op aan... Juffrouw gichelt, en ze is opeens weer Juffrouw van de Operette. En de kerke-ramen glinsteren. En de boomen-in-de -zon buigen zich dicht naar het glas toe, of ze ook willen luisteren .. En een kleine jongen moet zichzelf van een rare rillerige blijdschap in de handen knijpen. „Wonderen gebeuren er, man, wónderen !" Dominé zei: goeie vrind, ja, ja, góeie vrind, zei hij. Zeker — in een schemerige hoek, achter een open raam, daar staat Ahasverus, de Jood. Een rijgschoen met koperen vetergaatjes houdt hij in de hand, en zijn stoppelige baard steekt nijdig vooruit. Hij heeft de mond gemeen-scheef bijeen getrokken en zijn dikke wenkbrauwen zijn haast aan zijn oogen vastgegroeid. Dominé's hand maakt maar een enkel gebaar, hij vertrekt maar even het gezicht, zijn stem buigt zich om, hurkt ineen, rijst omhoog... En men ziet alles: ook de heete witte weg- zonderschaduw en de flikkerende menschenstoet, roode kleederen, koperen gordel-banden, soldaten - helmen, wapenen, en daar midden in, het witte, het zware, het sleepende: kruisbalken, een gebogen gestalte, een bebloed gelaat. Dorens van zon branden er om heen. De kinderen luisteren en staren, zij bewegen zich niet, zij houden de adem in. Waar zijn zij ergens? 226
Zij verzengen haast van de schroeiende zon: ze wachten op de stoet. Wat wil die stoet ?, wat wil de Joden-schoenmaker die uit zijn raampje leunt? Met de vingertoppen tusschen de lippen, kijken ze naar de zware logge kruisbalken, naar dorens in een gebogen hoofd, bloedstriemen op holle wangen, voeten die haast niet verder kunnen. En allemaal strekken zij wel even de hand uit. Kunnen zij iets doen ?, mogen zij nu een eindje van de kruisbalken dragen? Roel Maathof is daar ook bij, en Fijkje Glos en Isa. Maar de roode soldaten verjagen hen. Nee, zij láten zich verjagen. Men kan ook als een geduldige onvermoeide vlieg terugkomen, terugsluipen, en een stuk hout in de hand nemen en helpen dragen. De oogen zien daarbij moede voeten, bloed, dorens hoofd. -inhet En de gedachten loopen heen en weer als leeuwen achter tralies. Ze moesten toch hullie beenen breken, die roodrokken, ze moesten — ze moesten doodvallen ! „En is er dan geen mensch die helpen kan?", vragen de baloorde gedachten. Ook zeggen de gedachten hoopvol: „Me Vader." En zij kijken rond. Maar er is daar geen Vader! En de gedachten trekken ook aan koperen gordelriemen, aan zwaarden met bloed, aan harde soldatenknuisten. ,,Heeft Hij jullie Moeders niet beter gemaakt ?, en jullie Vaders ?, heeft Hij niet wat voor je zelf gedaan ?, het een of ander ?, en voor je kleine broer ?" Maar de gedachten worden niet verstaan. 227
En de Joden-schoenmaker buigt zich verder uit het raam. Nog dreigender steekt zijn baard vooruit en zijn oogen zijn zwarter. Maar het is groen en koel daar bij de schoenmaker. Er is lommer daar, en een regenput met helder water en een bank om uit te rusten. De vermoeide voeten blijven staan en een bebloed bleek-blauw gezicht wendt zich om naar Ahasverus, de Jood. „Laat mij toch een oogenblik rusten op je bank, geef mij toch een weinig water." En Ahasverus spuwt scheldwoorden. Zijn mond scheldt en zijn baard en elke vinger aan zijn handen. De gedachten luisteren er naar en zij veranderen in vlammen, witte en roode vlammen worden zij. De roode vlammen willen de Jood zijn oogen uit zijn huis verbranden, zijn regenput bederven .. -stekn, En zij luisteren strak en gespannen, naar het vonnis dat bleeke droge lippen uitspreken over de schoenmaker... Dwalen zal hij, en niet sterven. Maar de roode vlammen vinden de straf te gering. „Hij zal niet eens sterven — hij zal reizen en trekken... hij zal dwalen over de aarde." Trillend richten de roode vlammen zich op, zij zouden de schoenmaker willen kwellen en pijnigen, zij zouden de sterke wreede soldaten — die duwen en dringen, en Ahasverus toejuichen — willen vernietigen. Zij willen de vuisten ballen tegen de mannen die de soldaten volgen, en enkel maar zuchten en weeklagen en tegen de vrouwen die niets doen dan weenen. „Zijn wij met ons allen niet sterker dan de soldaten ?", vragen zij. En zij herhalen dat ook. Maar niemand antwoordt, en niemand heft de
hand op. 228
En de soldaten grijnzen. Breed zijn hun gezichten van onderen, smal van boven... Op wie lijken zij toch? Hatend kijken de roode vlammen hen aan. Maar de witte vlammen keeren zich om naar twee goede oogen, die met een glimlach heenzien door een grafachtige schemering. En nu moeten de witte vlammen knielen, en de armen uitstrekken en op een liefde-woord zinnen, een liefde-naam .. „Hoe toch ?", stamelen zij, ,,hoe. . . toch ...?', En nog terwijl zij daar op zinnen, vallen de roode vlammen om, zij knakken als de krachtelooze stelen van verlepte bloemen, maar de witte blijven overeind staan en worden stralender. Een kleine jongen draaft over een witte vreemde weg naar een lief bekend huis met een koele steeg schaduw. En hij draagt bijna-buiten - adem -van--vol haast, de rieten leunstoel van zijn Vader naar buiten, en zet die neer aan de ingang van de steeg. Hij haalt een kraf en vult die aan de regenput, hij neemt het mooiste drinkglas dat in huis is, een met een vergulde druiventros. En hij wacht er mee aan de poort. Daar zijn de slepende voeten weer met het zware hout, daar zijn de rinkelende stappen van de soldaten. Zij gaan over de brug, zij komen langs de kerk, zij loopen de straat in. Heet is de straat, de steenen fonkelen, de huizen gloeien of ze van vuur zijn. Maar de steeg is koel, en het water in de kraf is helder en koud, en de stoel staat klaar. Koperen knoopen fonkelen, gordelriemen, spitse helmen, slagzwaarden en oogen. 229
En daar midden -in is het slepende lijdende witte weer: gekromde schouders, kruisbalken, een verdroogde mond. En de stille goede oogen kijken op, en de vermoeide voeten blijven staan. Een hand strekt zich uit: „Laat mij toch een oogenblik rusten ..." Is een duizeling zoo?, is een duizeling tasten, wanke-
len? Een norsche soldaten -stem zegt verweg: „Wij halen het anders niet. Het moet maar ..." En het kruis valt tegen het huis aan, dat geen voordeur heeft. De moede voeten gaan over verzakte stoepesteenen heen, een gebogen rug leunt tegen een zacht kussen, een bleeke mond drinkt uit de beker met de vergulde
druiventrossen. En een kleine jongen weet ineens wat „zegen" is. „Uit ons glas heeft Hij gedronken ", denkt hij, „en in onze stoel heeft Hij gezeten." Hij knielt bij de voeten neer, en hij zegt: „Blijf toch ... een mooi zijkamertje hebben we nog. En me Vader zal Hartman de veldwachter wel op de roodrokken afsturen." Dan denkt hij ook weer over een lieve naam na. En hij vindt die ... Maar het is of hij de naam wegnemen moet van een ander. „Eigenste ", zucht hij. En nu zijn de wonder -mooie bloemen er weer, de wiegelende vuurballen en de wentelende lichtschijven. Ja, als men de oogen stijf toeknijpt, dan heeft men dat. En die heete dikke druppels — waar kwamen ze toch vandaan ? — die zijn kapot geknepen, net op de randjes van de oogen. Aarzelend brengt die gedachte Daantje Diddes weer in de kerk terug. 230
„0 ja", soest hij, „ik ben hier." Maar alles blijft doezelig voor zijn oogen: de boogramen zijn lichte spitse plekken, en hij ziet de kinderen als schaduwen. Een bekende stem geeft een lied op. En hij zingt met de anderen mee ... Ja, dat heeft hij toch wel gedaan? Maar wat voor vers was het ook? Iets blijft hem na het bidden bij, van een bevreemde groote-menschen glimlach. En hij voelt ook de druk van Isa's vinger wel. „Dag", zegt hij stil. Even loopt hij nog tusschen de andere kinderen in, dan is hij alleen. Aan de ingang van de koele groene steeg blijft hij even staan. „Eigenste ", herhaalt hij, „Eigenste." En ergens op een donkere wolk trekt een zwarte schaduw-engel een teleurgesteld gezicht. En een verre stem zegt: „Toch ... kristelijk ..." Met het eene been schoppend en met het andere been hinkend, komt Daantje Diddes de keuken in. En hij snuift verrukt. Het ruikt daar naar kerry-soep en gebraden vleesch. Moeder's verjaardag pakt hem beet. En hij kan nu feestvieren!
231
U
IT EEN GRAUWE WASCHDAG MET GROEZELIG ZEEPWATER EN ROOKENDE TURFVUURTJES, STIJGEN GRIJZE ROOK HARLEKIJNTJES OMHOOG: ZIJ KLIMMEN behendig bij de muren op, draaien jolig op de daken rond en zweven buitelend door de lucht. Golvend buigen zij zich voorover en achterover, golvend strekken zij de armen uit. Zoo gauw ze boven de huizen uitrijzen, zien zij het Harlekijntje van Clauberg-Terzande, en buigen voor
hem. „Meester van de Maanweide", zeggen ze met eerbiedige gebaren, „Méester". „Mijn knechten ", groet de Meester goedmoedig, met een Reepelsteeltjes-stem. En al groetend verdwijnen zij. Maar aan de grijze lucht met de gele goudscheurtjes trekken ook harlekijntjes voorbij. Kielen en broeken van schapenvacht dragen zij, en mutsen van blauwe watten. Zij hebben doorzichtige vingers en doorzichtige neuzen, een klein oog en een groot oog, en zij dansen als oude mannen, zij dansen met hun voeten op de grond. Langzaam-aan schuifelen ze op elkaar toe, steken de hoofden bijeen, en wijzen naar omlaag. Dan draaien zij zich om, en groeten. „Meester van de Maanweide", knikken ze, „Meester." „Knechies", glimlacht de Meester gemoedelijk. En hij kijkt hen met zware oogen na. „Fijn dat vroegertje- van-school", denkt hij nog, „en — en Reepelsteeltje van -avond..." Broeiig is het om hem heen. Hij ziet een rijtuigkap van hooi ... En onverwachts — in geel, groen en paars — duiken de hovelingen van de Koningin van Doréa op. 232
Harlekijntje wil nog naar hen kijken, „Wat moeten ze ?" Maar een kleermakertje in een roode jas naait met zilveren steken zijn oogen dicht. En pijn doet dat niet! A
Luchtballons van zeepbellen strijken neer, en de pluisbolletjes van de paardebloemen kijken eerbiedig toe. Nu komen de Lente - harlekijntjes ook. Monter springen zij uit de parelmoeren zeepbellen. Zij hebben plooikragen van appelbloesem om, schoentjes van pronkerwten aan, en maskers van rozeblad voor. Hun ooren zijn van goud en om hun mond is met kersensap een breede glimlach geschilderd. Op hun hoofden dragen zij steken van witte seringen trossen. Zij springen over de heiningen heen, slaan hun vleugels uit, en vliegen over de boomen .. Al wat zij aanraken begint te bloeien, zelfs het hout van een rustbank bloeit en de een -armige leuning van een vlonderbrug. Zij steken de teenen in het water — witte waterlelies komen te voorschijn. Zij ademen over het gras heen — daar zijn de dikke glimmende dotters weer. Zij raken ook met de vingertoppen de schoenzolen van de Clauberger groote-man aan — er springen groene koeharen uit. „Meester van de Maanweide ", kweelen zij met een
vogelenstem. En bewonderend kijkt de Meester hen aan. „Waarom — mijn knechtsen?" Eerbiedig hurken de Lente - harlekijntjes neer. „De koning beveelt het", zeggen zij in koor. 233
En later voert een -die-de- aanvoerder -is het woord. „Een béetje- Harlekijn dat willen de groote menschen wel wezen ... Die aardige Oom Herre, en die groote Opa ... Maar hun éigenlijke vak is „zorg". Het is niet te begrijpen, zij hebben het zelf gekozen ..." De Lente - aanvoerder rukt een grashalm uit, blaast er op, en de halm wordt een dikke stengel met gouden hartjes, roode doosjes en witte kransen. Zachtjes tikt hij met de klingelende stengel de groote-man op zijn knieën. „Maar nu is er een mensch — die kiest geen ander vak, hij wil alleen maar Harlekijn zijn, hij kan ook niets anders zijn! Kietelkruid heeft hij in de gedachten, kietelkruid heeft hij in het hart. Iedere buurvrouw te Clauberg-Terzande zal hem graag ontvangen en onthalen, iedere buurman zal graag om hem lachen." Vriendelijk knikt de Lente - aanvoerder en hij wenkt iemand... Een appelbloesem - harlekijntje komt naar voren. Op zijn glinsterende handen draagt hij een witte circustent met een rood-en -geel aanplakbiljet. „Optreden van Daantje Diddes, de beroemde Harlekijn van Clauberg-Terzande ..." En de groote-man ziet zichzelf. „Vroeger ", zegt hij met een zware bezadigde stem, „wou ik altijd een circus hebben. Jarenlang heb ik ook nog een blikken harlekijntje gehad, indertijd... Maar nou weet ik het: het dorp is mijn circus en ik ben het Harlekijntje van het dorp." En dan loopt hij naakt over straat, met een veerenhoedje op en het padvindersmes op zijn buik ... Hij lacht zoo luid daarbij, dat de zilveren steken van de roode kleermaker kapot springen. Zijn oogleden gaan open, hij kan weer zien .. . 234
Boven zijn hoofd en zijn opgetrokken beenen staat de gele warme huif van de hooiberg waar hij zich Ingegraven heeft. Achter de zolen van zijn schoenen zijn de binnenplaatsen van de Dorpsstraat: klokkende goten met drabbig zeepsop, arch- emmers, rookende schoorsteentjes, lijnen met fladderend ondergoed. Er hangt een zure reuk van zweet en vermoeidheid tusschen de huizen, de waschdagreuk. Het waait een beetje, het regent af en toe, en tusschenbeide schijnt vinnig-hel en stekelig de zon. Mismoedig kijken de groote menschen toe — zij zien niets meer dan er te zien is! Op de rookende turfvuurtjes dansen roode harlekijntjes, op zilver-blauwe schoenen, en zij zwaaien met gele sjerpen. Maar de groote menschen hebben er geen erg in. In de goten glinsteren de zeepsopbellen, als erwten zoo klein, als ballen zoo groot — de parelmoeren vischoog- knikkers van de kinderen uit het echoland. Maar de groote menschen hebben er geen erg in. Aan de waschlijnen hangen de kleeren, bandjes broeken van Bekkie, hansoppen van Stoffel, streepjes boezeroenen van Bek, mouwschorten van Issie-dissie, nachtponnen van Iebel. De wind schommelt er mee, en blaast er leven in. Groote wind- billen hotsen er in Bekkie's broeken, bolle buiken springen er in de borstrokken, schoppende beenen en wuivende armen wippen in de hansoppen. De groote menschen zien enkel maar waschgoed. „Er komt wind", roepen ze. Een kind kijkt naar de dansende kleeren — en ziet dolle kermis - harlekijntjes. Zij steken de armen kameraadschappelijk op, de 235
harlekijntjes, trappelen met de beenen, duwen hun buiken vooruit en kloppen zichzelf op de billen. „Meester van de Maanweide", groeten ze van verre, ,,Meester!" En de Meester lacht. Hij herinnert zich de droom. „Me knechters !" Maar met de groote menschen heeft hij toch te doen. Het is wel erg moeilijk om een groot mensch te zijn, enkel bezems en tobbes te zien, kruiwagens, schoppen en wat waschgoed! De vrouwen van Clauberg-Terzande loopen vandaag met saamgenepen lippen, opgestroopte mouwen en dampende wollen schorten. Uren aan-een staan ze met natte haarpieken en kleffe voorhoofden over de dampende tobbes, en rossen het goed schoon op de waschborden. Hun mannen stoken de vuurtjes op, sleepen brandstof aan, leegen de aschbakken, en halen water uit de vaart, twee volle emmers tegelijk. Het kokende zeepsop siepelt kwijlend uit de propvolle ketels en spuwt scheutjes vuil water in de vlammen, het stinkt en knettert. Bijtende reuken zwerven onder de waschlijnen rond: zeep, loog, en chloor. . De vuiligheid sluipt weg — een grauwe schobbejak, die lacht en dreigt, nog lang achterom kijkt en binnenkort zeker terugkomt. „Vandaag over een week", beseft Daantje Diddes nuchter, „als het weer waschdag is!" En nu weet hij ineens duidelijker dat hij op het hooge dijkje ligt onder een koepel van hooi — en drie sigaretten in de zak heeft. Resoluut wentelt hij zich om. „Ik gaan rooken." Hij moet er een breede mond bij trekken, hij voelt
236
zich groeien. Haastig grabbelt hij een sigaretje uit de doos, behendig strijkt hij een lucifer af in de beschut holte van de hand. -tend Hij zuigt en blaast .. Alles gaat goed. Maar het is beter niet zoo in de broeiige luwte van het hooi te zitten, als men rookt, het is er benauwd, men moet er kuchelen en zweeten. Prettiger is het in de frissche wind, aan de andere kant van het dijkje. Daar ligt Daantje dan weer, spit de neuzen van zijn schoenen in de aarde en zuigt en blaast. Eén ding is jammer: het sigaretje heeft geen mond dunne papier wordt week in de mond, het-stuk.He scheurt ... Sliertjes tabak kruipen over de tong, onder de tong, een korreltje zakt af naar de keel. Net een prikkende vloo is dat korreltje, een bittere vloo. Daantje kan er niet bij met de vinger, hij kan de tabaksvloo niet terugkrabbelen, hevig schraapt hij, hij slikt ook en hoest. Het korreltje blijft waar het is. En alles smaakt bitter in de mond: de kiezen, de tong. Halsstarrig dampt hij toch door. Hij rookt 1 „Fijn", zegt hij in gedachten, en buigt het hoofd vragend voorover. „Já?" Zijn voorhoofd moet hij er van optrekken. Nee, prettig is het niet. Hij begrijpt niet meer waarom groote menschen toch zoo op rooken gesteld zijn. Tusschen twee trekjes in, schraapt en slikt hij. Er komt wat diks en kleverigs in zijn keel. Maar hij rookt! Een nat stompje houdt hij nog maar in de vingers, hij steekt er een nieuwe sigaret aan op, zuigt, smakt, ja, het gaat. 237
„Je moet het kanne", houdt hij zich voor, „lekker is anders ... maar je moet het kanne." Hij schraapt weer. En de vloo zit nog altijd in zijn keel, en prikkelt, en steekt, en kruipt verder. Booze rochel - geluiden moet hij nu maken. „Schiet op", gromt dat rochelen. Nee, de vloo schiet niet op! Hij doet alles op zijn gemak. Daantje knijpt de oogen klein, knijpt de mond klein. Van een haar in de keel wordt men ook misselijk. Eenmaal heeft hij bij Stoffel gegeten, toen was er een haar in de aardappels, en een horentjes-slak in de wortels .. Och, het is beter daar nu niet aan te denken. Wat heeft hij zelf toch ook gegeten vanmiddag? Het is of er een biet door zijn maag springt, een heele biet. „En dat lamme bietje zwaait met zijn staart. Nee, kan natuurlijk niet." Netelig trekt hij grassprieten uit. Het kleverige wordt kleveriger in zijn keel, en het dikke wordt dikker. „Als ik maar een glasie water had", tobt hij, „en waarom moet ik nou zoo zweeten?" Hij drukt de neuzen van zijn schoenen dieper in het gras, hij boort ze in de aarde. Er is wat benauwends in hem, ergens, hij weet niet wat dat is! Maar hij rookt toch nog! Een rillerig gevoel krijgt hij in de buik, en hij moet al-door winden laten, en boeren. „Ik kan best tegen rooken", pocht hij in zichzelf. Met al grooter tusschenpoos doet hij een trekje, en pruttelt tegen de biet -met-het- staartje, en de stekende vloo. Een tabakskorreltje is dat nooit geweest. „Verrip", bromt hij, „verroest, vedorie ..."
238
En met een ruk gaat hij overeind zitten. Nu loopt de vloo ineens door zijn maag en kriebelt hem en pikt. „Vlooienpikken op je aardappeltjes ", denkt hij, en zijn lippen worden koud. Hij doet toch nog een trekje .. Als de vloo nou maar stil blijft! Nee, de ellendeling blijft niet stil. „En wat hebben we hier ?", zegt de vloo, hij krabbelt als een kip in de aardappeltjes rond, „en wat hebben we daar? Is dat hier een poortje ?" Hij klopt aan. Nee, er is daar geen poortje. Nijdig poetst hij zich op, en loopt weer terug naar de keel. „Ik moet er uit ", snauwt hij benauwd, „ik moet er uit." En Daantje rookt niet meer. Hij merkt niet eens dat het peukje in het natte gras valt. Verwezen kijkt hij om zich heen. Zijn maag lijkt dikker te worden, zijn maag gaat omhoog, keert zich om... .4
Isa's zwarte pijpkrullen wippen op en neer onder de strakke rand van het mutsje, en haar korte rokje staat als een roode stolp om haar beenen. De wind zet op, maar er is ook zon. En Isa trippelt vergenoegd over het korte gladde gras. Haar kleine witte tandjes glinsteren. Ze heeft een dikke roode appel in de zak, en een rose kruikje met odeur. „Echt ", denkt ze, „ik hèb wat ... !" En dan loopt ze al- zachter. Ze wil Daantje verrassen. Hij zit met de rug naar haar toe, en hij verroert zich niet. Het is of hij zoo -maar in slaap gevallen is op het dijkje. 239
Heel in de verte zag ze hem all Eerst joedelde ze nog, toen riep ze — maar hij keek niet op. Nu loopt ze op de teenen. Ze zal haar handen voor zijn oogen doen. „Wie ben ik ?", zal ze vragen, met een vreemde stem. En achter een tip van haar schort kraagje lacht Isa stilletjes. Maar als ze vlak bij Daantje is, kijkt hij langzaam om. Zijn neus staat midden in een wit kringetje en zijn oogen zien er uit of ze verkleurd zijn. „Wat is er. . . ?", vraagt Isa verbaasd. Daantje doet ook raar - trekkerig met zijn mond, en hij klemt de handen zoo hevig om twee dikke dodden gras heen, of hij er zich aan vasthouden moet om niet te verdrinken. „Niks ", bromt hij, en kijkt weer recht voor zich uit. Nadenkend schuift Isa haar wijsvinger onder haar kapittelstokjes. „Gaan we dan spelen ?" Daantje schraapt de keel, kucht en trekt een raar gezicht. „Spelen ?", zucht hij. En de kring om zijn neus wordt nog witter. „Heb je pijn in je buik ?", vraagt Isa. „W-nee", bromt Daantje. Hij krabbelt met zijn duimnagel over zijn tong. „Née..." „Heb je dan soms wat vergiftigs ge-eten ?", Isa hurkt bij hem neer, „een paardebloem?, paardebloemen benne vergiftigd enne ... en zuringbloemen benne ook vergiftigd, ga je dood van, moet je maar gauw naar je Moeder toe, jongen." Eerst na een poos schudt Daantje het hoofd. Hij drukt zijn roode zakdoek in een knoedeltje voor zijn mond, en staart met glazerige oogen. Verstrooid bijt Isa op een knokkeltje van haar vinger. „Vervelend ", pruttelt ze in stilte, „en nou net met het vroegertje van school ..." 240
Neteliger bijt ze toe, haar ringetje moet het ook ontgelden, en de mooie borduurselpunten in de kraag van haar schort. „Heb je nog het huisje gebouwd op de binnenplaats ?", hoort ze uit, „mock'-het van je thuis ?, doene we nou nog Vader en Moedertje ?" „M-m", weifelt Daantje lusteloos, „weet niet." „Haal ik me serviesie", verzoet Isa, „vraag ik een cent voor wonderballen." „M-m", doet Daantje weer. En Isa zucht teleurgesteld. Ze pluurt met kleine oogjes door de wind heen, schuifelt wat met de voeten heen en weer en draait zich om. Een eindje verder -op staan bloemen. „Kijk 's", wijst ze, „daar ginter, dat rooiege .. witte ... vast klaverbolletjes, die pluk ik effe!" „Nee!", verbiedt Daantje gesmoord, „niet doen, niet na' toe gaan ", en hij moet de tanden in het zakdoek knoedeltje zetten. „Niet na' toe!" „Waarom nou niet ?", vraagt Isa gebelgd, en ze trekt een kribbig gezicht, „is het jouw dijkie soms?" Zij wil de bloemen toch hebben, ze stevent er al op af. Maar Daantje haalt haar in. „Meid ", snauwt hij verlegen, „het ben' geen bloemen, het ben' de aard appels die ik — die ik vemiddag gegeten heb, meid !"
Door de juten-wanden van het speelgoedhuisje kunnen Daantje en Isa naar alle kanten uitkijken op de binnenplaats. De bezem en de regenbak zien ze, de lijnen met waschgoed, de W.C., de deur van het schilders -werkplaatsje dat altijd op slot is, en het bed met de dahlia's. „We wonen mooi hier ", merkt Isa op. 241 Harlekijntje
16
Isa kookt flikjes, op een fornuis zonder vuur, ze naait zonder naald en draad, en schenkt nog 's thee in, uit het leege potje. Knus rammelt ze met de kopjes, neust in het suikerpotje, de melkkan ... „Ik zal nog 's opgieten", zegt ze zorgzaam, en haalt water uit de aker op de regenput. Ze speelt Moedertje. „Zussie slaapt vast", verzint ze als ze terugkomt, en trekt een ouëlijk pruime- mondje, „je hebt er geen kind aan." Aanmoedigend kijkt ze naar Daantje. Maar Daantje vit in stilte: „Flauwe kul van niks." Hij vouwt van een verdwaald kalenderblaadje een poppesteek, hij kan er ook een schuitje van maken. Pleizier heeft hij er toch niet in. „Vanavond Reepelsteeltje", denkt hij, „uitvoering..." Hij is er toch niet blij over. „Waarom nou niet ?", mijmert hij bedrukt, hij brengt zich de kabouterliedjes te binnen. En hij zucht er bij . . Het is ook warm in het juten-huis. En de jute ruikt zoo benauwd. Hij wordt telkens slaperig. Raar is dat. Buiten aan de dijk heeft hij ook geslapen. En in zijn buik is weer wat straks, het strakke voelt aan als een scherp sterretje, een sterretje met zeven punten. „Jij ", verwijt Isa hem, „benne niks geen echte Vader." Kregel wil Daantje uitvallen, maar hij bedenkt zich. „Kopzorg ", zucht hij puffend, „rekeningetjes!" Dat vindt Isa „echt ". „Beetje onniklonje?", vraagt ze meewarig. Maar Daantje trekt minachtend de lip op. „Onniklonje", schimpt hij, „is vrouwegoedje." „Ruikt fijn ", praat Isa aan, „frischt op." 242
Ze laat het rose kruikje zien en de dikke roode appel. En Daantje schuift dichterbij. „Geef je die nou pas", hekelt hij, „moet een vrouw dadelijk uit de kast halen als haar man ziek wordt." Maar hij is toch ook verrast. „Zal ik hem schillen, Vrouw ?, ik heb me mes." „Goed Vader ", knikt Moedertje Isa, „maar eerst onniklonje op je zakdoek. Daar ... daar gaan je witte wangen van weg." Zuinig sprenkelt ze een paar druppeltjes op het roode propje in Daantje's hand. Hij ruikt er viezig aan. „Ik lucht al zoo lief peterolie", denkt hij, en stopt het roode propje diep in de broekszak. Dan verdeelt hij de appel in twee helften en eet zijn deel op. „Heb je nog meer ", vraagt hij. Isa slikt juist het laatste hapje appel door. Nee, zij heeft niet meer. „Laten we dan nou ", slaat hij verveeld voor, „een ander spul doen." „Niks hoor ", baast Isa, „we doene ditte ... Jij heb niks geen zit in je gat. Enne ... en me gehaktballetjes benne haast gaar." Ze kijkt in het pannetje met de flikken en prikt er in met een roestig kurketrekkertje. „Ja, daar heb je het al, gaar als boter. Dan zal ik maar opdoen, hè Vader ?" Vader vindt het goed. „Veruit ", zegt Vader. Zes flikken krijgt hij op een bordje, aandachtig eet hij, ze smaken niet zoo lekker als anders, er is wat bitters aan, iets van rook. De appel smaakte er ook een beetje naar. De appel was toch wel lekker. In de kelderkast staan er ook nog. Hij weet altijd precies wat daar is! Vandaag: een kliek aardappels en twee dikke stijve pannekoeken. „Nee, dáar zal hij niks van wegnemen! Maar die appels ..." Hij blijft toch zitten, drukt de handen op zijn buik, de ster is er weer, en draait ..
243
„Gekke ster! ", hoont hij. En hij foetert tegen zichzelf. „Omdat je sigaretjes gerookt heb." Maar daar komt hij tegen op. „En gister was hij er ook al een beetje, die ster, en eergister... en... en lang geleden zat er al een hard bonkie.” Hij gaat telkens verzitten. „Ik doen toch liever een ander spul ", houdt hij aan. Maar Isa berispt hem. „Wees toch niet zoo uithuizig. Jij zoekt het maar op de straat. Een man hoort bij zijn vrouw te wezen, een man hoort een krantje te lezen." Van minachting trekt Daantje een krul in zijn onderlip. „Waarvoor ?" Isa zet de handen in de zij. „Om— om de polletiek." Een grommerig keel- geluid maakt Daantje. „Polletiek, wat is dat ?" „Nou zit ze ", denkt hij. „Polletiek", rekt Isa nadenkend, „dat is — dat is oorlog." Triumfantelijk steekt ze de tong uit. En ze valt Daantje mee. „Ferachtig", moet hij toegeven, „ferachtig, het is zoo ..." Waardeerend kijkt hij Isa na. Ze is aan het opredderen, bedrijvig loopt ze af en aan. Ze stapt kittig. „Ik wou toch liever na' buiten ", piekert Daantje dan weer, „het is hier zoo warm en stinkerig ..." Maar hij houdt de mond. Isa vindt het immers niet goed? „Een heel verband ", zucht hij in stilte, „zoo'n vrouw in je huis! Op je eentje kan je net doen waar je zin in hebt, meerijen met de karremelkboer, in het gras leggen, zoo maar wat rondloopen ... En nou ?, nou moet je alles vragen, en niks mag ... Vrijen dat is ook de naam, net als rooken! Bok - bok - sta -vast is echter ..."
244
Isa verstoort dat.
Ze begint ineens een Miranda- versje op te zeggen: „Berggeest, kobolt, toovenaar, Helpt gij redt gij uit gevaar Doet gij wonderen als weleer Spin dan goud voor deze keer!"
In éen adem dreunt Isa het op, ze kan het zoo goed, dat het haast niet meer te verstaan is. „Echies", klakt ze, ,,vanavond!" „Nóu!", knikt Daantje. Maar hij meent het niet, hij drukt zijn lippen op een frommeltje bijeen, en tuurt naar iets dat niet te zien is. En Isa denkt: „Als ik toch ook 's met een koning trouwde net als Miranda!" Ze zet de borst vooruit. „Ik — een koningin!" Haar kleine witte tandjes blinken, haar zwarte oogen schitteren. In een oogenblik tijds heeft ze een rood- satijnen sleepjapon, een zilveren kamer, dekens van rozeblad, wittebrood van paleisbanket... Over haar schouder kijkt ze naar Daantje om. „Wou je later echture manwezen ? ",vraagtze op een afwijzende toon, „en in een wezenlijk huis met me wonen ?" Op de top van zijn vinger laat Daantje zijn papieren schuit laveeren. „Weet niet ...", mompelt hij terughoudend. „Rijk trouwen ", zegt Isa wereldwijs, „dat is fijn." Maar Daantje ziet vandaag alles donker in. „Ja, maar dan ", weifelt hij, „als je getrouwd ben, dan moet je samen in éen bed. En dat valt tegen, dan leg je zoo nauw. En... en die andere trekt gedurig het dek van je af en— en die krabbelt je met zijn toonen. En je moet al -maar omschikken en je stoot al -maar je knieën en je achterwerk."
245
Isa begint het nu een aardig praatje te vinden. Ze gaat op een punt van het speel - tafeltje zitten, legt de armen kruiselings over de borst, en trekt een grootemenschen- gezicht. „Je kan ommers ook twee bedden nemen. Mijn Tante Do die is rijk getrouwd, die heeft twee bedden. Alle rijke menschen, zegt me Tante Do, hebben twee bedden." Vertrouwelijk buigt ze zich voorover. „En arme menschen, zegt me Tante Do, die slapen te nauw, daarom krijgen ze zoo'n boel kinderen, begrijp jij dat ?" Daantje trekt de schouders op. „Misschien moeten ze soms erg lachen om de nauwigheid, weet jij het? Van lachen te bed komt het. . ." Maar dat trekt Isa toch in twijfel. „Doen me Vader en me Moeder zoo vaak, ik ben toch maar alleen .. en twee jaar terug was er een dood zussie, ik heb haar zelf gezien. Ze had al een heele boel rimpeltjes in haar gezicht, en een steeltje op haar buikie." Isa denkt dat Daantje er van ophooren zal. Nee, hij hoort er niet van op. Hij weet waar het steeltje gezeten heeft. „Een dood zussie", overlegt hij, „is tenminste meer dan heelemaal geen zussie." En Isa praat al weer door. „Me Tante Do haar man... dat is Oome Knoet, en me Oome Knoet die heb een Zondagsche fiets en een daagsche en drie wandelstokken." „Doet die?", vraagt Daantje zakelijk. En hij denkt: „Misschien is hij Harlekijn." Maar Isa zegt gewichtig: „Stucadoor." En dat maakt indruk. Op Clauberg-Terzande woont geen stucadoor. „Wat maakt hij dan ?", vorscht Daantje. „Wit", licht Isa in. 246
En Daantje begrijpt er niets van. „Wat verdient hij met zijn wit ... ?", informeert hij, „hoeveel in de week? En moet hij hard werken ?" „Nee", pocht Isa, „hij doet nou niks, hij trekt van de werkelooze. Er staat een groen likeurstel in de kast bij hullie, en ze hebben sloopen met tusschenzetsels." Zegevierend knikt ze. Maar Daantje kan haar gemakkelijk overtroeven. „Me Opa heb een boomgaard met wel vijfhonderd booroen, dan is die ook rijk. En me Moeder heb een taartenschep en bebonschotels." Isa trekt een pruttel -lip. „Een likeurstel is meer!" Háar moeder heeft geen taartenschep. „Maar wat je Moeder heb — heb jij nog niet ", bedenkt ze. En nu komt Daantje op een breed terrein. „Oh, maar ik heb zoo'n bende, me mecano, en me kleurenboeken en muziekdingen. Je mag alles wel 's zien, een kino ook, en een stoommachien. Het is meer voor de winter om mee te spelen. Je mag wel 's komen van de winter. En later krijg ik ook een zilveren horloge, en een ..." „Maar ik ", valt Isa er onhandig op in, „ik had temet een f ietsie 1" „Temet ", smaalt Daantje, „is nog niet half. En je Vader heb het op een golden laten gaan." Isa kan het niet tegenspreken. „Een paraplu krijg ik toch vast", snoeft ze, „en een halsketting van pareltjes — m-m, en een psalmboekie met een gouën slot — m-m, en — en belletjes, en een middeljon — m-m..." Daantje steekt daar de gek mee. „En ik krijg later eengouenwaterpot, m-m, net zoo -een als de Koningin, rn-m 1, en een zilveren plee, net zoo -een als Prins Hendrik — m-m, enne. .. en een diamanten bedstee —
m-m ..." 247
Graag wou hij daar nog een beetje op doordazen. Maar hij voelt de ster weer. „Een maand geleden was dat al een beetje", valt hem in, „met die ster." En hij moet zijn tanden vast opeen zetten, plotseling. „Als er daar van binnen nou een wolken-ster groeide, en als ik dan heelemaal verlicht was op een keer .. en als me Moeder me dan verschoonde en het zag... dan moest ze vast wel schrikken: „Nou me-jongen, wat is dat ?" En dan wist hij het al lang. „Moeder, zou hij zeggen, dat is zoo — omdat ik — omdat ik van het lichte land ben ..." Maar nu ineens moet Daantje zich ergens tegen verzetten, slaap is het niet, en geen jeuk, het is iets vols, het is of de huid te krap wordt overal, en de wangen gloeien of zij zich schamen. Hij staat op en rekt zich uit, hij gaapt en wrijft zich in de oogen. „Willen we circussie doen ?", slaat hij plotseling voor, „op zolder ?" En Isa laat alles oogenblikkelijk in de steek. „Hè ja, circussie!" A De straat pruttelt wat in de diepte. Wagens rijden voorbij, menschen praten, een ijzeren hoepel rinkelt op de steenen, het klinkt ver-af. Bekkie snatert. Ze pakt iets aan met haar stem, ze slaat iets voor de broek met haar stem, misschien is de boter duurder geworden. Verstaan kan men het niet. En die in het lichte land is, hoort van al die geluiden misschien niets meer .. Daantje vergeet een oogenblik dat hij Harlekijntje is, en op een zolderbalk zit. „Kom ", zet Isa aan, „toe nou!" Zij is het publiek. 248
En het publiek verveelt zich, het publiek heeft een ongemakkelijke zitplaats: een kapotte stoof! Maar de hoornblazers in Daantje's mond spelen er al oplos. „Joempa-pa, joempa-pa, boem, boem, boem!" „Haal je bomtrommel ", vraagt het publiek, „en je trompet." Maar de muzikanten hebben het nu juist zoo naar de zin: „Heula, heula, kst, kst, boem." De muzikanten antwoorden ook. „Me Moeder leit effe op haar oor, na de wascht." Dan is Harlekijn er weer. „Ik ben de stierenvechter van Parijs ", kondigt Harlekijn aan, en hij vecht met de balk. Behoedzaam laat hij de houten stier brullen — binnen in zijn mond — en hij mept met zijn vuisten op de stierenrug. „Niks án", vit het publiek. „Boem! ", de stier is er geweest, daar glijdt de stier. „Kukeleku-u-u", kraait een haan in Harlekijntje's keel. En de koorddanseres verschijnt ook weer! Daantje staat boven op de balk en drukt de hand tegen het hart. „Katinka Savini ... galon- artiest." Hij loopt over de zolderbalk, houdt zich vast, houdt zich niet vast en loopt met uitgebreide armen. „Oempa-pa", neuriet de muziek er bij, „oempapa." Het publiek klapt. „Hoe durf je, jongen ?", bewondert het publiek. En nu windt Harlekijntje zich als een kabeltouw om de balk heen. „Ik zwem droog ", maakt hij bekend, hij roeit met armen en beenen, wentelt zich om. „Ik zwem rug ..." Hij doet ook de wind na, trek de mond scheef en wuift, rilt en wappert met het heele lijf. „Oei... euw, rrrt..." Het publiek gichelt. 249
„Nóu", prevelt Harlekijn, „ben ik de gouen -regen van buurman Monk." Hij wuift met de beenen, met de armen, met het hoofd, statig wiegelt de gouden-regen. En onderwijl zint Harlekijntje op iets anders. Hij werkt zich in zweet, ziet het publiek gichelen, en zint er op, hoe hij de heele straat aan het lachen maken kan. Even is hij stil. Dan springt hij op de vloer. „Nou weet ik eerst wat!” Hij opent een kist in de hoek, gordijntje S liggen er in, afgedragen kleeren, hoeden. Verrukt grist Isa in lappen en doeken: „Oh, die spikkeltjesdoek, die gitjes-mantel ..." „Moet je hooren", beslist Daantje, „we gaan ons verkleeden, en dan de straat op, en dan spélen ... Ben jij Katinka Savini en ik — ik — Brikkelebrit ... Brik -kelbritWapo." Twee wonderlijke gedrochtetjes sluipen de zoldertrap af: een oud vrouwtje met een veerenhoedje op, een sleeprok aan, een pelerinetje om, en zwartsel -krullen in het gezicht, wordt op de voet gevolgd door een harlekijn met een papieren steek, een afgedankte veel te wijde schilderskiel-met- zwarte -knoopen, en een slobberbroek met een sleepje -in-het- kruis. Menie hartjes heeft hij op de wangen, een kabouterbaard tot op de borst, een zonnebril voor de oogen. Het oude vrouwtje heet Katinka, ze strompelt in haar lange rok, die met een touwtje opgebonden is, en gichelt. „Als ik naar jou kijk ..." „Wij ", stelt Harlekijn Waterpot vast, ,,moeten ernstig wezen, hoe beduvelder of wij benne, hoe meer moeten de anderen lachen ...` Hij vat de kruk van de huiskamerdeur aan. „Mooi weer vandaag ", zegt hij droog-weg. In haar stoel bij het raam zit Moeder, met haar hoofd 250
tegen het rugge- kussen, en kijkt met kleine dommel oogjes op. Haar voeten slapen nog, en haar handen ook, maar haar oogen zijn net wakker geworden. Ze kijkt, pluurt... „Wat ?", vraagt ze verwonderd, „wié ... ?" Dan gaat ze overeind zitten en schatert, en de grauwe vermoeide rustigheid om haar heen trekt weg als wasem. Ze wijst naar Katinka en Brikkelebrit. „Oh, maar kinderen!, het is zonde — kinderen ... !" Ze trappelt, ze slaat zich op de knieën. Dan wordt ze zelf ook weer jong, en speelt mee. „Ben u nou de nieuwe buurman met zijn vrouw ?", vraagt ze, „wil u effe zitten gaan? Zoo-zoo, en staat het leege huis u nogal aan ?" Haar oogen lachen, maar haar hooge blossen, haar tanden en haar blauw-zwarte krullen lachen ook. „Denk u dat u wel zal gewennen op het dorp ?" Katinka zit maar te gichelen. Maar Brikkelebrit is dood - ernstig. Hij schuift zijn handen uit de veel te lange kielmouwen, strijkt zich over de baard en praat met een grommelstem. „Wij wouden ", zegt hij deftig, „de harmonica van uw zoon Daniël ter leen vragen, en een centebak. Wij wouden de straat op, om — om een kleinigheidje te verdienen. Zestien kindertjes hebben wij, en zestien moeten er nog komme, en wij hebben geen brood in huis, enne ... en we hebben geen koppie thee met een koekje." Moeder staat al op. Zij moet al-door met de rug van haar hand langs haar mond vegen. „Och-och, dan heb u het ook zwaar ", beklaagt ze, „ja-ja, er komt wat kijken in het leven." Thee met veel melk geeft ze, en ze presenteert er alderhandjes bij, en ze haalt ook de harmonica uit de speelkast, en een centenbak. „Als u er dan maar voorzichtig mee doet! ", bedingt ze. „Dank -ie wel ", zegt de man met de hartjes - blossen 251
waardig, „wat gij de armen leent. . .", hij kucht verlegen, weet niet hoe het verder is, en draait er zelf maar een eind aan, „dàt zijt gij kwijt." Moeder snuift of ze verkouden is. „Zóo is het, hoor, zoo is het! Maar als u er zoo slecht voor staat, dat u met muziek de straat opmoet, voor de centjes, wil u er dan nog zestien kindertjes bij hebben ?" „Tja ", zegt het oude manneke, en hij houdt het hoofd scheef, en wrijft zich over de knieën, „dat wil ik... En — en daar zijn redens toe. Mijn moeder, dat is de goeiste vrouw die ik ken, maar ze heb maar éen zoontje gehad. En dat was te weinig! Nobit een broer om mee te spelen, dat is ook niet plezierig. En toe' ben ik maar vroeg getrouwd, een mensch moet toch wat hebben. En toe' wou ik een boel kindertjes hebben, wij slapen in een nauwe bedstee, elke maand komt er een." Moeder buigt diep voorover. „Oe ...", lacht ze benauwd, ,,oe... wat vertel u mijn daar nou toch ?, en — en staat de vrouw dat nou wel aan ?" Katinka slobbert haar thee en bijt in een dik gelei koekje. „M-m", zegt ze geestdriftig, „m-m." En ze strijkt zich over de maag. Weer moet Moeder vooroverbuigen. ,,Oh-oh!", hijgt ze, en grijpt naar haar zij, en wiegelt. Haar monter gezicht wordt al- jonger en haar blossen worden algrooter. „Je zou zeggen anders: elke maand een kind, dat wordt heel wat, als u dan 's vijf en twintig jaar getrouwd ben ..." „Richten we een groote circus op", voorziet Brikkelebrit, „mag u de leeuwen voederen." Hij neemt de harmonica op, en zijn vrouw pakt de
centenbak beet. Straatmuzikanten zijn ze! 252
Maar de muziek speelt eigenlijk geen wijs, de muziek galmt zoo -maar wat. „Eè-è-èh", galmt de muziek, „ó-ó-óh." En dat is juist goed, het klinkt om te lachen. En Katinka kan er van alles bij zingen. „Toe' onze mop een moppie was", blert Katinka. Maar ze blert ook: „De haan stapt uit zijn wo -oning..." En Moeder grijpt schaterend naar haar portemonnee. „Nee, nee", weert Brikkelebrit, „we doene het maar om schik te maken!" Hij drukt de harmonica toe, grijptzijn vrouw bij de arm en strompelt naar de keuken. Maar Moeder doet toch nog gauw twee centen in het bakje. „Die de armen geeft ", joolt ze, „die houdt niet veel over, wat jij? Deur open doen?" En ze springt als een jong meisje om hen heen. „Dag buurman, dag buurvrouw, een boel succes!" Gichelend staat ze hen na te kijken. En de vermoeidheid en de slaperige saaiheid zijn heelemaal weg.
Brikkelebrit doet de winkeldeur bij Bekkie open, en begint te spelen. Katinka kijkt over zijn schouder, en zingt half -luid: „Ik heb een man getrouwd, Die heeft een bil van hout ..."
En onder het spelen en zingen door, turen zij ernstig naar binnen. Bekkie's winkel ziet er bezorgd uit: stil en stoffig. Er liggen dooie brom - vliegen op de richels, en de bokkingen kijken oud en zuur uit hun kistje, de tuin doen aan Bekkie's tanden denken: groot, wit-bone en bijterig, en de komkommers lijken op stijve groene 253
mannetjes, met kromme beenen en gebogen schouders, maar de bieten, in het witte teiltje, zien er uit of ze bij een vechtpartij overhoop gestoken zijn. Knerperig draait er een deur open in het gangetje achter de winkel, sputterende stappen schuifelen over een kaal-houten vloer, daar komt Bekkie aan. Bekkie met haar zuurste kiespijn - gezicht, plooienfrommeltjes aan de mondhoeken, rimpelkransjes aan de oogen. De waschdag is zwaarder dan duizend strafregels! Bekkie kijkt niet op voor het noodig is. Bij de deur schopt ze een aardappel uit de weg, dan oogt ze gram-
mig op. En dat is een wonder. Zij kijkt — en haar kiespijn - gezicht glijdt weg. „Wat nou ?", gichelt ze. Een klein kereltje met een groote vlasbaard ziet ze en een oud verfrommeld vrouwtje. Ze gelooft haar eigen oogen niet, en schuifelt dichterbij achter haar toonbank. „Goeie help", prevelt ze, en gichelt weer. Ze zet de handen met de rug op de heupen, en haar vingers krullen hoekig om. Ze speelt mee. „Ik geloof ", glundert ze, „dat ik kennis aan u heb, meheer, já, en aan uwes vrouw, ja." Ze kraait het uit ineens, dikke wang - bultjes krijgt ze, en haar buik schudt, haar buik schudt of hij afzonderlijk in een rijtuig zit. „Jonge-jonge ", bewondert ze, „een mooi span ben u." En ze opent de la van haar toonbank. Katinka Savini neemt een cent in ontvangst. „Ik zal u aanrikkemedeeren", belooft Daantje, „overal waar we komme." En Bekkie lacht of ze de hik krijgt. „Och, alsjeblieft, dat ontbreekt mijn net nog, al die anloop. Daar moeten wij het van hebben, meheer.. ."
254
Daantje knikt tevreden. „En gaat het anders nog al met de zaken, vrouwtje ?" „O tjémig!", Bekkie moet haar buik vasthouden. „Me zaken ", zucht ze. En dan lacht ze maar... Voldaan neemt Brikkelebrit haar op. Bekkie heeft schik. Hij kan nu wel weggaan. „Veel sjans met de bietjes ", wenscht hij. Hij geeft Katinka een duwtje en ze wandelen de deur uit. Maar Bekkie zakt slap-van-het-lachen op een stoel. „O Heer in geen enden, me bietjes. . . sj-sj-sjàns ...1, wat een jongen!" De deur flapt dicht. „Drie centen ", fluistert Katinka verrukt en zij huppelt haast. Maar Daantje moet nu weer denken aan de harde ster in zijn buik. „Als het toch 's licht wier, daar ", denkt hij, „als het toch 's door me broek heenscheen." Hij kijkt er naar. Nee, er is niets te zien! En hij denkt ook: „Ik zeg er niks van aan me Moeder, want dan moet ik vast groene poeier innemen." „Gaan je toch na' toe?", mokt Katinka lacherigverbaasd, „laten we nou bij de menschen blijven." En Daantje ziét ineens weer ... Een poos heeft hij niet gekeken. In de schaduw van de kerk staan ze, voor de begraafplaats. Het gras is daar lang en donker, donkerder dan ergens anders — de schaduw van de dood valt er op. „Hier rusten — hier ligt begraven ", ruischt het kerkhof gras. En Daantje Diddes kijkt snel weg van een diepte.. Hij wordt weer Brikkelebrit, het harlekijntje! „Ik — ik ben ommers nog maar een kind", zegt hij in zichzelf. En hij wil glimlachen om zijn lange baard en 255
de rafelig afgescheurde pijpen van zijn broek. Maar hij kan niet glimlachen. „Damee",') stelt hij verlegen uit, „damee, bij de menschen, dan kan ik wel weer ..." En ineens komt uit een verte het harlekijntje van de circus naar hem toe: het harlekijntje met het smalle gezicht en de strakke oogen, die zijn lach opzette als een bril. „'k Wil net als die knul wezen ", stelt hij vast. En hij wendt zich met een montere schouderruk van het kerkhofhek af. „We moeten na' Immetje Groen ", somt hij op, „en na' Sybrecht en na' Ringeling, en na' je Moeder — we moeten ze allemaal hebben." En schuin uit de ooghoeken lacht hij tegen een man die stil blijft staan, om naar hen te kijken, en schel grinnikt hij tegen een paar verblufte kleine kleuters. „Hihi, ben' jullie bang van Oome?" En dan grabbelt hij naar een zakdoek. „Ik moet toch zoo zweeten", zucht hij, en dat klinkt of hij over een pijn klaagt. Katinka gichelt nog altijd. „Je hartjes loopen uit ", prevelt ze, „je baard zakt af ", en dan gichelt ze. Ze betast ook haar hoed met de veertjes en haar lange opgesj orde slier -rok, en ze gichelt, en ze rammelt met haar centenbak. Ringeling heeft vijf cent gegeven en Immetje Groen een dubbeltje, en Sybrecht een twee-en-halve-centstuk. „We deelen toch samen ?", vraagt Katinka en gichelt. „Deelen?", herhaalt Brikkelebrit. Ja, waar heeft hij zijn gedachten toch? „Ik geef een heeleboel om geld", zegt hij vertrouwe1
) Aanstonds.
256
lijk, „ik geef een barre boel om een spaarpotje. En nou wou ik dut toch al-zoo-lief voor niks doen." Katinka vindt dat onzin. „En je zweete er van, het is werken, waarom zou je voor niks ... ?', „Ja, waarom ?", Brikkelebrit denkt er over na en weet het niet. Hij kijkt naar de polderweg, die rust uit, in de schaduw. En de zonneschijn wordt bleek. Stilte hangt bij de huizen neer, de avond staat rood op de daken. Dit alles is als muziek zonder geluid. Telkens wil men de pas inhouden en luisteren. Telkens wil men zeggen: „Hoor — hoor toch ..." Nee, het is niét zoo'n muziek waarvan men „hoor" kan zeggen, waarvoor men de stap inhouden moet. Maar eerder, vroeger, gister bijvoorbeeld, is de muziek er niet geweest. En eerder was het ook niet treurig. BrikkeIebrit kijkt over de polderweiden uit. Daar stond de circus. En hier lag hij toen de knikkerman voorbijging. En ginter langs de greppel liep Harlekijntje- van-het-
spul op hem toe .. En nog verder weg stond toe' de toovenaar van de regenboog met zijn sterretjesknoopen. Waarom wuiven de lange grassen nu zoo? Ze zwaaien met groene zakdoeken. „Dag Brikkelebrit, vaarwel Brikkelebrit!" Doet de wind vandaag zoo? De vragen gaan door de gedachten en verdwijnen. A
Op het bruggetje staan de gekken. Zij hangen voor -over, als altijd, turen strak in het water, en praten met donkere stemmen. Hurrie's beenen hangen slap tegen de brugleuning 2 Harlekijntje
57 17
aan en bewegen niet, maar zijn krukken stampvoeten beurtelings. Hurrie is danig boos! Brikkelebrit blijft staan om te luisteren. Hij moet weten wat er gaande is. „Stil, stil ", knipperen zijn oogen tegen Katinka, die doorloopen wil. Het is zelfs aan Hurrie's nek te zien en aan zijn schouders, wanneer hij een leelijk gezicht moet trekken, dan schokt het daar zoo. „Stommeriken ben jullie ", foetert Hurrie woest, „verdommesse stommeriken!, om — om honderd bedden af te halen en op te maken, honderd waterpotten te leegen en schoon te maken, honderd stinksjouwtjes op te knappen, voor een kwartje in de week! Het is God geklaagd!, ben jullie besjoegeld? Laten de zusters ... laten die blauwe spionnen, het zelf doen ..." Stinkertje grinnikt netelig. „Voor halve- zachten", verschoont hij wrevelig, „voor halve-zachten is een kwartje week-loon nog niet zoo slecht." En hij grinnikt weer. Het is of hij op zijn eigen woorden kauwt, op zijn eigen gegrinnik. Akelig is dat! Riboe begint er bij te vloeken. Het knettert in zijn mond, het is of er vonken uit zijn vloeken spatten. Hij verwenscht de wereld, het leven, het Huis. Stinkertje verlustigt zich daarin. Maar de Schoffel moet weer erg met zijn rare dansvoeten over de brugge-vloer schrapen. Hij kan haast nooit de voeten stil houden, daardoor heet hij ook de Schoffel. De angst rukt aan hem, als het koord aan een houten Harlekijn, zijn voeten bewegen, zijn armen gaan met zetjes in de hoogte, en vallen weer slap terug. „Hou je bek ", grauwt hij tegen Riboe, „nou, hoe is 258
het? Wil je stil wezen, satan? Moeten we nog meer straf oploopen?" Hij is lang, de Schoffel, hij steekt een groote knobbelige vinger op, die vinger ziet er uit als een eindje knoestig hout. „Omdat we een straf uitdienen, daarom benne we zooals we benne! Daarom schillen de vrouwen zakken vol aardappels voor een schelling in de week, daarom halen wij smerige warme bedden af en boenen we gore pispotten, voor een kwartje loon 's wekelijks. Wij ben' de gevloektenl, de gestràften ben' wij ...1" De Schoffel huilt haast, er giert wat rauws in de stem van de Schoffel. De ruggen krommen zich nu, de ruggen voelen een last. En de hoofden duiken in de schouders of ze slaag verwachten. Ineens galmt de harmonica. De ruggen wenden zich om, de gezichten hebben nog hoekige wrevel-plooien, grimmige woede - trekken. De oogen kijken zonder benul — een oogenblik, en worden dan verwonderd, en glimlachen dan... De boosheid glijdt weg. „Wel verdraaid ", grinnikt Hurrie.
En Riboe joedelt: „Hiolialio ... diolialio ..." De slappe knevel van de Schoffel lijkt breeder te worden en de puistige vleugels van zijn neus beginnen te leven. „Mag ik ook effe spelen ?", vraagt hij deemoedig. En in zijn grauwe oogen springen plotseling witte vonken. „Vroeger ", zegt hij verlegen, „was ik — was ik op mijn manier een benbrak. 1 Ja, hij mag spelen. "
1)
)
Bolleboos.
259
„Vandaag ", denkt Brikkelebrit vreemd, „moest alles magge." En de Schoffel glimlacht dankbaar tegen hem. „Dans jullie nou ", verzoekt hij. „Nee", stribbelt Katinka tegen. En dan speelt de Schoffel. En de harmonica wordt een wonderding. De harmonica wordt orgel en piano tegelijk. De muziek glimlacht en schreit. De muziek zweeft als een vlinder om hun hoofden en trekt hen als een harlekijn aan de beenen — zij moeten dansen. Brikkelebrit sluit even de oogen. Glinsterende goud - kringetjes zijn er om hem heen, draaiende bloemen, parelmoeren zeepbellen. „Wat is er ?", denkt Brikkelebrit nog, „waar was het méer zoo?, ja, was het ooit ergens zoo?" En Katinka gichelt en hijgt onder het dansen. Haar lange sleeprok doet ouëlijk- zwierig, het malle veerenhoedje wipt koddig heen en weer. En het sleepje aan het kruis van Brikkelebrit's broek wiegelt en de wind blaast een springend bocheltje in zijn kiel, zijn baard golft in dikke strengen over zijn schouders en de zonnebril zakt op de punt van zijn neus. De gekken zweeten van het lachen. En ze zijn hun straf vergeten, hun vloek, en het weekloon van een kwartje. Maar onder het dansen moet Brikkelebrit telkens in zichzelf zeggen: „Nou niet meer." Hij voelt de ster zoo erg als hij ronddraait. „Uit denkt hij, en dan als in éen oogwenk ziet hij-scheiën", hen allemaal tegelijk: Hurrie met de hooge schouders, de krukken, het vertrokken zenuw - gezicht, Riboe die al grijs wordt en kleiner is dan een jongen van negen 26o
jaar, Stinkertje die haast geen voorhoofd heeft, en de Schoffel met de trekkende armen, de trekkende voeten — en hij zegt toch nog niets van ophouden, Brikkelebrit, want hij kijkt naar hen. Allemaal hebben zij vingers die niet weten wat ze doen moeten, slungelige vingers, de duimen schuilen verlegen weg in de handen, de armen bungelen of er geen spieren in zijn en de beenen zijn schaamachtig onbeholpen. Aan hun beenen ziet men al, dat zij de gekken zijn. „Waarom is het toch zoo?", denkt Brikkelebrit. En hij verwondert zich. En zijn verwondering is bijna afgrijzen. Hij is immers nog maar een kind? Later als hij een groot mensch wordt, zal hij zich — als hij zelf goed van lijf en leden blijft — niet meer zoo erg verwonderen, dan zal hij zijn afgrijzen vergeten zijn. Groote menschen hebben eelt — kinderen niet. Diep ademend blijft Brikkelebrit nog wat doordansen met de gichelende Katinka. De Schoffel speelt het Wilhelmus — en zij steppen! Hurrie wordt rood van de pret. En Riboe klapt als een Heilsoldaat in de handen. Stinkertje maakt fratsen, hij wiegelt, neemt de pet af, steekt het eene been in de hoogte en hinkt in de rondte. Ondertusschen zijn de boomen treurig. Ondertusschen wuiven de boomen: „Dag Brikkelebrit met de ster, dag." Maar nu moet hij toch ophouden met dansen, hij kan niet meer! „Toe", spoort Katinka aan, „het is zoo echt, nog
èffe ..."
261
Nee, hij kan niet meer. De ster wordt zoo groot en zoo hard in zijn buik. Hij veegt met zijn mouw zijn warm zweetend gezicht af, en hij zegt: „We moeten verder." Ernstig kijkt hij daarbij de Schoffel aan, dringend. En de Schoffel zou de harmonica graag nog wat houden, zijn bruine knoestige handen streelen de registers. „Een uitmuntende ", prijst hij jaloersch, „best binnenwerk." En hij geeft de harmonica aarzelend terug. Wat spijtigs springt naar voren in zijn oogen, en duikt dadelijk weer weg. Hij neuriet wat hij gespeeld heeft. „Nou een centje ?", biedt hij aan, en neuriet. Bijna verschrikt gaat Brikkelebrit achteruit. „Nee, nee", slaat hij af, „we doen het zoo maar — zoo maar ..." Hij knikt kameraadschappelijk, steekt de hand op, geeft Katinka een arm en loopt door. Riboe joedelt nog een beetje, Stinkertje wiegelt nog... Hurrie vertelt dat hij eenmaal een tweede prijs behaald heeft op een muziek-wedstrijd. En de Schoffel luistert er neuriënd naar. Zij hebben opgeklaarde voorhoofden. En Brikkelebrit kan met een gerust hart verder gaan. Dicht loopt hij met zijn vrouw langs de huizen, en -4 grinnikt in de ruitjes. Bleeker wordt de zon, en stiller wordt de stilte! De waschdag is haast voorbij .. . Issie-dissie zit op haar drempel te breien, en Grom staat tegen de muur geleund, een pijp te rooken. Het is of zijn klein bruin gezicht wegkruipt onder zijn slappe 262
pet, hij slaapt al een beetje — maar de rookkrulletjes boven zijn pijp zijn nog wakker. Juudje Romboud blijft, met de vinger in de mond, midden op de straat staan. Er komen al- meer kinderen te voorschijn. En Crissie Grom vraagt schreeuwend of hij mee mag spelen. Maar Brikkelebrit en Katinka doen net of ze niets hooren. Grootvader Mirabel heeft hen nog niet gezien. Zij zullen hem verrassen. Gebukt loopen ze onder het raam langs, openen de deur die altijd „aan" staat, en sluipen de gang in. Die gang ziet er somber uit, zoo somber als kerkhof gras, de vochtige groen - uitgeslagen muren en donkere vloertegeltjes weten alleen maar van pijn af, van slepende voeten, zuchten en zweet. Brikkelebrit en Katinka storen zich daar toch niet aan. Wacht maar, zoo meteen zullen ze een schreeuw van muziek in de kamer gooien, en Grootvader Mirabel zal met armen en beenen ophippen van verrassing. Maar de kamer, achter de open gangdeur, is donker, kouëlijk en groot. Men kan zich niet voorstellen dat iemand hier luchtig voortstapt, neuriet en muziek maakt. Grootvader Mirabel zit hulpeloos op zijn bloote teenen te staren, hij betast ze, hij knijpt er in. Een scheef scheurtje wordt zijn mond daarbij. De teenen staan alle tien op het randje van de groenhouten tafel. De nagels zijn dik en geel en het vleesch er-om-heen is vochtig geel-groen met dikke erwt knobbeltjes, die knobbeltjes bloeden en „dra--achtige gen", en de kleine teenen lijken op krulletjes. Grootvader Mirabel wikkelt nieuw verbandgaas van het rolletje. En zijn groote bleeke handen met de tak-
263
achtige aren beven, en de teenen krommen zich. Brikkelebrit kan zijn harmonica geen schreeuw laten geven. Hij probeert het — nee, hij kan niet... Katinka trekt aan zijn jas en stompt hem op de arm. Zij wil terug. Het ruikt naar asch, doove kolen en —akeligheid bij Grootvader Mirabel. Maar Brikkelebrit gaat niet terug. Hij kucht — hij kucht opzettelijk. Grootvader Mirabel kijkt stug - verwonderd om, dat stug - verwonderde is ook in de witte vlokjes boven zijn oogen, en in zijn golverige voorhoofd-rimpels. ,,Hè...?", bromt hij. Zijn gedachten zijn nog bij zijn teenen. Dan trekt er op een glimp- van -licht een norsche vioolijkheid door zijn oogen. „Mot jullie, hè ?", vraagt hij kregelig vermaakt, „zoo maar in iemand zijn huis, hè ?" Bangmakerig klinkt zoo'n „hè ?" van Grootvader. Maar zijn gedachten laten de teenen haast al los.
„Brikkelebrit Waterpot en vrouw ", zegt de man van de harmonica statig en deemoedig tegelijk, „wouden een lied zingen." „Voor mijn ?", Grootvader wil al kribbig de hand opsteken. Hij wil zeggen: „Ga weg jullie!" Het is duidelijk te zien dat hij dat op zijn tong heeft! Maar hij kijkt nog 's onder de witte haarvlokken uit, en hij bedenkt zich. „Zoo-zoo", mompelt hij met een stuursch genoegen, „dat is mooi daar, te weerschoen!" Hij krabbelt in zijn stoppelige Vrijdagavond- baard, hij krabbelt aan de top van zijn neus. „Een liéd", herhaalt hij met een knorrig respect, „dat is niet mis." Oplettend neemt hij Brikkelebrit's afgezakte slobberbroek in oogenschouw, en de sleepjapon van het oude vrouwtje. Maar het langst kijkt hij toch naar het be264
smeurde klamme kindergezicht in de grijze kabouterbaard. En hij verbijt iets, Grootvader, en hij speelt mee. „Zoo", vorscht hij bedenkelijk, „is Uwé nou zóó'n zakje begonnen, jongeheer ?" Gretig gaat Brikkelebrit er op in. „Och ja, een mensch moet wat aanpakken, het is een slechte tijd. Die konkerencie, hee?, de menschen vermoorden mekaar." Grootvader's witte dikke wenkbrauwen trillen verwonderlijk. „Dus ", neemt hij aan, „al meer zakjes gehad ?" „Een bende! ", Brikkelebrit komt dichterbij, „nou, ik weet wat aanpakken is. Van alles bij de hand gehad: een luizefabriekie, twee om een cent, uitzoeken maar!, niks hoor, geen aftrek. Me overbuurman gaf er vijf voor twee centen. Die kreeg de loop. Toe' een vlooien zestig knechtsen, moet je niet gering over-vangerij, denken. Me sjeffie had een meheer, van die vong hij er duizend in een jaar, maar zukke rijke meheeren heb je niet vaak. Een boel armoezaaiers, twee -drie vlooien inde maand, het levert niet op, man, geen droog brood." Grootvader Mirabel schuift zijn hoedje achterover. „Watte?", vraagt hij telkens, „hoe zeg je nou ?" Hij neemt zijn teenen van de tafel en vergeet ze. Brikkelebrit merkt het best. „Nou moet je redeneeren als een korst",') houdt hij zich voor. „Wat toe' gedaan ?", praat hij door, „van de wind ken een mensch niet leven.., heb ik een muggethiater opgezet, een pracht thiatertje: muggen met hooge hoeden op, dambordenjassies aan, die dansten op gouddraadjes, met paresolletjes op... Musschen waren er ook, had ik praten geleerd, dat is makkelijker 1)
Als Brugman. 265
dan het lijkt, effe het bandje onder hullie tongkies doorsnijen, en ze zeggen al: „hola buurman ..." Maar veel aanloop kreeg ik niet, nee ... alleen éen oud wijfie, deuzede, die kwam nog al 's, daar ben ik toen maar mee getrouwd, om haar ook 's een aardigheidje aan te doen. Holland is een raar land, zee me Vader altijd, voor wat moet wat, en de menschen doen er niks voor niks." Grootvader Mirabel zakt onderuit in zijn stoel. En zijn wangen glimmen. „Heb je nou ooit! ", mompelt hij, „wat weerschoen ..." In zijn stem blijven de grommertjes hangen, die grommertjes kunnen er niet meer uit. Maar zijn mond is geen scheef scheurtje meer. „Aap van een jongen ", prijst hij grommelend, „áap 1" En dan wijst hij op de vrouw met de zwartsel krulletjes. „Je ben er anders vroeg bij met zoo'n bek -stukie?" „Vroeg ?", weifelt Brikkelebrit, „dat is zooals je het neemt. Deuzede is mijn zeuvende nog maar." Grootvader's stoel geeft een krak, net of Grootvader ineens zwaarder wordt. „Aap ", grommelt hij weer, „aap!" Hij moet diep ademen, zijn borst schokt, hij kuchelt erg. „Nog maar", piept hij met een overslaande stem, „me zéuvende !" En onverwachts slaat hij hard op de leuning van zijn stoel. „Nou — speul op", staat hij toe, „vooruit met je lied!" „Ja, astublieft", Brikkelebritknipoogt tegen Katinka, een aanmoedigende knipoog is dat. Dan gaat hij wijdbeens staan en laat de harmonica een wisselvallig wijsje neuriën. Maar Katinka zingt met een schelle stem, ze heeft zoo lang haar mond moeten houden, Katinka wil laten zien dat zij ook wat kan, vuurrood van inspanning wordt zij: 266
„Ik heb een man getrouwd Die heeft een bil van hout Toch is hij nog vaak stout Maar zijn hart dat is van goud. Darie-darie- daarom En zijn naam is Pieter Grom.” Grootvader slaat weer op de leuning van zijn stoel en hij hapt naar adem. Met een achterover-gebogen duim wijst hij naar Katinka. „Hoor me dat bekstukkie, hoor me dat... bekstukkie." Met een achterover-gebogen duim wijst hij ook naar buiten. „Zal — zal Issie-dissie daar blijd mee wezen: Pieter Grom-darie- daarom ..." Hij doet of hij Katinka en Brikkelebrit een tik wil geven, nee, hij tikt in de lucht, hij geeft de lucht een draai om de ooren. „Kwaaie apies !" En dan leunt hij ineens weer met de ellebogen op de tafel. „Benne al die vrouwen van jou dood en begraven, ouë-man?" „Nee", zucht Brikkelebrit Waterpot zwaarmoedig, „ze zitten in het apenhuis van de Artis, want ze hielden zooveel van apenootjes." „Oei ... bandeelige aap! ", Grootvader haalt zijn zakdoek te voorschijn, en slaat hem wapperend uit, eer hij de neus snuit. „Hij is mooi", mompelt hij, „snotverkaatje, nou, hij is prachtig-mooi." Stiekem grabbelt hij in zijn platte beurs. „Hier", hij gooit twee halve- centen in het bakje, „ieder een suikerstok, en je komme maar 's gauw terug, Harlekijntje." Hij glimlacht. Ja, het is werkelijk waar, hij glimlacht, hij knikt vroolijk, Grootvader Mirabel. Alles is in orde. Brikkelebrit kan verder gaan. 267
Bij de Wikkel's in „De Groene Parkiet" is al muziek, er wordt ook gelachen. Vreemd volk is er, schippers -
volk. Brikkelebrit en Katinka luisteren aan het opgeschoven venster. Grappen sluipen daar rond — die grappen houden de hand voor de mond... „Waarover is het. . . ?", denkt Brikkelebrit. En Katinka trekt hem aan de mouw. „Kom, naar binnen, wéer dansen ..." Maar Brikkelebrit schudt beslist het hoofd, en pakt haar steviger bij de arm. „Die benne al vroolijk zat ", zegt hij resoluut, en steekt de straat over. Monk de klompenmaker staat eenzaam en verlaten in zijn kale werkplaats, onder de magere lamp die nooit brandt, en hij tuurt zonderling-strak op een beitel.
Schemer slaat al over de muren heen, en over de gereedschappen achter -in. Het is of men in een diepe platte kelder kijkt. Als een prop grijzigheid zit de duif in zijn kooi, en Monk's gezicht onder het hoedje met de neergeslagen rand, is net een maskertje met gaten. Op een bank onder het raam staan een paar nieuwe vrouwenklompjes, rood gevoerd op de wreef- van-binnen, glimmend zwart gelakt van- buiten. En wie zal ze nu aantrekken? Monk houdt de beitel ook niet losjes in de handen, hij klemt er alle tien zijn vingers om heen. O ja, het is best na te gaan, wat Monk denkt. Er woont geen vrouw op Clauberg-Terzande die de zwarte tripjes passen, en nooit. . . nooit zal er zoo'n vrouw wezen ... Monkie die trouwt niet meer. De deur van de werkplaats wordt voorzichtig geopend. Harmonicamuziek huppelt naar binnen. Twee 268
jolijt-stemmen zetten expres te hoog en te laag een dierbaar lied in: „Wien Neerlands bloed door de a-a- aderen vloeit, Van vreemde smetten vrij-hij ..." Monk, opgeschrikt uit zijn zorgelijk gepeins, draait zich nijdig om, éen been vooruit, twée handen vooruit. Hij wil het gejengel van de deur jagen, hij wil het gejengel afsnauwen: hij denkt dat hij voor de mal gehouden wordt. Dan kijkt hij scherper toe, en het stramme gaat uit zijn handen en beenen vandaan. Hij laat de beitel los, loopt zonder er op te letten langs de mooie kleine vrouwenklompjes — en speelt gnuiverig mee. „Wat is dat ?", vraagt hij onnoozel, „kermisvolk ?, nou nog woonwagenvolk ?" Hij kan zich goed van den domme houden! Grom komt ook nog 's kijken, Issie-dissie sloft achter hem aan, en overal duiken kinderen op. Gniffelend luisteren ze toe, gniffelend kijken ze. Het lied is uit. Maar zij geven met hoogst-ernstige gezichten nog een kleine toegift. „Jaszband!", kondigen ze aan, en ze trappen, sissen en brommen: „Huila, huila, kst-kst, boem!, schellebel-schellebel, ting tang, toeng. Oepla, oepla, bim, barn, boem !" Leelijke gezichten trekken ze daarbij. Issie-dissie moet haar buik vooruitsteken van de pret. „Hoe krijgen ze het bij elkaar ?" En al wat er nog aan vroolijkheid in Grom overgebleven is, na de werkdag, springt in een dun piepgeluidje naar buiten. „Hi ..." 269
Als een echte orgelvrouw rammelt Katinka met haar centenbak. „Asteblie-ieft!" Maar Monk vraagt met een listig-dom gezicht:,, Hebben jullie wel permissie van burgemeester, kermisvolk ?" „Niet van burgemeester ", bedenkt Brikkelebrit glunder, „maar wel van zijn hondje. Het hondje zat voor de raam. Ga je gang maar, zee-die, toe maar ... en trek je niks van je buurman Monk aan, zee-die. En hij woof met zijn neusgaten. Dag, zee-die, en alles in het fesoendelijke, hoor je!" Stilletjes gnuiven ze daarom, de groote menschen, en ze visschen een centje uit hun zak. „Hier zoo." Brikkelebrit en Katinka vatten elkanders hand en nijgen Reepelsteeltjes-achtig. Statig trekken ze verder. En de kinderen uit de straat loopen gnukkend 1) mee, Fijkje Glos, die toch bijna tegen Terzande aan woont, is er ook. En Roel Maathof rookt een pijp, hij dampt als een schoorsteen, maar op het oogenblik is dat niet de moeite waard om naar te kijken: geen mensch let er op .. . Iedereen heeft nu alleen maar oog voor Brikkelebrit Waterpot en Katinka Savini — de galon-artiesten! „Hoor 's, zeg ...", roept Roel. Maar de artiesten letten niet op die gemeenzaamheden. Ze trekken hun rug recht, ze willen niet gestoord worden. En dan komt Roel hen opzij. „Magge wij meedoen ?" „Kan jullie ommers niet! ", wijst Brikkelebrit af. En hij schokt verontwaardigd met de schouders, en steekt zijn kin vooruit. „Net of iedereen dat kan, m-m, kenne Isa en hij nou lekker alleen zoo goed ...", het sleepje aan het kruis van zijn slobberbroek grinnikt. ')
Hunkerend.
270
Maar het huis - dat-te-huur - staat, gaat hij dan toch op de teenen voorbij. Hier moet men zich stilhouden. Dat is betamelijk. Op een nacht is daar wat ergs gebeurd ... En op boden schoenen liep Judas-van-de- Bijbel door de straat. Nu woont er iemand - anders. Hij is niet met de oogen te zien, alleen een kleine jongen weet er van! En iedereen praat dan toch van „het leege huis ". En iedereen loopt er maar gewoon voorbij. Groote menschen hebben ook nergens erg in .. . En de ramen zweeten nu toch niet meer, en de spekhaak in de kamer is weg! „Bij wie gaan we nou aan ?", vraagt Katinka. En Brikkelebrit kan de voeten weer gewoon neerzetten. „Hiér", beslist hij. Ze zijn bij het raam met het steenen dwergje en de mosplant. Ze zijn bij de deur met de koperen naamplaat. En Juffrouw Gobelin heeft al lang erg in hen. Een naald en draad houdt ze in de hand, een grauwe lange gestichtsjurk ligt op haar schoot, en ze kijkt toch of ze midden in een bloementuin zit, en ze heeft een neuriënd mondje, en glimlacht en knikt en wacht. Brikkelebrit laat zijn muziek op haar los. En Katinka zingt: „'k Heb u lief mijn Va -a-der-
land ..." Maar ze raakt al gauw van de wijs. En nu beginnen ze met een nieuw nummer. „Circusmuziekie", heet het nummer. „Oh me — schatje — hartje — dotje — lie-iefie! „Oh me — kleintje — fijntje — zoetje — harte -dieiefie!" 271
Ijverig met vinnige zetjes speelt de harmonica mee. De harmonica kan opeens een wijs spelen. En er komt nooit een eind aan dat lied, men kan er net zoo lang op los galmen als men wil:
„Oh me — katje — ratje — latje — lie-iefie! Oh me — muisje — kluivie — duivie —harte -die-iefie !" Hortend daast „het liedje" door. En Juffrouw Gobelin is paars -rood van het lachen. Moeizaam met rukjes schuift ze het raam op, en er rinkelt weer iets in de centenbak . . „Ben u met een circus meegekomen ?", stamelt Juffrouw Gobelin tusschen twee lach - aanvallen door. „Nee", zegt Brikkelebrit voornaam, „met de noorderzon."
En dan moet Juffrouw van de Operette haar wang op de vensterbank drukken van het lachen. En het publiek in de straat lacht mee. „Altijd ", mijmert Brikkelebrit, „begrijp je niet waarom de groote menschen lachen." Maar hij trekt zijn malste gezicht, en hij loopt met Katinka- zijn-vrouw dwars door een schater heen. De stopster Iebel heeft nergens erg in gehad — of misschien had Iebel ook geen tijd om ergens erg in te hebben. Daar zit ze achter het gesloten raam over haar sok gebogen. Grauw is haar gezicht, grauw zijn haar oogen, grauw moeten ook haar gedachten zijn. „Nog tien paar sokken ", kan zij denken, „en morgen nog twintig paar en overmorgen vijf en twintig en volgende week ... en volgende maand ..." De harmonica balkt als een os. En Iebel prikt zich haast van schrik in de vingers. 272
„Jisses", mompelt Iebel. Het is aan haar mond te zien dat zij „jisses" mompelt. Maar dan ziet zij eensklaps wie er eigenlijk voor het raam staan, en ze laat haar sok vallen, heft de handen op, schudt het hoofd in verbazing en lacht. Katinka blert onzin: „Oh verditje, oh verdatje, oh verdikkie, Trek hem — trek hem — trek hem aan zijn sikkie, Geef hem — geef hem — geef hem nog een likkie, Slaan hem —slaan hem —slaan hem — met een tikkie." -----------------Iebel kraait als een haan van het lachen. „Kukele-ku-u-u", kraait Iebel's lach. „Zukke kinderen toch ", zegt ze met haar knipperende oogen en haar schuddende hoofd, „zukke kinderen toch!" Ze doet ook nog haar best om het raam op te schuiven, maar het is vastgegroeid in de sponningen, het wil niet meer op, Iebel de stopster heeft deze zomer geen tijd gehad om haar raam op te schuiven. Het is er even goed om!, Iebel lacht. Iebel drukt haar gezicht tegen het glas aan, om hen na te kijken. Ze vergeet de sok, ze vergeet haar zorg. Brikkelebrit loopt achteruit, hij wil nog 's naar Iebel omkijken en naar de kinderen die meesloffen, en dan botst hij haast tegen Gibbetje Vonk aan. Gibbetje komt uit de bakkerswinkel van Jan Amalius. Haar aschkuif ligt in twee stukken op haar hoofd, en in haar rare bijterige oogen drijven bloedvlekjes rond, maar haar gitten oorbellen schommelen wild en ze heeft een booze pleizierlach op haar gezicht. Die lach kijkt nog 's door de winkelruiten heen bij Jan Amalius, en jouwt en tart. 273 harlekijntje
18
En Jan Amalius tuurt met dik - uitgezakte lippen langs de glazen potten met suikerboonen en bruidssuikers naar buiten, en zijn oogen lijken van glas: zij willen niets zien, die oogen. Hevig krabt Gibbetje zich op de heup. Dan zwaait de harmonica slierten donkere muziek tegen haar aan: lang - gerekte klaagtonen. En Katinka moet nu opeens aan een lied van Zon denken. Ze legt de handen kinderlijk --dagschol plechtig ineen, en geeft een nieuw nummer. „Kerkie-houën", heet het nummer. Daar moet .zij de beenen strak en recht bij neer zetten, de rug strak en recht bij optrekken, en zij moet er de stem bij uitzetten: „Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven.. Verrast kijkt Brikkelebrit op, dan doet hij mee. Hij zou er de steek bij willen afnemen, maar dat gaat niet, want dan kan hij de harmonica niet han Hij moet in elk geval, bij dit lied, naar de wolken-tern. opkijken. En de lange krullende wolken-flarden knikken treurig: „Dag Brikkelebrit met de ster, dag Brikkelebrit-van- ons!" Een verre gedachte -stem fluistert weer: „Gerust geen hekel." En Brikkelebrit perst, net als in de kerk, al zijn geluid naar buiten, maar de kinderen achter hem en Katinka vallen ook in:
„Die van 't verderf uw leven wil verschonen, Met goedheid en barmhartighêen u kronen ..." 274
Vlakbij roept een schelle stem: „Het is zonde!" „Zonde ?", verwerpt Brikkelebrit verontwaardigd, „nee." En elk geluid in de glanzende avondstraat lijkt nu de adem in te houden, en elk dak draagt nu een puntmuts van rood zonlicht. Brikkelebrit's dwalende blik keert weer naar Gibbetje terug. Ja, waar is haar booze pleizierlach dan toch gebleven? Zij brengt haar luie witte hand aan haar dikke keel, ze denkt aan iets dat niet op Clauberg-Terzande is, en ze vergeet de menschen daarbij. Maar het lied is nu uit, en de harmonica zwijgt. Schuw tast Gibbetje naar haar portemonnee. En Brikkelebrit's handen zeggen verschrikt: „Nee." Dan opent Gibbetje stuntelig de koekzak onder haar arm. „Hier", biedt zij aan, „pas uit de bakker zijn trommel. Neem er een paar." Verweerde blossen krijgt ze nu. En Brikkelebrit kijkt haar een oogenblik verwonderd aan, hij kan de woorden verstaan, die achter het verzoek langs gaan! „Och toe", bedelen die woorden, „wees er niet vies van. Ik ben er niet aan geweest nog .." Even aarzelt Brikkelebrit maar, even... „Vandaag", houdt hij zich nog 's voor, „moest immers alles magge?" Hij neemt een paar koekjes en Katinka volgt zijn voorbeeld. Dan staat Jan Amalius ineens op de straat. „Ben je gesticht, Gibbetje?", vraagt hij. En hij wacht op haar gillende schreeuw-lach. Maar zij lacht niet gillend, en ze krabt zich niet op de heup en zij wiegelt niet.
275
„Als er toch 's — toch 's enkel kinderen op de wereld waren ", zegt ze onzinnig. En Jan Amalius' dikke vleeschhanden steken daar nog eerder de draak mee, dan zijn woorden: hij wijst naar Brikkelebrit en Katinka. „Bij dié is het ook al om het hebben en houen te doen ", spot hij met zijn uitgezakte lippen, „het zit er al vroeg in." En hij haalt zijn groote zware portemonnee-met-de-leeren -zak voor de dag, en grijpt er een dubbeltje uit. „Hier zus ", glimlacht hij tegen Katinka. Maar Brikkelebrit legt zijn hand snel op de centen bak. „Nee", weigert hij beleefd, „dank u, we hebben voor u niet gespeeld, maar voor Jannetje Stoef." Verbaasd ziet hij dat er iets helders komt in het verweerde gezicht van Gibbetje. Ze wil iets zeggen en bedenkt zich. Met een knikje draait ze zich om, en gaat stilletjes het Muizenoor in. Dat verhelderde in Gibbetje's gezicht blijft Brikkelebrit bij: het was meer dan een lach! Met éen oog kijkt Jan Amalius Gibbetje na, en met éen oog kijkt hij naar Brikkelebrit. „Vang je geen geld vooruit ?", spot hij, „of zing je voor mijn niet ?" Brikkelebrit had er nog niet over gedacht. Maar nu schudt hij het hoofd. „U is altijd al zoo vroolijk." En hij begrijpt weer niet, waarom de menschen daarbij lachen. „Een Psalmpie dan ?", werpt Jan Amalius spotachtig op. Hij houdt het dubbeltje omhoog, als een lokmiddel. Het is of hij iets winnen wil. Bedachtzaam schudt Brikkelebrit het hoofd. „Voor een dubbeltje spot", wijst hij groote-menschachtig af, „moet u bij mijn niet wezen, koop u dan liever — sprot bij Bekkie."
276
En de menschen lachen weer. Het dubbeltje gaat in de portemonnee terug. Jan Amalius heeft iets verloren. En Brikkelebrit loopt verwonderd door het gegrinnik heen. „Fijne dag ", denkt hij, „tof . ..." En dan blijft zijn tintelende tevredenheid weer haken aan een onrust. De ster in zijn buik beweegt soms, en dan duwen de punten tegen het vleesch van binnen. „Ik gaan nou maar naar me Moeder ", neemt hij zich voor. En hij keert op zijn schreden terug. Maar dan tikt Pigtel de kleermaker hem aan. „Wat is dat nou ?", roept Pigtel achter het raamglas, „zou je mijn nou wezenlijk vergeten ?" Brikkelebrit krijgt er een kleur van. „Ja ", valt hem in, „juist een die een verzetje hebben moet." Hij trekt de harmonica uit. En Katinka die nog spijtig aan het dubbeltje van Jan Amalius denkt, begint zonder veel animo te zingen. „Oh me-liefie ..." Maar zij moeten binnen komen.
Pigtel zit op zijn naaitafel tusschen de lappen stof, de stukjes krijt, en hij houdt de broek die hij naait dicht onder de oogen. Steels kijkt hij op. „Zoo-zoo, ben jullie dat ?" Zes haastige prikken geeft hij nog, dan steekt hij de naald op zijn jaslapel, en veegt zijn bril af. „Nou laat 's hooren wat jullie kanne", noodigt hij uit. Juffrouw Pigtel draait het licht op. „Om beter te zien, wat ze zingen."
„Eè-è-èh — ó-ó-óh", galmt de harmonica. „En hei-je hum niet gezien ", blert Katinka plotseling, „dat heele kleine kereltje." Pigtel schiet in een lach. En Juffrouw Pigtel komt bij hen staan, en zij streelt 277
een oude verfkiel en een gitten pelerine ... Juffrouw Pigtel heeft toch altijd wat wonderlijks. Als ze naar haar vogeltje kijkt, begint het te zingen, als ze haar stugge man aankijkt begint hij te glimlachen, als ze Katinka en Brikkelebrit over de wang aait — voelen ze allebei tegelijk dat ze er aardig uitzien. Met een kranige galm eindigen ze. Het lied is uit. En zij krijgen elk een dikke suiker boon. „Prachtig-mooi ", bewondert Pigtel, „prachtig ..." Hij probeert een naald in te oogen. „Moet je Harlekijn worden?", polst hij, „zwaar examen zeker?" Brikkelebrit knikt droefgeestig. „Dat benne alle examens tegenwoordig. Eerst wou ik duizendpoot worden, maar ik zakte, pootjes te kort, hè? Toe' wou ik een siraf uit de Artis worden, mooie baan, maar daar kwam ik ook niet door, nekkie te kort, hè? Nou, toe' heb ik dit maar genomen." Pigtel lacht weer. Maar er is wat duisters bij hem, iets dat niet weg gaat. Hij zit nog altijd de naald in te oogen. „Dag kinderen ", wuift hij en hij kijkt bezorgd. Hij veegt opnieuw zijn bril af, en zijn waterige oogen pluren, ja, dat andere is er nog: het duistere is niet weggegaan bij Pigtel. Maar Juffrouw Pigtel glimlacht. „Dag aardige kinderen! ", zeggen haar oogen. En ze stappen al weer de straat op, het rumoer tegemoet . . . „Nou gaan we na' huis ", beslecht Daantje, „'k ben moei." Maar hij glimlacht er monter bij. „We hebben mooi gespolen!" 1 )
1)
Gespeeld.
278
En de straat ziet er uit of er een feest door heen gegaan is. Een dunne lila-achtige schemer hangt tegen de huizen aan, en er glinsteren nog goud-roode licht lucht. -kiertjsnd Alle geluiden klinken blij en zomerachtig. En alle kinderen van Clauberg-Terzande loopen achter Brikkelebrit Waterpot en Katinka Savini aan, en alle menschen staan in hun deuren en kijken naar hen en lachen. Brikkelebrit vergeet daar zijn ster haast bij. „Ik ben het Harlekijntje ", zingt het in hem, „ik — Ik ben het Harlekijntje!" En de lachende aandacht van de menschen, de onverhoedsche bewondering van de kinderen, en de vroolijke gezichten van Vader en Moeder in de poort van de steeg, dat alles is mooier dan ooit zijn mooiste droom was. Daantje Diddes heeft in het leven bereikt, wat hij bereiken wou. En de harlekijntjes van de rook en de regen, van de wolken en de Lente — die hebben toch gelijk gehad! Maar 's avonds bij de uitvoering van Reepelsteeltje is de ster weer zoo zwaar, de ster boort zijn donkere punten binnen-in het vleesch, de ster heeft soms punten van ijzer. En Daantje Diddes is stiller dan gewoon. Nu en dan schuift hij de vingers onder zijn broeksband. Alles is daar zoo gespannen en vol en nauw, hij moet al-door aan zijn kleeren sjorren en plukken. „Wat dat nou is?" Maar hij wil toch niet laten merken, dat hij ergens last van heeft. Hij draait een vlecht in zijn 279
lange vlasbaard, hij stéekt een vloeipapieren roos op de punt van zijn kaboutermuts en hij lacht schel. Aanstonds, als hij opkomen moet, met de andere boschkabouters, zal hij tegen zijn Vader en Moeder zwaaien, dat durft hij bestl Hij moet ook wel zwaaien, anders herkennen ze hem niet, ze zijn allemaal net-
eender. Het is eigenlijk niet aardig dat ze net- eender zijn: roode kabouter - broekjes dragen ze, groene kabouter capes, zwarte puntmutsen en gele laarzen met schachten van karton en rozen van vloeipapier. En hun baarden zijn even lang, even dik en even wit. „Maar ik zit vooraan ", denkt Daantje, „ik zit op de boomstam, onder de denneboom. Me Vader en me Moeder die moeten me zien." En midden in het geroes van de stemmen, het geschuifel van de voeten, is het dan toch of hij droomt. Iedereen komt naar hem toe, iedereen kijkt naar hem om. Ze hebben allemaal wat te vragen. En allemaal grinniken ze nog over Brikkelebrit en Katinka. „Doen je het morgen weer?", vragen ze, „willen we dan er 's met het heele stel naar Terzande gaan ?" Crissie Grom bluft. „Ik heb ook een groene zonnebril." „Maar ik ", zwetst Roel Maathof, „heb een ouë broek zonder gat er in, en een zuidwester van me Oome die schipper is." Rinke Geerling schreeuwt er overheen: „Ik heb een koedek, een best oud koedek, en een klendertje." Zijn wit glad -rond gezicht zet rood-op, zoo schreeuwt hij. „Bedaard blijven ", vermaant Jonkvrouw Maleen telkens. Zij kleedt Miranda aan achter het gordijn, en moet telkens een paar nieuwsgierige hovelingen verjagen. 28o
Als het gordijn er niet was, zouden ze niet gluren, de hovelingen. Maar een gordijn wil immers dat men er achter gluurt? De koningin van Doréa wordt ook gekapt. Dikke krullen zijn er in haar gele haar gebrand, parels krijgt ze om de hals, een sluier, en een kroontje- van-goudpapier op het hoofd. Haar lange roode japon heeft een sleep, haar schoentjes zijn verguld. „Waarom mocht Isa alleen met je meedoen ?", mokt ze tegen Daantje, „ik heb ook nog een mondharmonica, en twee bruiloftsmutsen. Wat had Isa van haar zelf?" Isa komt juist achter het gordijn vandaan. Ze draagt het korenblauwe kleedje van de molenaarsdochter uit Reepelsteeltje, een krans van bloemen op haar pijpekrullen en klepperende muiltjes aan de voeten. Trotsch denkt ze aan de middag terug, Isa. En dringend kijkt ze naar Daantje. „Maar wie er ook mee doet, ik blijf Waterpot zijn vrouw, wij blijven samen!" „Waarom nou ?", pruttelt een hofdame -in-het -geel, „mijn broer heb zijn derde meisie al." „Nou ja ", schimpt Isa, „zoo'n ouë vent van twintig." „Wat had jij ", hoort de Koningin van Doréa haar uit, „dat je meespelen mocht ?" „Lekkers ", snoeft Isa, „en — en geld, me serviesie, en nou ja, we benne eenmaal met elkaar." Rinke Geerling, de Prins van Doréa, komt dan nog 's op zijn koedek terug. „Je kan het om je lijf binden, zal wel aardig staan, en ik heb nog een oud vullisblik om op te slaan, en misschien kan ik ook nog wat mee gappen, een end leverworst of zoo.. ." Hij draagt lange vrouwekousen, een kort pofbroekje, een gestreept buis met een kanten kraag, een baret met een krulveer, en een vergulde houten degen aan een leeren riem. 28!
De degen is Rinke's glorie! Kees Rool speelt voor Reepelsteeltje. Hij heeft een bruin gezicht met rimpels van goudbrons en een roode baard. Zijn muts lijkt op een oranje paddestoel, en in zijn dwergenpak zijn bloemen van goud. Maar zijn broek is een bruine directoire van zijn zusje. „Als je nou wateren moet ", voorziet Roel Maathof zorgelijk, „dan ken je niet eens. Er zit geen gaatje in van voren." Maar de Prins slaat daar geen acht op. Hij kijkt naar Daantje. „Ik zal ook een bos wortelen voor je meenemen van het land", belooft hij, „als ik meedoen mag — mag ik dan meedoen?" Juudje Romboud, een hofdame -in-het-rose, komt er tusschen. „Hoeveel geld heb jullie nog opgehaald ?, en heb jullie samen gedeeld ?" „Ja ", knikt Daantje mat, en hij krimpt een beetje ineen. Maar de hovelingen komen nu ook opzetten — achter het gordijn is niets meer te doen. „En wij ", soebatten ze, „magge wij ook meedoen ?, màgge we.. En dat alles is als een droom. Allemaal komen ze naar Daantje toe. Allemaal zeggen ze met andere woorden: „Meester Harlekijn!" En Meester Harlekijn knikt bezadigd: „We zalle wel 's zien, we zalle wel zien, me knechies." En dan krimpt hij weer een beetje. Nu zitten de kabouters allemaal in het diepe uit naast het tooneel, en van de zaal en de men--bouwtje schen zien zij niets, maar van de Operette zien ze alles. 282
Zij luisteren met snaaksche gezichten naar de Koningin van Doréa, de hofdames en de Prins, en fluisteren stilletjes de verzen mee .. . Dan leunen ze meer voorover. Met een vaartje duikt de molenaar op. En zijn hooge hoed zakt telkens naar omlaag. Nu heeft Jonkvrouw Maleen toch zooveel papieren in de voeringrand gestopt en nog is de hooge- zijden te wijd, dat is wel aardig! Roel moet de hoed heelemaal achterover zetten, en van achteren steekt er een staartje krant uit. Dat staat hem leuk. En hij zwaait mal met zijn jaspanden, hij zwetst over zijn dochter Miranda: „Zij spint uit schamel stroo De fijnste gouden draden." Stiekem zitten de kaboutermannen daarover te grijnzen. „Hoor hem!", gnuiven de kaboutermannen. Ineens staat Juffrouw Gobelin bij hen. „Kabouterkoor", wenkt ze. En achter de dunne paleiswanden zingen zij spottend: „Een mantel van goud te weven En dien aan de Prins te geven ..." Maar even later doen zij geniepig de wanhoopsgebaren na van Miranda, als zij aan haar spinnewiel niets uitvoeren kan met de bosjes stroo. „Bergman of kabouter, Hebt gij reeds mijn klacht gehoord? Spin dan goud van edel soort.. ."
283
Onhoorbaar komt Reepelsteeltje te voorschijn, hij nijgt driemaal, klopt drie maal met de linkervoet op de grond en loopt wipperig... Maar de kabouters in de uitbouw trekken veel leelijker gezicht dan hij: ze weten ook net zoo goed als hij zelf, hoe de gouden draden te voorschijn komen uit het
stroo ! In gedachten kluiven zij op hun duim, en ze letten grinnikerig op Miranda. Dankbaar laat zij de glinsterende tooverdraden door haar vingers glijden. „Het is verwonderlijk!" En ze wil weer weten hoe het toovermannetje heet .. Dat heeft ze nu al meer dan dertig keer gevraagd, de repetities meegerekend! Reepelsteeltje schudt zoo woest zijn hoofd, dat zijn baard er van afzakt. Hij maakt geheimzinnige grimassen. „Dat zal ik jou wel 't allerlaatst vertellen." „O ja ?", hoonen de baldadige kabouters in het uit je dat - gedacht ?", zeggen ze met ge--bouwtje.„Had baren. Maar Miranda valt met een plofje op de knieën. „Hoe zal ik je ooit beloonen?", galmt ze. In een kringetje sluipt Reepelsteeltje om haar heen, een gluiperig gezicht trekt hij, hij houdt de handen in vuisten op de rug, een valsche mauw -stem heeft hij. „Dat zal je mij gewis nog wel eens later toonen. Wat geef je mij, wanneer ik eens mijn loon kom vragen ?" „Pas nou op!", spotten de gnuivende kabouters in stilte. Maar Miranda trekt haar plechtigste gezicht. „Dan geef ik alles — alles wat je kan behagen." Reepelsteeltje knikt tevreden, hij streelt zijn roode baard, hij knipt met de vingers ... Griezelig-vlug
284
draait hij op de teenen rond en hij verdwijnt zonder gerucht. Vlak daarop gaat de Prins van Doréa, voor de zooveelste maal, met Miranda trouwen. Zij kunnen het al beter, maar zij houden hun daagsche Operette - pakjes aan. En Kabouterman Crissie geeft Kabouterman Daantje een duw. „Oei-jee, je meisie!" Daantje trekt enkel de schouders op. Meteen lachen ze stilletjes om de sissende fluisterwoordjes van Jonkvrouw Maleen en Juffrouw Gobelin, als er een hapert, of het begin van een zin niet weet. Het beddescherm waar Jonkvrouw Maleen achter staat is niet hoog genoeg. Haar kruin steekt er boven uit. En Juffrouw Gobelin stoot het nauwe kartonnen steegje waar zij zich in verschuilt, bijna omver, als ze de koningin van Doréa iets „insteken" wil. De pauze met de roomsoezen en de melkchocolade is een feestje apart. Maar Daantje doet net of hij roggebrood eet en koue thee slurpt, en hij tuurt afgetrokken op zijn knieën neer. „Die ster ", zucht hij in zichzelf.
Er gaan twee jaar voorbij in het rustkwartiertje. Als de menschen Miranda terugzien, heeft zij een kindje. Een rose zijden wieg staat bij haar, zij draagt een lang wit kleed, een sluier en een kroon, en ze zingt zacht een slaapliedje. Heel stil is het nu. Groene boomblaadjes wiegelen voor het venster, een vergulde deur glinstert. En als bij tooverslag 285
verschijnt Reepelsteeltje. Hij klopt drie maal op de vloer en vertoont zijn griezeligste grimassen. Hij grijpt in de lucht, hij grijpt ook met nijdige knijpvingers achter zich en loopt met glijerige schuifelpassen, zonder geluid in een kringetje rond. Zijn ooren glinsteren, flappende kunst-ooren heeft hij, en om zijn mond is een breede rand rood. Als loon voor zijn tooverkunst vraagt hij Miranda's kind. „Gij zeidet: „'k Geef u alles wat u kan behagen." Thans kom ik u beleefd het kleine wichtje vragen." Koningin Miranda schreit veel te zacht, zij durft niet eens luid-op te snikken. „Mensch", foetert Kabouter Bek in stilte, „grien nou toch 1" En Reepelsteeltje legt, net als altijd, zijn vinger tegen zijn neus: „Maar tot redding kunt ge licht Nog een kansje wagen, Als gij overmorgen weet .. Zéker weet hoe of ik heet, Dan behoudt gij het lieve wicht." Als een schaduw verdwijnt hij. En Miranda stuurt bijna de heele hofhouding de straat op, om uit te vinden hoe het toovermannetje heet. Miepie Drunt, die een page-pakje draagt, en nu Waldemar heet, biedt zich ook aan, om te zoeken: „'k Verzeker u, ik kom heel vlug En met den juisten naam terug." 286
„Toe dan maar ", permitteert Stoffel stilletjes. En Miranda zegt: „Welnu dan, ga ..." Mal, met hun monden alleen, zonder geluid te maken, praten ze dat na. „Welnu dan, ga — welnu dan ...” Maar éen kabouter zet zijn tanden in zijn pink, en let niet meer zoo op — dat is Daantje Diddes. Vlak achter het groote zaal-gordijn- met-het-kijkgaatje worden de kabouters opgesteld. Zij zitten in het bosch en turen naar Reepelsteeltje uit. En zij moeten net doen of ze heelemaal niet weten waar hij is. Maar hij staat eigenlijk achter de dennetjes wanden, en fluit zachtjes, en geeft een wind. Crissie Grom grinnikt benauwd. „St ...", doet Daantje gemelijk, hij luistert .. . De menschen praten onderdrukt in de zaal en zij lachen ook onderdrukt. Het gonst en zoemt daar of er tweeduizend vliegen dooreen dwarrelen. „Me Moeder ?", denkt Daantje, en hij houdt de adem even in. Nee, hij hoort niets van haar. Jonkvrouw Maleen gluurt even door het gordijngaatje. „Wat doet me Moeder ?", wil Daantje vragen, „praat ze ?, lacht ze ?, ziet u me Vader ook ?" Nee, hij vraagt niets, hij zit op de boomstam in het bosch, en krimpt een beetje ineen. „Plaag me toch niet zoo", smeekt hij de ster. En hij luistert maar half naar de kabouters die achter en naast hem zitten en nog ginnegappen en fluisteren. Ze hebben toch allemaal wel gespannen gezichten en hun handen zijn zweeterig. Binnensmonds zeggen ze nog 's gauw het eerste versje op, en zij hoeven toch geen van allen iets alleen te zeggen.
287
„Wat klapten de menschen zoo pas in hullie pooten, hè ?", fluistert Stoffel ergens. En Crissie zucht: „Ik wou dat ik nog wat te vreten
had." „Bij het kabouterkoor", mokt de page Waldemar tusschen de dennen, „dat is niks, geen een ziet je." Maar Jonkvrouw Maleen en Juffrouw Gobelin stappen zenuwachtig rond. Zij loopen op de teenen en nemen groote passen, dat staat grappig. Ze dragen mooie lichte jurken en ze hebben doorschijnende kralen om de hals. Jonkvrouw Maleen weet dat ze al-door op stoffige planken stapt. Maar Juffrouw Gobelin loopt werkelijk in een bosch. „Hoor jullie het ruischen?", zij steekt luisterend een vinger op en glimlacht. Het wit van haar oogen lijkt op parelmoer. „Hier is het groote geheimzinnige bosch", zegt ze zacht, „en daar staan de roode parapluutjes van de paddestoelen. Het is heel — heel vroeg, het is nog schemerig." De kinderen kijken naar de plekken die zij aanwijst. En zij zien het bosch en de dennen, de paddestoelen, de schemer. „Ja ", fluisteren ze verbaasd, „ja ..." En de geschilderde boomen op de wanden beginnen te leven, te suizen. „Hoor je dat ...?", zeggen de kabouters in hun gedachten, „het is net wezenlijk." Nu reikt Jonkvrouw Maleen hun een klein lantaarntje aan met een rood lichtje van binnen. En zij geeft geen vermaningen meer, vermaningen zouden iets verstoren. De lampen worden uitgedraaid en een paars-groen licht valt van omhoog. De kabouter - lantaarntjes veranderen in geheimzinnige lichtsterren. 288
Tooverachtig ziet alles er nu uit. Het geschilderde bosch wordt een sprookje: blauw glanzende paden zijn er en doorzichtige groene inkijkjes. De kabouters zien elkaar verrast aan. Zijn zij dat ?, zijn zij zoo? „Heden geen zorgen ", fluistert Juffrouw Gobelin nog even de begin- regel, en ze geeft de toon aan. Dan staat ze weer in haar kartonnen steeg en het scherm gaat op. Zacht - geel licht slaat langs de bosch- vroegte, muziek springt dartel te voorschijn, en neuriet en danst. Juffrouw Gobelin heft de hand met het zangstokje op, ze zet in. En de kaboutertjes zingen... Monter wiegelen de lantaarntjes, geheimzinnig trillen de schaduwen, de geschilderde dennetjes bewegen zich. Met blinkende oogen kijken de kabouters voor zich uit, grotten van mos zijn er om hen heen en roode glimwormen. Blauw-groen valt de ochtend over hun hoofden, en hun monden in de grijze snorrebaarden gaan wijd open: „Waar blijft onze meester? Wat of hij wel doet? Och, als hij niet hier is, Gaat 't spelen niet goed."
De kabouter die vooraan zit op de groene boomstronk, kijkt scherp de zaal in. Een optocht van hoofden ziet hij, een scheef uit bijna onbeweeglijk menschen- stoetje. -gezakt Maar wat is dat dan toch? 289 Harlekijntje
19
De gezichten lijken vreemd... Er zitten daar onbekenden! De ouë man met het gladde grijze haar, is dat werkelijk Grootvader Mirabel ?, en die man met de knevel, kan dat Dominé wezen ?, die naast hem zit in een paarse jurk is dan juffrouw van Dominé. Ja, zij lijken er op — zijn ze het ook? „En me Moeder ?", zoekt de kabouter, „me Vader ?" Werktuigelijk zingt hij nog mee. Maar dan ineens steekt hij de arm op en zwaait en wijst: „Ja waarlijk, ik zie wat: Een stip, o zoo klein! Dat zal onze dierbare meester wel zijn. . Regelrecht wijst de kabouter naar zijn Vader en Moeder. Hij laat zijn lantaarntje heen en weer wiegelen. „Zie jullie mij ?", vraagt hij met het lantaarntje. En alle menschen begrijpen dat hij dat vraagt. En alle menschen grinniken om hem. Het is wel aardig om er acht op te slaan. Zij luisteren naar een kaboutertje dat al zijn geluid naar buiten perst en boven alle anderen uitzingt, en ze lachen om het Harlekijntje van Clauberg-Terzande. „Is hem dat ?", zeggen zij, „is hij het?" De kabouterman merkt het best. Het is of er stralen uit zijn gezicht vallen, of zijn handen glanzen. „ Ik bèn het Harlekijntje ", denkt hij triumfant, „nou ben ik voor altijd het Harlekijntje.. ." Hij knijpt de handen om het lantaarntje heen, hij zet de voeten vast op de grond: hij wil alles goed zien, hij wil alles goed vasthouden in zijn gedachten, en toch kijkt hij dan als op een afstand naar de dingen die gebeuren. 290
Reepelsteeltje komt nu ook te voorschijn. Maar wat doezeligs trekt over Daantje's belangstelling heen. Zoo, als een duiveltje rond -tollend, met de armen in een boog boven het hoofd, zou hij Reepelsteeltje ook in zijn droom kunnen zien en hooren: „'t Is de naam die het wonder doet. Ik ben blij dat niemand weet Dat ik Reepelsteeltje heet." De sluipende luisterende schaduw van page Waldemar hoort bij dat onwezenlijke, verre .. . Maar iets goudachtigs gaat kwiek en helder vlak onder de afgewende aandacht langs. „Harlekijntje ben ik — Ik.. ." Vreemde zwevende droom -jongetjes, die op hem lijken, knikken daarbij tegen Daantje. Hij weet nu niet meer precies wat er allemaal gebeurt. Het is of hij aan één kant slaapt .. „Als ik weer met Katinka speel ", soest hij, „dan zal het nog mooierder worden!" Hij dost zich al uit in een nieuw harlekijnspak. En het is of hij eerst na een heele poos de oogen weer opslaat. Maar dan is alles, als bij tooverslag veranderd, juist als in een droom. Daar is de paleiszaal weer, de boom aan het venster, de vergulde deur. En Reepelsteeltje glijdt naar binnen als een groene schaduw, zijn voeten dansen geluidloos. Wat wil hij ook weer ... ? „Ik zal ", denkt een kabouter achter een gordijn van bloemblaadjes-in-een-bosch, „toch de maskertjes knopen, van het geld dat nog in mijn spaarpot is. Het moet nog grappiger worden." En een koningin rijst als uit roode wolken van tule 291
overeind. Zij praat onbestemd, wijst onbestemd .. . ...want ik weet, Dat gij Reepelsteeltje heet." Potsierlijk valt de tooverman flauw. En haastig wordt een bloemetjes -gordijn opzij getrokken. De kaboutertjes zingen een troostlied: „En had gij het kindje meegebracht, Uit zijn bedje warm en zacht, Zoo had gij kwaad gedaan!" Verrast luistert de kabouter-die-vooraan-zit toe: zijn gedachten zijn luider dan zijn stem. „Ik ben Harlekijntje", galmen de gedachten, „ik ben Harlekijntje." Het slotkoor davert daar overheen. De menschen klappen. En de grappig-ernstige kabouter, die vooraan zit op de boomstam, klapt mee. De menschen schateren, wijzen ... Zij wuiven ook en knikken, hooger tillen zij de klappende handen op. „Harlekijntje — Harlekijntje ", klappen zij. En zij klappen ook: „Dag Brikkelebrit!, vaarwel Brikkelebrit !" Dit is het mooiste van alles toch wel. Al die menschen te zien, die vroolijk zijn door hem!, die lange — lange glimlach te zien, een glimlach zoo groot als de zaal, die naar hèm toekomt, voor hèm alleen is . . Harlekijntje nijgt. Och, als nu de ster maar niet zoo scherp was!
292
D
IKKE ROODE AARDBEIEN KIJKEN MET SNAAKSCHE HARLEKIJNSGEZICHTEN ONDER GLIMMEND - GROENE BLADBA UIT EN GRINNIKEN. „SAPPIG ZIJN-RETN we, zoet zijn we", grinniken ze, „neem ons toch, neem ons!" Zij wiegelen speelsch, zij geuren als bloemen. „Kijk, hoe lekker we zijn ", fluisteren zij, „hoe lekker." En zij smakken over zichzelf — maar zij groeien aan hooge boomen. Gekweldheid sloft moe onder hen langs, een mager klein mannetje met mugge-beenen. Begeerig strekt hij de zweetende handen uit, zijn tong is rimpelig van dorst, hij heeft een kurken -keel, maar de aardbeien hangen te hoog, hij kan er niet bij. Kleine witte rozen leunen als meisjes- zoo-lief tegen een tuinhek en gichelen. „Eén van ons mag je hebben, éen van ons." Ze hebben gouden harten, ze zijn met dauw gevuld. Gekweldheid wipt op de teenen. Gekweldheid rekt de hals uit. „Ben ik Duimelot dan ?", denkt hij boos-verwonderd, „ben ik betooverd?" Geen enkele roos kan hij bereiken. Bijen brommen om hem heen. Nee, sprookjes-mannen zijn dat, zij maken drie maal een buiging, gouden rimpeltjes hebben zij, oranje mutsen, schoenen met omgekrulde neuzen en parelmoeren vleugeltjes. „Ken je ons nog?, ken je ons ?", neuriën ze, „willen we spelen ?" „Spelen ?", een verlangen schiet overeind, en gaat kloppend en tierend door een lichaam dat zich niet bewegen kan. ,,Speel!", gebiedt het verlangen. En het lichaam ligt daar als een steen. Grijs en dik schuifelen er zuchten voorbij, neergetrokken mondhoeken hebben zij en dikke kelen.
293
„Ben jullie zoo?", vraagt Gekweldheid. Maar zij antwoorden niet, zij verdwijnen spoorloos. Dansende dwergvoeten komen te voorschijn, en draaien lenig rond, zij hotsen, een naakt kletsend geluid maakt dat. En overal waar de voeten op de grond kletteren, springen dikke roode appels te voorschijn, lange groene peren, jufferachtige perziken. „Hè ", zucht Gekweldheid, „hè ...", hij watertandt. En de dwergen-voeten klepperen al- vlugger. „Flipperdeflap", klepperen zij, ,, flipperdeflap." Het is aardig om te zien, aardig om te hooren ook. Een jongetje moet er om lachen, Gekweldheid kende hem vroeger van heel nabij. „Onthou het goed ", zegt het verre vriendje, „het is om te lachen." En achter een haag met witte bloembekertjes probeeren een meisje en een jongen een oogenblik, de klepperdans van de kabouters. Zij trappelen op de grond, trappelen tegen elkaars voet-zolen en lachen. „Flipperdeflap", gichelen de voeten, „Flipperde -
flap." Maar Iebel de stopster prikt zich geducht met de dikke naald. „Jisses ..." En dan schijnen zij alle drie in de grond te verzinken, Iebel, het meisje, en de jongen. Plotseling regent het noten. Zij boren zich door het dunne dakje van een juten-huis, die noten, gespouwen vallen zij op de steenen en goudgeel gluren de harde zoete vruchten door de smalle spleten in de bolle doppen. „Eet smakelijk ", schateren de noten, „eet smakelijk!" En Gekweldheid probeert hen te bereiken, zij liggen maar op een arm- lengte van hem af — nee, hij kan niet bij ze komen.
294
Wrevelig loopt hij verder. „Ik gloei als vuur ", pruttelt hij, „ik bèn vuur." Dralend wendt hij zich af, en zijn voorhoofd proeft koelte, zoekend kijkt hij op, stille lange schaduwen vallen over hem heen. Die schaduwen komen uit een weelderige wingerd vandaan: rij aan rij hangen de dikke druiventrossen daar, zij reiken zichzelf aan, die trossen, zij willen zich tusschen twee dorstige lippen drukken, de goede druiven, en de lippen gaan wijd van -een. „Toe dan toch ", hijgen de lippen. En de druiven vallen opzij. „Hou je dan niet van ons ?", mokken zij, „je houdt toch van ons ?" Nadenkend blijft Gekweldheid staan. ,,Je. . .?, ik —
Ik...?" Nu gaat er een bovendeur van lichtrozen open, midden in de maan. ,,Daantje!", roept de kleine ruischende stem van Teetje Schep, „Daantje!" En Gekweldheid bekijkt zijn handen, zijn voeten, hij verandert snel. „Daantje ", weet hij, „dat ben ik ..." Hij vergeet Teetje Schep te antwoorden, hij mijmert nog door over de naam. „Langgeleden heette ik zoo, waarom nou niet ?, ik wil weer zoo heeten." En dan moet hij plotseling luisteren. Altijd -door is er een gegons geweest in de verte: zoemende stemmen, schuifelende stappen ... Een uitroep wipte daar overheen, een schreeuwtje.. Nu ineens houdt dat alles op. Er is geen enkele stem meer, geen enkel klein geluid. Zoekend kijkt Daantje naar de vruchten om — ze zijn er niet meer. In alle richtingen spiedt hij naar de kabouter - voeten, de gevulde rozen, de gespouwen noten — zij zijn verdwenen. Stug drukt hij de kin op de borst, en stapt gedachteloos verder.
295
Plotseling staat hij voor een barnsteenen poortdeur met een gouden hartjes -slot zonder sleutel. Daantje kan door die poortdeur heen kijken .. Er is daar een hooge blinkende straat, met zilveren huizen. Ramen met bloedkoralen luiken hebben die huizen, kristallen drempels en deuren van zonneschijn. De boomblaren die boven de daken uitgluren, zijn doorschijnende groene ster - lantaarntjes. Duidelijk is dat alles te zien: een steenen kop boven een deur, een kandelaar - lantaarn, een groen weidje .. . Daantje drukt het voorhoofd tegen de doorzichtige poortsteen aan. „Maar — maar ... het is immers de straat van het dorp ?", denkt hij verwonderd, „het is immers mijn straat? Ja zeker, daar is het huis van Bekkie, met de leeuwenkop boven de deur, en ons eigen huis en de kerk ..." Maar dan is er nu nog wat bij, dat er eerder niet was. Is het — luisteren? Is het de stilte voor men een vers inzet? Vroeger was dat niet in de straat. Vroeger was er ook geen zilverige en roodachtige zonneschijn tegelijk. Daantje wil staan blijven om beter te kijken. Maar hij moet verder, hij moet al-door maar verder. „Van wie ?", mijmert hij, „waarom ?" Hij kijkt naar zijn beenen, en merkt dat hij ergens door heen waadt. „Toch geen water?", denkt hij, en wil zich bukken, om er naar te voelen. Dan hoort hij de stilte weer. Geen vogeltje zingt, geen mensch ademt .. Toen Teetje Schep in haar doodshemd op haar bed lag, was die stilte er ook. Schuw kijkt Daantje er naar om. „Ik ben ook nog maar negen jaar ", zegt hij tegen zijn angst, „negen jaar. . ." Verrast breekt hij dat af.
296
Ineens ziet hij dat er overal kleine jongens rond jongens in Zondagsche pakjes met zwarte-lopen, dassen, platte boordjes en glinsterende spiegeltjes
-knope. En zij loopen ook met wadende stappen, net als hij zelf. Zij laten de armen ook slap neerhangen, net als hij zelf. Sterren zoeken zij, zeepbellen, harlekijntjes, de toovenaar van de regenboog, de echoman- onder -degrond. Soms, voor een oogenblik, kijken zij ook naar Ahasverus uit, zij willen hem iets vragen. „Jij hebt Hem gezien, jou heeft Hij aangekeken ... waren Zijn oogen dan niet wonderbaar, zeg ?" Zonder dat ze er over spreken weet Daantje dat alles van de jongens. „Toch raar ", denkt hij in de verte, „hoe kan het? En wat lijken die jongens op elkaar ..." Hij kijkt al aandachtiger naar hen. En elk haartje op zijn hoofd lijkt plotseling te huiveren. Het is of hij in een spiegel-stad loopt: hij ziet overal zichzelf. Schichtig sluipt hij op het jongetje toe, dat naar het aansteken van de sterren wil kijken — hij is dat jongetje zelf. Hij luistert ook naar de jongen die met de echoman praat — hij tuurt zichzelf in de oogen. „Daantje ", fluistert hij. En het jongetje glimlacht zonderling, het kijkt hem diep en van dichtbij aan: het zegt niets. „Kàn je niet praten ?", prevelt hij. En dan grijpt een dorre knokkeltjes -hand hem bij de arm. „Mij heb je vergeten." Hij kijkt op en ziet een griezelig bijeengeknepen rimpelgezichtje, een neus met drie wratten en een lintfrommeltje op dun haar.
297
„Is Cijfertje Volkert dan ook dood ?", denkt hij vreemd. En dan danst hij plotseling in een kiel met zwarte lintroosjes door een roode avondstraat. Hij maakt muziek voor een vrouw die in allebei haar oogen een bloedspat heeft, wint iets van Jan Amalius, en vergeet Cijfertje Volkert daarbij. Onrustig oogt hij nu bij nacht-zwarte ouë-vrouwenkleeren op. „Het is waar ", geeft hij toe, „ik hèb het vergeten, maar ik kom wel weer, ik kom gauw." Dan staat ineens de koperen heks met de bezem tegen hem te grijnzen. „Het is een heel eind ", grijnst ze, „een heel eind, voor kleine harlekijntjes." En dat lijkt alles gewoon. Hij denkt ook niet meer terug aan de jongens, die op hem lijken. Hij ziet ineens dat hij door donker-lang kerkhofgras waadt. En dat gras wordt al hooger en wilder en zwarter. De schaduw van de kerk valt er overheen, een schaduw als een masker, het masker bedekt de begraafplaats. „Heb ik nooit eerder gezien ", zegt hij in zichzelf, „nooit". En nu zou hij ineens door een gaatje-in-destilte, naar zijn Moeder willen kijken. „Wat doet me Moeder ?, praat ze, lacht ze ?, ziet U me Vader ook ?" Antwoord komt er niet. „Je hebt het ook niet gevraagd ", zegt een herinnering, „je wou het vragen." Boschschemer strijkt over hem heen, hij zit op een groene boomstronk, een rood lichtsterretje houdt hij in de hand. „Heden geen zorgen ", geeft Juffrouw Gobelin aan. Ze heft de hand met het zangstokje op .. . En een wonder maakt dat weer onzichtbaar. Daantje waadt opnieuw door het lange donkere kerk298
hofgras. „Het is ver, het is ver ", denkt hij, en dat klinkt als een echo. De grassen slingeren zich om de beenen heen, winden zich om zijn voeten, en wuiven met zwarte vlaggetjes. Hij kijkt er oplettend naar, hij kijkt ook naar zijn eigen moeheid. Maar dan ineens moet hij de oogen opslaan. Aan het einde van de begraafplaats staat een man met fonkelende schouders, stralend haar en lichtende
oogen. „Het is de witte Heer ", zegt een fijne zachte stem. En hij weet niet van wie die stem is, en hij kent haar
toch. Werktuigelijk loopt hij door in de richting van de witte Heer: het is of iemand hem bij de hand neemt, hij kan niet anders loopen. Maar hij weet ineens de plek waar zijn hart is, daar klopt het zoo. . . Met de kin op de borst blijft hij staan. Witte warme zonnestralen leggen zich om hem heen, nee — de armen van de witte Heer. En er gaan stralende woorden over hem heen. Nu ademt de stilte. Er bloeien witte vlammetjes - bloemen rond-om, die bloemen hebben witte kelen en roode lippen, en neuriën lieflijk. En er zingen vogels die doorzichtig zijn als kristal. Een verre herinnering beweegt zich. „Ja, waar ?", denkt Daantje, „wáar?, wanneer ...?', „Alle dagen was ik bij je ", zegt de witte Heer tegen hem, en elk woord komt als een glimlach naar hem toe, „éenmaal heb je Mijn naam genoemd." Nooit te voren heeft Daantje zich zoo bezonnen. Zijn oogen branden van inspanning. „Bij een groen glazen boom", prevelt hij, „en de
299
man met de zilveren hoed ging terug ... In Clauberg was het niet." Weer gaan er stralende woorden over hem heen. En hij ziet witte fonteinen, gouden vogels, blinkende lichtrozen, wegen van goudsteen. „Dat is het land", prevelt hij, „het land.. ." Hij brengt de hand aan het voorhoofd. „Het land ..." „Waar je was", voltooit de witte Heer, „vóor je Moeder je kreeg." Daantje knikt, er schiet hem nu van alles in de gedachten. „En de menschen zweven er... Ze hebben een licht dat niet uitgaat. En de kinderen zitten in de sterke witte bloemen." Een flitsende rand-van- stralen omvangt hem. „Zullen we hand in hand gaan ?", vraagt de witte Heer. Maar Hij zegt ook: „Vóor wij er zijn, moet je de naam weten ..." En dan denkt Daantje ineens aan zijn harmonica terug, zijn trompet met de bonte kringetjes en de zijden kwasten, zijn bomtrommel. „Ik moet ook nog naar Cijfertje Volkert", houdt hij zich voor, „ik moet nog vaak door de straat gaan met me muziek." Zwarte harlekijntjes trekken hem aan de linkerhand opzij, witte harlekijntjes rukken aan zijn rechterhand. „Waarom is dat ?", glijdt het vreemd-vaag door hem heen, „wat willen ze toch ?" Maar er zijn ook gedachten die dicht langs hem heen gaan. „Een nieuw harlekijnspak had je al klaar. En je moet koning Blauwbaard nog een keer uitschelden." Nu worden de zwarte harlekijntjes sterker. „Hij is van ons! ", juichen ze. Maar de witte harlekijntjes laten hem niet los. Zij klemmen zich aan hem vast, zwaar hangen zij aan zijn rechterhand. „Van ons is hij!, hij is van ons!", hijgen zij. 300
„Willen we om hem vechten ?", vragen de zwarten. „Ja ", geven de witten toe, „we willen om hem vechten." Zij spuwen in de handen, wijdbeens gaan ze staan. En Daantje wordt in een witte cirkel neergezet, daar kan hij niet uit weg loopen. De cirkel neemt hem ge
-vange. Eerst nu kijkt hij naar de witte Heer om. Maar de witte Heer is er niet meer. Angstig klopt hij op de cirkel-deuren. „Witte Heer!, witte Heer!, help — help!, ze vechten." En al roepend kijkt hij toe. De zwarten worstelen met de witten, en zij doen de witten kwaad. Een gevecht zonder woorden is het, een gevecht zonder wapenen, en toch een ontzettend gevecht. Soms valt er een witte. En hij schreeuwt niet .. De voeten van de zwarten vertreden hem. Er vloeit bloed, dat bloed weent. Klagelijk kijkt het weenende bloed naar Daantje om. „Hij is van ons, van ons is hij ", zucht het bloed. Gevlekte witte puntmutsen worden omhoog geworpen, gevlekte witte muiltjes. Zwarte vuisten ploffen als keien neer, en verbrijzelen oogen, armen .. Daantje knijpt zich in de handen, hij trapt zichzelf op de voeten. En hij kijkt zoo heftig - gespannen toe, dat het hem is of hij meevecht — en hij vecht met de witten mee, maar het ziet er naar uit, dat de witten het verliezen zullen. „Om mij 1", klaagt Daantje ontzet, ,,om.. . mij ..." Ineens denkt hij ook weer aan de witte Heer terug. Nee, Hij is niet gekomen. Opnieuw roept hij Hem, hij bonst op een deur, en de 301
deur springt open, daar is een gang, achter de gang is weer een cirkel. Nog eenmaal kijkt Daantje om. Er liggen bebloede kleeren op de grond, gekneusde witte handen strekken zich uit, bloedende oogen smeeken. Schreeuwend holt Daantje weg. Hij roept niet meer, hij krijscht. „Witte Heer!, witte Heer! ", krijscht hij, „help toch, oh help toch, het is om mij, het is mijn schuld." „Weet je de naam ?", fluistert de fijne stem-die-hijkent. Nee, de naam weet hij niet. Door een lange rij van blinkende cirkel -poorten gaat hij, eerst zijn zij van zilver die poorten, dan van lood, dan van brokkelend baksteen. In elke poort roept hij: „Heer, witte Heer." Alleen de echo antwoordt. En de deuren vallen zoo hard achter hem toe, dat hij er van pinken moet. Ineens weet hij dan ook weer, dat hij niet zijn Zon pak met de spiegelende ankertjes -knoopen-dagsche aan heeft, maar een witte kiel, nee, een witte hansop. Zijn oogen zijn al-door dicht geweest, nu gaan ze open. „Ik droomde maar ", slaat het verwonderd door hem heen, „ik ben niet wezenlijk bij de witte Heer geweest." „Niet wezenlijk ?", een pijn keert zich om, midden in de gedachten, „niét wézenlijk?" En een fijne stem in hem zegt: „Wie winnen het, denk je, de witten of de zwarten?" Nadenkend drukt hij op zijn halskuil. Het klopt daar, er trilt daar wat bangs. „Dat zal me geweten wezen ", denkt hij, en hij knikt 302
in gedachten: „Ja, nou weet ik ineens waar me geweten zit." -4 Hij is wakker, en zijn oogen zijn nog klein- van- slaap, en de dag staat nog een heel eind van hem af. „Wat bloedden ze erg", urmt hij, „die witten! Wat keken ze..." Hij moet zijn nagels in zijn lip drukken, hij moet zweeten. „Als de witte Heer nou nooit — nooit meer terugkomt, wat dan ?" De zon trekt er zijn gedachten van weg. De zon glanst bleek-geel en herfstachtig door het neergelaten gordijn, en het is of de potbloemetjes in de vensterbank happen naar de zon, ja werkelijk waar: ze eten zon, zooals de menschen aardappels eten! Mijmerend kijkt Daantje er naar, en dan weet hij al weer, een paar minuten-lang, dat hij nog altijd ziek is. „Ja -a", haalt hij uit of hij er van ophoort. En hij fluistert: „Een beetje maar, hoor, een beetje!" Hij ligt nu in het kamertje aan de straat, in zijn eigen ledikant, een sprei op de deken, een zacht kussen onder zijn hoofd. En in zijn buik is nog altijd het harde klontje dat op een ster lijkt. Maar erg is dat niet, het is heelemaal niet erg. — „We zullen hem wel gauw opknappen ", zei Dokter in de eerste week van zijn ziekte en hij onderzocht hem terdege. Met een houten hamertje klopte hij hem op de buik, op de borst, en hij luisterde hier en daar met een nikkelen horentje. „Flink zuchten ", zei hij en hij maakte nog grapjes. „Niets van belang ", wist hij toen, „een beetje kou gevat, een erge verstopping." Hij schreef een purgeermiddel voor. In de tweede week trok hij stug aan zijn knevel, hij
303
tuurde, keek hier heen, keek daar heen, en bevoelde oplettend de punt van zijn neus. „In dit achterkamertje is het zoo stil ", zei hij tegen Daantje's Moeder, „leg hem liever voor, bij het raam, aan de straat, dan heeft hij meer zon, meer vertier. Een poosje moet hij nog wel blijven liggen." Van purgeermiddelen zag hij toen maar af. Er kwam een drankje, een groote flesch vol. In de derde week zei hij enkel maar: „Doorgaan met de medicijnen." Hij trommelde op de tafel en zijn mond zag er wrevelig uit onder de lange slappe knevelharen. Daantje keek maar even op, hij zag toch duidelijk die netelige mond. En hij zag nog wel meer! Twee kronkelige neusgaten met haartjes- van- binnen, en een gipsachtige pukkel onder aan een holle kin. Daar moest hij toen van grinniken, heel stilletjes in zichzelf. — En elke dag grinnikt hij daar weer opnieuw om. Hij ziet heden ten dage alles van onderen op. Er zit een wratje van goud op Oom Herre's oogtand, dat weet hij nu pas, het schotje van Napoleon's neus is gebarsten, en Dominé heeft van zijn boord een rood lidteekentje aan zijn kin. Maar Dominé's knevelpunten wippen altijd op, en zijn oogen worden blauwer als hij lacht. Ineen van zijnjaszakken zit vaak een aardigheidje. „O ja ", zegt Dominé dan, „dat is me ook wat moois. Dat zou ik haast vergeten, moet je 's kijken ..." En dan grabbelt hij in de jaszak. Daantje grinnikt weer. „Als ik niet een beetje ziek geworden was, zou ik hem nooit zoo goed gekonne hebben, m-m ..." Hij rekt zich uit, het bed voelt zoo zacht en zoo frisch of het pas opgemaakt is. Hij moet glimlachen tegen de bloemetjes in de vensterbank. „Nou zullen we het er weer 's fijn van nemen ", mompelt hij, en stopt zich
304
nog 's terdege in, maar houdt de armen boven het dek. „Geen beter leven dan een goed leven ", praat hij Hurrievan-het- bruggetje na. En hij knipoogt tegen het speel dek en glundert tegen het lekkers tusschen-goedpht de pot-bloemetjes. Hij bezit: kaasbiskwie, dadels, vijgen, marsepeinen dominosteentjes, mandarijnen, chocola-viooltjes, chocola-sigaartjes, zuurballen, appelen, een aangebeten heerenkorstje, een half anijstablet, en een zak met bruidssuikers. Tegen elke lekkernij afzonderlijk knikt Daantje. Het zijn allemaal cadeautjes van Vader, Moeder, Oom Herre en de buren. „Ze houen van mij ", gnuift hij, „nóul, ze magge mij graag, nou!" En hij trekt zichzelf aan het haar. „Zoo, jongetje van me, en wat zalle me nou 's nemen, hè ?" Op het tafeltje naast hem, staat een groot glas vruchtensap. Hij ontdekt het plotseling. Gretig drinkt hij er van. „Hè", smakt hij, „fijn!" Hij veegt netjes met zijn schoone groote zakdoek, een van Vader's Zondagsche, zijn mond af. Er ligt ook nog een reepje cocosnoot bij het lekkers. Dadelijk krijgt hij daar zin in, en al knabbelend pluurt hij onder de gordijnballetjes door. Geen kind loopt er buiten. En de wind zit achter de dorre blaren aan, of hij Vrouw Grom's groote bezem is. Stroef, met een pruttellip, tuurt de herfst op de straat neer. Maar in huis is het gezellig. Het theelichtje brandt, de theepot maakt een fijn snorrend geluidje, en de koperen rokken van de heks gloeien of er een geel vuurtje in brandt. 305 I-Iarlekljntje
20
Daantje puft van genoegen. „Nou doen ze sommen op school", bedenkt hij, „en ze hebben vast wel dorst, maar ze magge natuurlijk niet drinken, ze willen effe spelen, en ze krijgen een tik op hullie vingers!" Feller bijt hij in zijn reepje cocosnoot, en zijn teenen in de diepte maken fratsen. Hij mag nu net doen wat hij wil: lezen, spelen, lekkers-eten, en luieren! Hij trappelt een beetje, en neuriet, hij laat zijn knieën tegen elkaar aanklappen onder het dek, en zingt een beetje. Overal heeft hij zin in. Hij neemt een paar kaasbiskwies, hij neemt ook een vijg. En dan hapt hij nog 's in het heerenkorstje. Gretig pakt hij zijn bomtrommel beet en slaat er op los. „Trarie-trarie-trarom", zingt hij. En de trompet zet hij als dorstig aan de mond, het is of hij er geluid uit drinken kan. „U- lu -u-ulie", piept de trompet, en de zijden kwasten bibberen van het lachen. '„Ulu-u-ulie", snerpt Daantje, hij doet de trompet na, hij trekt een harlekijns - gezicht. „Ik heb nog een boel te doen ", grinnikt hij, en overziet de eetwaar in de vensterbank. Er is ook nog een Volendammertje met toffee's. Toffee's duren lang in de mond. Daantje neemt er drie tegelijk. „Ze moeten toch eindelijk 's op." Hij smakt hevig. „Dominé zal ook nog wel komme vedaag", valt hem in, ,,echt. .. en er staan nog drie taartjes in de kast!, die met de confituren ben' het lekkerst ..." Hij grijpt zijn spaarpot van de vensterbank af: een trommeltje- met- een - hangslot, en rammelt er mee. Een gewichtig ouë- mannen - mondje trekt hij nu. „'s Kijken hoe rijk of we benne." Moeizaam vischt hij het kleine sleuteltje uit zijn diepe hansop-zak, en draait
het slot open. 306
Aandachtig telt hij dan nog 's het geld en gnuiverig verwonderd haalt hij de wenkbrauwen op. „Tjee, nou is er onder zijn dutje door, weer wat bijgekomen, wie doet dat dan toch ?, éen gulden zeven en zeventig en een halve cent heeft hij nou ... moet hij even in zijn schrift zetten, je kas moet je bijhouen." Naast de kascijfertjes teekent hij een man met een buikje. „Billen benne moeilijk om te teekenen", overweegt hij, „bloote billen temenste, èn neuzen, maar beenen vallen ook niet mee." Hij eet van zijn dadels en laat het blikken harlekijntje over de dekens wippen. Een kale neus heeft het ventje nu, de verf gaat van zijn gezicht af, rare blikken glim - plekken komen er ook op zijn wangen. Maar dat staat hem juist grappig. „Een duvels-knap jool - knulletje ben je ", prijst Daantje, „een duvels-aardig knulletje." Hij klakt in gedachten, en mijmert ineens weer over een nieuwe verkleedpartij. Volgende week is hij al lang weer beter, volgende week gaat hij vast weer de straat op, dan zal hij de menschen nog 's laten lachen! Hij knikt tegen het blikken harlekijntje, en het blikken harlekijntje knikt behoorlijk terug en draait beurtelings zijn linker en zijn rechter oor naar hem toe. Maar Daantje praat niet over zijn plan, hij denkt er alleen maar over. Opoe's afgedankte keelbandenhoedje zal hij opzetten, en Opoe's versleten lange rok met de plooien zal hij aandoen. Een oud nacht -jakkie van Tante Celien, wit, met een schootje- van-strooken, zal er mooi bij staan. Isa moet dan een oud mannetje wezen met een pandjesjas en een ouë zijen pet van Opa, en een kapotte broek van Oom Herre... Daantje huppelt bijna. Hij slaat met de vlakke hand 307
op het dek. „Jonges ja!, zalle ze dan lachen, de menschen!" Hij moet nog 's weer op de trompet blazen en hij krijgt zin in wat hartigs, een sneedje gehakt of een versche bokking! „Moeder! ", roept hij. Hij roept ook met zijn trompet: „Moeder ". Maar zij hoort hem niet. Zij spoelt de wasch op de binnenplaats, ze denkt dat hij nog maft. „Jammer dat ze telkens zoo'n kiespijn heeft ", zucht Daantje en hij blaast treurige geluidjes. Maar hij kan de trompet ook laten jodelen. „Lioia-lioia-lio." „Prachtig mooi ", prijst hij. En dan grist hij de platenboeken naar zich toe. Daar is het vertelsel van het vrouwtje van Isola. De woorden veranderen in prentjes onder het lezen. „Daar woonde eens in het Engadiner dorpje Santa Maria een vrouw die Margaretha heette ..." Daantje buigt luisterend het hoofd en knikt in gedachten. „Als-maar prentjes ..." En hij leest nog even verder. „Ze had in haar huis een groote bakkers waarin alle menschen uit het dorp brood lieten-oven, bakken." Met half toegeknepen oogen tuurt Daantje over de letters heen. Hij ziét de menschen met hun beslag - potten en broodblikken, hij ziet de groote oven, en Vrouw Margaretha daar bij, Vrouw Margaretha die vast een rechte rug had en een onderkin en doorschijnende kralen — ja, als-maar prentjes! En daar is het verhaal van Jorinde en Joringel, met een gekleurde prent voorin. Zij staan daar op betooverde grond, paarse spookschaduwen glijden om hen heen, uitwassen groeien aan de boomen, paddestoelen staan in een kringetje om hun voeten. Opmerkzaam kijkt Daantje naar dat alles en hij krijgt geboeide oogen. Drie weken lang heeft hij elke 308
dag de plaatjes bekeken, nu krijgt hij nog geboeide
oogen. „Op betooverde grond staan ", redeneert hij, „is dat effentjes wat...? Zou dat op mij ook vat hebben? Misschien toch wel, als je bang ben. Bekkie zeit: je mot er niet án toegeven ... Maar hier Joringel geeft er wel aan toe. Joringel kijkt of hij haast wat in zijn broek moet doen, misschien heb hij het al gedaan. Waar moet ik heen met die broek ?, denkt hij. En Jorinde kijkt of ze het ruikt, ze kijkt of ze zoo een schreeuw zal geven! Als ze dat toch 's dee' — nou. . . ! Maar ja, dat is waar ook: Jorinde zal dadelijk een nachtegaal worden. Een nachtegaal te worden dat is anders niet erg, maar in een kooitje bij een heks — te -koekoeknou!" Daantje moet er diep van zuchten. „Als het mijn overkwam, ik zou de kooi gauw volpoepen, liet ze me vast gaan, de tooverheks." Hij neemt het verhaaltje van Vrouw Holle ook ter hand. Lang kijkt hij naar de putmond waar het weef stertje op zit, en naar de geheimzinnige wei met de spookbloemen en de roepende appelboom. „Daar heb ik altijd graag heen gewoue", bedenkt hij. Hij beweegt zich een beetje, en het bed schokt. „Ik rij in een witte koets, en twaalf schimmels trekken me", stelt hij zich voor, „hupsa schimmels, we gaan naar Eggerscheer." Opzettelijk schudt hij een beetje, fijn gaat het rijtuig er van-door! Maar dadelijk er op, is er weer iets anders. „Ik ben op betooverde grond ", fantaseert hij, „ik ben vlak bij de groene muren van het Slot, en nou moet ik stil staan of ik wil of niet.. ." Even wacht hij nog. „Durf ik het wel ?", denkt hij, „en als ik dan ook een nachtegaal wor'?, net als Jorinde? Wie moet mijn dan omtooveren?" 309
Maar hij zegt ook in zijn gedachten: „Schaduwen, duivelsboterhammen, boomstronkies . . ." Gebaren maakt hij daarbij. Eigenlijk doet hij nu net als Juffrouw Gobelin: „Zie je die uil met zijn vuur -oogen: boe-boeboe. . . ?, zie je de zwarte avond ... ?', En dan Is de uil er ook: boe. . .!, èn de zwarte avond, boe...! Daantje ziet het duidelijk. Maar het tooverversje neuriet hij toch even goed: „Mijn vogeltje, mijn ringetje rood, Zingt zoo droevig, och zoo droef! 't Zingt wijl zijn duiveken is dood, Zingt zoo droef: jiluut, jiluut!" Ernstig, met saamgeknepen lippen, wacht Daantje. De klok tikt fluisterend, de theepot pruttelt nog altijd. Er gebeurt niets. Opgelucht opent hij de oogen. „Zien je wel ?, larie Arie." Maar hij begint dadelijk te fluiten. Het is toch even geweest of hij alleen door het donker liep! „Nou gaat hij niet lezen, nee, nee! Hij zou willen tollen en hoepelen. Hij zou ook wel dictee willen doen. Moet hij 's over praten met Jonkvrouw Maleen. Sommen moet hij ook weer 's maken, een uurtje elke dag, anders raakt hij zoo op achter." Fluitend neemt hij zijn „kino" op. Van alles kan men door het glaasje zien, molentjes- met- sneeuw en taai taai-achtige mannetjes, meisjes met pijpebroeken, ridders, keeshondjes en koopvrouwen. „Waar woon jullie toch ?", prevelt Daantje, „in — in Engeland ?" Hij heeft 's in een leesboek -van-Dickens 310
gebladerd, prentjes waren er in. Nu weet hij alles van dat Engelsche land af. Spillebeenen hebben de mannen in Engeland, ruitjesbroeken en hooge hoeden. En de vrouwen dragen sleeprokken en kapers- van-stroo! Daantje kijkt nog een poosje naar de krulveeren en de sjerpen van de ridders. Maar hij moet erg vaak gapen. Eigenlijk heeft hij meer met zijn rodelbaan dan met zijn kino op, en hij kan immers doen wat hij wil? „Allaah, hier!, rodelbaan ", lacht hij. Maar dan komt Moeder net binnen. „Ben je al wakker ?", vraagt ze verrast, en ze trekt een spijtig mondje, „heb je lang op me gewacht, me-hart?" Moeder is magerder, roode randjes heeft ze om haar oogen, branderig -roode plekken op haar wangen. „Een tijd! ", wil Daantje zeggen. Maar hij bedenkt zich dadelijk. „Pas!, me oogen ben nog niet eens goed open, zien maar!" Moeder komt vlak bij hem, ze stopt zijn voeten in, trekt het gordijn op en bekijkt hem aandachtig. „Heb je goed geslapen ?" Zij schudt zijn kussen op, strijkt zijn laken glad. Het is of haar handen hem telkens stijf willen vastgrijpen. Ze aait toch maar luchtig over zijn haar. „Geslapen als een marmot", snoeft Daantje, ,,nou!" En in zijn gedachten zegt hij: „Maar raar gedroomd." Hij ziet ineens weer het blinkend gezicht van de witte Heer, en de witte en de zwarte harlekijntjes die om hem vochten. Mijmerend kijkt hij naar de grijze stugge herfstlucht op. „Hoe is dat nou afgeloopen? En waar bleef de witte Heer toch? Ik riep nog zoo." Zijn Moeder heeft geen oog van hem af. Donker - blauwe aren heeft het kind aan de slapen en aan de polsen, zijn gezicht lijkt doorschijnend.
3"
„Zie ik dat nou goed ?", piekert ze, „zie ik het alleen?" En de angst in haar antwoordt toestemmend: „Jij ziet het goed, Moeder, jij alleen.” Dan moet ze kuchen en diep ademhalen, eer ze weer praten kan. „Waar heb je nou trek in, me-hart?" Hij weet het dadelijk. „Thee met een taartje ", bestelt hij.
En op zijn wenken wordt hij bediend. „Ik vind ", merkt hij al- slurpend en kauwend op, „dat we een bar gezellig leven hebben, tegenwoordig." Moeder neemt ook thee, en ze gaat dicht bij hem zitten. Nooit zit ze dicht genoeg bij hem, naar haar zin. Ze zet de stoel tegen het ledikant aan, ze buigt zich over het bed heen. „Altijd bij Moeder in huis ", vraagt ze, „zou je dat aardig vinden ?" Hij schudt zijn hoofd. „Welnee, altijd! Maar voor een poos, ja, hoor!" Hij likt de confituren van zijn taartje. „Als ik weer naar school gaan, mag ik dan een keer me allerbeste pakkie aan? Want dan komt Boven meester in de klas, en alle kinderen kijken, en Juffrouw geeft het een of ander ..." Moeder zegt op alles: „Ja ". En nu heeft ze weer een beetje kiespijn ook, ze brengt de hand aan de mond. „Laat de stinkerd er uit trekken ", raadt Daantje aan. „Wat ?", ze begrijpt hem niet, „de stinkerd ?" O ja, ze kan soms onbevattelijk wezen! „Je kies ommers?", herinnert Daantje haar met een stevige tik op zijn eigen wang. ,,Oh -och.. .", Moeder kijkt een oogenblik opzij. Ze dacht niet aan een kies. Uit de ooghoeken let Daantje op haar. „Is er nog wat anders ook ?", zoekt hij in stilte. Nu hij ziek is, heeft hij overal nog veel meer erg in. 312
„Zet jij je beste beentje maar voor ", spoort hij zich aan, en hij glimlacht flauw, „de blankste billen voor het glas, zei Issie-dissie wel er 's. Een gek gezicht zou dat wezen, tusschen de bloempotjes in, de blankste billen." „Ze zalle wel opkijken van mij, in school", praat hij dan monter, „ik ben van al dat lekkere eten vast dik geworden en grooter, ja grooter ook, als ik me uitrek kan ik haast niet meer in me ledikant. Heb ik ook al geen onderkin en rooiekooltjeswangen?" Moeder duwt met haar duim een deuk in haar lip. „Ja, dat is zoo.” „Waarom kijkje nou de kamer in?", vorscht Daantje, „zie je weer een bromvlieg ?, wat denk je nou ?" „Dat ik wel tweemaal op een dag stof afnemen mocht ", jokt Moeder. En plotseling luisteren ze allebei tegelijk naar luchtige vlugge stappen in de steeg. „Dominé", weet Daantje. Hij likt nog gauw zijn duim af. „Schuif de waterpot dieper onder me bed, Moeder, anders stoot hij er tegen aan. Heb ik nog kruimels op me goed? Zit me haar netjes ?" Moeder veegt gauw zijn mond en zijn handen af, en haalt haar vingers door zijn stug dik kuifje. „Keurig ", stelt ze gerust. En nu wordt er geheimzinnig-zacht op de deur geklopt: drie Reepelsteeltjes-tikken. Daantje en zijn Moeder gichelen allebei. Dat kan Dominé alleen maar doen. Heel zeker weten ze dat. En Daantje legt zijn handen toch vaster ineen. Er krieuwelt iets door zijn gedachten, er huivert iets over zijn rug. Stilletjes zit hij zich daarover te ver -kneul! 313
Eigenlijk kan er nu ook wel iemand anders binnenkomen: Joringel, Vrouw Holle, een wit harlekijntje, een zwart harlekijntje .. . „Hindert niks ", denkt Daantje, „me Moeder is er." En dan wordt er nog 's opnieuw geklopt: driemaal achtereen. „Ja ", gichelt Moeder. Even blijft het nog stil, dan gaat de deur langzaam open, Dominé komt binnen. Zijn hoed heeft hij zeker in de keuken neergelegd. Hij is blootshoofds, zijn breede blonde knevel trilt van de lach, zijn jonge oogen glanzen. „Goeienmiddag", groet hij zacht, en knipoogt jolig. „Reepelsteeltje eet de lekkere soep op in de keuken, als jullie dat maar weet 1" ,,Nou. . . Daan ?", Moeder doet of ze schrikt. „Het mag! ", staat Daan toe. En alle-drie hebben ze schik. Dominé pakt Daantje's hand en legt als spelend een paar vingers op de dunne heete pols. „Zoo, makker." Hij neemt meteen een stoel. „Hoe maken we het vandaag?, hebben de dadels nog al aftrek ?" Daantje kan daar enkel maar bij grinniken. Zijn Moeder doet het woord .. Maar hij luistert er niet naar. Het gaat al-door over slapen, eten, innemen en over dat strakke harde in zijn buik. Op het oogenblik voelt hij het haast niet. „Moest je er ook niet over praten." Stil ligt hij naar Dominé's hand te kijken. „Wees gerust ", zegt die hand, „wees vooral niet
bang." En Moeder's stem klinkt toch of ze weer kiespijn heeft. 314
Kiespijn, dat is ook een tooverman, maar een kwaadaardige, hij schopt en priemt, bijt en graaft, een Zeelijk grauw gezicht moet hij hebben. Gele gloed valt over de oogleden: een beetje zonneschijn. En dat kwetteren in de hoogte moet van een musch in de dakgoot wezen. Ergens draait ook een lichtroos rond, een lichtroos met blinkende ruitjes, alle ruitjes zijn met rood gevuld. Wat voor een roos is dat? Een dik wit vrouwtje knikt achter een raam met kleine groene ruitjes. Ze kookt een ham, het kan ook een menschenhoofd wezen, en ze prikt er in met haar vork. Waar is dat? Is dat de heks van het Slot? Twee groene duiven zitten boven een rond deurtje- met- klimrozen, en koeren. „Regenregen", koeren ze. In welk land is dat? „Om zes uur ben ik thuis ", zegt Vader ergens in de verte, „kijk je naar me uit ?" Dominé praat luider. En Daantje schrikt op, hij glimlacht verward. Een droom was bij hem, het is nu vaak of hij aan éen kant slaapt. Verlegen wrijft hij zich in de oogen en glimlacht en is weer een en al aandacht. Dominé praat tegen hem. Over zijn bomtrommel is dat, zijn trompet, de prentenboeken. „Je verveelt je nog niet, hè?" ,,Nee. . .", aarzelt hij, hij kijkt even naar Moeder om. „Maar ik wou wel erg graag naar buiten ", mompelt hij, „buiten is het — is het frisch. U. . . u ruikt er naar." Hij wordt altijd nog rood als hij tegen Dominé praat, en wat hij praat, komt nooit vlot-weg. „Het moet van liggen beter worden ", zegt Moeder. Dat heeft ze van de Dokter. „Ik ben ook haast beter ", glimlacht Daantje,
315
„haast ...” Hij wil nog wel meer zeggen, hij durft niet goed. Zijn Moeder praat voor hem. „En dan gaat hij weer langs de huizen, is het niet, Daan ?, met muziek en met Isa." Verlegen-monter knikt hij. „En — en verkleed", waagt hij, „komme we ook bij u." Dominé doet of hij mokt. „Bij mij ben je nog nooit geweest." „Oh", Daantje duwt zijn gezicht half-weg in het kussen, „maar ik kam ..." En zijn Moeder praat weer voor hem. „Hij zag u toch anders wel, hoor Dominé, hij heeft u wel 's bespied, niet Daan ?, op het dijkje, als u in de tuin werkte." Daantje durft nu plotseling ontzettend veel. „In uw boezeroentje ", verklikt hij. En Dominé doet zijn hoofd achterover en schatert. „Op klompies", voegt Daantje er plotseling baldadig bij, en hij is bloedrood van zijn geweldige durf, „met een slappe pet op, zoo'n soep-petje." „Maar jongen ", komt Moeder er tusschen, „moet je dat nou ...", ze verstopt een protestwoordje. Dominé heeft immers pret? En Daantje wordt vrijer. „De poes was bij u, en u speelde met hem en u smeet met de aardappeltjes die u pootte." „Weet je dat wel zeker?", Dominé lacht achter zijn hand. Hij is nu ook een beetje rood in zijn gezicht. Hartelijk wil hij vragen: „Als je beter bent, kom je dan 's bij mij, word je dan mijn knecht ?" Maar hij voelt de gloeiende fel-kloppende pols van het kind, en hij houdt het nog in. „Een volgende keer ", denkt hij, en wordt stiller ineens, ernstiger. Er staat al lang een kopje thee voor hem, hij drinkt 316
het uit. „Had ik het maar geweten ", zegt hij warm, „dat je naar mij stond te kijken, dan had ik je geroepen." Hij tikt op Daantje's arm. „Was je dan wel gekomen ?" Hij knikt alleen maar. En zijn heet- blinkende oogen zeggen: „O zoo graag — zoo gráág ..." Maar zijn Moeder kan niet weten dat hij zoo praat, zijn Moeder helpt hem weer: „Vast wel, hè Daan ?, over de sloot heen, niet jongen ?" „Róeftem", prevelt Daantje met een breed lachmond j e. Maar nu maakt Dominé een bekend gebaar. „Dat is waar ook ", schiet hem te binnen, „nu heb ik nog wat bij me.. ." Een nootjes-reep legt hij in Daantje's hand. Ja, maar dan is er nog wat anders ook. Hij haalt een plaatje van de Goede Herder uit zijn jaszak. „Kijk 's?" En Daantje's oogen bloeien als bloemen open. Het is of alles aan hem kijkt, zoo stil zijn zijn schouders, zoo strak is zijn hals. „Ja", zegt hij met de mond alleen. „Weet je ", vraagt Dominé zacht, „wie het is?" „De lieve Heer ", stelt Daantje vast. En hij wordt rood tot in de hals. „De witte Heer ", denkt hij. En de klok lijkt dan vlak bij zijn ooren te tikken. Dat is weer raar. Hoe komt dat nou? „Ik ben met de zwarten meegegaan", herinnert Daantje zich. Afgetrokken oogen krijgt hij nu. „Is dat de naam", gaat hij na, „lieve Heer ?" Maar er is niets dat „ja" zegt. En de roosjes in het behang worden dan toch al liever, al rooder, en het verguldsel aan de kast-bekers glinstert zoo, en de thee ruikt zoet, de thee blaast grijze wasem-krulletjes door de tuit van de trekpot... 317
Dichtbij hem praat Dominé's stille stem, en die stem praat niet alsof hij van een man komt, en die stem is nog anders dichtbij dan met de mond alleen. „Nou ben ik wakker ", denkt Daantje bevreemd. Hij vouwt de handen. „Zie je ", zegt de stille stem van Dominé, ,,hoe gerust datouëkrulletjes-schaap naar de Goede Herder opkijkt? Hij draagt me kind, denkt het schaap. Het is een lammetje, zie je wel, het had de poot gebroken, het hinkte nog een beetje, toen kon het niet verder. Het ouë schaap zat er mee. Hoe moest hij dat kind dragen? Toen kwam de Goede Herder langs,die heeft het meegenomen." „D ja ", zegt Daantje telkens, „o ja." Hij brengt de vinger naar de mond. „Ik", valt hem in, „kan nou ook haast niet loopen, dan doet het pijn." Hij wijst op zijn buik. „Daar ..." „Het is ineens gekomen ", denkt hij er bij, „het zal ineens weer weggaan. Morgen kan het over wezen." Moeder's adem hoort hij nu niet, Moeder's adem is ineens weg. Het is zoo stil. Maar aan dat stille is wat zilverachtigs. En de woorden die dan nog over Daantje heen gaan, lijken niet eens meer te ritselen, zoo zacht zijn ze. Hij luistert, en hij ziet wat hij hoort. De witte Herder zendt zijn liefde: een zilveren engel daalt naar omlaag. Een kleine jongen is daar met een harmonica en een puntmuts, nee, een kleine jongen onder klamme lakens. Hij moet verbed worden, hij moet ergens heen. De zilveren engel draagt hem. Zonnestralen omvatten hem, het is zoo zacht alles, het kan geen pijn doen, het glanst zoo. Daantje teekent met zijn wijsvinger figuurtjes op het laken. „Ik ben toch zwaar ", zucht hij, „me Vader heb een heele til aan me !" 318
En de stem- bij -hem zegt: „Hij draagt wel groote menschen, heele grooterds. Hij is zoo sterk." Daantje tracht het te verwerken. „Grooterds?, me Vader dan ?, me Moeder ?, en ver ... ?, wel heel naar Eggerscheer?" Hij praat als in de droom nu, zijn wangen gloeien, en van beschroomdheid is dat niet meer. „Véel verder ", zegt de stille jonge stem van Dominé. Een paar woorden komen naar voren in zijn gedachten: „Ook door de dood. . ." Hij let daarbij op de vreemd -heete oogen van het kind en op zijn groote gloeierige blossen — hij zegt die woorden niet. „Hij wil je bescherm-engel zijn ", prevelt hij, „Hij zal je dadelijk grijpen, hoor Daantje, als je valt ... als je niet verder kan. Hij zal je heel voorzichtig dragen." Daantje knikt. „Ik wou dan maar dat ik 's viel ", denkt hij, „om het te voelen." „Wat er in hèm omgaat ...", mompelt Moeder, en ze schijnt ook iets met de handen alleen te zeggen. Dan wordt het weer stil. Dat is zoo'n stilte waarbij alles praat, rozen op een behang, een theelichtje, windgesuis aan het raam — maar de monden niet. „Ik heb een vertelsel gehoord ", denkt Daantje. En hij verbetert zichzelf: „Ik hóor een vertelsel ..." A
Blauw regent het in de kamer, dat doet de schemer. Maar de lange zwarte neusgaten zijn nog best te zien. Zij kunnen ook bol en rond staan. En uit de stem-die-bang -praat komt een kou. Wat Vader zegt, trilt er van, en Moeder's woorden bibberen. Maar de stem stoort zich daar niet aan. „Zoo als ik het zeg, is het. .
319
Moeilijke woorden komen er aan te pas, studie, ervaring, praktijk. En bij dat alles lijkt er dan toch een lastige som te zijn, een som met een fout er in. Onder zijn lange witte oogleden uit, kijkt Daantje naar de Dokter. „Nou moest je toch weggaan ", baast hij in zijn gedachten, „gáan dan toch weg." Plotseling welft zijn borst een beetje, en zijn gespannen harde handen glijden weer plat op het dek. Dokter staat op en glimlacht, uit die glimlach komt ook een kou. „Nou jongen, geen leelijk gezicht trekken tegen het nieuwe drankje ", zijn stem kraakt. Hij tikt met zijn gele handschoenen op de tafel, dat kan een groet zijn. En ze loopen al pratend de kamer uit, de keuken in, Vader, Moeder, de Dokter. Buiten, op het stoepetje, hebben ze het over de installatie van de hoogtezon. Dan gaan ze het steegje in. Twisterig klinkt het gepraat-in-de-verte. Nu en dan schiet er een woord, als een afgescheurd flard, naar binnen. „Hoogtezon ", herhaalt Daantje in zichzelf. En hij zegt overluid: „Wat nou weer?" Dadelijk glijdt dat uit hem weg. Hij kijkt de straat op en zucht in verwondering. Wat zijn menschen toch raar in de avond, als er nog geen licht brandt: de armen kronkelen, de beenen fladderen, het is of zij zes paar handen hebben, voor hen zijn hun handen en achter hen, overal ... Hun hoeden springen op en neer. Zijn het wel menschen?, geen verkleede zee-monsters, betooverde nachtegalen, schepsels uit het echo-land? En de straatsteenen bewegen en de ondermuren van de huizen wiegelen als grijze franjes. In fijne blauwe golfjes lijkt de kou op te stijgen. 320
„Schemer", mijmert Daantje, „is net betooverde grond, betooverde grond van Jorinde". Hij zet zijn tanden stijf op elkaar, hij trekt het laken hoog over zijn schouders. Dit is de tijd om aan paarse schaduwen te denken, aan griezelige boom- uitwassen, geheimzinnige paddestoelen, en uilen met gele vuur -oogen: boe-boe. Nu kan er van alles gebeuren. De heks van Jorinde kan door de kamer schuifelen, grauw, geel: een gebogen spitsvinnige vrouw met roode ronde oogen en een kromme neus. „Voor een nachtegaal ben je niet knap genoeg — een uil zal je worden." Over zijn schouder kijkt Daantje in de kamer rond, het is daar niet schemerig meer, het is er avond. „Nou moesten me Vader en me Moeder toch binnen moppert hij, „wat smoezen ze toch?, ze-kome", smóezen ... En de Dokter is al lang weg." Geheimzinnig en triest klinkt het onderdrukte gepraat in de leege ruime avond. Daantje huivert, maar hij huivert daarom niet. Een zin uit het verhaal van Jorinde en Joringel is als een zwart vlindertje naar hem toegevlogen, en scharrelt nu kriebelig rond in zijn gedachten. „Het was hun te moede ", fluistert het zinnetje, „of zij sterven moesten." In de zon, op de dag, is het een schaduw die voorbijtrekt. In de schemer, als men alleen is, wordt het een uil met gloeiende oogen. „Boe-boe-boel" Koue toppen krijgt Daantje aan de vingers, zweet komt er in de holten van zijn handen. „Maar al staat dat er nou ", foetert hij, en duikt ineen, en schiet weer overeind, „daarom hoef jij toch niet. . ." Het klinkt of een ander hem dat voorpraat. En er lijkt wat spookachtigs rond-te-gaan in de zwarte kamer. Wat zegt dat spookachtige toch? 321 Harlekijntje
21
Hij luistert strak. „Welnee ", zegt hij scherp- van-angst. En hij weet niet goed, tegen wie hij dat zegt, en waar tegen. Hij brengt de handen in stijve propjes voor de mond. „Wat doen ik toch ?", suft hij, „doen ik toch ?" En gluren er dan geen oogen naar hem onder tafel? En klepperen er dan geen vleermuis -vleugeltjes tegen de zolder? „Het was hun te moede ", treitert het zinnetje weer, „of ze sterven moesten." Er komt een raar geluid uit Daantje's keel. Een oogenblik later ligt dat alles ver achter hem. De lantaarns branden buiten, lichtplassen staan op de steenen. En Moeder steekt het schemer- lampje aan, blauwe schippers lachen op het ballonnetje. En Vader rookt een sigaar. Ze praten over allerlei dingen en hebben er de gedachten niet bij. Als de veeren in Daantje's ledikant maar even piepen, kijken ze al. En als hij de handen verlegt, of de beenen uitstrekt, vragen ze: „Is er wat ?, wat wil je, me-jongen ?" „Lieverds, lieverds ", denkt Daantje een heele poos achter elkaar, „lieverds, lieverds!" Al-door hetzelfde. En dan kijkt hij haast aanhalig rond. Het is gezellig in de kamer. Er brandt een klein blauw turfvuurtje in de kachel. De kachel staat al vroeg. Dat is alleen om Daantje. En op het kleine theelicht dampt een steelpan met dikke zoete melkchocola. De koperen heks oogt er belust naar om. 322
En Napoleon op het rekje lijkt te snuffelen. Daantje trekt een breed voldaan monkel-mondje. „Fijn is het bij hullie — nou!" „Jij eet toch ook nog een boterham ?", vraagt Moeder hem. Zij heeft op een hoekje van de tafel een servet uitgespreid. Daar staat de steenen appel met de frambozen-jam op, het nikkelen botervlootje, het mandje met brood, en de zeepbel -achtige stolp met de kaas. Aardig om te zien is dat. En Moeder vat de dingen zoo pleizierig aan met haar kleine witte handen. Het is of ze de boter een beetje kietelt als zij ze op de boterhammen smeert, en de zeepbel aait ze. Toen Daantje gewoon -op-de -vloer was, had hij er zoo geen erg in. Maar nu ziet hij alles wel. En de schippertjes van de ballon spiegelen zich in al die dingen, in het bolle deksel van het vlootje, in de stolp, de groen -steenen appel .. Daantje vergeet te antwoorden. „Ja Daan ", moedigt Vader dan nog aan, „eet jij nou ook nog wat. Voor alle sneden brood en voor alle bekers melk, die je buiten je gewone portie verorbert, krijg je een extraatje, in je spaarpot." Daantje is dadelijk een en al aandacht. „Er is wat te verdienen ", denkt hij. „Hoeveel voor elke snee ?", vraagt hij zakelijk, „voor elke beker ?" „Twee cent per stuk ?", slaat Vader voor. „Dan ga je over de kop ", voorspelt Daantje. „Waag ik er op", glimlacht Vader. En Daantje heeft al lang weer erge schik. Hij merkt dat hij bar veel schik kan hebben, zonder zich te verroeren. „Geef mij ", glundert hij, „subiet twee erge dunne boterhammen, Moeder. En ook een beker melk, maar
323
geen groote. Heb je geen likeurglasies voor de melk ?, nergens om, maar dat drinkt zoo fijn 1" En dan lachen Vader en Moeder haast weer als vroeger, als voor een week-of-vier .. „Jij ", plaagt Moeder, „wou je geld al te gemakkelijk verdienen." „Een likeurglas", haalt Vader uit, en hij doet of hij grilt van afschuw, ,•hoe kom je er op ?" Hij lacht meteen weer. En in zijn vingers, zoo als hij de sigaar vasthoudt, is toch wat van onthutstheid, van schrik. En Moeder doet alles zoo gauw of ze gejaagd wordt. Ja, het is net of er een achter haar aangaat, die al -maar hitst en jakkert: hort - hort!, toe dan, vooruit... Wat is dat dan? Er komt een klein plooitje aan Daantje's voorhoofd. „Wat zei Dokter nou allegaar over mij?, en wat is dat met die zon ?" „Dat zou je helpen ", weifelt Moeder. „Zon op je buik ", verklaart Vader, „dat is goed voor. .. voor ... als er van binnen wat zit, een .. . een.. „Jeukbonk", vult Daantje aan, „of een negenoog." „Juistum", knikt Vader, en zijn vingers zijn nog ver Maar hij glimlacht geruststellend. -schrikte. „Kan ik dan niet schroeien ?", vraagt Daantje nog, „of — of aanbranden ?, denk jullie er om dat ik dan geen korsies krijg van de hittigheid?, met een aangebrande buik ben je niks waard in het leven. Maar weet je wat ik fijn vind ?, als ik er bruin van wor'! Wor' ik er bruin van? Het zal lollig wezen als ik een zwart negerhoofie krijg. Zal ik me zonnebril opzetten? Wat zalle de menschen lachen als ik met zoo'n zwarte neger toet buiten kom. Dan doen ik een hooge witte boord om, vraag ik van Oom Herre ... zing ik negersch!"
324
Hij begint er alvast mee: „I- oe -jem, ila, ilo biloe,
gattoe." „Daar zeg je zoo wat ", knikt Vader telkens, „ja, daar zeg je zoo wat ..." Maar, wat Daantje ook doet, het verschrikte gaat niet uit zijn vingers vandaan. Moeder schenkt de chocolamelk in. „Hier me -Daan, nog een kussen in je rug? En kijk je nog uit in de straat, om ons te vertellen wat er gebeurt ?, want wij kunnen er nou niet meer bij." „Direc' !", hij hapt als een hongerige wolf in zijn boterham — want dat ziet Moeder graag — maar hij heeft toch niet veel trek. „Van al die snoep ", ziet hij in, „afijn, zes centjes verdiend, wie - doet-je-wat." Dan schuift hij dichter naar het vensterglas toe, legt al -etend zijn hoofd tusschen de bloempotjes in, op een hoog trommeltje, en kijkt uit. „Jan Amalius", kondigt hij aan, „krabbelt aan zijn achterwerk, onder de lantaarn. En de hond van Geerling staat tegen de muur te wateren. Verder niks voor het
oogenblik!" De lantaarns knipoogen in de wind. En de huizen lijken een beetje te hobbelen in het geflakker .. Daantje kan zich nu ineens weer best voorstellen, dat hij op een draf het poortje uitschiet, om een boodschap te halen bij Cijfertje Volkert. „Ons van Nelle's", raffelt hij in gewoonte, „half pond Lieftinck's, cent suikerboonen ..." Naar het sterke witte licht van de lantaarns kijkt hij het liefst. „Als je toch 's zoo'n reuze-asem had", overweegt hij, „dat je hier vandaan, achter de ruiten, alle lantaarns in het dorp uitblazen kon." Vader en Moeder praten nu over het leven. Dan gaan de woorden weer over een hooge brug heen. „Het leven ", herhaalt Daantje. Groote oogen trekt 325
hij, met zijn duimnagel krast hij kruisjes in de verf van de vensterbank. Het leven dat is voor groote menschen: pijn in de teenen, kinderen in het hart, cijfertjes in de gedachten, sokken stoppen, op een paar klompen turen ... met bezems en tobbes scharrelen, bloedspatten in de oogen hebben... Ja, dat alles is het leven. Een bespiegelend gezicht trekt Daantje, hij krast al- dieper kruisjes in de vensterbank. „Dat is voor de grooterds zoo het leven, maar voor de kinderen niet." Stil tuurt hij voor zich uit. „Ik heb altijd een bende pleizier gehad ", mijmert hij, nou.., óf ik... Ik ben Harlekijn geworden! Een echte! De menschen hebben om mij geklapt. Ik heb gevreeë, ik heb gerookt, gespeeld ... zwerftochten gedaan, een boel lekkers gehad en moois — nou, ik was bon -af, ik hoef me over niks te beklagen." Hij neemt nog een hap van zijn boterham, en vergeet er op door te denken. Er is weer wat te zien in de straat: er komen twee menschen aan, arm-in-arm. „Gibbetje Vonk met een vrijer! ", roept hij af, „een schippertje met een geel baardje, een pet met een glim-klep op!" „Sjonge!", zeggen de groote menschen in de kamer. En Vader en Moeder lachen of ze niet goed durven, ze kijken ook. ,,Wel-wel! Ja, gerust ..." Ze komen nu bij hem zitten: Vader op het voeteneind van het bed, Moeder met haar gezicht vlak naast hem in het kussen. En Vader legt de handen allebei op zijn beenen, en Moeder legt haar armen om zijn schouders heen. „Hè ", Daantje zucht verrukt, „nou ben ik fijn in-
326
gepakt. Ik wor' er warm van. Maar me baan moet ik toch evengoed waarnemen, ik moet uitkijken." „Waar lag je zoo stilletjes aan te denken daar -net?", vraagt Moeder bij zijn oor. Ze ademt wel drie keer zoo vlug als hij, een kantje van haar bloes springt telkens als een klein prikbeestje op zijn wang. Daantje bedenkt zich. „Oh, ik geloof.., wacht 's... Ja, weet je — weet je wat ik niet vatten kan ?, dat groote menschen zoo bang benne om dood te gaan. Ze hebben toch niet veel aardigheid, wel, hoe zit dat dan ... ?', Stil is het even, kouelijk -stil. „Of het kerkhof in de kamer staat ", denkt Daantje. En Moeder heeft een heesche stem ineens. „De Ouders willen toch graag bij de kinderen blijven ", legt ze uit, „en de kinderen bij de Ouders, de zusjes bij de broertjes, en al zoo meer." „Maar Grootvader Mirabel dan ?", weerlegt Daantje, „en Iebel en Monk ... en Gibbetje Vonk ... die benne toch alleen, en die — die willen nog niet eens graag dood, hoe is dat dan ?" „Ja—ja ", hapert Moeder, „het leven is in de menschen vastgeroest, dat is ze ingeschapen." „Maar als je nou gelooft ", werpt Daantje op, „dat je in een veel mooierder land komt ... ? Weet je nog, Dominé in de kerk, die zei toe': doodgaan dat is — dat is geboren worden en — en geboren worden ... dan gaan je daar ginter weg." Ineens moet Moeder hem zoenen. „Kind-kind, heb je dàtnou onthouen?" „Je moet niet zoo prakkezeeren, me- jongen ", ver maant Vader daartusschen door, „komt later nog wel." Daantje lijkt er genoegen mee te nemen. „Dàn van wat anders!" Hij wijst naar zijn Vader. „Heb jij éen-
327
maal of meer gevreeë? Alleen met me Moeder of nog met een ander meisje ?" „Het is zonde ", zegt Moeder gesmoord. In haar neus snuift een lach. „Hij praat als een groot mensch", verwondert ze zich. „Alleen met je Moeder ", licht Vader in. Maar hij glimlacht niet. Hij denkt nog aan het praatje- over-dedood terug. „Dan was je er ook niet vroeg bij ", schat Daantje, „zeker al wel diep in. . . in de tien ... ?" Nu heeft Moeder weer van die lach -zuchten in de neus. Ze tikt hem op de wang. „Jij eerder, hè ?, jij met Isa ... !, moet zij nou je vrouw worden later?" „Weet niet ", zucht Daantje, „ze is bazig, ze zit de manslui op hullie kop, net als Bekkie bij Bek. Nou, die Bek heb ook niet veel in de melk te brokken. Een wonder dat ze nog kindertjes krijgen, wanneer of die lachen...?" Moeder gaat er maar niet op in. „Wou jij dan op je eentje blijven ?, een ouë vrijgezel ?" „Weet niet ", zucht Daantje weer, „zooals Monk, hè ?, dat is ook niet alles." „Het zal best meevallen ", montert Vader op. Maar Daantje denkt: „Harlekijnen, kennen die huilen, stilletjes huilen achter hullie . .. ribben ?" Hij wou nu wel graag dat er nog 's wat aardigs voorbijging in de straat. Met zijn haar raakt hij haast het vensterglas aan. „Er staan nog een stuk of wat jongens bij de kandelaarlantaarn", verkent hij, „maar die dragen geen grijnzen, niks an... Suf doen die knullen, net of ze in slaap gevallen benne. En in „De Parkiet" zit een ventje met een groote hoed op, die gooit zeker het zevende bittertje al door zijn keel."
328
„Te hopen ", denkt hij, „dat de lantaarns en het licht in „De Parkiet" nog maar een heele tijd branden blijven, anders is het zoo lang nacht.” Stilletjes betast hij zijn buik onder het dek. Klam is zijn buik en zoo hard en bol. Hij kan precies voelen waar de ster is. „Nou moet het verbranden van zonneschijn ", denkt hij, „hoe kan het.. .?" En dan geeft hij plotseling een schreeuw van verbazing. „Kijk nou 's!, nou moet je kijken ..." Vader en Moeder schrikken er van op. „Hè -- wat ?" Daantje wijst naar buiten. Er komt een hooge zware wagen de straat in, met struische paarden in het tuig, met mannen op de bok. „Jee -me-nee", schettert Daantje, „wat zal er nou gebeuren? Wat moet dat? Hier blijven ze staan. Krijgen we nou een spul voor het raam ?" „Omdat ik ziek ben", hoopt hij, „voor een verzetje." Ze kijken alle drie, ze steken de hoofden dicht bijeen. Het is leuk om zoo te gluren, het is bar leuk! De mannen klauteren van de bok, er gaan deurtjes open in de hooge kast -op- wielen. „Een verhuiswagen ", weet Vader. „Voor het leege huis ", begrijpt Moeder, „Bekkie zei al: er komen vreemden in." „Tjisses wat fijn ", zingt Daantje haast. „Nou wordt het nog in lang geen nacht ", denkt hij, „een buitenkans is dat! De jongens van de lantaarn komen ook kijken. Het wordt zoo druk of het dag is." Hij krijgt nog een extra- kussen om op te leunen. Geamuseerd kijkt hij naar zijn Vader en Moeder achter -hem-op-het-bed. „We zitten in de bioscoop ... het spul begint. Maar ik zien het meeste, ik zit voor-aan. Ik heb de meeste monnie betaald!" En al wat hij waarneemt, vertelt hij.
329
„Nou sluiten ze de deur van het huis open, nou wordt binnen in het huis alles verlicht: boven, onder ...” Een oogenblik zit hij dan nog ergens over na te denken. „Waar blijft Johannes- uit -de- Bijbel nou ?", soest hij. Want na Judas is Johannes in het huis gekomen! Johannes uit de woestijn, Johannes die een kemels haren kleed droeg, en sprinkhanen en wilde honing at. Koning Herodes bracht hem zelf op een nacht. Het was een heel tumult. Een kroon als een doofpotdeksel had die koning op, een baard als een vrouwebontje aan zijn kin. En hij was rood en opgezet van de bittertjes, en hij trok een dikke lip, en hij zei: „Pas op, jij !" En hij vloekte als de duivel-zelf. Maar Johannes deed net of hij niets hoorde. Zijn lange haar wapperde in de wind, en hij trok zijn rug recht-op, en zijn bruine gezicht glansde, hij dacht aan het lichte land. En nu heeft het dochtertje van de Koningin al lang gedanst, en de Koningin heeft al lang om het hoofd van Johannes gevraagd. Maar de beul is er nog altijd niet geweest .. „Waar blijft Johannes nou ", droomt Daantje, „zal hij wegkruipen ?, zal hij door het raam springen ?, moest hij maar doen, had die gemeene Koning nakijk!" Hij vergeet er op door te denken: er is zooveel te zien. De verhuismannen sjorren een ding met een spiegel uit de wagen: een buffetje met twee groen - glazen boven-deurtjes. Dan komt er een divan te voorschijn, en dan een penantkastje. Zware vrachten kunnen de verhuismannen dragen. Vlug kunnen ze werken. Nu dragen ze stoelen naar binnen, telkens twee bij
twee.
330
Daantje leunt wat meer opzij. Hij telt de stoelen. Het is een heel werk, het moet toch gebeuren: „Twaalf, veertien, zestien gewone stoelen, vier leunstoelen, een driepoot en een pianokrukkie! En nou komt er een linnenkast!, een mooie met ribbeltjes, en nou hijschen ze met bedden, jonge-jonge, die menschen hebben heel wat, hoor, die ben' haast rijk — doet die man?" „Stucadoor", meent Vader. En nu wordt alles nog belangwekkender. „Zie je wel ", beslist Daantje, „rijk ... Isa's Oom is ook zoo wat ..." Gedurig kijkt hij uit. „En wat hebben ze daar ?", onderzoekt hij, „tafeltjes, twee tafeltjes, en een blomme -mand. En dat benne van die kassies om waterpotten in te zetten, vier, vijf, tjee, moeten die menschen met al die waterpotten-kassies doen ?, hoort dat bij een stucadoor?" Beurtelings kijkt hij zijn Vader en zijn Moeder aan. Het licht-van- buiten staat als een glans op hun gezicht. Zij hebben een vage glimlach. Ineens moet hij hun handen pakken en tegen zich aandrukken. „Wat zitten we hier fijn, hè ?, wat gezellig nou! Heb je nog niet een taartje te eten, Moeder? Laten we nou een klein feesie maken. Wij hebben nou mooi de tijd." Vader en Moeder lachen. Zij kijken elkaar aan, het is of er licht uit hun voorhoofden komt. „Een feesie", zeggen ze tegelijkertijd. En Moeder staat al klaar om wat te halen. Maar dan is er juist weer wat te zien: twee menschen komen er aan, stijf gearmd. „Daar heb je Gibbetje weer", schreeuwt Daantje, „met het schippertje met de. . ." Even blijft hij steken. „Hee, nou heb die vrijer van Gibbetje geen ringbaardje meer en geen pet met een gladde klep. Nou 331
heeft hij een snorretje en een kaasbol ... !" Hij knijpt in zijn neus van verbazing. „Die Gibbetje is toch een rare, hè ?" „Misschien heeft hij zich verkleed ", oppert Moeder, „die vrijer, en zijn baard afgeschoren." Onaannemelijk lijkt dat Daantje niet, al is er toch wat raars bij. „Zoo 's avonds laat." En dan vergeet hij het. Hij werkt zich overeind, en tuurt grinnikerig naar de sjouwende voermannen en hij grinnikt ook tegen het stuk taart dat Moeder klaar zet. „Zoolang Daniël Diddes nog zitten kan ", gnuift hij oolijk, „en zoolang hij zin in endjes-taart heb, is hij niet erg ziek, wel .. me ouë menschen?"
332
L
UCHTIG LOOPT DAANTJE OVER DE WEG, GROOTE STAPPEN NEEMT HIJ, ZIJN BEENEN ZIJN LICHT, ZIJN HANDEN ZIJN VROOLIJK EN HIJ WEET DAT HIJ STERKE rechte schouders heeft. „Ik zal me verkleeden", denkt hij, „ik gaan regenharlekijntje spelen." Hij gooit een bal in de hoogte en vangt die weer op. Het is warm, de zon schijnt, muggen dwarrelen door het licht, groene blaren wuiven, rozen wiegelen. Daantje kijkt aandachtig naar alles, en hij hoort dat hij lacht, die lach huppelt als een harlekijn voor hem uit. Hij vischt een tol uit zijn zak, bindt een touwtje aan een afgebroken boomtak en tolt langs de rozen. „Wat een hoop", glundert hij, „wat een macht')... " De rozen ruiken zoet, en ze glanzen als parelmoer, en ze kunnen als menschenmonden glimlachen en praten. „Daantje ", kunnen ze fluisteren, „Daantje!" Ze willen geplukt worden. Maar hij haalt zijn brandglas voor de dag, en laat het licht er in fonkelen, een gaatje komt er toch niet — er komt nog een roos. En nu moet hij ineens voortmaken, hij denkt aan zijn boodschap, hij zou een waterglas met vergulde druiven halen. Hij springt over de weg, hij doet danspassen, en midden in de rozen duikelt hij over de kop. Er staan ook groote boterbloemen in het gras, boterbloemen als theekopjes. En de knoppen van de madelieven lijken op bakerkindjes: ronde bolle hoofdjes hebben ze met witte en gespikkelde blaren-kapertjes. ')
Massa. 333
Terloops wil hij er een paar van plukken, Daantje, en hij vergeet het. Een onweer zet op, het dondert, het weerlicht, het is of er al-door iets aan scherven valt. „Me Vader ", denkt hij bezorgd, „me Moeder ..." Er rinkelen scherven. Later zegt hij ook: „Isa, me vrouw." En weer is er zoo'n brekend geluid.
Met gebogen schouders gaat hij verder. Het is dor langs de weg. Er groeien nog enkel maar dorens. Die dorens zijn scherp, zij verwonden de handen als men er langs gaat, en erger verwonden zij de voeten. Aan een verlaten station, bij een loodgrauw kruis, zit Grootvader Mirabel. „Nog pijn in de teenen?", wil hij vragen, „nog altijd pijn ?" En dan slaat hij van ontsteltenis bijna achterover. Hij herkent zichzelf in Grootvader Mirabel: tranen druppelen over rimpelige wangen in een verweerde Vrijdagavond- baard. „Ben ik jou ?", schreit hij, „ben ik — ben Ik jou ?" .4
En dan denkt hij plotseling weer aan het glas met de vergulde druiven dat hij halen moest. Hij trekt zijn voorhoofd daarbij op. Ja, en hij moest ook een stoel met kussens klaarzetten, aan de ingang van de steeg.. Hij kijkt onder zijn hand uit. Daar, waar de lucht het weiland aanraakt, vechten de zwarte harlekijntjes nog altijd met de witten. 334
En over het verdorde land komt de witte Heer naar hem toe en glimlacht. „Weet je de naam ?" Nu staat hij eensklaps in de poort van het huis dat geen voordeur heeft, en wacht op een stoet van soldaten. Gordelriemen glinsteren, helmen blinken, zwaarden bliksemen, en temidden van al dat helle en wreede, gaat het lijdende Witte, de Koning die een kruis draagt. En het kruis van de Koning valt op het huis dat geen deur aan de straat heeft. En de Koning zit in de stoel, en de Koning drinkt uit het glas- met-de- druiven. Langzaam slaat hij de oogen op, die Koning, en kijkt de kleine jongen aan, die hem te drinken gaf. „Blijf toch bij ons ", tracht de kleine jongen te overreden, „we hebben een achterkamer. En me Vader zal Hartman de veldwachter wel halen voor de roodrokken." En dan het wonderlijke... Een herkennen — of dat toch niet? Een heel vast weten: ik hoor bij Hèm. En dan is er een naam die van een ander afgenomen moet worden: „Me Eigenste -- Eigenste." A
Brommerig slaat een klok. Doezelig praten verre stemmen. Daantje wordt wakker. Hij denkt aan de droom, en hij vraagt niet in zijn gedachten: „Hoe ging het verder ?" Stil ligt hij uit te kijken, dicht bij Moeder — verweg .. „De naam weet ik ", denkt hij, „dat is maar goed." Bij afwisseling waait en regent het, soms schijnt de zon. Daantje luistert gespannen. 335
En zijn Moeder buigt zich dicht naar hem toe. „Waar luister je zoo naar, me-hart?" En ze heeft haast geen stem.
Hij denkt er gespannen over na, en weet het weer. De zon klopt aan, en de wind en de regen. ,,Daantje!, Daantje 1", kloppen zij. Hij hoort het duidelijk. „Alles klopt aan ", zegt hij, „Moeder, het klopt, hoor je ?" En nu is Moeder er ineens niet meer. Hij verwondert zich vaag. „Nou ben ik toch wakker?", denkt hij, „nou droom ik niet meer." En dan staat Monk bij hem, Monk met zijn hoedje in de hand. En de eenzaamheid van zijn huis is bij
hem.
Verstrooid knikt Daantje. ,,Dag.. „Monk", zegt hij in zijn gedachten, „en hoe nog meer?" „Is er nog wel 's een die je voornaam zegt, buurman?", vorscht hij, „je voornaam ?" En Monk kijkt naar zijn hoed of hij die voor het eerst ziet. „Nee, me jongen." Hij maakt een geluid of hij hoest, nee, dat is een lach. „Dat raakt gedaan ", mompelt hij, „op de duur." Hij zet een lantaarntje neer op het dek, het is van koper, het heeft groene glaasjes. „Wil je dat hebben
van me?"
Daantje kijkt er verrukt naar. „Oh, dat is bar mooi, mag ik dat? Is er een kaars in?, dan steken we die vanavond aan. Kom je dan kijken, buurman ?, me Moeder heb vast wel een koppie thee met een koekje voor je." Monk knikt, staart... „Hoe is het er nou mee ?", vraagt hij achter de tanden. Het klinkt of hij het haast niet vragen durft. 336
Daantje glimlacht. „Goed, best." „Monk weet ook wel wat van dorens af ", denkt hij, „en van Grootvader Mirabel bij het looden kruis." En zijn oogen klagen: „Arme buurman — arme buurman
Monk." Moeizaam haalt Monk zijn zakdoek uit zijn zak, hij doet er niets mee. Hij tuurt er op, hij is gewoon om te turen. En hij knikt wel hartelijk, nog in de deur knikt hij. Maar hij zegt niet: „Tot ziens." Daantje merkt het op, en hij denkt er niet over na. Onbewust doezelt hij wat. Nu ligt hij met opgetrokken knieën in een witte bloem en wiegelt een beetje, de bloembladen zijn als gordijntjes. Maar hoog boven hem is de regenboogbrug: geslepen steenen, laag op laag, en goudachtige menschen zweven voorbij. Een hand van witte stralen raakt hem aan. „Er is om jou gevraagd, een goeie vrouw wacht op je, je Moeder, je moest gaan, je moet gaan." En dan zoetjes wegzakken uit een witte bloem en dan vergeten, maar niet heelemaal — nooit heelemaal — was dat niet geboren worden? En dan dankbaar wezen — de goeie vrouw was zoo goed, en de man, die goeie man ... het voorbeeld is er niet van. Ja, zoo gebeurde het. Een goudachtig ventje zweefde stilletjes weg, het gleed door de zonnestralen, het zeilde door de lucht, en het vergat voor een poos de witte wiegelbloem onder de zevenkleuren-brug, het werd eerst een Harlekijntje, en toen een jongetje met een buik van lood, met looden voeten. Pinkend kijkt dat jongetje nu op. Zijn Vader is er, en wil wat goeds aan hem doen. Dat kan nu niet. Rood glijden de uren weg, en grijs glijden de uren 337 Barlekijntje
22
weg. En al-door zijn er stemmen. Wordt het dan voor die stemmen geen nacht? „Vandaag is hij veel minder", klaagt de goeie vrouw. En daar moet hij haast om glimlachen. Het is immers niet zoo?, niet minder, maar meer. Vandaag is hij weer veel meer. En op een andere dag komt Bekkie. Daantje kan dat niet zoo uit elkaar houden, de eene dag lijkt op de andere. En altijd-door is er een lage grauwe lucht, blauw vuur in de kachel en een ver gefluister. En altijd-door is het ook Sinterklaas. „Al de Sinterklaasdagen van me leven komen nou ineens achter mekaar ", denkt Daantje. De vensterbank ligt vol cadeautjes. En Bekkie brengt ook weer wat: een paar fijne appelen. „Tafelappelen", zegt Bekkie, en wrijft ze in gewoonte op aan haar schoon ruitjesschort. En ze hijgt en ze zweet ook. Ze zweet nu altijd. Er staan fijne spettertjes op haar neus en op haar voorhoofd, ze is nou: een buik met een mensch er aan. „En half-weg Eggerscheer geweest met het wagentje", vertelt ze buiten adem, en haar groote boventanden lijken onder het praten al -maar langer te worden. „Met de manden en het juk gaat het niet meer. En nou Bek een karwei hêt op de Verlaten akker, kan ik die ook niet vragen. Maar een waagstuk is het. Het kan elke dag gebeuren met mijn." „Je heb het toen nog een tijd stil gehouden ", verwijt Moeder verwonderd, „als ik. . . wij ..." Bekkie praat er door heen. „Ja, jij — jullie! Maar ik sjeneerde me: vijf en veertig jaar. . Daantje kijkt van de opgepoetste appelen naar haar 338
hijgende buik. Het dasje om haar hals en het gitten krulletje op haar wollen mutsje hijgen ook. Daantje denkt weer aan zijn droom terug. „Zij is ook op de weg met de bruine dorens ", mijmert hij. En dan komt Issie-dissie binnen. Uitgedroogd ziet ze er uit, een beetje afgekloven, een verweerde punt heeft ze aan haar neus, en ze krijgt al een ouë-vrouwegleuf onder aan haar kin. „Zoo?", fluistert ze haast tegen Daantje. Ze streelt met haar verlepte handen over een tip van de deken, over een knop van het ledikant. „Gaat het nog al?" Ze weet nooit erg goed wat ze tegen hem zeggen zal. Hij hoeft ook niet te antwoorden. Issie-dissie wacht nooit op antwoord. „Ik bak vedaag oliebollen ", zegt ze onderdrukt tegen Moeder, „màg hij die nou nog?" En dan ratelt ze er op los. Daantje moet er van pinken. Hij drukt zijn achterhoofd vast in het kussen, hij sluit de oogen. Als Issie-dissie praat, hoort men pannen kletteren, tobbes rammelen, bezems schrobben — een waschmachine-in- werking. „Boel dorens ", zucht Daantje, „bij die.. ." Issie-dissie heeft het — daar, bij het bed — ook nog wel over andere menschen. En de dorens prikken er aan alle kanten uit. Maar als ze dan de stem laat zakken, gaat het over de zieke, de ziekte, het eten, de hoogtezon, de pijn die er soms is. En altijd blijven de woorden achter de tanden. Daantje ademt verlicht op, als de vrouwen vertrekken. „Mannen ben' veel stillerder", beseft hij. Nadenkend kijkt hij uit. Grootvader Mirabel schuifelt voorbij. Zijn verwaarloosd gezicht is rimpelig bijeen -getrokken. Hij let deze 339
keer niet op het raam -van- Daantje, hij let enkel op zijn slepende voeten, en die voeten kermen. Bekkie draaft nog 's langs het huis met een mand vol aardappels. Er komen bibber - wangen in haar rokken als ze de straat oversteekt, dat doet de wind. En de neuzen van haar uitgeloopen leeren pantoffels steken in de hoogte, ze strompelt, jakkert ... Dat zijn de voeten die al werken, als ze alleen maar loopen. Juffrouw Pigtel komt er ook aan. Juffrouw Pigtel zwikt telkens, om de vijf-zes stappen zwikt ze. „Van zenuwachtigheid ", heeft Moeder 's gezegd. Ja, van zenuwachtigheid kunnen groote menschen alles krijgen! Zuchtend gaat Moeder nu door het huis. Ze staat stil op de zoldertrap en zucht. Ze loopt door het keukentje — hoor dat zuchten toch 's! „Is het wel van kiespijn ?", weifelt Daantje in stilte. Als Moeder bij hem zit en ze strekt de beenen voor zich uit op de vloer, ziet hij dat haar voeten krimpen. „Is dat van kiespijn ?" Daantje kluift een beetje op zijn duim. Nadenkend ziet hij er uit. „Lach ik wel genoeg ?", vraagt hij zich af, „doe ik me best wel?" Hij tracht het na te gaan, hij is er niet tevreden over. „Je moet niet alleen lachen als je er zin in heb ", knort hij, „maar ook als je grienen wil. Harlekijntjes benne altijd dapper." En dan is het schuwe vrouwe - gefluister er weer. Soms luistert hij er naar, als naar het tikken van de klok, het suizen van de wind. Maar nu niet, nu leidt het hem af, hij buigt het hoofd wat overzij, en tracht er iets van op te vangen. juffrouw Pigtel praat in de keuken. „Och kom ",
340
haalt ze uit, „kind ..." Geduldigheid komt al de kamer in, nog voor ze er zelf is. „Ik ben nou in dagen niet geweest ", zegt ze, „ik was nou ..." Ze staat op de drempel, ziet Daantje en blijft steken. Aan de deurpost houdt ze zich vast. ,,Oh. . . kereltje ", stamelt ze, „me vent ..." Krijtwit wordt Moeder daarbij. Daantje ziet het terdege. Hij grinnikt, hij wipt een beetje. De vrouwen praten met de oogen tegen elkaar. Maar hij staat ineens recht overeind in zijn bed, hij trappelt, strekt de handen uit, en maakt een Reepelsteeltjes- buiging. Alles aan hem zegt: „Dat kan ik nog, verschiet me Moeder niet, dat kan ik nog allemaal !" Met open mond kijkt Juffrouw Pigtel toe. „Maar jongen, mag je dat nou ?" Hij gaat al weer zitten — onder zijn haar begon het te zweeten. Hij lacht tegen zijn Moeder. „Schil je een appel voor me?, heb je nog thee?, benne er taartjes in huis?" En weer is het of elke vraag zegt: „Dat kan ik nog, dat kan ik nog! Ik ben nog niet zoo minnetjes!" Juffrouw Pigtel trekt verbouwereerd aan haar onderlip. „Dat ik me zoo verkeek ...", denkt ze. Geduldig, zonder dorst, drinkt ze een kopje thee uit. En Pigtel komt haar achterop. Zijn oogen zijn rood van binnen, zijn oogen tranen. „Zoo, me jongen ?", hij knikt hartelijk tegen Daantje, en hij houdt de hand boven de oogen als hij naar hem kijkt. „Slapen we nog goed ?" Hij luistert naar Moeder's antwoord en neemt de bril af, en strijkt zich over de oogen. „Met de dag verslechteren ze ", klaagt hij opeens,. „ik moet turen —
341
turen, ik wil nou toch naar Amsterdam, naar een specialist. Me oogen ... dat is me bestaan, wat moet ik beginnen zonder.. . ?" Zijn adem gaat met sprongetjes door zijn neus, zijn woorden gaan met sprongetjes door zijn keel. „Kom ", sust Juffrouw Pigtel, „je wéet nog niks, je moet nog hooren ..." „Scherpere glazen ", troost Moeder. En Pigtel's adem probeert gewoon te doen en Pigtel's woorden probeeren gewoon te praten. „Heb ik al zoo vaak gehad. Die Dokter in de Kliniek keek toen ook al zoo bedenkelijk. Maar jullie weten niet wat dat is, die angst ... die angst, als je wakker ligt 's nachts ...", hij fluistert het, en het gilt. „Ik weet het wel ", prevelt Moeder, „ik weet het ook wel." Een bril heeft ze toch niet, slechte oogen heeft ze toch niet. Haar vooruitgestoken voeten krimpen. „Het kind...", mompelt Juffrouw Pigtel er over heen. En dan glimlachen ze weer aandachtiger tegen Daantje en praten wat met hem. Maar hij zegt niet veel terug. „Als je toch als buurman Pigtel worre," urmt hij in stilte. „En wat zou jij nou nog 's graag willen ?", vraagt Pigtel hem dan ineens. „Is er niet wat bij Ringeling, het een of ander ?" Zijn malste harlekijns - gezicht trekt Daantje nu. „Dat schaap in de uitstalling, dat piepen kan ", bedenkt hij, „zoo'n grauw schaap, net een echt.. ." „Maar Daan ", haalt Moeder uit, „is dat nou wat voor jou, me-hart?, voor zoo'n groote jongen ?" Hij knikt geweldig. „Waarom niet ?" Hij denkt: „Dat ouë schaap moet ook maar 's van de baan." En hij wuift nog lang tegen Pigtel en zijn vrouw, als ze weer door de straat naar huis loopen.
342
„Aju, aju! ", roept hij of ze het hooren kunnen. En hij wuift ook tegen de huizen, tegen de Kerk en de begraafplaats. „Aju, aju!" „Komen me Opa en me Opoe nou niet er 's?", hunkert hij ineens, „en me Oom Herre ?" Maar hij durft er niet over te praten. Als hij het daarover heeft, zal zijn Moeder misschien een bang gezicht trekken. Want hij ziet alles zoo goed, er is immers haast niks waar hij geen erg in heeft! Soms is het of zijn oogen al -maar beter worden. „Wat een oogen heb ik ", denkt hij dan, „wat een
oogen."
Een heele poos ligt hij in de witte sterke bloem van het lichte land, verweg van iedereen. Dan zweeft hij naar zijn bed terug, daar ligt hij als een keisteen zoo zwaar, en krijgt zijn heldere oogen weer. Het trekt zoo raar in Vader's kin. Het is zoo stil bij Vader. En Moeder heeft dat roodachtige aan haar oogen weer. Zij zitten daar zoo alleen met hun tweeën. „Willen we nog er 's met de stoommachien?", weifelt hij. Vader komt dichter bij. „Ja, maar die maakt wel een boel leven. Kan je dat uitstaan ?" Hij wil niet „nee” schudden. „Ik — ik zou het om jou doen ", glimlacht hij, „het is al zoo'n tijd geleden dat we er mee speelden, je zal er wel een boel zin in hebben, jij speelde er ook graag mee, hè ?" Hij houdt een zucht in. „Maar het maakt wel een boel lawaai." En Vader's handen leggen zich om zijn polsen en Vader's stilte komt over hem. „We moesten het maar niet doen ", beslecht Vader. „Nee", geeft hij toe, „we moesten het maar niet 343
doen." Hij drukt zijn kin op zijn Vader's hand. „Als jij bij me benne, ben ik zoo gerust. Je moet niet verweg gaan te werken, op- heden." „Nee", fluistert Vader. En Moeder gaat haastig de kamer uit. „Wat is er ?", vraagt Daantje, en hij tracht onder zijn Vader's arm door, de keuken in te gluren, „wat doet ze ?" „Ik denk dat de melk overkookt", veronderstelt Vader. En Daantje luistert strak. „Wat een ooren heb ik toch ", verwondert hij zich, „wat een gehoor!" „Ze huilt ", mompelt hij, „ze is bang." „Vooruit Harlekijntje ", spoort hij zich stilletjes aan. En hij glimlacht tegen zijn Vader. „Maar wij niet, hè ?, wij benne niet bang, wij tweeën, wij benne groote mannen, hè ?, gróote mannen!" „Ja ", fluistert Vader weer. En ze weten van elkaar dat ze veel pijn verbijten op dat oogenblik. Maar over zijn gehoor verbaast Daantje zich ook als Grootvader Mirabel bij hen is. Grootvader Mirabel zegt nooit veel. Hij drukt de handen in vuisten op de knieën. Hij zet zijn hielen op de grond en houdt zijn teenen in de hoogte. „Toe' ik een jaar of tien was", vertelt hij, „ben ik ook slim ziek geweest. Ze dachten het ergste ... wat menschen het ergste noemen. Me Moeder bad voor me bij dag en bij nacht. En ik zelf, ik weet het nog best... en als ik naar jullie Daantje kijk weet ik het als-maar beterder: ik was niet bang om dood te gaan. Hoe dat zoo was...? Nee, geen griemeltje bang, of die ziekte dat meebracht...? Maar ik wier beter. En nou denk 344
ik wel er 's op die lange nachten, als er geen slaap is, als ik daar alleen leg te martelen, geen levende ziel om je heen ... als ik toe' toch. . . toe' in die tijd maar .. En later gebeurt er zooveel, de lei wordt zoo vol, dan komt de angst er bij." Niemand zegt er wat op. Maar Daantje denkt: „Ik heb je goed verstaan, Grootvader. Ik weet wel wat je me zeggen wou." En Grootvader kijkt niet eens naar hem, hij wrijft met zijn knokelige gele vuisten over zijn knieën, tuurt naar zijn teenen en zwijgt. Vóor hij weggaat, zet hij ook nog een fleschje eau-decologne op tafel. „Of dat wat voor hèm is?, ik weet zoo niet ... maar dan voor jou, temee,l) buurvrouw." „Wat een gehoor ", verbaast Daantje zich weer, „wat een ooren heb ikke." Maar het gebeurt ook wel dat alles een tijd-lang erg onduidelijk en ver-af is. „Droom ik ?", tast hij dan. Jonkvrouw Maleen is daar, een lange schaduw. Heeft ze nog een ring aan de vinger ?, moet ze nog lang in de blinde toren zitten? Woorden schuiven over hem heen. „Dictee ", verstaat hij, „sommetjes ... een leesboek." Dicht bij zijn oor praat Jonkvrouw Maleen. „Als je weer beter bent. . En hij glimlacht. „O ja, als ik weer beter ben", zegt hij met zijn glimlach alleen. En wat later zijn Opa en Oom Herre er ook. Daantje doet zijn oogen wijder open, maar daarom ziet hij nog niet duidelijker. 1)
Aanstonds. 345
Wat is er toch ?, hoe is het toch ... ? Opa staat met de rug naar hem toe. Opa staat in de eene hoek, in de andere hoek, hij hoest, hij ademt benauwd. „En me Opoe ?", vraagt hij. „Ook ziek ", zegt Oom Herre. Hij zet een nieuw spel voor hem neer, het glimt zilverachtig, de kleuren loopen door elkaar heen als Daantje er lang naar kijkt. Oom Herre legt uit, wat het voor een spel is. „0", zegt Daantje telkens, „o." Hij verstaat het niet goed. „Vin'-je het mooi ?", vraagt Oom Herre. „Ja ", knikt hij, „ja, nóu ..." Hij legt zijn handen op het zilverachtige, en tuurt lang naar Oom Herre. „Ts hem dat ?", soest hij. Oom Herre zit zoo in elkaar gezakt, en hij is zoo wit. „Me Opa ?", prevelt hij. Ja, een groot hartelijk gezicht is er nu met een grijze weerschijn. „Wat, me- jongetje ...?', „Je schilderij ", mompelt Daantje, „moet nou in de kamer hangen, vlakbij. Zeg het tegen me Moeder. Me Vader kan het wel doen." Hij wijst ook op het lam dat de Goede Herder draagt. „Moet je kijken, Opa, dat ben ik, zie je het?, me naam staat er op... heb ikke gedaan ..." Opa moet hoesten in zijn zakdoek. „Bid je wel ?", hijgt hij, „me jongetje ?" „Ja-a", sleept Daantje's stem. „Wat bid je dan ?", wil Opa weten, „waarom ?" Daantje bedenkt zich. „Nergens om ", bekent hij. „Kan dat nou ?", dringt Opa, „wat zeg je dan tegen de lieve Heer ?" Het antwoord komt zoo zacht. Opa moet zijn hoofd diep voorover buigen, het antwoord komt als een adem346
tocht. „Ik zeg al -maar: Eigenste — Eigenste — Eigenste ... Dan is het goed." En Opa antwoordt dan niet. Opa moet telkens erg zijn neus snuiten. Het toetert als een trompetje .. En vlak er op lijkt het of hij en Oom Herre gekleed en wel voor het raam staan te wuiven. Opa zwaait met zijn dikke paraplu en Oom Herre's jas fladdert. Ze komen nog een keer terug ook. „Dag Daantje, dag jongen ", knikken ze. En het is of ze hun oogen niet van het glas kunnen losmaken. A
Daantje kijkt in de lucht op. Is het nou lichter? Wat slaperigs valt over hem heen. En hij is toch wakker. Er komen nog meer menschen. Dokter is er ook, zijn lange zwarte neusgaten golven. Zijn knevel hangt neerslachtig over zijn mond, hij bedenkt zich lang eer hij praat. En dan is het nog oplaatst of hij in de grond wegzakt, zoo plotseling verdwijnt hij. Iebel sloft ook naar binnen. En ze is alleen, ze is altijd alleen. Daantje ziet toch dat ze voortgejaagd wordt. Ja zeker, achter Iebel staat er ook een die „hort-hort" mompelt. Iebel zit geen oogenblik stil, ze friemelt met haar handen, haar beenen, en haar vragen friemelen ook. Ze heeft haast geen tijd, ze heeft eigenlijk heelemaal geen tijd om daar te zitten, onrustig schuift ze heen en weer op haar stoel. Een grauwe plek wordt ze soms ineens, een beverige plek. „Een paar sokken had ik in die tijd kenne stoppen ", moet Iebel denken, „een paar sokken, met gemak." 347
Het is raar. Daantje ziet Iebel haast niet, maar haar gedachten kan hij onderscheiden. „Al maar dorens ", begrijpt hij. En hij knikt wel opgewekt tegen haar. „Dag Iebel, dag Vrouw Iebel." Haar ouë sleepvoeten reppen zich, reppen zich de straat in, langs de starende huizen, naar de sokken. Daantje wil iets vragen, ergens over praten, en hij zakt telkens weg in iets dat diep, wit en stralend is. „Ben ik slaperig ... ?", doezelt hij. De klok tikt zachter, wind gonst in de schoorsteenpijp, behoedzame stappen gaan door de kamer. „Nog melk ?", vraagt Moeder over hem heen, „een beetje bouillon?" Een slaperig geluid maakt hij, hij weet niet of dat een antwoord geweest is. Dan zakt hij weer weg in een stralende witte diepte en wiegelt. Hij is in zijn bloem. Nu en dan mag hij in zijn groote sterke bloem zijn. Een hand van stralen gaat over hem heen en raakt hèm niet aan. De hand raakt kinderen in andere bloemen aan. „Om jou wordt er zoo gevraagd. Jij moet nu naar het hart van de vrouw, die je Moeder wil wezen." Daantje luistert er naar achter de blad - gordijnen. „Arme gouën ventjes ", beklaagt hij in stilte, „arme jongetjes met boden buiken." En dan staat de straat daar weer, de straat onder schooltijd: stil, schoon geveegd, in zichzelf gekeerd. En de kerk met de klimop-muren wacht. Het is de kerk aan te zien dat zij witte wanden van binnen heeft, en de luiklok kijkt groot en zwart en geduldig langs de roode toren - pilaartjes heen. „Moet ik luiden voor een begrafenis ?, of nog niet, of nog altijd niet ?" En de 348
grafzerken staan daar of ze door het kerkhofhek heen willen komen. „Maak mijn niet bang", fluistert Daantje, „toe, maak mijn nou niet bang." Opeens breekt er een tumult los, o ja, de school gaat uit. Roel Maathof is altijd haantje -de-voorste. Hij steekt zijn pijp aan. Stoffel en Rinke Geerling vechten stoeierig. Dan komt Isa. Nuffig loopt ze, ze houdt zich op een afstand. Midden in de straat kijkt ze naar zijn raam om en knikt. Hij wil de arm opsteken, en komt er niet toe. „Dag Isa", zegt hij in zijn gedachten. En dat klinkt ernstig. Nee, het klinkt veel erger nog dan ernstig. En even later ligt hij toch weer te schudden van de lach. Want wat er nou toch gebeurt?!, wat Vader nou verzint ?! De jongens hebben rare dingen om en aan, en malle hoedjes op. Ze trekken als soldaten langs het raam en ze loopen ook in een kring rond. „Daar ging een patertje langs de kant", doen ze. Meisjes zijn er dan ook bij, Isa, Fijkje Glos, Juudje Romboud .. . En Vader leunt tegen de raampost, en glimlacht tegen hem, Vader wil dat hij wat vertier hebben zal. En later speelt Vader ook mee. Zij doen „Blauwe Kruisie" voor het raam en „politietje." Rinke Geerling is Hartman de Veldwachter en Crissie Grom is „de dronkende kerel ", die opgebracht wordt. Vader en de jongens houden de kerel voor de gek en de kerel wil ze pakken, maar hij kan niet, hij is veel te „dronkenig", de anderen zijn hem allemaal te vlug af. De jongens schateren, en Vader's armen en Vader's lange beenen lachen ook — maar Vader's mond trekt telkens dun :en strak. Daantje kijkt toe en grinnikt. 349
Moeder's gezicht is vlak bij hem. „Aardig hè ?", zegt hij telkens, „aardig van me Vader." Want dat wil ze toch hooren, zijn Moeder. Dan is ze tevreden. Maar de arm waar hij op leunt, begint te trillen, en zijn eene hand prikkelt zoo raar. Hij zakt moe in zijn kussens terug, en kijkt toch nog, tot het laatst toe kijkt hij en knikt en glimlacht. „Scheeë ze nou maar uit ", denkt hij. En dat dunne plekje bij zijn hart voelt hij ook weer. Het is of hij al-door gedroomd heeft, en nu wakker wordt. ,,Nooit niet meer na' de school", prevelt hij, „nóoit niet meer spelen."
Het is dan maar goed dat Moeder in de keuken met een buurvrouw fluistert, want nu komen er groote dikke druppels in zijn oogen, ze steken die druppels, ze krieuwelen. Hij veegt ze haastig af met zijn hansop mouwen en er komen altijd weer nieuwe. „Toe malle, rare malle ", vermaant hij zich. Maar dat geeft er niet voor. En de druppels lijken wel stralen te worden, heete prikkelende stralen- die- schrijnen. „Stil nou toch ", komt Daantje er tegen op, „stil toch, daar ginter is immers zoo'n mooie bloem, zoo'n groote sterke bloem ..." En zijn lichaam trilt van de stralen die over zijn wangen vloeien. „Harlekijntjes moeten hullie groot houen", wil hij zich nog inprenten, „Harlekijntjes lachen ook nog als ze verdriet hebben." En dan is het meteen of hij zichzelf kan zien, een klein ineengedoken jongetje met een wit schriebelig gezicht, dat van het schreien zielig bijeengeknepen is. „Ik moet bij me Moeder vandaan ", jammert hij stil, „ik moet bij me Vader weg. Och... en ze zalle zoo 350
alleen wezen, als ik weg ben, wij speelden immers altijd samen ?, ze wasse ook mijn makkers, en — en me harmonica en me steek, en al me mooie dingen, alles — alles ..." De tranen duwen tegen zijn mond, dringen in de hoeken, hij krijgt een zoute smaak op de tong, slikt — slikt .. „Nou drink ik tranen ", denkt hij en wil glimlachen, wil met alle geweld glimlachen en zoekt zijn zakdoek onder de dekens en knort op zichzelf. „Hoe kom je nou zoo, malle? Nou gong het zoo goed ... En dan moet je Vader je wat aardigs aandoen!, nou, jij ben me er een, van wat kost het dozijn!" Hard wrijft hij over zijn oogen, zijn wangen, zijn mond. „Denk er om ", vermaant hij, „dat mag nou niet meer, hoor malle, al ben je nog zoo bang, al — al doet het nog zoo'n verdriet." En hij denkt er dan toch nog even over na, waarom hij zoo bar schreien moest. Hij bijt er bij op een zakdoekpunt, hij wringt zijn zakdoek om en om. Ineens valt het hem in. „Weet je wat het is: dat doen de zwarte harlekijnen, man. De Zwarten zeggen: je moete hier vedaan, je moete bij je Vader vedaan en bij je Moeder vedaan en bij je harmonica en je speelegoed ... Maar de Witten zeggen: je komme bij ons weerom en de bloem wacht." Diep ademt hij nu. „Maar die zwarte hapscheeren =) zalle het niet winnen, nee, om de weerga niet, ik heb ze schoon in het snotje." En dan heeft hij ook nog een gesprek met Dominé, een gesprek meer van „stiltens" dan van woorden. „Toen in de kerk, wat zong jij toch ", prijst Dominé, „kon je boven alles uit hooren." Stilte hangt daar om heen. Het is of Daantje door zijn oogleden heen, nog iets 1)
Snaken. 351
van zijn vriend onderscheiden kan. „Zou ... zou de Goeie Heer mijn verstaan hebben toe'?", fluistert hij. Jongensoogen kijken hem aan. Oogen van Dominé? Nee, jongens -oogen zijn het. „Ja, Hij heeft het verstaan, nou, óf Hij." Nu hoeft hij zijn oogleden niet meer te laten zakken. „Onder het midden - zingen gong Hij rond, bij de collectes", weet hij nog te vertellen, en kijkt strak in de jongensoogen. „Laat ik het nou zeggen", denkt hij, „van het Indisch dubbeltje, anders duurt het zoo lang, eer hij het hoort, bij de witte Heer." Alles is nu boordevol stilte. Stilte druipt ook uit de klokketik. Daantje luistert er naar. Hij zegt dan eerst nog wat anders. „Van de preek weet ik ook wel wat. Je... u weet wel ... die preek van toe' ... Ja, dat knulletje met die zilveren hoed, die zijn spullen niet weg wou geven, moest die weer terug — stommerd! Maar dan ook nog, dat weggaan-hier ... dat weggaan komen is, terugkomen gunter." „Het is zoo", zegt Dominé heesch, „het is zoo, kleine makker ". En Daantje grinnikt haast van fierheid. En dat Indische dubbeltje rolt ook weer zoo heen en weer! Hij is er toch wel een beetje trotsch op dat hij het gegeven heeft. Nou moet hij er opeens over praten. „Ik gaf het", brengt hij uit, „het zat diep in me groene beursie. Ik kon het niet vasthouen, toe', het moch' niet. En — en het was toch het eenigst Indische dubbeltje uit heel Clauberg-Terzande, van me Oome Herre ... maar het moest!" De jongens -oogen lijken daarbij uit-te-vloeien, het gezicht vervaagt ook, het verzinkt ..
352
Het is een raadsel hoe Moeder dat klaar krijgt. Zij verschoont Daantje, en ze raakt hem haast niet aan. Heel voorzichtig stroopt ze zijn hemd op. „Laat mij maar begaan, en steek je armen nou recht omhoog." Een beetje gesjor, een beetje geschuifel, dan ligt hij naakt. En Moeder wascht hem met lauw water, dat lekker ruikt. „Weet je nog wel van het verschoonen in de aanbouw ?", wil hij zeggen. Maar hij kan er niet toe komen, nee, hij moet zijn mond maar houen, hij moet zijn oogen maar stijf dichtknijpen. Het schoone goed ligt vlakbij, het is net of het sterk ruikt dat schoone goed, sterk van helderheid en chloor. „Vreemd ", suft hij een beetje, „dat je daar nou zoo flauw van worden kan, zoo — zoo wee, of je haast van je stokkie valt, van je stokkie vallen dat is haast — haast dat andere." Hij doet zijn oogen toch maar open. Zijn Moeder heeft witte vlekken in haar wangen, en haar lippen heeft ze weg genepen, naar binnen gebeten. Zelf doet Daantje ook zoo met zijn mond. Ja, er worden nou geen grapjes meer gemaakt als „vroeger" bij het plassen in de aanbouw. Schuw kijkt hij bij zijn bloote lijf neer. „Dat ben ik ", denkt hij, en hij moet zijn handen ineenknijpen, „daar kijkt me Moeder naar." „Wat ... wat heb ik een blauwe plekken op me beenen, hè Moeder, wat wor' ik mager, vel over been." „Ze ziet het toch ", denkt hij, „kan je er net zoo goed wat van zeggen ... veel beterder." „Och ", fluistert Moeder, „nou - gaat wel ...", en haar gezicht bibbert en ze zegt niets meer. Ze droogt zijn lijf af, helpt hem voorzichtig in het schoone goed en dekt hem weer toe. Schoon ruiken de lakens ook. 353 Harlekijntje
23
Hij moet even stil liggen, de oogen dicht. Het suist zoo. „Regent het?", vraagt hij met een flauwe stem, en slaat de oogen op, en ziet dan weer hoe erg het bibbert in zijn Moeder's gezicht. Ze staart naar hem. En er liggen dikke ronde tranen in haar ooghoeken, ze huilt „over stil ". „Wat doen je nou ", moppert hij met zijn vriendelijkste harlekijns - gezicht, „nou ben je flauw, hoor." Heel, heel diep bijt Moeder in haar lippen, nee, het geeft niet, nu snikt ze overluid. „Me zegen ", hijgt ze, „me zegen, ga nou niet ... niet van Moeder weg." Ze drukt haar hoofd op zijn knieën. „Oh lieve Heer, nee-née, genade... niet doen ... niét doén ..." Daantje bijt vinnig op de scherpe knokkeltjes van zijn eene hand. Het is of er wat scherps door zijn hart gepriemd wordt: Vrouw Iebel's dikke stopnaald. Maar met de vingers van de andere hand aait hij over zijn Moeder's warme zachte haar, haar schokkende hoofd. Waar kan hij nu mee troosten? „Bid je nou zoo voor je zeun Daniël, hè ?", prevelt hij liefkoozend met zijn spichtige dunne stem, „moet je nou zoo bidden ... ? Niet doen, dat mag je maar alleen tegen mijn zeggen, niet tegen Hem. . ." Zijn handen beginnen er bij te zweeten, en hij trekt de teenen krom onder de dekens. „Ja mag niet weg ", huilt Moeder wild, „je mag niet weg, je mag niet ..." En ze tracht zich nog te bezinnen, te beheerschen. „O God, nee, ik moest ook niet ... niet zoo ... maar ik ben zoo bang ..." Als een groot mensch schudt Daantje zijn hoofd. „Moet je nou zoo spreken tegen je — je zieke zeun Daan? Wil je nou dat ik ook piepen zal ?, wil je ... wil 354
je dat ik een klein bang jongetje wezen zal ?, en of ik nou gaan of over tien jaar of over vijftig jaar... We moeten ommers toch allemaal, of het nou effe eerder is of wat later ... Maar denk je soms dat het pleizierig is om als buurman Monk te wezen of Grovader Mirabel? En dan moet je niet vergeten: ik kom uit een witte bloem vedaan, ik gaan naar een witte bloem terug, me eigen sterke mooie groote bloem van vroeger. Die is daar in het lichte land, en de witte Heer daar, dat is me Eigenste, onthou het goed, als je ook weg moet: Eigenste, dat moet je weten, anders mag je niet naar binnen, zeg het ook aan me Vader, en schrijf het anders maar op een stukkie papier. Eigenste, dat is de naam, en leg het in je psalmboekie, dat je het elke Zondag zien kan. Als je die naam weet, hoef je niet bang te wezen." Stilletjes zit hij zoo maar wat te prevelen en te aaien, zijn hoofd een beetje scheef. En de tranen in zijn Moeder's oogen drogen op en de snikken in haar keel houden zich stil. Ze kijkt hem aan met warme biddende oogen. ,,Klein. .. wonder", stamelt ze, „moest jij — jij me dat zeggen!, jij zelf ?" Daantje lacht zacht, een vreemde trillende verheerlijkte lach is dat: „Ben ik jou kleine wonder?", hij moet naar adem happen van verrukking, „nou jij — jij ben mijn — mijn gróote wonder, hoor je ?" Maar dat dat nu kan! Dat dat mag... Al de dorens die ze hebben, halen de zwarte harlekijntjes voor de dag, en daar vechten ze mee, ze steken, priemen, prikken. Ze boren de dorens heel diep in het vleesch, ze leggen er vuur boven op. 355
En Daantje herkent zijn eigen stem niet en zijn eigen woorden weet hij niet. „Snij open!", krijscht hij, „snij me buik open, haal het er uit, haal de dorens er uit!, geef me een mes, een mes.. Een mes wordt er niet gebracht. Maar er naderen dorens van vuur, al -maar meer dorens ... En de oogleden lijken weg te branden en de teenen lijken zwart om te krullen, en de buik lijkt te verkolen. En binnen in het lijf is het mannetje van vuur, gele oogen heeft hij, een kikvorschenbek, zijn tong is een vlam. Hij bijt in het hart, hier, daar ... Hij rent een trap af en bijt in de buik, hier, overal ... Op beenen van vuur draaft hij rond. Hij is ook in de gedachten, hij knaagt als een muis, tanden van roode vonken heeft het mannetje. Hij maakt Koning Blauwbaard los van de ketting, en Koning Blauwbaard is nu opeens een groote zwarte hond met een druipende bijtbek en witte oogen. Hij snuift, hij jaagt achter het vluchtende aan, stralen spuiten uit zijn neusgaten. Fel springt hij vooruit, hij hapt in een keel, zijn tanden zijn als messen, zijn tanden snijden de adem af, zijn tong lekt warm dampend bloed. En het vluchtende wil toch nog leven, het tuimelt scherpe stoep-treden af en kruipt over de aarde als een worm, en krimpt ineen als een bijna vertreden beest. „Niet meer ", smeekt het vluchtende, „niet meer, blijf af 1 En wat heb ik je toch gedaan, hond van koning Blauwbaard ... ?" Wit is het kronkelende dat vluchten wil, een harlekijnspak van kattenhuid heeft het aan, een puntmuts van kattenhuid op. „Laat me toch leven, laat me toch leven ", snikt het kronkelende en het wringt de handen. 356
Maar de zwarte hond wordt een oude man met een calotje op. Hij woont in een groot huis, hij zit in een groen - glazen kamer. Stichtelijke oogen heeft hij, en een duivelachtig hart. Hij graaft met een schop die vlamt als een bliksemschicht, een gat in de grond, en al gravende verandert hij in een zwarte harlekijn, een harlekijn uit de hel, en de Bijbel sleept aan een ketting achter hem aan, roode vlammen slaan er uit die Bijbel. En de harlekijn graaft diep, graaft treiterend. En het witte kronkelende weet dat het in die diepe duistere kuil geduwd zal worden, het zweet, kermt en verweert zich. Maar de flitsende schop snijdt het gillende-dat - vluchten-wil bijna doormidden, en stoot het in de diepte. Een schreeuw wordt begraven.
En de zwarte harlekijn stampt de aarde stevig vast boven de schreeuw, en grijnst daarbij. Een spitse witte vlam schiet uit de aarde omhoog en wordt een lichtende vlinder. En de vlinder heeft een fijne heldere stem. „Moordenaar, moordenaar ", roept de vlinder, „kijk wat er 's avonds aan je breede poort zit, moordenaar, weet wat het is, waar de menschen niet dicht langs durven loopen, 's avonds. Het is de straf -die-op -je-dood-wacht, moordenaar, het is de straf ..." Wonderlijk is dat. Het snikken en prevelen houdt nog plotseling op. Het rood -vuren koorts-mannetje slaapt. Hij is dronken van bloed, in slaap gevallen, ergens binnen in de buik. En de pijn glijdt weg in stille droomen .. . .*A
Daantje's oogleden trillen en zijn droge bleeke lippen stamelen. 357
Hij is wakker, lang voor hij de oogen openen kan. De gedachten zijn licht en vlug. De gedachten zeggen: „Maak de vuren -man niet wakker, hij slaapt nou, hij slaapt op de harde ster in je buik. Praat zacht. . ." Dan kijkt hij op en probeert te glimlachen. Gezichten verdringen zich, stemmen trachten hem te bereiken. „Negen en dertig acht ", mompelt een bekende stem. En er zweeft nog een benaming door Daantje heen: „Koorts." „Nee", zegt hij vreemd schor, „hij slaapt nou, doen voorzichtig, hij slaapt." Hij wil het heesche uit zijn stem wegschrapen, dat kan hij niet meer. „Me Vader ?", vraagt hij. En Vader's handen leggen zich al op de zijne. Scherp kijkt Daantje op. „Heb ik geslapen? Ik heb toch niet geschreeuwd, is het wel? Jullie moeten niet bang wezen als ik soms schreeuw, dat is niks, niks .. Wat ben' je oogen rood, Vader ?" „Dat komt van de wind", antwoordt Vader. Hij heeft een verbogen stem. Gespannen luistert Daantje naar hem. „Wat snuffel je toch, Vader ?" „Ik ben verkouen", mompelt Vader, hij heeft ook een verbogen gezicht. „En me Moeder ?", prevelt Daantje. Een blank gezicht is bij hem. „Me-hart!" Onbeholpen strijkt hij langs haar oogleden, er zijn daar geen tranen. Gerustgesteld glimlacht hij. „Ik ben tusschen jullie in," mompelt hij, en staart in een lichtstraal, en zweeft zalig.
358
Nu sleepen de zwarte harlekijntjes nog een herinnering naar hem toe. „Niet kristelijk", fluisteren ze, „toch niet kristelijk." Ze steken de tong uit, dansen op hun eene been, en schoppen met het andere. Angst stoot Daantje aan. „Het was toch wèl", wil hij nog bedenken, „het was wèl zoo. En de witte harlekijntjes voeren ook een herinnering naar hem toe. Hij staat aan de poort van een kleine groene steeg, en heeft een beker met vergulde druiven in de hand, hij wacht op de Koning die het kruis draagt. „Ja", zegt hij triumfantelijk tegen de zwarte harlekijntjes, „Hij was immers bij ons? Hij is toch me Eigenste?" Als spitse schaduwen sluipen de Zwarten weg. .- ."
In de verte draaien zilveren sterre - bloemen rond. Gouden vogels wandelen heen en weer op flonkerende muren, fonteinen ruischen. Daantje kent dat alles .. . Verwonderd blijft hij staan. Dan komen hem kleine witte jongens tegemoet, jongens als hij zelf. „Hier heen ", fluisteren zij. En zij hebben licht-gevende bladeren in de hand, en zij dragen trillende zachte glanzen op de rug, lange witte vleugelen, zij zijn de licht-Engelen. Stil zweven zij met Daantje in hun midden, langs tuinen met jonge bloesems, over hagen met frissche rozeknoppen. Er is geen enkel verwelkt blad in die tuinen, geen enkele verwelkte roos in die hagen. 359
Een vogeltje, een vlieg en een spin zitten zilverachtig naast elkaar op een doorzichtige boomstam, en doen elkaar geen kwaad. Daantje kijkt lang en aandachtig naar hen. En het wordt al- lichter om hem heen. Zoetjes loopt hij voort op de spitsen van zijn voeten, zijn voeten zijn zacht als fluweel. Hij gaat over de brug van de regenboog heen, een deur van lichtrozen valt open en een weg van goudsteen wacht hem op .. . Nu is hij een kind van het lichte land. En als een zaadpluis zoo ijl zweeft hij weg, een stralende diepte tegemoet: zijn eigen bloem van vroeger. Hij is geboren.
Aan nagedachtenis de van ons kleine vriendje.
36a