BESLUIT Zaaknummer 1216: Stichting Bevordering Vakbekwaamheid Beroepsgoederenvervoer vs SOOB Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot afwijzing van een aanvraag tot het nemen van een besluit op grond van artikel 56, eerste lid, van de Mededingingswet. Zaaknummer 1216, Stichting Bevordering Vakbekwaamheid Beroepsgoederenvervoer vs Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen.
I. Inleiding 1. Op 13 januari 1999 ontving de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een aanvraag om toepassing van de Mededingingswet (hierna: Mw). 2. De aanvraag is ingediend door de Stichting Bevordering Vakbekwaamheid Beroepsgoederenvervoer (hierna: Klager) en heeft betrekking op een weigering van de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen (hierna: St. SOOB) om subsidie te verstrekken aan Klager.
II. Betrokken partijen A. Klager 3. Klager is een stichting die zich ten doel stelt: de vakbekwaamheid en kwaliteit van werkgevers en werknemers in het beroepsgoederenvervoer te verbeteren, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Klager tracht haar doel te bereiken door (onder andere) het geven van opleidingen op het gebied van het transport. B. Beklaagden 4. In 1992 hebben de partijen bij de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg/verhuur van mobiele kranen St. SOOB opgericht.[1] St. SOOB heeft een eigen van de overige bepalingen afgezonderde CAO: de CAO Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen (hierna: SOOB-CAO). 5. St. SOOB heeft ten doel het bevorderen van goede arbeidsverhoudingen in de bedrijfstak vallende onder de werkingssfeer van de SOOB-CAO en meer speciaal het financieren van bepaalde activiteiten, die daaraan kunnen bijdragen.[2] St. SOOB tracht haar doelstellingen te bereiken door het innen en beheren van gelden. Deze gelden worden (onder andere) besteed aan:[3]
financiering danwel subsidiring [] van vorming, scholing en opleiding, onderwijs en ontwikkeling en activiteiten op het gebied van opleiding en ontwikkeling in de meest ruime zin van het woord door de Stichting Vakopleiding Wegvervoer of andere stichtingen die op dit gebied werkzaam zijn. De naam van de Stichting Vakopleiding Wegvervoer is later veranderd in Vakopleiding Transport en Logistiek (hierna: VTL). 6. St. SOOB verkrijgt de voor haar doelstelling benodigde middelen door een verplichte looninhouding. De heffing van de (verplichte) bijdrage en de verdeling van de gelden gebeurt op basis van het daartoe opgestelde Reglement.
III. SOOB-CAO 7. Bij besluit d.d. 22 mei 1997 van de Minister van Sociale Zaken van Werkgelegenheid is de SOOB-CAO, alsmede de daarbij behorende Statuten en Reglement, tot en met 31 december 1997 algemeen verbindend verklaard. [4] Bij besluit d.d. 1 mei 1998, zijn betrokken bepalingen opnieuw algemeen verbindend verklaard tot en met 31 december 2000.[5] 8. Door de algemeen verbindend verklaring zijn alle werkgevers, wiens ondernemingen onder de werkingssfeer van de SOOB-CAO vallen, SOOB een jaarlijkse bijdrage verschuldigd in de vorm van een percentage van de in de SOOB-CAO omschreven loonsom. 9. De verdeling van die gelden is geregeld in artikel 4 van het Reglement. Onder ander is bepaald dat: Maximaal 0,55% komt ten goede aan de opleiding en ontwikkeling in de meest ruime zin ten behoeve van de bedrijfsgenoten en het daarmee verband houdende onderzoek, waarvan minimaal 0,4% bestemd is voor de Vakopleiding Transport en Logistiek en voor het creren van stageplaatsen in het kader van het leerlingenstelsel. 10. Het overige gedeelte van het aan opleidingen te besteden geld bedraagt derhalve maximaal 0,15%. Ten aanzien van dit gedeelte heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgemerkt dat het voor andere opleidingsinstituten eveneens mogelijk is om subsidie van de St. SOOB te verkrijgen.[6]
IV. Ingediende klacht 11. Bij brief van 9 december 1997 richt Klager zich tot St. SOOB met een subsidieaanvraag voor de door haar aangeboden opleidingen. Nadat Klager en St. SOOB enige correspondentie hebben gevoerd, wordt bij brief van 12 juni 1998 de subsidieaanvraag van Klager afgewezen. 12. De reden van de afwijzing is volgens Klager te vinden in de volgende passage uit hierboven genoemde brief van St. SOOB: [] genoemde opleidingsinstituten hebben een vergelijkbaar pakket cursussen als Vakopleiding Transport en Logistiek (VTL). Eveneens is de prijsstelling in een aantal gevallen identiek en vooruitlopend op eventuele stimuleringspremies hanteren zij dezelfde percentages als VTL.
Van een aantal cursussen is de prijs lager dan VTL (bijv. heftruckcursussen). Een aantal cursussen heeft een hogere prijsstelling (bijv. ADR middenkader). Bovenstaande heeft ertoe geleid dat het bestuur heeft besloten uw verzoek om subsidie af te wijzen. De bestaande opleidingsinfrastructuur voldoet immers aan de vraag van de bedrijfstak. 13. Bij brief van 1 oktober 1998 verzoekt Klager de St. SOOB het bestuursbesluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag te heroverwegen. In deze brief stelt Klager dat St. SOOB: hanteert feitelijk het criterium dat indien VTL reeds een bepaalde opleiding aanbiedt, andere opleidingsinstituten niet meer voor subsidie in aanmerking komen []. Een en ander leidt tot de conclusie dat uw stichting de marktwerking belemmert en onrechtmatig handelt jegens clinte. Voorts kan geconcludeerd worden dat uw stichting niet de bevoegdheid heeft gekregen op dergelijke wijze marktwerking te belemmeren. 14. De St. SOOB reageert hierop bij brief van 3 november 1998. Zij geeft aan haar standpunt niet te wijzigen en overweegt: Het bestuur is na een zorgvuldige afweging van belangen tot bovengenoemd oordeel gekomen op basis van prijs/kwaliteitverhouding en meer in het bijzonder op basis van het feit dat er thans een meer dan voldoende opleidingsinfrastructuur voorhanden is. Het bestuur is van mening dat de activiteiten van uw clinte geen zodanige meerwaarde voor de branche betekenen dat een versnippering van het subsidiebudget gerechtvaardigd is. In zijn afweging dient het belang van branchegenoten dan ook voorop te staan. De door de representatieve vertegenwoordigers van de bedrijfstak ingestelde Vakopleiding Transport en Logistiek (hierna: VTL), krijgt reglementair weliswaar een deel van de beschikbare subsidie maar niet volgehouden kan worden dat daarmee de toegang tot de relevante markt wordt afgesloten. De SOOB heeft daarover immers geen zeggenschap. Temeer daar ook in de CAO is bepaald dat andere stichtingen dan VTL eveneens in aanmerking komen voor subsidie. Een dergelijke subsidie wordt echter niet zomaar verleend. De procedure voor de aanvraag en toekenning van een subsidie is reglementair bepaald en wordt ook met uiterste zorgvuldigheid gevolgd. Voorts is er naast de inhoudelijke toetsing van een subsidieproject ook een afweging gemaakt ten aanzien van het aanwenden en verdelen van het subsidiebudget. Ook hier dient het bestuur zorgvuldig om te gaan met de door de bedrijfstak bijeengebrachte gelden. Een al te lichtvaardige toekenning van subsidie zou het belang van de bedrijfstak te zeer schaden. 15. Naar aanleiding van deze overwegingen stelt Klager dat St. SOOB uitsluitend subsidie toekent aan VTL. Klager meent dat St. SOOB, tezamen met VTL, hiermee in strijd handelt met de Mw.
V. Verloop van de procedure 16. Zoals aangegeven heeft de d-g NMa op 13 januari 1999 omschreven klacht ontvangen. Tegelijkertijd heeft Klager een civiele procedure gestart bij de rechtbank te Amsterdam. 17. Naar aanleiding van de bij de NMa ingediende klacht heeft de d-g NMa
zowel van Klager als Beklaagden additionele informatie opgevraagd. Deze informatie is door de d-g NMa ontvangen. Naar aanleiding van de civiele procedure heeft op 5 juni 2000 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Klager heeft op 5 juli 2000 een brief aan de NMa gestuurd met daarbij een afschrift van dit voorlopig getuigenverhoor. Op basis van genoemd voorlopig getuigenverhoor en op basis van voorlopige bevindingen van de NMa heeft Klager besloten de civiele procedure niet voort te zetten voordat de beslissing door de d-g NMa is genomen.
VI. Beoordeling A. Artikel 6 Mw 18. Voor de uitleg van de bepalingen in de Mw wordt blijkens de Memorie van Toelichting op de Mw, aangesloten bij de Europese jurisprudentie en beschikkingenpraktijk.[7] 19. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof) blijkt dat, hoewel een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, de verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociale politiek ernstig wordt belemmerd, indien de sociale partners bij hun gezamenlijke inspanning de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren, zich aan artikel 81, lid 1, EG-Verdrag moeten houden. Overeenkomsten met een dergelijke doelstelling en die in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners wordt gesloten, moeten worden geacht wegens hun aard en doel niet onder artikel 81, lid 1, EG-verdrag te vallen.[8] 20. Voor wat betreft de aard van de in het geding zijnde overeenkomst, wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de SOOB-CAO is gesloten in de vorm van een collectieve overeenkomst en het resultaat is van collectieve onderhandelingen tussen werknemers- en werkgeversorganisaties. 21. Wat in de tweede plaats het doel ervan betreft, zij opgemerkt dat gesubsidieerde opleidingen voor werknemers met zich mee brengen dat zij kennis, die zij nodig hebben voor de uitoefening van de huidige en/of toekomstige functie in het bedrijf van de werkgever, kunnen aanbrengen, verbreden of verdiepen. Het geld dat door de werknemers en werkgevers in het fonds wordt gestoken vloeit als het ware naar de afdragende personen. Het doen opzetten en organiseren van gesubsidieerde cursussen en de verdeling van de gelden zoals geregeld in de SOOB-CAO dragen derhalve rechtstreeks bij aan de arbeidsvoorwaarden van de werknemer. De SOOB-CAO en met name de regeling voor de verdeling van de gelden hangen rechtstreeks samen met en gaan niet verder dan noodzakelijk voor de te verwezenlijken doelstelling, namelijk de verbetering van de arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden. 22. Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de in het geding zijnde regeling inzake de toekenning van subsidies aan opleidingsinstituten zoals vastgelegd in de SOOB-CAO wegens haar aard en doel buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw valt. B. Artikel 24 Mw
23. Klager stelt dat St. SOOB, tezamen met VTL, misbruik maakt van een economische machtspositie in de zin van artikel 24 Mw op de markt voor opleidingen voor beroepschauffeurs in het beroepsgoederenvervoer, doordat St. SOOB uitsluitend subsidie zou toekennen aan VTL. 24. Ten aanzien van deze stelling van Klager wordt het volgende opgemerkt. 25. In de SOOB-CAO is in artikel 4 van het Reglement aangegeven dat: Maximaal 0,55% komt ten goede aan de opleiding en ontwikkeling in de meest ruime zin ten behoeve van de bedrijfsgenoten en het daarmee verband houdende onderzoek, waarvan minimaal 0,4% bestemd is voor de Vakopleiding Transport en Logistiek en voor het creren van stageplaatsen in het kader van het leerlingenstelsel. 26. Zoals aangegeven valt de regeling inzake de toekenning van subsidies aan opleidingsinstituten zoals vastgelegd in de SOOB-CAO wegens haar aard en doel buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw. Niet is in te zien dat St. SOOB misbruik zou maken van een (eventuele) machtspositie door op basis van deze regeling het geld bestemd voor opleiding en ontwikkeling te verdelen. 27. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Mw, blijkt dat de d-g NMa beschikt over beleidsvrijheid ten aanzien van het doen van onderzoek omtrent een vermeende overtreding van de Mw.[9] Dienaangaande overweegt de d-g NMa in casu het volgende. 28. Hierboven is aangegeven dat het voorshands niet aannemelijk is dat St. SOOB misbruik maakt van haar (eventuele) economische machtspositie. Om die reden en omdat nader onderzoek een kostbare aangelegenheid is, acht de d-g NMa het niet opportuun om een dergelijk onderzoek te (doen) verrichten teneinde met zekerheid vast te kunnen stellen of de door St. SOOB gehanteerde verdeling van de gelden misbruik van een economische machtspositie zou opleveren. In dit afwegingsproces is de noodzaak tot prioritering om de vereiste balans te bewaren tussen de beschikbaarheid van mensen en middelen voor onderzoek en voor de behandeling van zaken, binnen de daartoe gestelde termijnen van belang.[10] De d-g Nma ziet daarom af van het doen van bedoeld onderzoek. 29. Gelet op het voorgaande is het niet aannemelijk dat sprake is van een inbreuk op artikel 24 Mw. Het verzoek aan de d-g NMa om toepassing van artikel 56, lid 1, Mw, wegens een overtreding van artikel 24 Mw, wordt derhalve afgewezen.
VII. Besluit 30. Gelet op het voorgaande is de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit van oordeel dat de aanvraag om toepassing van artikel 56. lid 1, Mw moet worden afgewezen. Datum: 12 juli 2001
w.g. A.W. Kist Directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit
Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, Sectie Beschikkingen, Bezwaar en Beroep. Postbus 16326, 2500 BH Den Haag. -------------------------------------------------------------------------------[1] Partijen bij betrokken CAO zijn namens de werkgevers: Transport en Logistiek Nederland en de Vereniging Goederenvervoer Nederland; namens de werknemers: Vervoersbond CNV en de Vervoersbond FNV. [2] Artikel 3 Statuten St. SOOB. [3] Artikel 5, sub a en d en artikel 3A, sub a en d, Statuten St. SOOB. [4] Zie Bijvoegsel Staatscourant d.d. 22 mei 1997, nr 94. [5] Zie bijvoegsel Staatscourant d.d. 1 mei 1998, nr. 82. [6] Zie brief d.d. 3 september 1998, van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. [7] Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 707, nr. 3, par. 5.1.2. [8] Zie zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V. uitspraak van 21 september 1999, Pb. EG 1999, I-5751 r.o. 56, 57. Zie zaak C-222/98, H. van der Woude en Stichting Beatrixoord, uitspraak van 21 september 2000, Pb. EG 2000, I-7111, r.o. 22. Zie voorts besluit van de d-g NMa van 14 december 2000, zaaknummer 1012, Van Eck Havenservice B.V. [9] Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 707, nr. 3, p. 47 [10] Zie besluiten van de d-g NMa van 13 april 1999, zaaknummer 788, Wolters vs Wolters, en van 17 december 1999, zaaknummer 1380, De heer mr D.K. Aanen, de heer P.F.C. Jansen en Comit DEZE KEUZEVRIJHEID: NEE!! Vs N.V. Casema.
Aan de inhoud van deze pagina's kunt u geen rechten ontlenen.