4
Wat doe je zoal op een dag? Wat leert u in dit hoofdstuk? A
’s Morgens als ik opsta ...
Je dag omschrijven Tijdstippen en dagdelen aangeven Een verhaal structureren
B Smakelijk eten!
Huishoudelijke taken (Eet)gewoontes, maaltijden Frequentie aangeven
C
Praten over bezigheden, hobby’s en sporten
Wat zijn je hobby’s?
2.
1.
5. 4.
3.
6.
7.
9.
10.
8. negenenzestig 69
A
4A
’s Morgens als ik opsta … 1 Luisteren – Ben je met iets bezig?
cd 1 - 21, 22, 23, 24
Luister naar de dialogen en kruis aan.
dialoog 1 Tim moet vandaag
de keuken schoonmaken.
de wc en de badkamer schoonmaken.
dialoog 2 De man
doet ochtendgymnastiek.
heeft een ochtendhumeur.
dialoog 3 De vriendinnen willen
lunchen.
squashen.
dialoog 4 De vrouw doet
drie keer per week aan fitness.
iedere dag aan fitness.
2 Invuloefening – Welke vorm is niet goed?
Streep de onjuiste vorm door. 1. Hij kan / moet vandaag niet komen want hij moet werken. 2. Ik wil / zal de keuken wel schoonmaken, maar ik kan niet. 3. Zullen / Moeten we iets gaan drinken vanavond of wil je liever televisiekijken? 4. Ik mag / wil wel met Steven gaan hardlopen, maar ik moet huiswerk maken. 5. Wilt / Gaat u een kopje koffie? 6. Ik moet / wil graag meer gaan sporten.
Notitie Ik wil wel, maar ik kan
niet.
niet. je drinken, maar ik kan Ik wil wel koffie met lesgeven. het aan ik n be dan maar Ik wil wel squashen, tijd. inig we zo n, maar ik heb Ik wil wel meer sporte
3 Grammatica – Wat ben je aan het doen? Wat ga je straks doen? nu
straks – zo / zometeen
Ik lees een boek.
Zo meteen ga ik huiswerk maken.
Hij is nu aan het schoonmaken.
Hij gaat straks hardlopen.
Ik ben bezig met strijken
en straks ga ik een boek lezen.
Zij is nu nog aan het douchen,
maar ze komt zo.
Ik ben bezig met ochtendgymnastiek
en daarna ga ik ontbijten.
We zijn aan het chatten.
Straks gaan wij voetballen.
Vul in. Na het verbum zijn + aan het komt
.
Na bezig zijn met komt Na gaan komt
WB 4A - 1, 2
70 zeventig
of .
.
Notitie (= Wij werken nu.) We zijn aan het werk. t …) (= Wij beginnen nu me We gaan aan de slag.
4 Spreken – Wat wilt u liever doen?
Vertel elkaar wat u aan het doen bent en wat u liever wilt doen. Voorbeeld:
Cursist A: Ik ben aan het studeren, maar ik wil liever hardlopen. Cursist B: Ik heb Nederlandse les, maar ik wil liever op vakantie gaan. Cursist C: Ik volg een cursus Nederlands, maar ik wil liever … Etc.
5 Invuloefening – Weekend
a) Lees de tekst en bekijk de afbeeldingen. Zet de nummers van de afbeeldingen op de juiste plaats in de tekst.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
’s Morgens om ongeveer 10.00 uur word ik wakker 2 . Eerst ga ik douchen en daarna poets ik mijn tanden . Dan maak ik mijn ontbijt en lees de krant . Ik werk de hele week, dus in het weekend doe ik het huishouden. Zaterdagochtend lap ik de ramen en dan ga ik stofzuigen en dweilen . Hierna drink ik een kop koffie . Tussen de middag haal ik een lekker broodje bij de bakker ga ik eerst joggen . Daarna ga ik iets drinken met een vriend of vriendin . Om 18.00 uur kook ik het avondeten . ’s Avonds ga ik chatten of televisiekijken . Ten slotte ga ik naar bed en lees ik nog een paar bladzijden. Tegen middernacht ga ik slapen .
. ’s Middags
b) Omcirkel de tijdstippen en dagdelen in de tekst. Voorbeeld: ’s Morgens om ongeveer 10.00 uur word ik wakker. WB 4A - 3
eenenzeventig 71
4A
6 Spreken – Hoe is uw dag?
Een verhaal structureren. Wat kun je zeggen? eerst
Eerst word ik wakker.
dan / daarna / vervolgens
Dan ga ik douchen, daarna poets ik mijn tanden, en vervolgens lees ik de krant.
ten slotte / tot slot
Ten slotte ga ik werken.
Vraag elkaar wat u doet op een doordeweekse dag. Gebruik: ’s ochtends / ’s morgens, ’s middags, om zes uur, etc. Voorbeeld: Cursist A: Wat doe jij maandag? Cursist B: ’s Morgens word ik meestal om 7.00 uur wakker, maar ik blijf tot 8.00 uur liggen. Om 8.00 uur ga ik douchen. Etc.
7 Grammatica – Inversie
a) Wat doet Kerim ’s morgens? Vul in. wordt
hij
wakker.
Dan
uit bed.
Vervolgens
ontbijten. naar de cursus.
adverbium (tijd)
rest
b) Wat ziet u aan de woordvolgorde? Na een adverbium komt eerst Dit noemen we inversie.
en dan
.
c) Zet in de juiste volgorde. Er zijn meerdere mogelijkheden. Wat doet Kerim ’s middags? Vervolgens gaat hij boodschappen doen. – Eerst gaat hij lunchen. – Ten slotte gaat hij koken. – Dan gaat hij huiswerk maken.
d) Zet in de juiste volgorde. Maak zinnen met eerst / dan / daarna / vervolgens / ten slotte. Er zijn meerdere mogelijkheden. Wat doet Kerim ’s avonds? afwassen – tandenpoetsen – avondeten – slapen – televisiekijken WB 4A - 4, 5, 6
72 tweeënzeventig
8 Spreken – Wat doe je dit weekend?
U krijgt een agenda voor zaterdag en zondag van de docent. Vul de agenda in. Loop rond en vertel uw medecursisten over uw activiteiten op zaterdag en zondag. Vraag ook wat uw medecursisten in het weekend doen. Gebruik de adverbia van tijd, zie oefening 6. Voorbeeld: Cursist A: Wat doe je dit weekend? Cursist B: Op zaterdag ga ik eerst huiswerk maken. Dan ga ik lunchen. Daarna ga ik sporten en vervolgens ga ik televisiekijken. ’s Avonds ga ik naar de film. Ten slotte ga ik naar bed om 23.30 uur. En wat doe jij op zaterdag? Cursist A: ’s Morgens ga ik altijd naar de markt. Daarna … Etc. WB 4A - 7
Uitdrukking
Een bezig bijtje.
drieënzeventig 73
B
4B
Smakelijk eten! 1 Luisteren – Wie doet wat in huis?
cd 1 - 25
Moeder en Anne praten over het huishouden. Luister naar de tekst en kruis aan. Wie doet wat? eten koken
vader
moeder
wassen / de was doen
strijken
de badkamer schoonmaken
de wc schoonmaken
de keuken schoonmaken
de vuilnis buitenzetten
in de tuin werken
stofzuigen
de ramen lappen
boodschappen doen
de afwasmachine inruimen
de kamer opruimen
Anne
2 Grammatica – Conjuncties
a) Omcirkel de conjuncties in de volgende zinnen. Voorbeeld: Ik doe meer in het huishouden maar ik werk ook minder uren.
1. Vind je het vervelend om iedere dag te koken of vind je het leuk? 2. Jij stofzuigt en jij lapt ook altijd de ramen, dus je doet meer in het huishouden. 3. Hij kan alleen in het weekend koken want hij is doordeweeks laat thuis. 4. Zij doet iets meer in het huishouden omdat ze minder uren werkt.
b) Vul in. hoofdzin
conjunctie
hoofdzin
Hij kan alleen in het weekend koken
want
hij
doordeweeks laat thuis.
Zij doet iets meer in het huishouden
want
ze
minder uren.
hoofdzin
conjunctie
bijzin
Hij kan alleen in het weekend koken
omdat
hij doordeweeks laat thuis
Zij doet iets meer in het huishouden
omdat
. .
c) Vul in. In de bijzin staat het verbum / de persoonsvorm aan het van de zin.
74 vierenzeventig
Notitie ma Interpunctie: kom want, omdat, voor de conjuncties , In lange zinnen staat ma is niet verplicht kom De . ma kom een maar en dus vaak glaten. u kunt hem ook we ds, want de docente r de cursus Nederlan Ik ga morgen niet naa is op vakantie. ie. sus want het is vakant Ik ga niet naar de cur
3 Invuloefening – Conjuncties
a) Vul in: want of omdat.
1. Ik doe de boodschappen 2. Stofzuig jij vandaag, 3. Ute spreekt goed Nederlands 4. Ik ga naar de cursus 5. Ik kook iedere dag
mijn vriendin de hele dag werkt. jij hebt meer tijd. zij woont al twee jaar in Utrecht. ik goed Nederlands wil spreken. ik moet goed eten.
b) Vul de juiste conjunctie in. Er zijn meerdere mogelijkheden. Kies uit: en – of – maar – dus – want – omdat
1. Jij doet vandaag de boodschappen je kookt. 2. Ik kook iedere dag ik goed wil eten. 3. Ik moet de hele dag werken. Wil jij de keuken schoonmaken 4. Ik ga naar de cursus ik wil goed Nederlands spreken. 5. Ik moet nog veel huiswerk maken ik ga nu naar huis. 6. Ik moet nog veel huiswerk maken ik heb geen zin.
de boodschappen doen?
WB 4B - 1, 2, 3, 4
4 Spreken – Wie doet wat bij u thuis?
Vertel elkaar over uw eigen situatie. Hoe is de taakverdeling bij u thuis? Vertel ook waarom de taakverdeling zo is. Voorbeeld:
Cursist A: Bij mij thuis kook ik altijd omdat mijn man pas laat thuis is. Cursist B: Ik was af omdat mijn vrouw vaak kookt. Cursist C: Ik stofzuig elke dag en mijn vriend lapt de ramen. Etc.
5 Lezen – Wat eten we vanavond?
a) Lees het recept en raad welk Nederlands gerecht dit is.
500 g spliterwten 1 kg varkensribbetjes 250 g spek 3 preien 1 knolselderie 1 grote rookworst (375 g) 2 aardappels zout peper
Bereiding Doe de spliterwten in een pan met drie liter water. Doe de ribbetjes en het spek bij de spliterwten en kook alles ongeveer twee uur zachtjes. Snijd de preien in ringen. Snijd de knolselderie en de aardappels in blokjes. Doe ook de prei, de knolselderie, de aardappels en de rookworst in de pan en kook alles nog dertig minuten. Blijf constant roeren want het mag niet aanbranden. Neem de worst, de ribbetjes en het spek uit de pan. Snijd het vlees van de ribbetjes en verdeel het in stukjes. Snijd de worst in plakjes en doe alles terug in de pan. Breng het gerecht op smaak met zout en peper. Serveer met roggebrood met spek.
Dit is het recept voor: vijfenzeventig 75
4B
b) Omcirkel de verba in het recept bij a). Voorbeeld: Doe de spliterwten in een pan met drie liter water.
Notitie
c) Vul in.
Let op! bum ‘zijn’: Imperatief van het ver er. dig aar t wa s een Wees
De omcirkelde vormen uit b) geven een opdracht of een instructie. Dit heet de imperatief. Deze vorm is hetzelfde als de -vorm.
6 Invuloefening – Doe dit, doe dat!
Vul de juiste vorm van het verbum in. Anne moet: haar tanden poetsen. haar huiswerk maken. naar de winkel gaan. de boodschappen doen. het eten koken. een beker melk drinken. het vlees bakken. een beetje harder lopen.
Notitie
Moeder zegt: Poets je tanden! je huiswerk! naar de winkel!
r! Kom maar (even) hie en! zitt ) en (ev ar Ga ma
! ! ! ! !
om een (even) kunt u gebruiken Maar (even) en eens te maken. imperatief vriendelijker elijk) Kom hier! (= onvriend endelijk) vri (= r! hie s een Kom maar In een recept worden gebruikt.
WB 4B - 5, 6
mij. Kom eens (even) bij Ga eens (even) weg!
) niet (even) en eens (even
7 Spreken – Mijn favoriete gerecht
Vertel elkaar wat uw favoriete gerecht is. Vertel ook hoe u dit gerecht maakt. U kunt de verba bij de afbeeldingen gebruiken. Voorbeeld: Mijn favoriete gerecht is aardappelsalade. Dit is het recept: Kook eerst de aardappels 25 minuten. Snijd dan de aardappels in kleine stukjes. Snijd daarna de groenten. Je kunt bijvoorbeeld tomaten, paprika en ui gebruiken. Doe vervolgens de groenten bij de aardappels. Roer tot slot mayonaise door de aardappels en de groenten. Breng het gerecht op smaak met peper en zout. Eet smakelijk!
fruiten
bakken / braden
koken
roeren
snijden
schillen
8 Lezen en invuloefening – Wat en wanneer eten Nederlanders?
a) Lees de tekst. Vul het juiste woord in. Kies uit:
raspen
persen
avondeten – beker – brood – daarna – drie – fruit – groente – kop(je) – lunch – niet – ontbijt (2x) – ontbijten – pasta – toetje – uur – warme
76 zesenzeventig
N
ederlanders eten meestal keer op een dag. Ze beginnen met het tussen 7.00 en 8.00 uur. In het weekend ontbijten ze soms later of ze combineren het met de . Dat noemen ze brunchen: een combinatie van het Engelse woord ‘breakfast’ (= ) en lunchen. Dat is dan wel een stevige maaltijd! Maar doordeweeks is de maaltijd ’s ochtends nooit zwaar: ze eten een of twee boterhammen met kaas, vleeswaren of zoet beleg en drinken er een koffie of thee bij. Of ze eten yoghurt, kwark, muesli of cornflakes. Sommige mensen zelfs helemaal niet! volgt de lunch om ongeveer één ’s middags. In veel andere culturen is de lunch een maaltijd, maar in Nederland . De Nederlandse lunch bestaat bijna altijd alleen uit met een melk of karnemelk, soms met een kop soep vooraf en toe. De laatste maaltijd – zo tussen zes en half acht ’s avonds – is het of ook wel het diner. Maar dineren betekent in Nederland eigenlijk chic uit eten gaan; dat doen Nederlanders heel af en toe. De avondmaaltijd is wél warm en is heel gevarieerd. Aardappels – ze nemen er meestal twee of drie per persoon, met een beetje jus, vlees en is een traditionele Nederlandse avondmaaltijd, maar tegenwoordig eten ze ook vaak , rijst en zo nu en dan taco’s en wraps. Vaak maakt een , zoals vla of yoghurt, de avondmaaltijd compleet.
b) Frequentiewoorden geven aan hoe vaak iets gebeurt. Omcirkel de frequentiewoorden in de tekst uit a). Voorbeeld: Nederlanders eten meestal drie keer op een dag.
c) Schrijf nu zelf op wat u eet op een dag. Gebruik de volgende frequentiewoorden: vaak – meestal – nooit – altijd – soms
9 Spreken – Hoe vaak ...?
Vraag elkaar hoe vaak u iets doet. Geef antwoord op de vragen en gebruik frequentiewoorden. Voorbeeld:
Cursist A: Hoe vaak eet jij spruitjes? Cursist B: Ik eet nooit spruitjes. Spruitjes zijn niet lekker. Hoe vaak drink jij melk? Cursist C: Ik drink altijd melk bij de lunch. Hoe vaak ga jij naar een restaurant? Etc. WB 4B - 7
10 Spreken – Eetgewoontes
Vertel elkaar over de eetgewoontes uit uw eigen cultuur. Gebruik de volgende vragen:
Hoeveel maaltijden eet je per dag? Zijn de maaltijden warm of koud? Wat drink je bij de maaltijden? Wat zijn typische gerechten uit jouw land? Wat eet je zelf vaak? Wat eet je nooit?
Uitdrukking
Zo zout heb ik het nog nooit gegeten. zevenenzeventig 77
C
4C
Wat zijn je hobby’s? 1 Luisteren – Een sportprogramma
cd 1 - 26
U hoort het commentaar bij een sportprogramma. Geef antwoord op de vragen.
1. Om welke sport gaat het? 2. Hoeveel deelnemers hebben een tijd onder de 2 uur 8 (2 uur en 8 minuten)?
2 Beeldoefening – Sporten
Zoek in uw woordenboek de naam van de sport.
1.
2.
3.
6.
7.
8
4.
5.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
Je beoefent een sport. Wat kun je zeggen? Ik doe aan voetbal.
Ik tennis één keer per week.
Ik zit op hockey.
Ik volleybal elk weekend.
Ik ga naar tennisles.
Vandaag ga ik tennissen, morgen ga ik voetballen en overmorgen ga ik hockeyen.
Ik doe ook nog aan fitness.
Twee keer per week ga ik joggen / hardlopen.
Ik zit bij een voetbalclub.
Ik train iedere dag als ik een wedstrijd moet spelen.
Ik ben lid van een hockeyclub.
Ik ga naar de sportschool om te sporten.
WB 4C - 1, 2, 3
78 achtenzeventig
3 Spreken – Ik zit op ...
Vraag elkaar welke sport u doet. Voorbeeld:
Cursist A: Welke sport doe jij? Cursist B: Ik zit op voetbal en ik doe aan fitness. Welke sport doe jij? Cursist C: Ik zwem twee keer per week. Etc.
4 Spreken – Sport
Vertel elkaar over sport. Stel elkaar de volgende vragen:
Welke sport is in jouw land het populairst? Naar welke sport kijk je het liefst? Welke sport doe je zelf graag en waarom? Van welke sport houd je niet? WB 4C - 4
Notitie vrije tijd hebben = als je niet aan het werk be nt In het weekend heb ik veel vrije tijd, want dan werk ik niet. in mijn vrije tijd = wa t je doet in je vrije tijd In mijn vrije tijd lees ik graag.
5 Lezen en spreken – Wat doen Nederlanders in hun vrije tijd?
a) Lees de tekst en bekijk het diagram. Maak de tekst compleet. Nederlanders besteden
uur per week aan mediagebruik: ze lezen, ze
luisteren naar muziek en ze zijn vooral aan het computeren of aan het televisiekijken. Ze besteden 9 uur aan de
. Ze gaan bij
elkaar op visite of ze bellen elkaar. Voor hobby’s gebruiken ze
uur. Ver-
der zijn ze ruim 3,5 uur van hun vrije tijd onderweg, met de auto, op de fiets, te voet of met het openbaar vervoer. Aan
en
besteden de
Nederlanders 5 uur per week. Aan vrijwilligerswerk, zorg voor familie/vrienden en religie besteden ze
uur.
Vrijetijdsbesteding van Nederlanders van 12 jaar en ouder in uren per week
)
( )
(
(
)
Notitie Openbaar vervoer =
trein, tram, bus, metro .
)
(
( (
)
)
(
) negenenzeventig 79
4C
b) En wat doet u het liefste in uw vrije tijd? Kruis aan. nooit
soms
vaak
televisiekijken lezen koken naar de bioscoop gaan het theater bezoeken een museum bezoeken muziek maken naar muziek luisteren dansen op visite gaan naar het café gaan uit eten gaan schaken dammen kaarten chatten / msn’en fotograferen schilderen reizen (met de hond) wandelen een fietstocht maken sporten computeren spelletjes doen gamen slapen bloggen
c) Vertel elkaar wat u hebt aangekruist bij b) en waarom. WB 4C - 5
6 Spreken – Wat zijn uw hobby’s?
Vraag elkaar welke hobby’s u hebt. Voorbeeld:
Cursist A: Wat zijn je hobby’s? Cursist B: Ik zit op voetbal, ik reis graag en ik houd van computerspelletjes. Wat doe jij in je vrije tijd? Cursist C: Ik houd van dansen. Ik ga het liefst zelf dansen. Ik vind het ook leuk om naar het theater te gaan. Etc. WB 4C - 6, 7
80 tachtig
7 Vocabulaire – Muziekinstrumenten
a) Bekijk de instrumenten en vul de namen van de instrumenten in.
de
het orgel
de blokfluit
de
de dwars
de
de
de
het drumstel / de drums
de
b) Welk instrument spelen zij? Vul in.
Notitie De stem
1. Hij speelt
2. Zij speelt
de zang – zingen de zanger – de zanger es De zangeres zingt een populair lied.
3.
5.
4.
6.
8 Spreken – Ik speel ...
Vraag elkaar welk instrument u speelt. Vraag elkaar ook welk instrument u zou willen spelen. Voorbeeld: Cursist Cursist Cursist Cursist Cursist Etc.
A: Welk instrument speel je? B: Ik speel piano. A: Welk instrument zou je willen spelen? B: Ik zou ook gitaar willen spelen. Speel je een instrument? C: Nee. Ik zou graag viool willen spelen.
Notitie Met ik zou willen spr eek je een wens uit. ik zou jij / je / u zou hij / zij / het zou zou jij / je / u zou hij
}
}
willen zingen
willen zingen?
Alle enkelvoudsvorm en van het verbum zijn hier hetzelfde. Kijk ook in het overzic ht aan het eind van dit hoofdstuk.
eenentachtig 81
4C
9 Luisteren – Ik speel in een band
cd 1 - 27
Luister eerst naar de tekst. Maak aantekeningen tijdens het luisteren. Schrijf daarna uw eigen versie van de tekst. Gebruik daarbij de volgende woorden: Eelco de Vries, muzikant, Nedertop, Nederlandstalige muziek, covers, bekende liedjes, twee zangers en één zangeres, gitarist, zangles, keyboardles, mijn passie
Lever de tekst in bij de docent. WB 4C - 8, 9, 10
10 Spreken – Leuke hobby!
Vertel elkaar over uw hobby’s. Gebruik de volgende vragen:
Wat zijn je hobby’s? Besteed je veel tijd aan deze hobby’s? Welke activiteit wil je ook graag doen en waarom? Welke activiteit wil je absoluut niet doen en waarom niet?
Uitdrukking
Het is altijd hetzelfde liedje.
Uitspraak
cd 1 - 28
Zinsaccent Het zinsaccent is het accent in een zin. In een zin krijgt één woord of krijgen meerdere woorden een accent. De spreker bepaalt welke woorden hij in een zin belangrijk vindt. Deze woorden krijgen het accent. Luister naar de voorbeelden. Ik wil koffie, geen thee.
(Het zinsaccent valt op ‘koffie’.)
Hij lust geen spruitjes, maar ik wel!
(Het zinsaccent valt op ‘hij’ en ‘ik’.)
Ik woon al tien jaar in Nederland.
(Het zinsaccent valt op ‘tien’.)
WB 4 uitspraak - 1, 2, 3, 4
82 tweeëntachtig
Overzicht Inversie bij woordvolgorde in de zin Eerst Dan / daarna / hierna / vervolgens Ten slotte
neem
ik
een douche.
poets ga
ik ik
mijn tanden. naar bed / slapen.
adverbium
verbum / persoonsvorm
subject
rest
Bezigheden uitdrukken Na het verbum zijn + aan het komt een infinitief. Na bezig zijn met komt een infinitief of een substantief. Na gaan komt een infinitief.
Ik ben aan het studeren. Hij is bezig met afwassen. Zij is bezig met de afwas. We gaan morgen samen koken.
Conjuncties en, maar, dus, want en of omdat
➜ verbinden twee hoofdzinnen ➜ verbindt een hoofdzin en een bijzin
Ze wil graag veel sporten maar ze heeft niet veel tijd. ’s Avonds ben ik altijd moe dus ik ga niet te laat naar bed. Ik ga vanavond uit eten omdat ik jarig ben.
Imperatief De imperatief = de ik-vorm = de stam van het verbum Snijd het vlees in stukjes. Kom eens even hier. Ga maar zitten.
Enkele preposities
Ik help Luca met het huiswerk. Ik doe aan hockey en fitness. Ik zit op voetbal. Ik ben bij een tennisclub. Ik ben aan het squashen. Ik ben bezig met mijn favoriete hobby. Ik kom net uit bed. We nemen drie aardappels per persoon. Vanavond staat erwtensoep op het menu. De ingrediënten staan in het recept. Hij brengt de soep op smaak met zout en peper. De hardloper heeft een tijd onder de acht minuten. Hij luistert naar muziek. Ik wandel met de hond.
Opsomming
Eerst gaan we ontbijten, dan gaan we naar school, daarna hebben we pauze, vervolgens gaan we fitnessen, Tot slot eten we een appel. Ten slotte maken we ons huiswerk.
Frequentiewoorden nooit, soms, (heel) af en toe, (zo) nu en dan, vaak, meestal, altijd
drieëntachtig 83
Ik kan nu: mijn dag omschrijven tijdstippen en dagdelen aangeven een verhaal structureren huishoudelijke taken benoemen praten over (eet)gewoontes en maaltijden frequentie aangeven praten over bezigheden, hobby’s, sport, etc.
84 vierentachtig
ja
nee