Wij Viaanse Jongens
1
2
Wij Viaanse Jongens Een verhaal over de cholera-epidemie in de 19e eeuw
Frans van Emmerik
3
© 2014 Frans van Emmerik 1e druk juli 2014 Titel: Wij Viaanse jongens Auteur: Frans van Emmerik Foto omslag: Gerardus Antonius Florie 1865-1964 Uitgeverij U2pi BV, Voorburg (www.jouwboek.nl) ISBN: 978-90-8759-436-7 NUR: 680 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
4
Inhoud
Hoofdstuk 1 Vrijdag 15 december 1865 Hoofdstuk 2 Kerst 1865 Hoofdstuk 3 Opa vertelt over vroeger Hoofdstuk 4 Bededag 22 juli 1866 Hoofdstuk 5 Advent 1866 Hoofdstuk 6 Kerst 1866 Hoofdstuk 7 Rondom Oud en Nieuw 1867 Hoofdstuk 8 Januari 1867 Hoofdstuk 9 Oma Florie is jarig Hoofdstuk 10 Voorjaar 1867 Hoofdstuk 11 Een rustige zomer 1867 Hoofdstuk 12 De cholera slaat toe Hoofdstuk 13 December 1867 Hoofdstuk 14 Wat verder gebeurde in mij leven Hoofdstuk 15 Bijlagen organogrammen Dankwoord
7 43 73 107 121 149 181 199 213 253 269 293 351 355 357 363
5
6
Hoofdstuk 1
VRIJDAG 15 DECEMBER 1865 ‘In het jaar achttienhonderd vijfenzestig den vijftiende der maand december, is voor ons Hendrik Willem Waardenburg, ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Vianen Provincie Zuid-Holland, verschenen: Lambertus Florie, oud drieëndertig jaren, van beroep bouwman, wonende te Vianen, De welke ons heeft verklaard, dat op vrijdag, den vijftienden der maand december dezes jaars, des morgens ten 6de ure, te Vianen is geboren een kind van het mannelijk geslacht, uit hem comparant en zijn huisvrouw Maria Johanna den Hartog, zonder beroep, woonachtig alhier en aan dit kind te willen geven de voornamen van
Gerardus Antonius. Welke aangifte en verklaring zijn geschied in tegenwoordigheid van Gerardus Franciscus Diepenbroek, oud veertig jaren, van beroep boekhouder, wonende te Vianen en van Hendrikus Johannes Werkhoven, oud achtentwintig jaren, van beroep hoepmaker, als getuigen. En hebben wij deze Acte, na gedane voorlezing, getekend met den comparant en de getuigen.’ ‘Wilt u hier uw handtekening plaatsen,’ vroeg de heer Waardenburg aan mijn vader en hij wees duidelijk de plek aan op de akte, waar hij een handtekening verwachtte. Mijn vader Lambertus schreef met uiterste voorzichtigheid en met volle overgave zijn naam op het perkament. ‘We noemen hem Gerard,’ voegde mijn vader toe, terwijl hij de kroontjespen teruggaf aan de nijvere ambtenaar van de burgerlijke stand. 7
Mijn vader Lambertus Florie, bouwman in hart en nieren in de bloei van zijn jonge leven, vrolijk van geest en lichaam, pas drieëndertig jaar oud en nu gaf hij zijn tiende kind aan in het stadhuis van Vianen. Voordat mijn vader was uitgesproken had de heer Waardenburg onmiddellijk een blotter, een halfrond stempelkussen met vloeipapier over het geschrevene laten gaan, want de inkt droogde erg langzaam op. Stel eens voor dat je vlekken zou krijgen op de akte, dat was toch geen gezicht! Hij zou zondermeer later te horen krijgen, dat hij wel beter op moest letten. ‘Want orde, regelmaat en netheid dient hoog in het vaandel des ambtenaars te staan,’ was hem vanaf de eerste dag te verstaan gegeven. Als hij de procedure niet zo zou uitvoeren, dan kon hij voorlopig een mogelijke promotie vergeten in de ambtelijke hiërarchie. Elke ochtend wisselde hij trouw het roze vloeipapier van de blotter. Hij schroefde eerst de stevige massieve bolknop los, nam het eikenhouten plankje van de ronding en klemde secuur een nieuw vloeipapiertje tussen. Hendrik Willem Waardenburg was geboren op acht oktober 1833 in Amsterdam. Hij was als advocaat afgestudeerd, maar het liefst wilde hij een overheidsfunctie bekleden. Toen men hem in 1859 had benaderd voor het burgemeesterschap in Vianen, had hij direct ja gezegd. Hij was in 1865 tweeëndertig jaar geworden, twee jaar jonger dan mijn vader. Alleen mijn vader had al tien kinderen en Hendrik Waardenburg had pas vier kinderen. Hij was zijn snelle ambtelijke carrière begonnen als commies, staande achter een lessenaar, zijn nieuw gekochte jagersgroen colbertje had hij keurig voorzien van fraaie matbruine elleboogstukken. Zijn vader was conrector aan de Latijnse school in Harlingen en uiteindelijk waren zij terecht gekomen in Dodewaard. Daar woonde hij met zijn ouders, zijn broer August en met zijn verloofde Elizabeth, waarmee hij in het huwelijk trad op achtentwintig november 1856.
8
‘Wilt u naar voren komen, mijnheer Diepenbroek.’ Gerardus Franciscus Diepenbroek. “De rekenmeester” was zijn bijnaam, die mijn vader aan hem had gegeven, stond gedwee op en liep rustig naar voren. Maar hij kon niet verbloemen dat hij in die late ochtend en vroege middag vooraf met mijn vader en Hendrik Werkhoven een glaasje jonge jenever als proost hadden genomen op het jonge geluk. En terwijl zij genoten van het glaasje, zongen zij het lijflied van de familie Florie. *Wij Viaanse Jongens vol van glorie*. De tekst klonk eenstemmig uit hun kelen, en fier hadden zij het borrelglaasje geheven. Normaliter dronk Gerard Diepenbroek niet, want in zijn functie van boekhouder was hij zeer stipt, en rekenfouten kon hij zich absoluut niet veroorloven. Neen, hij had zich één keer vergist. Er zat een verschil tussen zijn kasboek en met het geld dat hij in zijn kas had. Er bleek precies een stuiver verschil te zijn, te weinig in kas. Een mooie ronde stuiver met aan de ene zijde de tekst 5 cents 1859 en aan de andere zijde de beeltenis van Zijne Koninklijke Hoogheid Willem III. Hij was behoorlijk in paniek geraakt. Gelukkig dat hij aan het einde van zijn werkdag alleen op zijn werkplek zat, want anders had men kunnen zien hoe het angstzweet zich steeds meer meester van hem maakte. Zijn echtgenote was gewend dat hij vaak tot in de late uurtjes doorwerkte. Dus was zij niet verbaasd dat hij laat huiswaarts keerde. Het viel haar alleen op dat hij erg opgelucht thuis kwam en met een diepe zucht in zijn fauteuil neerplofte. Gelukkig had hij het verloren gewaand muntstukje in het eikenhouten pennenbakje gevonden. Op de een of andere onverklaarbare wijze was het muntje diep onderin gevallen. Neen, dat zou hem geen tweede keer overkomen. Met een fraaie krul aan het einde van zijn handtekening verzegelde Gerard Diepenbroek het bewijs, dat hij getuige was van mijn geboorte. 9
‘Wilt u ook naar voren komen om uw handtekening te zetten,’ vroeg de heer Waardenburg aan Hendrik Werkhoven. Hendrik Johannus Werkhoven was het jongste broertje van Cornelis Werkhoven. Hendriks broer Cornelis, die gewoon Cor werd genoemd was getrouwd met mijn tante Hendrika Florie. En Hendrika was een oudere zuster van mijn vader Lambertus. Op drie mei 1849 trouwden oom Cor Werkhoven en tante Hendrika. Het was een hele mooie zonnige dag, een stralende bruid van twintig jaar en het geluk leek dit jonge stel toe te lachen. Maar het noodlot sloeg enkele maanden later meedogenloos toe. De cholera-epidemie had dat jaar in Vianen onverbiddelijk en hard toegeslagen en vooral bij de familie Werkhoven. Eerst overleed de kleine Quirinus Werkhoven, het jongste kindje van de schoonouders van Hendrika. Quirinus was in juli net een jaar geworden, een vrolijk en druk peutertje, een beetje mollig en een rond vol buikje. Nog maar twee weken voor zijn overlijden deed hij zijn eerste stapjes aan moeders baaien rok. En nu overleed hij op negentien augustus 1849 in de vroege ochtend om acht uur, in verdriet omringd door het hele gezin. De laatste dagen ging zijn lichaampje zienderogen achteruit en zijn ogen bolden uit zijn oogkassen. Het was een verschrikkelijk doordringend beeld om dit lieve kleine kindje zo te zien lijden, zonder ook maar iets te kunnen doen dan alleen maar het geschrei aan te horen. Hendrika probeerde wanhopig zijn verdroogde mondje vochtig te houden. Helaas waren toen de andere kinderen, kleine Toontje en Frans Werkhoven ook al ziek. Frans was doodziek van zijn werk thuis gekomen. Hij werkte net als zijn vader graag op het land. Hij had een klein beetje scharrel met Klaasje, een lief, guitig meisje, dat in de Molenstraat woonde. Als zij elkaar zomaar tegenkwamen, kreeg hij altijd een rood hoofd en Klaasje bloosde. Maar Klaasje was hervormd en vader Werkhoven riep subiet toen hij dit hoorde: ‘twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.’ 10
‘Ik wil niet hebben, dat je met een heiden gaat trouwen,’ gebood zijn vader hem. Zijn waarschuwend opgeheven vingertje benadrukte zijn dictaat. Vorige maand, in juli 1849, was Klaasje vijftien jaar geworden. Frans was toevallig haar tegengekomen in de Kerkstraat, schuin tegenover de Stadswaag. Hoe het kon, kon hij zich niet meer herinneren, maar hij gaf haar zomaar een verjaardagszoen op haar wang. Hij had gedacht, dat hij meteen een ferme tik in zijn gezicht zou krijgen als vergelding. Maar Klaasje glimlachte slechts. Als verdwaasd liep Frans door in het ongeloof dat hij haar een kus had gegeven. En zij had dit gebaar beantwoord met een glimlach. Nu wist hij zeker, dat zij ooit zijn vrouw zou worden. Op de hoek van de Koestraat waagde hij schoorvoetend zich nog een keer om te keren. Hij wuifde verlegen naar haar. En weer zag hij haar onweerstaanbare glimlach. In diepst vertrouwen had hij dit zijn moeder verteld. ‘Liefde overstijgt alle geloven,’ zei zij. ‘Maar ik weet helaas, hoe je vader hier over denkt. Als jullie liefde over twee jaar nog serieus is, dan zal ik proberen jouw vader te overtuigen met haar ouders te praten. Als jullie samen gelukkig zijn, dan hebben jullie mijn zegen.’ Frans had nog nooit zo serieus met zijn moeder over verliefdheid gesproken. Uit zijn werk op weg naar huis was Frans een paar keer gestopt. Af en toe doodop en hevig transpirerend zat hij tegen een van de knotwilgen langs de sloot. Met veel pijn en moeite kon hij overeind komen, leunend tegen de boomstam. Met zijn jonge ongeschonden werkhanden probeerde hij zich knijpend aan wat graspollen overeind te komen. Hij herkende deze knotwilg. Niet eens twee jaar geleden had hij nog meegeholpen om deze wilg te knotten. De uitgelopen en afgezaagde takken had hij samen met andere jongens van zijn leeftijd op grootte gerangschikt. Nu hield hij de stam noodzakelijk vast om niet om te vallen. Hij zag op de knot alweer nieuwe wilgenteentjes groeien. 11
Frans keek daarnaar alsof hij deze voor het laatst op in dit aards leven zou zien. Heel vaag meende hij in de lucht de sikkelvormige silhouetten te zien van rondvliegende gierzwaluwen. Bezorgd keek zijn moeder naar hem omdat hij veel later thuis kwam dan gewoonlijk. Zij zag het direct. Ook hij had cholera. Zijn anders heldere ogen lagen nu als doodskisten in zijn uitgemergeld gelaat. Zij hielp hem op bed te gaan liggen en zij probeerde zijn angst te verlichten door zijn voorhoofd met een nat washandje te verkoelen. Hendrika probeerde hem wat pap te geven. Hij had geen enkele kracht meer over om het door te slikken. De twee vrouwen keken elkaar vertwijfeld aan en zij zagen in elkaars ogen, dat dit ook een oneerlijke strijd zou worden. Hendrika en haar wanhopige schoonmoeder probeerden de kinderen zoveel mogelijk bij te staan en hen liefdevol te verzorgen. Wanhopig probeerden zij Toontje en Frans eten te geven, al was het maar een beetje water of meelpap. De dokter zei dat hij weinig kon doen. Zij konden alleen nog maar vertrouwen op de Heer, waren zijn enige woorden van troost. Daags na het overlijden van Quirinus was vader Werkhoven vol verdriet naar het stadhuis gelopen om het overlijden aan te geven. Zijn vertrouwen in God werd weer op de proef gesteld toen hij thuis kwam en zag hoe zijn zoon Toontje een oneerlijke strijd moest lijden. Die avond overleed Toontje om negen uur en weer werden de harten afgrijselijk verscheurd van degenen die achterbleven. Over een maand zou Toontje vier jaar worden. Vier jaar, dat is toch een leeftijd waarbij je elke dag buiten moet kunnen spelen, dat je de wereld leert ontdekken. Nu moest zijn vader voor de tweede keer naar het stadhuis en huilend staarde hij voor zich uit in de wachtkamer. Die nacht, tweeëntwintig augustus 1849 overleed Frans om een uur. Hendrika had haar schoonmoeder voorgesteld, die avond vroeg 12
naar de bedstee te gaan om uit te rusten van alle zorgzaamheid en de vermoeienissen. Zij zou samen met haar echtgenoot Cor waken over Frans. Maar nu voelde ook de vijfjarige Henk zich niet lekker. Hendrika voelde aan zijn voorhoofd, dat ook hij koorts had. En voor de derde keer moest vader Quirines Werkhoven naar het stadhuis. Hij moest het trieste overlijden aangeven van zijn zoon Frans. Burgemeester Willem Rooseboom had hem al in de verte zien aankomen en hij ging direct naar hem toe. ‘Toch niet weer, Krijn?’ vroeg de burgemeester hem bezorgd. Iedereen vond Quirinus een mooie en interessante doopnaam, maar normaal zei iedereen Krijn. ‘Ja burgemeester, het is Frans.’ Burgemeester Rooseboom leidde Krijn direct naar de aparte kamer, waar de overlijdensaktes werden ingeschreven. Hij kon Krijn niets anders aanbieden dan een welgemeende hand op diens afgezakte en moedeloze schouder. ‘Ga rustig zitten Krijn,’ zei de burgemeester en ondertussen liet hij Krijn een kopje koffie bezorgen. Zonder dat de vraag gesteld was zei vader Krijn: ‘Henk is ook ziek.’ Vader Krijn had geen tranen meer om te huilen. Er viel een doodse stilte. De burgemeester zag in, dat elk woord dat hij zou zeggen, zinloos was. Tegenover hem zat iemand die zwaar terneergeslagen het vaderschap onderging, zonder enig vooruitzicht of illusie, dat er ooit goede tijden zouden terugkeren. Hij had de vaderlijke plicht deze zware taak ook op zich te nemen. Maar het neemt niet weg, dat deze sterfgevallen in zijn gezin hem zowel geestelijk als lichamelijk had geruïneerd. ‘Henk ook?’ Meer kon burgemeester Rooseboom niet zeggen. Nadat de formaliteiten met betrekking tot de overlijdensakte waren afgerond, liet de burgemeester Krijn rustig zijn koffie opdrinken. Daarna bracht hij Krijn naar de voordeur en gaf hem een hand en wenste hem sterkte. Hij wist niet dat zij twee dagen later elkaar weer 13
zouden zien, omdat Henk ’s nachts half drie vierentwintig augustus 1849 overleed. ‘Vier kinderen in vijf dagen. Waarom straft de Heer jullie?’ Dat waren de enige troostende zinnen, die burgemeester Rooseboom kon uitspreken. Gebroken door ellende, het gevoel dat hij en zijn gezin niet zou hebben geleefd volgens het woord Gods. Terwijl juist dit gezin elke zondag naar de kerk ging en sober leefde. Zo zat Krijn vol vragen, voor de vierde keer in een week tijd tegenover de burgemeester. Er werd nauwelijks gesproken. De burgemeester wist dat hij de naam moest opschrijven van kleine en onschuldige Hendrikus. ‘Vannacht om half drie,’ was de enige toevoeging van Krijn. Burgemeester Willem Rooseboom deed wat zijn taak van hem vroeg. Op eerbiedige wijze en met geduld liet hij Krijn de akte ondertekenen. Willem Rooseboom, ongehuwd en hij was op twintigjarige leeftijd in 1837 uit Amsterdam komen wonen in Vianen. Hij woonde in een huis met meerdere personen in Wijk D in huis 452. Hoewel hij hervormd was, probeerde hij zoveel mogelijk in deze moeilijke periode ook katholieke kerkdiensten bij te wonen om de mensen te ondersteunen in hun geloof en het verwerken van hun verdriet. Vaak vonden in de kerkdienst twee begrafenissen gezamenlijk plaats, zoals bij Quirinus en Toontje. Er overleden in augustus 1849 drieëndertig mensen aan cholera en in september 1849 overleden tweeëntwintig inwoners van Vianen. De droefheid hing als een loodzware deken over de stad. Ook in de stad Utrecht had de cholera genadeloos toegeslagen met ruim veertienhonderd slachtoffers. Op zondag zesentwintig augustus 1849 kwamen Quirinus en zijn gezin uit de Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming, nadat zij Henk en Frans hadden begraven. Toen de kisten uit de kerk werden gedragen, zag Hendrika een jong meisje helemaal achteraan zitten. 14
Vol verdriet zat zij voorovergebogen. Zij weende bijna onhoorbaar. Zij had haar mooiste kleren aangedaan en naast haar op de kerkbank lag een kleurrijk veldboeketje bloemen, wat zij zelf bij elkaar geplukt had. Haar moeder had dit boeketje gebonden met een rood lint. Klaasje had een paar uur gedwaald langs de Zomerdijk, vlak bij de plek waar zij en Frans eens naast elkaar hadden gezeten. Heel toevallig raakten toen hun schouders elkaar aan en hij had gezegd, dat hij haar het mooiste meisje van de hele wereld vond. Heel onwennig hielden zij elkanders handen eventjes vast. Het gaf hen een heel vreemd onwerkelijk onbereikbaar gevoel omdat Frans katholiek was en Klaasje was Nederlands Hervormd. Op deze vroege zondagochtend zat Klaasje verzonken in haar herinnering op dezelfde plek aan de Zomerdijk, waar zij naast elkaar hadden gezeten. Mijn tante Hendrika zag haar op de achterste kerkbank zitten en zij liep met gedeeld verdriet naar haar toe en zij sloeg haar arm om de tengere schouders van Klaasje, zoals hartsvriendinnen met elkaar omgaan. ‘Wij zouden het fijn vinden als je met ons meeging naar de begraafplaats. Dan kun je daar jouw boeketje op zijn kist leggen,’ fluisterde zij Klaasje toe. Na afloop van de plechtigheid liep de moeder van Frans naar Klaasje. Zij pakte de rechterhand van Klaasje en zei oprecht: ‘Als je wilt, mag je als aandenken dit halskettinkje met de amulet van de Heilige Christoffel hebben. Dit droeg Frans altijd. Het zal je beschermen.’ Moeder Werkhoven omarmde Klaasje beschermend alsof het haar eigen dochter was. ‘Ik kan heel goed voorstellen, dat Frans jou het mooiste en liefste meisje vond,’ voegde zij tranend er aan toe. Het nederige en sober woninkje van het gezin Werkhoven was doordrongen van verdriet. Die middag kwam pastoor Van Dam nog langs. Hij had die ochtend tijdens de begrafenis een aangrijpende en bewogen preek gehouden. 15
‘Vier kinderen uit een gezin zijn door de Heer geroepen.’ De pastoor waagde het zelfs om de wil van de Heer ter sprake te stellen. ‘Waarom heeft Hij dit offer gevraagd?’ Je merkte dat ook hij twijfels had bij deze vraag. ‘De Heer heeft het zwaarste offer gevraagd van deze vrome mensen.’ Bij elke zin hield hij een lange pauze om nadruk te geven aan zijn twijfels van Zijn onrechtvaardig en oneerlijke verlangen. Hendrika was moe. Moe van een hele week verzorging van de vier doodzieke kinderen. Overdag en in de nacht had zij naast de bedjes gezeten van de kinderen. Als zij een moment van rust had, zat zij met haar rozenkrans in haar handen te bidden. Soms dommelde zij in slaap en schrok weer wakker als een kind een beetje kreunde. Direct probeerde zij met een nat handdoekje de lippen van de kinderen te bevochtigen. Zij streelde hen liefderijk over hun wangen en sprak troostende woorden. Maar nu lag Hendrika in haar bedstee te rusten. Haar lichaam had zij nauwelijks tijd gegund om iets te eten. Haar man Cor maakte zich daar zorgen over. ‘Je moet eten. Je vraagt te veel van je lichaam. Als je niet eet, dan sloop je jouw eigen lichaam,’ zei hij regelmatig tegen zijn vrouw. Maar Hendrika schonk totaal geen aandacht aan zijn smeekbedes. Zij had zichzelf weggecijferd om de kinderen bij te staan. Nu lag zij te slapen en pas de andere ochtend, toen Cor haar kuste en zei, dat hij naar zijn werk moest, werd zij even wakker. Ondanks die hele lange slaap, voelde zij zich moe. Haar schoonmoeder had voor het avondeten gezorgd, zodat Hendrika de rest van de dag verder kon rusten. Toen oom Cor om zes uur thuis kwam van zijn werk op de hoepmakerij, had zij zich wat gewassen, haar haren opgestoken, haar witte kapje opgedaan en zij probeerde iets te eten. Maar haar lichaam kon niet veel verdragen en halverwege de maaltijd, ging zij weer naar haar bedstee. En weer sliep zij tot de andere ochtend elf uur. Mijn opa en oma Florie stonden pas woensdagavond aan haar bed. Zij hadden veel eerder 16
willen komen, maar dat was hen ontraden door de dokter. De dokter was bang dat ook zij besmet zouden kunnen worden. Dat de cholera een straf van God was, wees hij resoluut van de hand. ‘Het is een besmettelijke ziekte, die veroorzaakt wordt door slecht drinkwater en onhygiënische woonomstandigheden,’ zei hij tegen mijn opa. Mijn opa en oma maakten zich zorgen over de gesteldheid van hun dochter. Zij begon steeds bleker er uit te zien. Haar anders zo roze wangen vielen in, haar ogen kregen nauwelijks de kans om alles in zich op te nemen. Die dinsdagavond moest zij braken, maar er kwam amper iets uit haar maag. Op donderdag dertig augustus 1849 kwam er nauwelijks enige verbetering in het ziektebeeld. Doch die avond en nacht ging zij in een keer zienderogen achteruit. De toestand werd met de minuut slechter en ook de dokter, die met spoed door Cor was gehaald. De dokter kon niet anders concluderen, dat dit een acute aanval was van cholera. In de nacht van donderdag op vrijdag overleed mijn tante Hendrika Florie om half vier op eenendertig augustus 1849, waarbij zij omringd was door allen die haar liefhadden. Ook mijn opa en oma waren aanwezig om innig afscheid te nemen van hun geliefde dochter. Die middag ging mijn opa naar het stadhuis om het overlijden van zijn dochter aan te geven. Als een gebroken en kwetsbare man zat hij verslagen tegenover burgemeester Willem Rooseboom. Er werd weinig gesproken. Ook de burgemeester wist geen woorden te vinden voor het vijfde sterfgeval op dit adres. Zondag twee september vond de kerkdienst plaats. Op dezelfde plaats hadden zij vorige week ook gezeten, toen voor kleine Hendrik een kerkdienst werd gehouden. Nu moesten mijn opa en oma hun geliefde dochter met pijnlijk verdriet toevertrouwen aan de Heer. Na de gezongen kerkdienst en de begrafenis kwamen alle kinderen bij elkaar in het huisje van opa en oma Florie om gezamenlijk het verdriet te verwerken. 17
Die middag kwam pastoor Van Dam ook langs. Mijn opa zat eenzaam starend in zijn crapaud. De pastoor probeerde hem te overtuigen dat Hendrika nu een eeuwige en zalige plaats had verdiend in het hiernamaals. Hij waagde het niet om in directe bewoordingen te zeggen, dat haar overlijden gezien moest worden als een straf van God. Maar mijn opa onderbrak hem en zei: ‘Mijnheer pastoor, U wilt toch eigenlijk niet zeggen, dat haar sterven een straf van God is? Heeft zij niet de afgelopen weken zichzelf opgeofferd om het lijden van die vier kinderen te verlichten? Gelooft U nu nog niet, dat cholera een dodelijke en besmettelijke ziekte is, die veroorzaakt wordt door onhygiënisch water en ziektes in de sloten boven de secreten?’ Oma schrok van zijn woorden. Want ook zij wist niet beter dat het een straf van God was. Dat was toch zo? Toen de pastoor huiswaarts ging, zei mijn opa tegen oma: ‘Vanaf morgen ga ik elke ochtend vroeg schoon en helder drinkwater halen uit de stadspomp en lieve vrouw, dat ga je elke dag gebruiken om eten te koken en om te drinken!’ Vandaag vijftien december 1865 zaten drie mannen gezellig en in olijke stemming bij elkaar feest te vieren dat ik geboren was. Oom Hendrik Werkhoven stapte naar voren en pakte de pen aan van mijnheer Waardenburg. Oom Hendrik was de schrijfkunst niet helemaal machtig. In volle concentratie probeerde hij zijn naam duidelijk op het perkament te schrijven. Bijna twee jaar geleden stond hij hier ook. Nu kreeg hij een moeilijk moment in zijn herinnering en zijn gedachten dwaalden af toen hij op deze zelfde plek de blijde geboorte aangaf van zijn dochtertje Cornelia Johanna. Zijn grijsblauwe ogen verraden een vochtige glans. Mijn vader Lambertus had een bijzonder zwak voor deze Hendrikus Johannus Werkhoven. Hendrikus was een jonger broertje van oom Cor Werkhoven. Hendrikus had een zeer moeilijke periode achter de rug. Op vierentwintig januari 1862 trouwde hij met Geertruida 18
van Jaarsveld en op vier februari 1863 werden zij de trotse ouders van een dochtertje Cornelia Johanna. Onmogelijk veel verdriet moest dit jonge echtpaar verwerken toen zij op woensdag de tiende juni 1863 vroeg in de ochtend hun lieve weerloos dochtertje dood aantroffen in haar wiegje. Ook de geboorte van hun tweede kindje op twee februari 1865 vroeg veel van hen in Gods beschikking. Het kindje werd doodgeboren. Toen de heer Waardenburg voor een derde keer de akte met het roze vloeipapier had afgerold en als laatste zelf zijn handtekening routinematig had geplaatst, was daarmee een einde gekomen aan deze korte ceremonie. ‘Wederom van harte gefeliciteerd met de geboorte van uw zoon Gerard,’ en met deze standaardzin werd het drietal op een geduldige, doch dirigerende wijze naar de deur geloodst. Burgemeester Waardenburg had al gezien, dat er alweer andere mensen zaten in de wachtruimte van het fraaie stadhuis van de gemeente Vianen. Een half uur geleden had het drietal daar ook zitten wachten en vrolijke gesprekken met andere Viaanse plaatsgenoten gevoerd, die ook een geboorte kwamen aangeven. Dat leidde op gegeven moment tot enige luidruchtige en bravoureachtige hilariteit. Dit tot ongenoegen van de gemeentesecretaris. Hij gaf de gemeentebode opdracht de lieden helder en duidelijk toe te spreken, dat enige stemverheffing niet gepast was. ‘Mijne heren, wilt u uw agitatie beëindigen en wilt u allen enige stilte in acht nemen,’ zei de bode nadrukkelijk hardop, zodat de gemeentesecretaris dat goed kon horen. Aldus geschiedde en daarmee keerde de vredige rust weer terug in het stadhuis. De deur van de achtzijdige hoge half ingebouwde traptorentje aan de linkerzijgevel van het stadhuis, ging moeizaam open. Het halletje was ook zo nauw voor het drietal uitgelaten burgers van Vianen. In het halletje zag je twee zware houten deuren en rechts van hen leidde 19