1 ‘Wie heeft de politie gebeld?’ hoorde Felix achter zich. Hij had zijn motor net op de standaard gezet en was bezig zijn helm af te doen. Hij draaide zich om en zag twee medewerkers van de supermarkt een haveloos type naar buiten duwen. De man liet het gelaten toe en protesteerde niet. Hij probeerde zijn arm omhoog te brengen om in zijn uitgegroeide baard te woelen, maar de medewerker aan die kant hield zijn arm neerwaarts gedrukt. De jongen die hem aan de andere kant beethield was minder fanatiek. Hij straalde uit dat hoe eerder hij de zwerver los mocht laten, hoe liever het hem was. De oudste van de twee droeg een witte stofjas. De jongen moest het met een lichtblauw jasje doen. De man keek geërgerd naar Felix. ‘We knappen het zelf wel op,’ zei hij. ‘Als er gestolen wordt, duurt het uren voordat jullie komen en nu staan jullie meteen op de stoep. Wie hing er bij jullie aan de telefoon? We hebben hem niks aangedaan, als je dat soms mocht denken. Ik wil hem alleen niet meer in de winkel hebben. Je ruikt hem van ver tussen de schappen en we zijn geen restaurant.’ Hij zei tegen de jongen dat hij de man los moeten laten en gaf die vervolgens een duw. ‘Zoek een baantje,’ zei hij. ‘Dan kun je je eigen koffie betalen en drink die dan ergens anders. Ik wil je hier niet meer hebben. En als je wat te zeuren hebt, dan doe je dat maar tegen die agent. Kom mee Thijs, we hebben nog meer te doen vandaag.’ Het viel Felix mee dat hij de jongen niet bij zijn arm pakte, nu hij zijn hand vrij had. Hij keek eens goed naar de zwerver. Het was nog een redelijk jonge vent, zag hij nu en hij rook hem ook. Wat dat betreft had de man van de supermarkt gelijk. 7
‘Wat was dat allemaal?’ vroeg hij. De man keek eerder langs Felix heen dan dat hij hem echt aankeek. Zijn volle baard zat vol klitten, evenals zijn vettige, lange haar. Het was zo’n dag in het voorjaar dat mensen gingen overwegen om zonder jas naar buiten te gaan. Deze figuur dus niet. Hij had een donkergrijze winterjas aan, waarvan een van de zakken was uitgescheurd. ‘Shit happens,’ mompelde hij. ‘Shit happens.’ Dat hoefde hij Felix niet te vertellen. Politieman was een beroep waarbij dagelijks de stront als het ware tegen je aan spetterde. Maar toen hij de stem hoorde, wist hij het helemaal zeker. Hij had zich de hele tijd al afgevraagd aan wie de man hem deed denken. De hoge stem die niet bij zijn verschijning paste, deed het muntje vallen. ‘Boris,’ zei hij. ‘Jij bent Boris. Ik dacht al zoiets. Felix. Ik ben Felix de Grave. Weet je nog? Felix.’ Hij stond oog in oog met een klasgenoot van de lagere school. Of heette het toen al de basisschool? Ze hadden twee of drie jaar bij elkaar in de klas gezeten. Boris kon net als Felix heel hard rennen. Het verschil tussen hen beiden was dat Boris meestal wegrende voor andere jongens die hem te grazen wilden nemen. Hij was een favoriet slachtoffer omdat hij snel in huilen uitbarstte. En hij kon goed leren. Dat werd door anderen als nare uitsloverij gezien. Het had hem zo te zien ook verder niet geholpen. Wat zocht hij hier? In een woonwijkje in AmsterdamNoord verwachtte je niet zo snel iemand als hij. Boris reageerde niet echt. Hij bleef Felix’ blik ontwijken. De herkenning was niet wederzijds. ‘Koffie,’ zei hij. ‘Ik mag ook koffie. De koffie kost niets.’ ‘Oké,’ zei Felix. ‘Het gaat om koffie. En nergens anders over? Je bent overal van afgebleven? Wat steekt er daar uit je zak? Mag ik dat weten?’ Zijn oude schoolgenoot tastte naar zijn uitgescheurde jaszak. ‘Hier staat het allemaal in. Dat is van mij. Ik heb niets gedaan.’ Hij toonde een stukgelezen pocket aan Felix, die zag dat het 8
een Engelstalig boek was. Heette het The fourth way? Hij wou het aanpakken. ‘Dat dacht je. No way. Het is van mij. Van mij.’ Met een glimlach stak Boris het boek weer weg. Zijn stemming sloeg opeens om. Hij begon zachtjes te huilen. ‘De koffie is voor iedereen,’ zei hij half snikkend. Felix klopte hem op zijn schouder. ‘Oké,’ zei hij. ‘Wacht hier. Ik kijk voor je.’ Hij liep de supermarkt in en keek nog even om. Zijn oude klasgenoot maakte een vreemd rondedansje zonder Felix aandacht te schenken. Het leek alsof hij duizelig was, maar hij bleef toch gewoon op zijn benen staan. Hun ontmoeting raakte Felix meer dan hem. Felix was een onbekende politieman voor hem, terwijl Felix zichzelf weer terugzag in de klas. Boris wist altijd alles eerder dan iedereen en zat altijd met zijn vinger omhoog. En nou zag hij eruit alsof hij alle verstand kwijt was, behalve dan dat hij met een Engelstalig boek rondliep. Misschien had hij het wel van de straat geraapt en droeg hij het alleen maar bij zich. Felix kwam nooit in dit stukje Noord en in zijn nieuwe functie kwam hij eigenlijk helemaal niet meer in een gewone straat. Ze hadden hem bevorderd tot inspecteur, al was het niet echt van harte. Hij had gehoopt op een plaats bij de recherche, maar het was het Wijkteam Autosnelwegen geworden. Hij moest eerst maar eens aantonen dat hij zijn inspecteurskroontje waard was. Enige nederigheid aanleren kon ook geen kwaad, was de boodschap geweest. Hij had onomwonden te horen gekregen dat hij in zijn nieuwe functie zelf ook eens kon ervaren hoe het was om met eigengereide types om te gaan. Motorrijders waren gewend in hun eentje beslissingen te nemen en niet voor elk wissewasje belet te vragen bij de leiding. Dat kende Felix toch? En had hij niet een motorrijbewijs? Dan was het Wijkteam Autosnelwegen echt iets voor hem. Als eerste was hij naar een aanvullende cursus gestuurd waar hij leerde dat een motorrijbewijs maar een beginnetje was. Uit een slip raken 9
had hij toen bijvoorbeeld niet geleerd. Gewone mensen zouden zeggen dat hij nu bij de Verkeerspolitie zat, maar de leiding van de politieregio Amsterdam-Amstelland vond sinds enige tijd dat Dienst Controle Infrastructuur Verkeer een betere aanduiding was. Intern werd nog steeds gesproken over het Wijkteam Autosnelwegen. Hoe het ook mocht heten, de functie hield in dat Felix de chef was van een ploeg motorrijders die het verkeer op de doorgaande wegen in en rond Amsterdam in het oog hield. Voor Felix was het meer een bureaubaan, maar af en toe zat hij zelf ook op de motor om te ervaren wat zijn mannen en een enkele vrouw in hun dagelijks werk tegenkwamen. Vandaag lag het anders. Hij had een motor genomen om een agent thuis op te zoeken. De man was al enige tijd met ziekteverlof, nadat hij assistentie had verleend bij een botsing waarbij een auto in brand was geraakt. Ze hadden de baby die achter in een zitje vastzat, niet tijdig uit de auto kunnen krijgen. Felix was nu op de terugweg naar zijn kantoor geweest, maar had om zijn gedachten te laten verwaaien een stukje door de straten van dit betrekkelijk nieuwe buurtje met lage flatjes gereden. Toen hij de supermarkt zag, had hij zichzelf een Mars of iets anders beloofd. En nu was hij ook nog op zoek naar koffie. De mensen gingen met hun karretje opzij voor hem. Het was om deze tijd niet echt druk in de winkel. Voorbij de groente zag hij de koffiemachine staan. Het was service met een bedoeling van de supermarkt. Je kon voor jezelf een bekertje verse koffie maken en ook nog kiezen uit espresso of een café crème. En als de koffie je beviel lagen de pakken voor je klaar om in je karretje te doen. Hij zag een jonge vrouw met haar telefoon tegen haar oor en een bekertje in haar hand tussen de schappen met koekjes en snoepgoed druk aan de praat. Ook in Noord sloeg de vooruitgang toe. En het snoepgoed was alleen in verpakkingen van minstens drie te koop. ‘Kom, we doen royaal,’ zei hij tegen zichzelf en tapte een 10
tweede lading koffie in hetzelfde bekertje. Bij de kassa kon hij wel een losse Bounty krijgen. Een van de twee stukken zou hij zijn oude klasgenoot gunnen. Het meisje achter de kassa keek naar het bekertje koffie. ‘Het spijt me. Niet voor jou,’ zei hij. Ze lachte wat schuw. Buiten keek hij om zich heen. Waar was die gast? Hij was nergens te zien. Bij zijn motor stond een oudere man met belangstelling ernaar te kijken. Hij voelde Felix aankomen en draaide zich om. ‘Krijg nou wat,’ zei hij. ‘Felix, de waterrat. Als ik alle verhalen over je mocht geloven, dan zou ik eerder gedacht hebben dat je het IJ over bent gezwommen. Maar ze hebben je een zware motor gegeven om hier te komen. Felix, hoe is het man?’ Krijg nou wat? Dat had Felix zelf evengoed kunnen zeggen. Wat deed de Don hier? De man zag de vraag op zijn gezicht. ‘Ik hoor hier. Dit is mijn oude buurtje. Maar wat doe jij hier? Je gaat me toch niet vertellen dat je speciaal voor de koffie bent omgereden? Of ben je zo aardig geweest om voor een oude man als ik een kopje te tappen?’ Felix keek naar het bekertje in zijn hand. ‘Pak aan, als ik je er een plezier mee doe. Ik dacht eigenlijk dat er hier een zwerver zou staan.’ ‘Lang haar in een soort pijpenkrullen en een oude grijze jas?’ ‘Ja, die. Waar is die gebleven?’ ‘Die zag ik die kant op struinen. Wat is er met hem? Werk je ook voor het Leger des Heils om zwervers van koffie en soep te voorzien?’ Felix keek naar de Don. Hij klonk als altijd vol bravoure en zelfverzekerdheid, maar hij oogde er niet naar. Zijn stevige ronde kop was weker en bleker dan Felix zich herinnerde en de vouw die schuin over zijn voorhoofd liep was dieper en had gezelschap gekregen. Alleen die stevige, rechte neus was onveranderd. De toestand had hem aangegrepen. Dat was hem aan te 11
zien en Felix kon zich dat ook goed voorstellen. ‘Je komt je oude maat opzoeken. Dat is het natuurlijk,’ zei de Don en nam een slok van de koffie. ‘Goede koffie trouwens. Ik neem zelf ook wel eens een bekertje. Gratis, zeggen ze, maar je betaalt er natuurlijk indirect wel voor. Wat is er gratis in het leven?’ Hij hief het bekertje. ‘Nou, op je oude maat dan maar, of op jou.’ Waar had hij het over? Hoe zou Felix hebben kunnen weten dat hij de vroegere chef van het Team Ernstige Delicten hier zou treffen? Echt een oude makker zou hij commissaris Don Breekveld ook niet willen noemen. Natuurlijk kende hij hem, zelfs al van lang geleden. Wie kende hem niet in het corps? Felix had altijd wel bewondering voor hem gehad. Breekveld was een van die oude vrijbuiters die als het nodig was dwars door alles en iedereen heen liepen. Dat lag Felix wel. De man werd niet voor niets de Don genoemd en dat liet hij zich aanleunen ook. Hij wist hoe je boeven moest vangen. ‘Roel Rehmeijer, bedoel ik. Je beschermengel. Was je niet op weg naar hem? De modekoning noemen ze hem hier. Ik heb me laten vertellen dat hij zijn uniform heeft laten vermaken om er beter uit te zien. Voor mij kom je niet. Dat had ik meteen wel begrepen. Wie wil er nu met mij worden gezien. Ze lopen allemaal met een grote boog om me heen.’ Dat kon Felix zich indenken. Het was ook niet zomaar iets wat de Don was overkomen. En was het hem alleen maar overkomen? Een moord die was gepleegd in de woning van een commissaris van politie en dan ook nog een commissaris over wie altijd verhalen gingen, dat riep absoluut twijfels op. ‘Mijn eigen nichtje, in mijn eigen huis! Daar word je toch godverdomme helemaal gek van. En nog hebben ze die kolerelijer niet die dat heeft geflikt. En ik mag me nergens mee bemoeien. Een blokje om lopen naar de supermarkt, dat is ongeveer het enige waarmee ik me mag bezighouden. En als ik die maat van je bel, dan hoor ik alleen maar afhoudende praatjes. Ze doen hun uiterste best om de zaak op te lossen. Ze zitten 12
erbovenop, hoor ik dan. Hoe komt het dan dat er geen schot in de zaak zit? Vraag dat eens aan Rehmeijer als je hem ziet.’ Hij staarde Felix aan, die niets beters wist dan terug te staren en vervolgens licht zijn schouders op te halen. ‘Ja, ik weet dat jij erbuiten staat. En jij hebt de afgelopen tijd ook je portie gehad. Haalden ze je niet halfdood uit het water?’ Felix had geen zin om daarover te beginnen. De Don knikte. ‘Ook goed. Ik snap het wel. We zijn er niet om over onze eigen narigheid te beginnen. Maar wat mij is overkomen, Felix, daaraan dreig je kapot te gaan. Dat kan ik je wel zeggen. Afijn, bedankt voor de koffie. Moet je bij Rehmeijer op het wijkbureau zijn dat je hier rondloopt? Je weet waar je zijn moet?’ ‘Ik heb geen afspraak lopen met Roel. Ik was hier in de buurt omdat ik op ziekenbezoek ging.’ Don keek vragend. ‘Een van mijn mensen is van slag.’ ‘Nou, dan kun je vertellen dat je er nog een hebt getroffen. En bedankt dat je naar een oude man hebt willen luisteren.’ Felix wou het bekertje van hem aanpakken. ‘Laat maar. Ik gooi het wel voor je weg. Ik moet daar toch naar binnen. Een mens moet te eten hebben, wat er ook gebeurt.’ Felix keek hoe hij de supermarkt binnenliep. Zijn zelfbewuste tred was hij niet kwijtgeraakt. Je moest hem niet in de weg lopen.
2 Felix liep enigszins doelloos door de lange gang vanaf de entree van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Waar bleef Silvia? Ze nam haar mobieltje ook niet op. Hij sprak een boodschap in. Wat zou hij doen? Een stukje lopen door het Oosterpark, dat 13
tegenover het ziekenhuis lag? Toen hij zelf een tijdje in dit ziekenhuis had gelegen, had Silvia hem er een paar maal in een invalidenwagentje rondgeduwd. Het had hem een lichte weerzin tegen het park bezorgd. Een park was om te rennen of te voetballen of wat dan ook, maar niet om in te worden rondgereden. Hij stond in dubio. Een verpleegster kwam uit de lift en keek naar hem. ‘Jij bent toch de vriend van Silvia?’ Hoe wist ze dat? ‘Ik ben een collega. Ze zei dat jij hier waarschijnlijk op haar stond te wachten. Het liep allemaal uit met een operatie. Maar nu zal het niet lang meer duren. Ze zijn de patiënt aan het klaarmaken zodat hij weer op zaal kan. Ik bedoel dat hij weer naar zijn kamer wordt teruggebracht. Of je nog even geduld wilt hebben.’ Vooruit dan maar, want wat moest hij anders? Zowel hij als zijn vriendin hadden een vak waarbij je niet met de klok kon leven. Er gebeurde altijd wel wat bijzonders waardoor afspraken moesten worden verzet of misliepen. Vlak voordat hij in militaire dienst ging, had Felix nog kort bij een verzekeringsfirma gewerkt waar iedereen klokslag vijf uur als een speer de burelen verliet en hij werd opgejut om hetzelfde te doen. Te laat komen werd afgekeurd, maar te laat weggaan gaf ook geen pas. Hij had er niet echt aan kunnen wennen. Silvia had niet afgewacht of kantoorwerk haar zou bevallen. Ze was meteen na school in de opleiding voor verpleegkundige gestapt. Ze was nu ok-verpleegster. Hij liep in gedachten verzonken terug naar de koffiehoek bij de ingang. Hoeveel maanden was het intussen alweer geleden dat hij hier met steekwonden was binnengebracht en tegen Silvia was aangelopen, als je dat zo mocht noemen? ‘Krijg nou echt wat,’ hoorde hij zeggen. ‘Loop je nu al de hele dag achter mijn kont aan?’ De Don? Wat deed die nu weer hier? ‘Don! Wat doe jij hier?’ 14
Felix was echt verbaasd. De Don keek meer schattend. ‘Ik was eerst met vragen. Je gaat toch niet zeggen dat jij mij nodig hebt?’ ‘Jou? Nee, natuurlijk niet. Ik ben hier voor mijn vriendin.’ De Don trok zijn wenkbrauwen op. ‘Mijn vriendin werkt hier. Ze is verpleegster.’ ‘Oh, ben je tegenwoordig met een verpleegster? Ik leef nog in de tijd dat je je vriendinnen in hogere kringen zocht. Je was toch met een mevrouw de officier?’ ‘Was, ja. Dat is het goede woord. Nu niet meer. Al een hele tijd niet meer.’ De Don keek de gang door. ‘Waar is ze dan? Ik zie haar niet.’ ‘Hallo, Don. Wat is dat allemaal? Moet ik haar aan je voorstellen? Wat doe je zelf eigenlijk hier?’ De Don wreef over zijn kin. ‘Niet meteen zo opgewonden, Felix. Ik houd wel van jong geluk. Dat is dan eens wat anders dan wat ik allemaal meemaak. Je bent toch niet bang dat ik je vriendin van je afpik? Ik zou haar alleen maar gewoon een handje hebben willen geven.’ ‘Dus jij bent hier niet voor een verpleegster?’ De Don keek hem fronsend aan. De scherpe vouw in zijn voorhoofd trok helemaal samen. ‘Ik wou dat ik daar ja op kon zeggen. Ach, je weet hoe het gaat. Ik word een oude man en dan gaat het met de waterleiding en de gasfabriek niet altijd meer zoals het moet.’ Hij wees naar zijn onderlijf. ‘Ik wou dat ik naar het ziekenhuis kwam voor de verpleegsters. Dat laat ik nu maar aan jonge kerels als jij over.’ Hij keek nog eens rond. ‘Ze laat anders wel op zich wachten. Nou, ik moet ervandoor. De mazzel, jong.’ Felix keek hem na. Het leek alsof de Don zich nog een keer wilde omdraaien, maar het gebeurde niet. Hij liep recht naar de uitgang. Hij moest uit een van de wachtruimten voor de poliklinieken zijn gekomen die aan de lange gang grensden. Elk specialisme had zijn eigen ruimte. Felix zag dat hij bij Cardio15
logie stond. Kwam de Don hier vandaan? Hij had gesuggereerd dat hij voor de uroloog kwam. Wat ging het Felix eigenlijk aan? Hij zat in de coffeecorner toen hij Silvia gehaast zag aankomen. ‘Ik ben kapot,’ zei ze. ‘En ik heb geen zin om hier nog langer te blijven. Laten we naar dat Spaanse restaurant gaan aan de andere kant van het park. Vind je dat goed?’ ‘Ga je daar dan koken?’ ‘Doe niet zo flauw. Dan kook ik binnenkort wel twee keer achter elkaar. Kom je mee?’ Ze pakte Felix bij zijn arm. ‘O, heb jij over Foxy gebeld? Dat hoopte ik maar.’ Ze had een toyterriër die Felix haar had geschonken. Een huwelijksaanzoek was misschien nog beter gevallen, maar dit gebaar was daar heel dicht bij in de buurt gekomen. Felix had eigenlijk altijd al geweten dat hij geen hondenman was. En dat besefte hij nu steeds weer opnieuw. Verder dan af en toe een wandelingetje maken met het beestje ging hij niet. En hij kon natuurlijk niet weigeren dat Silvia hem meenam als ze in zijn woning sliepen. Mensen met een leven van ongeregelde diensten moesten eigenlijk geen hond hebben. Gelukkig had Foxy een tweede thuis gevonden bij een buurvrouw van Silvia die de hele dag tijd voor hem had. Hij luisterde met een half oor naar haar gesprek met de hondenoppas. Het was bijna of ze zich zorgen maakte over een patiënt. ‘Ze vindt het niet erg om hem nog een paar uur te hebben,’ zei ze toen. ‘Des te blijer is hij dan om jou weer te zien. Net als ik. Wat was er allemaal aan de hand?’ ‘We hadden een cholecystectomie die helemaal mis dreigde te gaan.’ ‘Gelukkig dat ik het niet begrijp,’ zei hij. ‘Hier, je galblaas. Die zit daar. We waren bezig met een galblaasoperatie.’ Ze prikte hem stevig rechts een eind onder zijn ribben. ‘Jee, wat heb je een harde buik.’ 16