verhaal
Melani Reumers
Zwarte inkt
M
arius lag te woelen in bed. Het was zijn eerste nacht in de bibliotheek, hij had de gedachte urenlang van zijn boeken gescheiden te zijn niet meer kunnen verdragen. Die ochtend had hij het bed uit de slaapkamer gesleept en een plek in de bibliotheek uitgekozen, dicht bij Arlt, Borges en Cortázar; LatijnsAmerika was zijn laatste liefde. Argentinië besloeg daar met drie kasten nou eenmaal de meeste ruimte. Colombia of Mexico had ook gekund, alleen Venezuela was volstrekt uitgesloten: met een armzalige zes boeken kwam het land er bekaaid vanaf. Eens te meer een bewijs dat olierijkdom en intellectuele rijkdom elkaar slecht verdroegen. Elke nacht weer beklaagde hij zich over zijn lot: hij had geen greintje schrijftalent. Aan verbeelding ontbrak het hem niet, wel aan een goede pen. Dat merkte hij dag in dag uit bij zijn pogingen literaire teksten te vertalen, de laatste jaren vooral uit het Spaans. Nooit had hij iemand anders de vruchten van zijn vertaalarbeid laten lezen, hij wist zelf ook wel dat het houterige proza niet eens in de schaduw kon staan van het origineel. De enige reden dat hij ermee doorging, was dat het hem dwong tot een uiterst nauwkeurige lezing, waarbij hem geen detail mocht ontgaan. Dat hij bij een roman die hij al meerdere malen had gelezen toch weer nieuwe dingen ontdekte, leverde tenminste nog enig plezier op. Al met al was het volledig uitgesloten dat hij zelf ooit een boek zou publiceren om een plaats in zijn bibliotheek te verdienen. Hoewel hij liggend de titels kon onderscheiden bij het maanlicht dat door de ramen scheen, was hij niet tevreden. Vele malen liever dan onder een dekbed op een matras te liggen, zou hij fier rechtop willen staan tussen zijn helden, op een houten plank van de boekenkast. Heel soms droomde hij dat hij op een schap in een boekwinkel stond en door begerige handen werd uitverkoren. Hoe die handen hem vervolgens in de beslotenheid van een huis tevoorschijn haalden, hoe vingers liefkozend over zijn omslag en pagina’s gingen, een neus de geur van papier en inkt opsnoof, ogen aandachtig heen en weer gingen over de regels. Hoe graag was hij niet als boek geboren, het allerliefst als het briljante meesterwerk van een literair genie, dat nog lang na diens dood generaties lezers in verrukking bracht. Of anders een iets minder geslaagd, maar nog steeds
63
uitstekend boek van diezelfde schrijver, of gewoon een intelligente, goed geschreven roman van een schrijver die het nooit tot sterrendom had geschopt, of zelfs maar een veelbelovend debuut van iemand van wie verder nooit meer iets was vernomen. Een boek, een naar zijn eigen maatstaven goed boek, dat is wat hij wilde zijn. Maar nee, dat was hem alleen in zijn dromen gegund. En het was lang geleden dat hij goed had geslapen. Ook nu kon hij de slaap niet vatten. Geliefde citaten buitelden door zijn hoofd, verdrongen zich om aandacht, vochten erom voorgedragen te worden. Het lezen van poëzie, vlak voor hij naar bed ging, had ook al niet geholpen. Dichtregels gingen een verbond aan met aforismen, motto’s en bezwerende zinnen uit zijn hele bibliotheek, van de Albanese Kadare tot de Zwitserse Robert Walser. Starend naar het plafond broedde hij op manieren om dichter bij zijn boeken te komen. Hij deed zijn ogen dicht en trok lukraak een boek uit de kast, legde het op zijn buik en sloeg het open. Zijn rechterhand ging over de pagina’s en hij beeldde zich in dat hij de letters kon voelen. Plotseling schoot hij overeind. Rechtop in bed kon hij net bij Roberto Juarroz. Hij bladerde naar het fragment dat hij zocht. (vertaling: Mariolein Sabarte Belacortu)
Lezen in het lichaam is doordringen in een wisselende tekst waarvan de exegese een eigenaardige symbiose erkent van verlichting en ondergang.
Hij wist wat hem te doen stond. Opgewonden begon hij door de bibliotheek te ijsberen. Steeds als zijn oog op de rug van een boek viel, schoot hem een zin uit dat boek te binnen en vroeg hij zich af of die door de strenge selectie zou komen. Hij gaf zich gewonnen: die nacht zou hij de slaap niet meer vatten. Hij knipte de lamp aan, pakte een groot vel papier en ging zitten aan het kleine bureautje in de Europese hoek. Met een vulpotlood schreef hij de citaten op die hij uit zijn hoofd kende en die nu solliciteerden naar een plek op zijn lichaam. Al snel was het hele papier gevuld, maar eigenlijk had hij geen flauw idee hoeveel citaten er op zijn lichaam zouden passen. Bovendien moest hij bedenken welke li-
chaamsdelen hij wilde laten tatoeëren. Allereerst rug en borstkas. Hij bekeek het papier nog eens goed, dat waren er al te veel. Dan ook armen en benen, hij droeg immers nooit korte mouwen, laat staan een korte broek. De rest van de nacht en de twee dagen die erop volgden, zocht hij als een bezetene naar citaten. In zijn hele bibliotheek trok hij boeken uit de kasten en bladerde verwoed op zoek naar treffende passages. De kringen onder zijn ogen werden groter en donkerder. Met straffe espresso’s hield hij zichzelf op de been. Hij stelde zichzelf een deadline, nog één dag erbij. Enige zelfkennis bezat hij wel; hij wist dat de enige manier om zich aan die deadline te houden een afspraak bij een tatoeagestudio was. Het aantal studio’s dat hij aantrof in het telefoonboek van Amsterdam verbaasde hem, al was hij niet zo wereldvreemd dat hij niet al jaren doorhad dat tatoeages niet meer voorbehouden waren aan zeelui en motorbendes, maar waren doorgedrongen tot het gewone volk. Als hij wel eens op een zomerse middag door het Vondelpark wandelde, leek het of hij tot een kleine minderheid behoorde. Marius lachte. Voor één keer zou hij meegaan met de massa. Bijna alle studio’s hadden vreselijke namen, meestal in het Engels. Eentje sprong eruit: Tinta Negra. Die werd het. Op de eerste plaats vanwege de Spaanstalige citaten, en op de tweede plaats omdat hij meteen al had besloten dat hij geen kleur wilde op zijn huid. Zwarte inkt, inktzwart, streng en eenvoudig: Tinta Negra werd zijn bondgenoot. Hij besloot erlangs te gaan, telefoongesprekken gingen hem nooit goed af. Na weer een slapeloze nacht die was opgegaan aan het zoeken naar citaten en het doorhakken van knopen, ging hij gewapend met drie A4’tjes de deur uit. De studio bevond zich in een heel ander deel van de stad, maar hij besloot te lopen. Frisse lucht zou hem goed doen, hij was al zo lang niet meer buiten geweest. Na ruim twee uur stond hij voor de etalage van Tinta Negra. De belettering op de ruit beviel hem, eenvoudige drukletters, uiteraard in zwart. Geen draken of blote vrouwen, slechts een sobere inktpot als afbeelding. Marius feliciteerde zichzelf met zijn keuze. Hij probeerde naar binnen te gluren, maar het leek aardedonker daar. Opeens zonk de moed hem in de schoenen. Snel liep hij door, in de hoop dat hij nog niet ontdekt was. Maar toen hij twee hoeken was omgeslagen, bleef hij stilstaan. Wat was hij nou voor personage, als zelfs deze stap hem al te veel was. Hij was het niet eens waard om in een roman te figureren. Na een innerlijke tweestrijd vermande hij zich en keerde terug. Ditmaal aarzelde hij niet en stevende op de deur af. Nadat hij de klink naar beneden had geduwd, klingelde er een ouderwets aandoend belletje.
Bijna drie uur later klingelde het belletje weer. Marius’ stap was lichter nu, zijn hoofd geheven. Alles hadden ze doorgesproken: lettertypes, grootte, plaats op het lichaam, prijs, planning.
Het bleek er minder donker dan hij eerder had gemeend. Uit speakers in de hoeken klonken donkere bassen, elektronische bliepjes en vervormde stemmen. Een man met een zwarte baard en woeste wenkbrauwen heette hem welkom en nam hem met zijn donkere ogen nieuwsgierig op. Dat snapte Marius wel; met zijn witte overhemd en zijn zwarte pak zag hij er vast niet uit als een doorsnee klant. Hij liep naar achteren en registreerde nu ook de helemaal vol getatoeëerde armen, de rits steeds groter wordende ringen in beide oren en de piercings in die indrukwekkende wenkbrauwen. ‘U kunt mij helpen,’ zei hij, en hij probeerde zijn stem zo gedecideerd mogelijk te laten klinken. ‘Ik wil dat u deze teksten over mijn hele lichaam tatoeëert.’ Hij haalde de vellen papier uit de binnenzak van zijn jasje. De man floot tussen zijn tanden. ‘Dat is niet niks. Dat is werk voor dagen, waarschijnlijk zelfs voor meer dan een week,’ zei hij langzaam. ‘Is het echt voor uzelf?’ ‘Dat zei ik toch. Doet u het?’ Marius keek de man strak aan. ‘Ik wil het best doen, maar dit zijn alleen woorden. We hebben ook een ontwerp nodig. En als u echt al deze teksten wilt, raad ik u sterk aan om het over een paar maanden uit te smeren. Tatoeages doen pijn, de eerste dagen.’ ‘Dat kan niet,’ antwoordde Marius, ‘ik heb geen tijd te verliezen. Het moet in één keer, desnoods dagen achter elkaar. Deze teksten zijn allemaal citaten uit de wereldliteratuur. Ik kan u verzekeren dat daarin aardig geleden wordt. Daar kan en wil ik niet voor onder doen.’ De man keek hem scherp aan. ‘Doet u het? Ik wil het nu weten,’ drong Marius aan. ‘Goed,’ verzuchtte de man, ‘u moet het zelf weten. Het is uw lijf, en uw geld. En mij komt het niet slecht uit, het is een slappe tijd. Maar ik heb u gewaarschuwd, vergeet dat niet.’ ‘Afgesproken.’ Opgelucht haalde Marius adem. ‘En nog iets: mag ik misschien mijn eigen muziek meebrengen? Deze… geluiden zijn een kwelling voor me.’ ‘Dus zelfs úw lijden moet begrensd worden, begrijp ik.’ Heel even lachte de man. ‘Goed, laten we dan eens kijken hoe we het kunnen aanpakken.’
64
Bijna drie uur later klingelde het belletje weer. Marius’ stap was lichter nu, zijn hoofd geheven. Alles hadden ze doorgesproken: lettertypes, grootte, plaats op het lichaam, prijs, planning. Hij kon bijna niet wachten tot het zover was en zag Quino, zo bleek de man te heten, als zijn grote redder. De nachten die hem restten tot het grote gebeuren stond hij zichzelf een slaappil toe, hij moest zo fit mogelijk zijn. Steevast probeerde hij in het halfduister de titels van de boekenkast waar zijn bed tegenaan stond te lezen, maar nog voor hij alle ruggen van Cortázar in zich had opgenomen, verzonk hij in een diepe slaap. Overdag probeerde hij zijn opwinding te dempen met vertalen, maar erg vlotten deed het niet. Het was pijnlijker dan hij dacht. Al vijf uur lang was Quino bezig op zijn rug. Steeds als hij aan een nieuw citaat begon, hield hij even pauze en kon Marius overeind komen. Bach hield hen gezelschap, eerst de cellosuites, daarna de sonates en partita’s voor viool. Marius had echter geen rekening gehouden met het geluid van de tatoeëermachine zelf, dat hem zeer onaangenaam in de oren klonk. Quino verzekerde hem dat hij nog geluk had; een jaar geleden had hij een Rotary aangeschaft, met een geluiddempende kap eromheen. Eigenlijk was Marius’ beeld van tatoeëren heel anders geweest: een inktpot, een naald, een vaste hand. Dat hield hij wijselijk voor zich. De eerste minuten had hij steeds moeten denken aan het jongetje van Bohumil Hrabal, dat niet het zo vurig begeerde bootje met anker, maar een blote zeemeermin op zijn borst kreeg getatoeëerd. Quino had het meteen gemerkt en hem streng toegesproken; als hij wilde dat het mooi werd, moest hij zich echt ontspannen. Marius besloot zich toen maar over te geven, daarna hadden ze weinig woorden meer gewisseld. Enig begrip had hij inmiddels wel voor het advies het over maanden uit te smeren. Maar nee, hij mocht niet
65
opgeven. Vergeleken met het lot van de veroordeelden uit de strafkolonie van Kafka stelde dit toch helemaal niets voor. Hier gingen de naalden slechts door zijn huid, niet dwars door zijn lichaam, en maar op één plek tegelijk. En bovendien was het geen vonnis dat geschreven werd, maar een door hem zelf uitgekozen citaat. Die gedachten hielpen hem erdoor, samen met het vooruitzicht straks een stap dichter bij zijn doel te zijn. Aan het eind van de middag was zijn rug bezaaid met citaten, zoals hij met behulp van twee spiegels ook zelf kon vaststellen. Hij werd licht in zijn hoofd en moest zich vastgrijpen aan de muur. Quino keek hem onderzoekend aan, waarna hij behoedzaam een verband om de rug zwachtelde, voor de terugreis. In de tram naar huis kwam het Marius voor dat de mensen anders naar hem keken, alsof ze doorhadden dat hij geen gewone man was, maar iemand die op weg was een boek te worden. Bedwelmd door die gedachte lukte het hem de pijn te verdragen. Eenmaal thuis wikkelde hij het verband voorzichtig los en ging op zijn buik op bed liggen. ‘Kijk dan, Borges. Je staat op mijn rug,’ fluisterde hij, en hij draaide zijn blote rug naar de boekenkast. Later besefte hij hoe absurd dat was: Borges was immers blind. Het maakte Marius niet uit, hij voelde zich dichter bij zijn boeken dan ooit tevoren. Die nacht nam hij niet alleen een slaappil, maar ook een flinke dosis pijnstillers, op aanraden van Quino. De rest van de week verliep grotendeels hetzelfde. Eerst was de achterkant van zijn benen aan de beurt, daarna die van zijn armen, om zijn lichaam genoeg tijd voor herstel te geven tot hij op zijn rug moest liggen voor borst en buik. In de tram terug naar huis, steeds al met een cocktail van pijnstillers op, fantaseerde hij over zijn boekwording. Thuis sliep hij een onrustige, maar droomloze slaap.
Op zijn uitdrukkelijke verzoek gingen ze ook de hele zaterdag nog door. Om acht uur ’s avonds was het werk voltooid. Voor de laatste keer kreeg hij een verband om, ditmaal om beide armen. Het overhemd ging er nog maar net overheen. Omstandig bedankte hij Quino, die hem na de laatste betaling breed lachend zijn cd’s toestak. Nog voor Marius de zaak uit was, hoorde hij een doffe dreun uit de speakers komen, gevolgd door onwaarschijnlijk diepe bastonen. Toen hij omkeek, zag hij Quino aan de volumeknop draaien. Buiten kon hij de muziek nog steeds horen. Een voor een vielen de korstjes van de wonden. De zesde nacht droomde Marius dat hij de band met de letter L van een encyclopedie was. In de bibliotheek werd hij keer op keer uit de kast getrokken. Gerimpelde handen bladerden op zoek naar het gewenste lemma, en bleven na lezing nog even hangen bij de lemma’s eromheen. Een vrouw van een jaar of zeventig schreef het volledige stuk over Lobo Antunes, António over in een schoolschrift en onderstreepte de woorden ‘polyfonie’ en ‘stemmen’. Na een dag had hij de geur van oude mannen en jonge meisjes opgesnoven, had hij contact gemaakt met bedreven en onervaren vingers, met schrijvers en scholieren. Intens tevreden werd hij wakker. Het schrijnen van de laatst gezette tatoeages haalde hem uit zijn roes. Hij stond op en bekeek zichzelf in de spiegel. Zijn huid stak bleek af bij de teksten. Hij leek minder naakt nu, maar kon nog steeds zijn ribben tellen. En die ribben bewogen op en neer. Hij ging op de rand van het bed zitten en bestudeerde zijn linkerbeen. De haren waren al weer wat aangegroeid, een spier trilde in zijn kuit. De a met umlaut leek wel dronken. Marius ging met zijn vingers over de woorden en sprak ze hardop uit. Die Schlange, welche sich nicht häuten kann, geht zu Grunde. Ebenso die Geister welche man verhindert ihre Meinungen zu wechseln; sie hören auf Geist zu sein. Friedrich Nietzsche. Marius bleef naar de woorden staren, en naar de trillende spier daaronder. Toen drong het tot hem door: hij was slechts een mens met teksten op zijn huid. En onder die huid vlees, bloed, pezen, spieren, botten, zenuwen, organen. Natuurlijk was hij geen boek; hij kon lopen, dansen of kruipen; praten, zingen, schreeuwen of huilen. En zijn gedachten vielen in het niet bij die van zijn geliefde schrijvers. Ontgoocheld kleedde hij zich aan en ging aan zijn bureau zitten. De rest van de dag bleef hij voor zich uitstaren. Die avond schoof hij zijn bed iets verder door, tot bij de kast van Uruguay. In al zijn lamlendigheid voelde hij zich nu meer verwant met de personages van Onetti. Hij staarde met wijd open ogen naar het plafond. Pas tegen de ochtend dommelde hij in, en toen hij al na een
In de bibliotheek bemachtigde hij een computer. De zoekterm ‘villen’ leverde vooral heel akelige sites op, met overzichten van martelmethodes door de eeuwen heen. Hij klikte ze snel weg. Praktische tips, dat was wat hij nodig had. kwartier weer wakker schoot, stond het hem helder voor ogen. Hoe had hij kunnen denken een boek te worden, als de teksten op zijn lichaam nooit door iemand gelezen zouden worden, met hooguit een arts als uitzondering. Koortsachtig probeerde hij een uitweg te vinden, ijsberend door de bibliotheek. Ergens in al die boeken moest toch een idee schuilgaan dat hem verder zou kunnen helpen. Diep in zijn binnenste begon iets te borrelen, een nog vaag idee dat hij eerst verwierp maar dat hardnekkig terug bleef komen. Ook hij kon zijn huid afwerpen. En van die huid kon hij bladzijden maken, voor een boek waarvan hij ondanks alle citaten toch alleen zelf de auteur kon zijn. Zijn hart begon harder en sneller te bonzen. Gejaagd liep hij heen weer, zonder iets te zien. Uiteindelijk nam hij zijn toevlucht tot de beproefde methode om hardop de boektitels uit te spreken, in de volgorde waarop ze in de kasten stonden. Natuurlijk koos hij voor Argentinië, te beginnen bij de A van Aira. Pas ver in de derde kast, bij de S van Sabato, kwam hij tot rust. Langzaam maar zeker begon hij zijn idee als de enige mogelijkheid te zien. De vellen huid zou hij laten drogen, om ze daarna in te binden tot een boek. Het zou gruwelijk veel pijn doen, maar dat was geen reden het te laten. Juarroz fluisterde hem toe: De provisorische ontknopingen van het lichaam, zijn nauwe kring van sensaties, zijn uitvinding van de pijn, zijn ook een vorm van de openbaring. De openbaring. Die zou beginnen bij zijn kuiten, daarover hoefde hij niet meer te piekeren. Wel voorzag hij andere problemen, want hij had eigenlijk geen flauw idee hoe hij het moest aanpakken en ditmaal was er geen studio om hem te helpen. In de bibliotheek bemachtigde hij een computer. De zoekterm ‘villen’ leverde vooral heel akelige sites op, met overzichten van martelmethodes door de eeuwen heen. Hij klikte ze snel weg. Praktische tips, dat was wat hij nodig had. Wel vijf keer bekeek hij een instructiefilmpje voor het villen van een konijn. Een stevige tik op zijn schouder haalde hem uit zijn concentratie. Achter hem stond een boom van een vent
66
met kale kop en getatoeëerde armen. Marius deed zijn koptelefoon af en keek de man vragend aan. ‘Ga daar toch niet zelf mee lopen hannesen, man. De slager bij mij in de straat verkoopt kant-en-klare konijnenfiletjes. Ben je jager of zo?’ Andere bezoekers keken geamuseerd toe. Marius kreeg het warm. Zijn ogen schoten heen en weer. ‘Het…het is niet wat u denkt. Het is voor… literatuuronderzoek,’ hakkelde hij. Hij draaide zijn bovenlichaam weer terug en staarde naar de computer. De instructies kwetterden uit de koptelefoon om zijn hals. Een lachsalvo was zijn deel, waarna de man wegbeende. Marius zag de teleurstelling in de ogen van zijn overbuurvrouw, maar gelukkig ging ze snel weer op in eigen zaken. Hij zette de koptelefoon op en ging verder. Thuis legde hij alle benodigdheden op de keukentafel. Hij deed een nieuw mesje in zijn Swann-Morton scalpel, waarmee hij altijd papier sneed. Het vlijmscherpe mes moest het echte werk doen, de rest was om te desinfecteren, bloed te stelpen, verbanden aan te leggen en pijn te stillen. Die avond lag hij weer naar het plafond te staren. Hoezeer hij ook probeerde niet te denken aan de scènes uit De opwindvogelkronieken waarin een man levend werd gevild, het lukte steeds maar even. Het was een van de boeken die hij in ruil voor slaappillen en zware pijnstillers aan Larsen had gegeven. Nu prees hij zich daar gelukkig mee, want hij wist dat hij zich anders niet had kunnen beheersen en de betreffende passages had opgezocht. Hij dwong zichzelf het beeld voor ogen te krijgen van een prachtig boekje, een uniek exemplaar met bladzijden van huid, beschreven met de mooiste citaten uit de wereldliteratuur, en met ook een omslag van huid, zijn huid. Zijn plek in de bibliotheek. Dankzij een driedubbele dosis Temazepam sliep hij in. Zijn handen trilden toen hij het mes oppakte. Hoewel hij nog steeds versuft was door de slaappillen, gierde de adrenaline door zijn lijf. Hij legde het mes neer en wreef voor de derde keer zijn linkeronderbeen in met ontsmettingsmiddel. En daarna weer het blad van het mes. Streng sprak hij zichzelf toe. Huid, omhulsel, kaft, boek, bibliotheek. Zijn redding, zijn kans. Nu. Nu. Nu. Het mes kletterde op de stenen vloer. Bloed spoot uit de onderkant van zijn kuit, zo’n vijftien centimeter boven zijn enkel. Zijn mond was wijd open gesperd, maar na een eerste schreeuw kwam er geen geluid meer uit zijn keel. Het lukte hem net om de watten te pakken. In een mum van tijd kleurde de eerste dot rood, hoe stevig hij ook aandrukte. De zesde dot werd slechts roze. Marius wikkelde het verband er strak omheen, zes, zeven, acht keer rond. Nee, hij kon dit niet. Eén snee was het maar, niet
diep, niet groot. Een wond die op de keper beschouwd weinig voorstelde, maar genoeg om te weten dat hij dit niet kon. Het was niet eens alleen de pijn, al besefte hij goed dat de pijnstillers de boel flink verdoofden. Nee, hij was geen man van de daad. Hij keek naar zijn been. Het verband zat net onder het citaat van Nietzsche. Hij draaide zijn onderbeen zodat hij het goed kon zien. Slang, huid, geest, mening. Slang, huid, geest, mening. Eindelijk drong de betekenis tot hem door. Met een vertrokken gezicht sleepte hij zich de trap op, de bibliotheek in. Hij liet zich op bed vallen en sloot zijn ogen. Een doffe pijn trok in golven door hem heen, maar bleef door alle opiaten toch op afstand. Hij registreerde wat er gebeurde, ergens voelde hij het ook, maar het leek of het been niet van hem was, of dat zijn lichaam dusdanig uitgerekt was dat de pijn ver genoeg weg bleef om niet opdringerig te worden. Geen boek, geen boek, dreunde het in zijn hoofd. Hij zou nooit een boek worden. Het kon niet, of beter gezegd: híj kon het niet. Als hij een romanpersonage was geweest, had het gekund, maar hij had nou eenmaal de pech aan fysieke wetmatigheden te moeten gehoorzamen. Het allerliefst zou hij samen met zijn bibliotheek in vlammen opgaan, als professor Kien eindelijk één worden met zijn boeken. Maar nee, dat zou hij zichzelf nooit kunnen vergeven, dat was plagiaat. Geen boek zijn en wel een literaire hoofdzonde op zijn geweten hebben, absoluut uitgesloten. Zichzelf uithongeren als de hongerkunstenaar van Kafka kon hij dus ook wel vergeten. Was er dan geen enkele uitweg voor hem? Af en toe zonk hij weg in iets wat het midden hield tussen slaap en roes. Versuft liet hij de gebeurtenissen van de laatste weken de revue passeren. Als in een parade trokken de beelden voorbij, op het ritme van de diepe bassen uit de tatoeagestudio. In het hoogste register klonken flarden vervormde stemmen en daaronder de cello van het vijfde deel van de tweede Bachsuite, onverstoorbaar, steeds opnieuw. De zwarte baard van Quino, de piercings in zijn woeste wenkbrauwen, de oorringen, zijn gespierde armen, waarbij het bijna raden was naar zijn huidskleur, de verrassend bleke handen. Zijn eigen getatoeëerde rug in de spiegel. De etalageruit. De inktpot. Zwarte inkt. Zwarte inkt. Inkt. Inkt en papier, papier en inkt. Je wordt wat je eet. Voedsel voor de geest. In geest en lichaam één. Grote potten zwarte inkt in het gelid op de schappen van de voorraadkast. Een kristallen wijnglas gevuld met inkt. Laten walsen, de aroma’s opsnuiven. Bladzijden versnipperen in een mengbeker, met de staafmixer er pulp van maken, aanlengen met inkt, opdienen in een soepkom. Zwart. Zwart. Zwart. ❚ vertaling poëzie van Roberto Juaroz: Mariolein Sabarte Belacortu
67