VSB POËZIEPRIJS 2011 Juryrapport De jury van de VSB Poëzieprijs 2011 heeft zich met groot genoegen gebogen over niet minder dan 159 bundels, verschenen in de periode van 1 januari 2009 tot 1 september 2010. Om de prijsuitreiking te kunnen laten plaatsvinden aan de vooravond van Gedichtendag op donderdag 27 januari 2011, is de termijn waarover inzendingen werden beoordeeld eenmalig verlengd. De oogst is niet alleen in kwantitatieve zin overstelpend. Ook de diversiteit verrast en de kwaliteit is hoog. De jury – bestaande uit Maaike Meijer (voorzitter), Wim Brands, Tom Sintobin, Johan Sonnenschein en Cin Windey – presenteert hier de toelichting op haar nominatie van vijf bundels.
Henk van der Waal Een van de definities van poëzie luidt dat zij leert how to talk to ourselves, rather than how to talk to others. Wie die definitie onderschrijft, mag in Henk van der Waal een moderne meester zien. De bundel zelf worden doet verslag van zijn onderzoek naar de titelheld, in uiterst effectief vormgegeven gedichten. Bladspiegels met vier uniforme tekstblokken presenteren telkens twee stuwende volzinnen die cirkelen rondom twee kernbegrippen (zoals zelf en worden of: transcendentie en overgave). Zijn ferme masterclasses vermengen abstracte woordsamenstellingen (die de filosofie benutten) met gewaagde beeldspraak (die deze lyriek plastisch maakt). Elk poëtisch kwartet ontfutselt informatie aan het suspecte sujet waarom het hier draait.
1
Deze poëzie werkt in de nacht en laat zich pas lezen voorbij de werkdag. Van der Waal roept een radicaal andere ruimte op dan die waarin we ons hebben te presenteren als stabiele subjecten met een agenda en een herkenbaar profiel. Hij rakelt op wat gemakkelijk verdoezeld raakt en schrijft de onaangename kant van het menszijn bloot. Om enkele van zijn clous over ons ‘zelf’ al weg te geven: niets weet het, eenzaam blijft het, dood gaat het. Het brein waarin het zelf huist vertoont verwantschap met ‘een zak overrijpe frambozen’ en de woorden die het op belangrijke momenten kiest vallen als ‘gesuikerde aardbeien’ uit de mond. Twee vluchtwegen uit de zelfbeslotenheid breken deze alleszins homogene bundel open. Onder verwijzing naar Hölderlins terechte vraag ‘Wo aber sind die Freunde?’ spreekt de dichter een drietal dode vrienden aan die hij meent te herkennen in een intieme groepsfoto. Als toegift loopt het project uit in een wortelstelselvormig zelfinterview. De existentiële vraagbaak van dienst ketst zijn antwoorden echter hard terug in het gezicht van de ontredderde vragensteller. Wie zich door deze poëzie durft aan te laten spreken, keert geheid ontluisterd terug uit een huiveringwekkende zelflectuur.
Kreek Daey Ouwens Kreek Daey Ouwens biedt zeer authentieke gedichten. Haar poëzie schuurt tegen het proza aan; zij lijkt zo gewoon mogelijk te willen schrijven, om op die manier heel dicht te komen – of te blijven – bij de kinderlijke ervaringswereld, die een van de belangrijke thema’s is van haar opmerkelijke bundel De achterkant. Het eerste gedicht is nog gesteld in de verleden tijd: De zon kwam elke dag. Het huis was stil en warm, als een bakkerij in de vroege ochtend, en iets, iets dat niet meer was dan een zucht, ging door de dagen en nam bezit van ons, van mijn zusjes en van mij. […] Jeugdherinneringen dus, maar in de gedichten die dan volgen wordt overgeschakeld naar de tegenwoordige tijd. We komen terecht in het paradijselijk heden van het kleine meisje en haar zusjes. De verteltrant is zeer concreet, haast naïef en in de ‘wij’-vorm. Langzamerhand krijgen de herinneringen echter iets beklemmends. De
2
grootmoeder is angstig, er is gevaar, verdriet, grootvader drinkt, er wordt veel gezwegen, de dood is overal en de doden worden door de levenden ook niet losgelaten. Vervolgens springt er een gedicht vooruit in de tijd, naar het moment dat de ‘ik’ zelf kinderen heeft, maar dan met hetzelfde gemak weer terug naar vroeger. Het in deze prozagedichten opgeroepen verhaal geeft geen duidelijke chronologie aan. Daardoor komen de doden uit het verleden en de doden uit het heden op een lijn te staan. Omdat dit verhaal geregen is aan een associatieve a-chronologische draad belanden we van de dode tante en de gestorven grootmoeder bij de verloren echtgenoot. Het meest vertelt deze bundel over hoe deze ‘ik’ omgaat met dat laatste verlies, als volwassene, maar echo’s van de kindertijd blijven daar steeds in ronddwalen. Het is een diashow waarin de dia’s door elkaar liggen. Nooit is iets helemaal voorbij, het verhaal temt de tijd nooit in een heden en een geordend verleden. Mensen zijn leeftijdsloos. Opmerkelijk aan deze bundel is de opperste eenvoud van het taalgebruik. Kreek Daey Ouwens vertelt zo puur en direct, dat je je verbaast over hoe omfloerst (vaag, abstract, indirect) de taal is geworden die we gewoonlijk gebruiken. Daey Ouwens trekt dat floers weg en laat de taal zien in zijn oorspronkelijke, ongerepte staat. Althans, zo lijkt het. En precies daarom is het prachtige poëzie.
Eva Cox In haar bundel een twee drie ten dans tovert Eva Cox een bonte, geestige en onvoorspelbare parade van pastiches, vertalingen en (ultrakort) proza tevoorschijn, die uitblinkt in eigenzinnige, verfrissende branie. Alle registers van de taal worden opengetrokken: van komisch-archaïsche lyriek tot compact, streng proza, van elegante volzinnen tot bruusk ‘schoon Vlaams’. Ook allerlei dichtsoorten en genres komen aan de beurt, waarmee de lezer soms expliciet, soms nonchalant, wordt herinnerd aan een divers gezelschap van literaire meesters (van Emily Dickinson, Rainer Maria Rilke en Gwyneth Lewis naar Van Ostaijen, Van De Woestijne en zelfs Hadewych). Met haar buitelende, dansende taal schrijft Cox zichzelf vogelvrij, maar dan wel in het volle bewustzijn dat ook daarmee een zekere ordening tot stand komt. Haar poëzie weerstaat echter de definitieve keuze tussen éénheid en veelheid, en klinkt feestelijk op de paradox van hun combinatie. De aanstekelijke uitbundigheid van de taal wordt echter ook op intrigerende wijze voorzien van een contrapunt: tegelijk zwerft immers een onmiskenbare tristesse
3
rond, een onderhuidse, beklemmende dreiging, die zich manifesteert in suggesties van geweld en dood, maar ook in korte, melancholische momenten van pijn en troosteloosheid. Alsof de danspas van de taal zich afspeelt aan de rand van een diepe neerslachtigheid. Cox zet hiervoor ook een eigenzinnige beeldspraak in, compleet met onder het bed rollende hoofden en marsepeinen patatjes, die een spanningsveld van betekenissen creëert en zo krachtig blijft nazinderen. Dit alles maakt van een twee drie ten dans een bundel die heerlijk brutaal danst op het slappe koord tussen ernst en spel, zonder angst voor de mogelijke val. In acrobatische taal vervlecht Cox betekenissen en beelden tot een onorthodoxe eenheid die ze meedogenloos aan flarden schrijft en tegelijk, als negatief, handhaaft. Het geheel vormt een eigenzinnig, aardedonker maar hoogst verleidelijk feest van vergankelijkheid.
Paul Bogaert ‘Een wereld zien in een zandkorrel / en een hemel in een wilde bloem / houd de oneindigheid in de palm van je hand / en de eeuwigheid in een uur’. Ook Paul Bogaert ziet een wereld in zijn bundel de Slalom soft, maar dan wel op een radicaal andere plaats gelokaliseerd dan de romanticus William Blake. Bogaert vertelt namelijk in een bedrieglijk bevattelijke en alledaagse maar bijzonder rijke en verrijkende taal over de gebeurtenissen in een tropisch zwembadcomplex, dat is voorzien van alle mogelijke gadgets. In dat artificiële paradijs is een redder aan het werk, die behoorlijk in de war lijkt: hij kent het verschil niet tussen tam en wild (‘Noem je dit mak? / Noem je dit wild?’), zijn lichaam en de omgeving lopen in elkaar over (‘of staar je / naar de rotspartij in de Arizona-zone / of staar je / naar je palmen / of staar je / naar de dikke aders van kunststof, die mensen / met veel verbeelding aan raffinage en lozing doen denken.’), hij ziet het onderscheid niet tussen ‘een banale druppel’ en ‘een pikzwarte traan’. Dat laatste draait uit op een catastrofe: een drenkeling raakt in een shocktoestand en wordt ‘een druppel die uitloopt en zich strekt tot een ramp’ – waarna de redder ondervraagd wordt en uiteindelijk wordt opgesloten (hij ontwaakt ‘hard in een glas-en-staalfantasie’). Het bovenstaande lijkt, op het eerste gezicht althans, een verdedigbare parafrase van deze bundel, die immers onmiskenbaar veel belang hecht aan zijn narratieve dimensie; veelzeggend zijn onder meer de typische sturende ondertitels aan het
4
begin van elk onderdeel, van het genre ‘Waarin de werkmens zich op de dagtaak richt’, en de vele tijdsaanduidingen. Nochtans bezondigt een lezer die de bundel zo aanpakt, zich aan precies datgene wat de redder verweten wordt door zijn ondervragers: ‘Je liegt en je filtert / bijzaken’. Zo’n lezer gaat immers evengoed voorbij aan talrijke niet ‘vertaalbare’ passages, en dat ondanks herhaalde expliciete waarschuwingen tegen een homogeniserende lectuur (‘Waarin samenvatten bijzonder moeilijk om niet te zeggen / onmogelijk wordt’). In deze ingenieuze opzet schuilt de bezwerende kracht die van deze performatieve bundel uitgaat: hij voltrekt aan de lezer wat hij beschrijft. Zo belandt de lezer in het beklaagdenbankje en komen de tl-lampen van deze slopende wereld boven zijn eigen hoofd te hangen – de lezer bevindt zich nu zelf in de ‘planeet in een fles’, zoals het zwembad halverwege de bundel wordt genoemd.
Armando Kort na de oorlog was de latere schrijver en kunstenaar Armando er getuige van hoe gevangen genomen Nederlandse SS-ers – ze stonden in de laadbak van een vrachtwagen – werden uitgescholden. Een van hen richtte vervolgens het woord tot zijn belagers: ‘Niettegenstaande het feit dat,’ zei hij. En Armando dacht: ‘Warempel, de vijand kan praten.’ Dit voorval is tekenend voor de observator die Armando altijd is geweest. Hij kijkt, hoort aan, ook de vijand, en noteert. Koelbloedig. In een stijl die van meet af aan werd gekenmerkt door ‘das gewisse Etwas’, het vermogen je in een even raak als eenvoudig handschrift uit te drukken. Een handschrift dat altijd onverbiddelijk naar de maker verwijst. Als belastend materiaal. Want de vijand is bij Armando niet veilig ‘daar’ maar ook ‘hier’. De dansen van Pina Bausch worden gekenmerkt door dat zelfde ‘gewisse Etwas’ vertelde Armando ooit. Net als La Linea, de creatie van Osvaldo Cavandoli, de Italiaanse tekenaar, die in een ogenschijnlijk simpele lijn de wereld tevoorschijn tovert. Zo werkt Armando ook, als beeldende kunstenaar én als dichter. Zijn laatste bundel Gedichten 2009 trekt – opnieuw – even doeltreffende als raadselachtige lijnen in taal. Armando’s soberheid heeft van doen met het streven het onzegbare op te roepen en dat betekent bij hem vaak: strijd, wreedheid. Armando benoemt die nooit met zoveel woorden, maar kijkt er als het ware vanuit de verte naar, duidt ze aan, waardoor ze nog bedreigender en beklemmender worden. Zijn kale teksten zijn
5
doortrokken van een verzwijgen, van een afwezige aanwezigheid van kwaad. Armando toont de gevolgen van Iets, hij neemt je mee naar een ontzielde wereld. Met grote hardnekkigheid – alsof elk gedicht het laatste en meest definitieve zal zijn – herneemt hij steeds dezelfde thema’s: het landschap dat schuldig is, de dreiging, de aanval, de kilte. Een wereld waarin zwart de voornaamste kleur is, waarin oorlog en geweld altijd aanwezig zijn en waarin het verleden nooit voorbij is. Op zijn werk zijn woorden als troost of hoop niet van toepassing. De verstitels van Gedichten 2009 spreken wat dat betreft boekdelen: ‘Wanhoop’, ‘Honger’, ‘Kil’, ‘Straf’, ‘Woedend’, ‘Beklemming’, ‘Puin’, ‘Folter’. Vaak beschrijft Armando iets noodlottigs en onvermijdelijks, zoals in dit korte gedicht: Trots Hij moest zijn wie hij was, hem trof de geboorte en de groei, een hardnekkig lichaam tot zijn beschikking, en een handomdraai met trotse armen. Zijn werk is somber en indrukwekkend. Zijn beelden roepen afgronden op, waarin hij ons dwingt te kijken.
De jury van de VSB Poëzieprijs 2011 Maaike Meijer (voorzitter) Wim Brands Tom Sintobin Johan Sonnenschein Cin Windey
6
VSB POËZIEPRIJS 2011 Laudatio voor Armando
De jury van de VSB Poëzieprijs 2011 is diep onder de indruk geraakt van de bundel van Armando, Gedichten 2009. Die is niet gemakkelijk. Het zijn zware thema’s die Armando aansnijdt en zijn poëtische enscenering van die thema’s is cryptisch, soms op het ondoordringbare af. Armando roept een wereld op die verloren is. Overal is dreiging en duisternis, een oorlog is net voorbij of zal zo weer beginnen. Hier is het openingsgedicht: Licht Terwijl het licht zich probeert te ontvouwen, is de stad opstandig, de verschrikking heeft zichzelf overleefd, het einde nadert de onderdanen, nadert de onontkoombaarheid. Het grillige licht wil bezitten, wil veinzen, maar het licht is machteloos, het licht is ontmanteld. Welke verschrikking het was die zichzelf overleefde wordt vaag gehouden. Wel is duidelijk dat de verschrikking uit de tijd is geraakt. Een echo uit het verleden, minder verschrikkelijk of misschien juist nog verschrikkelijker dan vroeger? Dat laatste, lijkt het, want: ‘het einde nadert de onderdanen’ – er is dus een land of rijk
7
met onderdanen die het niet lang meer zullen maken. Het einde ‘nadert de onontkoombaarheid’, lijkt een variatie op de uitdrukking ‘het onontkoombare einde’. Als het einde de onontkoombaarheid nadert is alles onherroepelijk voorbij. Het beeld van het licht dat niet schijnen kan domineert dit gedicht. Het begint en eindigt ermee. Het licht is gepersonifieerd – het wil zich ontvouwen. Het wil bezitten: wat in het licht komt te staan wordt zichtbaar. Het wil veinzen, dat er niets aan de hand is misschien, ‘maar het licht is machteloos, het licht is ontmanteld.’ Dit impliceert dat het licht niet tegen de duisternis op kan, dat het voorgoed donker zal zijn. Je hoort hier een intertekstuele echo van de befaamde regels van H. van Randwijk die in 1970 zijn aangebracht op een muur aan het Weteringplantsoen in Amsterdam: ‘een volk dat voor tirannen zwicht / zal meer dan lijf en goed verliezen / dan dooft het licht.’ Armando’s gedicht lijkt gesponnen te zijn uit die regels. Die hebben betrekking op de Tweede Wereldoorlog, maar tegelijk op alle oorlogen waar het mensen niet lukt het geweld tegen te gaan. Als openingsgedicht is ‘Het licht’ dan ook een statement, een poëtische agenda. Ik continueer Van Randwijks regels, zegt Armando ermee. De Tweede Wereldoorlog ligt als een duistere afgrond in het midden van de twintigste eeuw. Mochten wij denken dat dit de laatste oorlog was, dan helpt Armando ons uit de droom. ‘Der Krieg wird nicht mehr erklärt sondern fortgesetzt. / Das Unerhörte is alltäglich geworden’, om met Ingeborg Bachmann te spreken. Armando is vaak cryptisch omdat hij iets wil zeggen wat bijna niet te zeggen valt. Wat hij steeds weer uitdrukt is dat de wreedheid, de destructiviteit van de mensen jegens zichzelf en elkaar nog steeds overal loert, gluurt, voortwoekert. Hij vergroot dat uit tot kosmische proporties. Hij benoemt het gevaar nooit concreet, maar betrekt ons in een haast paranoïde universum waarin de aanval weer aansluipt. Hij duidt aan dat er iets onomkeerbaars ophanden is, waardoor dat nog bedreigender en beklemmender wordt. Zijn kale teksten zijn doortrokken van een verzwijgen, van een afwezige aanwezigheid van kwaad. Armando toont de gevolgen van Iets, hij neemt je mee naar een ontzielde wereld. Met grote hardnekkigheid – alsof elk gedicht het laatste en meest definitieve zal zijn – herneemt hij steeds dezelfde thema’s: het landschap dat schuldig is, de dreiging, de kilte. Een wereld waarin zwart de voornaamste kleur is, waarin oorlog en geweld altijd aanwezig zijn. Armando is een hermetische dichter. Je moet moeite doen in zijn gesloten gedichten te komen: vaak ontglipt de betekenis of de richting waarin het vers gaat je net, maar juist dat heeft een functie voor het oproepen van het ongrijpbare raadsel van het kwaad. Het helpt wel om een aantal van Armando’s vaste procedures te herkennen. Zo is de personificatie een cruciaal beginsel in zijn gedichten. In het
8
vers waarmee deze laudatio begon wordt het licht eerst vermenselijkt, voorzien van een eigen wil en vervolgens weer gedepersonifieerd. ‘Ontmanteld’ zeg je namelijk gewoonlijk van een huis, of een instelling, niet van een menselijk wezen. Als het licht wordt ontmanteld is het meteen ook van zijn menselijkheid ontdaan en weer ding geworden. Zo voltrekt de ontmanteling van het licht zich hier op twee manieren: er wordt over gesproken maar ze wordt ook poëtisch voltrokken. Voortdurend brengt Armando niet-menselijke dingen tot leven. ‘het bos beraamt’ schrijft hij, ‘hoestende voertuigen banen zich een weg’ (35), er wordt tot bloedens toe gezongen (82), ‘De overblijfselen worden machtiger’ en komen aanlopen (18), de struiken vechten, de aarde baant zich een weg naar de afgrond (75). Dat creëert een hardnekkige destabilisatie van het veilige en het bekende, het schept een sfeer van onheil. Zoals hier: Wanhoop De dageraad struikelt, wordt bestookt door de gemiddelde wanhoop. Men sluit zich af, het uitzicht is al opgeblazen, daarom is de ooghoek ver verwijderd. De hemel begint te beven. Hier wordt de dageraad tot een lichaam, dat struikelen kan. De hemel wordt door het ‘beven’ getransformeerd tot een angstig wezen. Het uitzicht dat is opgeblazen doet denken aan een bomexplosie die de hele omgeving heeft verwoest. Het kan het beven van de hemel helpen begrijpen: wordt er een dreunend bombardement waarvan zelfs de hemel trilt voortgezet? De uitdrukking ‘iets zien uit een ooghoek’ wil zeggen dat je er niet direct naar kijkt maar zijdelings en vaak vanuit de verte. Maar nu het uitzicht is opgeblazen kan er niets meer worden gezien uit de ooghoek: ‘daarom is de ooghoek ver verwijderd’. Dat laat een tweede procedé zien dat Armando vaak inzet. Hij draait ruimtelijke verhoudingen om en zet de relatie tussen activiteit en inactiviteit op zijn kop. Normalerwijs beweegt niet de ooghoek, maar datgene wat je door de ooghoek ziet. Hier is de ooghoek zelf weggeblazen, met de mens die eraan vast zit. Het gedicht ‘Een schaduw’ begint met:
9
Eerst sloeg het uurwerk de wijzers stuk, zet de deuren in de wind, de gelederen op slot. het huis zal nooit meer wonen. Iemand kan een uurwerk stukslaan, maar hier slaat het uurwerk zichzelf stuk en komt nog drastischer tot leven: het zet de gelederen op slot – wat de vaste uitdrukking ‘gesloten gelederen’ letterlijk maakt. Deuren in de wind betekent dat de deuren openstaan, klapperend in de wind; de gelederen sluiten zich, de strijd begint. Iemand bewoont een huis, het huis is een ding, het is in onze normale beleving inactief, maar hier is het het huis zélf dat nooit meer zal wonen, bijvoorbeeld omdat het door een oorlog onbewoonbaar is geworden. Maar Armando’s gedichten zijn ook altijd veel meer dan de optelsom van zulke procedés. Een enkele keer spreken ze direct: Een galg Ze dachten we gaan de aarde beklimmen, we gaan de dood verjagen, we zegenen de regen, we brengen stenen naar de stad. Ze zwoegden en bouwden moeizaam een galg. Het plan om de dood te verjagen leidt tot precies het tegenovergestelde. De galg is een instrument van de dood, een oerbeeld van barbaarse terechtstelling. Vol goede voornemens om de wereld te veroveren brengen ‘ze’ – moeizaam ook nog – datgene tot stand waarvan ze zelf nog niet beseffen hoe gruwelijk het is. Het volgende gedicht bouwt daarop voort, alsof het ene gedicht het volgende oproept: Voorbarig Ik hoorde ze joelen, ze dansten en lachten, het roversnest werd geplunderd,
10
men gluurt naar voornemens, schimmel en een glimp: het is voorbarig en voorbij. Het enige bezwaar dat je tegen de grootse somberheid van Armando zou kunnen inbrengen is dat hij er zo radicaal in is. Hij roept een tijdloze wereld op, in steeds wisselende beelden en toch steeds weer dezelfde, zonder enige mogelijkheid tot ontsnapping, zonder relativering, zonder humor. Hij laat bijna geen leven toe, zo hebben sommigen in onze jury wel verzucht, hij toont nergens twijfel of een gedachte die tegen zichzelf ingaat. De dichter lijkt een aan de wereld ontstegen instantie die de wereld hardnekkig voorhoudt hoe deze ervoor staat. Er zit geen enkele opening in Armando’s autoritaire pessimisme. Maar er zijn ook enkele kleinschaliger gedichten, waarin vaders, moeder en een ‘ik’ figureren, die over meer persoonlijke tragedies in het mensenleven handelen, zo brachten anderen daartegenin. En hebben we nu niet juist de poëzie voor het verwoorden van het onbevattelijke en onoplosbare? Moet poëzie niet juist een radicaal tegenwicht te bieden aan de oppervlakkigheid, aan het verdringen van het kwaad, aan de ontkenning van het feit dat het oorlogsgeweld in allerlei vormen gewoon doorgaat? Ja. Armando, zo meent deze jury daarom eenstemmig, brengt met grote consequentie een onverteerbare boodschap. Dat maakt zijn bundel Gedichten 2009 monumentaal, verpletterend, onontkoombaar en noodzakelijk. Prediker-achtig, Celan-achtig, Bachmann-achtig maar niet cynisch, vertegenwoordigt Armando een radicaal vreemde stem. Hij schrijft tragedies zonder catharsis. Hij schrijft de mythologie van de twintigste eeuw. De jury van de VSB Poëzieprijs 2011 Maaike Meijer (voorzitter) Wim Brands Tom Sintobin Johan Sonnenschein Cin Windey
11