Universiteit van Amsterdam
Wij drinken nog een biertje… jij toch ook?! Alcoholinname en sociale normen onder studenten.
Masterscriptie Machteld H.I. Woudenberg: 5931797 Begeleider: dhr. dr. Ing. A.K. den Boon Datum: 14 juli 2011
Samenvatting
Deze scriptie is gebaseerd op een onderzoek van het Instituut voor Integratie en Sociale Weerbaarheid van Nieuwenhuis en Postmes (2010) waaruit blijkt dat studenten in Groningen die lid zijn van een studentenvereniging gemiddeld 21 glazen alcohol per week drinken, dit is ver boven de norm van 8 glazen alcohol per week. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat deze resultaten tevens voor studenten in de Randstad gelden. Een verklaring hiervoor is dat men meer uren spendeert met medestudenten binnen de studentenvereniging, die eveneens veel drinken. Zowel leden als niet leden denken dat leeftijdsgenoten veel meer drinken dan ze in werkelijkheid doen. Deze verkeerde inschatting, kan aanzetten tot meer alcoholconsumptie. Daarnaast blijkt dat als men weinig eigen effectiviteit heeft, men gevoeliger is voor sociale normen, dus de mening van anderen over alcohol. Het is dan moeilijker om nee te zeggen tegen alcohol. Leden van een studentenvereniging hebben minder eigen effectiviteit dan studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging. Leden van een studentenvereniging zullen eerder gestimuleerd worden om meer alcohol te drinken. In dit onderzoek is geprobeerd om zo veel mogelijk factoren gelijk te houden met het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010). Zij maken echter geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Hoewel dat in dit onderzoek wel is gedaan, kunnen deze resultaten niet gerelateerd worden aan de bevindingen in Groningen. Daarnaast maken Nieuwenhuis en Postmes (2010) geen onderscheid tussen de verschillende studentenverenigingen, verder onderzoek zou hier op in kunnen gaan. Verder onderzoek zou in kunnen gaan op de verschillen tussen de studentensteden in de Randstad en daarbuiten. Daarnaast zou volgend onderzoek meer in kunnen gaan op het begrip eigen effectiviteit, speelt dit enkel een rol in het minderen van alcoholgebruik, of heeft eigen effectiviteit altijd een relatie met alcoholinname?
1
Inhoud Inleiding
3
Theoretisch kader:
5 Onderzoek Nieuwenhuis en Postmes 2010
5
Studentenvereniging
7
Sociale Normen
8
Sociale Normen en Eigen Effectiviteit
11
Eigen effectiviteit
12
Conceptueel model
14
Methode
15 Procedure
15
Meetinstrument
15
Metingen
16
Data-analyse
19
Resultaten
21
Conclusie
29
Discussie
31
Literatuur
33
Websites
36
Vragenlijst
38
2
Inleiding Nederland heeft het hoogste alcoholverbruik van Europa (Trimbos, 2010). Overmatig drankgebruik heeft negatieve gevolgen voor de gezondheid. Ten eerste kan overmatig alcohol gebruik in korte tijd bewusteloosheid, black-outs, ademhalingsstilstand en hartstilstand opleveren. Ten tweede kan overmatig alcohol gebruik op lange termijn blijvende beschadigingen aan de lever toedienen, waardoor er een levercirrose ontwikkeld kan worden. Daarbij leidt langdurig overmatig alcoholgebruik tot een hoge bloeddruk, hartklachten en kan te veel drinken een hersenbloeding teweeg brengen. Ten slotte kan overmatig alcohol gebruik leiden tot kanker van mond en keelholte, strottenhoofd en slokdarm. Voor vrouwen geldt daarbij ook een verhoogd risico op borstkanker . Minder drinken leidt dus tot minder ernstige ziekten wat betekent dat er minder mensen in de ziektewet terecht komen en medische zorg nodig hebben. Uit verschillende bronnen is gebleken dat studenten overmatig alcohol gebruiken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een krantenartikel van de ‘De Morgen’ (2007) waarin te lezen is dat het aantal alcohol vergiftigingen verdubbeld is ten opzichte van 2006. Ook het NRC publiceerde in 2010 een artikel waarin gesteld wordt dat het aantal opnames van jongeren met een alcohol vergiftiging in 2009 met achtenveertig procent gestegen is ten opzichte van 2008. Het Nederlands instituut voor alcoholbeleid sluit zich hierbij aan en publiceerde eind november 2010 een artikel dat het aantal alcohol vergiftigingen blijft stijgen. Volgens een onderzoek onder Amerikaanse studenten van Ray, Turrisi, Abar en Peters (2009) blijkt dat veertig tot vijftig procent van de studenten op regelmatige basis teveel drinkt. Daarbij rapporteren één op de vier studenten dat extreem overmatig drankgebruik drie keer in de afgelopen twee weken is voorgekomen. Dit leidt, naast de bovengenoemde gezondheidsrisico’s, tot verschillende alcohol gerelateerde consequenties, zoals problemen met de wet, inter-persoonlijke problemen, psychische problemen, academische problemen als ook problemen op seksueel gebied. De doorslaggevende reden om te veel te drinken blijkt uit meerdere onderzoeken de sociale norm te zijn. Vaak denken studenten dat andere studenten meer drinken dan zij zelf, waardoor zij zelf ook meer gaan drinken om aan deze norm te voldoen (Wood, Read, Palfai & Stevenson, 2001). In Nederland maken studenten met 603.000 personen ongeveer vier procent van de gehele Nederlandse bevolking uit. Bovendien is de prognose dat het aantal studenten de 3
komende jaren zal stijgen. Nieuwenhuis en Postmes (2010) hebben dan ook onderzoek gedaan naar het alcoholgebruik van (Groningse) studenten. Hieruit bleek dat studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging gemiddeld tien glazen alcohol per week drinken en studenten die lid zijn van een studentenvereniging gemiddeld eenentwintig glazen per week. Volgens dit onderzoek zijn verkeerd ingeschatte sociale normen van grote invloed op het overmatig drankgebruik van studenten die lid zijn van een studentenvereniging. Men kan zich afvragen of de normen die aan het drankgebruik ten grondslag liggen voor studenten in andere steden hetzelfde zijn. Doordat Groningen ver buiten de Randstad ligt, zou het kunnen zijn dat hier andere normen over alcohol gebruik gelden. Anders dan in de Randstad zijn studentenverenigingen in het weekend geopend, iets wat eveneens aan zou kunnen zetten tot meer alcoholconsumptie. Daarbij zijn er in Groningen procentueel meer studenten dan in welke andere stad in Nederland (CBS, 2009). Studenten in de Randstad reizen in het weekend vaker naar hun ouders (CBS, 1994). Daarbij komen zij meer in aanraking met studenten in andere steden, doordat uitgaan in andere steden weinig reistijd vergt.
De vraagstelling van dit onderzoek ziet er samengevat als volgt uit:
Probleemstelling: Drinken studenten die lid zijn van een studentenvereniging significant meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging, en welke rol spelen sociale normen m.b.t. alcoholgebruik hierbij?
Het doel van dit onderzoek is om te kijken of de resultaten gevonden onder Groningse studenten ook van toepassing zijn op studenten in Delft, Amsterdam en Leiden. Mocht dit zo zijn, kan men het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010) generaliseren, wat de wetenschappelijke validiteit van hun onderzoek ondersteunt. Daarbij is nooit eerder een onderzoek uitgevoerd naar sociale normen en eigen effectiviteit met betrekking tot alcoholinname onder studenten te Delft, Amsterdam en Leiden. Dit onderzoek is tevens van maatschappelijk belang omdat het niet alleen de gezondheid van één individu beïnvloedt, maar indirect de gehele maatschappelijke gezondheid. Op basis van de gevonden resultaten
4
zouden (effectievere) campagnes ontwikkeld kunnen worden ter preventie van alcoholmisbruik onder studenten. In dit onderzoek zal in het theoretisch kader eerst het begrip sociale normen worden toegelicht. Vervolgens zullen ook de concepten eigen effectiviteit, zelfidentificatie en attitude aan bod komen, omdat deze begrippen de alcohol inname onder studenten zouden kunnen verminderen. Vervolgens zal eerdere onderzoek op het gebied van deze begrippen worden besproken. In de methode sectie zal uiteengezet worden hoe het onderzoek uitgevoerd wordt. Vervolgens zullen de resultaten en conclusies gegeven worden.
Theoretisch kader Aangezien het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010) het uitgangspunt vormt voor deze scriptie, zal ik daar in dit hoofdstuk kort op ingaan. Vervolgens wordt de relatie tussen studentenvereniging en alcoholgebruik omschreven. Vervolgens zal het begrip sociale normen in het kader van alcohol inname uiteengezet worden. Tot slot besteed ik aangedacht aan het begrip eigen effectiviteit, omdat dit de grootste voorspeller van alcoholinname is (Epstein, Griffin & Botvin, 2004; Cho, 2006; Cho, 2007; Gilles, Turk & Fresco, 2006; Lee, 2010; Ralston & Palfai, 2010; Ray, Turrisis, Abar & Peters, 2009).
Onderzoek Nieuwenhuis en Postmes 2010 Het onderzoek van het instituut voor Integratie en Sociale Weerbaarheid geeft de resultaten weer van grensoverschrijdend gedrag onder studenten (Nieuwenhuis en Postmes, 2010). Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de aard, omvang en acceptatie van grensoverschrijdend gedrag onder eerstejaarsstudenten in Groningen. Er werd onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen studenten, zowel studenten die lid zijn van een studentenvereniging als studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging. Als methode werd er een longitudinaal onderzoek uitgevoerd met drie metingen onder 529 studenten in Groningen. Uit de resultaten blijkt dat de Groningse studenten weinig (hard)drugs gebruiken, vrijwel niet crimineel of agressief zijn en voornamelijk veilige seks 5
hebben. Het alcohol gebruik onder studenten is eveneens niet excessief. Wel komt naar voren dat bij de leden van studentenverenigingen de consumptie ver boven de norm ligt. Alle studenten drinken gemiddeld acht glazen alcohol per week, maar bij studentenverenigingen ligt dit rond de eenentwintig glazen alcohol per week. Overmatig drankgebruik heeft gevolgen voor studieresultaten, agressie en criminaliteit (mannen) en onveilige seks (vrouwen en mannen). De norm onder studenten in Groningen is dat veel alcohol drinken normaal is, uit dit onderzoek blijkt echter het tegendeel. De gemiddelde consumptie ligt zelfs onder het landelijke gemiddelde van tien glazen alcohol per week. Er is dus een groot verschil tussen de groepsnorm en het werkelijke gedrag. Die groepsnorm verklaart wel het hogere drankgebruik onder leden van studentenverenigingen en verklaart tevens waarom studenten iets meer drinken dan leeftijdsgenoten. Het grote verschil tussen de daadwerkelijke alcoholconsumptie en het verwachte alcohol gebruik kan een belangrijk uitgangspunt zijn voor beleid. Het excessieve gedrag van een kleine minderheid bepaalt nu het beeld van “de student”, maar dit stereotiepe beeld is onjuist. Doordat Groningen ver buiten de Randstad ligt, zou het kunnen zijn dat hier andere normen over alcohol gebruik gelden. Groningen als studentenstad ligt in het noorden van Nederland in een isolement. Daarnaast is de demografie in Groningen anders opgebouwd dan in alle andere steden in Nederland: in Groningen zijn 15,9% van de inwoners studenten, dit ligt ver boven het gemiddelde van andere (studenten)steden. Het landelijk gemiddelde van het aantal studenten ligt rond de 6% en alleen in Delft, Nijmegen, Utrecht en Wageningen is dit gemiddelde iets hoger, maar komt niet in de buurt van het percentage studenten in Groningen (CBS, 2009). Uit een ander onderzoek van het CBS (1994) blijkt dat studenten uit Groningen, Maastricht en Enschede gemiddeld de verste reistijd naar hun ouders hebben. In de Randstand wonen studenten gemiddeld 43 kilometer van hun ouders, in Groningen wonen studenten gemiddeld 78 kilometer van hun ouders. Het is voor studenten uit Groningen dus lastiger om even bij hun ouders langs te gaan. Opvallend is dat in het weekend veel studentenverenigingen zijn geopend (G.S.C. Vindicat, R.K.S.V Albertus Magnus, A.S.V. Fleks etc.), in tegenstelling tot studentenverenigingen in de Randstad. Hier zou men uit kunnen concluderen dat het alleen zinvol is om je vereniging in het weekend open te stellen 6
als daar behoefte aan is. In Groningen hebben dus meer studenten in het weekend tijd om langs te gaan bij hun studentenvereniging, mogelijk omdat zij in het weekend minder vaak naar hun ouders gaan. Daarbij komen studenten in de Randstad meer in aanraking met studenten in andere steden, doordat uitgaan in andere steden weinig reistijd vergt. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag: Gelden de resultaten over het drankgebruik van Groningse studenten ook in de Randstad?
Studentenvereniging In deze paragraaf wordt een blik geworpen op eerder onderzoek over studentenverenigingen en alcoholgebruik. Omdat er niet veel literatuur over studentenverenigingen in Nederland bestaat, zal ook literatuur over studenten in het buitenland belicht worden. Uit zeer veel onderzoeken komt de relatie tussen studentenverenigingen en alcoholgebruik naar voren. Het inschrijven bij een studentenvereniging lijkt een direct verband te hebben met overmatig alcoholgebruik. Studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten drinken significant minder alcohol (Fairlie, De Jong, Stevenson, Lavigne & Wood, 2010; Park, Sher & Krull, 2008; Park, Sher, Wood & Krull, 2009; Wechsler, Kuh & Davenport, 1996). DeSimone (2007) geeft aan dat studenten die zich aansluiten bij een studentenvereniging op de middelbare school al meer drinken dan hun leeftijdsgenoten. In hun studentenleven ziet men een voortzetting van dit gedrag. Park, Sher, Woord en Krull, (2009) spreken echter van een zeer groot verschil tussen de alcoholinname van een leerling op de middelbare school en die van een eerstejaarsstudent. Een student drinkt significant meer dan een middelbare scholier. Ook geslacht kan een rol spelen in het alcoholgebruik. Mannen ervaren meer druk als zij lid worden van een studentenvereniging dan vrouwen om alcohol te drinken (Capone, Wood, Borsari & Laird, 2007). Park, Sher en Krull (2008) en De Los Reyes en Rich (2003) wijzen op het feit dat het lid zijn van een studentenvereniging zich niet alleen manifesteert op een sociëteit, maar dat de normen en waarden die daar heersen tevens bepalend zijn op de sportverenigingen, onderverenigingen, disputen en huizen van de studentenvereniging. Zij concluderen in hun onderzoek dat voornamelijk de huizen waar
7
leden van studentenverenigingen wonen van grote invloed zijn op overmatig alcohol gebruik. Dit leidt tot de volgende hypothese: H1: Studenten die lid zijn van een studentenvereniging drinken meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging.
Sociale Normen In het Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal (Geerts, Den Boon, Geeraerts, Vos & Van der Sijs, 1999) wordt ‘sociaal’ omschreven als: tot aaneensluiting geneigd in groepen, staten of volken. Iets verder in de definitie van sociaal in de Dikke van Dale staat sociaal drinken gedefinieerd: alcohol drinken wanneer men in gezelschap is. Normen worden gedefinieerd als: de toestand die voor een categorie van personen of zaken de gewoonte is of waarnaar zij zich kunnen of moeten richten. De sociale psychologie hanteert het begrip sociale gedragsnormen: mensen passen zich -al dan niet onbewust- in hun gedrag aan, aan de normen van de situatie en de sociale rol die zij personifiëren. Hun respons wordt dan ook door deze twee factoren bepaald: de sociale rol en de normen van de groep (Gray, 2002). Sociale normen kunnen omschreven worden als “gedeeld begrip over gedrag dat verplicht, toegestaan en of verboden is” (Ostrom, 2000, p. 143). Cialdini en Sagarin (2005) omschrijven sociale normen als het onbewuste kader waarbinnen men zich in een bepaalde situatie dient te gedragen. Zo staat nergens geschreven dat je niet hard moet schreeuwen in een bus, toch zullen de meeste mensen dat niet doen. Prentice en Miller (1993) concluderen dat sociale normen ontstaan vanuit het publieke gedrag van mensen en dat dit gedrag voor iedereen binnen een groep gelijk is. Hierdoor ontstaan verschillende groepen die onderling dezelfde sociale normen of gedragscodes hebben. In het geval van dit onderzoek kan dus gesteld worden dat binnen een bepaalde studentenvereniging eigen sociale normen gelden, die bij andere studentenverenigingen totaal anders kunnen zijn. Bandura (1986) stelt met de Social Learning Theory dat menselijk gedrag direct beïnvloed wordt door de omgeving. Dit komt voornamelijk omdat mensen hun gedrag baseren op het observeren van gedrag van anderen. Wanneer individuen gedrag van anderen als 8
normatief beschouwen en dat vervolgens kopiëren om niet buiten de norm te vallen, kan dat worden verklaard aan de hand van de Social Learning Theory. Hoewel een sociale norm binnen een groep gelijk is, komt het vaak voor dat de sociale norm niet overeenkomt met de werkelijke gedragingen van een groep. Er kan dus een verschil ontstaan tussen het werkelijke gedrag en de perceptie van een sociale norm (Ianotti & Bush, 1991; Baer,1994). Vooral dit verschil blijkt een belangrijke factor te zijn bij studenten en alcoholgebruik. Ianotti en Bush (1991) onderzochten het daadwerkelijke gedrag van studenten en de attitudes van andere studenten en de waargenomen normen over alcohol inname. De perceptie van de norm voor alcoholgebruik bleek van groter invloed op het drankgebruik dan de daadwerkelijke alcoholinname op studenten. De Cognitive Developmental Theory van Inhelder en Piaget (1958) ondersteunt de bevindingen van Ianotti en Bush (1991). Deze theorie stelt dat de percepties die iemand heeft van zijn omgeving een sterkere invloed hebben op iemand dan hoe zijn/haar omgeving daadwerkelijk is. De eerder genoemde Social Learning Theory van Bandura gaat hier dus maar ten dele op. Enerzijds baseren personen hun gedrag op het gedrag van anderen. Anderzijds blijkt het eigen perspectief op het gedrag van anderen een rol te spelen. Hierdoor varieert het gedrag van de individuele personen binnen een groep. De gedachte is bijvoorbeeld dat studenten van een studentenvereniging ontzettend veel alcohol drinken, maar in werkelijkheid blijkt dat eigenlijk wel mee te vallen. Hierdoor drinkt de student zelf wel meer alcohol (Perkins, 1997). Larimer, Turner, Mallett en Geisner (2004) ondersteunen deze mispercepties omtrent alcoholinname onder studenten in zijn onderzoek. Op honderd universiteiten is gevraagd wat studenten denken dat andere studenten drinken. Een overschatting van de norm werd gevonden, studenten dachten consequent dat medestudenten op hun universiteit meer dronken dan daadwerkelijk het geval was. Een verklaring hiervoor is dat ze het alcoholgebruik op een feestje als standaard zagen, in plaats van als een uitzonderlijke gelegenheid waar veel gedronken werd. Daarbij is er ook onderscheid te maken in geslacht; vrouwen zijn meer geneigd normen van referentiegroepen verkeerd in te schatten dan mannen. Vrouwen zullen dus eerder meer alcohol gaan drinken als zij denken dat andere vrouwen dat ook doen. Mannen drinken meer dan vrouwen, maar het verschil tussen de ware dranknorm en het
9
alcohol gebruik van een individuele man is kleiner. (Borsari & Carrey, 2003; Perkins, 1987; Perkins, Haines, & Rice, 2005). Prentice en Miller (1993) stellen dat sociale normen worden bepaald door het publieke gedrag van referentiegroepen en benadrukken het belang hierin van medestudenten die de norm omhoog stellen. De studentenvereniging wordt gezien als referentiegroep van een norm. Perkins (2002) deed onderzoek naar de herkomst van sociale normen voor wat betreft drankgebruik onder studenten. De referentiegroepen die in dit onderzoek werden meegenomen waren ouders, de universiteit zelf, studentenbegeleiders en medestudenten. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat het drankgebruik van studenten voornamelijk werd bepaald door het verwachte drankgebruik van medestudenten. Daarbij vond Perkins (2002) in zijn onderzoek dat de norm van deze medestudenten de sterkste invloed had op het drankgedrag van studenten in kringen waarin sprake is van een intensieve studentencultuur, zoals studentenverenigingen. Dat medestudenten een grote invloed op alcoholinname hebben kan extra onderbouwd worden als men kijkt naar de nabijheid van de referentiegroep. Hoe dichter deze bij een persoon staat, hoe meer invloed zij heeft op de sociale norm. Korcuska en Thombs (2003) toonden aan dat dranknormen van goede vrienden een sterkere bepaler van drankgedrag waren dan dranknormen van gewone kennissen of collega’s. Ook volgens Rosenquist, Murabito, Fowler en Christakis (2010) baseert men sociale normen op het gedrag van vrienden en familie. Als er in iemands omgeving veel alcohol gedronken wordt, kan dit als normaal gezien worden, waardoor men zich aan dit gedrag aanpast. Als men iemand in zijn omgeving heeft die verslaafd is aan alcohol, wordt de kans aanzienlijk groter dat men zelf ook verslaafd raakt aan alcohol. Volgens Gleason (1994) blijkt geslacht tevens van invloed te zijn, omdat het eigen geslacht geldt als een meer nabije referentiegroep. Vrouwen laten zich dus voornamelijk door andere vrouwen beïnvloeden en mannen voornamelijk door andere mannen. Mannelijke studenten zullen tevens hoogstwaarschijnlijk de norm van andere mannelijke studenten beter inschatten en vrouwelijke studenten de norm van andere vrouwelijke studenten. Ook dezelfde leeftijdsklasse blijkt een rol te spelen in de beïnvloeding van sociale normen. Bij een studentenvereniging is er vaak sprake van het opsplitsen naar geslacht en wordt er veel met leeftijdsgenoten ondernomen. Aan alle factoren van Korcuska en Thombs (2003) over de 10
nabijheid van referentiegroepen worden in het kader van studentenverenigingen voldaan. Voorgaande leidt tot de volgende hypothesen: H2: De invloed op alcoholconsumptie is groter als er een studentenvereniging als referentiegroep is dan als er geen studentenvereniging als referentiegroep is. H3: Er is een positief verband tussen het aantal contacturen met iemand die veel alcohol drinkt en de mate van alcoholgebruik. H4: Studenten van een studentenvereniging hebben meer contacturen dan studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten.
Sociale Normen en Eigen Effectiviteit Fishbein en Ajzen (1988) ontwikkelden de Theory of Planned Behaviour op basis van de Theory of Reasoned Action van Fishbein (1967) om menselijk gedrag te bestuderen en om mogelijkheden voor gedragsinterventies te ontwikkelen. Deze theorieën gaan er van uit dat menselijke actie wordt geleid door gedragsovertuigingen en subjectieve normen ofwel sociale normen. De theorie van gepland gedrag voegt daarnaast de waargenomen controle toe. De attitude over het gedrag bestaat uit twee subcomponenten: de overtuigingen over de consequenties van het gedrag en de affectieve evaluatie van deze consequentie. Gedragsovertuigingen zijn de overtuigingen ten aanzien van de waarschijnlijke gevolgen van het gedrag, zij produceren een gunstige of ongunstige houding ten opzichte van het gedrag. Bijvoorbeeld: Als ik stop met drinken voel ik mij gezonder. De evaluatie van deze consequentie is dan: ik vind het belangrijk om me gezond te voelen. De sociale norm bestaat uit normatieve overtuigingen en de motivatie om je aan te passen. Normatieve overtuigingen resulteren in sociale druk of subjectieve normen. Een voorbeeld van een normatieve overtuiging is: leden van mijn studentenvereniging vinden dat ik veel alcohol moet drinken. De motivatie om zich aan te passen geeft aan in hoeverre de persoon geneigd is om mee te gaan in wat de anderen denken. Bijvoorbeeld: Ik ben van plan mij aan te passen aan wat leden van mijn studentenvereniging vinden. De waargenomen controle is de overtuiging over de aanwezigheid van factoren die de prestatie van het gedrag kunnen faciliteren of kunnen belemmeren. Een voorbeeld hiervan is: op een feestje vind ik het moeilijk om weinig alcohol te drinken. In combinatie leiden de houding ten opzichte van het gedrag, de sociale norm en 11
de perceptie van gedragscontrole tot de vorming van een gedragsintentie. Een gedragsintentie zou bijvoorbeeld kunnen zijn: ik ben van plan om minder alcohol te drinken. De Theorie van Gepland gedrag impliceert dat wanneer men de intentie tot alcoholinname wil reduceren, men ervoor moet zorgen dat niet alleen de attitudes, maar ook de sociale norm en de waargenomen gedragscontrole positief moeten zijn ten opzichte van het niet of minder drinken van alcohol (Ajzen, 1991; Ajzen, 2006). H5: Er is een negatief verband tussen eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie en de sociale normen van studenten.
Eigen effectiviteit De waargenomen controle over het uit te voeren gedrag uit de Theorie van Gepland Gedrag wordt ook wel aangeduid als eigen effectiviteit (self-efficacy). Uit verschillende onderzoeken naar gedragsdeterminanten, welke verderop in dit theoretisch kader worden besproken, blijkt dat eigen effectiviteit een rol speelt bij alcohol inname. De definitie van Bandura (1986) is dat eigen effectiviteitverwachtingen zelfregulerende cognities zijn die wel of niet gedragingen beïnvloeden. Een ander aspect van eigen effectiviteit is hoeveel moeite aan het gedrag besteed zal worden en hoe lang het gedrag volgehouden kan worden. Eigen effectiviteit heeft een motiverende rol bij gedragsverandering, bijvoorbeeld minder alcohol drinken. Bandura spreekt over drie verschillende dimensies van eigen effectiviteit: grootte, sterkte en generaliseerbaarheid. De grootte is de inschatting van de moeilijkheid om een gedrag wel of niet uit te voeren (bijvoorbeeld: ‘Ik vind het heel moeilijk om als student minder te drinken’). Generaliseerbaarheid is de inschatting van problemen van het gedrag in verschillende situaties (bijvoorbeeld:’ Ik vind het moeilijk om minder alcohol te drinken als ik een heel mooi studentenfeestje heb’). De sterkte is de mate van vertrouwen waarin men denkt het gedrag uit te kunnen voeren (bijvoorbeeld: ‘Ik weet zeker dat ik als student minder alcohol kan drinken’). Eigen effectiviteit wordt door Murray- Johnson, Witte, Boulay, Figueroa en Storey (2006) gedefinieerd als de mate waarin mensen overtuigd zijn dat ze controle hebben over hun motivatie, persoonlijk gedrag en sociale omgeving. Bij een te hoge, onrealistische, eigen effectiviteitverwachting wordt de uitvoerbaarheid van de verminderde alcoholconsumptie 12
onderschat in moeilijke situaties (Epstein, Griffin & Botvin, 2004). De student gaat bijvoorbeeld met een grote groep vrienden uit, waar hij erg graag bij wil horen. Als zij dan een drinkwedstrijd initiëren, is het erg moeilijk om hier niet aan deel te nemen. Bij een hoge eigen effectiviteitverwachting, zal de student denken dat hij op deze uitgaansavond niet veel zal drinken. Eenmaal op de avond zelf zal hij toch meer drinken dan hij zelf gewild had, omdat hij het weinig drinken onderschat heeft. Bij een te lage eigen effectiviteitverwachting zal men niet geneigd zijn om minder alcohol te gaan drinken. Mocht men bij deze verwachting toch minder alcohol gaan drinken, is de kans groter op het terug vallen van het voor de student- (verschillende streepjes) ‘normale’ drank gebruik (Cho, 2007; Epstein, Griffin, Botvin, 2004; Ralston & Palfai 2010). Het wijzen op eigen effectiviteit is zeer belangrijk, omdat men in een moeilijke situatie al heeft nagedacht over een mogelijke oplossing. Deze handelingsstrategieën zijn essentieel voor een acceptabeler drankschema. Concluderend kan dus gesteld worden dat eigen effectiviteit essentieel is voor het veel of weinig alcohol drinken onder studenten. Ralston en Palfai (2010) stellen dat een hoge eigen effectiviteit leidt tot minder overmatig drinken. Daarbij zien zij een verband met humeur en overmatig alcoholgebruik. Hoe meer men drinkt, hoe depressiever men is en dit leidt tot een lage eigen effectiviteit. Deze lage eigen effectiviteit resulteert weer in nog meer alcohol drinken, omdat de student denkt dat hij deze hoeveelheid alcohol nodig heeft en zelf geen ‘nee’ kan zeggen tegen een glas alcohol. Ook Ray, Turrisis, Abar en Peters (2009) zijn van mening dat alcoholinname en eigen effectiviteit negatief met elkaar samenhangen. Gilles, Turk en Fresco (2006) sluiten zich hier bij aan. Uit hun onderzoek blijkt dat vooral studenten die erg onzeker, onderzoekend zijn en een lage eigen effectiviteit hebben, veel meer alcohol drinken. Volgens Lee (2010) is eigen effectiviteit eveneens essentieel in het wel of niet misbruiken van alcohol. In dit onderzoek werd een groep van 124 studenten geobserveerd, gelijk verdeeld in een experimentele- en een controlegroep. In de experimentele groep hadden de respondenten een hoge eigen effectiviteitverwachting. De studenten in deze groep (‘Je hebt controle over situatie’) verwachtten dat ze minder gingen drinken dan de studenten in de controle groep. Dit bleek inderdaad zo te zijn. Concluderend kan gesteld worden dat eigen effectiviteit een belangrijke determinant is van alcoholinname. Hoe hoger de eigen effectiviteit hoe minder men zal drinken. De vraag is nu of studenten die lid zijn van een studentenvereniging deels meer drinken omdat zij een 13
lagere eigen effectiviteit hebben dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging. Volgens Biscaro, Broer en Taylor (2004) bestaat er een significant verband tussen eigen effectiviteit en alcoholconsumptie onder studenten van een studentenvereniging. Ook Young, Connor, Ricciardelli en Saunders (2005) komen in hun onderzoek tot dezelfde bevindingen. Zij voegen daar aan toe dat eigen effectiviteit voornamelijk een rol speelt om een student in staat te stellen alcohol te weigeren. Ook Wall, Reis, Dan Bureau (2006) concluderen dat eigen effectiviteit een belangrijke factor is bij studenten van studentenverenigingen om minder alcohol te drinken. Zij adviseren om bij studenten de eigen effectiviteit te stimuleren. Daarom wordt in dit onderzoek de volgende onderzoeksvraag opgesteld: H6: De eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie is lager bij studenten die lid zijn van een studentenvereniging dan bij studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging.
Conceptueel model
Sociale normen
+ Alcoholconsumptie
‐
Eigen effectiviteit +
Nabijheid Referentie‐ groep
14
Methode Aan dit onderzoek deden studenten mee van verschillende universiteiten in de Randstad tussen de 18 en de 28 jaar. Onder Randstad worden in dit onderzoek de universiteitssteden Amsterdam, Delft en Leiden verstaan. Dit onderzoek heeft een minimum van 150 proefpersonen nodig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Dit aantal is gebaseerd op 50 studenten per studentenstad. Verwacht werd dat ongeveer de helft lid is van een studentenvereniging en de andere helft niet.
Procedure Via e-mail zijn 1500 universitair opgeleide respondenten tussen de 18 en 28 jaar in de Randstad gevraagd een online enquête in te vullen. Met behulp van de blackboard sites van de Universiteit van Amsterdam, Universiteit Leiden en de Technische Universiteit Delft zijn studenten benaderd. Studenten ontvingen een link die hen leidde naar de eerste pagina van de enquête. Op de eerste pagina van de enquête werd aan de respondenten uitgelegd dat zij meededen aan een onderzoek over alcoholgebruik onder studenten. Het precieze doel van het onderzoek werd hen niet duidelijk gemaakt. Wel stond duidelijk aangegeven dat hun deelname aan het onderzoek volledig anoniem was en dat er geen goede en foute antwoorden mogelijk waren. Na het invullen van de enquête werden zij hartelijk bedankt voor hun deelname.
Meetinstrument Er is gebruik gemaakt van een vragenlijst: ‘Alcoholgebruik en meningen over alcohol’ gebaseerd op een vragenlijst van Tactus verslavingszorg (voor de vragenlijst zie p. 41). Deze lijst is uit een aantal onderdelen opgebouwd. Ten eerste is er aandacht voor demografische elementen als geslacht en leeftijd. Daarna is er aandacht voor het alcoholgebruik, hoeveel iemand drinkt en wat iemand denkt dat een andere student drinkt. Dit wordt gemeten middels aspecten van de Theory of Planned Behavior.
15
Metingen Onafhankelijke variabelen:
Leeftijd In de vragenlijst wordt de leeftijd van de respondent gevraagd in aantal jaren. Respondenten die buiten de leeftijdscategorie 18-28 jaar vallen zijn in dit onderzoek niet meegenomen.
Geslacht In de vragenlijst wordt geslacht gemeten middels de vraag: ‘Wat is je geslacht?’ (0=man, 1= vrouw).
Universiteitsstad Middels de vraag: ‘In welke stad studeer je?’ kan de student kiezen uit Amsterdam, Delft of Leiden (1=Amsterdam, 2=Delft, 3=Leiden).
Studentenvereniging In de enquête wordt gevraagd: ‘Ben je momenteel lid van een studentenvereniging?’. Hierop kan alleen ja of nee geantwoord worden (1=ja, 2=nee). In dit onderzoek is een studentenvereniging een studentengezelligheidsvereniging, waarvan alleen studenten aan de universiteit of hogeschool lid van kunnen worden, met minstens vijfhonderd leden. Sport- en hobbyverenigingen worden hierbij uitgesloten. Dit werd duidelijk aangegeven in de vragenlijst.
16
Contacturen referentiegroep Om de nabijheid van de referentiegroep te meten wordt de vraag gesteld: ‘Hoeveel uur per week spendeer je met medestudenten? Studiegerelateerde afspraken worden niet meegerekend, omdat men in de collegezaal minder door anderen beïnvloed zal worden op het gebied van alcohol.
Afhankelijke variabelen:
Eigen effectiviteit De eigen effectiviteit met betrekking tot alcoholconsumptie werd gemeten middels zeventien vragen, oplopend in een schaal van 1 (zeer moeilijk/ helmaal mee oneens/ helemaal niet zeker/ zeker niet/ helemaal niet/ heel slecht) tot 7 (zeer makkelijk/ helemaal mee eens/ heel zeker/ zeker wel/ heel erg/ heel goed). Het begrip eigen effectiviteit werd getest middels drie onderliggende factoren: generaliseerbaarheid, grootte en sterkte. De generaliseerbaarheid van eigen effectiviteit is de inschatting van problemen van alcoholconsumptie in verschillende situaties. De grootte van eigen effectiviteit houdt in hoe moeilijk je het vindt om weinig alcohol te drinken. Tenslotte werd de sterkte van eigen effectiviteit gemeten; in welke mate heeft de respondent het vertrouwen om het gedrag wel of niet uit te voeren. De vragenlijst is gebaseerd op een vragenlijst van Tactus verslavingszorg, een onderzoekscentrum gespecialiseerd in onder andere alcoholverslavingen. Deze vragenlijst heeft zijn betrouwbaarheid en validiteit in eerder onderzoek bewezen (Postel, Ter Huurne, De Haan & De Jong, 2009). Volgens het CBS (2006) is er sprake van overmatig alcoholgebruik als er minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen alcohol per keer worden gedronken. Daarom zal dit aantal in de vragenlijst centraal staan.
Sociale norm De sociale norm werd gemeten middels negen vragen, die gemeten werden op een schaal van 1 (bijna niemand/ helemaal nooit/ helemaal mee oneens/ helemaal nooit) tot 7 (bijna iedereen/ heel vaak/ helemaal mee eens/ dagelijks). Hoe hoger je scoort op deze schaal, hoe minder je 17
beïnvloed zult worden door medestudenten met betrekking tot alcoholgebruik. De vragenlijst is gebaseerd op een vragenlijst van Tactus verslavingszorg, deze vragenlijst heeft zijn betrouwbaarheid en validiteit in eerder onderzoek bewezen (Postel, Ter Huurne, De Haan & De Jong, 2009).
Alcoholconsumptie Hoeveel alcohol studenten daadwerkelijk drinken, werd gemeten door de Daily Drinking Questionnaire (DDQ). Hier gaven respondenten antwoord op de volgende vraag: “Neem een gemiddelde week in gedachten. Hoeveel alcohol (in glazen) drink je ongeveer op elke dag van zo’n gemiddelde week? Maandag …, dinsdag… enz.”. Deze schaal is in eerder onderzoeken gebruikt en heeft zijn validiteit bewezen (LaBrie et al., 2009). Om interpretatieverschillen te voorkomen, werd vooraf duidelijk gemaakt wat één glas alcohol inhield. Dit werd niet in moeilijk te begrijpen getallen en promillages aangegeven, maar met voorbeelden die iedereen kon begrijpen. Eén glas alcohol werd hier gedefinieerd als een glas zoals je die in een bar of café ook zou krijgen. Een biertje telt als één glas alcohol, maar een flesje of blikje telt als anderhalf. Shotjes tellen als één glas. Bij sterke drank gaat het om het aantal maatjes dat in een glas gaat. Een Bacardi-cola telt als één glas, maar een dubbele Bacardi (twee maatjes) dus als twee.
Alcoholconsumptie referentiegroep De inschatting van de norm wat betreft de alcoholconsumptie van andere studenten werd gemeten met de Drinking Norms Rating Form (DNRF), (Baer, Stacy & Latimer, 1991). Deze schaal lijkt sterk op de DDQ, alleen gaat het hier niet om de eigen alcoholconsumptie, maar om de inschatting van de alcoholconsumptie van anderen (hier: andere studenten). De verwachting is dat studenten die lid zijn van een studentenvereniging zullen het drankgebruik van andere verenigingsleden als referentiekader gebruiken. De studenten die niet lid zijn van een vereniging zullen het drankgebruik van vrienden om hen heen als referentiekader gebruiken. In de vragenlijst wordt gevraagd aan leden van een studentenvereniging om het drankgebruik van andere studenten binnen hun vereniging in te schatten. Aan niet leden van
18
een studentenvereniging wordt gevraagd om het drankgebruik van andere studenten binnen hun vriendengroep in te schatten.
Data-analyse Hoewel de DDQ zijn validiteit in eerdere onderzoeken zou hebben bewezen (Collins, Parks & Marlatt, 1985), werd er door middel van een kleine pretest onder tien studenten uitgezocht of de meting van het aantal glazen alcohol dat een student per week drinkt accuraat is met deze vraagstelling. Hiertoe werd aan de tien studenten gevraagd de DDQ in te vullen en vervolgens een week lang een alcoholdagboek bij te houden, waarin zij per dag noteerden hoeveel glazen alcohol zij hadden gedronken. Het aantal glazen per dag werd opgeteld, net als bij de DDQ werd gedaan, om het aantal glazen alcohol per week te berekenen. Vervolgens werd met een paired samples t-test vastgesteld dat er geen significant verschil was tussen het gemiddeld aantal glazen alcohol dat studenten dachten dat zij in een gemiddelde week zouden drinken (DDQ) en het aantal glazen alcohol dat zij volgens hun dagboek per week dronken. Voor de onafhankelijke demografische variabelen worden frequentietabellen uitgedraaid met de gemiddelden en standaarddeviaties. De gemiddelde leeftijd van de respondenten kan worden afgelezen als ook of de respondenten inderdaad binnen de leeftijdsgroep van 18-28 jaar vallen. Respondenten die niet binnen deze categorie vallen zullen als missing values gemarkeerd worden. Ook kan nu gekeken worden naar de verhouding man/ vrouw binnen de respondenten. Geslacht is in dit onderzoek een dichotome variabele waarbij 0= man en 1= vrouw. Doordat de vragenlijst digitaal is, moet de respondent het geslacht ingevuld hebben, hierdoor zijn er geen missing values bij deze variabele. Ook valt af te lezen welke demografische factoren minder goed in dit onderzoek vertegenwoordigd zijn. Voor het wel of niet lid zijn van een studentenvereniging zal ook een frequentietabel uitgedraaid worden. Nu valt te zien hoeveel respondenten wel of niet lid zijn bij een studentenvereniging. De afhankelijke variabelen sociale normen, eigen effectiviteit, alcohol consumptie en alcoholconsumptiereferentiegroep zijn latente variabelen, waardoor het voor verdere berekeningen makkelijker is om schaalvariabelen aan te maken. Een aantal items zal worden omgescoord, zodat 1 de laagste score en 7 de hoogste score is. Dus hoe hoger de score hoe groter de eigen effectiviteit en hoe gevoeliger voor sociale normen. De losse items zullen per 19
begrip tot een schaal worden omgevormd. De scores van elke latente variabele apart zullen bij elkaar opgeteld worden, waarna er een gemiddelde kan worden berekend, daarnaast zijn de missing values aangegeven. De gemiddelden worden berekend middels Compute Variable, Function Group all, zodat de Mean gekozen kan worden. Op basis hiervan kan een Likert Schaalvariabele uitgerekend worden. De eigenwaarde moet boven 1 zijn en de communaliteiten moeten boven de 0.45 scoren. Daarbij wordt een Scree plot uitgedraaid, om te kijken of er een duidelijke knik in de grafiek te zien is. Tenslotte wordt er naar de factorladingen gekeken, bepaalde correlatiecoëfficiënten zouden misschien weggelaten kunnen worden voor een hogere samenhang. Er wordt gebruik gemaakt van een orthogonale rotatie, omdat verondersteld wordt dat de scores onafhankelijk van elkaar zijn. Om de samenhang tussen de begrippen te meten wordt een Cronbach’s Alpha uitgerekend die minimaal 0.70 is. Om de betrouwbaarheid van de schaal te meten wordt er een itemanalyse uitgevoerd. De item-rest-correlatie moet minimaal 0.35 zijn. Tenslotte blijkt hieruit wat de significantie is, zodat we de nulhypothesen wel of niet kunnen verwerpen. Het betrouwbaarheidsinterval is 95%, waardoor de p 0,05 is. De eerste hypothese: ‘Studenten die lid zijn van een studentenvereniging drinken meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging’ werd getoetst met een onafhankelijke t toets. Deze kon worden uitgevoerd aangezien de variabelen die hier gebruikt werden, minstens op interval niveau waren gemeten. De alcoholconsumptie van de twee groepen werd eenzijdig getoetst. De tweede hypothese: ‘De invloed op alcoholconsumptie is groter als er een studentenvereniging als referentiegroep is dan als er geen studentenvereniging als referentiegroep is’ werd getoetst met een onafhankelijke t toets. De alcoholconsumptie van de referentiegroepen werden eenzijdig getoetst, om een significant verschil te kunnen bepalen. De derde hypothese: ‘Er is een positief verband tussen het aantal contacturen met iemand die veel alcohol drinkt en de mate van alcoholgebruik’ werd berekend middels een regressieanalyse. De vierde hypothese: ‘Studenten van een studentenvereniging hebben meer contacturen dan studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten’ werd eenzijdig getoetst met een onafhankelijke t toets, waarbij de grouping variable het wel of niet lid zijn van een studentenvereniging is. 20
Het verband tussen sociale normen en eigen effectiviteit met betrekking tot alcoholconsumptie wordt verondersteld in de vijfde hypothese. Om de hypothese te toetsen werd een regressieanalyse uitgevoerd. Het effect van sociale normen op alcoholconsumptie kan nu worden bekeken. Voor de laatste hypothese: ‘De eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie is lager bij studenten die lid zijn van een studentenvereniging dan bij studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging’ werd een eenzijdige onafhankelijke t toets uitgevoerd, zodat de waarde van de afhankelijke variabele eigen effectiviteit in de twee onafhankelijke groepen: wel/ geen lid bij een studentenvereniging kon worden berekend. Bij alle statistische toetsen is er voor een significantie niveau van 0,05 gekozen.
Resultaten De vragenlijst is aan ongeveer 1500 studenten per mail verstuurd, wat in een 22% respons heeft geresulteerd. Aan dit onderzoek hebben 327 respondenten deelgenomen, waarvan 226 mannen (69,1%) en 101 vrouwen (30,9%) (zie figuur 1). Doordat de hypothesen niet ingaan op verschillen tussen mannen en vrouwen vormt deze scheve verdeling geen belemmering voor het testen van de hypothesen. Uit de resultaten blijkt wel dat mannen meer alcohol drinken dan vrouwen. In dit onderzoek wegen de mannelijke respondenten zwaarder mee, waardoor men kan concluderen dat het gemiddelde drankgebruik, iets hoger is dan bij een gelijke verdeling tussen mannen en vrouwen. Bij de overige variabelen is er geen verschil tussen mannen en vrouwen, daarom zal deze scheve verdeling daar geen resultaten beïnvloeden.
Figuur 1: Percentage mannelijke en vrouwelijke respondenten. 21
De gemiddelde leeftijd is 21 jaar (N=327, M= 21,34, SD= 2,78). De meest voorkomende leeftijd is 20 jaar (18%) waarbij de leeftijdscategorie 18 tot en met 20 jaar de helft van de
frequentie
respondenten bevatte (zie figuur 2).
leeftijd Figuur 2: Leeftijd van de respondenten.
Er hebben 327 studenten meegedaan aan dit onderzoek, waarvan 152 studenten zich wel bij een studentenvereniging hebben aangesloten (46,5%) en 175 studenten hebben zich niet bij een studentenvereniging aangesloten (53,5%). Dit is dus een bijna perfecte verdeling tussen wel en niet leden van een studentenvereniging (zie figuur 3).
Figuur 3: Percentages respondenten die wel of niet lid zijn van een studenten vereniging.
In Amsterdam studeren 42 respondenten (12,8%), 224 respondenten studeren in Delft (68,5%) en 61 studenten studeren in Leiden (18,7%) (zie figuur 4). Omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende studentensteden, maar zij gezamenlijk als Randstad gedefinieerd worden, is de ongelijke verdeling geen belemmering voor verdere metingen.
22
Figuur 4: De studentenstad van de respondenten.
De eerste hypothese: ‘Studenten die lid zijn van een studentenvereniging drinken meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging’ kan aangenomen worden. Gemiddeld drinken leden van een studentenvereniging 26 glazen alcohol per week (N=152, M= 26, SD= 18,65) en niet leden 12 glazen alcohol per week (N= 175, M=12, SD= 14,05) (t(277,94)=-7,76, p<0,001). Er blijkt ook verschil te zijn tussen mannen en vrouwen. Vrouwen drinken gemiddeld 15 glazen alcohol (N= 101, M= 15,45, SD= 14,63) en mannen drinken gemiddeld 20 glazen alcohol (N= 226, M= 20,24, SD= 18,93) (t(244,78)= 2,47 p<0,05). Mannen die lid zijn van een studentenvereniging drinken gemiddeld 30 glazen alcohol per week (N= 98, M= 29,62, SD= 19,62) en vrouwen die lid zijn van een studentenvereniging drinken gemiddeld 21 glazen alcohol per week (N= 54, M= 20,70, SD= 15,29) (t(132,97)= 3,10, p<0,05). Mannen die niet lid zijn van een studentenvereniging drinken gemiddeld 13 glazen alcohol per week (N= 128, M= 13,06, SD= 14,9) en vrouwen die niet lid zijn van een studentenvereniging drinken gemiddeld 9 glazen alcohol per week (N= 47, M= 9,49, SD= 11,26) (n.s.) (zie tabel 1). Tabel 1: Gemiddeld aantal glazen alcohol voor mannen en vrouwen die wel of niet lid zijn van een studentenvereniging.
Man
Vrouw
Gewogen gemiddelde
Studenten vereniging
30
21
26
Geen vereniging
13
9*
12
Gewogen gemiddelde
20
15
* (n.s)
23
Het aantal glazen alcohol verschilt per stad, maar dit verschil is niet significant. In Amsterdam drinkt men gemiddeld 16 glazen alcohol per week (N= 42, M= 15,90, SD= 14,65), in Delft drinkt men gemiddeld 19 glazen alcohol per week (N= 224, M= 19,04, SD= 19,32) en in Leiden drinkt men gemiddeld 20 glazen alcohol per week (N= 61, M= 19,78, SD= 13,60) (n.s.). De tweede hypothese: ‘De invloed op alcoholconsumptie is groter als er een studentenvereniging als referentiegroep is dan als er geen studentenvereniging als referentiegroep is’ kan eveneens aangenomen worden. Leden van een studentenvereniging denken dat andere studenten van hun studentenvereniging gemiddeld 40 (N= 152, M= 40,06, SD= 25,22) glazen alcohol per week drinken. Studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging denken dat andere studenten 21 (N= 175, M= 20,50, SD= 17,8) glazen alcohol per week drinken (t(266,66)= -7,98, p<0,001). Vrouwen schatten het drankgebruik van andere vrouwen gemiddeld met 14 glazen alcohol te veel in en mannen zitten 9 glazen alcohol naast het werkelijke drankgebruik van andere mannen. Met behulp van tabel 1 wordt er onderstaand een samengestelde tabel van het werkelijke alcoholgebruik en het geschatte alcoholgebruik van de referentiegroep van mannen en vrouwen en leden en niet leden van een studentenvereniging in tabel 2 gegeven. Tabel 2: Geschatte alcoholconsumptie van de referentiegroep en de werkelijke alcoholconsumptie van studenten die wel of niet lid zijn van een studentenvereniging en van mannen en vrouwen.
Werkelijke
Geschatte
Verschil
alcoholconsumptie
alcoholconsumptie
Studentenvereniging
26
40
14
Geen
12
21
9
Mannen
20
29
9
Vrouwen
15
29
14
studentenvereniging
24
Vervolgens is er een ‘one sample t-test’ uitgevoerd om te kijken of er een significant resultaat is tussen de eigen alcohol consumptie en de alcohol consumptie van de referentiegroep. Dit was het geval voor studenten van een studentenvereniging voor zowel de eigen alcoholconsumptie (t(151)= 17,49, p<0,001) als voor de alcoholconsumptie van de referentiegroep (t(151)= 19,58, p<0,001). Ook voor studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging is er sprake van een significant resultaat tussen eigen alcoholconsumptie (t(174)= 11,4, p<0,001). De derde hypothese: ‘Er is een positief verband tussen het aantal contacturen met iemand die veel alcohol drinkt en de mate van alcoholgebruik’. De gemiddelde alcoholconsumptie voor alle respondenten in dit onderzoek zijn 18 glazen alcohol per week. Middels een regressieanalyse is vastgesteld dat ook deze hypothese aangenomen kan worden (t= 6,03 p<0,001). Er is sprake van een redelijk positieve samenhang tussen het aantal contacturen en de alcoholconsumptie (r= 0,33) (zie tabel 3). Tabel 3: Correlatiematrix van de alcoholconsumptie van studenten en het aantal contacturen met medestudenten.
Alcoholconsumptie Contacturen Alcoholconsumptie
1,000
,330**
Contacturen
,330**
1,000
**. Correlatie is significant op 0.01 niveau (2-zijdig).
Daarnaast blijkt het aantal contacturen met medestudenten ten aanzien van de alcoholconsumptie ook een significant deel te verklaren van de variantie in de scores van de contacturen (R²= .11, F(1,326)= 39,75, p<0,001). Er is een positief verband tussen het aantal contacturen (N= 327 M= 23,28 SD= 33,49) en alcoholconsumptie (N=327, M=18,77, SD= 17,83), maar die is zwak, het verklaart 11% van de variantie. Dit kan veroorzaakt worden doordat er op deze vraag zeer uiteenlopende antwoorden zijn gegeven, variërend van 0 – 200 uur contact met medestudenten per week (zie figuur 5).
25
Aantal contacturen
Alcoholconsumptie Figuur 5: Aantal contacturen met medestudenten en de alcoholconsumptie van studenten.
De vierde hypothese: ‘Studenten van een studentenvereniging hebben meer contacturen dan studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten’ kan eveneens aangenomen worden (t(266,81)= -6,197, p<0,001). Studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging spenderen gemiddeld 12,94 (N= 175, M= 12,94, SD= 26,13) uur per week met medestudenten. Studenten die lid zijn van een studentenvereniging spenderen gemiddeld 35 (N=152, M= 35,19, SD= 36,98) uur per week met medestudenten. Studenten van een studentenvereniging spenderen dus ongeveer twee keer zoveel tijd met elkaar. Wel moet opgemerkt worden dat bij beide groepen de standaarddeviatie erg hoog is, wat inhoudt dat er studenten zijn die ver onder en studenten die ver boven het gemiddelde aantal contacturen per week zitten (zie figuur 6).
Figuur 6: Het gemiddeld aantal contacturen met medestudenten van studenten die wel of niet lid zijn van een studentenvereniging. 26
Het verband tussen sociale normen en eigen effectiviteit met betrekking tot alcoholconsumptie wordt gemeten door de vijfde hypothese. Voor de behandeling van deze vraag is een aantal vragen omgescoord (Eigen effectiviteit 1, 2, 3, 9 t/m 12). Vervolgens is een principale factor analyse met een varimax rotatie uitgevoerd om te bepalen of de items wel op goed op de factoren laden. De eerste eigen effectiviteitvraag: ‘Zelf minder alcohol drinken dan mijn medestudenten, is voor mij heel moeilijk’ en de tweede eigen effectiviteitvraag: ‘Nooit meer alcohol drinken is voor mij heel moeilijk’ en de vierde eigen effectiviteitvraag: ‘Als ik het wil kan ik makkelijk in het bijzijn van mijn vrienden geen alcohol drinken’ tot slot de zeventiende eigen effectiviteitvraag: ‘Ik ben er van overtuigd dat ik wekelijks niet meer dan 6 glazen alcohol per keer op zal drinken’ zijn verwijderd om een hogere betrouwbaarheid van de factor te behalen (α= 0,88, M=4,29, SD= 1,24). Uit de factor analyse blijkt dat er drie verschillende factoren gemeten zijn. Dit klopt met de bevindingen van Bandura, zes items meten de generaliseerbaarheid (EV= 5,31, R²= 40,86), drie items meten de grootte (EV= 2,09, R²= 16,07) en vier items meten de sterkte (EV=1,00, R²7,70). De sociale norm wordt door negen items gemeten. Uit de factoranalyse blijkt dat de sociale norm uit drie factoren bestaat, de beïnvloeding door medestudenten (EV=3,21, R²40,15), de beïnvloeding door vrienden (EV=1,42, R²= 17,76) en de beïnvloeding door ouders (EV= 1,27, R²= 15,89). Na het weglaten van de vraag: ‘Drinkt je broer/zus wel eens alcohol?’ is de schaal redelijk betrouwbaar en kan niet betrouwbaarder worden gemaakt door meer items weg te laten (α=.78, M= 4,38 SD= 1,14). Om het verband te meten tussen eigen effectiviteit en de sociale norm moet eerst een grafiek worden uitgedraaid, waarin een duidelijk negatief verband te zien is. Hoe meer eigen effectiviteit je hebt, hoe minder gevoelig je bent voor de sociale norm (β=-.68, t= -16,66, p<0,001). Eigen effectiviteit ten aanzien van de sociale norm verklaarde ook een significant deel van de variantie in de scores op de eigen effectiviteit R²=.46, F(1,326)= 277,63, p<0,001 (zie figuur 7).
27
Eigen effectiviteit
Sociale norm Figuur 7: De relatie tussen eigen effectiviteit en de sociale norm van studenten.
De laatste hypothese: ‘Is de eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie lager bij studenten die lid zijn van een studentenvereniging dan bij studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging?’ is eveneens significant (t(325)= 6,52, p<0,001). Studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging hebben meer eigen effectiviteit (N= 175, M= 4,68, SD= 1,24) dan studenten die wel lid zijn van een studentenvereniging (N= 152, M= 3,84, SD= 1,07) (zie figuur 8).
Figuur 8: De eigen effectiviteit van studenten die wel of geen lid zijn van een studentenvereniging.
28
Conclusie In het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010) komt naar voren dat studenten van een studentenvereniging in Groningen gemiddeld 21 glazen alcohol per week drinken, leden van studentenverenigingen in de Randstad geven aan dat zij 26 glazen alcohol per week drinken. Geconcludeerd kan worden dat zowel in de Randstad als in Groningen het gemiddelde alcoholgebruik voor leden van een studentenvereniging ver boven de norm ligt van 8 glazen alcohol per week. De eerste hypothese: ‘Studenten die lid zijn van een studentenvereniging drinken meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging’ kan aangenomen worden. Leden van een studentenvereniging drinken gemiddeld 26 glazen en niet leden drinken gemiddeld 12 glazen alcohol per week. Vrouwen drinken gemiddeld 5 glazen alcohol minder dan mannen; vrouwen van een studentenvereniging drinken 12 glazen alcohol meer per week dan vrouwen die niet lid zijn van een studentenvereniging. Mannen die lid zijn van een studentenvereniging drinken 27 glazen alcohol meer dan mannen die niet lid zijn van een studentenvereniging. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten zou kunnen zijn dat leden van een studentenvereniging vaak avonden hebben waarbij zij samenkomen op hun sociëteit. Niet leden gaan een drankje drinken op uitgaansavonden zoals donderdag of zaterdag. Voor leden van een studentenvereniging zijn alle dagen van de week ‘stap avonden’. Vaker naar een alcohol schenkende gelegenheid gaan, resulteert logischerwijs in meer alcohol drinken. Het gemiddeld aantal glazen alcohol in de Randstad is 18, waar Amsterdam net iets minder alcohol drinkt en Delft en Leiden net iets meer alcohol drinken. Dit kan verklaard worden doordat in dit onderzoek in Amsterdam minder respondenten bij een studentenvereniging zijn aangesloten dan de respondenten in Delft en Leiden. De tweede hypothese: ‘De invloed op alcoholconsumptie is groter als er een studentenvereniging als referentiegroep is dan als er geen studentenvereniging als referentiegroep is’ kan aangenomen worden. Leden van een studentenvereniging denken dat anderen 14 glazen meer alcohol drinken dan dat ze in werkelijkheid doen. Niet leden denken dat andere niet leden 9 glazen meer alcohol drinken dan dat ze in werkelijkheid doen. Bij beide groepen is er bijna sprake van een verdubbeling tussen het werkelijke drankgebruik en het geschatte drankgebruik. Er is sprake van een significant resultaat tussen het eigen drankgebruik en het geschatte drankgebruik van de referentiegroep. Uit het theoretisch kader 29
blijkt dat je meer gaat drinken als je denkt dat anderen ook meer drinken (Ianotti & Bush, 1991; Inhelder & Piaget, 1958; Perkins, 1997). Volgens Korcuska en Thombs (2003) is de dranknorm van goede vrienden een sterke bepaler voor het drankgedrag. Perkins (1999) stelt dat vrouwen meer geneigd zijn normen van referentiegroepen verkeerd in te schatten dan mannen. Dit blijkt ook in dit onderzoek het geval, vrouwen zitten maar liefst 14 drankjes naast de werkelijke alcoholconsumptie van andere vrouwen. Bij mannen is dit verschil ‘slechts’ 9 alcoholische drankjes. De derde hypothese: ‘Er is een positief verband tussen het aantal contacturen met iemand die veel alcohol drinkt en de mate van alcoholgebruik’ kan aangenomen worden. Hoe meer studenten met andere studenten omgaan, hoe meer alcohol ze drinken. Er kan gesteld worden dat veel studenten bij elkaar komen om een drankje te drinken. Alcohol drinken doet men meestal niet alleen. Hoe vaker zij dus met andere studenten afspreken, hoe groter de kans dan deze afspraak met een aantal alcoholconsumpties gepaard gaat. De vierde hypothese: ‘Studenten van een studentenvereniging hebben meer contacturen dan studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten’ kan aangenomen worden. Studenten die lid zijn van een studentenvereniging brengen 35 uur met elkaar per week door en studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging brengen 13 met elkaar door. In het aantal uren dat men met elkaar doorbrengt zou men elkaar kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door meer te alcohol te drinken. Doordat leden van een studentenvereniging veel ‘verplichte’ activiteiten op de sociëteit hebben, zien zij elkaar -naast individuele afspraken met medestudenten- extra vaak. De vijfde hypothese: ‘Er is een negatief verband tussen eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie en de sociale normen van studenten’ kan ook aangenomen worden. Hoe groter de eigen effectiviteit, hoe minder de gevoeligheid voor de sociale norm. Dit kan op basis van het theoretisch kader onderbouwd worden. Als de waargenomen controle over het uit te voeren gedrag groot is, is de kans dat men beïnvloed wordt door sociale normen kleiner (Fishbein & Ajzen, 1988). Hoe groter de eigen effectiviteit van een persoon, hoe eerder er nee gezegd kan worden tegen groepsdruk. De zesde hypothese: ‘De eigen effectiviteit m.b.t. alcoholconsumptie is lager bij studenten die lid zijn van een studentenvereniging dan bij studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging’ kan ook aangenomen worden. Studenten die niet lid zijn van een 30
studentenvereniging hebben meer eigen effectiviteit dan studenten die wel lid zijn van een studentenvereniging. Niet leden zitten iets boven het gemiddelde en leden zitten iets onder het gemiddelde. Ook dit sluit aan bij de bevindingen uit het theoretisch kader. Eigen effectiviteit is een belangrijke determinant van alcoholinname. Hoe hoger de eigen effectiviteit, hoe minder men zal drinken (Ralston & Palfai, 2010). Daarnaast speelt eigen effectiviteit een belangrijke rol bij het weigeren van alcohol (Young et all., 2005).
Terugkomend op de probleemstelling: Drinken studenten die lid zijn van een studentenvereniging significant meer alcohol dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging, en welke rol spelen sociale normen m.b.t. alcoholgebruik hierbij? kan gesteld worden dat studenten die lid zijn van een studentenvereniging significant meer alcohol drinken dan studenten die geen lid zijn van een studentenvereniging. Dit komt overeen met de bevindingen in het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010). Een verklaring hiervoor is dat men meer uren spendeert met medestudenten binnen de studentenvereniging, die eveneens veel drinken. Zowel leden als niet leden denken dat leeftijdsgenoten veel meer drinken dan ze in werkelijkheid doen. Deze verkeerde inschatting kan aanzetten tot meer alcoholconsumptie. Daarnaast blijkt dat als men weinig eigen effectiviteit heeft, men gevoeliger is voor sociale normen, dus de mening van anderen over alcohol. Het is dan moeilijker om nee te zeggen tegen alcohol. Leden van een studentenvereniging hebben minder eigen effectiviteit dan studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging. Leden van een studentenvereniging zullen eerder gestimuleerd worden om meer alcohol te drinken.
Discussie Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek van Nieuwenhuis en Postmes (2010). Er is geprobeerd om zo veel mogelijk factoren gelijk te houden. Nieuwenhuis en Postmes (2010) maken geen onderscheid tussen mannen en vrouwen, daarom komt geslacht in de hypothesen niet voor. In dit onderzoek is er wel naar de verschillen tussen mannen en vrouwen gekeken, deze resultaten kunnen echter niet gerelateerd worden aan de bevindingen in Groningen.
31
Een nadeel van dit onderzoek is dat er meer mannen dan vrouwen hebben deelgenomen aan het onderzoek. Er zou in volgend onderzoek meer ingegaan kunnen worden op het verschil van beïnvloeding tussen mannen en vrouwen op het gebied van alcoholinname. Labrie, Cail, Hummer, Lac en Neighbors (2009) stellen dat er bij het drankgebruik van mannen en vrouwen en de normen waarop zij dat baseren, percepties van het andere geslacht een rol spelen. De reflectieve norm bleek de grootste determinant te zijn voor vrouwen. Redenen hiervoor kunnen gevonden worden in het discours van geslachtsrollen. Vrouwen worden gestimuleerd om zich passief op te stellen en aan te passen aan anderen. Mannen worden gestimuleerd onafhankelijk te zijn en om anderen zelf te beïnvloeden (Gleason, 1994). Omdat vrouwen gevoeliger zijn voor de reflectieve norm, kan gesteld worden dat juist zij meer alcohol drinken dan ze eigenlijk willen drinken. Nieuwenhuis en Postmes (2010) maken geen onderscheid tussen de verschillende studentenverenigingen. Binnen studentenverenigingen bestaat een groot verschil in het aantal activiteiten wat georganiseerd wordt. Dit zou van invloed kunnen zijn op het aantal contacturen met medestudenten en de referentiegroep waarop men zijn persoonlijke sociale norm baseert. In volgend onderzoek zou men kunnen ingaan op de vraag of de alcoholinname anders is bij verschillende studentenverenigingen. Of men zou kunnen onderzoeken welke studentenverenigingen meer actieve leden hebben dan andere studentenverenigingen. Aan dit onderzoek hebben niet evenveel respondenten uit elke stad meegedaan. Voornamelijk is de technische universiteitsstad Delft oververtegenwoordigd. Verder onderzoek zou in kunnen gaan op de verschillen tussen de studentensteden in de Randstad en daarbuiten. In dit onderzoek wordt gesteld dat eigen effectiviteit een grote voorspeller is voor alcoholinname, dit bleek inderdaad zo te zijn. Vooral om geen alcohol te drinken, of een drankje te weigeren is het hebben van een hoge eigen effectiviteit essentieel. Echter kan men stellen dat iemand absoluut geen intentie heeft om minder of niet te drinken. Dit zou kunnen betekenen dat iemand wel een hoge eigen effectiviteit heeft, maar dit op het gebied van alcoholinname niet manifesteert. Er wordt dus vanuit gegaan, dat studenten minder alcohol willen drinken, maar door gebrek aan eigen effectiviteit dat niet doen. In volgend onderzoek kan bekeken worden of eigen effectiviteit inderdaad alleen een rol speelt in het minderen van alcoholgebruik, of dat eigen effectiviteit altijd een relatie heeft met alcoholinname. 32
Literatuur Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50(2), 179-211. Ajzen, I. (2006). Perceived Behavioral Control, Self-Efficacy, Locus of Control, and the Theory of Planned Behavior. Journal of Applied Social Psychology, 32(4), 665-683. Baer, J.S. (1994). Effects of college residence on perceived norms for alcohol consumption: an examination of the first year in college. Psychology of Addictive Behaviors, 8(1), 43-50. Baer, J. S. , Stacy, A. & Latimer, M. (1991). Biases in the perception of drinking norms among college students. Journal of Studies on Alcohol, 52, 580-586. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs US: Prentice-Hall Inc. Biscaro, M. , Broer, K. & Taylor, N. (2004). Self Efficacy, Alcohol Expectancy and ProblemSolving Appraisal as Predictors of Alcohol Use in College Students. College Student Journal, 38, 1-28. Borsari, B. M. S. & Carey, K.B. (2003). Descriptive and Injunctive Norms in College Drinking: A Meta-Analytic Integration. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 64(3), 331341. Capone. C. , Wood. M.D. , Borsari, B. & Laird, R.D. (2007). Fraternity and Sorority Involvement, Social Influences, and Alcohol Use Among College Students. Psychology Addictive Behavior, 21(3) 316-327. Carey, K.B. , Borsari, B. , Carey, M.P. & Maisto, S.A. (2006). Patterns and importance of self-other differences in college drinking norms. Psychology of Addictive Behaviors, 20, 385393. Cho, H. (2006). Influences of norm proximity and norm types on binge and non-binge drinkers: Examining the under-examined aspects of social norms interventions on college campuses. Journal of Substance Use, 11, 417-429. Cho, H. (2007). Influences of Self-Monitoring and Goal-Setting on Drinking Refusal SelfEfficacy and Drinking Behavior. Alcohol Treatment Quarterly, 25(3), 53-65. Cialdini, R.B. & Sagarin, B.J. (2005). Principles of interpersonal influence. In T. C. Brock & M. C. Green (Eds.), Persuasion: Psychological insights and perspectives (second edition., pp. 143-169). Thousand Oaks, CA: Sage.
33
Collins, R.L. , Parks, G.A. & Marlatt, G.A. (1985). Social determinants of alcohol consumption: the effects of social interaction and model status on the self-administration of alcohol. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53, 189–200. De Los Reyes, P. & Rich, P. (2003). Housing Students: Fraternities and residential Colleges. American Academy of Political and Social Science 585, 118-123. DeSimone, J. (2009). Fraternity membership and drinking behavior. Journal Economic Inquiry, 47(2), 337-350. Epstein, J.A. , Griffin, K.W. & Botvin, G.J. (2004). Efficacy, Self-Derogation, and Alcohol Use Among Inner City Adolescents: Gender Matters. Journal of Youth and Adolescence 33(2), 159-166. Fairlie, A.M. , De Jong, W. , Stevenson, J.F. , Lavigne, A.M. & Wood, M. (2010). Fraternity and sorority leaders and members: a comparison of alcohol use, attitudes and policy awareness. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 36(4), 187-193. Geerts, G. , Den Boon, T. , Geeraerts, D. , Vos, E. & Van der Sijs, N. (1999). Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal (13e druk). Utrecht: Van Dale Lexicografie BV. Gilles, D.M. , Turk. C.L. & Fresco, D.M. (2006). Social anxiety, alcohol expectancies, and self-efficacy as predictors of heavy drinking in college students. Addictive Behaviors 31, 388398. Gleason, N.A. (1994). Preventing alcohol abuse by college women: A relational perspective 2. Journal of American College Health, 43(10), 15-24. Gray, P. (2002). Psychology (4th ed.). New York: Worth Publishers. Iannotti, R.J. & Bush, P.J. (1991). Perceived vs. actual friends' use of alcohol, cigarettes, marijuana, and cocaine: Which has the most influence? Journal of Youth and Adolescence 21(3), 375-389. Inhelder, B. & Piaget, J. (1958). The Growth of Logical Thinking from Childhood to Adolescence. New York: Basic Books. Korcuska, J.S. & Thombs, D.L. (2003). Gender role conflict and sex-specific drinking norms: Relationships to alcohol use in undergraduate women and men. Journal of College Student Development, 44, 204–216. LaBrie, J.W. , Cail, J. , Hummer, J.F. , Lac, A. & Neighbors, C. (2009). What men want: the role of reflective opposite-sex normative preferences in alcohol use among college women. Psychology of Addictive Behaviors, 23(1), 157–162.
34
Larimer, M.E. , Turner. A.P. , Mallett, K.A. & Geisner, I.M. (2004). Predicting Drinking Behavior and Alcohol-Related Problems Among Fraternity and Sorority Members: Examining the Role of Descriptive and Injunctive Norms. Psychological Addictive Behavior 18(3), 203-212. Murray-Johnson, L. , Witte, K. , Figueroa, M.E. & Storey, D. (2006). Using health education theories to explain behaviour change: a cross-country analysis. 2000-2001. International quartaly of community health education, 25(1-2), 185-207. Nieuwenhuis, M. & Postmes, P. (2010). Grensoverschrijdend gedrag onder Groningse studenten. Een onderzoek naar omvang, trends en verklarende factoren. Instituut voor Integratie en sociale weerbaarheid. 1-58 Ostrom, E. (2000). Collective action and the evolution of social norms. Journal of Economic Perspectives, 14, 137-158. Park, A. , Sher, K.J. & Krull, J.L. (2008). Risky drinking in college changes as fraternity/sorority affiliation changes: a person-environment perspective. Psychology of Addictive Behaviors, 22(2), 219-229. Park, A. , Sher, K.J. , Wood, P.K. & Krull, J.L. (2009). Dual mechanisms underlying accentuation of risky drinking via fraternity/sorority affiliation: the role of personality, peer norms and alcohol availability. Journal of Abnormal Psychology, 118(2), 241255. Perkins, H.W. (1987). Parental religion and alcohol use problems as intergenerational predictors of problem drinking among college students. Journal for the Scientific Study of Religion, 26, 340-357. Perkins, H.W. (1997). College student misperceptions of alcohol and other drug norms among peers: Exploring causes, consequences, and implication for prevention programs. In: Designing Alcohol and Other Drug Prevention Programs in Higher Education, Newton, MA: Higher Education Center for Alcohol and Other Drug Prevention, Department of Education, 177-206. Perkins, H.W. (2002). Social norms and the prevention of alcohol, issues in collegiate contexts. Journal of Studies on Alcohol, 14, 164- 172. Perkins, H.W. , Haines, M.P. & Rice, R. (2005). Misperceiving the college drinking norm and related problems: A nationwide study of exposure to prevention information, perceived norms and student alcohol misuse. Journal of Studies on Alcohol, 66, 470-478. Postel, M. , Ter Huurne, E. , De Haan, H. & De Jong, C. (2009). Alcohol de baas. Maandblad Geestelijke Gezondheid, 5(64), 357-372.
35
Prentice, D.A. & Miller, D.T. (1993). Pluralistic ignorance and alcohol use on campus: some consequences of misperceiving the social norm. Journal of Personality and Social Psychology, 64(2), 243-256. Ralston, T. & Palfai, T. (2010). Effects of Depressed Mood on Drinking Refusal SelfEfficacy: Examining the Specificity of Drinking Contexts. Cognitive Behaviour Therapy, 39(4), 262-269. Ray, A.E. , Turrisi, R. , Abar, B. & Peters, K.E. (2009). Social-cognitive correlates of protective drinking behaviors and alcohol-related consequences in college students. Addictive Behaviors 34, 911-917. Rosenquist, J.N. , Murabito, J. , Fowler, J.H. & Christakis, N.A. (2010). The Spread of Alcohol Consumption Behavior in a Large Social Network. Annals of Internal Medicine 152(7), 426-433. Wall, A. , Reis, H. & Bureau, D. (2006). Fraternity and Sorority new members’ selfregulation of alcohol use. The Research Journal of the Association of Fraternity Advisors, 2(2), 108-116. Wechsler, H. , Kuh, G.D. & Davenport, A.E. (1996). Fraternities, sororities, and binge drinking: results from a national study of American colleges. NASPA Journal, 33, 260–279. Wood, M.D. , Read, J.P. , Palfai, T.P. & Stevenson, J.F. (2001). Social influence processes and college student drinking: the meditational role of alcohol outcome expectancies. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 62, 32-43. Young, R. , Conner, J.P. , Ricciardelli, L.A . & Saunders, J.B. (2005). The Role of Alcohol Expectancy and Drinking Refusal Self- Efficacy beliefs in University Student Drinking. Alcohol and Alcoholism, 41(1), 70-75.
Websites De Morgen Home (z.d.). Opgehaald 22 juni, 2011, van www.demorgen.be/ CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken, 1994, Regionale herkomst van studenten (z.d). Opghaald 22 juni, 2011, van wjsn.home.xs4all.nl/tekst/regio.htm CBS StatLine – Regionale Kerncijfers Nederland (24-02-2011). Opgehaald 22 juni, 2011, van statline.cbs.nl/StatWeb/publication Information on Self-efficacy. A Community of Scholars (z.d). Opgehaald 22 juni, 2011, van des.emory.edu/mfp/self-efficacy.html
36
Instituut voor integratie en sociale weerbaarheid (z.d). Opgehaald 22 juni, 2011, van www.instituutisw.nl STAP Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (2009). Opgehaald 22 juni, 2011, www.stap.nl Studentenverenigingen in Groningen (z.d). Opgehaald 22 juni, 2011, van www.opleiding.net/studentenverenigingen/groningen.html Tactus verslavingszorg (z.d). Opgehaald 22 juni, 2011, van www.tactus.nl Trimbos Instituut (z.d.). Opgehaald 22 juni, 2011, van www.trimbos.nl/
37
Alcoholgebruik en meningen over alcohol Beste student, Dank voor je deelname aan een onderzoek over alcoholgebruik onder studenten. Dit onderzoek is op annonieme basis en er zijn geen goede en foute antwoorden mogelijk. Eén glas alcohol wordt in deze vragenlijst gedefinieerd als een glas zoals je die in een bar of café ook zou krijgen. Een biertje telt als één glas alcohol, maar een flesje of blikje telt als anderhalf. Shotjes tellen als één glas. Bij sterke drank gaat het om het aantal maatjes dat in een glas gaat. Een Bacardi-cola telt als één glas, maar een dubbele Bacardi (twee maatjes) dus als twee.
Doorgaan »
38
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
Wat is je leeftijd? *
18
Wat is je geslacht? *
man
vrouw Ben je momenteel lid van een studentenvereniging? * Alleen 'ja' antwoorden als je bij een studentengezelligheidsvereniging zit met meer dan 500 leden. Geen sport- of studievereniging.
ja
nee Hoeveel uur per week spendeer je met medestudenten? * Studiegerelateerde afspraken niet meegerekend.
In welke stad studeer je? *
Amsterdam
Delft
Leiden
« Vorige
Doorgaan »
39
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
. Neem een gemiddelde week uit het afgelopen semester in gedachten. Hoeveel glazen alcohol (ongeveer) drink je gemiddeld op elke dag van zo'n week?
Maandag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Dinsdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Woensdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Donderdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Vrijdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Zaterdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Zondag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
« Vorige
Doorgaan »
40
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
. Leden van een studentenvereniging: hoeveel glazen alcohol drinkt een gemiddelde student van jouw studentenvereniging op elke dag van zo'n gemiddelde week? Studenten die niet bij een studentenvereniging zijn aangesloten: hoeveel glazen alcohol drinkt een gemiddelde student in jouw vriendengroep op elke dag van zo'n gemiddelde week?
Maandag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Dinsdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Woensdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Donderdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Vrijdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Zaterdag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
Zondag * Voer het aantal glazen alcohol in cijfers in.
« Vorige
Doorgaan »
41
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
Zelf minder alcohol drinken dan mijn mede studenten, is voor mij heel makkelijk * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal mee oneens
helemaal mee eens
Nooit meer alcohol drinken is voor mij heel moeilijk * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal mee oneens
helemaal mee eens
Een drankje met alcohol weigeren als ik dat aangeboden krijg, is voor mij heel makkelijk * 1
2
3
4
5
6
7 helemaal mee eens
helemaal mee oneens
Als ik het wil kan ik makkelijk in bijzijn van mijn vrienden geen alcohol drinken * 1
2
3
4
5
6
7 helemaal mee eens
helemaal mee oneens
Als ik van plan zou zijn om te stoppen met alcohol drinken is dat voor mij * 1
2
3
4
5
6
7 heel makkelijk
heel moeilijk
Als ik stop met drinken, weet ik zeker dat, dat gaat lukken * 1
2
3
4
5
6
7 helemaal mee eens
helemaal mee oneens
Uitleggen waarom ik geen of niet zo veel alcohol drink is voor mij * 1
2
3
4
5
6
7 heel makkelijk
heel moeilijk
Iets anders gaan doen dan stappen, zoals naar de bioscoop gaan is voor mij heel moeilijk * 1
2
3
4
5
6
7
42
heel moeilijk
heel makkelijk
Ben je van plan om minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen alcohol per keer te drinken? * 1
2
3
4
5
6
7
zeker niet
zeker wel
Ben je van plan om de komende 4 weken per week minimaal 6 glazen alcohol te drinken? * 1
2
zeker niet
« Vorige
3
4
5
6
7 zeker wel
Doorgaan »
43
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
Ben je van plan regelmatig uit te gaan? * 1
2
3
4
5
6
7
zeker niet
zeker wel
Ben je van plan om de komende 4 weken regelmatig uit te gaan? * 1
2
3
4
5
6
7
zeker niet
zeker wel
Geen alcohol drinken tijdens het uitgaan staat in de volgende mate onder mijn controle. * Onder uitgaan wordt verstaan drinken op een vereniging, discotheek, bar, kroeg en café 1
2
3
4
5
6
7
helemaal niet
heel erg
In mijn (studenten)huis geen alcohol drinken staat in de volgende mate onder mijn controle * 1
2
3
4
5
6
7 heel erg
helemaal niet
Ik zou het verkeerd vinden om minimaal 1 keer per week meer dan 6 glazen alcohol te drinken. * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal mee oneens
helemaal mee eens
Als ik minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen alcohol per keer drink of zou drinken, zou ik mij schuldig voelen. * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal mee oneens
helemaal mee eens
Ik ben ervan overtuigd dat ik wekelijks niet meer dan 6 glazen alcohol per keer zal drinken. * 1 helemaal mee oneens
2
3
4
5
6
7 helemaal mee eens
Hoeveel van je medestudenten drinken minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen per keer? *
44
1
2
3
4
5
6
7
bijna niemand
bijna iedereen
Hoeveel van je beste vrienden/ vriendinnen drinken minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen per keer? * 1
2
3
4
5
6
7
bijna niemand
bijna iedereen
Hoe vaak heb jij het gevoel dat mede studenten willen dat jij minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen per keer drinkt? * 1
2
helemaal nooit
« Vorige
3
4
5
6
7 heel vaak
Doorgaan »
45
Alcoholgebruik en meningen over alcohol *Vereist
Hoe vaak heb jij het gevoeld dat je beste vrienden/ vriendinnen willen dat jij minstens 1 keer per week minimaal 6 glazen per keer drinkt? * 1
2
3
4
5
6
7 heel vaak
helemaal nooit
Mijn medestudenten vinden het normaal als ik meer dan 6 glazen alcohol per week zou drinken * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal mee oneens
helemaal mee eens
Mijn beste vrienden/ vriendinnen vinden het normaal als ik meer dan 6 glazen alcohol per week zou drinken * 1
2
3
4
5
6
7 helemaal mee eens
helemaal mee oneens
Drinkt je vader wel eens alcohol * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal nooit
dagelijks
Drinkt je moeder wel eens alcohol * 1
2
3
4
5
6
7
helemaal nooit
dagelijks
Drinkt je broer/ zus wel eens alcohol * 1 helemaal nooit
« Vorige
2
3
4
5
6
7 dagelijks
Insturen
Bedankt! Uw reactie is vastgelegd. Terug naar formulier | Uw eigen formulier maken 46
47