Halfjaarlijkse uitgave van het Woodbrookershuis
2009
2
Woodbrookers Cahier
Denken en geloven in een industriële cultuur Persoonlijke verdieping en maatschappelijke betrokkenheid Rond deze twee kernbegrippen is het cursuswerk in het Woodbrookershuis opgebouwd. Centraal staat wat mensen bezielt en welke keuzes men maakt privé en maatschappelijk. Het gaat om bezinning én engagement. Al in 1912 werden hierover cursussen georganiseerd op het landgoed in Barchem, waar kort daarna het Woodbrookershuis verrees. Nog steeds organiseert de Vereniging Woodbrookers Barchem een eigen cursusprogramma. Het accent ligt op levensbeschouwelijke, culturele en maatschappelijke verdieping.
wc2-2009 omslag.indd 1
Wat theologen en filosofen als Gerardus Horreüs de Haas, Walther Rathenau en Paul Tillich verbindt, is dat zij denken en geloven te midden van een industriële cultuur. Over hun antwoorden, ook in verband gebracht met het Woodbrookerswerk van toen én nu, gaat dit Cahier.
Nieuwe cursussen Erasmus, clownerie en de klassieke dichtkunst maken deel uit van het voorjaarsprogramma van 2010. Laat u verrassen.
21-10-2009 16:08:09
Colofon Wie de Vereniging Woodbrookers Barchem een warm hart toedraagt, kan ons werk steunen met een legaat of erfstelling. Daartoe kan van de navolgende gegevens gebruik worden gemaakt: De Vereniging Woodbrookers Barchem is een zelfstandige rechtspersoon. Het maken van een legaat of erfstelling geschiedt bij testament.
Retraitestudio’s en een team van gesprekspartners Aan de overkant van het grote gazon, in de rand van het bos zijn door het Woodbrookershuis acht ruime en comfortabele studio’s gebouwd. Door hun voorzieningen en de verstilde sfeer zijn zij bijzonder geschikt voor bezinning, studie, werken in alle rust of een retraite. De studio’s hebben een eigen ingang en een ruime kamer met zithoek, studiehoek en internetaansluiting. Er is slaapgelegenheid voor een of twee personen en elke studio heeft een royale badkamer. In de kitchenette kunnen eigen maaltijden bereid worden. Kiezen voor een korte of langere periode van rust voor jezelf geeft ruimte voor verdieping. Maar in de rust melden zich vaak ook je diepere vragen. Dan kan het plezierig zijn om daar met iemand over te kunnen praten. Of om iemand te ontmoeten die vooral naar je luistert of je gedachten helpt ordenen. Het Woodbrookershuis voorziet daarin door een team van pastores en coaches met veel ervaring in relatief korte maar passende gesprekken van (maximaal) anderhalf uur. U bepaalt daarbij zelf de agenda. Het gesprek kan plaatsvinden in het huis of in uw studio, maar ook tijdens een wandeling over de Kalenberg. Op de website presenteren zij zich kort. Voor meer informatie kunt u zich wenden tot de receptie van het Woodbrookershuis, telefoon 0573 441734. Raadpleeg ook de website: www.woodbrookershuis.nl/retraite. Voor leden van de vereniging geldt de gebruikelijke 10% korting.
Een beschikking ten behoeve van de Vereniging Woodbrookers Barchem kan bijvoorbeeld luiden: ‘Ik legateer, vrij van rechten en kosten, aan de Vereniging Woodbrookers Barchem een bedrag van Euro ....’ Het is mogelijk aan een dergelijke beschikking een bepaalde bestemming te verbinden. Zij die een schenking aan onze vereniging willen doen, kunnen over de vorm waarin dit kan geschieden telefonisch contact opnemen met de penningmeester tel.0299 655557 AriePieter Versloot, penningmeester
Woodbrookers Cahier Tijdschrift vanuit het Woodbrookershuis. Verschijnt twee keer per jaar. Prijs per stuk: € 7,50 Verenigingslidmaatschap Het lidmaatschap van de vereniging is persoonlijk. Donateurs, aspirantleden en leden met een minimuminkomen: € 32,50 per jaar, leden € 65,00. Wat meer bijgedragen wordt, beschouwt de vereniging als een welkome gift. Giro 93 00 00. Administratie Woodbrookersweg 1, 7244 RB Barchem Telefoon 0573 44 17 34 (maandag, woensdag en donderdag) E-mail
[email protected] Website www.woodbrookershuis.nl Bestuur vereniging Cees Otto (voorzitter), Rudolf de Graaff (secretaris telefoon 070-5176292, E-mail
[email protected]), AriePieter Versloot (penningmeester), Wim Dobbe en Annemarieke van der Woude. Redactie Woodbrookers Cahier Gerlof van Rheenen, Wouter Lookman Redactie-adres: Woodbrookersweg 1, 7244 RB Barchem Telefoon 0573 44 17 34 E-mail
[email protected] Auteurs van dit Cahier Wouter Lookman, Maarten van der Linde Foto’s De foto’s bij het artikel over Rathenau zijn beschikbaar gesteld door dr. Reinhard Schmook, Geschäftsführer Walther – Rathenau – Stift GmbH Vormgeving / Druk Tekst & Opmaak Van Marle Grafische Bedrijven
wc2-2009 omslag.indd 2
21-10-2009 16:08:22
1
inhoud
Van de redactie Documentaires Nieuw programma 2010 Lezen Colofon
Ter Zake
2
Op het spoor van Walther Rathenau Whitehead, Tillich en de dissonant Horreüs de Haas als denker en practicus De Haas en de Woodbrookers Studie naar volkshogescholen De zakencursus en de ‘geest van Woodbrooke’
3 14 18 20 22 25
Clownerie En nog steeds Erasmus Klassieke poëzie Kerst in de crisis
27 28 30 31
Aanwinsten bibliotheek
34
Woodbrookers Cahier 1e jaargang nummer 2 Niets uit dit blad mag zonder schriftelijke toestemming van de redactie worden overgenomen. ISSN: 1877-9093
1
van de redactie
Ter Zake ‘BIJ MIJN THUISKOMST IS HET HERFSTACHTIG koud en het volle loof huivert en schijnt zich op het einde van de zomer te bezinnen. Ach, het einde is er, de dagen wijken terug. In alle gedachten ligt iets van afscheid.’ Deze woorden van weemoed schreef de Duitse industrieel Walther Rathenau in 1914 vanuit zijn buiten in Bad Freienwalde. Niet bepaald het soort tekst dat je verwacht van een captain of industry die meer dan honderd commissariaten bekleedt en zelf leiding geeft aan het prestigieuze AEG-concern. Maar Rathenau was dan ook meer dan dat. Wellicht mogen we hem rekenen tot de veelzijdigst begaafde persoonlijkheden van de twintigste eeuw. Zakenman, politicus, natuurkundige, filosoof en kunstenaar – een ware duizendpoot. Het is niet toevallig dat in de beginjaren van het Woodbrookerswerk de figuur van Walther Rathenau veelvuldig werd besproken en aangehaald. Dat hij zoveel levensterreinen betrad en onderzocht, in hun samenhang, maar vooral ook in hun onderlinge strijdigheid, maakte grote indruk op hen die op zoek waren naar nieuwe verbanden en doorzichten in een verzuilde samenleving. In deze tweede uitgave van het Woodbrookers Cahier treedt Wouter Lookman in het voetspoor van Walther Rathenau en neemt de lezer mee naar zijn buiten in Bad Freienwalde. Hij verbindt de behoefte van Rathenau aan een Refugium met belangrijke thema’s en tendenties in de Duitse kunst en cultuur. Parallel daaraan worden door hem andere relaties met de kunst gelegd, bijvoorbeeld het beeldende van het protestantisme, de theologie van Paul Tillich, de filosofie van Alfred North Whitehead en de cultuurtheologie van Gerardus Horreüs de Haas over wie onlangs een proefschrift verscheen. Terecht spreekt Wouter Lookman zijn verbazing erover uit dat in het werk van de vooroorlogse Woodbrookers de literaire cultuur, filosofie, theologie en politiek ruim aan bod kwamen, maar de moderne beeldende kunst en het industriële ontwerp
2
ontbraken. In dat licht zou dit Woodbrookers Cahier beschouwd kunnen worden als een vorm van anomalie of als een late poging alsnog een gat te dichten. Hoe dan ook: belangrijker is dat dit Cahier culturele dimensies blootlegt van denkers die van grote betekenis zijn geweest voor het Woodbrookerswerk.
Gerlof van Rheenen
documentaire
Op het spoor van Walther Rathenau Een grootindustrieel en kunstenaar in de cultuur van zijn tijd Het was in de nazomer van 1909, nu honderd jaar geleden, dat de mede door zijn lengte ook uiterlijk imposante industrieel, bankier, politicus en schrijver Walther Rathenau bij zijn ouderlijk huis in de Berlijnse Victoriastrasse zijn automobiel besteeg en zijn chauffeur voor op de bok opdracht gaf koers te zetten naar Bad Freienwalde. In dat Kurort, waar een hoogvlakte op ongeveer vijftig kilometer oostelijk van Berlijn abrupt eindigt in het stroomgebied van de Oder, had hij een ruim honderd jaar oud paleisje uit Pruisisch vorstelijk bezit op het oog dat hij wilde kopen. Daar hoopte hij de rust en ontspanning te ervaren in zijn drukke leven, dat hem de spotnaam van ‘Aufsichtsrathenau’ - een supercommissaris dus - had opgeleverd, alles rond het familiebedrijf de Allgemeine ElektrizitätsGesellschaft (AEG) gegroepeerd. Dat Rathenau naast de persoonlijke behoefte aan een ‘Refugium’ met zijn vestiging op het land ook belangrijke tendenties van zijn tijd belichaamde is het thema van dit artikel, waarbij zijn omgang met kunst en cultuur wordt betrokken. De culturele dimensies van een denker die op de Woodbrookerscursussen van de jaren dertig grote invloed heeft gehad.
’De industrie volgt de vorsten op in het bevorderen van de cultuur. De kunst moet uit de residenties naar de industriesteden, en de industrie dient naast het nastreven van doelmatigheid zich door de kunst te laten veredelen’. Dit zei aan het begin van de twintigste eeuw, op 9 juli 1902, de grootburgerlijke mecenas Karl Ernst Osthaus bij de opening van het door hem gestichte Folkwang Museum in Hagen (Westfalen). Osthaus was als bankierszoon in de Rijn- en Ruhrstreek een belangrijk animator van ontwerpactiviteiten in (landschaps)bouw, industrieproducten en van alle mogelijke vrije en toegepaste kunst. Daarmee stond hij in verbinding met fabrikanten, kooplieden en kunstenaars-intellectuelen. Het gaat dus om de beweging van de cultuur van de vorsten naar de burgerij, waarna de rijk geworden burgers een vorstelijk gedragspatroon aan de dag gaan leggen in riante buitenverblijven met parken en tuinen, die in het geval van kunstenaars ook nog onderwerp van schilderijen en literatuur worden. Het is een verschuiving die zich in de negentiende eeuw vooral in Duitsland goed laat bestuderen. Een extreem voorbeeld is de Villa Hügel van de familie Krupp in Essen met zijn 220 kamers, hooggelegen in een parklandschap. Maar al in de eerste helft van de negentiende eeuw was in Berlijn-Tegel de machinefabrikant Borsig op zo’n manier gaan resideren dat zelfs de Pruisische koning jaloers was op zijn villa met ‘Gelände’. Voor dit verdere verhaal richten wij ons hoofdzakelijk op Berlijn en omgeving. In het geval van Rathenau zal deze zich zonder twijfel mede hebben laten inspireren door het voorbeeld van de Berlijnse familie Bethmann Hollweg. Hun rijkdom stamde uit het Bankhaus Bethmann in Frankfurt am Main, maar in 1826 was de familie in Berlijn gevestigd. In 1853 werd de sprong naar buiten gemaakt: Hohenfinow, vlakbij Bad Freienwalde. Daar woonde de man die Rathenau goed kende, namelijk de Brandenburger politicus en latere rijkskanselier Theobald von Bethmann Hollweg (1856-1921). Begin twintigste eeuw eeuw was het de beurt aan de schilders en schrijvers om het buitenleven te zoeken, mede onder
3
Max Liebermann: de schilder als grand seigneur (zelfportret) invloed van reformideeën. In de bergen in het (nu Poolse) grensgebied vestigden zich vooral schrijvers en geleerden, zoals Gerhart Hauptmann en de econoom Werner Sombart in riante landhuizen. In Duitsland ging een stimulerende invloed uit van de Hamburgse museumdirecteur Alfred Lichtwark. Deze combineerde zijn expertise van de beeldende kunst met die van architectuur en tuin- en landschapsontwerp. Nadat hij voor zichzelf in 1904 een buitenverblijf, de Sunderhof in Hittfeld, had verworven, stimuleerde hij de
4
bevriende schilder Leopold Graf von Kalckreuth (1855-1928) tot de bouw van een huis met een tuin (beter gezegd: tuin met een huis) in Eddelsen, een dorp tussen Hamburg en Bremen. In 1906 ontwikkelde zich een patroon dat slechts enkele jaren later ook teruggevonden kon worden bij de Berlijnse schilder Max Liebermann, die trouwens zowel met Lichtwark als met Kalckreuth bevriend was. Het patroon is dat van een buitenplaats die niet gebruikt wordt voor alleen consumptieve genoegens (tegenwoordig: barbecu, balspelen, zwem- en zonnebad), maar vooral als ‘productiemiddel’ voor de kunst wordt ingezet. Huis en tuin worden thema van schilderijen en bij de aanleg en het onderhoud van de tuin wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de ‘beeldende verwerking’. Lichtwark beval ook voor Eddelsen zijn favoriete ‘architectonische tuin’ aan. In tegenstelling tot het gangbare beeld dat wij in Nederland van Noord-Duitsland hebben - en dat kennelijk niet op aanschouwing is gebaseerd - zijn de streken ten zuiden van Hamburg geenszins te vergelijken met het vlakke en open Noord-Nederland. Integendeel, het is meer Barchem dan Dokkum, en Lichtwark was dan ook begeesterd van het heuvelachtige karakter met bos en hei. Aansluitend beval hij Kalckreuth een heidetuin aan. Toch werd met de architectonische tuin afscheid genomen van de Engelse landschapsstijl, die op zijn romantische wijze vervlochten was met natuurlijke elementen. Het ging nu meer om een eenheid van tuin en huis, met een geleding gebaseerd op een heldere plattegrond, zichtassen en uitzichtspunten. De eenvoud van de boerentuin, ook met eetbare gewassen, was ook voor Lichtwark bepalend. Hij hield Max Liebermann nauwkeurig op de hoogte van de aanleg, waardoor deze enkele jaren later kon aanknopen bij het project-Eddelsen, ook deels in de architectuur van het huis (naar ontwerp van Carl Bensel), al werd Liebermanns villa zuiverder classicistisch, met minder ‘rustieke’ elementen. Liebermann liet zich voor zijn eigen woonhuis aan de Wannsee zeker inspireren door wat hij in Hamburg, bijvoorbeeld aan de Elbchaussee naar Altona, aan villabouw had
gezien (hij schilderde er ook), maar de wordingsgeschiedenis van zijn kunstenaarshuis en -tuin is toch typisch Berlijns en sluit aan op de eerder in dit artikel beschreven wisselwerking tussen stad en land en de overgang van vorstelijk naar grootburgerlijk. Het laatste valt te illustreren in de persoon van de landschapsontwerper Peter Joseph Lenné, die nog voor het koningshuis werkte, en diens leerling en opvolger Gustav Meyer, die onder anderen als opdrachtgever de bankier Wilhelm Conrad had. Deze ontwikkelde vanaf 1869 de villakolonie Alsen aan de Wannsee, het grote meer in de zuidwestelijke groene long van Berlijn richting Potsdam. De Engelse landschapsstijl werd nu in dienst gesteld van grootschalige projectontwikkeling, in de eerste plaats voor Conrad zelf (de Villa Alsen), maar ook voor een bankier als Von der Heydt, de industrieel Arnold von Siemens en de succesvolle schilder van het establishment en favoriet van de keizer Anton von Werner. De bekende architect Alfred Messel bouwde de Villa Oppenheim, het geboortehuis van de kunsthistoricus Otto von Simson. Dit werden in 1909 de buurtgenoten van Max Liebermann (1847-1935), die niettegenstaande zijn verzet tegen de academische schilderkunst van zijn jonge jaren als voorman van de Berliner Sezession toch als een ‘schildersvorst’ kan worden aangemerkt. Dat kwam door de aard en het succes van zijn werk, maar zeker ook door zijn afkomst uit rijke fabrikantenfamilies, die voor een deel dezelfde zijn als die van zijn achterneef Walther Rathenau. De hang om te ‘resideren’ is een van de overeenkomsten tussen Liebermann en Rathenau, maar zeker ook de kunstzinnige begaafdheid en de manier om deze te uiten. In tegenstelling tot de Kalckreuth-buitenplaats, die fungeert als trainingscentrum van de Deutsche Shell, is de Liebermannvilla (overigens na tal van vervreemdende episoden) nu een museum. Er is werk van de schilder te zien, met de nadruk op de tuinen, voorzien van de nodige documentatie. Op panelen wordt de gang naar buiten van de familie Liebermann gevolgd,
Rathenau schilderde evenals Liebermann vaak zijn tuin. al is het atelier op de Pariser Platz, naast de Brandenburger Tor, aangehouden. Unieke vergelijkingsmogelijkheid biedt het wandelen in de tuin met ervoor en erna het bekijken van de schilderijen. Dan blijkt bijvoorbeeld hoe Liebermann ‘smokkelde’ met de afmetingen, waardoor de afstanden, de zichtassen op het huis en op het meer, groter lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Maar schept kunst nu juist niet een nieuwe werkelijkheid? Opvallend is op het eerste gezicht het uitgesproken classicistische karakter van de villa, gebouwd door Paul Baumgarten. Aan de hand echter van de beschrijving van Rathenau’s denken over de relatie van buitenplaatsen en de kunst zijn tijd kan worden verhelderd dat er geen tegenstelling hoeft te zijn tussen classicisme en moderne kunst omstreeks 1900. In dit opzicht waren de neven duidelijk verwant! De tuinen, voor en achter, werden na een ideeënschets van Liebermann zelf van commentaar voorzien door Alfred Lichtwark, waarna de ontwerper Albert Brodersen zich bij hen voegde om tot een definitief ontwerp te komen.
5
Arcadia aan de Oder Het zal niet alleen de familieband geweest zijn die Max Liebermann ertoe bracht om als eerste gast van Walther Rathenau aanwezig te zijn op Schloss Freienwalde, nadat de aankoop vlot was geslaagd. Wel was het interieur verdwenen, maar dat kon snel worden opgespoord. De schoonheid van de natuur en het karakter van Kurort voor de Berliner chic maakten de beslissing om te kopen eenvoudig en toen bleek dat er in de hoofdstraat een boekverkoper huisde met wie je ook nog een behoorlijk gesprek kon voeren, was er voor de rust en ontspanning zoekende industrieel en bankier geen twijfel meer: Freienwalde moest en zou het worden. Vanaf 1684 was het stadje, waar de Oder toen nog vlak langs stroomde, een Kurort waar in eerste instantie de Pruisische koningen uit het nabije Potsdam gebruik van maakten. Bij hen voegde zich de adel en later in de negentiende eeuw de rijke burgerij. Vanuit het hof werd in 1798/99 het buitenpaleisje gebouwd dat bekend werd als Schloss Freienwalde. Het strakke classicistische ontwerp was van David Gilly, als zoveel anderen uit de Pruisische intelligentsia van hugenotenafkomst. Iets eerder was al het zogenoemde Kurmittelhaus verrezen naar ontwerp van een andere classicist, C.F. Langhans, die ook de Brandenburger Tor in Berlijn bouwde. Landschappelijk is de ligging van Freienwalde bijzonder omdat de zwaar beboste hoogvlakte, de Oberbarnim, na een top van 158 meter plotseling tot een einde komt en het stroomgebied van de Oder - de grensrivier met Polen - begint. Inmiddels ligt de ‘echte’ Oder op zo’n tien tot vijftien kilometer afstand, met halverwege de Alte Oder. In de diep insnijdende dalen liggen dan de gebouwen van het ‘Kurviertel’, die tot op de huidige dag in gebruik zijn (specialiteit: bestrijding van reuma). Het park is begin negentiende eeuw aangelegd door de al genoemde Peter Joseph Lenné, die voor het Pruisische hof omvangrijke landschappelijke transformaties uitvoerde in de groene Mark Brandenburg rondom Berlijn en Potsdam. Het laat zich verstaan dat Rathenau, toen het slot om finan-
6
Zo keek Rathenau vanaf zijn terrasvormige aanbouw (‘Altan’) uit op de stad Freienwalde. cieel-technische redenen door het hof in de verkoop werd gebracht, gecharmeerd was van huis en omgeving, met vijvers, muziekkoepels, hellende lanen en kapitale villa’s, hotels en pensions. In het Kurhaus kon je vorstelijk eten, waar Rathenau ook melding van maakt als hij gasten niet thuis wilde ontvangen, hoewel hij Pruisisch-sober was.
Verwante schilderkunst in het nabije Duitsland
Dortmund (Ruhrgebied), evenals Bielefeld geschikt voor een
Schilderijen van Max Liebermann en geestverwante tijdgeno-
ééndaags bezoek. Het merendeel van dit werk komt uit de
ten zijn in de komende maanden betrekkelijk dichtbij op spe-
depots van de Nationalgalerie in Berlijn en is dus ook voor wie
ciale overzichtstentoonstellingen te zien. In de Kunsthalle in
bekend is met de collectie-op-zaal van de museum nieuw.
Bielefeld, niet ver van Osnabrück, wordt het Duitse impressio-
Beide tentoonstellingen geven een goed inzicht in het schilder-
nisme getoond met bruiklenen uit New York, Parijs, Praag en de
klimaat dat annex was aan Walther Rathenau en dat hem zelf
belangrijkste Duitse musea. Deze expositie loopt van 22 novem-
duidelijk heeft geïnspireerd. Aantrekkelijk aan het museum in
ber tot 28 februari.
Dortmund is bovendien dat het op de bovenetages architectuur en kunstnijverheid bevat, deels in stijlkamers, die een goede
Verder zijn tot 11 april schilderijen van de Berliner Secession
illustratie vormen bij het verhaal van Rathenau’s pro’s en con-
te zien in het Museum für Kunst und Kulturgeschichte in
tra’s in stijlaangelegenheden.
Evenals bij de schilders Kalckreuth en Liebermann was Rathenau’s vestiging in het groen doordrongen van ideeën en ging het niet zomaar om prettig buiten zijn. Alle overwegingen groepeerden zich rond het zelfbewuste idee dat de tijd dat vorsten als vanzelfsprekend paleizen bewoonden voorbij was en dat dit soort riante behuizingen ook konden worden betrokken door ‘burgers die het gemaakt hadden’, al waren ze van nog zo eenvoudigen huize (Rathenau was - hoewel links-liberaal en geen communist - een voorstander van het wegbelasten van erfenissen). Daarbij kwam Rathenau’s persoonlijke voorkeur voor het koele, beheerste, desgewenst stijve, Pruisische classicisme, dat hij als een weldaad ervoer na de weelderige versieringsdrift van de neo-stijlen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hierin weerspiegelde zich ook de spanning die zijn vader en moeder teweegbrachten in zijn persoonlijkheid. De vader was de grote concernbouwer, verbonden met de Gründerzeit en de ontwikkeling van Duitsland tot één Reich, aan wie en waaraan Walther zich voor zijn carrière niet kon onttrekken. Mechanisering was het devies, industrie in plaats van landbouw. De moeder was voor hem verbonden met de eerste helft van de negentiende eeuw, het Duitsland van vorstendommen en vrije steden, ambachtelijk van voortbrenging, cultureel gestempeld door classicisme en Romantiek.
De wereld van de moeder wordt gekenmerkt door een zekere mate van ontrukt zijn aan de tijd, een soort zwevende, stationaire situatie, waarin de contemplatie, de poëzie en de utopie kunnen gedijen. Deze sfeer, die in de Duitse landen tot in het midden van de eeuw was te ervaren, is indringend beschreven in Adalbert Stifters roman Nachsommer (1857). Stifter verzette zich tegen de voorvoelde technisch-economische
Bij het weergeven van zijn paleisje komt Rathenau vooral als impressionist naar voren.
7
expansie en versnelling van het levenstempo, waaraan mannen als Emil Rathenau (de vader) met hun bedrijvigheid sterk hebben bijgedragen. Stifter en Walther Rathenau waren in die ‘Nachsommer-sfeer’ verwant. Het is deze dualiteit die achter vele van de paradoxen en tegenspraken in Rathenau’s uitingen ligt.
Zijn werkhoekje aan het venster in Schloss Freienwalde door hemzelf op doek gebracht.
8
Twee huizen De behoefte om met zijn behuizingen zijn levensprogram te illustreren werd onbedwingbaar rond zijn veertigste jaar. Tot die tijd had hij als vrijgezel bij zijn ouders gewoond. Behuizingen, let wel, in meervoud! Want in korte tijd verwierf hij nog een huis in de Berlijnse villawijk Grunewald, aan de Koenigsallee, op korte afstand van de plaats waar hij in 1922 als minister van buitenlandse zaken van de Weimarrepubliek werd vermoord. Dit kapitale landhuis ontwerpt hij grotendeels zelf en is in zijn strakke classicisme geïnspireerd door Freienwalde. Hoe respectvol hij ook met zijn paleisje daar omgaat, het blijft niet geheel onberoerd door een ingreep van de nieuwe bewoner om aan de kant die zicht geeft op stad en Oderbruch een cirkelvormige uitbouw met pilaren, een Altan, te realiseren. Rathenau laat na deze completering het hele slot fotograferen door een van de beste fotografen van Berlijn (om aan relaties te sturen en voor publiciteitsdoeleinden) en zelf schildert en tekent hij huis en tuin op een manier die aan Max Liebermann doet denken. Hij verzamelt ook kunst en treedt op als mecenas. Gevoegd bij zijn schrijfarbeid (in twee werkkamers!) - boeken, brochures, artikelen en brieven - komt allicht de gedachte op dat wij meer met een kunstenaar dan met een industrieel en politicus te doen hebben. Voor zijn vriend en biograaf Harry Graf Kessler is dat zonder meer het geval. ‘Wat bij een groot geleerde, technicus, industrieel, als een anekdote naast zijn werk staat, namelijk zijn leven en karakter, is bij Rathenau de kern en de maatstaf van zijn invloed’, zo schrijft Kessler in zijn biografie, zes jaar na Rathenau’s dood verschenen. Kessler ziet Rathenau niet ‘als een intellectueel, gaande van bewijs tot bewijs, van statistiek tot statistiek, van ontdekking tot ontdekking, maar als kunstenaar, die het geheel juist als geheel met één greep vat en daarin de weerspiegeling geeft van wat hij eens in een innerlijk visioen heeft gezien’. In wat Kessler hier schrijft kan de verklaring liggen van de caleidoscopische persoonlijkheid van Rathenau.
De stadsvilla die Rathenau grotendeels zelf ontwierp in de Berlijnse wijk Grunewald. De kunstenaar die Rathenau was komt ook tot uiting in zijn brieven, die vaak doortrokken zijn van weemoed. De voor een deel ook toen al vergane glorie van het Kurort, de dreiging van de rampen van de twintigste eeuw, die hij voorvoelde en voorzág, maakten hem week in de gang der seizoenen die hij op zijn buiten veel sterker dan in Berlijn ervoer. Uit een brief aan zijn vriendin Fanny Künstler in 1914: ‘Bij mijn thuiskomst is het herfstachtig koud en het volle loof huivert en schijnt zich op het einde van de zomer te bezinnen. Ach, het einde is er, de dagen wijken terug. In alle gedachten ligt iets van afscheid.’ Maar het is niet alleen stemming. Rathenau zou Rathenau niet zijn als hij ook niet van alles, met zijn gretige ogen en oren opgenomen, documenteerde. In de lijn van zijn moeder was hij gefascineerd door de Duitse Romantiek. Daarbij had hij het voorrecht in zijn jonge jaren nog met, inmiddels bejaarde, vrouwen te spreken die nog de salons van ongeveer 1830 hadden bezocht. Bijvoorbeeld met een lijn terug naar het meisje dat ooit model had gestaan voor Schuberts ‘schöne Müllerin’. Hij schrijft over die ervaring: ‘Voor mij, elektriciënsleerling, is
het iets heel bijzonders nog eens met mijn handen de toverring der Romantiek aan te raken.’ In de traditie van de culturele salon, die vooral in Berlijn heeft gebloeid, was Rathenau zelf een collectioneur van alle mogelijke contacten met kunstenaars en intellectuelen. Men krijgt de indruk dat deze contacten voor hem belangrijker waren dan die hij nodig had voor zijn zakelijke en politieke loopbaan. Afgezien dat hij, waar Kessler op wijst, als industrieel en politicus ook als kunstenaar opereerde, moet zijn wens deel uit te maken van de top van het economische én culturele establishment worden gezien als een specifiek emancipatiestreven. Als jood met een artistieke natuur en met onbestemde geslachtelijke voorkeur, bleef hij zich outsider voelen ten opzichte van de leiding in Pruisen: de keizer, het hof en de adel. Ook dat hij nooit werkelijk, als zijn vader, de touwtjes in handen had bij de AEG, maar genoegen moest blijven nemen met de rol van toezichthouder, al werd deze pil wel verguld door de aanduiding ‘president’, heeft bijgedragen aan zijn onvermoeibare streven naar uitstraling en invloed op zoveel terreinen. Rijkdom was daarbij het geëigende middel tot onafhankelijkheid en het voeren van een staat die hem evenwaardig leek met die van hof en adel. Rathenau valt dus te typeren als ‘mandarijn’ èn outsider tegelijk. Kunst en cultuur waren het gebied waar hij kon uitblinken, ook al omdat de hofkringen en de top van het bedrijfsleven zich daar niet erg om bekommerden. Hier past ook de observatie dat Pruisen als gecentraliseerde staat niet overwegend het beeld vertoonde dat Duitse vorstendommen door de eeuwen wèl hadden, namelijk van een bloeiende hofcultuur op het gebied van muziek, beeldende kunst en literatuur. Kunst en industrie gescheiden Wat opvalt is dat Rathenau industrie en (toegepaste) kunst van elkaar scheidt. Men zou in theorie anders kunnen verwachten bij een man van zijn strevingen. Zo blijft hij verre* van de in 1907 opgerichte Deutscher Werkbund, die fabrikanten, koop-
9
lieden, politici, vrije en gebonden kunstenaars bij elkaar wilde brengen om als ideële organisatie het goede ontwerp over een breed traject te bevorderen. Dit is des te merkwaardiger omdat bijvoorbeeld in zijn laatste boek Von kommenden Dingen uit 1917 pleidooien voor de inrichting van het economisch leven staan die moeiteloos door de Werkbund van toen (en nu) onderschreven konden worden. En zo niet: de Werkbund was toch een organisatie van ‘de meest intieme vijanden’, zoals de architectuurhistoricus Julius Posener de bond ooit heeft genoemd, dus wat kon Rathenau daar nu voor kwaad? Het is een van de talloze raadsels die Rathenau ons ook na honderd jaar nog opgeeft. Net als de vraag of hij nu wel of niet - of een beetje - op de lijn zat van de toenmalige moderne kunst, dat wil zeggen de Sezession van Liebermann, Corinth, Slevogt en de expressionisten van Die Brücke en Der Blaue Reiter. Tot op de dag van vandaag vliegen de (kunst)historici elkaar daarover in de haren. Eén lijntje hadden wij al eerder te pakken. Rathenau is een liefhebber van de koele, strakke, kunst van omstreeks 1800, waarvan de uitlopers tot het midden van de eeuw reiken. Daarna komen de krullen van de neo-stijlen en het eclecticisme. In Rathenau’s terminologie: het ‘fassadenBabel’ overwoekert ‘Spree-Athen’, het classicistisch-Pruisische Berlijn. Wat omstreeks 1900 na een eeuw wil teruggrijpen op de geometrische strakheid van ‘um 1800’, dat verwelkomt hij, niet alleen met het woord, maar ook met de daad van de aanschaf van maar liefst twee behuizingen. Dus de architectuur levert wel duidelijkheid op, althans voor zover die retrospectief is naar honderd jaar eerder. Er is veel te zeggen voor de aanname van de Duitse historicus Michael Stürmer die Rathenau’s hang naar het classicisme verklaart door te wijzen op de tijdloze vastigheid die deze stijl biedt in een tijd van morele, esthetische en politiek-economische ‘ontgrenzingen’. Daartoe werden slot en park Freienwalde als een Gesamtkunstwerk ingezet, zoals door de verspreiding van in zijn opdracht gemaakte fotoreportages, nog versterkt door de Grunewald-villa. Bij al zijn ambivalenties had
10
Rathenau stond in zijn leven vaak centraal, hier in Genua (1922). Rathenau zo een ‘constante’ in zijn leven te pakken. De beheersing die hij zocht uitte zich in een fijne maar koele smaak. ‘Hij hield van Gilly, Schadow, Schinkel, van de lieflijke (…) als tot tere ijsbloemen gekristalliseerde oude kunst van het Pruisische classicisme (…), zoals Graf Kessler hem typeert. Stürmer maakt in zijn artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 31 december 1993 aansluitend nog de interessante opmerking dat Rathenau volgens hem met zijn classicistische voorkeur hierin de eenheid-stichtende stijl zag die als
algemeen Europees cultuurbezit te zijner tijd kon dienen bij de Europese economische en politieke eenwording die hij voorzag én voorstond. Lastiger is om Rathenau’s oordeel te vernemen op het in die lijn ontwikkelde ‘nieuwe bouwen’, eerst geometrisch-neoclassicistisch, later functionalistisch. Voorzichtigheidshalve zal men moeten zeggen dat waar het meest wordt voortgeborduurd op classicisme dit naar zijn smaak zal zijn geweest en waar de ontwerpers zich daarvan verwijderen: niet. Dit gemengde beeld verklaart ook de vriendschap met tegelijk inhoudelijke distantie van Rathenau met Peter Behrens. Deze werkte aan de beschreven evolutie naar zakelijkheid van bouw en industrieel ontwerp en kon op misprijzende opmerkingen van Rathenau rekenen, vooral omdat hij door de dagelijkse AEG-leiding was aangesteld om alle uitingen van het bedrijf een ‘huisstijl’ te geven. Hier was Rathenau onverbiddelijk: geen vermenging van kunst en industrie in deze zin, terwijl zijn vader en de overige directie juist wel het - commerciële - belang van deze integratie inzag. Over hoe Rathenau, als hij was blijven leven, gereageerd zou hebben op de pioniers van het moderne ontwerp, Le Corbusier, Gropius en Mies van der Rohe, die hij alle drie als leerlingen op het bureau van Peter Behrens moet hebben meegemaakt, kan men alleen maar speculeren. Helemaal ingewikkeld ligt Rathenau’s reactie op de vrije beeldende kunst. Neo-impressionisme à la Max Liebermann, dat kon, zijn eigen werk is in deze trant. Maar Jugendstil en expressionisme? Van de ‘decorateur’ Henry van de Velde moest hij niets hebben. Te veel versiering. Wat betreft het expressionisme verschaft Rathenau ons een belangrijk inkijkje in zijn criteria van beoordeling. Hij zegt namelijk het heftige, steile en gewelddadige in de schilderkunst af te wijzen en slechts die kunst te accepteren die er blijk van geeft het gewelddadige te beheersen en die beheersing wellicht ook tot thema maakt. Rathenau blijkt in deze appreciatie gestempeld door het kalme en gedistantieerde van de Berlijnse schilderkunst die bijvoorbeeld aan de dag treedt in het oeuvre van
Rathenau handhaafde de Pruisische banier op het dak van Schloss Freienwalde. Adolph Menzel. Van de bewogen Vincent van Gogh moest hij niets hebben. Als tegenpool van de door Rathenau zo indringend beschreven ‘Mechanisierung’ diende zijn affiniteit met de landschapsschilder Hans Thoma. Hoewel Thoma en Menzel niet in de twintigste-eeuwse zin avant-gardisten waren, kunnen ze ook geen academische schilders worden genoemd door hun vooruitwijzen, qua onderwerpen en techniek, naar wat komen ging. Maar dan. In het atelier van Liebermann ontmoette Rathenau de Noorse schilder Edvard Munch, die wel degelijk tot de avant-garde van die dagen valt te rekenen, en liet zich in 1907 door deze portretteren. Als de ten voeten uit geschilderde Rathenau iets uitdrukt, dan is het wel de beheersing (van ambivalenties, van emoties) waarvan eerder sprake was. Curieus is de achtergrond met een ‘experimentele’ schildering, die toch wel de instemming van de afgebeelde moet hebben gehad. Het hoort allemaal tot het tableau van paradoxen en tegenstellingen die nu eenmaal onverbrekelijk met Rathenau verbonden
11
zijn. Zo ook de vermelde afschuw van de expressionisten. Wat niet wegneemt dat hij volgens opgave van de historicus Lothar Gall in 1909 op een tentoonstelling van de Berliner Sezession tamelijk heftig werk van Lovis Corinth, Otto Mueller en Max Pechstein kocht. Eerder al had hij een Munch verworven, het schilderij ‘Regenweer bij Kristiania’ uit 1892. En over de (ogenschijnlijke) tegenstrijdigheden troosten wij ons maar met het woord van de filosoof Adorno: de tegenspraak die in de Logica een zonde is, kan ook worden gezien als orgaan van het denken. Rathenau’s wisselende affiniteiten stonden ook niet in de weg dat er geen club of kring van industriëlen, politici, intellectuelen en kunstenaars was, en we hebben het dan over tientallen, die niet op de belangstelling en het lidmaatschap van Rathenau mochten rekenen (terwijl hij in zijn niet eens zo lange leven van meer dan honderd ondernemingen wereldwijd commissaris is geweest).
Literatuur
De actualiteit van dit alles blijft gelegen in het samen denken van een door de techniek voortgedreven economie èn de noodzaak van het bewaren van een humane wijze van leven in een natuurlijk en cultureel gestempeld milieu. Daarom blijft er werk aan de winkel voor de Walther Rathenau Gesellschaft, die als voornaamste doel heeft het uitbrengen van het verzameld werk. Er is namelijk nog heel wat ongepubliceerd materiaal, dat zich grotendeels in Moskou bevindt. Via het bestuurslid dr. Reinhard Schmook is er een personele unie met de stichting die in het Schloss Freienwalde het Rathenau-museum (op de bovenetage) onderhoudt, met op de parterre aandacht voor de geschiedenis van het slot.
Over de Deutscher Werkbund:
Over Kalckreuth/Lichtwark: • Diverse auteurs, Leopold von Kalckreuth; Poetischer Realist. Hamburger Kunsthalle 2005. Over Max Liebermann: • Marina Sandig, Die Liebermanns (familiegeschiedenis, ook over de Rathenaus). Verlag Degener & Co 2005 • Diversen, Im Garten von Max Liebermann (tentoonstellingscatalogus). Nicolai Verlag 2004. Over Walther Rathenau: • Harry Graf Kessler, biografie Walther Rathenau (ook in vertaling). 1928/1930. • Tilmann Buddensieg e.a., Ein Mann vieler Eigenschaften. Walther Rathenau und die Kultur der Moderne. Verlag Klaus Wagenbach 1990. • Anna Teut, Bürgerlich-Königlich; Walther Rathenau und Freienwalde. Transit Buchverlag 2007. • Lothar Gall, Walther Rathenau – Portrait einer Epoche. Verlag C.H. Beck 2009.
* Met uitzondering van de noodsituatie na de Eerste Wereldoorlog, toen Rathenau als rijksminister van wederopbouw de Werkbund een vertegenwoordiging op zijn departement gunde om bij te dragen aan de kwaliteit van het ontwerpen.
12
• Joan Campbell, Der Deutsche Werkbund 1907-1934 Uitgave: dtv Klett/ Cotta 1989.
Rathenau, de zakencursus en het industriële ontwerp
en de Werkbund aan het begin van de twintigste eeuw een per-
Walther Rathenau’s economisch-industriële denkbeelden, cul-
sonele unie.
minerend in zijn ‘Gemeinwirtschaft’, vonden na zijn dood ster-
Overigens was Rathenau, in al zijn complexiteit en idealisme,
ke weerklank in de Deutsche Demokratische Partei (DDP), een
niet de enige die de combinatie kunst en industrie, zoals de
progressief-liberale partij gedurende de Weimarrepublik die in
Werkbund die nastreefde, afwees. De bekende Weense archi-
zekere mate te vergelijken was met de links-liberale Vrijzinnig-
tect Adolf Loos, vergelijkbaar complex als Rathenau, had ver-
Democratische Bond (VDB) in Nederland.
wante beweegredenen om niets te willen weten van ‘toege-
De DDP werd opgericht door Friedrich Naumann, een predikant
paste kunst’. Redeneerde Loos vanuit de architectuur, de eco-
die als ‘sociaal-evangelisch’ kan worden aangeduid, verlichte
noom Werner Sombart, eveneens een tijdgenoot van Rathenau,
ondernemers als Robert Bosch en Peter Bruckmann, en de publi-
betwijfelde vanuit zijn cultuurpessimisme of het machinetijd-
cist Theodor Heuss, die na de Tweede Wereldoorlog vanuit de
perk ooit in staat zou zijn ‘hoge cultuur’ voort te brengen. De
liberale FDP Bondspresident is geweest. Deze progressief-libe-
Werkbund, waarvan hij toch nog drie jaar lid was, kon daar
ralen waren ook met de Deutscher Werkbund, de ideële organi-
weinig aan veranderen. Het was Sombart een doorn in het oog
satie voor beter ontwerpen, verbonden.
dat het kapitalisme de massaproductie misbruikte. De ‘toege-
‘Gemeinwirtschaft’, ruwweg de voorloper van de naoorlogse
paste kunst’ was volgens hem gedoemd zich te ‘prostitueren’
Duitse sociale marktordening, werd in de jaren twintig gezien
als zij meende gebruiksvoorwerpen doorslaggevend te kunnen
als hèt alternatief voor socialisme en communisme maar ook
vormgeven.
voor het onversneden kapitalisme van Amerikaanse snit. Deze
In het licht van bovenstaande discussies in Duitsland, mede
gezindheid was duidelijk verwant met die van de organisatoren
ingegeven door Rathenau’s invloedrijke publicaties, is het
van de zakencursus in Barchem. De cultuur-politieke invloed
opmerkelijk dat de zakencursussen in Barchem gedurende de
vanuit Duitsland was trouwens in Nederland vóór de doorbraak
jaren dertig, die evenmin los te denken zijn van Rathenau, het
van het nationaal-socialisme op alle gebieden groot.
debat over vormgeving in het industriële tijdperk geheel ter-
Archiefonderzoek wijst uit dat voor 1933 een internationale
zijde laat. De literaire cultuur, filosofie, theologie en politiek,
Woodbrookersreünie was gepland in Hellerau bij Dresden,
zijn bij de Woodbrookers van voor de oorlog goed vertegen-
de tuinstad met Festspielhaus die nauw verbonden is met
woordigd, en er wordt ook samen en door sommigen als solist
de Werkbund en met de genoemde vooruitstrevende onder-
gezongen. Daarnaast is er enige aandacht voor stedenbouw
nemerssfeer. Waarschijnlijk als gevolg van het aan de macht
en ruimtelijke ordening, als gevolg van de aanwezigheid van
komen van Hitler in dat jaar is het bezoek aan Hellerau niet
de Rotterdamse volkshuisvesters-zakenlieden, en af en toe
doorgegaan.
ook een beetje voor architectuur, zoals van de huisarchitect
Hellerau was qua stichtingsintenties nauw verwant met
Feenstra die in Het Kouter over kerkbouw schreef. Maar moder-
Bourneville bij Birmingham, de creatie van de vooraanstaande
ne schilderkunst en productontwerp schitteren door afwezig-
quaker-fabrikant George Cadbury, die ook aan de wieg
heid, terwijl de kennis en affiniteit in Woodbrookerskring wel
stond van het Woodbrookerswerk daar. De opdrachtgever
degelijk aanwezig waren.
voor Hellerau was de meubelfabrikant Karl Schmidt van de
We behoeven slechts te noemen het actieve lidmaatschap van
Dresdener Werkstätten, die trouwens als jongeman een jaar in
Annie Mankes-Zernike, weduwe van de schilder Jan Mankes,
Engeland had doorgebracht. In zijn persoon hadden de tuinstad
idem van mevrouw A. van Beuningen-Eschauzier, vertrouwd
13
Documentaire met (interieur)architectuur en van mevrouw J. Verkade-van Wulfften Palthe, die getrouwd is geweest met de toneelspeler Eduard Verkade en in Het Kouter eenmaal een toneelbespreking heeft geschreven. Verder is er het AG-lidmaatschap van de
Whitehead, Tillich en de dissonant
bouwmeester Berlage en de veelvuldig aan de zakencursussen bijdragende zilverontwerper en -fabrikant Carel Begeer, echter niet over zijn vak. Ook van de cultuurtheoloog prof. G. van der Leeuw, langjarig met de Woodbrookers verbonden, ging op dit punt kennelijk geen stimulans uit. En evenmin van Auguste Plate, een civiel ingenieur die een grote expertise had op het gebied van de bouwtechniek en in de jaren twintig het Duitse Bauhaus bezocht om ideeën op te doen. Het is jammer dat bij alle streven naar overbrugging van tegenstellingen, waar de Woodbrookers soms zo goed in waren, die tussen kunst en industrie niet tot ontwikkeling is gekomen, ter-
(…) ’Het gehele werk Apocalypse wordt beheerst door de paradoxie (als het een paradoxie is), dat de dissonantie hier de uitdrukking van al het hoge, ernstige, vrome, geestelijke is, terwijl het harmonische en tonale aan de wereld van de hel, in dit verband dus een wereld van banaliteiten en gemeenplaatsen, is voorbehouden.’(…) (Dr. phil. Serenus Zeitblom over het muziekstuk Apocalypse van Adrian Leverkühn, in Thomas Mann’s Doctor Faustus, vertaald door Thomas Graftdijk, uitg. Arbeiderspers Amsterdam 2007, pag. 412)
wijl het verlichte klimaat van de zakencursus daar nu juist zo geschikt voor was. * De zakencursus van Barchem was onderwerp van het eerste Woodbrookers Cahier in het voorjaar van 2009.
14
In de filosofie van Alfred North Whitehead spelen ideeën die verbonden zijn met kunst en esthetiek een opmerkelijke rol. Beauty/schoonheid komt herhaaldelijk in zijn werk voor, maar ook begrippen als creativiteit, contrast, dissonant, trivialiteit en (maximale) ervaringsintensiteit kunnen zonder veel moeite in verband worden gebracht met de ontwikkeling van de westerse kunst en het denken daarover, tot in de tijd dat Whitehead zijn hoofdwerken schreef. Ik werd gefrappeerd door de verwantschap in het proefschrift van Palmyre Oomen, ‘Doet God ertoe?’ en dat vooral in een hoofdstuk waarin je dergelijke overeenkomsten niet zo snel zou verwachten, namelijk over kwaad en lijden. Overigens is de ‘setting’ waarin Oomen schrijft over Whitehead op veel plaatsen die van de esthetiek. Zij typeert de theorie van Whitehead als ‘elegant’, heeft het over de ‘mooiste synthese’, gebruikt het beeld van de orkestdirigent, en zet herhaaldelijk de metafoor van de mozaïeksteentjes in. Dat alles geeft de vrijmoedigheid aan een niet-vakfilosoof als ik om iets op papier te zetten over Whitehead en de kunst. Omdat Palmyre Oomen ongetwijfeld Whitehead zal inleiden
op dit symposium acht ik mij van de plicht ontslagen om een exposé te leveren over zijn denken. Ik verwijs voor mijn doel naar hoofdstuk 9 van de tweede herziene uitgave van Doet God ertoe? En in het bijzonder naar de pagina’s 498 tot en met 520. De begrippen die hier in het Nederlands worden gebruikt heb ik hierboven al weergegeven. Het gaat, kort gezegd, om een proces naar een grotere (uiteindelijk maximale) ervaringsintensiteit, door oplossingen die het beste zijn, gegeven de impasse, contrasten en contrasten van contrasten spelen een rol, er is een toegroei naar een complexe synthese, die als deze maximaal intensief is, schoonheid kan heten en dissonanten horen daarbij. Wat hier tegenover staat is het zich beperken tot een compromis op een te laag niveau: te snelle stabiliteit en harmonie, spanningsloosheid, trivialiteit, hedonisme. Etymologisch interessant is hier het spel met de woorden anesthesie en esthetiek, die beide teruggaan op het Grieks voor respectievelijk niets-gewaarworden en geoefend zijn in gewaarwordingen oftewel het beoefenen van de ‘schoonheidsleer’. Ook achter deze begrippen gaat schuil de trivialiteit, die door wat voor verdoving ook ontstaat, en de meer gecompliceerde esthetica, welke naast ‘harmonieuze schoonheid’ ook het verhevene, het expressieve, en het ‘sprekend-lelijke’ (bijvoorbeeld de dissonant) tot haar aandachtsveld rekent. Deze ontwikkeling van minder naar meer complex bij Whitehead, komt overeen met die in de moderne kunst in de periode van ruwweg 1780 tot 1930 en in de publicaties die dit complexer worden ondersteunen. Omdat Whitehead in dit symposium met Paul Tillich in verband wordt gebracht, volsta ik in deze verkenning met de gesignaleerde parallellie te laten uitlopen op Tillich in zijn rol van ook op de kunst betrokken geleerde in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Dat is de tijd toen Whitehead enkele van zijn hoofdwerken schreef en waarin Tillich in Berlijn en Frankfurt am Main met de avant-gardes in de kunst (en het denken daarover) in aanraking kwam. De filosoof Theodor Adorno zal bij dat laatste ook een rol spelen.
Vroege modernen Eerst echter een enkele greep om de ontwikkeling van de kunst in de (ruim genomen) negentiende eeuw aan te duiden. Daartoe beperk ik mij tot de muziek. De componist Anton Bruckner sprak van ‘wij modernen’ als hij zijn muzikale doelstellingen vergeleek met die van zijn iets oudere tijdgenoten Liszt en Wagner. In de symfonieën van Bruckner is de evolutie naar een grotere complexiteit af te horen: het orkest wordt zeer uitgebreid, de speelduur verdubbelt ten opzichte van Beethoven, de zegging ontstaat pas bij geconcentreerd luisteren. Liszt ontwikkelt zich van aanbeden biedermeier knaapje, klavier spelend in de elegante salons van Parijs, tot een schrijver van pianostukken die op het laatst van zijn leven reiken aan het twintigste-eeuwse idioom. Wagner was al op de helft van de negentiende eeuw zover dat hij in zijn Tristanchromatiek vooruitliep op de modernen van begin twintigste eeuw. En over zíjn vorige eeuw, de achttiende, merkte hij eens malicieus op dat hij bij Mozart altijd gerinkel van bestek en serviesgoed op de achtergrond hoorde. Dus tafelmuziek, ook waar die niet als zodanig is bedoeld. Nee, dan Wagner. Hij liet zijn Festspielhaus in Bayreuth inrichten met harde, houten klapstoeltjes: luisteren geblazen! Uit deze voorbeelden blijkt dat er in de muziek (net als in andere kunstvormen) in de negentiende eeuw een geweldige stuwing is naar wat in de termen van Whitehead genoemd kan worden: vergrote complexiteit en ervaringsintensiteit, weg van het triviale door gebruik van op het eerste gehoor het minder harmonieuze (chromatiek, dissonant). Dat muziek en schilderkunst in dit opzicht begin twintigste eeuw parallel lopen, blijkt uit wat de schilder Wassily Kandinsky in 1911 aan de componist Arnold Schönberg schreef. Wat Schönberg in de muziek introduceert in zijn tweede strijkkwartet (1907/’08), ‘het eigen leven van de afzonderlijke stemmen’, is precies wat Kandinsky in zijn schilderijen wil. In tegenstelling tot andere schilders, die een nieuwe harmonie zoeken in strakke geometrische vormen, zoekt hij harmonie
15
langs ‘anti-logische’ weg. ‘En deze weg is die der ‘dissonanten in de kunst’, in de schilderkunst, in de muziek. Want is in beide kunstvormen ‘de dissonant van heden’ niet ‘de consonant van morgen’? Kandinsky beroept zich hier op een gelijkluidende gedachtegang van Schönberg – die trouwens ook schilder was – in zijn in 1911 gepubliceerde Harmonielehre. Schonberg hekelde de hang naar ´comfort´ in de cultuur. ´Het aangename, gemakkelijke en oppervlakkige is tot wereldbeschouwing verheven.´ Tillich en Adorno Zo naderen wij Tillich en Adorno, die beiden door die veelbewogen decennia van de avant-gardes mede werden bepaald in hun denken. Tillich maakte intensief kennis met het expressionisme in de schilderkunst (waar de typeringen door Kandinsky en Schönberg uitingen van zijn) en Adorno studeerde muziektheorie en compositieleer bij Schönberg en Alban Berg in Wenen, wat ook tot composities van hemzelf heeft geleid. Van Tillich is bekend dat hij de tentoonstelling van Der Blaue Reiter (München 1911) en/of de Erster Deutscher Herbstsalon (Berlijn 1913 – Der Sturm van Herwarth Walden) heeft bezocht. Het expressionisme heeft bij Tillich zijn sporen achtergelaten in zijn latere beoordeling van het bekende schilderij ‘Guernica’ van Picasso. Door zijn expressie van het leed dat mensen wordt aangedaan (in dit geval tijdens de Spaanse Burgeroorlog), maakt Picasso de religieuze dieptedimensie van ons bestaan zichtbaar. Hij brengt ons, anders gezegd, in aanraking met ‘wat ons onvoorwaardelijk aangaat’, zo zegt de theoloog. Tillich typeert de Guernica als ‘een groots protestants schilderij’. Hij wil hiermee onderstrepen dat de dieptedimensie hier oplicht dóór de negativiteit, de gewelddadigheid, de ‘lelijkheid’ heen. Zo kon beeldende kunst een essentiële betekenis krijgen voor Tillich, een zelfstandige bron van theologisch inzicht en geloof. ‘We hebben kunstenaars nodig om nieuwe vormen van expressie te vinden en het menselijk bestaan een vorm te geven die boven zich uitwijst’, aldus Tillich in de bundel On Art and
16
Adorno: de filosoof als kunstenaar Architecture. (New York, 1987). Tillich bezet van 1928 tot 1933 de Cornelius-leerstoel aan de universiteit van Frankfurt am Main als professor voor filosofie en sociologie. Hij ontmoet daar Theodor Adorno en werkt samen met het Institut für Sozialforschung, de later als stroming genoemde Frankfurter Schule, waarvan Adorno een van de belangrijkste exponenten werd. Adorno had nog bij Cornelius filosofie gestudeerd en stond in zijn proefschrift over Husserl nog onder diens invloed. In de tijd van de ‘Habilitation’ bij Tillich was de beïnvloeding van Adorno door Walter Benjamin manifest geworden. Zijn ‘Habilitationsschrift’ heeft als titel ‘Kierkegaard, Konstruktion des Ästhetischen’. In de lijn van Wagner-Schönberg ziet Adorno de kunst als
een bron van verzet tegen een maatschappelijke ontwikkeling die haar dreigt te degraderen tot amusement en een middel om er geld mee te verdienen. Daarom moet in het geval van de muziek een zekere mate van ontoegankelijkheid en weerbarstigheid worden bewaard, zodat ‘de cultuurindustrie’ er niet mee op de loop kan gaan. In zijn postuum verschenen Ästhetische Theorie wijst Adorno op de ‘antiharmonieuze’ trekken in het late werk van veel kunstenaars. ‘Dissonanz ist die Wahrheit über Harmonie’, zo drukt Adorno zich aforistisch uit in een betoog waarin voor de verzetsfunctie van de kunst ook ‘profetisch’ geloofsverzet kan worden gelezen. Afzien van het klassieke ideaal is voor Adorno geen kwestie van een kunststijl, maar duidt op het rijpen van een nieuwe harmonie die gelegen is in het ontvouwen van het waarheidsgehalte in de kunst. En wel vanwege het utopische idee dat enkel de dissonant de dissonante werkelijkheid kan weerspiegelen en juist zo kan vooruitwijzen naar uiteindelijke harmonie. Daarom liever Schönberg dan Strawinsky, zeker die van de neoclassicistische periode, want kunst is kritiek. ‘Muziek is geen versiering, maar dient waar te zijn’, aldus Schönberg en Adorno valt hem bij. Ter discussie staat of wij met de uitlatingen van Tillich en Adorno in de geest van de avant-gardes van honderd jaar terug, in de buurt zijn van de benadering van Whitehead. Bijvoorbeeld waar in de parafrases van Palmyre Oomen in haar proefschrift is te vinden (pag.220): ‘Zoals dissonante tonen in een goede muziekcompositie een plaats kunnen krijgen en daarmee kunnen bijdragen aan ‘de esthetische waarde’, zo kunnen algemener gesteld twee of meer elementen die op zich niet compatibel zijn voor een gemeenschappelijke realisering, dankzij hun opname via subcontrasten in een hoger contrast wel allebei een plaats krijgen, en zo bijdragen aan een grotere esthetische intensiteit.’ Want (pag. 537): ‘Het gaat immers binnen Whiteheads denken om een esthetische affectieve gewaarwording: een ervaring van onvergankelijkheid, van permanentie van betekenis, van
bemind worden, van tragedie, van zelfoverstijgend belang, van schoonheid.’ Bijdrage van Wouter Lookman aan symposium ‘ Paul Tillich, Alfred North Whitehead en de hunkering naar relevante theologie vandaag’, Barchem mei 2009
Kunst protestantisme in beeld gebracht De appreciatie van kunst door de theoloog/filosoof Paul Tillich (1886-1965) komt ter sprake in de bijdrage die de remonstrantse predikant Johan Goud schreef voor het boek Prachtig Protestant. In deze bij Waanders in Zwolle uitgegeven publicatie* wordt een belangrijk deel van de collectie van de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst (SPKK), die zich in het Museum Catharijneconvent in Utrecht bevindt, getoond en toegelicht. De SPKK bestaat sinds 1974 en is een samenwerkingsverband van de Protestantse Kerk in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerken, de doopsgezinden en de remonstranten. In het boek zijn 95 voorbeelden van ‘protestantse kunst’ bijeengebracht en opvallend daarbij is het remonstrantse aandeel, lopend van het portret van de negentiende-eeuwse predikant Abraham des Amorie van der Hoeven door J.A. Kruseman, via de oude en nieuwe remonstrantse kerk in Rotterdam, respectievelijk geschilderd en gefotografeerd, tot de in beide gebouwen gebruikte avondmaalsbekers uit de zeventiende eeuw. Een loffelijk initiatief is dit boek, omdat het hardnekkige vooroordeel dat het protestantisme altijd en overal kunstvijandig is met evenveel hardnekkigheid bestreden moet worden. En de lezer doet ideeën op om op tal van plaatsen eens te gaan kijken en/of in de eigen omgeving de ogen de kost te geven voor wat daar te zien is. *Samengesteld door de SPKK-bestuursleden Marijke Tolsma en Martin L. van Wijngaarden. Prijs € 14,95
17
Documentaire
Horreüs de Haas als denker en practicus ‘Wij hebben niet genoeg aan warenhuizen en woonhuizen, zelfs niet aan academiën en schouwburgen, maar wij hebben nodig die centralen van bezinning en concentratie waar wij het leven zien in het hoogste licht.’ Dit schreef de moderne theoloog dr. G. Horreüs de Haas in 1933 en hij zal, bij al zijn distantie jegens het toenmalige streven naar kerkherstel en -opbouw, bij deze uitspraak zeker aan de kerk hebben gedacht maar mogelijk ook aan een oord van bezinning als de Woodbrookerskapel op de Kalenberg in Barchem. Want Horreüs de Haas was hervormd predikant en heeft bij alle links-vrijzinnigheid die hem kenmerkte de kerk als oord van concentratie altijd belangrijk geacht. Dat is niet zo vanzelfsprekend want de moderne vaderen van de negentiende eeuw en hun nazaten hadden en hebben het vaak vreselijk moeilijk met de kerk en komen dan tot stichting van vrije gemeenten en protestantenbonden, die tot de ‘buitenkerk’ gerekend moeten worden. De Woodbrookers horen ook tot die ‘buitenkerk’. Maar de gecompliceerde relatie die De Haas met Barchem onderhield rechtvaardigt dat wij daar in een nevenstuk apart op ingaan, goeddeels geïnspireerd door ons archief. De hernieuwde aandacht voor De Haas wordt ingegeven door het proefschrift van de emeritus-predikant A. de Vos: ‘Voorwaarts en niet vergeten – leven en denken van Gerardus Horreüs de Haas (1879-1943)’.* De Vos is een van de ‘erfopvolgers’ van De Haas, omdat hij al tientallen jaren secretaris is van de Werkgroep voor Moderne Theologie, de studievereniging die in 1934 door Horreüs de Haas is gevormd, toen nog met de aanduiding ‘linker’ in de naam. Er is dus geen twijfel over mogelijk: De Haas was een theoloog van de linkerflank
18
(ook politiek als socialist), maar met welk een vrijheid, zonder het berijden van stokpaarden, uitgeoefend! Tegen de orthodoxie van alle tijden en plaatsen en ook tegen het rechts-modernisme (Roessingh, Heering) in, houdt De Haas staande dat godsopenbaring nooit direct is; we hebben slechts overleveringen, menselijke ervaringen, geloofsgetuigenissen. Daarmee sporen het beroep op de rede en het volle pond geven aan de wetenschap. Die kunnen nooit conflicteren met de bewustwording van ‘het laatste grondgeheim’, zoals De Haas openbaring ook nog eens omschrijft. Waar links-moderne theologen nogal eens de neiging hebben te vervluchtigen in weidse verbanden en op z’n best het Nieuwe Testament daarvoor als uitgangspunt nemen, blijft De Haas uitdrukkelijk trouw aan ‘Mozes en de profeten’, waartoe hij ook Jezus rekent, waarin hij een opgang ziet naar een ‘zedelijke religie’, weg van de cultus. Deze ontwikkeling inspireert De Haas tot zijn socialisme, tot aandacht en praktisch mededogen voor de joden, bedreigd door het nazisme, voor arbeiders (en hun drankprobleem), en tot deernis met het lot van de dieren in onze gemechaniseerde samenleving. Als gemeentepredikant in Zwolle werd hij onmiddellijk met deze sociaal-politieke vragen geconfronteerd en hij ging ze niet uit de weg. De Vos tekent Horreüs de Haas in diens opmerkelijke combinatie van de man ‘met de hand aan de ploeg’ en de denker die een wijsgerige theologie ontwikkelt. Leerzaam en actueel is de genuanceerde omgang met de kerk. Hij staat op de bres voor een moderne theologie die zich verzet tegen iedere kerkelijke aanspraak en tegen elke vorm van dogmatisch denken. ‘Ze aanvaardt tegelijk de oproep om eerbiedig en kritisch, historisch onafhankelijk en dynamisch aan het beste van het verleden recht te doen en tevens naar vermogen op de ‘hoogte van de tijd’ te zijn en dat te blijven. Om voorwaarts te gaan en niet te vergeten’, aldus De Vos. Een ander buitengewoon actueel punt bij alle discussie over al of niet christelijk a(-)theïsme, lijkt ons hoe De Haas een in
metafysische zin nietpersonalistische denkwijze wil combineren met een meer ‘bevindelijke’, existentiële, ‘Gijen-ik’-relatie ten opzichte van een Tegenover, hoe ook gedefinieerd. Een vruchtbare doorwerking hiervan zou gelegen kunnen zijn in de ‘gave van de onderscheiding’, die De Vos op pagina 199 in filosofisch verband opvoert, maar die niet ver af hoeft te staan van de wil en het vermogen tot onderscheiding waar de bijbel steeds weer toe oproept. De Haas ziet de betekenis van Karl Marx in dit verband alleen als zijn leer wordt opgenomen in een geestelijk verdiepte wereldbeschouwing, waarin ‘met name de wijsbegeerte, de moraal en de godsdienstwetenschap een positieve plaats moeten hebben’. Dat is een ander verhaal dan ‘te veel geloof dat niet veel meer is dan bijgeloof, te veel zogenaamde godsdienstigheid die niet veel meer is dan slecht begrip en traagheid van hart’, dat Horreüs de Haas volgens De Vos in de traditionele kerken aantrof. Toch - bij alle bezwaren - is de kerk ‘naar haar idee’ het allerhoogste orgaan: het orgaan van het heilige in al de onheiligheden van hart en wereld. ‘Wij zullen haar blijven dienen naar vermogen, dankbaar waar zij ons helpt bij het zoeken en vinden van de weg des levens’, zo schreef De Haas in verband met het onderscheiden van waar het op aankomt. Maar dat moest dan wel een kerk zijn met open grenzen, open voor het vrije denken, gericht op een zowel gegeven, als een wordende waarheid; dus geen strak omlijnde belijdeniskerk. Een kritisch-
onafhankelijke cultuurtheologie (cultuur dan in de breedste zin als verbonden met een gezonde samenleving) dient zo’n kerk te begeleiden. De Vos heeft er goed aan gedaan om Horreüs de Haas te presenteren aan een later geslacht, bij het begin ook van de herdenking van 75 jaar Werkgroep voor Moderne Theologie. In dit jubileumjaar wordt er op de studiebijeenkomsten van de werkgroep aandacht aan De Haas besteed. Het is een goed gedocumenteerde en fraai uitgegeven studie, die ook door geïnteresseerde niet-vaklieden in theologie en filosofie is te lezen. De actuele betekenis ligt onzes inziens in het vermogen van De Haas om zaken bijeen te houden, die in het seculariseringsproces vaak uit elkaar worden gespeeld. Die uitdaging ligt nog steeds op de weg van een werkelijk moderne theologie! *ISBN 9789040085604 Uitgeverij Waanders Zwolle. Prijs € 29,95
19
Documentaire
Horreüs de Haas en de Woodbrookers: betrokkenheid met distantie Gerardus Horreüs de Haas heeft contacten gehad met de Woodbrookers. Hoe zou hij niet, is men geneigd te zeggen, als religieus-socialist en theoloog van de moderne richting. Toch is er van duidelijke distantie sprake. De Haas is bijvoorbeeld noch ooit van de vereniging of van enig werkverband lid geweest, want de verwantschap was niet op alle terreinen dekkend. De distantie laat zich wel enigermate reconstrueren. Horreüs de Haas moet zeker opgelopen zijn tegen de nogal dominerende G.H. van Senden, die de voorman was van het ‘Woodbrookers Werkverband voor modern-religieuse bewustwording, gemeenschap en cultuur’, ook wel ‘de gedifferentieerden’ geheten. De Haas kan niet zoveel tegen de doelstelling van deze groep hebben gehad - de letterlijke formulering van de naam komt overeen met wat hij als zijn levensopdracht kan hebben gezien - maar des te meer tegen de invulling die Van Senden hieraan meende te moeten geven. Van Senden was, kort gezegd, de man van het ‘kosmisch hoge’ en het ‘peilloze diepe’, een voorloper van spirituele stromingen in de trant van new-age na de oorlog. Hoewel Van Senden net als De Haas hervormd predikant was, zoekt Lindeboom in zijn geschiedenis van de Barchembeweging de oorzaak van een conflict tussen de twee (tijdens een cursus van de gedifferentieerden) in de verbondenheid van De Haas met ‘de kerkelijke traditie’, die Van Senden kennelijk minder had. Een andere reden voor De Haas’ distantie kan gelegen zijn in het feit dat Barchem nooit onverkort (religieus-)socialistisch is geweest. Een onderzoek naar de zakencursussen in het Barchem van de jaren dertig* toont de aanwezigheid aan van een links-liberale
20
gezindheid in politiek en sociaal-economisch opzicht. De leden van de vooroorlogse Woodbrookersvereniging behoorden in overgrote meerderheid tot de welgestelde culturele burgerij. En hiervan was het ‘zakensegment’, vooral in Rotterdam, de drijvende kracht achter de zakencursussen. Zowel de sterk verticale gerichtheid van Van Senden als het (links-)liberale sentiment van veel van de leden, vooral remonstranten, brachten a) Banning c.s. ertoe om een apart werkverband ‘Arbeidersgemeenschap’ (AG) te vormen van religieussocialisten, meer in de lijn van de hervormde ‘Blijde-Wereld’dominees, en b) hielden De Haas af van al te nauwe banden met Barchem. Overigens moeten de verschillen tussen de stromingen niet worden overdreven. Het onderzoek naar de zakencursus laat ook interactie zien tussen de ‘AG’, de groep-Van Senden en de links-liberale ondernemers. Op landelijk vlak zijn ook de vooroorlogse liberale vrijzinnig-democraten en de socialistische SDAP in 1946 opgegaan in de Partij van de Arbeid. Vanuit Barchem zijn Schermerhorn en Banning de exponenten geweest van dit samengaan. Hiertegenover is het weer wel zo dat de AG zijn bedding kreeg in Bentveld en Korte Hemmen. Na de ingebruikneming van de AG-vestiging in Bentveld in 1931 verlegde Horreüs de Haas zijn Woodbrookersoriëntatie daarheen. De zakencursussen werden echter in Barchem gehouden en dat was toch een kwestie van mentaliteit. Want als het voor arbeiders zoveel gunstiger was om Bentveld te bereiken vanuit de industriële centra in het westen, waarom dan ook niet voor hun werkgevers? Optredens Op basis van wat de beschikbare jaarboekjes van voor de oorlog melden, volgt nu eerst een overzicht van optredens van Horreüs de Haas voor de Woodbrookers en daarna van publicaties in deze kring. Om te beginnen tijdens de tweede cursus van de Arbeidersgemeenschap van 29 juli tot 1 augustus 1922. De verslaggever, A. Greijskamp, bewondert ‘de scherpe en duidelijke
wijze’ waarop De Haas sprak over ‘Moderne critiek op het christendom’. ‘Luisteren naar een zóó begaafd en onderlegd man als de Haas is een genot waaraan men langen tijd daarna nog dankbaar terugdenkt.’ Op de vierde cursus, van 19 tot 24 augustus 1925, sprak Horreüs de Haas over Albert Schweitzer. De verslaggeefster met de initialen M.J.G. de W.-R. haalt uit deze voordracht De Haas getekend ‘in het tempeltje op de berg’ aan dat door ‘Zus’ – dochter Schweitzer volgens De Haas zich wat Maria Josina de Haas al te veel heeft laten leiden door een eschatologische interpretatie van de prediking van Jezus, dus gericht op het wereldeinde en de komst van het Godsrijk. De Haas ziet dat breder en duurzamer. De maand augustus 1926 brengt De Haas en Van Senden op een cursus van het ‘gedifferentieerde’ werkverband. Hier had een conflict zich kunnen openbaren, maar van een (expliciete) vermelding hiervan is in het verslag van E.C.J. Mohr geen sprake. Van Senden en De Haas spraken over ‘Blijvende waarden’ in het oude respectievelijk vrijzinnige protestantisme, en als er een scherp en principieel conflict zou zijn geweest, zoals A. de Vos in zijn proefschrift over De Haas schrijft, dan is dit in het verslag weggefilterd. Enkele maanden eerder was De Haas op een cursus van de AG in Barchem opgetreden met een beschouwing over ‘intellectueele behoefte en geestelijke nood’, waarin de materiële behoeften niet over het hoofd werden gezien. ‘Het is de taak der arbeidersbeweging om hiermee bezig te zijn’, aldus Jet Hartog Horreüs de Haas citerend. In 1927 was De Haas weer aanwezig op een AG-cursus in augustus. Zijn onderwerp: ‘De Christengedachte in verband met den klassenstrijd’. ‘Er is, zo haalt Marie Britzel de spreker aan, voorzeker een klassenstrijd die in strijd is met de christe-
lijke sfeer als men de voorhoede van het industrieel proletariaat oproept om met geweld de macht te veroveren, zooals de communisten willen, al zeggen zij, dat ’t hun wordt opgedrongen.’ Daartegenover geeft De Haas de voorkeur aan politieke en sociaal-economische ontwikkeling. In de jaren dertig is Horreüs de Haas, zoals vermeld, niet meer in (en voor) Barchem te vinden, maar treedt hij aan in Bentveld en ook elders in bijeenkomsten van de AG en het verwante Religieus Socialistisch Verbond (R.S.V.). In juni 1933 is er in Bentveld een cursus getiteld ‘Socialistische predikanten’, waarin De Haas ‘Het anthropologisch probleem in het socialisme’ behandelt. In september 1934 sprak De Haas op een gecombineerde vergadering van AG en R.S.V. over ‘De geestelijke inhoud van het religieus-socialisme’. Kort tevoren, in augustus 1934, had zijn vrouw, E.J.U. de HaasOfferhaus, begeleid door J. Jalink aan de piano, met zang een bijdrage geleverd aan een ‘Kunstavond’ in Bentveld. Publicaties Ten slotte een aanduiding van Horreüs de Haas als schrijver in Woodbrookersverband, deels ontleend aan de literatuuropgave in De Vos’ proefschrift. Tot de categorie Geschriften van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers in Holland behoren twee titels: - Uit God of uit mensen, nummer 13, 1920 - Gezag en vrijheid, nummer 23, 1933 Verder: Herdenking van dr. H.T. de Graaf, als inleiding op de bundel geloof en arbeid, een keuze uit diens geschriften die De Haas samen met K.F. Proost samenstelde. Uitg. Van Loghum Slaterus Arnhem 1932. En: diverse bijdragen aan Tijd en Taak, religieus-socialistisch weekblad, onder redactie van W. Banning. Hier trekt de aandacht een reeks stukken uit 1937 over ‘Spanningen in het religieus-socialisme’, die in een boekje zijn gebundeld. * Zie Woodbrookers Cahier 2009/1
21
Documentaire
Studie naar volkshogescholen raakt Woodbrookerswerk De ‘Stichting voor Volkshogeschoolwerk in Nederland’ heeft twee historici opdracht gegeven een boek samen te stellen over de geschiedenis van de volkshogescholen in Nederland. Het onderzoek bestrijkt de periode 1930-1995, met vanzelfsprekend aandacht voor de voorgeschiedenis en de doorwerking tot nu toe. De twee onderzoekers zijn dr. Johan Frieswijk, tot vorig jaar werkzaam op de Fryske Academie in Leeuwarden, en dr. Maarten van der Linde, docent/onderzoeker geschiedenis sociaal werk op de Hogeschool Utrecht. In deze bijdrage voor het Woodbrookers Cahier schetst Maarten van der Linde alvast in grote lijnen de ontstaansgeschiedenis van de volkshogeschool. Ook laat hij zien dat tussen Barchem en Bakkeveen, tussen volkshogeschool, Woodbrookers en de AG der Woodbrookers nauwe relaties hebben bestaan. En dat in de kring rond Barchem pionierswerk is verricht dat het latere volkshogeschoolwerk heeft voorbereid. In Nederland gaf de economische crisis van de jaren dertig de stoot tot de oprichting van de Vereniging tot Stichting van Volkshogescholen. De eerste volkshogeschool werd gestart in Bakkeveen in de boerderij Allardsoog (1932). Het werk begon met cursussen voor jonge boeren, werklozen en studenten. Het streven van de vereniging was er op gericht om in elke provincie een volkshogeschool te krijgen. Dat streven werd grotendeels gerealiseerd met volkshogescholen in Markelo, Bergen, Uithuizen, Havelte, Eerbeek, Rockanje, Oisterwijk, Valkenburg. Mannen van het eerste uur waren Jarig van der Wielen (1880-
22
1950), Henk van der Wielen (1903-1990), Hans de Vries Reilingh (1908-2001) en Oscar Guermonprez (1912-1977). Het volkshogeschoolwerk beleefde in de jaren 1950-1980 zijn grootste bloei, mede dank zij de royale subsidieregeling van de landelijke overheid. De neergang begon in de jaren tachtig als gevolg van bezuinigingen. Evenals de met de Woodbrookers verbonden vormingscentra (Bentveld, De Vonk, Kortehemmen) gingen de volks‘Bakkeveen’ voerde hogescholen ten onder in fusies. Met één ooit dit logo. uitzondering: de Volkshogeschool Bergen wist zich aan te passen aan de veranderende tijden en bestaat nog steeds, zij het onder een andere naam (Blooming). Hermien van der Heide (1898-1944) was de jongste van twee dochters van de Friese vrijzinnig protestantse en socialistische predikant Albertinus van der Heide (1872-1953). Van 1925-1937 was hij voor de SDAP lid van de Tweede Kamer. Samen met haar zuster Willemien volgde zij haar opleiding op de School voor Maatschappelijk Werk in Amsterdam (circa 1918-1921), een periode waarin volkshuispionier Emilie Knappert daar directrice was. De twee zusters Van der Heide verkeerden, net als Emilie Knappert, in kringen van het religieus-socialisme en de AG der Woodbrookers. Zij leerden daar Banning kennen. Willemien van der Heide was van 1922-1927 directrice van het vakantiehuis De Vonk in Noordwijk. De Vonk was gesticht door Emilie Knappert als buitenbedrijf van het Leidse Volkshuis om vakantieweken mogelijk te maken voor Leidse fabrieksmeisjes. In 1937 werd De Vonk gelieerd aan het Woodbrookerswerk van Barchem. In 1922-1923 maakte Hermien haar eerste reizen naar Denemarken en de andere Scandinavische landen om daar kennis te maken met het volkshogeschoolwerk. De belangrijkste kenmerken van het Deense volkshogeschoolwerk waren: zes-
weekse of zelfs driemaandse cursussen in internaatsverband, ‘school voor het leven’, dus maatschappelijk en praktijkgericht, gericht op gemeenschapsvorming, naast lessen en lezingen veel aandacht voor ‘ontdekken van eigen mogelijkheden’ in cultuur, zang, dans, muziek, voordrachtskunst en creatieve handenarbeid. Deelnemers werkten een dagdeel in de moestuin of op het land om in het eigen onderhoud te voorzien. De oudste volkshogescholen werden al in het midden van de negentiende eeuw gesticht door Nikolaj Grundtvig (1783-1872) en Christen Kold (1816-1870). Zij koesterden als ideaal de Deense plattelandsbevolking toe te rusten voor de komende democratie en ook een nationaal gevoel aan te kweken. Zij noemden hun vormingswerk: volkshogeschoolwerk, niet te verwarren met de sinds 1913 in Nederland bestaande volksuniversiteiten. De volksuniversiteiten richten zich sterk op kennisoverdracht - in navolging van de Britse university extension beweging. Voor de volkshogescholen was dat niet genoeg: zij wilden de hele persoon aanspreken, hoofd, hart en handen. Hoe zij geattendeerd is op Denemarken is mij niet bekend, maar vanaf 1919 verschijnen er kleine stukjes in het maandblad Volksontwikkeling over de Deense volkshogescholen. Uit haar publicaties blijkt dat zij dichter staat bij Kold, de man die de persoonsgerichte didactiek van de volkshogeschool heeft ontwikkeld, dan bij het verlichte nationalisme van Grundtvig. Diens grote nadruk op nationaal gevoel zag zij voor het verzuilde Nederland als onhaalbaar. Hermien was - net als Knappert, Moltzer en Banning - religieus socialist en zag het overbruggen van de kloof met de verzuilde godsdienstige blokken als onhaalbaar. Hermien van der Heide was van 1927-1932 directrice van het vakantieverblijf voor meisjes De Vonk in Noordwijk. Daar had zij al in 1926 de allereerste volkshogeschoolwerk-veertiendaagse in Nederland georganiseerd: ‘De Veertiendaagsche Studiegemeenschap voor Vrouwen op De Vonk’. Dit was de eerste poging om in Nederland de werkwijze van het volkshoge-
schoolwerk in praktijk te brengen. In Volksontwikkeling deed Hermien van der Heide uitvoerig verslag. Meisjeswerk in Barchem In 1927 en 1928 organiseerde Banning in het Woodbrookershuis in Barchem zomerconferenties om de mogelijkheden te verkennen van volkshogeschoolwerk in Nederland, na te denken over de methodiek en om interesse bij potentiële cursusleiders te wekken. Het meisjeswerk volgens de volkshogeschoolmethode begon vanaf 1929 regelmatig te draaien op Heidehof in Barchem en vanaf 1930 ook op De Vonk. Het werk werd geleid door Hermien van der Heide en Cor Wilbrenninck. De negentien cursussen (1929-1936) in Barchem met in totaal driehonderd deelneemsters duurden meestal twee weken; op De Vonk waren er in die jaren twaalf cursussen die een of twee weken duurden maar ook een aantal met de duur van zes tot acht weken, waarin de volkshogeschoolgedachte helemaal tot haar recht kon komen. Dit meisjeswerk ging in 1937 samen met het Volkshogeschoolwerk in Bakkeveen. Doel van het meisjeswerk van Hermien van der Heide en Cor Wilbrenninck was ‘menschwording’, hulp bij de persoonlijke groei, ontwikkeling en ontplooiing. Het ging er om aan jonge vrouwen ruggesteun te geven in hun ‘ontwikkelingsstrijd’, ‘sluimerende krachten te wekken’. Als dat zou lukken zou dat ook effect hebben op de omgeving. Als een verre voorloper van de latere VOS-cursussen (Vrouwen Oriënteren zich op de Samenleving, 1972-1990) deelde Hermien van der Heide haar cursussen in rond drie thema’s: - de jonge vrouw als aanstaande moeder, maar ook de jonge vrouw die geen moeder zal worden maar wel de behoefte heeft om te zorgen en te dienen; - de jonge vrouw in het maatschappelijke leven: oriëntatie, bewust maken, stimuleren onder andere door middel van een wekelijkse krantenavond en een bezoek aan maatschap-
23
pelijke instellingen; - de jonge vrouw als mens - ‘met een ziel die dorst naar schoonheid, met een hart dat soms eenzaam is - die geestelijk contact zoekt, deel wil uitmaken van een gemeenschap, die begrepen wil worden’. Gesprekken over de zin van het leven, over de basis van je eigen leven en dergelijke. Hermien van der Heide vatte het vormingswerk op als sociale opvoeding, wekken van sociaal gevoel maar dan wel met het individu als uitgangspunt. Haar methode had minstens zes eigen kenmerken: Aansluiten op de reële behoeften van de meisjes Hermien stond sceptisch tegenover volkseenheid en volkseenheidsgedachten; die leken haar ‘eenigszins utopisch’. Daarvoor was Nederland te geïndividualiseerd, waren de diverse geestelijke noden te verschillend en lagen de uitgangspunten te ver uit elkaar. Het merendeel van de bevolking zat te vast in het eigen hokje. Zij schreef in 1929: ‘Wij laten niet een profetisch woord klinken in onze volkshogeschool, maar wij nemen als uitgangspunt: wat zijn de reële behoeften van de plattelandsmeisjes.’ School voor het leven Zij was het zeer eens met Kold die gesteld had dat de volkshogeschool niet strijdt voor bepaalde nationale of sociale doeleinden - die immers verwezenlijkt kunnen worden en dan de volkshogeschool overbodig maken - maar voor het leven zelf en die strijd zal altijd nodig blijven. Kold was voor haar een inspirerend voorbeeld: een geboren pedagoog, eenvoudig, recht op het hart af. Geen vaststaand programma, soort van geleide zelfprogrammering Haar werkwijze was om de lessen en het programma uit het geestesleven van cursisten en leidsters te laten voortkomen. We zouden dat nu ‘maatwerk’ noemen. Zo kon zij rekening houden met de verschillen in de groep, en ook tussen groepen. Het uit-
24
wisselen van meningen en zienswijzen was belangrijk. Het programma was niet schools. Nadruk op zelfwerkzaamheid Hermien van der Heide vond het bevorderen van zelfwerkzaamheid belangrijk, bijvoorbeeld door het zelf opstellen van boekbesprekingen, organiseren van culturele avonden en feesten. Zingen en volksdansen sloten daarbij aan. Verbinden van praktisch werk met activiteiten Het praktische werk hield meer in dan werken in de huishouding en de tuin, maar leidde soms tot het organiseren van een bloemententoonstelling, kweken van stekjes en bloembollen voor schoolkinderen in de omgeving. Deelnemen aan praktisch sociaal werk, zoals gezinshulp Hierdoor leerden de deelneemsters de sociale werkelijkheid van gezinnen uit de lagere inkomensgroepen kennen. Het motief om deze activiteiten in het programma op te nemen was dat de meisjes daardoor met beide benen in de werkelijkheid bleven staan, en dat het programma niet ‘knus’ of ‘sentimenteel’ zou worden.
Maarten van der Linde
(De auteur heeft belangstelling voor getuigenissen uit de hier beschreven periode, vooral als het gaat om Hermien van der Heide en Cor Wilbrenninck. Bereikbaar: Frans Halsstraat 18, 3583 BP Utrecht, tel. 030-2512127,
[email protected] )
Documentaire Rathenau en de volkshogescholen Walther Rathenau was door zijn sociale gerichtheid ook geïnteresseerd in volkshogescholen. In een tekst uit 1967 van J.A. de Koning over ‘de aktualiteit van Rathenau’s sociale profetie’ komt de volgende passage voor: ‘Rathenau noemt als herstellende invloeden op de gevolgen van de mechanisatie de poging van bijvoorbeeld ToynbeeHall en de Settlements-movement, alsmede het vooral in Denemarken tot ontwikkeling gekomen volkshogeschoolwerk. Hij waardeert ze, maar waarschuwt dat ze ontoereikend zijn en geen oplossing kunnen brengen voor de ‘problemen der ziel’.
De zakencursus en de ‘geest van Woodbrooke’ Hoe valt de ‘geest van Woodbrooke’ nu te omschrijven die de zakencursus in Barchem in de jaren dertig zo bijzonder maakte? Met deze vraag blijft ir. A.J. Ingen Housz te Enschede zitten na lezing van het Woodbrookers Cahier nummer 1 van dit voorjaar over het toenmalige vertrouwelijk beraad van directeuren van bedrijven op de Kalenberg. Zijn vader, Hoogovendirecteur (later -president) ir. A.H. Ingen Housz, leverde Ir. A.H. Ingen Housz: als lid van de bestuurscommissie ‘Sorry niet voldoende’. en als regelmatig deelnemer een belangrijk aandeel aan dit beraad. Daarom is dit voorjaar een ruime paragraaf in het Cahier aan deze pionier gewijd. De zoon geeft in zijn reactie evenwel zelf al een aanzet voor de beantwoording van deze vraag op basis van eigen onderzoek. Die ‘geest van Woodbrooke’ zal een specifieke rol gespeeld hebben in de openheid en vertrouwelijkheid van de gesprekken (…), waarin de deelnemers naar de ware grond van hun opvattingen hebben gezocht, hoe dat is: ‘alles te zien in dat licht der christelijke verantwoordelijkheid voor elkander’. Die verantwoordelijkheid raakt volgens Ingen Housz jr. ook het verleden met zijn sociale wantoestanden. In een beschouwing in het blad Kwadrant van de remonstrantse gemeente Twente (nr. 2, 2009) citeert de zoon de vader met teksten uit de jaren dertig van ‘IH’, zoals de Hoogovendirecteur wel werd aangeduid, om aan te geven dat volstaan met ‘sorry zeggen’ niet voldoende was.
25
Wij nemen daaruit over: In de discussie heeft IH – geïnspireerd door de in Barchem heersende christelijke waarden – kennelijk gesproken van een ‘boete doen voor oude historische schulden op het terrein van de betere verhoudingen in de bedrijven’. In een latere poging dit nader uit te werken staan de volgende notities: ‘Verbetering van de sociale verhoudingen langs de weg van menselijke verhoudingen. Tracht te begrijpen wat anderen zoeken. Hoe is vroeger met het mensch zijn van de werkman omgesprongen? Vernedering, uitnutting, wrok waren de gevolgen, een zedelijk tekort werd zichtbaar in de vorm van verworven rijkdom tegenover armoede. Er is een bijbelwoord over de Zonden der Vaderen. We moeten niet denken, dat dat door een enkeling is goed te maken. Op den arbeider werkt de leering, de propaganda, die een heele klasse wil opheffen. Een welbewuste klassepolitiek onderhoudt dat vuurtje. Daartegenover kunnen we in de onderneming trachten op te bouwen, misschien zelfs persoonlijke bevrediging teweeg te brengen. Maar laten we nooit vergeten, dat de arbeider ook lid van zijn klasse is, waaruit hij zich voorshands niet kan losmaken, omdat de wereld er nog te onveilig voor hem uitziet. Wij hebben eerst veel goed te maken voor wij quitte staan en de gelijkwaardigheid die wij zedelijk wenschen kan worden gerealiseerd. Onze vaak vergeefsche arbeid is de boete, vertrouwen geven vóór het te vragen.’ Aldus Ingen Housz sr. De zoon geeft nog als achtergrond: ‘We moeten ons realiseren dat in 1928 bij de Hoogovens een heftige (anarchistische) staking had plaatsgevonden en dat inmiddels de grote crisis van begin jaren dertig was uitgebroken, die voor grote sociale problemen zorgde.’ En besluit: ‘Hij zag dus in, hoe diep de uitbuiting tijdens de industriële revolutie zijn sporen in de ziel van de arbeider had getrokken; hoe een eenvoudig gebaar van schuldbelijdenis onvoldoende zou zijn om deze schuld te vereffenen, hoe herhaald ernstig pogen en daarin falen, en boetedoening nodig zou zijn om de geest van de arbeider werkelijk te bereiken. Het hoge woord was er uit.’
26
Aanwinsten bibliotheek Barchem Bladen; Vijfde jaargang 1929 – 1930
Walravens, E. e.a. Het verstaan van de ander; dialogische benadering van de diversiteit
Boek, Het, van Mormon; vertaald door Joseph Smith Bunge, W. van
Filosoof van de Vrede. De Haagse Spinoza
Warren, H.
Celan, P.
Verzamelde gedichten; uit het Duits vert. door T. Naaijkens
Werkhoven, M.
Door de stilte heen; een onderzoek naar de spiritualiteit van de Nederlandse Woodbrookers
Céline, L – F.
Reis naar het einde van de nacht; roman; uit het Frans vert.
Wiesel, E.
Waar ga je naar toe? Essays.
Coninck, H. de.
De gedichten
Delfgaauw, B., en Beknopte geschiedenis van de wijsbegeerte; F. van Peperstraten van Thales tot Lyotard J.A.C. de Graaf e.a. Erfenis van vandaag en morgen; R.-K. kerken in Oost-Gelderland Laszlo, E.
Je kunt de wereld veranderen; naar duurzaamheid en vrede in een nieuwe wereld.
Lewinsky, Ch.
Het lot van de familie Meijer; roman; uit het Duits vert.
Laroui, F.
Over het islamisme; een persoonlijke weerlegging
Quaker;
Faith and Practice
Roland Holst- Jeugdwerk 1884 - 1892 van der Schalk, H.
34
Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie; samengesteld
Ytsma, B. P. Van de kaart; manifest van een gepassioneerde schrijver Zuang Zi:
De volledige geschriften; het grote klassieke boek van het taoïsme
Colofon Wie de Vereniging Woodbrookers Barchem een warm hart toedraagt, kan ons werk steunen met een legaat of erfstelling. Daartoe kan van de navolgende gegevens gebruik worden gemaakt: De Vereniging Woodbrookers Barchem is een zelfstandige rechtspersoon. Het maken van een legaat of erfstelling geschiedt bij testament.
Retraitestudio’s en een team van gesprekspartners Aan de overkant van het grote gazon, in de rand van het bos zijn door het Woodbrookershuis acht ruime en comfortabele studio’s gebouwd. Door hun voorzieningen en de verstilde sfeer zijn zij bijzonder geschikt voor bezinning, studie, werken in alle rust of een retraite. De studio’s hebben een eigen ingang en een ruime kamer met zithoek, studiehoek en internetaansluiting. Er is slaapgelegenheid voor een of twee personen en elke studio heeft een royale badkamer. In de kitchenette kunnen eigen maaltijden bereid worden. Kiezen voor een korte of langere periode van rust voor jezelf geeft ruimte voor verdieping. Maar in de rust melden zich vaak ook je diepere vragen. Dan kan het plezierig zijn om daar met iemand over te kunnen praten. Of om iemand te ontmoeten die vooral naar je luistert of je gedachten helpt ordenen. Het Woodbrookershuis voorziet daarin door een team van pastores en coaches met veel ervaring in relatief korte maar passende gesprekken van (maximaal) anderhalf uur. U bepaalt daarbij zelf de agenda. Het gesprek kan plaatsvinden in het huis of in uw studio, maar ook tijdens een wandeling over de Kalenberg. Op de website presenteren zij zich kort. Voor meer informatie kunt u zich wenden tot de receptie van het Woodbrookershuis, telefoon 0573 441734. Raadpleeg ook de website: www.woodbrookershuis.nl/retraite. Voor leden van de vereniging geldt de gebruikelijke 10% korting.
Een beschikking ten behoeve van de Vereniging Woodbrookers Barchem kan bijvoorbeeld luiden: ‘Ik legateer, vrij van rechten en kosten, aan de Vereniging Woodbrookers Barchem een bedrag van Euro ....’ Het is mogelijk aan een dergelijke beschikking een bepaalde bestemming te verbinden. Zij die een schenking aan onze vereniging willen doen, kunnen over de vorm waarin dit kan geschieden telefonisch contact opnemen met de penningmeester tel.0299 655557 AriePieter Versloot, penningmeester
Woodbrookers Cahier Tijdschrift vanuit het Woodbrookershuis. Verschijnt twee keer per jaar. Prijs per stuk: € 7,50 Verenigingslidmaatschap Het lidmaatschap van de vereniging is persoonlijk. Donateurs, aspirantleden en leden met een minimuminkomen: € 32,50 per jaar, leden € 65,00. Wat meer bijgedragen wordt, beschouwt de vereniging als een welkome gift. Giro 93 00 00. Administratie Woodbrookersweg 1, 7244 RB Barchem Telefoon 0573 44 17 34 (maandag, woensdag en donderdag) E-mail
[email protected] Website www.woodbrookershuis.nl Bestuur vereniging Cees Otto (voorzitter), Rudolf de Graaff (secretaris telefoon 070-5176292, E-mail
[email protected]), AriePieter Versloot (penningmeester), Wim Dobbe en Annemarieke van der Woude. Redactie Woodbrookers Cahier Gerlof van Rheenen, Wouter Lookman Redactie-adres: Woodbrookersweg 1, 7244 RB Barchem Telefoon 0573 44 17 34 E-mail
[email protected] Auteurs van dit Cahier Wouter Lookman, Maarten van der Linde Foto’s De foto’s bij het artikel over Rathenau zijn beschikbaar gesteld door dr. Reinhard Schmook, Geschäftsführer Walther – Rathenau – Stift GmbH Vormgeving / Druk Tekst & Opmaak Van Marle Grafische Bedrijven
wc2-2009 omslag.indd 2
21-10-2009 16:08:22
Halfjaarlijkse uitgave van het Woodbrookershuis
2009
2
Woodbrookers Cahier
Denken en geloven in een industriële cultuur Persoonlijke verdieping en maatschappelijke betrokkenheid Rond deze twee kernbegrippen is het cursuswerk in het Woodbrookershuis opgebouwd. Centraal staat wat mensen bezielt en welke keuzes men maakt privé en maatschappelijk. Het gaat om bezinning én engagement. Al in 1912 werden hierover cursussen georganiseerd op het landgoed in Barchem, waar kort daarna het Woodbrookershuis verrees. Nog steeds organiseert de Vereniging Woodbrookers Barchem een eigen cursusprogramma. Het accent ligt op levensbeschouwelijke, culturele en maatschappelijke verdieping.
wc2-2009 omslag.indd 1
Wat theologen en filosofen als Gerardus Horreüs de Haas, Walther Rathenau en Paul Tillich verbindt, is dat zij denken en geloven te midden van een industriële cultuur. Over hun antwoorden, ook in verband gebracht met het Woodbrookerswerk van toen én nu, gaat dit Cahier.
Nieuwe cursussen Erasmus, clownerie en de klassieke dichtkunst maken deel uit van het voorjaarsprogramma van 2010. Laat u verrassen.
21-10-2009 16:08:09