GGD Amsterdam Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering
Vroegsignalering, toeleiding en preventie in de kinderopvang in Amsterdam
GGD Amsterdam Oktober 2011
Menno Segeren Arlette Hesselink
GGD Amsterdam Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering Nieuwe Achtergracht 100 1018 WT Amsterdam Tel. 020 – 555.5495 Fax. 020 – 555.5160 E-mail:
[email protected] Internet: www.gezond.amsterdam.nl EDG reeks 2011/4
2
Inhoudsopgave 1
Inleiding
4
2
Methode
6
2.1
Onderzoeksvragen
6
2.2
Onderzoeksdesign
6
2.3
Data analyse
7
3
Vooronderzoek (grijze) literatuur
8
3.1
Signalering(instrumenten)
8
3.2
Trainingen
13
3.3
Preventieprogramma’s
13
3.4
Verwijsstructuur psychosociale problematiek
14
4
Resultaten
18
4.1
Respons vragenlijsten en eigenschappen VV
18
4.2
VV en vroegsignalering psychosociale problematiek
20
4.3
Signaleringsinstrumenten die gebruikt worden in Amsterdam
23
4.4
Trainingen die gegeven worden in Amsterdam
27
4.5
Protocollen vroegsignalering binnen de VV in Amsterdam
30
4.6
Verwijsstructuur in Amsterdam
33
5
Conclusie en discussie
38
6
Literatuur
43
Bijlagen 1. Definitie van psychosociale problemen, vroegsignalering en universele preventie
46
2. Achtergrond informatie voorschoolse opvang
47
3. Vragenlijst leidinggevende KDV
51
4. Vragenlijst pedagogisch medewerker KDV
57
5. Overzicht van studies naar vroegsignalering in Nederland
61
6. Overzichtstabel volgsystemen (0-4 jaar)
62
7. Overzichtstabel signaleringsinstrumenten psychosociale problemen (0 – 4 jaar) in de VV
64
8. Uitgebreidere beschrijving van enkele instrumenten
67
9. Overzichtstabel trainingen psychosociale problemen in de VV
71
10. Preventieve interventie programma’s psychosociaal VVE
73
11. Programma’s Tripple P, VIPP-SD en Alert4U
76
12. Overzicht preventie programma’s (universeel)
78
13. Zorgstructuur rond kinderen 0-4 jaar
79
14. Programma ‘Samen Starten’
83
3
1. Inleiding Een aanzienlijk deel van de Nederlandse jeugd heeft te kampen met psychosociale problemen (Zeijl et al., 2005). Ook bij hele jonge kinderen komen deze problemen veelvuldig voor. Zo blijkt 5% van de kinderen tussen de 0 en 4 jaar in Amsterdam psychosociale problemen te hebben (van Vuuren & Nijman 2006). Kinderen die op jonge leeftijd probleemgedrag vertonen hebben een verhoogd risico op gedragsproblemen op latere leeftijd (Mesman & Koot 2001, Huesmann et al., 1984; Olweus, 1979; Nagin et al., 1992; Moffitt, 1993; Patterson et al., 1993; Offord & Bennet, 1994; Caspi et al., 1995; Beyers, 2001). Aanvullend blijkt het op jonge leeftijd inzetten van interventies ter preventie van gedragsproblemen op korte en lange termijn (kosten-)effectiever te zijn dan wanneer ze starten op oudere leeftijd (Durlak 1997; Hermanns et al., 2005; Schoemaker et al., 2008). Hierbij wordt genoemd dat een start van de interventie vóór de leeftijd van vijf jaar het meest effectief is. Om de huidige problemen aan te pakken en problemen bij deze kinderen in de toekomst te voorkomen is het vroegtijdig signaleren en aanpakken van (risicofactoren voor) psychosociale problemen essentieel (Schoenmaker et al., 2008). Het signaleren van deze problemen bij jonge kinderen is echter lastig waardoor een groot deel van de problematiek vaak onvoldoende of niet wordt herkend (Sytema et al., 2006; Schrijvers, 2005; Schoenmaker et al., 2008). Vanuit de WMO-taken gezien speelt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) een belangrijke/centrale rol in het vroegtijdig signaleren, het geven van informatie, advies en lichtpedagogische ondersteuning en het verwijzen van kinderen met (risicofactoren voor) psychosociale problemen. Landelijk zijn gemeenten vanaf 2011 verplicht om minimaal één CJG te hebben ingericht. De Amsterdamse CJG’s heten Ouder en Kind Centra (OKC) en sinds 2009 hebben alle stadsdelen minimaal één OKC. Binnen een OKC werken verschillende disciplines samen, waaronder Jeugdgezondheidszorg (JGZ) / de consultatiebureaus, opvoedondersteuning, Vangnet jeugd, Vroegtijdige Onderkenning (VTO), Bureau Jeugdzorg (BJAA) en maatschappelijk werk. De JGZ is verantwoordelijk voor het structureel volgen van de fysieke, sociale, psychische en cognitieve ontwikkeling van kinderen van 0 tot 4 jaar. Voordat een kind 5 jaar wordt heeft de JGZ gemiddeld 15 contactmomenten met het kind, en vrijwel alle kinderen en hun ouders / verzorgers in Nederland worden hiermee bereikt (Zeijl et al., 2005). Voor kinderen van 0 tot 4 jaar wordt een multidisciplinair casuïstiek overleg in het OKC opgestart. Dit overleg wordt georganiseerd vanuit het OKC. Wanneer de JGZ een probleem heeft gesignaleerd kan zij het betreffende kind inbrengen in dit overleg of doorverwijzen naar VTO/BJAA. Het VTO/BJAA kan zorgen voor een goede indicatiestelling en indien nodig voor een verwijzing naar zorg binnen of buiten het OKC. Een belangrijke (aanvullende) vindplaats voor kinderen van 0 tot 4 jaar met psychosociale problematiek is de kinderopvang, ook wel Voorschoolse Voorzieningen (VV) genoemd. Onder VV vallen kinderdagverblijven (KDV) voor kinderen van 0 tot 4 jaar, voorscholen (VVE; vroege voorschoolse educatie) en peuterspeelzalen (PSZ) voor kinderen van 2½ tot 4 jaar (zie bijlage 2). Ongeveer 80% van de kinderen in Amsterdam maakt gebruik van een VV en dit percentage groeit nog steeds (Hermanns et al., 2005).
4
Kinderen verblijven in een VV onder begeleiding van een pedagogisch medewerker (PMer), vaak langdurig zonder dat de ouders erbij zijn. Hierdoor kunnen PMers gedrag signaleren en kinderen en/of hun ouders, indien nodig, verwijzen voor nadere diagnostiek of bijvoorbeeld (opvoedings-) ondersteuning. Ook kan een VV, nadat de ouders toestemming hebben gegeven, een kind aanmelden bij de JGZ of inbrengen in het casuïstiek overleg van het OKC. Aanvullend zou de VV een zeer geschikte plek zijn om een preventieprogramma aan te bieden om zo de gezonde ontwikkeling van kinderen te stimuleren en/of lastig gedrag van kinderen te voorkomen. Dit is extra belangrijk omdat uit een eerder grootschalig onderzoek in de KDV’s is gebleken dat het functioneren van de PMers in de omgang met kinderen, zoals ‘praten en uitleggen’, ‘ontwikkelingsstimulering’ en ‘het begeleiden van interacties tussen kinderen’, te wensen overlaat (Kruif et al., 2009). Dit zijn juist belangrijke basisvoorwaarden voor kinderen met (dreigende) psychosociale problemen. Er is echter weinig bekend over bestaande werkwijzen in de VV’s in Amsterdam met betrekking tot vroegsignalering, begeleiding en verwijzingen van kinderen van 0 tot 4 jaar met psychosociale problemen. Ook ontbreekt een goed zicht op welke signaleringsinstrumenten mogelijk ingezet kunnen worden in VV’s en welke gebruikt worden in Amsterdam. Daarnaast weten we niet goed in hoeverre PMers toegerust zijn om kinderen met psychosociale problemen te signaleren en te verwijzen (door middel van trainingen, signaleringsinstrumenten, protocollen en begeleiding). Het is ook niet bekend in hoeverre er binnen een VV afspraken en/of protocollen zijn over wat te doen wanneer een kind met een psychosociaal probleem in de groep wordt gesignaleerd. In het huidige onderzoek wordt in kaart gebracht op welke wijze psychosociale problemen bij kinderen van 0 tot 4 jaar binnen de VV’s in Amsterdam (kunnen) worden gesignaleerd. Vervolgens wordt inzicht gegeven over de verwijsstructuur binnen de VV en wat er geregeld is binnen en rondom de VV zodat kinderen met problemen de juiste interventie aangeboden krijgen. Als laatste wordt onderzocht welke preventieprogramma’s in de VV’s kunnen worden toegepast. Er zal een (grijze-) literatuurstudie worden uitgevoerd om (meer) inzicht te krijgen in vroegsignaleringsinstrumenten (3.1), trainingen (3.2) en preventieprogramma’s (3.3) die ingezet kunnen worden in de VV voor kinderen met psychosociale problemen. Aanvullend zal de huidige verwijsstructuur rond kinderen met psychosociale problematiek in Nederland / Amsterdam worden geschetst (3.4). Vervolgens wordt de huidige signalerings- en verwijzingssystematiek van kinderen met psychosociale problemen binnen de VV’s in Amsterdam in kaart gebracht (hoofdstuk 4). Hierbij wordt onder andere gekeken naar basiskenmerken van de kinderopvang locaties (4.1), zoals de grootte van de locaties (aantal groepen) en het (eventuele) gebruik van universele preventieprogramma’s. Hierna wordt de mate waarin de VV’s bereid zijn en zich in staat voelen een bijdrage te leveren aan de vroegsignalering van psychosociale problematiek beschreven (4.2). In de daaropvolgende paragrafen zal een overzicht worden gegeven van wat er op dit moment aan vroegsignalering van psychosociale problemen gebeurt: welke instrumenten daarbij gebruikt worden (4.3), welke trainingen gevolgd zijn door VV medewerkers (4.4), welke protocollen er zijn omtrent vroegsignalering (4.5) en wat de regelingen zijn over de verwijzing van kinderen met psychosociale problematiek (4.6). In het laatste hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek bediscussieerd.
5
2. Methode 2.1 Onderzoeksvragen: 1.
Signalering
Om een beeld te krijgen op welke wijze psychosociale problemen bij kinderen van 0 tot 4 jaar binnen de VV’s in Amsterdam eerder (kunnen) worden gesignaleerd worden de volgende vragen beantwoord:
2.
a.
Welke signaleringsinstrumenten zijn geschikt / beschikbaar voor VV’s in Nederland?
b.
Welke problemen worden gesignaleerd in de VV’s in Amsterdam?
c.
Welke instrumenten worden daarbij gebruikt?
d.
Welke trainingen zijn en worden hiervoor gevolgd?
e.
Wat zijn mogelijke knelpunten bij signalering?
Verwijsstructuur
Om inzicht te krijgen in de verwijsstructuur binnen de VV nadat psychosociale problematiek bij een kind is geconstateerd staan de volgende vragen centraal: a.
Wat zijn de afspraken / protocollen over de vervolgstappen na gesignaleerde problemen binnen de VV en met externe partners in Amsterdam?
b. 3.
Wat gebeurt in de praktijk met gesignaleerde problemen?
Preventieaanbod
Het preventieaanbod wordt in kaart gebracht met de vragen: a. Welke preventieprogramma’s gericht op psychosociale problematiek voor de VV’s zijn beschikbaar in Nederland / Amsterdam? b. Welke preventieprogramma’s worden binnen de VV’s in Amsterdam uitgevoerd?
2.2 Onderzoeksdesign Het betreft een inventariserend onderzoek (exploratief) waarbij gebruik gemaakt zal worden verschillende onderzoeksmethoden. De data voor het onderzoek worden verkregen uit (grijze) literatuurstudie, gesprekken met stakeholders, kwalitatief (semi-gestructureerde interviews) en kwantitatief (vragenlijst) onderzoek. Ter beantwoording van vraag 1a, 2a en 3a zal een (grijze-) literatuurstudie gedaan worden. Zo zal inzicht (een overzicht) verkregen worden over de vroegsignaleringsinstrumenten, de trainingen en preventieprogramma’s die ingezet kunnen worden in VV’s om kinderen met psychosociale problemen eerder te signaleren en beter te begeleiden en/of toeleiden naar zorg. Hierbij beperken we ons tot het Nederlandstalige aanbod. Vervolgens zal via (beleids-)documenten, protocollen, convenanten en aanvullende informatie via stakeholders een zo volledig mogelijk overzicht worden gemaakt van de VV’s en de mogelijke verwijsroutes en aanbieders van preventie / interventies voor kinderen met psychosociale problemen.
6
Ter beantwoording van vraag 1b, 1c, 1d, 1e, 2b en 3b zal een vragenlijst worden afgenomen. Hiermee zal inzicht verkregen worden over de huidige werkwijze met betrekking tot signalering, verwijzing en preventie van kinderen met psychosociale problemen. Alle VV’s in Amsterdam zullen benaderd worden. De variabelen die in de vragenlijst opgenomen worden zijn beschreven in bijlage 3 en 4. De PSZ zullen niet benaderd worden omdat deze op korte termijn worden omgezet tot een VVE. Om de respons te verhogen krijgen alle respondenten een ‘Groeigids 0-4 jaar’. Ook worden alle VV locaties die de vragenlijsten niet hebben teruggestuurd gebeld. Werving vragenlijsten KDV: Per locatie wordt de teamleider / locatiemanagers gevraagd een uitgebreide vragenlijst in te vullen (bijlage 3). Ook vragen wij hen het door hun gebruikte signaleringsinstrument op te sturen naar de GGD. Naast de leidinggevende zullen per KDV locatie twee PMers gevraagd worden een vragenlijst in te vullen (bijlage 4): één PMer van een groep kinderen jonger dan 2 jaar en één van een groep kinderen ouder dan 2 jaar. In eerste instantie zijn er 342 KDV locaties aangeschreven. Er vallen 26 locaties af omdat één leidinggevende op meerdere locaties leiding geeft (de verhouding van twee unieke PMers per unieke leidinggevende is zo niet gewaarborgd). Deze leidinggevende vult voor één locatie de lijsten in en vraagt twee PMers van dezelfde locatie ook de vragenlijst in te vullen. Na telefonisch contact in verband met non-respons is de vragenlijst 59 keer opnieuw toegestuurd naar de locaties. VVE: Alle VVE’s in Amsterdam vallen onder 6 grotere organisaties. Iedere leidinggevende (39 in totaal) zal gevraagd worden een vragenlijst in te vullen. Deze leidinggevende zal vervolgens aan twee PMers (van twee verschillende locaties) vragen de vragenlijst van de PMers in te vullen. Ter beantwoording van vraag 1e en 2b worden semi-gestructureerde diepte interviews uitgevoerd. Om meer inzicht te krijgen in de belemmerende en bevorderende factoren en om te komen tot concrete aanbevelingen voor een betere vroegsignalering en verwijzing zullen semi-gestructureerde diepte interviews afgenomen worden. De selectie van geïnterviewden zal gebeuren op basis van de resultaten van het kwantitatieve deel (PMers, teamleiders/leidinggevende en stakeholders binnen de verschillende VV’s / kinderopvangorganisaties).
2.3 Data analyse De kwantitatieve data, verzameld met behulp van de vragenlijsten, worden ingevoerd in Access en geanalyseerd met SPSS. Hierbij zullen descriptieve analyses worden uitgevoerd. De interviews worden opgenomen en uitgeschreven. De kwalitatieve data zullen geanalyseerd worden met behulp van een computerprogramma voor kwalitatieve analyse (MaxQDA, Glaser & Straus, 1967).
7
3. Literatuuronderzoek In de afgelopen 10 jaar zijn in Nederland verschillende overzichtstudies uitgevoerd naar de signaleringsinstrumenten en programma’s ter preventie van opvoed- en opgroeiproblemen bij jeugdigen. Al deze overzichtsstudies (op één na) richten zich op meerdere domeinen (zoals psychische-, sociale-, cognitieve- en lichamelijke problematiek) en leeftijdsgroepen. Ook gaat het in deze studies vooral over instrumenten en interventies die van toepassing zijn in de jeugd- en opvoedhulp en de zorg. De focus van deze studies ligt voornamelijk op kinderen en ouders bij wie sprake is van ernstige risicosituaties (selectieve preventie) en beginnende problemen en symptomen (geïndiceerde preventie). De Quick Scan van Alert4U is een rapport dat zich volledig richt op de VV (Voorschoolse Voorzieningen) (Kwok et al., 2010). In bijlage 5 wordt een overzicht gepresenteerd van de studies die tevens de basis vormen van het onderliggende literatuuronderzoek. Uit deze studies zijn de instrumenten en interventies geselecteerd die eventueel in aanmerking komen voor toepassing op de VV’s bij kinderen van 0-4 jaar. In verband met de haalbaarheid van het onderzoek en de toekomstige implementatie in Amsterdam is besloten alleen instrumenten en interventies mee te nemen die in Nederland beschikbaar zijn.
3.1 Signalering (instrumenten) Kindvolgsysteem in VV Veel VV’s in Nederland werken met een kindvolgsysteem of een overdrachtsinstrument (van groep naar groep of van groep naar school) om de (normale) ontwikkeling van een kind te volgen en te ondersteunen. Met zo’n volgsysteem wordt periodiek aandacht besteed aan de fysieke, cognitieve en emotionele ontwikkeling van het individuele kind. Over het algemeen bestaat een volgsysteem uit een observatielijst die door PMers (pedagogisch medewerkers), werkzaam op de groep, wordt ingevuld. Naast deze observatielijst wordt soms een toets gebruikt voor kinderen die ouder zijn dan twee jaar. Deze toets wordt door het kind samen met de PMer gemaakt. Alle VVE’s in Amsterdam werken vanaf 2007 - 2008 met geautomatiseerde kindvolgsystemen. Aan dit volgsysteem is een individueel handelingsplan gekoppeld. Afhankelijk van de VV en het gebruikte instrument worden de resultaten van het kindvolgsysteem gebruikt voor: -
het vastleggen/signaleren van mogelijke aandachtspunten;
-
het bieden van handvatten om de ontwikkeling van de kinderen te volgen en zo nodig bij te sturen;
-
de bespreking van de ontwikkeling van het kind met de ouders;
-
het bieden van houvast door bij zorgen over een kind het instrument extra in te zetten;
-
de overdracht van kinderen van de ene naar de andere groep of van de VV naar groep 1 van de basisschool.
8
Er zijn veel verschillende volgsystemen in omloop. Slechts enkele volgsystemen zijn theoretisch goed onderbouwd en geen enkel volgsysteem in Nederland is (goed) gevalideerd (evidence based). Ook zijn de volgsystemen vaak door de opvang zelf ontwikkeld of aangepast. In bijlage 6 wordt een overzicht gegeven van volgsystemen die zijn geregistreerd bij kennisnet (http://toetswijzer.kennisnet.nl/html/observatie/jongekinderen.htm) of de databank van het NJI (Nederlands Jeugdinstituut) (www.nji.nl/dirk). Instrument psychosociale ontwikkeling VV Naast de standaard volgsystemen, waarbij alle ontwikkelingsdomeinen aandacht krijgen, zijn er ook instrumenten ontwikkeld die zich specifiek richten op de psychosociale ontwikkeling van een kind. In de meeste gevallen betreft het een observatielijst of een vragenlijst die ingevuld kan worden door de ouder/verzorger, de PMer en/of een hulpverlener. Deze instrumenten worden op vaste momenten (periodiek) gebruikt voor het volgen van de ontwikkeling van een kind. Ook kunnen zij gericht ingezet worden bij een vermoeden van aanwezigheid van psychosociale ontwikkelingsproblemen. Sommige instrumenten lenen zich voor beide. Binnen een VV kan het doel van een signaleringsinstrument zijn: -
intern gebruik: bevestigen ‘onderbuikgevoel’ dat er iets aan de hand is, concreet maken van probleem, opstellen van een handelplan, en bespreken met en/of doorverwijzen van ouders naar de hulpverlening;
-
extern gebruik: hulp inroepen / informeren van hulpverlening (in dit geval speelt de privacy wetgeving een grote rol en is samenwerking met / toestemming van de ouders/verzorgers nodig);
-
als volgsysteem (zie vorige paragraaf).
In het werkveld van de jeugd- en opvoedhulp wordt al geruime tijd gewerkt met specifieke (screening)instrumenten voor het signaleren van psychosociale problematiek bij kinderen. Deze signaleringsinstrumenten kunnen vaak niet zomaar ingezet worden in de kinderopvang omdat PMers lang niet altijd voldoende opgeleid zijn om deze instrumenten te gebruiken. Andere knelpunten zijn het ontbreken van geschikte instrumenten voor jonge kinderen (0-2 jaar) en het ontbreken van de validering en normering van de instrumenten (Hermans et al., 2005; Kwok et al., 2009). Er is geen enkel evidence based signaleringsinstrument voor psychosociale problematiek in Nederland dat direct geschikt is voor gebruik in de VV (NJI, Kwok et al., 2009; Bijlsma, 2003). Wel is er een groot aantal goed onderbouwde / veelbelovende instrumenten beschikbaar (http://www.rivm.nl/jeugdgezondheid) (of : http://www.ncj.nl/onderwerpen/28/psychosociaalfunctioneren ). In bijlage 7 wordt in een tabel een overzicht weergegeven van deze veelbelovende instrumenten die mogelijk geschikt zijn voor de kinderopvang. In bijlage 8 worden de genoemde instrumenten meer uitgebreid beschreven.
9
Instrumenten die mogelijk geschikt zijn voor de gebruik in de VV dienen aan de volgende criteria voldoen: -
signalering van zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen;
-
als doel vroegsignalering, geen diagnostiek of diagnostische interpretatie;
-
geschikt voor kinderen jonger dan 5 jaar (voorkeur van 0 tot 5 jaar);
-
goede bruikbaarheid bij laag opgeleiden (en personen die het Nederlands beperkt machtig zijn);
-
aansluiting bij de actuele instrumenten die gebruikt worden in de JGZ en jeugdzorg;
-
goed onderbouwd (en/of in het buitenland een goede validiteit en betrouwbaarheid);
-
het aantal te stellen vragen/items is zo klein mogelijk.
Zoals uit bijlage 7 en 8 blijkt, zijn de meeste (veelbelovende) instrumenten zodanig ontwikkeld dat de interpretatie en soms ook de uitvoering van het gebruikte instrument moet worden verricht door (professionals van) de hulpverlening (minimaal HBO geschoold en vaak consultatiebureauarts (JGZ) of pedagoog). Een belangrijk knelpunt in de VV bij (vooral) de interpretatie van de uikomsten van deze instrumenten is het opleidingsniveau van de PMers (MBO-2 of MBO-3) (bijlage 2). Daarnaast is het, door de huidige privacy wetgeving, niet mogelijk externe hulpverleners in te schakelen om een instrument te gebruiken en/of de resultaten hiervan te beoordelen zonder toestemming van de ouder/verzorger van het betreffende kind. Bespreking van de bestaande signaleringsinstrumenten psychosociale ontwikkeling In bijlage 8 staan verschillende instrumenten beschreven die in meer of mindere mate geschikt zijn voor toepassing in de VV. Voor de bepaling van eventuele geschiktheid van deze instrumenten voor toepassing in de VV is ondermeer gekeken naar de validiteit en betrouwbaarheid, de aanwezigheid van normgegevens en de gebruiksvriendelijkheid van de instrumenten. Ook is gekeken naar de mate waarin deze instrumenten gericht zijn op sociaal-emotionele problematiek en ontwikkelingsachterstand en door wie het instrument kan worden gebruikt. Volgens de Programmeringstudie Jeugd Deel twee (van ZonMW) wordt zowel de (B)ITSEA (Brief Infant Toddler Social and Emotional Assement) als de SDQ (Strengths and Difficulties Questionnaire) geschikt bevonden als signaleringsinstrument in de jeugdzorg (Velderman et al., 2007). Ook de Inventgroep (2005) noemt de SDQ (als enige lijst) effectief en toepasbaar in de kinderopvang. De JGZ-richtlijn ‘Vroegsignalering van psychosociale problemen’ beveelt de SDQ als één van de geschikte instrumenten voor 0 tot 4 jarigen aan (RIVM: Postma, 2008). De SDQ kent vijf subschalen (hyperactiviteit / aandachtstekort, emotionele problemen, problemen met leeftijdsgenoten, gedragsproblemen en prosociaal gedrag) en houdt ook rekening met de ernst en de duur van de problematiek. Nadeel is dat de SDQ pas geschikt is voor kinderen vanaf drie jaar oud. Voor de VV zou de (B)ITSEA beter geschikt zijn omdat dit instrument ontworpen is voor gebruik bij kinderen met een leeftijd vanaf 12 maanden. De (B)ITSEA heeft als doel te screenen op sociaalemotionele problemen, gedragsproblemen en/of vertraging van sociaal-emotionele competentie (evenals autisme), welke kunnen worden geplaatst binnen de clusters internaliserende, externaliserende en disregulerende problematiek. Hoge scores op deze clusters duiden op de aanwezigheid van psychopathologie. 10
De SDQ wordt zowel door ouders/verzorgers als professionals ingevuld en de (B)ITSEA alleen door ouders/verzorgers. Voordeel van het gebruik van de (B)ITSEA is dat deze zowel mondeling als schriftelijk kan worden afgenomen. Op dit moment wordt de Nederlandse versie van de (B)ITSEA geëvalueerd op validiteit en betrouwbaarheid (Erasmus MC; eind 2013). Een andere signaleringslijst die wordt genoemd is de ASQ:SE (Ages and Stages Questionnaire: Social Emotional) (Squires, Bricker & Twombly, 2002). Het instrument is ontwikkeld voor gebruik door de ouders of hulpverleners en richt zich op de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind (met de subschalen: zelfregulatie, gehoorzaamheid, communicatie, adaptief functioneren, autonomie en affectie). De ASQ:SE heeft aangepaste vragenlijsten per leeftijdstoename van twee maanden. Voordelen hiervan zijn dat de items in de vragenlijst goed aansluiten op de verschillende ontwikkelingsfases die kinderen doorlopen. Nadeel is dat het gebruik van deze op leeftijd aangepaste vragenlijsten extra kennis over en ervaring met het gebruik van het instrument vereist. Het instrument kan zowel door ouders als hulpverleners worden afgenomen. De ASQ:SE is in Nederland alleen nog voor onderzoeksdoeleinden gebruikt (http://www.pinkeltje-onderzoek.nl). Ook is de Nederlandse versie nog niet genormeerd. Wel heeft Amerikaans onderzoek een redelijke (12 maanden) tot goede (48 – 60 maanden) interne consistentie aangetoond (Carter et al., 2004). De validiteit van het instrument is door Hermans et al. (2005) als goed bevonden. Een groot voordeel voor gebruik van de ASQ:SE in de VV is dat deze geschikt is voor kinderen in de leeftijd vanaf 3 tot 66 maanden. Ook sluit de ASQ:SE heel goed aan op het programma ‘Samen Starten’ (zie paragraaf 3.4) van de JGZ en het voldoet daarmee aan een belangrijk criterium voor geschiktheid voor gebruik in de VV. Belangrijkste nadelen van de ASQ:SE zijn dat het instrument niet bij NJI is geregistreerd, en dat de ASQ:SE meer gericht is op het gedrag van een kind in de thuissituatie. Het gedrag van het kind in de kinderopvang blijft hierdoor onderbelicht. Hiernaast is het lastig om de ASQ:SE mondeling af te nemen. Van Veen et al. (2007) vergelijken de SDQ met de CBCL (Child Behavior Checklist) en vinden dat beide lijsten even goed in staat zijn onderscheid te maken tussen kinderen (en adolescenten) mèt en zonder aanwezigheid van psychopathologie. Wel geven zij aan dat de SDQ korter is en minder specifieke subschalen kent. Dit maakt de CBCL-lijsten beter geschikt als hulpmiddel in het diagnostisch proces en de SDQ meer als signaleringsinstrument om te bepalen bij welke jeugdigen nader diagnostisch onderzoek nodig is. De CBCL-lijst heeft als voordeel dat deze geschikt is voor kinderen vanaf 1,5 jaar. Een ander instrument is het KIPPPI (Kort Instrument voor Psychologische en Pedagogische Probleem Inventarisatie) (Kousemaker, 1996; 1997; 1999 / 2003; 2010; 2011). De KIPPPI lijsten zijn theoretisch goed onderbouwd en empirisch beproefd in de Nederlandse Jeugdgezondheidszorg, Kinderopvang en het onderwijs. De meeste onderdelen zijn onafhankelijk door studenten van verschillende universiteiten onderzocht op betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid. KIPPPI is gebaseerd op een pragmatisch, laagdrempelig samenwerkingsmodel van ouders en professionals. Er wordt gebruik gemaakt van Oudervragenlijsten en Signaleringsinstrumenten voor de Kinderopvang cq. het onderwijs/ BSO. Recentelijk zijn naast het KLEUTER- en het PEUTER-KIPPPI nieuwe instrumenten ontwikkeld voor de jongste leeftijdscategorie: het DREUMES KIPPPI en het BABY KIPPPI. 11
Deze instrumenten bevatten ook een Oudervragenlijst en een SIKO (Signaleringsinstrument Kinderopvang). De KIPPPI-methode maakt gebruik van verschillende bronnen (vragenlijsten, observaties, gesprekken, dossiers) waarvan de informatie met behulp van de interpretatiewijzer gecombineerd en gewaardeerd kan worden. De KIPPPI heeft, in tegenstelling tot de (B)ITSEA, geen gevalideerde afkappunten. Andere instrumenten die eventueel in aanmerking komen voor gebruik in de kinderopvang zijn de GvK (Gedragsvragenlijst voor Kleuters), Peuterobservatielijst, ‘Ze laten het je zien... ze laten het je horen’ en WIS (Welbevinden in situaties). Zij zijn allen niet bij het NJI (als goed onderbouwd) geregistreerd en zij zijn (nog) niet geëvalueerd op validiteit en betrouwbaarheid. Uit het overzicht (zie bijlage 7) en de literatuur blijkt dat de meeste instrumenten niet direct geschikt zijn voor gebruik in de VV. De belangrijkste problemen vinden hun oorspong in het doel op basis waarvan het signaleringsinstrument is ontworpen en het opleidingsniveau van de PMer (bijlage 2). Omdat de SDQ op dit moment gebruikt wordt bij schoolgaande kinderen van 5 en 10 jaar zou de SDQ een goede keuze zijn voor gebruik in de VV. Een groot nadeel van de SDQ is dat deze pas gebruikt kan worden bij kinderen vanaf 36 maanden, en het sluit hiermee niet goed aan op de jongere kinderen in de kinderopvang. Een interessant alternatief is (B)ITSEA. Het is echter niet bekend in hoeverre deze door PMers kan worden geïnterpreteerd. De SIKO is speciaal ontwikkeld voor gebruik in de VV en mogelijk beter te interpreteren door PMers. De SIKO is ontwikkeld als volgsysteem maar kan ook ingezet worden als signaleringsinstrument. De ASQ:SE, ondanks dat deze nog niet is gevalideerd lijkt, met name geschikt omdat het instrument erg goed aansluit op de huidige werkwijze van de JGZ. Samenvattend lijken de (B)ITSEA en de ASQ:SE de instrumenten te zijn die in aanmerking komen voor toepassing in de VV op de korte termijn. Beide instrumenten zijn specifiek ontwikkeld voor de screening van sociaal-emotionele problematiek en kunnen door zowel de ouders als hulpverleners worden afgenomen. Een nadeel van de (B)ITSEA is dat het instrument ook items kent gericht op de sterke kanten (in de ontwikkeling) van een kind. Hierdoor lopen positieve en negatieve items door elkaar heen, wat de screening iets ingewikkelder maakt. Belangrijkste voordelen van de ASQ:SE zijn dat het instrument geschikt is voor gebruik bij kinderen vanaf 3 maanden oud, de (B)ITSEA is geschikt voor kinderen vanaf 12 maanden oud. Hiernaast sluit de ASQ:SE erg goed aan op het programma ‘Samen Starten’, dat door de JGZ stadsbreed is uitgezet. Nadelen van de ASQ:SE ten opzichte van de (B)ITSEA zijn dat de ASQ:SE aangepaste vragenlijsten kent met leeftijdsintervallen van twee maanden. Ook is de ASQ:SE lastiger mondeling af te nemen de (B)ITSEA (het komt regelmatig voor dat ouders voorafgaande aan het Periodiek Gezondheidsonderzoek geen vragenlijst hebben afgenomen / opgestuurd waardoor tijdens dit onderzoek alsnog mondeling een vragenlijst moet worden afgenomen). Nederlandse normen van beide instrumenten zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Wel heeft (buitenlands) onderzoek goede betrouwbaarheid, validiteit en interne consistentie van beide instrumenten aangetoond (e.g. Squires et al., 2002). Scholing voor gebruik van instrumenten Volgens Kwok et al., (2009) is er in de praktijk weinig aandacht voor scholing in het gebruik van specifieke instrumenten. Instrumenten zijn vaak vrij verkrijgbaar en worden ingezet zonder dat de medewerkers getraind zijn om ze goed te gebruiken en te interpreteren. Daarom moet goed onderzocht in hoeverre PMers voldoende toegerust zijn voor het gebruik en interpretatie van deze 12
instrumenten en moet er meer aandacht worden besteedt aan scholing (om de instrumenten te kunnen gebruiken) van de PMers. Een andere discussie die nog gevoerd moet worden is of het niet beter is een goed, gevalideerd volgsysteem te hanteren waarvan specifieke onderdelen kunnen worden gebruikt op het moment dat er problemen gesignaleerd worden.
3.2 Trainingen In Nederland worden verschillende trainingen gegeven die gericht zijn op gedrags- en ontwikkelingsproblemen in de VV’s. De meeste trainingen richten zich op observatie- en signaleringstechnieken van de PMers en hun communicatie met de ouders. Vaak zijn deze trainingen dan ook gekoppeld aan een signaleringsinstrument of signaleringssysteem. Enkele trainingen richten zich op gedrags- en ontwikkelingsproblemen in de VV’s. In bijlage 9 wordt een lijst gepresenteerd met trainingen. Dit is een samenvatting van de resultaten van de QuickScan van Alert4U aangevuld met informatie uit de praktijk (Kwok et al., 2009). Van geen enkele training is een effectiviteitsonderzoek gedaan. In de periode 2004 – 2006 zijn PMers van VVE’s en PSZ getraind in ‘Kinderen die opvallen’ (KDO). Deze training leert PMers kinderen te observeren en (latente en manifeste) problemen te signaleren. Ook leren zij gesprekstechnieken voor de communicatie met ouders en systematisch te handelen in het geval problemen geconstateerd zijn. Aan deze training is een signaleringsinstrument gekoppeld, de Peuterobservatielijst (GGD Amsterdam: Kesler, 2008). De training wordt gegeven door Stichting Opvoedondersteuning & Training (SO&T). Alle PMers van de VVE en PSZ in Amsterdam hebben de training KDO gevolgd. PMers van de KDV’s konden de training KDO in 2005 op kosten van de gemeente volgen. Na 2005 moesten de KDV’s de training zelf betalen. SO&T kan ons niet vertellen hoeveel KDV’s de training KDO hebben ontvangen (schatting is 35%) (GGD Amsterdam: Mheen, 2010).
3.3 Preventieprogramma’s Om een gezonde ontwikkeling van kinderen te stimuleren en/of te voorkomen dat lastig gedrag van kinderen overgaat in (zwaardere vormen van) gedragsproblematiek of gedragsstoornissen kunnen (universele) preventieve interventies in VV’s worden ingezet. Universele preventie zich richt op de gehele bevolkingsgroep. Selectieve en geïndiceerde preventie richten zich juist op risicogroepen en/of individuele kinderen (en hun ouders) waarbij sprake is van ernstige risicosituaties of beginnende problemen en symptomen. In de ZonMW Programmeringstudies Deelstudie 1 is specifiek gekeken naar universele programma’s die worden ingezet ter preventie van psychische, sociale, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling van kinderen van -9 maanden tot 23 jaar (Veen et al., 2007). De auteurs constateerden dat er op dit gebied in Nederland weinig goed onderbouwde of op effectiviteit onderzochte programma’s zijn binnen de pedagogische basisvoorzieningen (Veen et al., 2007).
13
In bijlage 10 staan alle geëvalueerde en/of goed onderbouwde preventieve interventies die zich richten op de preventie van psychosociale problemen. Uit de tabel blijkt dat de meeste interventies vanuit de JGZ / consultatiebureaus worden aangeboden en dat het daarbij gaat om geïndiceerde en selectieve preventie. De massamediale campagne van Tripple-P (bijlage 11) is het enige universele preventieprogramma voor psychosociale problemen bij kinderen van 0 tot 4 jaar. Aanvullend zijn bestaande preventieprogramma’s vooral gericht op de ouders in plaats van op de kinderen. Hierdoor zijn zij minder geschikt om in te zetten in VV’s (Kwok et al., 2009). De criteria waaraan interventies moeten voldoen willen zij geschikt zijn voor gebruik in de VV zijn: -
gericht op het voorkomen van psychosociale problemen;
-
bruikbaar in de kinderopvang;
-
gericht op het kind;
-
doelgroep 0-4 jaar.
Op dit moment is zowel Tripple-P als VIPP-SD (bijlage 11) bezig met het opzetten van een variant die geschikt is voor de kinderopvang. Hierbij moet opgemerkt worden dat Tripple-P een universele component heeft maar dat beide programma’s vooral selectief (geïndiceerde preventie) worden ingezet. Er moet dus eerst een vermoeden zijn bij een kind dat er psychosociale problemen zijn voordat het programma ingezet wordt. Dit terwijl universele preventie een goede ondersteuning kan zijn voor de PMers om alle kinderen te bereiken. Naast deze opzichzelfstaande programma’s zijn er in de VV’s verschillende integrale centrumgerichte programma’s zoals Kaleidoscoop, Piramide, Startblokken en Basisontwikkeling. Tot nu toe worden de programma’s vooral in de VVE’s toegepast. Het hoofddoel van deze programma’s is het stimuleren van de taal- en cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen. Hiernaast wordt er ook steeds meer aandacht besteed aan de sociaal emotionele ontwikkeling (bijlage 12). De studies, waarin enkele van deze programma’s zijn onderzocht, laten wisselende resultaten zien (Veen et al., 2007). In 2005 adviseerde de Inventgroep een internationaal (nog niet naar het Nederlands vertaald) programma ‘Chicago Child-Parent Centers Project’ (Reynolds & Robertson, 2003). Het betreft een programma voor voorschoolse educatie gericht op internaliserende en externaliserende problematiek bij kinderen van 0-6 jaar. Het programma is zowel voor de korte als lange termijn (17 jarige leeftijd) als zeer effectief geëvalueerd. Samengevat zijn er op dit moment geen goed onderbouwde preventieprogramma’s beschikbaar die kunnen worden ingezet in de kinderopvang. Wel is men bezig om Tripple-P en VIPP-SD uit te breiden naar een versie voor de kinderopvang.
3.4 Verwijsstructuur psychosociale problematiek (in Amsterdam) Binnen het OKC (Ouder- en Kindcentrum) zijn verschillende disciplines vertegenwoordigd die zich bezighouden met preventieve zorg en welzijn (bijlage 13). Om de psychosociale ontwikkeling van een kind van 0 tot 4 jaar goed te kunnen volgen en kinderen met (dreigende) psychosociale problemen eerder en beter te signaleren en te verwijzen voert JGZ sinds 2009-2010 het programma ‘Samen Starten’ (zie bijlage 14) in Amsterdam uit. 14
Het programma ‘Samen Starten’ kenmerkt zich door aandacht, vanaf de geboorte, voor de gezinsfactoren en omgevingsfactoren die een rol spelen bij de psychosociale ontwikkeling van een kind (bijlage 14). Wanneer psychosociale problemen bij een kind worden gesignaleerd wordt extra aandacht besteed aan het gezin en kan ondersteuning worden geboden. In gevallen waarin kan worden volstaan met kortdurende, relatief eenvoudige hulp wordt rechtstreeks doorverwezen. Ook kan besloten worden dat het kind besproken wordt in het casuïstiek overleg of voor verdere diagnostiek verwezen wordt naar het VTO-team/BJAA (Vroegtijdige Onderkenning) (bijlage 13). Indien meer en/of intensievere hulp nodig is, zorgt VTO/BJAA dat de cliënt wordt geholpen met een zorgprogramma. Deze programma’s worden in de agglomeratie Amsterdam uitgevoerd door verschillende zorgaanbieders zoals Altra, Arkin, de Bascule, GGZ inGeest, HVO-Querido, MOC ’t Kabouterhuis, MEE Amstel&Zaan en Spirit. Deze zorgaanbieders hebben een aanbod waarin zowel ambulante hulp, daghulp en residentiële hulp vertegenwoordigd zijn. Vanaf 2011 is er in vrijwel elk OKC één keer per maand een casuïstiek overleg (-9 maanden tot 4 jaar). Tijdens dit overleg wordt het plan van aanpak van jonge risicokinderen in het gezinssysteem besproken met (in ieder geval) JGZ, VTO/BJAA (psycholoog), O&O (opvoedadviseur), Vangnet Jeugd (zorgcoördinator) en Algemeen Maartschappelijk Werk (AMW). VV mag kinderen officieel niet rechtstreeks bij VTO of VJ aanmelden. In de praktijk gebeurt dit echter regelmatig. De eigenlijke route zou via JGZ moeten verlopen. Wel kunnen VV kinderen inbrengen in het casuïstiek overleg.
Figuur 1. VTO-route, de keten verloskunde, kraam- en jeugdgezondheidszorg
15
Werkprotocol ‘Bezoeken aan voorschoolse voorzieningen’ Sinds 2005 bestaat in Amsterdam het protocol ‘Bezoeken aan voorschoolse voorzieningen’ (Mheen, 2010). Volgens dit protocol bezoekt de JGZ twee keer per jaar al die VV’s waarvan de medewerkers de training ‘Kinderen die Opvallen’ (KDO) hebben gevolgd. KDV’s waarvan de medewerkers KDO getraind zijn moeten zelf bij JGZ melden dat het personeel deze training heeft gehad en hiermee dus in aanmerking komen voor het werkprotocol ‘Bezoeken Voorschoolse Voorzieningen’. Ook VVE’s moeten dit zelf na de training KDO aan JGZ doorgeven. Uit een korte inventarisatie in juni 2010 (GGD Amsterdam: Mheen, 2010) blijkt dat er zowel in de JGZ (OKC) als VV’s verbetermogelijkheden zijn wat betreft aansluiting op dit protocol, doordat: -
VV’s niet doorgeven aan het OKC/JGZ dat ze de training hebben gehad;
-
VV’s niet goed op de hoogte zijn van het werkprotocol;
-
De JGZ verpleegkundigen niet altijd goed op de hoogte zijn van het werkprotocol.
In het ‘Rapport Inspectie van Onderwijs 2008’ wordt duidelijk dat de VVE voldoende in staat is om kinderen die extra zorg nodig hebben te identificeren. De externe zorg is echter niet dermate georganiseerd dat deze op tijd kan worden ingezet. Genoemde knelpunten zijn wachtlijsten in de jeugdhulpverlening, vertragende werking veroorzaakt door niet-meewerkende ouders (aan externe onderzoeken) en slechte communicatie en terugkoppeling door externen. Vanuit het rapport wordt aanbevolen dat samenwerkingsverbanden beter vastgelegd moeten worden. Belangrijke aandachtspunten hierbij zijn bij welke instelling de coördinatiefunctie wordt ondergebracht, hoe de verantwoordelijkheden worden verdeeld en hoe de financiering wordt geregeld. Financiële stromen JGZ en preventieprogramma’s De Wet publieke gezondheid (Wpg, 2008) stelt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de JGZ van 0 tot 19 jarigen. Er is een ‘Basispakket JGZ’ opgesteld waarin opvoedingsondersteuning expliciet is opgenomen. Het basispakket heeft een uniform deel dat aan elk kind moet worden aangeboden. Op grond hiervan kunnen kinderen worden doorverwezen naar hulpverleningsinstellingen of voorzieningen zoals peuterspeelzalen of de voorschool. Daarnaast heeft het basispakket een maatwerkdeel. Binnen dit maatwerkdeel hebben gemeenten de vrijheid om een ‘op de doelgroep toegesneden aanbod’ te verzorgen. De Inspectie Kinderopvang van de GGD wordt betaald door de stadsdelen (per inspectie). De stadsdelen zijn verantwoordelijk voor de gang van zaken rond een KDV (vergunning etc.). Per stadsdeel wordt ander beleid gevoerd richting VVE en KDV voor wat betreft vergoedingen. DMO (Dienst maatschappelijke ondersteuning, gemeente Amsterdam) ondersteunt en faciliteert stadsdelen bij KDV en VVE.
16
Wetgeving Zolang de psychische gezondheid van een kind niet in gevaar is hebben VV’s geen wettelijk vastgelegde taak in het signaleren en verwijzen van kinderen met problemen. Wel is er, in tegenstelling tot enkele jaren geleden, de laatste jaren een positieve houding ontstaan vanuit de VV’s ten aanzien van het leveren van een bijdrage aan vroegsignalering en begeleiding van kinderen met psychosociale problematiek. In verband met de privacy wetgeving zal (een PMer van) een VV een gesignaleerd probleem altijd eerst met de ouders moeten bespreken voordat een externe organisatie mag worden ingeschakeld. Wanneer een extra observatie (- instrument) wordt ingezet door een PMer geldt het advies dit eerst te bespreken met de ouders / verzorgers. In het geval er vermoedens zijn van ernstige problemen en de ouders / verzorgers weigeren mee te werken, moet een VV hulp inschakelen. Een VV handelt altijd in het belang van het kind. Zo kan een VV, indien nodig via BJAA of rechtstreeks, de jeugdbescherming of het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling (AMK) inschakelen. Zolang de organisatie de plaatsing van een kind voortzet, blijft zij verantwoordelijk voor het volgen van het kind en voor de communicatie van de bevindingen met de ouders.
17
4. Resultaten 4.1 Respons vragenlijsten en eigenschappen VV KDV Van de 313 aangeschreven KDV locaties hebben er 102 gereageerd (33%). Op twee locaties hebben alleen de leidinggevenden de vragenlijst ingevuld, op 2 locaties alleen de PMers en op 15 locaties één van de twee PMers. In totaal zijn er 100 vragenlijsten ingevuld door leidinggevenden en 184 door PMers (tabel 4.1).
VVE Van de in totaal 36 aangeschreven VVE locaties hebben er 26 (72%) gereageerd. Op twee locaties hebben alleen de leidinggevenden de vragenlijst ingevuld, op 7 locaties alleen de PMers en op 17 locaties hebben zowel de leidinggevende als minimaal één PMer de vragenlijst ingevuld. In totaal zijn er 19 vragenlijsten ingevuld door leidinggevenden van een VVE en 36 van een PMer werkzaam op een VVE. Genoemde redenen van (medewerkers van) KDV locaties om niet deel te nemen aan het onderzoek waren; te druk, leidinggevende is langdurig afwezig, er is op dit moment geen leidinggevende, KDV is pas sinds enkele weken open, speciaal KDV (internationaal), of zeer klein KDV. Twee KDV’s waren recentelijk opgeheven. Zesenveertig procent van de KDV’s die hebben gereageerd zijn opzichzelfstaande organisaties die op één locatie opvang bieden.
Tabel 4.1 Respons en kenmerken van verschillende opvanglocaties (aantallen en percentages)
Respons / aangeschreven
KDV locaties N= 102/313 = 33%
VVE locaties N = 26/36 = 72%
Respons
Leidinggevenden PMers
n 100 184
% 31,9 29,4
n 19 36
% 52,7 50,9
Grootte van de opvanglocatie
1 groep 2 of 3 groepen 4 of 5 groepen 6 of meer groepen
14 29 40 19
13,7 28,5 39,2 18,7
5 12 7 -
20,8 50,0 29,2 -
Pedagogisch programma
Geen Wel Onbekend
60 35 7
63,2 36,8 -
25 1
96,2 3,8
18
Tabel 4.1 Vervolg
Soort pedagogische programma’s
Piramide Ko-totaal Kaleidoscoop Sporen Startblokken Doe meer met Bas Puk en Ko Montessori 1 Anders
Leeftijdsverdeling kinderen 2 in groep PMer
0 1 tot 2 jaar 0 3 tot 4 jaar 1 2 tot 4 jaar 2 tot 3 3 tot 4 jaar
KDV locaties n % 10 9,8 4 4,0 3 3,0 2 2,0 3 3,0 3 3,0 3 3,0 16 14,0 47 66 18 50
VVE locaties n % 14 53,8 21 80,8 8 30,8 5 19,2 2 7,7
26,0 36,5 9,9 27,6
1
. Sporen (n=2), Startblokken (n=2), ODC ontwikkelingsprogramma (n=1), Regio Emilia en Pikler (n=1), combinatie Kaleidoscoop en Pikler (n=1), huishouden van Jan Steen (n=2); respondenten hebben twee antwoorden ingevuld; 2.drie leidsters hebben niet ingevuld om welke groep het gaat
In tabel 4.1 staan enkele kenmerken van de KDV locaties en de PMers die de vragenlijst hebben ingevuld. De meeste locaties die een vragenlijst hebben ingevuld hadden 4 of 5 groepen. In totaal werd op 63% van de locaties met een pedagogisch programma gewerkt, zoals Piramide of Ko-totaal. Gemiddeld werkten de PMers die de vragenlijst hebben ingevuld 8,1 jaar (sd = 6,4) in de kinderopvang. De onderverdeling van de PMers die de lijst hebben ingevuld was redelijk goed verdeeld over de verschillende leeftijdsgroepen. Alleen PMers die werkten met kinderen uit de leeftijdsgroep 1 tot 2-4 jaar zijn iets minder vertegenwoordigd. Binnen de VVE’s bestond de helft van de locaties uit 2 of 3 groepen. Iets minder dan een derde van de locaties had 4 of 5 groepen. Op alle locaties (1 locatie onbekend) werd gewerkt volgens een programma, waarbij Ko-totaal (81%), Piramide (54%) en Kaleidscoop (31%) het vaakst werden gebruikt. Op ongeveer 1 op de 5 locaties werd verder nog met Startblokken gewerkt. Medewerkers van twee locaties gaven aan ook nog met een ander programma te werken, waarvan één aan Montessori was gerelateerd en de ander onbekend. PMers op de VVE’s waren gemiddeld langer werkzaam in de kinderopvang dan PMers in de KDV’s. Gemiddeld werkten zij 14½ jaar (sd = 9,5) in de kinderopvang, waarbij een kwart maximaal 8 jaar werkzaam was en een kwart van hen er al langer dan 20 jaar werkte.
19
4.2 VV en vroegsignalering psychosociale problematiek In tabel 4.2 en 4.3 wordt de mening van de leidinggevenden en PMers weergegeven ten aanzien van vroegsignalering, verwijzing en begeleiding van kinderen met psychosociale probleem in de KDV’s en VVE’s. KDV Leidinggevenden Zesentachtig procent van de leidinggevenden was het in sterke mate eens met de stelling dat een KDV een taak heeft in het signaleren van kinderen met psychosociale problemen. Ook vonden de meeste van hen dat een PMer een gesignaleerd probleem concreet moet kunnen maken (78%). In iets mindere mate, maar nog steeds meer dan de helft (56%), vonden leidinggevenden het een taak van een KDV om ouders te adviseren en hulp in te schakelen. Ongeveer één derde van de leidinggevenden vond dat PMers voldoende kennis hebben om psychosociale problemen te signaleren en concreet te maken, de helft van de leidinggevenden was het een beetje eens met de stelling ‘de pedagogisch medewerker heeft voldoende kennis’. Leidinggevenden die van mening waren dat een KDV geen taak heeft in het signaleren / adviseren of begeleiden van kinderen met psychosociale problemen vonden ook dat de PMers die op hun locatie werken daar onvoldoende kennis over hebben. In totaal was slechts 25% van de leidinggevenden ervan overtuigd dat de PMers voldoende kennis in huis hebben om deze kinderen te begeleiden (zie tabel 4.2). Pedagogisch medewerkers Een grote meerderheid (84%) van de PMers gaf aan in hun werk een kind / kinderen met gedragsproblemen tegengekomen te zijn. Driekwart van de PMers vond het hun taak om gesignaleerde probleem concreet te maken (74%) en het te bespreken met de ouders (75%). Iets minder dan de helft (44%) van de PMers gaf aan dat ze vinden dat ze een taak hebben in het begeleiden van kinderen met psychosociale problemen. En ongeveer 1 op de 5 (22%) vond het niet hun taak. Net als de leidinggevenden gaf de meerderheid aan dat ze niet voldoende kennis in huis hebben om deze kinderen goed te begeleiden (zie tabel 4.3). VVE Leidinggevenden Vrijwel alle (95%) leidinggevenden van de VVE’s waren het in sterke mate eens met de stelling dat de kinderopvang een taak heeft in het signaleren van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen. In vergelijking met de leidinggevenden van de KDV’s (10%) waren de helft minder leidinggevenden op de VVE’s (5%) het (een beetje) oneens met de stelling dat ‘PMers op de locatie waar zij werkzaam zijn voldoende kennis hebben om problemen te signaleren’. Een grote meerderheid van hen (95%) vond dat de PMers wel voldoende kennis in huis hebben voor de signalering van problemen. Alle leidinggevenden op de VVE vonden het belangrijk dat PMers gesignaleerde problemen concreet moeten kunnen maken, waarbij 90% van hen van mening was dat de PMers daartoe ook voldoende zijn uitgerust.
20
Wat betreft de verwijzing (van kind en/of ouders) waren alle leidinggevenden het sterk eens met de stelling dat PMers gesignaleerde problemen moeten bespreken met de ouder(s). Minder eensgezind waren zij over de stelling dat zij zelf de taak hebben om problemen met de ouders te bespreken. De meerderheid (85%) was het hier mee eens, waarbij 32% het hier “een beetje eens” mee was. Een grote meerderheid (90%) was het sterk eens met de stelling dat de kinderopvang de taak heeft ouders te adviseren om hulp in te schakelen wanneer gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen geconstateerd zijn. Over de begeleiding van kinderen waarbij problemen zijn gesignaleerd was minder consensus, maar nog iets meer dan de helft (56%) was het er sterk mee eens dat het binnen het takenpakket van de PMer valt dat zij deze begeleiding verzorgen. Ongeveer eenderde (32%) was het er een beetje mee eens en 11% was het hiermee oneens. Ook waren lang niet alle leidinggevenden overtuigd van het feit dat PMers voldoende kennis in huis hebben om deze begeleiding te verzorgen. Een meerderheid (70%) was het hier een beetje mee eens, een kwart was het hiermee oneens, waarbij 5% zelfs sterk. Zij vonden dat de PMers deze kennis niet in huis hebben. Over de inschakeling van externe partijen waren de leidinggevenden eensgezind. Vrijwel allen (98%) waren het er mee eens dat externen hierbij moeten worden ingeschakeld (zie tabel 4.2). Tabel 4.2 Leidinggevenden (KDV: n=101; VVE: n = 19) over signalering, verwijzing en begeleiding (%) Sterk mee
Beetje mee
Beetje mee
Sterk mee
eens
eens
oneens
oneens
KDV
VVE KDV
VVE KDV
VVE
KDV
VVE
Signaleren a. De kinderopvang heeft een taak in het signaleren
86
95
13
5
0
-
1
-
37
47
53
47
7
5
3
-
78
100
19
-
2
-
1
-
25
37
59
53
15
11
1
-
57
100
34
58
53
35
32
6
16
1
-
56
90
34
5
8
5
2
-
van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen b. Pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om gedragsen/of ontwikkelingproblemen te signaleren c. Het is belangrijk dat een pedagogisch medewerker het gesignaleerde probleem concreet kan maken (b.v. door het invullen observatielijst / checklijst) d. De pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om gedragsen/of ontwikkelingproblemen concreet te maken Verwijzen e
Het is een taak van de pedagogisch medewerker om
6
3
gedrags- en/of ontwikkelingproblemen van een kind te bespreken met de ouders f
Het is een taak van de leidinggevende / teamleider om gedrags- en/of ontwikkelingproblemen van een kind te bespreken met de ouders
g
Het is een taak van de kinderopvanglocatie om ouders te adviseren hulp in te schakelen wanneer hun kind gedrags- en/of ontwikkelingproblemen heeft
21
Tabel 4.2 Vervolg Sterk mee
Beetje mee
Beetje mee
Sterk mee
eens
eens
oneens
oneens
KDV
VVE KDV
VVE KDV
VVE
KDV
VVE
Begeleiden h. De pedagogisch medewerker heeft een taak in het
41
56
45
32
10
11
4
-
17
16
60
68
19
11
5
5
52
53
32
47
14
-
2
-
begeleiden van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen i.
De pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen goed te begeleiden
j.
De kinderopvang moet een externe organisatie inschakelen om kinderen met gedrags- en/of
ontwikkelingproblemen te begeleiden Missende waarden zijn niet opgenomen in de tabel; alle vragen hadden 2 of 3 missende waarden maar vraag (i) had 5 en (j) had 8 missende waarden.
Pedagogisch medewerkers Alle PMers van de VVE’s zijn tijdens hun werk kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen tegengekomen. Een grote meerderheid (95%) van hen vond dat zij voldoende kennis hebben om kinderen met problemen te herkennen. Ook vond 97% dat het binnen hun takenpakket valt om gesignaleerde problemen goed te beschrijven, al dan niet met behulp van observatie- of checklijsten. Alle PMers vonden het hun taak om gesignaleerde problemen te bespreken met de ouder(s) van het kind. De meerderheid van hen (92%) was van mening dat het, na overleg met hun leidinggevende, hun taak is om de ouders ook te adviseren om hulpverlening in te schakelen. Slechts 3% van hen was het hier niet mee eens. Volgens ruim 60% van de PMers valt de begeleiding van kinderen binnen hun takenpakket. Ongeveer 40% vond de stelling dat dit hun taak is “een beetje” waar. De stelling dat zij goed genoeg getraind zijn voor het begeleiden van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen werd door 40% waar bevonden, en 60% van de PMers in de VVE vond dit een beetje waar. Géén van hen vond dat hij of zijzelf niet goed genoeg getraind is (zie tabel 4.3).
22
Tabel 4.3 PMers (KDV: n=184; VVE: n=19) over vroegsignalering, verwijzing en begeleiding (%) Waar
Beetje
Niet
waar
waar
%
%
% KDV
VVE
KDV
VVE
KDV
VVE
84
100
11
-
5
-
68
95
31
5
1
-
74
97
18
3
8
-
75
100
17
-
8
-
54
92
31
6
15
3
44
61
34
39
22
-
16
41
52
59
32
-
Signaleren a.
Tijdens mijn werk als pedagogisch medewerker ben ik wel eens een kind / kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen tegengekomen
b.
Ik heb voldoende kennis om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te herkennen
c.
Ik heb een taak in het goed beschrijven van het gedragsen/of ontwikkelingsprobleem bij een kind (bijvoorbeeld door invullen observatielijst / checklijst)
1
Verwijzen e.
Als ik ontdek dat een kind uit mijn groep een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft is het, na overleg met mijn leidinggevende, mijn taak dit te bespreken met de ouders
f.
2
Als ik ontdek dat een kind uit mijn groep een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft is het, na overleg met mijn leidinggevende, mijn taak het kind of de ouders te adviseren de hulpverlening in te schakelen
2
Begeleiden g.
Ik heb een taak in het begeleiden van kinderen met gedragsen/of ontwikkelingsproblemen
h.
2
Ik ben goed genoeg getraind om kinderen met gedragsen/of ontwikkelingsproblemen te begeleiden
1
2
2
KDV: 9 missende waarden; KDV: 2 of 3 missende waarden
4.3 Signaleringsinstrumenten die gebruikt worden in Amsterdam Instrumenten ingezet bij psychosociale problemen KDV Leidinggevenden In totaal gaven 50 leidinggevenden aan een observatielijst te gebruiken om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen in kaart te brengen. Uit nader onderzoek bleek het in 25 gevallen echt over een signaleringsinstrument te gaan. Hieronder viel ook de KIPPPI omdat deze in dit geval gebruikt was als signaleringsinstrument. De gebruikte instrumenten waren: -
De KIPPPI (n=13);
-
Peuterobservatielijst (n=9);
-
Een zelf ontwikkelde lijst (n=3).
23
Twintig andere leidinggevenden noemden een volg- of overdrachtssysteem (o.a. Welbevinden in Situaties (WIS), Kind in Zicht, Peuterestafette, Focus op Kinderen en De kleine stapjes), drie noemden de observatielijst kindermishandeling en twee een handelingsprotocol. De leidinggevenden die de KIPPPI gebruikten, werkten allemaal bij Partou, een landelijke kinderopvang organisatie met 41 KDV locaties in Amsterdam. Op alle KDV locaties werden speciaal door Partou ontworpen lijsten gebruikt voor de jaarlijkse observaties. Daarnaast werd de KIPPPI lijst gebruikt wanneer er een probleem was gesignaleerd, en als de ouders hiervoor toestemming hadden verleend. De Peuterobservatielijst, zoals ontworpen door de GGD, werd door 9 KDV’s gebruikt. Eén van deze KDV’s gebruikte een aangepaste versie van de Peuterobservatielijst (met dezelfde vragen maar andere antwoordcategorieën (1 tot 3 in plaats van 1 tot 4) en ze maakten een eindscore). Volgens contactpersonen bij de JGZ en VTO zien zij vaker door KDV’s aangepaste versies van de Peuterobservatielijst. Twee zelf ontwikkelde signaleringslijsten werden genoemd door KDV locaties van grotere organisaties (Impuls en UK). Navraag leerde dat dit signaleringsinstrument op alle KDV locaties van deze overkoepelende organisatie worden gebruikt. De antwoorden van leidinggevenden van andere locaties (van dezelfde organisatie) spreken dit echter tegen. Pedagogisch medewerkers In totaal gaven 55 PMers (30%) aan dat ze ‘wel eens een observatielijst / checklijst gebruiken om psychosociale problemen bij een kind te scoren’. In 21 (11%) gevallen ging het inderdaad over een signaleringsinstrument. Zes PMers gaven aan de KIPPPI te gebruiken (allen werkzaam bij Partou), vier gebruikten de Peuterobservatielijst en elf een eigen ontwikkelde lijst. De andere 34 PMers noemden net als de leidinggevenden een volg- of overdrachtssysteem, de observatielijst kindermishandeling, een protocol of ze gaven geen naam op. Bij een vergelijking van de antwoorden van de leidinggevenden met die van de PMers bleken slechts 8 PMers hetzelfde signaleringsinstrument als hun leidinggevende aan te geven (1 keer KIPPPI, 6 keer Peuterobservatielijst en 1 keer eigen lijst). Uit een vergelijking van de antwoorden van de leidinggevenden met die van de PMers bleek de KIPPPI slechts één keer door beiden genoemd te worden, de Peuterobservatielijst 6 keer en overig 1 keer. VVE Leidinggevenden Vijftien (83%) leidinggevenden van een VVE gaven aan een observatielijst te gebruiken voor het in kaart brengen van gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen. Ook is gevraagd welke lijst zij hiervoor gebruiken. Hieruit komen de volgende lijsten naar voren: -
De Peuterobservatielijst (GGD) (11x);
-
Interne observatielijst (3x);
-
De KIPPPI (1x).
Sommige leidinggevenden noemden meerdere lijsten, waaronder ook volg- of overdrachtsystemen zoals de observatielijst leerlingvolgsysteem (cito), Alarmsignalenlijst (VTO, dat doe je zo!), peuterestafette en de SNEL lijst (een schriftelijk systeem om taalontwikkelingsstoornissen bij jonge kinderen vroegtijdig op te sporen).
24
Pedagogisch medewerkers Ook de PMers is gevraagd of zij een signaleringslijst gebruiken en zo ja, welke. In totaal gaven 29 PMers (81%) aan wel eens een observatielijst / checklijst te gebruiken om psychosociale problemen te kunnen scoren. In 17 gevallen (47%) ging het inderdaad om een signaleringsinstrument, waaronder: -
Peuterobservatielijst GGD (13x);
-
interne observatielijst (Combiwel) (3x);
-
KIPPPI (1x).
Overige lijsten die werden genoemd zijn, net als bij de leidinggevenden, volg- of overdrachtsystemen (bijvoorbeeld peutervolgsysteem, peuterestafette) of een protocol (Protocol zorgkinderen van Combiwel) en een aantal PMers benoemde helemaal geen lijst. Bij een vergelijking van de antwoorden van leidinggevenden met die van de PMers (werkzaam op dezelfde locatie) bleken 14 PMers hetzelfde signaleringsinstrument te benoemen als hun leidinggevende (12x Peuterobservatielijst, 1x KIPPPI, 1x interne observatielijst). Kennis PMers over signaleringsinstrument KDV Op de locaties waar volgens de leidinggevenden een signaleringsinstrument werd gebruikt (n=25) is aan de leidinggevende gevraagd of zij vinden dat de PMers goed getraind zijn in het toepassen van het instrument. Volgens iets meer dan de helft (54%) van deze leidinggevenden waren de PMers op hun locatie goed getraind. Een kwart van hen vond de PMers op hun locatie niet goed getraind en weer vijf anderen (20%) wisten niet goed of hun PMers goed getraind waren (deze vraag was door één leidinggevende niet beantwoord). Onderverdeeld naar de verschillende lijsten vonden de leidinggevenden dat 5 van de 13 PMers goed getraind waren om de KIPPPI goed toe te passen, 6 van de 9 PMers bij de Peuterobservatielijst en 2 van de 3 PMers bij de Eigen lijsten. Bijna alle PMers die aan hebben gegeven een signaleringsinstrument te gebruiken (n=21) vonden dat ze het goed kunnen toepassen (95%). VVE Van de 19 leidinggevenden in de VVE’s vond een grote meerderheid (87%) dat de PMers die werkzaam waren op de locatie waar zij leiding gaven voldoende getraind waren om de signaleringslijst toe te passen. Twee leidinggevenden gaven aan dit niet te weten. Geen van de leidinggevenden vond dat de PMers onvoldoende getraind zijn. Tien van 11 leidinggevenden (91%) van locaties waar de Peuterobservatielijst werd gebruikt vonden dat de PMers voldoende getraind waren om deze te gebruiken. Ook leidinggevenden die een interne lijst gebruikten was deze mening toebedeeld. Eén leidinggevende van een locatie waar de KIPPPI werd gebruikt gaf aan niet te weten of de PMers aldaar voldoende getraind waren om dit instrument te gebruiken.
25
Tevredenheid KDV De helft van de leidinggevenden (van locaties waar signaleringsinstrumenten gebruikt werden) gaven aan tevreden te zijn over het instrument. Bij de KIPPPI gaf één leidinggevende aan dat ze de lijst nog nooit had gezien en één leidinggevende schreef: ‘dekt de lading niet, is niet geschikt voor alle kinderen’. Over de Peuterobservatielijst schreef een leidinggevende: ‘het blijft moeilijk om het probleem heel concreet te maken’. Een leidinggevende die een eigen lijst gebruikte schreef: ‘voor baby's is het moeilijk om een goede observatielijst te vinden’. VVE Alle leidinggevenden van locaties waar de Peuterobservatielijst werd gebruikt waren tevreden met deze lijst. Eén leidinggevende, die aangaf dat op de VVE locatie waar zij werkte de ‘signaleringslijst voorschool plus’ werd gebruikt (naast de Peuterobservatielijst), was ontevreden met dit instrument. Als reden hiervoor gaf zij aan dat dit instrument volgens haar ‘erg algemeen’ is. Behoefte aan signaleringsinstrument KDV Aan alle leidinggevenden die geen signaleringsinstrument gebruikten (n=75) is gevraagd of zij wel behoefte hebben aan een instrument. Vijfenvijftig (72%) leidinggevenden gaven aan hier behoefte aan te hebben. Van de PMers die aangaven geen instrument te gebruiken (n=163) gaven 114 (70%) aan wel behoefte te hebben aan een instrument. Eén landelijke KDV organisatie met verschillende KDV locaties in Amsterdam gaf aan hun eigen volgsysteem te gebruiken om de ontwikkeling van de kinderen extra in de gaten te houden. In een e-mail schreef een manager van deze organisatie: ‘Als daaruit naar voren komt, of als PMers zich los daarvan zorgen maken over de ontwikkeling van een kind, is het onze insteek om samen met de ouders deze zorgen te delen. En vervolgens samen met de ouders via externe gespecialiseerde instanties op zoek te gaan naar ondersteuning of diagnostisch onderzoek.’ Zij gaf aan geen behoefte te hebben aan een specifiek signaleringsinstrument. VVE Van de 19 leidinggevenden van de VVE’s waren er 4 (21%) die aangaven geen instrument te gebruiken. Ook hen is gevraagd of zij hier wel behoefte aan hebben. Drie van hen hadden vooral behoefte aan een instrument gericht op de signalering van problemen bij kinderen van 2 tot 4 jaar. Kwalitatief: Ook naar de mening van de coördinator van het protocol Bezoeken voorschoolse voorzieningen over signaleringsinstrumenten is gevraagd. Volgens de coördinator was er nog wel een aantal zaken te verbeteren aan de Peuterobservatielijst. Zo was de lijst volgens haar in ieder geval te lang en bevat deze overbodige onderdelen. Zij gaf aan dat er een duidelijke behoefte is aan een evaluatie van deze lijst.
26
4.4 Trainingen die gegeven worden in Amsterdam KDV Dertig leidinggevenden (30%) en 43 PMers (23%) gaven aan zelf ooit een training gehad te hebben over psychosociale problematiek. Vijfenveertig leidinggevenden (45%) gaven aan dat ofwel zijzelf en/of dat een PMer een training heeft gevolgd. Zeventig procent van deze trainingen was na 2005 gevolgd. In tabel 4.4 wordt een overzicht gegeven van gevolgde trainingen en door wie deze gevolgd zijn. In tabel 4.5 wordt de inhoud van de cursus volgens de leidinggevenden weergeven. Trainingen waarbij de herkenning van psychosociale problemen werd behandeld werden het meest gevolgd (bij leidinggevenden 93% versus 87% bij PMers). Veel leidinggevenden zijn hiernaast getraind in het voeren van gesprekken met ouders (87%), het gebruik van een instrument (83%) en het verwijzen van het kind (60%). Ook PMers hebben vaak een training gevolgd over het voeren van gesprekken met ouders (64%) en het gebruik van een instrument (56%). Slechts 43% van de leidinggevenden en 61% van de PMers gaven aan dat het begeleiden van kinderen met psychische problemen werd behandeld. Dit terwijl 72% van de leidinggevenden en 75% van de PMers aangaven hier behoefte aan te hebben. Tabel 4.4 Gevolgde trainingen volgens leidinggevenden van KDV’s (aantal) Leiding-
PM
gevende
Leidinggevende & PM
-
KDO (16)
2
6
9
-
kindermishandeling (2)
1
1
1
-
Tripple P (2)
1
1
-
opleiding / vorige baan (3)
2
1
-
onbekend (8)
3
4
1
Trainingen die maar 1 keer genoemd zijn (n=12): -
welbevinden van het kind
1
-
communiceren met ouders en kinderen
1
-
probleemgedrag herkennen
1
-
signaleren probleemgedrag
1
-
signaleren van gedrag dat opvalt
1
-
opvallend gedrag signaleren
1
-
observeren doe je zo
1
-
het ODC (ontwikkelingsprogramma gericht op
1
ontwikkelingsachterstanden) -
werken met autisme (Altra)
1
-
probleemgedrag herkennen (Piramide)
1
-
Medilix Utrecht
1
-
omgaan met emoties van jonge kind voor professionele opvoeders
27
1
Behoefte aan training Meer dan de helft van alle leidinggevenden en PMers van de KDV’s gaven aan behoefte te hebben aan een training. In tabel 4.5 wordt een overzicht gegeven van de onderwerpen waarvoor een trainingsbehoefte bestaat. Redenen die door PMers werden genoemd voor het niet willen volgen van training(en) zijn: ‘al voldoende trainingen hebben gehad’, ‘in bezit van voldoende kennis hebben’ en ‘leren al voldoende via hun leidinggevenden of de praktijk’. Tabel 4.5 Inhoud reeds gevolgde en gewenste trainingen volgens leidinggevenden en PMers (KDV) Inhoud van de gevolgde training
Wensen voor een training in de toekomst
Leidinggevende
PMer
Leidinggevende
PMer
N=30 (45%)
N= 43 (23%)
N=100
N=184
n
%
n
%
n
%
n
%
Herkennen probleem
28
93,3
39
90,7
71
71,0
104
56,5
Gebruik instrument
25
83,3
25
58,1
-
-
-
-
Gesprek met ouders voeren
26
86,7
29
67,4
66
66,0
104
56,5
Verwijzen van een kind
18
60,0
18
41,9
62
62,0
-
-
Begeleiden van een kind
13
43,3
7
16,3
73
72,0
138
75,0
Geen behoefte aan training
-
-
-
-
6
6,0
15
8,2
VVE Van de PMers in de VVE gaf driekwart (n = 27) aan ooit een training gevolgd te hebben, van de leidinggevenden 79%. De helft (53%) van deze trainingen was na 2007 gevolgd. Elf leidinggevenden (58%) gaven hiernaast aan dat één of meerdere PMers (werkzaam op de locatie waar zij leiding aan geven) ooit een training hebben gevolgd. In tabel 4.6 wordt de inhoud van de gevolgde cursussen volgende de leidinggevenden en de PMers van de VVE weergegeven. Tabel 4.6 Gevolgde trainingen volgens leidinggevenden van VVE’s Leiding-
PM
gevende -
KDO (12) a
10
10
1
1
-
KOPP training (2)
2
-
kindermishandeling (1)
1
-
opleiding / vorige baan (1)
1
-
onbekend / weet niet (1)
1
-
Workshop ADHD van ABC
1
-
Workshop seksuele ontwikkeling van het jonge kind
1
-
Workshop werken met handelingsplannen
1
Kinderen van Ouders met Psychiatrische Problematiek
28
& PM
12
Trainingen die maar 1 keer genoemd zijn (n=12):
a
Leidinggevende
Net als in de KDV werden in de VVE trainingen over het herkennen van psychosociale problemen het meest gevolgd (leidinggevenden 79%, PMers 67%). Veel leidinggevenden zijn hiernaast getraind in het voeren van gesprekken met ouders (68%), het gebruik van een instrument (63%) en het verwijzen van het kind (58%). Ook PMers hebben vaak een training gevolgd over gesprekken met ouders (56%) en gebruik van een instrument (55%). Net als in de KDV’s lijkt de behoefte aan trainingen gericht op begeleiding niet vervuld te worden door het volgen van hierop gerichte trainingen. Minder dan 1 op de 3 leidinggevenden, en iets meer dan 1 op de 10 PMers, was getraind in het begeleiden van kinderen met opvoed- en/of ontwikkelingsproblematiek. Een behoefte aan zo’n cursus werd uitgesproken door bijna 80% van de leidinggevenden en bijna 60% van de PMers (zie tabel 4.7).
Tabel 4.7 Inhoud reeds gevolgde en gewenste trainingen volgens leidinggevenden en PMers (VVE) Inhoud van de gevolgde training
Wensen voor een training in de toekomst
Leidinggevende
PMer
Leidinggevende
PMer
N=19 (45%)
N= 36 (23%)
N=19
N=36
n
%
n
%
n
%
n
%
Herkennen probleem
15
78,9
24
66,7
7
36,8
13
36,1
Gebruik instrument
12
63,2
20
55,0
6
31,6
6
16,7
Gesprek met ouders voeren
13
68,4
20
55,6
11
57,9
11
30,6
Verwijzen van een kind
11
57,9
17
47,2
10
52,6
12
33,3
Begeleiden van een kind
6
31,6
14
11,1
15
78,9
21
58,3
Geen behoefte aan training
-
-
-
-
2
10,5
11
30,6
Up-to-date houden van de cursus / training KDV Het bijhouden van de opgedane kennis in de training gebeurde volgens 26 leidinggevenden wel en volgens 14 van hen niet (5 missende waarden). Tien van de 17 KDV’s hielden de KDO training bij via: werkbesprekingen (5x), teamoverleg (3x), vakliteratuur (2x), herhalen van de cursus en ‘door bij signalering van problemen te vragen of er gedragsproblemen zijn’. De training KDO werd gegeven aan een paar PMers per locatie en zij moesten de andere PMers binnen het KDV trainen (train de trainer principe).
Eén leidinggevende en een PMer van een grotere organisatie hebben de training in 2005 gehad. Bij hen werkt het 'train de trainers' principe niet waardoor volgens hen de kennis over de inhoud van de training verdwijnt. De kennis uit andere trainingen werd bijgehouden via: teamvergaderingen, overleg (casus bespreking), werkbesprekingen, nieuwe cursus, herhalingsbijeenkomsten interne scholing, trainer is iedere week 1 dag aanwezig, zelf educatie, vakliteratuur, workshops, ‘ervaringen op de werkvloer’ en contact met hulpverlenende organisaties.
29
Redenen die genoemd werden waardoor een training niet wordt bijgehouden zijn: -
er wordt geen vervolgtraining aangeboden;
-
het was eenmalige training (2x);
-
training is gevolgd bij vorige werkgever (2 x);
-
dit moet in toekomst beter opgepakt worden;
-
er is sprake van tijdgebrek (2x).
VVE Van de leidinggevenden in de VVE die aangaven zelf een training(en) gevolgd te hebben werd volgens 77% de training ook up-to-date gehouden. Drie leidinggevenden gaven aan dat dit niet gebeurt, en zij droegen daarvoor onder andere als reden aan dat dit voortkomt uit tijdgebrek en ontoereikende financiële middelen.
4.5 Protocollen vroegsignalering KDV Volgens 59 (59%) leidinggevenden en 105 PMers was een protocol vroegsignalering aanwezig. Bij een vergelijking van de antwoorden van de leidinggevenden met die van de PMers blijken 99 (54%) PMers terecht te hebben gezegd dat er een protocol is. Twintig PMers gaven aan dat er geen protocol is terwijl deze volgens de leidinggevende wel bestaat en 30 PMers gaven aan dat er wel een protocol is terwijl de leidinggevende zegt dat er geen protocol is. Actie door pedagogisch medewerkers (KDV) PMers is gevraagd aan te geven wat zij doen wanneer zij vermoeden dat een kind een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft. Geen van de PMers gaf aan helemaal niks te doen. Vrijwel alle PMers gaven aan het vermoeden te bespreken met een collega (91%) en/of de leidinggevende (93%). De helft van hen gaf verder aan een signaleringsinstrument in te vullen. Beduidend minder PMers van de gaven aan contact op te nemen met de JGZ (11%), het vermoeden te bespreken met een IB-er (9%), een pedagogisch consulent (10%) of een zorgcoördinator (3%) (zie tabel 4.8). Tabel 4.8 Actie PMers (KDV) bij vermoeden probleem PMer (N= 184) n
%
-
-
169
90,9
95
51,1
173
93,0
17
9,1
5
2,7
bespreek met pedagogisch consulent
18
9,7
bespreek met JGZ
21
11,3
bespreek met iemand anders
18
9,7
niets bespreek met collega’s (PMers) vul observatie / checklijst in bespreek met leidinggevende bespreek met IB’er bespreek met zorgcoördinator
30
Leidinggevenden (KDV) over eigen rol als teamleider rond signalering en verwijzing De leidinggevenden is gevraagd zelf aan te geven wat hun rol is rond de signalering en verwijzing rond kinderen met een probleem. Uit de antwoorden valt op te maken dat zij hun rol in eerste instantie als begeleidend omschrijven. PMers komen met signalen naar hen toe. Sommige leidinggevenden houden enige afstand en lijken een meer controlerende / coördinerende rol aan te nemen. Op de vraag naar haar rol schreef een leidinggevende: ‘In de gaten houden of de juiste stappen genomen worden en/of ondersteuning mijnerzijds nodig is’. Andere leidinggevenden nemen een iets actievere rol aan waarbij de nadruk wel blijft op de begeleiding van de PMer in de te nemen stappen. Een citaat: ‘Mijn rol is medewerkers ondersteunen in signaleren, informatie geven, opzoeken, helpen bij gesprekken met ouders, handvatten geven om met kinderen om te gaan.’ Uit de antwoorden blijkt wel dat de meeste leidinggevenden in het geval er daadwerkelijk problemen gesignaleerd worden de verantwoordelijkheid en controle naar zich toe trekken. Een leidinggevende schreef: ‘Ik ga de gesprekken met leidsters aan, en met de pedagoge. Coördineer een observatie door meerdere personen. Voer gesprek(ken) met ouders en schakel zo nodig externen in na overleg ouders of vraag of zij ermee aan de slag gaan -> consultatiebureau.’ Informatie over aanwezigheid protocollen voor derden KDV Op de websites van KDV stond nergens vermeld wat een KDV aan vroegsignalering doet. Ook in de pedagogische beleidsplannen die opgevraagd kunnen worden bij de KDV locaties stond vaak weinig tot niets over vroegsignalering en eventuele verwijsroutes. Pedagogisch consulent / adviseur Zevenenveertig leidinggevenden (48%) gaven aan dat er binnen hun organisatie een pedagogisch consulent / adviseur aanwezig is en zeven organisaties hadden een intern begeleider. Bij 19 van de 47 opzichzelfstaande KDV organisaties was een pedagoog aanwezig die ingeschakeld kon worden in het geval kinderen met problemen werden gesignaleerd. Op drie locaties werd expliciet genoemd dat deze pedagoog de leidinggevende of de eigenaar van de betreffende locatie was. Vier opzichzelfstaande KDV organisaties hadden een intern begeleider in dienst. Bij 13 KDV’s van een grote overkoepelende organisatie was een pedagoog aanwezig. Bij de overige overkoepelende organisaties waren 15 pedagogen en 3 intern begeleiders aanwezig. VVE Alle leidinggevenden en vrijwel alle PMers (97%) van de VVE’s gaven aan dat er binnen de VVE waar zij werkzaam waren een protocol aanwezig was dat de te volgen stappen beschreef in het geval een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem werd gesignaleerd. Slechts één keer kwam het voor dat een PMer aangaf niet op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van een protocol (aangezien die volgens alle leidinggevenden wel aanwezig was). Alle leidinggevende gaven aan dat dit protocol hetzelfde was op alle locaties waar zij leiding gaven. Slecht één leidinggevende gaf aan niet zeker te weten of alle PMers van de locatie waar hij / zij leiding gaf op de hoogte waren van het bestaan van dit protocol.
31
Actie door pedagogisch medewerkers (VVE) PMers is gevraagd aan te geven wat zij zouden doen wanneer het vermoeden bestaat dat een kind een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft. Geen van de PMers gaf aan helemaal niks te doen. Vrijwel alle PMers gaven aan het vermoeden te bespreken met een collega en/of de leidinggevende (92%) en met de ouder(s) (89%). Ongeveer driekwart gaf aan een checkijst- / observatielijst in te vullen en driekwart gaf aan contact op te nemen met JGZ om het (vermoeden van) het probleem te bespreken. Ook is specifiek gevraagd met wie de PMers een geconstateerd probleem zouden bespreken. Intern begeleiders (36%) en zorgcoördinatoren (28%) werden minder vaak genoemd (zie tabel 4.9). Acht PMers gaven aan het (ook) met iemand anders te bespreken, hierbij worden onder andere genoemd: -
opvoedadviseur en/of pedagogisch adviseur (6x);
-
OKIDO (1 keer);
-
logopedist (1 keer);
-
fysiotherapeut (1 keer).
Tabel 4.9 Actie PMers VVE bij vermoeden probleem PMer (N= 36) n
%
-
-
bespreek met collega’s (PMers)
33
91,7
vul observatie / checklijst in
26
72,2
bespreek met leidinggevende
33
91,7
bespreek met ouder(s)
32
88,9
bespreek met IB’er
13
36,1
bespreek met zorgcoördinator
10
27,8
bespreek met JGZ
26
72,2
8
22,2
niets
bespreek met iemand anders
Leidinggevenden (VVE) over eigen rol als teamleider rond signalering en verwijzing Net als in de KDV’s gaven ook leidinggevenden in de VVE aan dat zij hun rol rond de signalering / verwijzing van kinderen met problemen voornamelijk als ondersteunend zien. In tegenstelling tot de leidinggevenden in de KDV’s echter leken leidinggevenden uit de VVE zich iets meer op de achtergrond te positioneren, ook als er problemen werden gesignaleerd. Eén leidinggevende schreef “Ik sluit aan bij gesprekken als de leidsters daar behoefte aan hebben. En in lastige casussen ga ik er sowieso bij zitten en volg ik de gang van zaken. In de werkbesprekingen spreken we alle casussen door.”. Een ander beschreef haar rol als teamleider als: “Bewaken en zorgen dat volgens protocol ontwikkelingsproblemen bij kinderen gehandeld wordt. Zorg dragen dat leidsters het stroomdiagram protocol ontwikkelingsproblemen kennen en daardoor weten hoe en wanneer gehandeld moet worden. Mijn rol is het adviseren, ondersteunen”.
32
Hiernaast werd, net als in de KDV’s, door de leidinggevenden benoemd dat verwijzingen en het onderhouden van contact met externe organisaties door hen als specifieke taak binnen hun eigen functie in de VVE werd beschouwd. Beschikbaarheid deskundigen Aan leidinggevenden van de VVE is gevraagd of zij (binnen de organisatie) professionals kunnen inschakelen wanneer gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen zijn gesignaleerd. Twee leidinggevenden gaven aan dat binnen hun organisatie geen professionals aanwezig waren. Het meest werden, als aanwezige professionals, genoemd: een pedagogisch consulent (32%), een intern begeleider (21%), een zorgcoördinator (16%). Andere professionals die werden genoemd zijn de orthopedagoog verbonden aan de voorschool plus (2x) en de teamleider (die pedagoog was) (2x).
4.6 verwijsstructuur in Amsterdam KDV Aan de leidinggevenden is gevraagd of zij contact hebben gehad met JGZ / OKC, VTO, BJAA en/of het AMK in 2009/2010 in verband met kind(eren) met gedrags- en of ontwikkelingsproblematiek. Achtendertig organisaties (38%) hebben contact gehad met JGZ, 33 (33%) met VTO, 17 (17%) met BJAA en 22 (22%) met het AMK (tabel 4.10). Eenenvijftig organisaties hebben contact met andere organisaties waaronder OKIDO (n=43), MOC ‘t Kabouterhuis (n=7), MEE (n=3) en andere organisaties (kinder- en jeugdtherapeut, logopedie, kinderpsycholoog, IMH centrum (Infant Mental Health), GGZ psycholoog en Feuerstein). Zevenentwintig KDV’s hebben contact gehad met één externe hulpverleningsinstantie, 12 met twee, 19 met drie en 14 met meer dan drie. In tabel 4.6 wordt uitgesplitst naar welke organisatie verwezen is. Het blijkt dat 32 van de 38 KDV’s die contact hadden met JGZ ook contact hebben gehad met andere organisaties. In totaal hebben 26 KDV locaties (26%) in 2009 en 2010 géén contact gehad met externe hulpverlenende organisaties waarbij dit in 18 (69%) gevallen om opzichzelfstaande KDV’s ging. Tabel 4.10 Contacten tussen KDV en andere organisaties (%). JGZ /
VTO
BJAA
AMK
OKC
Andere organisatie
Totaal
38
33
17
22
51
Genoemde organisatie en JGZ,
25
27
15
16
38
23
23
12
19
51
32
30
16
18
38
VTO, BJAA of AMK Genoemde organisatie en andere organisatie
1
Genoemde organisatie, JGZ, VTO, BJAA, AMK of andere organisatie 1
. OKIDO, MOC ‘t Kabouterhuis, MEE en andere organisaties
33
1
Contacten met JGZ In totaal gaven 44 leidinggevenden (44%) aan dat ze contact hebben gehad met JGZ. Deze contacten vonden plaats doordat: - JGZ nam contact met KDV op over een specifiek kind (23 keer); - JGZ nam contact met KDV op om te informeren hoe het gaat (14 keer); - JGZ kwam enkele keren per jaar langs om gesignaleerde kinderen te bespreken (13 keer); - KDV nam contact op met JGZ (18 keer). Tweeëntachtig PMers gaven aan contact te hebben gehad met JGZ. In 54 gevallen werd dit bevestigd door het antwoord van de leidinggevende. Eenenvijftig PMers wisten niet of het KDV waar ze werkten contact heeft gehad met JGZ. Van de 44 KDV’s die contact hebben gehad met JGZ waren 27 leidinggevenden positief (ruim 60%), 3 negatief en 8 waren niet negatief maar ook niet positief (6 onbekend) over het contact met JGZ. Enkele citaten uit de vragenlijst: - ‘Vaak kunnen we wel onze zorgen/signalen bij hen neerleggen, maar krijgen we niet heel specifieke adviezen en we weten ook vaak niet of en hoe het door hen opgepakt wordt.’ - ‘De ervaring is positief, wij hebben de indruk dat onze zorgen serieus worden genomen en er indien nodig actie wordt ondernomen’ - ‘Positief: cb [consultatiebureau] is vriendelijk en open. Negatief: ze hebben weinig tijd, veel verschillende mensen.’ Tweeëndertig (17%) leidinggevenden en 27 (15%) PMers gaven aan dat ze behoefte hadden aan (meer) contact met JGZ. Een leidinggevende schrijft: ‘We weten te weinig van consultatiebureaus af. We horen/krijgen alleen via ouders signalen.’ Een andere leidinggevende schrijft: ‘We dan gezamenlijke een kind en ouders beter hadden kunnen begeleiden. Doorgaande lijn’. Een PMer schrijft bijvoorbeeld: ‘Het zou fijn zijn om een aanspreekpunt te hebben voor bepaalde vragen.’ VVE Ook de leidinggevenden in de VVE is gevraagd naar hun contacten met externe organisaties. Slechts één (5%) leidinggevende gaf aan in de periode 2009/2010 geen enkele keer contact te hebben gehad met JGZ. Vijftien (79%) leidinggevenden hebben in deze periode contact gehad met VTO, 58% had contact met BJAA en 47% met het AMK. Hiernaast gaven 13 leidinggevenden aan contact te hebben gehad met andere externe organisaties, zoals Okido (5x), MEE (5x), Cordaan (3x), MOC ’t Kabouterhuis (2x) en Hopla (2x). Het audiologisch centrum, Spel aan huis, Spirit en Philadelphia werden allen één keer genoemd. Contact met JGZ Alle leidinggevenden van de VVE’s gaven aan dat er in de periode 2009 – 2010 direct contact is geweest tussen de locatie(s) waar zij leiding aan gaven en de JGZ in verband met gesignaleerde opvoed- en/of ontwikkelingsproblematiek bij één of meerdere specifieke kinderen.
34
Deze contacten zijn voorgekomen omdat: - JGZ nam contact op over een specifiek kind (53%; 10 keer); - JGZ nam contact op om te informeren hoe het gaat (26%; 5 keer); - JGZ kwam langs om gesignaleerde kinderen te bespreken (90%, 17 keer); - De VVE nam contact op met JGZ (84%; 16 keer). Vier PMers (11%) gaven aan dat er volgens hen geen contact is geweest met JGZ. In twee gevallen was dat volgens een andere PM van dezelfde VVE locatie wel het geval. Net als bij de leidinggevenden van de KDV’s is er onder de leidinggevenden van de VVE verdeeldheid over de ervaringen met JGZ. Vijf leidinggevenden (26%) waren positief. De overlegstructuur tussen de VVE en JGZ werd benoemd als katalysator voor professioneel kunnen omgaan met gesignaleerde problematiek. Vier (21%) leidinggevenden waren negatief in hun oordeel over het samenwerken met JGZ. Hiernaast is leidinggevenden gevraagd hun ervaringen te benoemen. Ondanks dat de meeste leidinggevenden overwegend negatieve ervaringen beschreven, waren hun ervaringen met de JGZ niet louter negatief. Veel leidinggevenden benoemden zowel positieve als negatieve ervaringen. Veel voorkomende klachten die leidinggevenden van de VVE uiten ten aanzien van de JGZ hebben betrekking op: - capaciteitsproblemen JGZ (JGZ is traag, heeft te weinig tijd beschikbaar, uitval van consulten, kinderen worden te laat opgeroepen, gebrek aan initiatief (8x); - problematische communicatie (6x); - vele wisselingen van personeel bij JGZ, waardoor kennis over VVE vanuit JGZ tekortschiet (5x); - ontbreken van terugkoppeling (3x). Uit gesprekken met professionals blijkt dat de werkwijze waarin het OKC en JGZ een centrale rol spelen in de vroegsignalering en verwijzing van kinderen met psychosociale problemen nog verder uitgewerkt en vooral bekend gemaakt moet worden. Deze professionals geven aan dat zij zelf, en veel van hun collega’s deze route nog niet goed kennen of zij hebben negatieve gevoelens bij de naam JGZ/consultatiebureau. Protocol ‘Bezoeken Voorschoolse Voorzieningen” Vanuit de JGZ is er geen goed zicht op de KDV’s die de trainingen hebben gehad (er zijn geen cijfers bekend) en die dus onder het protocol vallen. Als voorbeeld zegt een beleidsmedewerker in Zuidoost dat ongeveer 30 KDV’s in haar regio KDO getraind zijn, terwijl JGZ / SAG zegt dat dit er maximaal 5 zijn. Ook SO&T, de organisatie die de trainingen verzorgt, heeft geen overzicht of kan geen overzicht geven over de KDV’s die de training KDO hebben gehad. Een ander probleem bij de invoering van het protocol is dat er veel personeelswisselingen hebben plaatsgevonden bij zowel de PMers als de JGZ verpleegkundigen. Uit een telefonisch interview met de KDV organisatie die alert4U implementeert blijkt dat zij niet tevreden te zijn met het OKC protocol ‘Bezoeken VV’. Een manager van een kleinere overkoepelende organisatie geeft aan dat ze officieel wel onder het protocol ‘bezoeken voorschoolse voorzieningen’ vallen maar dat JGZ de KDV’s niet bezoekt. Wel worden zij door het OKC uitgenodigd om kinderen in te brengen in het casuïstiek overleg.
Verschil KDV en VVE 35
Uit verschillende gesprekken blijkt dat de JGZ over het algemeen zeer positief is over de kwaliteit en aanpak van vroegsignalering in de VVE’s – ‘het kan altijd beter en meer evidence based maar er is veel meer winst te halen bij de KDV’s’. Een ander verschil tussen KDV en VVE word gezien in de lagere kwaliteit van interacties tussen de PMers en de kinderen bij KDV’s. Medewerkers van de Inspectie kinderopvang (GGD) geven aan dat de kwaliteit en de kundigheid van de PMers veel lager is bij KDV’s dan bij de VVE’s. Bij VTO wordt opgemerkt dat een aanzienlijk aantal kinderen vrij laat (te laat om kinderen voor het 4
e
jaar diagnostiek af te ronden, en passend (indien nodig) te plaatsen, kinderen komen soms thuis te zitten omdat scholen het dan niet aan durven) in beeld bij het VTO zijn. Er is een groep van 3,9 jaar 4,11 jaar die dan pas bij het VTO team binnenkomt. Dit is vrij laat terwijl er achteraf vaak wel zorgen zijn bij de leidsters (kenbaar door peuterobservatielijsten en informatie die van de leidsters binnenkomt). Schijnbaar worden de kinderen wel gesignaleerd maar komen ze niet, of onnodig laat, bij VTO terecht. Kwalitatief Een teamleider van JGZ in Zuidoost geeft aan dat tijdens een bezoek van JGZ aan een KDV tijd verloren gaat aan de introductie (wie ze zijn en wat ze komen doen). Ook wordt bemerkt dat de Peuterobservatielijst vaak niet is ingevuld en dat er geen toestemming aan de ouders is gevraagd. Ook blijken veel KDV’s, ondanks dat zij wel (ooit) getraind zijn, niet meer te werken met de (methode) Peuterobservatielijst. Verder geeft zij aan dat het protocol ‘Bezoeken voorschoolse voorzieningen’ in Zuideramstel goed loopt, in tegenstelling tot in Zuidoost. De oorzaak hiervan wordt vooral gezocht bij de kwaliteit van de KDV’s. Enkele OKC’s nodigen KDV’s uit om casussen in te brengen in het casuïstiek overleg. In de Baarsjes gebeurt dit bijvoorbeeld. Een KDV manager zegt dat zij eigenlijk nooit een casus in te brengen hebben. De VVE’s hebben volgens haar vaker een casus, en kleinere KDV’s komen nooit bij een casuïstiek overleg. Desondanks zegt zij zelf zeer tevreden te zijn over de contacten met het OKC. Uit een gesprek met twee inspecteurs van de inspectie Kinderopvang van de GGD blijkt dat zij vooral het lage opleidingsniveau van een PMer als probleem zien bij de vroegsignalering van psychosociale problematiek. ‘PMers hebben wel vaak een ‘niet pluis gevoel’ maar kunnen dit vaak niet concretiseren’. Ook vinden ze het lastig om problemen van kinderen met de ouders te bespreken. Op de VVE’s speelt dit minder. Volgens de inspecteurs werken er vaak zeer ervaren PMers op de VVE’s die extra trainingen hebben gehad. Ook is het verloop onder PMers binnen de VVE kleiner dan in de KDV’s en zijn de PMers heel goed bekend met de sociale kaart. De ervaring van de inspecteurs is dat KDV medewerkers er vaak trots op zijn dat ze ‘geen enkel probleemkind hebben’. Ook geven de inspecteurs aan dat veel medewerkers van KDV’s de JGZ / het OKC niet kennen. De contacten tussen JGZ en het KDV ontstaan vaak vanuit de JGZ.
De coördinator van het protocol ‘Bezoeken voorschoolse voorzieningen’ zegt weinig zicht te hebben in welke trainingen nu worden gevolgd en hoe de uitvoering van het protocol in de KDV’s verloopt. 36
Volgens haar verlopen deze zaken bij de VVE erg goed. Ook het ‘train de trainer’ principe van de training KDO werkt volgens haar op de VVE goed. Verder geeft zij aan dat problemen vaak ontstaan wanneer VV rechtreeks naar organisaties als OKIDO, ABC of het opvoedsteunpunt verwijzen. De aansluiting van de problematiek met het EKD (Elektronisch Kind Dossier) is dan niet goed. Er is een aanzienlijke kans dat deze problemen dan niet in het EKD worden opgenomen. Ook missen deze kinderen het OOI (onderzoek op indicatie) waardoor ze niet verwezen kunnen worden naar de best passende interventie. Een ander probleem dat door haar wordt genoemd is dat OKIDO eigenlijk bedoeld is voor gehandicapte kinderen terwijl OKIDO nu 90% van haar tijd besteedt aan kinderen met psychosociale problemen. Volgens een manager van de VVE is de primaire taak van de VVE het opheffen van leer- en taalachterstanden. Universele preventie van psychosociale problemen valt hier niet onder. Ook zegt zij dat JGZ ‘eigenaar’ is van het psychosociale problematiek (in dit verband van kinderen van 0 tot 4 jaar) en dat PMers het gevoel hebben ‘opgezadeld te worden met dit probleem’. Volgnes haar verloopt de verwijzing vanuit de VVE naar de JGZ vaak niet goed omdat er wachtlijsten zijn of omdat ouders niet mee willen werken. Een ander probleem dat zijn benoemt is dat er volgens haar vrijwel geen terugkoppeling is vanuit JGZ over door de VVE aangemelde kinderen (wat bevestigd wordt door een aantal leidinggevenden van VVE die meegedaan hebben aan dit onderzoek).
37
5. Conclusie en discussie De kinderopvang is een belangrijke vindplaats voor kinderen met psychosociale problematiek. Organisaties die werken met kinderen en/of ouders hebben een verantwoordelijkheid (soms zelfs een kerntaak, zoals de JGZ) op het gebied van vroegsignalering. Het stimuleren van een optimale ontwikkeling van jonge kinderen is een taak van eenieder werkzaam in de kinderopvang. De resultaten van ons onderzoek laten zien dat er in Amsterdam op het gebied van vroegsignalering en toeleiding naar zorg nog veel te verbeteren valt. In vergelijking met de VVE’s is de situatie rond vroegsignalering in de kinderdagverblijven minder goed. Er wordt in de KDV’s met name te weinig gebruikt gemaakt van geschikte signaleringsinstrumenten om (vermoedens van) psychosociale problematiek te kunnen concretiseren. Dit staat tijdige en gerichte toeleiding van kinderen met psychosociale problematiek naar aansluitende zorg of passende ondersteuning in de weg. Hoopgevend is de bevinding dat vrijwel alle medewerkers van zowel KDV’s als VVE’s van mening zijn dat de kinderopvang een belangrijke taak heeft in de vroegsignalering en verwijzing van psychosociale problematiek bij jonge kinderen. Illustrerend hiervoor is de wens van driekwart van de leidinggevenden en PMers van KDV locaties (waar niet met een geschikt instrument wordt gewerkt) om voor vroegsignalering geschikte instrumenten te gaan gebruiken. Ook geeft een grote meerderheid van hen (KDV en VVE) aan dat zij graag beter toegerust zouden zijn om kinderen waarbij problemen zijn geconstateerd passende begeleiding te bieden. Uit deze wensen spreekt oprechte affectie voor het welzijn van de kinderen, zelfreflectie op het eigen functioneren en motivatie voor verbetering. Dit zijn belangrijke voorwaarden om de huidige knelpunten het hoofd te kunnen bieden. Signalering Het veelvuldig voorkomen van psychosociale problematiek bij hele jongere kinderen (Zeijl et al., 2005) wordt door ons onderzoek bevestigd. Uit de gegeven casusbeschrijvingen, die zeer uiteenlopend van aard waren, is niet op te maken in welke mate specifieke vormen van problematiek worden gesignaleerd. Wel is duidelijk dat een breed scala aan psychosociale problematiek in de Amsterdamse kinderopvang wordt waargenomen. Veel genoemde problemen zijn: -
algehele ontwikkelingsachterstand;
-
specifieke ontwikkelingsstoornissen (autisme, PDD-NOS, hechtingsproblematiek);
-
(vermoedens) van lichte verstandelijke beperking (LVB);
-
gedrags-, concentratie- en luisterproblemen (ADHD, agressie, apathie);
-
taal achterstand;
-
spraak problematiek.
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat het op jonge leeftijd (het liefst vóór de leeftijd van vijf jaar) inzetten van interventies ter preventie van psychosociale problematiek op korte en lange termijn effectiever is dan wanneer ze starten op oudere leeftijd (e.g. Durlak 1997; Hermanns et al., 2005). Essentieel voor een effectieve interventie is een tijdige en heldere identificatie van het probleem. De signalering van psychosociale problematiek bij (vooral hele) jonge kinderen is echter lastig waardoor een groot deel van de problematiek vaak onvoldoende of niet wordt herkend (e.g. 38
Schrijvers, 2005; Schoenmaker et al., 2008). Professionals van de Amsterdamse JGZ en leidinggevenden van de kinderopvang delen deze mening. Volgens hen is het, naast het signaleren van echte stoornissen, bijna onmogelijk om in het eerste levensjaar van een kind gedrags- en ontwikkelingsproblemen te signaleren. Hiernaast heeft onderzoek aangetoond dat ouders (van jonge kinderen) minder sensitief zijn voor signalen van psychosociale problematiek dan professionals van (bijvoorbeeld) de JGZ (Zeijl et al., 2005). Het verschil in signaalgevoeligheid tussen (jeugd)professionals en ouders kan mogelijk worden verklaard doordat ouders meer gericht zijn op vragen die specifiek gericht zijn op het gedrag van hun kind. Gezinsomstandigheden en opvoedingscapaciteiten blijven hierdoor onderbelicht, en alleen de meer ernstige (manifeste) vormen van problematiek worden vaak door de ouders gesignaleerd. Professionals, werkzaam in de Jeugdzorg en de kinderopvang, lijken gevoeliger te zijn voor lichte(re) en beginnende vormen van problematiek (RIVM, Nationaal Kompas). Doordat (moeilijk te signaleren) psychosociale problematiek bij hele jonge kinderen veelvuldig voorkomt, is de urgentie van het gebruik van geschikte, sensitieve signaleringsinstrumenten in de kinderopvang erg hoog. De inzet van specifiek voor vroegsignalering geschikte instrumenten in de kinderopvang dient een drieledig doel: -
intern gebruik; bevestigen van het ‘onderbuik’ gevoel dat er iets aan de hand is, het concreet maken van het probleem;
-
extern gebruik; hulpverlening inroepen (indien toestemming van de ouders);
-
als extensie van een volgsysteem.
Uit onze literatuurstudie is gebleken dat het aanbod van (voor de kinderopvang geschikte) signaleringsinstrumenten beperkt is. Er zijn op dit moment in Nederland geen ‘evidence based’ (in het veld op effectiveit getoetste) betrouwbare en valide signaleringsinstrumenten beschikbaar. Wel is er een aantal veelbelovende en goed onderbouwde instrumenten voorhanden, waarvan de (B)ITSEA en de ASQ:SE het meest geschikt lijken voor toepassing op de korte termijn. Beide instrumenten richten zich op de sociaal-emotionele ontwikkeling en kunnen worden afgenomen door ouders en hulpverleners / verzorgers. De belangrijkste voordelen van de (B)ITSEA zijn dat dit instrument voor alle leeftijden dezelfde vragenlijst gebruikt, wat het gebruiksgemak van het instrument ten goede komt. De ASQ:SE daarentegen, kent aparte lijsten per leeftijdsinterval van twee maanden. De (B)ITSEA heeft tevens aandacht voor de sterke kanten in de ontwikkeling van een kind en kan zowel schriftelijk als mondeling worden afgenomen. Voordelen van de ASQ:SE zijn dat het instrument geschikt is voor gebruik bij zeer jonge kinderen (vanaf 3 maanden) en dat het erg goed aansluit op het programma ‘Samen Starten’ van JGZ. Uit onze resultaten blijkt dat in de VVE’s alle leidinggevenden en ongeveer de helft van de PMers signaleringsinstrumenten gebruiken. In de KDV’s blijkt ongeveer een kwart van de leidinggevenden en slechts iets meer dan eentiende van de PMers een (geschikt) instrument te gebruiken. De Peuterobservatielijst behoort momenteel tot één van de meest gebruikte instrumenten in Amsterdam, mede omdat het gekoppeld is aan het programma ‘Kinderen die opvallen’ (KDO). Hiernaast worden de KIPPPI en diverse interne lijsten vaak gebruikt. De (B)ITSEA en de ASQ:SE worden momenteel in de Amsterdamse kinderopvang niet gebruikt.
39
De belangrijkste knelpunten in de huidige vroegsignalering van psychosociale problematiek in de Amsterdamse voorschoolse voorzieningen zijn: -
Het ontbreken van geschikte (gevalideerde) signaleringsinstrumenten voor het tijdig opsporen van opvoed- en ontwikkelingsproblematiek bij kinderen van 0 tot 2 jaar;
-
Bij leidinggevenden en PMers (met name op de KDV’s, maar ook op de VVE’s) ontbreekt het vaak aan kennis van en over beschikbare instrumenten voor vroegsignalering en zij gebruiken vaak niet de daartoe bestemde instrumenten bij vermoedens van psychosociale problematiek;
-
Er is onvoldoende kennis bij PMers (met name op de kinderdagverblijven zijn zij te laag opgeleid) om de signaleringsinstrumenten die voorhanden zijn te gebruiken en de uitkomsten hiervan te interpreteren;
-
De huidige privacy wetgeving staat het niet toe, zonder toestemming van de ouder(s) / voogd van een kind, externe hulpverleners in te schakelen;
Het ontbreken van kennis van en over signaleringsinstrumenten en het te lage opleidingsniveau van PMers zijn belangrijke knelpunten die vaker worden aangetroffen in de KDV’s dan in de VVE’s. Vooral in de KDV’s is het kennisniveau over en het gebruik van goede signaleringsinstrumenten voor psychosociale problematiek niet voldoende. Naast het gegeven dat het te lage opleidingsniveau van de PMers een urgenter probleem is in de KDV’s, zijn er in de Amsterdamse VV’s (KDV en VVE) veel PMers en leidinggevenden werkzaam die een opleiding hebben gevolgd (bijvoorbeeld HBO Pedagogiek) die niet specifiek gericht is op het werken met jonge kinderen in de praktijk (bijlage 2). In de VVE’s blijkt er wel voldoende kennis aanwezig over signaleringsinstrumenten die zich op dit moment het beste lenen voor de vroegsignalering van psychosociale problematiek. Ook wordt er met specifiek voor vroegsignalering geschikte instrumenten gewerkt. Een aantal leidinggevenden van de VVE’s geven zelf aan dat zij voldoende in staat zijn om problemen te signaleren. Volgens hen ontstaan problemen vaak doordat externe zorg niet goed is georganiseerd en vaak te laat wordt ingezet. Belangrijke knelpunten die hierbij worden genoemd zijn wachtlijsten, niet-meewerkende ouders en slechte communicatie met externe organisaties. Vroegsignalering komt in de VVE’s dus beter tot stand dan in de KDV’s. Achterliggende redenen hiervoor zijn onder andere dat VVE’s kortere en meer directe lijnen hebben met de OKC’s en andere externe organisaties. Verder vallen alle VVE’s onder grotere overkoepelende organisaties, waar eerder en makkelijker gebruik gemaakt kan worden van kennis en expertise van gedragsdeskundigen, opvoedondersteuners, zorgcoördinatoren en intern begeleiders. Ook veel kinderdagverblijven vallen onder grotere overkoepelende organisaties en hebben daarmee toegang tot veel kennis en expertise. Er is Amsterdam echter een groot aantal ‘opzichzelfstaande’ kinderdagverblijven (iets minder dan de helft van de KDV’s die hebben deelgenomen aan dit onderzoek valt hieronder). Dit zijn hoofdzakelijk kleine organisaties met vaak maar één of twee opvanglocaties in de stad (waarvan de eigenaar of leidinggevende vaak pedagoog is). Vooral in deze organisaties komt (preventieve) vroegsignalering niet goed tot stand, door de combinatie van een slechtere toegankelijkheid van gedragsdeskundigen, langere lijnen met externe organisaties (o.a. OKC, VTO en JGZ) en (te) laag opgeleid personeel.
40
Toeleiding Veel VV’s hebben in een pedagogisch beleidsplan opgenomen wat de verwijsroute is van een kind waarbij problemen zijn gesignaleerd. De te volgen stappen kunnen als volgt worden samengevat: PMer bespreekt (vermoeden van) probleem vaak eerst met collega’s en daarna met leidinggevende (veel KDV’s hebben een (twee-)wekelijks teamoverleg) (1). Er wordt besloten het kind nader te observeren (met behulp van signaleringsinstrumenten) (2). Als vermoedens van problematiek bevestigd worden volgt een gesprek met de ouders. Over het algemeen uitgevoerd door de PMer, maar vooral in KDV’s ook door, of in ieder geval in het bijzijn van de leidinggevende (3). Bij grotere instellingen kan vaak een (ortho-)pedagoog, intern begeleider of pedagogisch consulent ingeschakeld (4). Indien de problematiek dermate ernstig is wordt het kind, met toestemming van de ouders, doorverwezen naar externe organisaties, zoals VTO, het OKC, JGZ of OKIDO (5). De leidinggevenden in zowel de (grotere) KDV’s als de VVE’s zien hun rol als ondersteunend waarbij zij aangeven alert te zijn op het handelen van de PMers. Wel lijkt er een verschil te zijn tussen de KDV’s en de VVE’s, dat zich uit in de mate van vertrouwen in de professionaliteit en de capaciteiten van de PMers. In de VVE (waar PMers gemiddeld ook hoger zijn opgeleid en zowel vaker als recenter trainingen hebben gevolgd) lijkt dit vertrouwen groter dan in de KDV’s. Leidinggevenden in de KDV’s nemen vaker een voortrekkende rol aan waarbij regie van en verantwoordelijkheid over het probleem van de PMers wordt overgenomen. Het (onderhouden van) contact met externe organisaties wordt zowel in de KDV’s als in de VVE’s door leidinggevenden naar zich toe getrokken. Vrijwel alle PMers (KDV en VVE) bespreken hun vermoedens eerst met collega’s en/of met de leidinggevende waarna de leidinggevenden de PMers vragen het probleem te concretiseren. Hiervoor wordt door iets meer dan de helft (KDV) en bijna driekwart (VVE) van de PMers een (niet altijd geschikt) instrument gebruikt. In de VVE’s worden, indien vermoedens voldoende aanleiding geven verdere actie te ondernemen, de vervolgstappen veelal uitgevoerd door de PMers. Dit gebeurt vaak onder toeziend oog van de leidinggevende. In de KDV’s gebeurt het vaker dat de leidinggevende de verantwoordelijkheid naar zich toetrekt. In de VVE’s wordt ook meer gebruik gemaakt van de kennis en expertise van (interne of externe) deskundigen dan in zowel de grotere als kleinere KDV organisaties. In de meerderheid van de VVE’s kunnen interne professionals worden ingeschakeld. Ouders worden zowel in de VVE’s als in de KDV’s in een vroeg stadium betrokken. Doorverwijzingen naar externe organisaties (zoals VTO, Alert4U, OKIDO, MOC ’t Kabouterhuis) worden altijd na overleg met de ouders gedaan. Preventieaanbod Preventieprogramma’s gericht op psychosociale problematiek zijn in twee categorieën in te delen. Enerzijds zijn er programma’s gericht op universele preventie, het stimuleren van een gezonde ontwikkeling en het voorkomen van het overgaan van ‘lastig gedrag’ naar zwaardere vormen van problematiek. Anderzijds zijn er selectieve- of geïndiceerde preventieprogramma’s ontwikkeld. Deze worden ingezet bij specifieke risicogroepen of bij individuele kinderen waarbij sprake is van ernstige risicosituaties of beginnende symptomen van problematiek.
41
De criteria waaraan universele preventieprogramma’s moeten voldoen willen zij geschikt zijn voor toepassing in de VV zijn: -
gericht op het voorkomen van psychosociale problematiek;
-
bruikbaar in de kinderopvang;
-
gericht op het kind;
-
doelgroep 0 tot 4 jarigen.
In Nederland zijn er tot op heden weinig goed (theoretisch) onderbouwde programma’s voorhanden. Ook de mate waarin de programma’s daadwerkelijk geschikt zijn voor gebruik in de kinderopvang is, veelal door het ontbreken van effectiviteitsonderzoek, onbekend. Hiernaast is er nog een aantal programma’s die afvallen voor toepassing in de kinderopvang omdat deze gericht zijn op de ouder(s) in plaats van op het kind. Het enige universele preventieprogramma, specifiek gericht op kinderen van 0 tot 4 jaar, dat nu beschikbaar is, is de massamediale campagne van Tripple-P (zie bijlage 12). Tripple-P wordt, ondanks zijn universele component, vooral selectief (geïndiceerd) ingezet. In verschillende landen zijn in praktijksituaties positieve effecten op het opvoedingsgedrag van ouderen en verminderd probleemgedrag bij kinderen gevonden (Sanders et al., 2003). Momenteel wordt Tripple-P (en het programma VIPP-SD) uitgebreid met een versie die specifiek geschikt is voor gebruik in de kinderopvang. De meeste interventie programma’s worden momenteel vanuit de JGZ (OKC) aangeboden. Het gaat hierbij met name om programma’s gericht op geïndiceerde preventie van psychosociale problematiek (zie bijlage 11). Naast deze opzichzelfstaande progamma’s wordt in de voorschoolse voorzieningen, met name in de VVE’s, met verschillende integrale centrumgerichte pedagogische programma’s zoals Kaleidoscoop, Piramide, Startblokken en Ko-totaal gewerkt. Het hoofddoel van deze programma’s is het stimuleren va de taal- en cognitieve ontwikkeling van jongen kinderen. Hiernaast wordt er ook steeds meer aandacht besteed aan de sociaal emotionele ontwikkeling (zie bijlage 10). Verschillende managers uit de Amsterdamse kinderopvang (VVE) benadrukken dat de primaire taak van de VVE’s het opheffen van leer- en taalachterstanden is. JGZ is volgens hen uitvoerend verantwoordelijk voor psychosociale problematiek. Het gebrek aan terugkoppeling van externe organisaties wordt hierom als een groot gemis ervaren en leidt tot het gevoel ‘opgezadeld te zijn’ met psychosociale problematiek. Aangegeven wordt dat het moeilijk is gemotiveerd te blijven om zich in te zetten voor een adequate vroegsignalering als terugkoppeling van externe organisaties uit blijft. De wil om passende vervolgstappen in gang te zetten na signalering van problematiek staat hiermee zwaar onder druk.
42
6. Literatuur Achenbach, T.M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., & Rothenberger, A. (2008). Multicultural assessment of child and adolescent psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: research findings, applications, and future directions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 251-275. Balledux, M., Lange, M. de, Chênevert, C. & Kwok, S. (2010). Samen kunnen we meer! Een tussenstand van de samenwerking tussen kinderopvang en jeugdzorg. Utrecht, Nederlands Jeugdinstituut (in opdracht van Het Kinderopvangfonds). Beyers, W. (2001). The detachment debate: The separation-adjustment link in adolescence, Leuven: Thesis. Bijlsma, B. (2003). Het kiezen van een kindvolgsysteem. Leeuwarden, Stichting Partoer CMO Fryslân. Boendermaker, L., Harder A., Speetjens P., Van der Pijl M., Bartelink C. van der, & Van Everdingen J. (2007). Programmeringstudie Jeugdzorg. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut, 2007. Carter, A. S., Briggs-Gowan, M. J., & Ornstein-Davis, N. (2004). Assessment of young children’s social-emotional development en psychopathology: Recent advances and recommendations for practice. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 109-134. Caspi, A., Henry, B., McGee, R.O., Moffitt, T,E., & Silva P.A. (1995). Temperamental origins of child and adolescent behavior problems: from age three to age fifteen. Child Development, 66, 5568. Durlak, J.A., & Wells, A.M. (1997). Primary prevention mental health programs for children and adolescents: a meta-analytic review. American Journal of Community Psychology. 25(2), 11552. Glaser, B.G., & Strauss, A. (1967). Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Sociology Press. Goedhart, A., Treffers, F., & Widenfelt, B. van (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten: de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58, 1018-35. Hermanns, J., Öry, F. G., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller, beter: een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. De Inventgroep: Utrecht. Huesmann, L. R., Eron, L. D., Lefkowitz, M. M., & Walder, L. O. (1984). Stability of aggression over time and generations. Developmental Psychology, 20, 1120-1134. Inspectie van het Onderwijs (2008). De kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie in de vier grote steden. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Kesler, A. (2008). Protocol ‘als een kind je opvalt’. Doorverwijzing vanuit de peuterspeelzaal / voorschool / kinderdagverblijf bij vroegtijdige signalering van ontwikkelings)problemen. Amsterdam: GGD Amsterdam, afdeling JGZ. Klein Velderman, M., Hosman, C. M. H., & Paulussen, T. G. W. M. (2007). Onderzoeksprogrammering Opvoed- en opgroeiondersteuning. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven. Kooiman, K., & Prinsen, B. (2003). Meten + delen: Signalering van zorgwekkende opvoedingssituaties in de jeugdgezondheidszorg. Utrecht: NJI (Nederlands Jeugd Instituut).
43
Kousemaker, N. P. J. (1996). Zoeken, vinden, zorgen, delen. De ontwikkeling van een praktijkparadigma voor onderkenning en pedagogische preventie van psychosociale problematiek in de Jeugdgezondheidszorg. Proefschrift Universiteit Amsterdam. Leiden: Rijksuniversiteit FSW Drukkerij. Kousemaker, N. P. J. (1997). Onderkenning van psychosociale problematiek bij jonge kinderen. Assen: Van Gorcum. Kousemaker, N. P. J. (1997). KIPPPI 5 – onderkenning van psychosociale problematiek bij kleuters; Leiden: KIPPPI / GGD Rotterdam Jeugdmonitor. Kousemaker, N. P. J. (1999 /2003). KIPPPI 1-4 – onderkenning van psychosociale problematiek bij peuters. Leiden: KIPPPI. Kousemaker, N. P. J. (2010). DREUMES KIPPPI – Individuele onderkenning van psychosociale problematiek bij kinderen van 13-26 maanden. Achtergronden en verantwoording. Leiden: Uitg. KIPPPI. Kousemaker, N. P. J. (2011). BABY KIPPPI – individuele onderkenning van psychosociale problematiek bij kinderen van 6 tot en met 12 maanden. Achtergronden en verantwoording. Leiden: Uitg. KIPPPI. Kruijf, R. de, Riksen-Walraven, J., Gevers Deynoot-Schaub, M., Helmerhorst, K., Tavecchio, L. & Fukkink, R. (2009). Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4- jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008. Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek. Kwok, S., Chênevert, C., Lange, M. de & Balledux, M. (2009). Quick Scan Alert4U. Een verkenning van bestaande methodieken, instrumenten en programma’s voor vroegsignalering, begeleiding van kinderen en samenwerking met ouders. Utrecht: NJI (Nederlands Jeugdinstituut) (in opdracht van Het Kinderopvangfonds). Mesman, J., & Koot, H. M. (2001). Early preschool predictors of preadolescent internalizing and externalizing DSM-IV diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 1029-1036. Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychological Review, 100(4), 674-701. Nagin, D. S. & Farrington, D. P. (1992b) The stability of criminal potential from childhood to adulthood. Criminology, 30, 235-260. Offord, D. R., & Bennet, K. J. (1994). Conduct disorder: long-term outcomes and intervention effectiveness. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 33, 1069-1078. Olweus, D. (1979). Stability of aggressive reaction patterns in males: a review. Psychological Bulletin, 86, 852-75. Patterson, G. R. (1993). Orderly change in a stable world: the antisocial trait as a chimera. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 61, 911-9 Postma, S. (2008). JGZ-richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen. Centrum Jeugdgezondheid: RIVM rapport. Bilthoven: RIVM. Reijneveld, S. A., Stiggelbout, M., Swagerman-Van Hees, M. B., & Brugman, E. (2000). Verbetering van de uitvoering van preventieprogramma’s door GGD’en: Aanbeveling over signalering en preventie van psychosociale problemen bij kinderen jeugdigen. Leiden, TNO Preventie en Gezondheid.
44
Reynolds, A. J., & Robertson, D. L. (2003). School-based early intervention and later child maltreatment in the Chicago Longitudinal Study. Child Development, 74, 3-26. Romijn, A., & Kousemaker, N. P. J. (2001). De KIPPPI-methode voor vroegtijdige onderkenning. Revisie en nadere verantwoording. Leiden: Universiteit Leiden. Sanders, M. R., Markie-Dadds, C., & Turner, K. M. T. (2003). Theoretical, scientific and clinical foundations of the Triple P – Positive Parenting Program: A population approach to the promotion of parenting competence. Parenting Research and Practice Monograph, 1, 1-21. Schoemaker, C. G., & Schrijvers, C. T. M. (2008). Leefstijl en psychische gezondheid van de Nederlandse jeugd. RIVM rapport. RIVM: Bilthoven. Schrijvers, A. J. P., Ravensbergen, J., & Van Linge, R. H. (2005). Tien theorieën om de snelheid van verspreiding van zorginnovaties te verklaren, achtergrondstudie voor de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Squires, J., Bricker, D., & Twombly, E. (2002). ASQ:SE user’s guide : for the ages & stages questionnaires : social-emotional : a parent-completed, child-monitoring system for socialemotional behaviors. Baltimore: Paul Brookes Publishing Co. Sytema S., Gunther N., Reelick F., Drukker M., Pijl B. & van ‘t Land H. (2006). Verkenningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Een bijdrage uit de psychiatrische casusregisters. Rijnmond Zuid Limburg en Noord-Nederland. Trimbos Instituut. Van de Looij-Jansen & Jansen (1998). In: De KIPPPI-methode voor vroegtijdige onderkenning: Revisie en nadere verantwoording. Leiden. Romijn, A., & Kousemaker, A. (2001) Leiden: Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek. Van Vuuren, C. L., & Nijman, M. C. E. (2006). Monitor Jeugdgezondheidszorg (JGZ) Amsterdam 2005: een monitor in ontwikkeling. Amsterdam: GGD Amsterdam. Veen, A., Vergeer, M., Oenen, S. van., Glaudé, M., & Breetvelt, I. (2007). ZonMw Programmeringsstudie Jeugd, Deelstudie 1. Effecten van interventies in Pedagogische Basisvoorzieningen. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Verhulst, F. C., Koot, J. M., Akkerhuis, G. W., & Veerman, J. W. (1990). Praktische Handleiding voor de CBCL (Child Behavior Checklist). Assen: Van Gorcum. Koninkrijk der Nederlanden (2008). Wet publieke gezondheid 2008 (Wpg). Hoofdstuk 2 (Jeugdgezondheidszorg), artikel 5. Zeijl, E., Crone, M., Wieffering, K., Keuzenkamp, S., Reijneveld, S. A. (2005). Kinderen in Nederland. Den Haag – Leiden: Sociaal en Cultureel Planbureau, TNO Kwaliteit van Leven. Internetbronnen: Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Psychosociaal functioneren [website informatie]. Utrecht: NCJ, z.j. [http://www.ncj.nl/onderwerpen/28/psychosociaal-functioneren ] Toetswijzer. Observatie-instrumenten voor jonge kinderen [website informatie]. S.l.: Toetswijzer, z.j. [http://www.toetswijzer.kennisnet.nl/html/observatie/jongekinderen.htm ] Nederlands Jeugdinstituut: Effectiviteit van jeugdinterventies [website informatie]. Utrecht: NJI, z.j. [http://www.jeugdinterventies.nl] Nederlands Jeugdinstituut. Databank Instrumenten, Richtlijnen en Kwaliteitsstandaarden [website informatie]. Utrecht: NJI, z.j. [http://www.nji.nl/dirk] 45
Bijlage 1 Definities Definitie psychosociale problemen Wij richten ons in dit onderzoek op de gedrags- en ontwikkelingsproblematiek. Hieronder verstaan wij psychosociale problemen van het kind waaronder: Emotionele problemen (internaliserende problemen) zoals angst, teruggetrokkenheid, depressieve gevoelens, psychosomatische klachten Gedragsproblemen (externaliserende problemen) zoals agressief gedrag, onrustig gedrag en delinquent gedrag Sociale problemen: problemen die het kind heeft in het maken en onderhouden van het contact met anderen Deze definitie wordt ook gehanteerd binnen de Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid (Zeijl et al., 2005) en de JGZ richtlijn ‘Vroegsignalering van Psychosociale problemen’. Definitie van vroegsignalering Onder vroegsignalering wordt hier verstaan: het vroeg en dus tijdig signaleren. Vroeg in de levensloop van een mens, maar bovenal ook vroeg in het ontwikkelingsproces van het probleem zelf (Hermanns et. al., 2005). In het rapport van de Inventgroep worden vier strategieën van vroegtijdige signalering genoemd: 1. Signalering (van toekomstige) zorgwekkende opvoed- en opgroeisituaties op basis van een lijst met risicofactoren; 2. Signalering van risicoprocessen die er op wijzen dat een probleem aan het ontstaan is; 3. Signalering van diagnosticeerbare problemen (als er een probleem is); 4. Taxatie van veiligheidsrisico’s vóór, tijdens en na interventies bij het omschreven probleem. Bij de kinderopvang kan de signalering van diagnosticeerbare problemen plaatsvinden (kopje 3) en mogelijk deels ook de signalering van risicoprocessen die er op wijzen dat een probleem aan het ontstaan is (kopje 2). Het gaat hierbij dus voornamelijk om manifeste problemen in de opvoeding en/of ontwikkeling waarbij duidelijk sprake is van problemen in de opvoeding en/of psychosociale ontwikkeling van het kind. Universele preventie Universele preventie zich richt op de gehele bevolkingsgroep en selectieve en geïndiceerde preventie zich richten op risicogroepen respectievelijk individuele kinderen en ouders waarbij sprake is van ernstige risicosituaties en beginnende problemen en symptomen. In dit onderzoek richten we ons vooral op universele preventie mede omdat selectieve en geïndiceerde preventie uitgevoerd dienen te worden in de eerste lijn en niet in de VV.
46
Bijlage 2 Achtergrondinformatie voorschoolse opvang Voorschoolse opvang (VV) In Nederland bestaat de VV uit kinderdagverblijven (KDV) voor kinderen van 0 tot 4 jaar en voorscholen (VVE) en peuterspeelzalen (PSZ) voor kinderen van 2 tot 4 jaar. De VV wordt ook wel het zogenaamde tweede milieu van kinderen genoemd. Kinderen zijn hier vaak langdurig aanwezig 1
zonder de ouders. Amsterdam telt in 2010 121 VVE’s, 351 KDV’s en 87 PSZ . De KDV’s hebben 11.392 kinderopvangplaatsen. Het is niet precies bekend hoeveel kinderen in Amsterdam gebruik maken van het kinderdagverblijf. Een schatting is dat van de 37.475 kinderen van 0 tot 4 jaar die in 2009 in Amsterdam wonen 2
ongeveer 35% gebruik maakt van een VVE, 46% van een KDV en maximaal 8% van PSZ. Kinderdagverblijf (KDV) Een KDV is een plaats waar jonge kinderen (baby's en peuters) worden opgevangen. De kernopdracht van de KDVs is dat kinderen van 0 tot 4 jaar er moeten kunnen verblijven op tijden dat ouders hiervoor wegens werk of andere redenen niet beschikbaar zijn (Bijlsma 2003). Een kinderdagverblijf is een onderdeel van een (welzijns-)stichting of particuliere organisatie. De kinderen worden, afhankelijk van hun leeftijd, verdeeld over groepen van maximaal 16 kinderen. De groepen kunnen horizontaal zijn (dat wil zeggen, een groep per leeftijdscategorie, vaak een groep voor 0-1½ en een groep voor 1½-4) of verticaal (kinderen van alle leeftijden in een groep). Per groep werken 2 PMers. Het opleidingsniveau van een PMer is SPW 2 of 3. KDV’s gaan steeds vaker gebruik maken van één van de voor de VVE goedgekeurde programma’s. Vroege Voorschoolse Educatie (VVE) In het kader van ‘de Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en Educatie’ (Wet OKE) zijn vanaf 1 augustus 2010 alle gemeenten in Nederland verplicht jonge kinderen met een taalachterstand VVE aan te bieden. Kinderen van 2 tot 6 jaar kunnen gebruik maken van een VVE. De doelstelling van het VVE beleid is om alle kinderen in een achterstandsituatie te bereiken en hen optimale ontwikkelingskansen te bieden, met als resultaat een aanzienlijke reductie van hun taal- en ontwikkelingsachterstand aan het begin van hun schoolloopbaan. Daarnaast is er steeds meer aandacht voor de sociaal-emotionele en motorische ontwikkeling. Een VVE wordt georganiseerd vanuit de een welzijnsorganisatie en werkt altijd samen met een basisschool. Op een VVE werken twee gediplomeerde PMers waarvan één minmaal SPW3-niveau heeft. Een VVE werkt altijd volgens een bepaald programma dat goedgekeurd moet zijn door de gemeente. In Amsterdam zijn dat de volgende programma’s: Piramide, Ko-totaal, Kaleidoscoop, Sporen en Startblokken (bijlage 4). Alle kinderen in Amsterdam kunnen twee ochtenden gebruik maken van een VVE. Kinderen met een indicatie worden geadviseerd om vier ochtenden gebruik te maken van een VVE. JGZ beoordeelt of een kind in aanmerking komt voor de VVE en welzijnsorganisaties zorgen voor de plaatsing.
1 2
Volgens website kinderopvang http://www.gezond.amsterdam.nl/Home/Kinderopvang ((1 ½ kind per plaats) * 11.392 plaatsen) / 37.473 = 46%
47
Een indicatie wordt gebaseerd op: - voor Nederlandse ouders: beiden een opleiding met ten hoogste vbo/mavo met diploma. - voor allochtone ouders: een van de volgende situaties: 1. vader heeft ten hoogste vbo/mavo met diploma 2. moeder heeft ten hoogste vbo/mavo opleiding (geen diploma) 3. meest verdienende ouder heeft een laag beroepsniveau Uit het rapport over ‘De kwaliteit van VVE in de gemeente Amsterdam’ van de Inspectie van Onderwijs blijkt dat de helft van de Amsterdamse kinderen van 2 tot 5 jaar (ongeveer 10.000 in totaal) in aanmerking komt voor VVE. Peuterspeelzaal (PSZ) Kinderen van twee en drie jaar kunnen enige uren per week gebruik maken van een PSZ. De begeleiding bestaat uit minimaal één gediplomeerde leidster. De kernopdracht van een PSZ is het creëren van optimale ontwikkelingskansen voor alle kinderen van de leeftijd 2 tot 4 jaar door het aanbieden van veelzijdige en passende speelmogelijkheden (Bijlsma 2003). In Amsterdam kunnen kinderen twee ochtenden facultatief gebruik maken van deze mogelijkheden op een PSZ. Veel PSZ worden op dit moment omgevormd tot een VVE. Organisatie en financiën VV In Amsterdam vallen alle VVE’s en PSZ onder de stadsdelen. Daarnaast worden ze overkoepelend ondersteund door de afdeling Onderwijs van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO). KDV’s bestaan uit losse instellingen/organisaties. Enkele KDV’s vallen onder een welzijnsorganisatie maar de meeste zijn een particuliere instelling. KDV’s zijn allemaal anders georganiseerd. In Amsterdam zijn landelijke en locale organisaties gehuisvest. Ook is er een groot verschil tussen grote en kleine organisaties (organisaties met 22 tot 1 locatie(s) in Amsterdam) en er zijn locaties met weinig of juist veel groepen (in Amsterdam met 1 groep of met 10 groepen). Het is een zeer versnipperde markt waarop de overheid / gemeenten weinig invloed kunnen uitoefenen. Zo kunnen gemeenten KDV’s niet verplichten deel te nemen aan programma’s / educatie etc. Wel is de gemeente verantwoordelijk voor de handhaving van de Wet Kinderopvang. Ook financieel zijn VVE’s/PSZ en KDV’s anders georganiseerd. Zo zijn VVE’s en PSZ 3
overheidsinstellingen die, op een kleine ouderbijdrage na, volledig worden gefinancierd door de overheid / stadsdelen. Alle onkosten, inclusief de scholing van de pedagogisch medewerkers, worden gefinancierd door de stadsdelen (en uiteindelijk de centrale stad). Sinds de invoering van de Wet Kinderopvang financiert de overheid de KDV’s niet meer via de aanbieders maar via de 4
vragers/ouders . Een stadsdeel kan aanvullende financiering beschikbaar stellen. Zo kunnen KDV’s bijvoorbeeld extra training / scholing krijgen die gefinancierd wordt door het stadsdeel.
3
Kinderen die een indicatie hebben kunnen vanaf 2 jaar gratis gebruik maken van een VV. Kinderen zonder indicatie betalen een maandelijkse ouderbijdrage die afhankelijk is van de financiële situatie van de ouder. 4 Ouders die beide werken of kinderen met een sociaal medische indicatie (SMI kinderen) kunnen gesubsidieerd gebruik maken van een KDV. De ouders betalen een vast bedrag en krijgen via de belasting een vergoeding. Deze vergoeding is inkomensafhankelijk.
48
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft veertig miljoen euro ter beschikking gesteld in de periode 2009-2012 voor de verbetering van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. Deze extra gelden worden via het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) ingezet. Eén van de taken van dit bureau is de ontwikkeling en implementatie van het Pedagogisch kader Kindercentra (0 tot 4 jaar) en de bevordering van de samenwerking tussen beroepsonderwijs en praktijk. Ook kan een KDV-organisatie via BKK een opleidingsbudget aanvragen voor pedagogisch medewerkers, hun directe leidinggevenden en andere medewerkers. Wet Kinderopvang & inspectie kinderopvang De Inspectie Kinderopvang (GGD) bezoekt alle kinderopvang locaties twee keer per jaar om te controleren of zij aan de kwaliteitseisen, zoals vastgelegd in de Wet Kinderopvang, voldoen. Het gaat hierbij om minimum kwaliteitseisen. Een toezichthouder beoordeeld de kwaliteit globaal aan de hand van documentatie en een observatie van ongeveer een half uur op elke groep. Hierbij wordt geprobeerd zoveel mogelijk verschillende vormen van het pedagogisch handelen van de beroepskrachten in kaart te brengen (spelmomenten, eetmomenten, verschoonmomenten, naar bed brengen). In het geval een toezichthouder twijfelt of de pedagogische praktijk voldoet, kan er een vervolginspectie Pedagogisch Domein ingezet worden. Deze vervolginspectie wordt uitgevoerd door een hiertoe speciaal opgeleide inspecteur kinderopvang. Op het vlak van psychosociaal handelen binnen de opvang bekijkt de Inspectie of er een protocol kindermishandeling aanwezig is. Ook wordt nagevraagd bij de beroepskrachten of zij dit protocol kennen en ernaar handelen. Daarnaast beoordelen zij de emotionele veiligheid, persoonlijke competentie, sociale competentie en de overdracht van normen en waarden aan de hand van observaties op meerdere groepen. Niveau van PMers Het opleidingsniveau van PMers in Nederland is relatief laag en vaak weinig gespecialiseerd (Kruif et. al., 2009). Uit een landelijke steekproef die genomen is in het kader van Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) onder KDV’s blijkt dat 81% van de PMers MBO geschoold is en 15% had een opleiding hoger dan MBO (Kruif et. al., 2009). Vaak hebben PMers een SPW3 opleiding die niet specifiek is toegesneden op het werken met jonge kinderen. Ook de HBO opleidingen zijn vaak zeer breed en bereiden niet specifiek voor op het werken met jonge kinderen. Aanvullend moet opgemerkt worden dat tot enkele jaren geleden de opvang en verzorging van kinderen in KDV’s centraal stond waardoor er bij de opleidingen van PMers in beperkte mate aandacht is besteed aan vaardigheden die helpen om de persoonlijke, sociale en morele ontwikkeling van het kind te bevorderen. Opvallend is dat het pedagogische niveau binnen de groep PMers, ondanks het hebben van een vergelijkbare opleiding, sterk verschilt (Kruif et. al., 2009). Het aantal werkzame jaren in de opvang lijkt hierop ook weinig invloed te hebben. Wanneer de totale proceskwaliteit van de KDV’s in Nederland vergeleken wordt met die in de Verenigde Staten, Canada of Engeland scoren zij lager (Kruif et. al., 2009). Ook is bekend dat gestelde eisen aan het opleidingsniveau van PMers in België en de Scandinavische landen veel hoger liggen.
49
Ook blijkt uit het NCKO onderzoek dat de kwaliteit in de kinderopvang tussen 2005 en 2008 sterk is gedaald. Er worden hierbij vooral slechte scores gezien op de interactievaardigheden ‘Praten en uitleggen’, ‘ontwikkelingsstimulering’ en ‘het begeleiden van interacties tussen kinderen’. Als advies geeft het NCKO dan ook aan dat er gewerkt moet worden aan de deskundigheidsbevordering en een betere begeleiding van PMers. In de VVE lijkt het opleidingsniveau van de PMers wat hoger te zijn. Zo komt uit het rapport van de Onderwijs Inspectie dat het pedagogische klimaat op alle onderzochte onderdelen voldoende is (De kwaliteit VVE Amsterdam 2008). PMers scoren vooral positief op de mate waarin leidsters en leerkrachten de kinderen ondersteunen, duidelijk grenzen hanteren en sociale vaardigheden en zelfstandigheid van het kind stimuleren. Net als in de KDV’s scoorde de inrichting van de ruimte slecht (Kruif 2009, De kwaliteit VVE Amsterdam 2008). Box 1. Reclame tekst (internet) over wat studenten leren wanneer ze de opleiding SPW3 volgen Pedagogisch Werker Kinderopvang (MBO, niveau 3) Tijdens je 3-jarige opleiding leer je alles over kinderopvang en het begeleiden van kinderen tot 12 jaar. Je leert hoe je (kleine) kinderen moet verzorgen en kunt begeleiden in het zelfstandig worden, maar ook hoe je met ouders of verzorgers moet omgaan. Daarnaast leer je hoe je kinderen in hun ontwikkeling stimuleert. Hiervoor bedenk je bijvoorbeeld activiteiten die je met kinderen kan doen. Huishoudelijke werkzaamheden is een ander onderdeel van de opleiding. Ook leer je alles over hygiëne en veiligheid van bijvoorbeeld speelmaterialen.
50
Bijlage 3 Vragenlijst leidinggevenden KDV / VVE Kinderopvanglocatie 1. Hoeveel groepen telt de kinderopvanglocatie waar jij werkt?
.. groepen
2. Werkt de kinderopvang waar jij werkt volgens een bepaald pedagogisch programma? Nee Ja, namelijk:
Piramide Ko-totaal Kaleidoscoop Sporen Startblokken Anders namelijk: …………………………………………………
3. Wil je bij de volgende uitspraken aangeven in hoeverre jij het er ‘sterk mee eens’, ‘beetje mee eens’, ‘beetje mee oneens’ of ‘sterk mee oneens’ bent?
Signaleren a. De kinderopvang heeft een taak in het signaleren van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen b. Pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om gedrags- en/of ontwikkelingproblemen te signaleren c. Het is belangrijk dat een pedagogisch medewerker het gesignaleerde probleem concreet kan maken (b.v. door het invullen observatielijst / checklijst) d. De pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om gedrags- en/of ontwikkelingproblemen concreet te maken Verwijzen e
Het is een taak van de pedagogisch medewerker om gedragsen/of ontwikkelingproblemen van een kind te bespreken met de ouders
f
Het is een taak van de leidinggevende / teamleider om gedragsen/of ontwikkelingproblemen van een kind te bespreken met de ouders
g
Het is een taak van de kinderopvanglocatie om ouders te adviseren en hulp in te schakelen wanneer hun kind gedragsen/of ontwikkelingproblemen heeft
51
Sterk
Beetje
Beetje
Sterk
mee
mee
mee
mee
eens
eens
oneens
oneens
Begeleiden
Sterk
Beetje
Beetje
Sterk
mee
mee
mee
mee
eens
eens
oneens
oneens
h. De pedagogisch medewerker heeft een taak in het begeleiden van kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen i.
De pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar ik werk hebben voldoende kennis om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen goed te begeleiden
j.
De kinderopvang moet een externe organisatie inschakelen om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingproblemen te begeleiden
Training 4. Heb jij of hebben één of meer van de pedagogisch medewerkers op de opvanglocatie waar je werkt ooit een training gehad over gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij kinderen? Het gaat hier over een andere training dan een training over kindermishandeling of seksueel misbruik. (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) ja, ik heb een training gehad ja, een (aantal) pedagogisch medewerker(s) op de opvanglocatie waar ik werk hebben een training gehad nee (ga naar vraag 10)
5. Welke onderwerpen zijn in deze training behandeld? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) het herkennen van gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem bij een kind het gebruiken van een signaleringslijst / checklijst voor het herkennen van een gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij een kind het voeren van een gesprek met de ouders over de problemen van hun kind het verwijzen van een kind (de ouders) het begeleiden van een kind met gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem anders namelijk: ………………………………………………………………………………….
6. Wat is de naam van de training over gedrags- en ontwikkelingsproblemen die jij of de pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar jij werkt hebben gehad? ………………………………………………………………………………………………………
7. Hoeveel pedagogisch medewerkers zijn getraind? … van de … pedagogisch medewerkers die op dit moment in dienst zijn
52
8. Wanneer hebben de pedagogisch medewerkers deze training gehad?
19 …. / 200 ...
9. Wordt de kennis die tijdens de training over gedrags- en ontwikkelingsproblemen is gegeven bij de pedagogisch medewerkers up-to-date gehouden? ja, hoe…………………………………………………………………………………….. nee, waarom niet…………………………………………………………………………
10. Heb je behoefte aan een training waarbij jij en/of de pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar jij werkt getraind worden over gedrags- en ontwikkelingsproblemen? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) ja, om deze problemen in de toekomst beter kunnen signaleren/herkennen ja, om ouders van kinderen met deze problemen beter te kunnen informeren ja, om ouders van kinderen met deze problemen beter te kunnen verwijzen ja, om kinderen met deze problemen beter te kunnen begeleiden ja, om …………………………………………………………………………..……….. nee weet ik niet
Observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te scoren Met deze ‘observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te scoren’ bedoelen we een lijst die je kan invullen wanneer je vermoedt dat een kind gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen heeft. We bedoelen dus niet de lijst die je standaard voor elk kind invult om de ontwikkeling van het kind te volgen of de lijsten die je kan gebruiken wanneer je kindermishandeling of seksueel misbruik vermoedt. Het betreft een extra lijst die je in gaat invullen op het moment dat je gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij een kind vermoedt.
11. Wordt er bij de opvanglocatie waar jij werkt een observatielijst / checklijst gebruikt om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblematiek te signaleren? ja nee (ga door naar vraag 15)
12. Wat is de naam / zijn de namen van deze observatielijst / checklijst? 1. ……………………………………………………………………………………………………………. 2. ……………………………………………………………………………………………………………. Wij willen je vragen een kopie van de door jou gebruikte observatielijst / checklijst in de antwoordenveloppe mee te sturen! 53
13. Ben je tevreden over deze observatielijst(-en) / checklijst(-en)? ja nee, waarom niet …………………………………………………………………………….… ………………………………………………………………………………….........................
14. Zijn de pedagogisch medewerkers van de opvanglocatie waar jij werkt voldoende getraind om de observatielijst / checklijst te gebruiken? ja nee weet ik niet
15. Heb jij behoefte aan een (andere) observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen beter te kunnen signaleren? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) ja, voor de leeftijd 0 – 2 1/2 jaar ja, voor de leeftijd 2 – 4 jaar ja, voor ………………………………………… nee
Verwijzen 16. Is er binnen de opvanglocatie waar jij werkt een schriftelijk protocol aanwezig over wat te doen nadat een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem bij een kind is gesignaleerd? Het gaat hierbij niet om het protocol kindermishandeling of seksueel misbruik. ja nee (ga naar vraag 18)
17. Kennen de pedagogisch medewerkers van de kinderopvanglocatie waar jij werkt dit protocol? ja nee weet ik niet
18. Wat is jouw rol als teamleider / leidinggevende rond de signalering en verwijzing van een kind met een gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen op de opvanglocatie waar jij werkt? ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………….… ………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………….… …………………………………………………………………………………………………………………
54
19. Wat zijn de afspraken met de pedagogisch medewerkers op de kinderopvanglocatie waar jij werkt over wat te doen na de signalering van een kind met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen? …………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………….…… …………………………………………………………………………………………………………….…
20. Zijn er binnen de (overkoepelende) organisatie, waar de kinderopvanglocatie waar jij werkt onder valt, professionals aanwezig die ingeschakeld kunnen worden wanneer een kind met gedragsen/of ontwikkelingproblemen wordt gesignaleerd? ja, een pedagogisch consulent / adviseur ja, een intern begeleider ja, een zorgcoördinator ja namelijk:…………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………….. nee
21. Met welke externe organisaties heeft de kinderopvanglocatie waar jij werkt direct contact gehad in 2009 / 2010 in verband met vroegsignalering van gedrags- en/of ontwikkelingsproblematiek? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) Jeugd Gezondheidszorg (JGZ /consultatiebureau) OKIDO VTO Bureau Jeugdzorg (BJAA) AMK Anders namelijk; ………………………………………………………………… Geen externe organisatie
22. Heeft de kinderopvanglocatie waar jij werkt regelmatig contact met de JGZ (consultatiebureau)? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) Ja, de JGZ neemt contact met ons op over een specifiek kind Ja, de JGZ neemt contact met ons op om te informeren hoe het gaat Ja, de JGZ komt enkele keren per jaar langs om door ons gesignaleerde kinderen te bespreken Ja, wij nemen contact met de JGZ op Ja, ,namelijk…………………………………………………..… Nee (ga naar vraag 24)
55
23. Wat waren jouw ervaringen met JGZ (consultatiebureau) in 2009 (positief en negatief)? …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… 24. Had jij het afgelopen jaar behoefte aan (meer) contact met JGZ (consultatiebureau)? Ja, omdat …………………………………………………………………………………… Nee
Casus 25. Wil jij uit 2009 of 2010 één kind (casus) beschrijven uit de opvanglocatie waar jij werkt waarbij een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem is gesignaleerd.
Kind:
Leeftijd …. jaar Welk probleem had het
kind:…………………………………………………………………………….. …………………………………..………………………………………………………………………… Heb je een observatielijst / checklijst gebruikt:
ja / nee
Heb je het probleem besproken de ouders:
ja / nee
Als je de ouders hebt verwezen, naar welke organisatie heb jij ze verwezen: …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… Welke knelpunten ben je tegengekomen nadat je had ontdekt dat een kind een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem had? …………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………
Opmerking Heb je nog aanvullende op- of aanmerkingen ……………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………… .……………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………
- EINDE Hartelijk dank voor het invullen van de vragenlijst!
56
Bijlage 4 Vragenlijst pedagogisch medewerker KDV / VVE Kinderopvanglocatie 1. Ik werk op een groep met kinderen tussen de …. en .... jaar 2. Hoe lang werk jij in de kinderopvang?
… jaar
3. Wil je bij de volgende uitspraken aangeven in hoeverre deze voor jou ‘waar’, ‘een beetje waar’ of ‘niet waar’ zijn? Waar Signaleren a. Tijdens mijn werk als pedagogisch medewerker ben ik wel eens een kind / kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen tegengekomen b. Ik heb voldoende kennis om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te herkennen c.
Ik heb een taak in het goed beschrijven van het gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem bij een kind (bijvoorbeeld door invullen observatielijst / checklijst)
Verwijzen e. Als ik ontdek dat een kind uit mijn groep een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft is het, na overleg met mijn leidinggevende, mijn taak om dit te bespreken met de ouders f.
Als ik ontdek dat een kind uit mijn groep een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem heeft is het, na overleg met mijn leidinggevende, mijn taak om het kind of de ouders te adviseren de hulpverlening in te schakelen
Begeleiden g. Ik heb een taak in het begeleiden van kinderen met gedragsen/of ontwikkelingsproblemen h. Ik ben goed genoeg getraind om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te begeleiden
Training 4. Heb je in de afgelopen jaren een training of cursus gehad over gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij kinderen? Het gaat hier over een andere training dan een training over kindermishandeling of seksueel misbruik. ja, in 19 .. / 200 .. nee (ga door naar vraag 7)
57
Beetje
Niet
waar
waar
5. Welke onderwerpen zijn in deze training behandeld? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) het herkennen van gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij een kind het gebruiken van een observatie/checklijst voor het herkennen van gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij een kind het voeren van een gesprek met de ouders het verwijzen van een kind of de ouders het begeleiden van een kind met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen anders namelijk: ………………………………………………………………………………… 6. Lukt het jou, sinds je de training hebt gehad, om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen eerder en beter te herkennen? ja nee 7. Heb je behoefte aan een training om jouw kennis en vaardigheden te vergroten over kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen) ja, om kinderen gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen eerder te herkennen ja, om gemakkelijker gespreken met de ouders over de problemen te voeren ja, om kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem beter te kunnen begeleiden ja, om: ……………………………………………………………………… nee, omdat………. ………………………………………………………… Observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te scoren Met deze ‘observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen te scoren’ bedoelen we een lijst die je kan invullen wanneer je vermoedt dat een kind gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen heeft. We bedoelen dus niet de lijst die je standaard bij elk kind invult om de ontwikkeling van het kind te volgen of de lijsten die je kan gebruiken wanneer je kindermishandeling of seksueel misbruik vermoedt. Het betreft een extra lijst die je in gaat invullen op het moment dat je gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij een kind vermoedt. 8. Gebruik jij wel eens een observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij een kind te scoren? ja nee (ga door naar vraag 11) 9. Wat is de naam van deze observatielijst / checklijst? …………………………………………………….
58
10. Kunt je deze observatielijst / checklijst goed toepassen? ja nee, omdat ………………………………………………………………..
11. Heb je behoefte aan een (andere) observatielijst / checklijst om gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen beter te kunnen herkennen? ja nee
Verwijzing 12. Is er binnen de kinderopvanglocatie waar jij werkt een schriftelijk protocol (een richtlijn) en / of stappenplan aanwezig over wat te doen nadat je een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem bij een kind hebt ontdekt? Het gaat hierbij niet om het protocol kindermishandeling of seksueel misbruik. ja nee
13. Wat doe jij / zou jij doen wanneer je denkt dat een kind gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen heeft? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) ik doe niets ik bespreek het met collega pedagogisch medewerkers ik vul een observatielijst / checklijst in ik bespreek het met mijn leidinggevende ik bespreek het met de ouders van het kind ik bespreek het met de intern begeleider ik bespreek het met de zorgcoördinator ik bespreek het met een pedagogisch consulent / adviseur ik bespreek het met de JGZ (consultatiebureau) ik bespreek het met iemand anders namelijk:: ……………………………………………....
14. Heeft de kinderopvanglocatie waar jij werkt het afgelopen jaar contact gehad met de Jeugdgezondheidszorg (JGZ / consultatiebureau)? Ja Nee Weet ik niet
15. Had jij het afgelopen jaar behoefte aan (meer) contact met de JGZ (consultatiebureau)? Ja, omdat …………………………………………….…. Nee
59
16. Heb jij of heeft een collega pedagogisch medewerker in 2009 of 2010 contact gehad met externe organisaties in verband met vroegsignalering van gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij een kind op de opvanglocatie waar jij werkt? (Je kunt meerdere antwoorden aankruisen.) Ja, met de JGZ (consultatiebureau) Ja, met OKIDO Ja, met VTO Ja, met Bureau Jeugdzorg (BJAA) Ja, met AMK Ja, de huisarts Ja, anders namelijk; ……………………………………………………………………..……… Nee
Casus 17. Wil jij uit 2009 of 2010 één kind / casus beschrijven waarbij jij of jouw directe collega een kind heeft gesignaleerd met gedrags- en/of ontwikkelingsproblematiek. Het kan hierbij ook gaan om lichte problematiek.
Kind:
Leeftijd …. jaar Welk probleem had het
kind:……………………………………………………………………………… …………………………………..………………………………………………………………………… …
Heb je een observatielijst / checklijst gebruikt:
ja / nee
Heb je het probleem besproken met de ouders:
ja / nee
Als je de ouders hebt verwezen, naar welke organisatie heb jij ze verwezen: …………………………………………………………………………………………………………… Welke knelpunten ben jij tegengekomen nadat je had ontdekt dat een kind een gedrags- en/of ontwikkelingsprobleem had? ……………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………. Opmerking Heb je nog aanvullende op- of aanmerkingen ………………………………………………………………………………………………………………...…… ………………………………………………………………………………………………………………………
- EINDE Hartelijk dank voor het invullen van de vragenlijst! Je kunt deze ingevulde vragenlijst aan jou teamleider / leidinggevende geven. Zij zal hem aan ons terugsturen. Wij zullen de ‘Groeigids 0-4 jaar’ zo snel mogelijk naar je opsturen.
60
Bijlage 5 Overzicht van studies naar vroegsignalering in Nederland 1. Rapport met de titel ‘Meten + Delen: Signalering van zorgwekkende opvoedingssituaties in de jeugdgezondheidszorg. (Kooiman en Prinsen 2003). In dit rapport werd een overzicht getoond van de beschikbare signaleringsinstrumenten en - methoden in de jeugdgezondheidszorg (JGZ). De veelbelovende instrumenten uit het onderzoek hebben zij voorgelegd aan een landelijke team van deskundigen en praktijkwerkers uit de JGZ 0-4 jaar. 2. Eindrapport Inventgroep: Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Dit rapport biedt onder andere een eerste aanzet tot een overzicht van signaleringinstrumenten en interventies ter preventie van gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij kinderen. Zij richten zich hierbij voornamelijk op selectieve en geïndiceerde preventie (Hermanns et. al., 2005). 3. Naar aanleiding van het Inventrapport heeft ZonMw drie deelstudies (De Programmeringsstudie Jeugd) op gezet. Samen omspannen zij de sectoren van preventie en zorg voor jeugd: - Deelstudie 1: Effecten van Interventies in Pedagogische Basisvoorzieningen (Veen et. al., 2007). Deze studie richt zich op interventies die passen binnen de pedagogische basisvoorzieningen en worden gebruikt ter stimulering van de normale ontwikkeling van kinderen gericht op de psychische, sociale, cognitieve en lichamelijke ontwikkeling (universele preventie). - Deelstudie 2: Onderzoeksprogrammering Opvoed- en Opgroeiondersteuning (Velderman et. al., 2007). Het betreft een overzicht en kritische beschouwing van beschikbare signaleringsinstrumenten en interventies voor kinderen, jeugdigen en hun ouders die opvoed- en opgroeiondersteuning nodig hebben vanwege dreigende of beginnende psychische, sociale of cognitieve problemen (selectieve of geïndiceerde preventieprogramma’s). - Deelstudie 3: Programmeringsstudie Jeugzorg (Boendermaker et. al., 2007). Deze richt zich op signaleringsinstrumenten en interventies voor situaties waarin jeugdigen (en hun ouders) begeleiding en behandeling nodig hebben vanwege reeds bestaande ernstige opvoed- en opgroeiproblemen (klinische interventies of geïndiceerde zorg). De eerste deelstudie zou het meest relevant zijn voor ons onderzoek maar is gericht op meerdere domeinen waarbij de psychische en sociale ontwikkeling onderbelicht blijft. Daarnaast gaan zij niet in op signaleringsinstrumenten of volgsystemen maar slechts op interventies (hoofdstuk 4.3). 4 Quickscan van Alert4U 2009 Het meeste recente onderzoek naar signaleringsinstrumenten psychosociaal in de kinderopvang (0-4 jaar) is uitgevoerd door Alert4U (Kwok et. al., 2010, NJI). Het is een zogenoemde Quick Scan waarbij zij gebruik hebben gemaakt van de gegevens van het NJI en RIVM (www.nji.nl/dirk; Postma, 2008). 5. JGZ richtlijn vroegsignalering psychosociale problemen van het RIVM (Postma, 2008); 6. databank instrumenten, richtlijnen en kwaliteitsstandaarden van het Nederlands Jeugdinstituut (www.nji.nl/dirk); 7. De Citogroep heeft een toetswijzer: http://toetswijzer.kennisnet.nl/html/observatie/jongekinderen.htm; 8. Databank van het NJI: www.jeugdinterventies.nl
61
Bijlage 6 Overzicht volgsystemen die zich richten op meerdere domeinen van de ontwikkeling van een kind (gebaseerd op de gegevens uit de Quick Scan Alert4U aangevuld met gegevens kennisnet en overzichtstudies beschreven in bijlage 5). Naam
Doel
Doelgroep
Methode
Focus op kinderen
Observatiemethode voor dagopvang en naschoolse opvang bedoeld om het individuele kind, de groep, de ruimte en het materiaal en het handelen van de groepsleid(st)er in beeld te brengen en bespreekbaar te maken. Het meten van de niet vervulde behoefte aan opvoedondersteuning -12 domeinen
0-12 jaar
observatieinstrument
> 18 mnd
Ingebed in het programma Startblokken en Basisontwikkeling. Doel: onderwijsaanbod plannen, ontwikkeling en leren van kinderen evalueren, invoeren van basisontwikkeling in de praktijk . Voortgang in de ontwikkeling van peuters observeren en te stimuleren. Brede ontwikkeling van kinderen. Bij zorgen is er het ‘Stappenplan bij extra zorg' totale ontwikkeling van jonge kinderen over langere tijd in beeld kunnen brengen en een daarop afgestemd activiteitenaanbod kunnen realiseren Inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van kinderen gebaseerd op observatie tijdens dagelijkse activiteiten. Onderdeel van Kaleidoscoop. ontwikkeling van een kind op systematische wijze in kaart te brengen en te stimuleren.
2,5 - 6 jaar
Vragenlijst met ouders ingevuld observatieinstrument
VOBO (Vragenlijst Onvervulde Behoeften Opvoedondersteuning) Handelingsgericht Observeren, Registreren en Evalueren in Basisontwikkeling (HOREB) Kijk op ontwikkeling in voorzieningen voor peuters Kijk! Baby-Dreumes en Kijk! Peuters
Kind Observatie Registratie (KOR) Nijmeegs Peuter Volgsysteem (NPVS) Ontluikings Volgsysteem voor Baby’s, Peuters Ontwikkelingsvolgmodel Zeer Jonge Kinderen (OVMZJK)
handelingsgericht (schriftelijk) observatie- en registratiesysteem voor gebruik in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen volgen van het ontwikkelingsverloop en het gedrag van kinderen
2 - 4 jaar
0 - 8 jaar
2,5 - 6 jaar
2 - 4 jaar
0-4
0 - 4 jaar
observatieregistratieinstrument
Ontwikkelaar / Bron Triodus
Onderzoek:
Bertrand, Hermanns en Leseman 1998 ?
Nu: onderzoek naar de aangepaste VOBO (de VOBO-Z) gedaan Geen
SLO
Geen
Regionaal Pedagogisch Centrum Zeeland (RPCZ) High Scope/ Kaleidoscoop
Geen (Wel voor Kijk! Groep 1 en 2
Stichting Kinderopvang Nijmegen Ontwikkelteam Flexon (MHR)
Geen
D.J. Memelink
Geen
Geen
Geen
Geen .
Naam
Doel
Doelgroep
Methode
Peutervolgsysteem Cito
het krijgen van een beeld van de ontwikkeling van kinderen.
3 - 4 jaar
Observatielij st
Pravoo Peutervolg- en hulpsysteem
Het is een instrument om de ontwikkeling van peuters te volgen en om indien nodig, aansluitende begeleiding te bieden.
2 - 4 jaar
L.J. Koning
Procesgericht kindvolgsysteem voor kleuters (KVS-K) Rotterdamse Observatielijst Peuter Kleuter (ROPK)
De ontwikkeling van jonge kinderen volgen en, in geval van stagnatie, de ontwikkeling via gepaste interventies weer op gang brengen. leidraad bieden voor het pedagogisch handelen van peuterleid(st)ers en leerkrachten van groep 1-2 basisonderwijs systematisch stimuleren van de ontwikkeling van de kinderen, aansluitend op de sterke kanten van de kinderen. registreert de sociaal-emotionele ontwikkeling, taalontwikkeling en motorische vaardigheden van peuters Observatie-instrument in de vorm van zogenaamde ideeënkaarten, met suggesties voor het creëren van (spel)situaties als kader voor het uitvoeren van observaties. het in kaart brengen van de ontwikkeling van peuters.
2½ - 6 jaar.
F. Laevers et. al.,
3 - 5 jaar.
W. Louwes et. al.,
Geen
0 - 5 jaar.
Samson
Geen
2 - 4 jaar
M. Meijer et. al.,
Geen
2 tot 4 jaar.
M. Schipper et. al.,
Geen
2½ - 4 jaar
Ontwikkelaar: Marla Baart- van Wijk, www.ditkanikal.nl Ontwikkelaar: CED groep. Korein Kinderplein Ontwikkelaar: Korein Kinderplein.
Geen
KOST Ontwikkelingstabellen
Team en Peuter
Zo volg je peuters
Dit kan ik al
Zo doe ik Korein kindvolgsysteem
het volgen en bevorderen van de sociaal-emotionele ontwikkeling van baby’s en peuters. het welbevinden en de ontwikkeling van een kind te volgen
0 - 4 jaar 0 - 4 jaar
NOTE: COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland)
63
Ontwikkelaar / Bron Cito
Onderzoek: De normering van de toetsen is volgens de COTAN wegens gebrek aan onderzoek onvoldoende Onderzoek: Het instrument is genormeerd. Er zijn geen gegevens bekend over de validiteit en betrouwbaarheid. Geen
Geen Geen
Bijlage 7 Overzicht van de signaleringsinstrumenten voor psychosociale problematiek die mogelijk geschikt zijn voor gebruik in de kinderopvang (allemaal gericht op internaliserende en externaliserende problemen) Naam
1
(B)ITSEA (Brief Infant Toddler Social and Emotional Assessment)
Korte omschrijving
Leeftijdscategorie
Afname
Signaleren internaliserende en externaliserende problemen
12 – 36 maanden
Advies: vaste momenten en op indicatie
Aansluiting JGZ ?
Type instrument vragenlijst
Interpretatie ingevulde lijst JGZ en hulpverleners
ouder / verzorger 42 vragen (10 min)
SDQ (Strengths and Difficulties Questionnaire)
Psychische problematiek (gedragsproblemen , emotionele symptomen, hyperactiviteit en relaties met leeftijdsgenoten)
3-4 jaar
KIPPPI (Kort Instrument voor Psychologische en Pedagogische Probleem Inventarisatie)
Sociaal-emotionele ontwikkeling, het welzijn en gedrag van jonge kinderen
0-1 jaar 1-2 1-4 5
CBCL (Child Behavior Checklist)
Probleemgedrag en het emotioneel functioneren
3
(ook 5 jaar, 7-12 jaar, 13-14 jaar)
(ook 6-11 jaar 12-15 jaar) 1,5-5 jaar Ook 6-18 jaar
Advies: vaste momenten en op indicatie
ja
Advies: vaste momenten en op indicatie
ja
Advies: vaste momenten en op indicatie
ja
vragenlijst
JGZ en hulpverleners
ouder / verzorger en professional
vragenlijst
JGZ en PMers
ouder / verzorger en professional
10 minuten vragenlijst ouder / verzorger en porfessional
(ASEBA )
64
JGZ, GGZ Diagnostisch geschoolde gedragswete nschapper
Onderzoek
2
Bron / website
Erasmus MC Rotterdam voert op dit moment een validatie- en evaluatiestudie uit naar de Nederlandse versie voor gebruik door de kinderopvang. Geadviseerd door Inventgroep in 2005 2 (niet door COTAN beoordeeld) www.sdqinfo.org Veel (inter-)nationaal onderzoek; betrouwbaarheid voldoende; interne + externe validiteit matig tot goed; SDQ 7 t/m 12 jaar door COTAN (2007) als goed beoordeeld. Geadviseerd in ZonMW Programmeringsstudie Jeugd Deel II Onderzoeken uitgevoerd door studenten die vanuit de universiteit worden aangestuurd > gunstig / goed / betrouwbaar / valide. Niet alle lijsten zijn onderzocht Niet door COTAN beoordeeld
www.nji.nl
C-TRF geen nationaal onderzoek en weinig internationaal onderzoek Geadviseerd door Inventgroep in 2005 (niet door COTAN beoordeeld)
http:/www.nji http://www.a seba.nl
www.nji.nl
www.nji.nl www.kipppi. nl
ASQ-SE (Ages and Stages Questionniare: Social Emotional) ASQ heeft in totaal 5
Screening psychische problemen of eigenschappen
GvK (Gedragsvragenlij st voor Kleuters)
Specifiek voor in kaart brengen gedragskenmerken ADHD, ODD en CD (externaliserende gedragsproblemen) Sociaal emotionele persoonlijkheidsont wikkeling
3-6 jaar
2,5 tot 18 jaar
Op indicatie
?
computerpro gramma
Psychosociale ontwikkelingsproble men; ontwikkeld en gebruikt in Amsterdam (Kesler 200.) Dreigende ontwikkelingsachter stand observeren en ondersteunen
2 ½ tot 4 jaar
wanneer er zorgen om een kind zijn
ja
observatie
wanneer er zorgen om een kind zijn
?
NCKS (NijmegenCalifornia Kinder Sorteertechniek)
Peuterobservati elijst
Ze laten het je zien... ze laten het je horen
3 – 66 mnd
Advies: vaste momenten
ja
Vragenlijst ouder / verzorger
Per 2 mnd aangepaste lijst Op indicatie
?
vragenlijst ouders en/of leidster (leerkracht)
2 tot 4 jaar
JGZ en hulpverleners
PM kwalificatie niveau B
De Nederlandse versie is alleen nog voor onderzoeksdoeleinden gebruikt. Niet genormeerd en gevalideerd voor Nederland. In internationaal onderzoek positief geëvalueerd Geen COTAN
http://www.a gesandstage s.com/ niet in NJI
Geen COTAN betrouwbaarheidscoëfficiënten gemiddeld hoog tot zeer hoog (rond de .80). Een uitzondering hierop vormt de schaal ODD/CD
Geen onderzoek en in geen enkele registratie opgenomen
geen
Gebaseerd op PDO model (pedagogische didactische observatie). Geen onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit en normering ?
http:/www.nji www.cps.nl
PM-er
Kijklijst: ouders en/of leidster Observatie: Leidster observatie
WIS Welbevinden in Situaties
Observatie 0 - 2 jaar Volgsysteem! ? PM-er Niet in NJi welbevinden in 2 – 4 jaar databank op 4 – 12 PM-er genomen situaties (meer een volgsysteem) jaar 1. In Bijlage 8 staat een uitgebreide resultatenbeschrijving van onderzoek naar de verschillende instrumenten 2. COTAN = de Commissie Testaangelegenheden Nederland 3. ASEBA (Achenbach System of Empirically Based Assessment) is een verzameling vragenlijsten, interviews en observatielijsten voor het aangeven van emotionele en gedragsproblemen.
65
Overzicht instrumenten die uitvallen Instrument GvK (Gedragsvragenlijst voor Kleuters)
Kenmerken 3 t/m 6 jaar ouders en/of de leerkracht/leidster
CTSPC (Parent Child Conflict Tactics Scale)
0 tot 18 jaar
CSI (Child Symptoms Inventories) psychische stoornis
3-5 jaar Ouders en leerkrachten
Waarom niet geschikt Specifieke gedragskenmerken van ADHD, ODD en CD (externaliserende gedragsproblemen) Gezinsproblemen en opvoedproblematiek Gericht op ouder-kind relatie (fysieke en emotionele mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik) Vooral voor diagnose / indicatiestelling
(ook 6-12 jaar en 13-18 jaar) (13-18 jaar door jongeren ingevult)
Geen Nederlandse normen beschikbaar (wel vertaald)
2 tot 16 jaar
Diagnostiek specifiek stoornis psychische problemen. Niet geschikt voor gebruik in kinderopvang (ontwikkeld om hulpverleners (?) te helpen selecteren welke jeugdigen in aanmerking komen voor verder diagnostisch onderzoek)’ Gedragsproblemen en probleemgedrag Voornamelijk gebruikt voor onderzoeksdoeleinden. Validatie Nederlandse CBQ is noodzakelijk
PSC (Pediatric Symptom Checklist)
Ouders (ook 11-16 jaar ook voor jongeren)
CBQ (Child Behavior Questionnaire)
3-7 jaar ouders
DOS (Denver ontwikkelingscreening) 1974
16 dagen - 6,5 jaar Scorelijst invullen en interpreteren door arts, verpleegkundige of PMer
Screening kinderen met vermoedelijke ontwikkelingsstoornis / retardatie COTAN beoordeling (1981) is voldoende tot goed. Niet meer verkrijgbaar
Bijlage 8 Uitgebreide beschrijving van enkele signaleringsinstrumenten Brief Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (BITSEA). De BITSEA is een korte versie van de ITSEA en bevat 42 vragen met meerkeuzeantwoordcategorieën voor ouders met betrekking tot gedrag, emoties, sociale interacties en indicatoren voor psychopathologie (Carter et. al., 2003). Hiermee kunnen vroegtijdig externaliserende en internaliserende problemen gesignaleerd worden. De vragenlijst wordt door ouders of verzorgers van kinderen van 12 tot 36 maanden ingevuld. De totale ITSEA bestaat uit 166 items die in 17 zogenaamde syndroomschalen clusteren. Het Erasmus MC Rotterdam voert op dit moment een validatie- en evaluatiestudie uit naar de Nederlandse versie van de (B)ITSEA voor gebruik door de JGZ (Consultatiebureaus) (eind 2013). SDQ De SDQ (o.a. Van Widenfelt et .al., 2003) is een vragenlijst die bestaat uit 25 items. Er is een vragenlijst voor kinderen, ouders of leerkrachten. De subschalen zijn: emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit-aandachtstekort, problemen in de ontwikkeling en prosociaal gedrag. Er zijn voor verschillende leeftijdscategorieën tot 18 jaar Nederlandse versies beschikbaar. Echter nog niet voor alle leeftijden zijn normen bekend. Eerste resultaten uit Nederlands onderzoek ondersteunen positieve internationale bevindingen omtrent de kwaliteit van het instrument. Er is veel onderzoek gedaan naar de SDQ, vooral naar de oorspronkelijke Amerikaanse versie. Ook in Nederland is onderzoek verricht naar de SDQ. Betrouwbaarheid: interne consistentie van de schalen hangt af van de informant en is even goed (indien ingevuld door de leraar), even voldoende (ouders) of even matig (jeugdige zelf) als de vergelijkbare schalen van de CBCL, TRF en YSR; gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is beduidend hoger dan de gemiddelden die met andere schalen worden gevonden (Goedhart, Treffers & Van Widenfelt, 2003). De COTAN heeft in 2007 de betrouwbaarheid van de SDQ als voldoende beoordeeld. Validiteit: Tussen de SDQ-schalen en de overeenkomstige schalen van de CBCL respectievelijk YSR werden hoge correlaties gevonden. De door ouders ingevulde SDQ-schalen en vooral de door ouders of leraren ingevulde impactvragen bleken de klinische groep goed te kunnen onderscheiden van de niet-klinische groep (Goedhart, Treffers & Van Widenfelt, 2003). In diverse studies in het buitenland werden eveneens (matig) positieve aanwijzingen voor de validiteit gevonden (Achenbach et. al., 2008). De COTAN heeft in 2007 de begripsvaliditeit als voldoende beoordeeld, en de criteriumvaliditeit als onvoldoende (te weinig onderzoek). Bron: http:/www.nji KIPPPI De KIPPPI-methode is een volgsysteem gericht op het vroegtijdig signaleren van psychosociale, gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen (zie hierboven). Zowel de KIPPPI 0-1 en de KIPPPI 1-4 kennen een oudervragenlijst (OVL), een consultatiebureau signaleringsinstrument (CBSI, in te vullen door de JGZ-verpleegkundige) en een signaleringsinstrument kinderopvang (SIKO, in te vullen door de leidster op het kinderdagverblijf).
67
De KIPPPI 0-1 richt zicht op de lichamelijke gezondheid, eten en drinken, slapen, activiteit, contact met de verzorger/opvoeder, contact met anderen, stemming en persoonlijkheid van de betreffende baby. De KIPPPI 1-4 gaat in op de lichamelijke gezondheid, eten en drinken, slapen, zindelijkheid, motoriek, activiteit, zelfredzaamheid/zelfstandigheid, verstandelijke ontwikkeling, taal/spraak, spel en spelen, contact met anderen, stemming, persoonlijkheid, gedrag en angst van de peuter of kleuter. Het invullen van de KIPPPI duurt ongeveer 10 minuten. De bespreking ervan in het periodiek gezondheidsonderzoek bedraagt daarnaast nog eens ongeveer 5 minuten. Onderzoeken, voornamelijk uitgevoerd door KIPPPI zelf, wijzen uit dat het een gunstig / goed / betrouwbaar / valide instrument is (niet door COTAN beoordeeld) Betrouwbaarheid van de KIPPPI kan als gunstig tot goed worden gekwalificeerd. Onderzoek naar sensitiviteit en specificiteit maakt volgens de ontwikkelaar duidelijk dat deze als goed wordt betiteld (www.kipppi.nl). Voor de verschillende KIPPPI's worden de gegevens over de betrouwbaarheid door Kousemaker & Romijn (2001) als volgt samengevat: - Baby-KIPPPI: Correlaties tussen de OuderVragenLijst (OVL) en de Consultatiebureau Screeningsinstrument (CBSI) zijn laag tot redelijk; - KIPPPI 1-4: De interne consistentie van de OVL na de revisie in 2001 was voldoende met een alfa groter dan of gelijk aan 0.83; -KIPPPI 5:Interne consistentie na revisie 2001 van de OVL, LeerkrachtVragenLijst en Schoolarts Screeningsinstrument was voldoende met een alfa tussen 0.83 en 0.92. Validiteit: Kousemaker & Romijn (2001) geven de volgende samenvatting over de validiteit van de KIPPPI: -Wetenschappelijke en theoretische verantwoording verschaft basis aan validiteit. -KIPPPI-lijsten blijken te voldoen aan de inhoudelijke verwachtingen van de OKZ-medewerkers. - Om te bevestigen dat met de KIPPPI psychosociale problematiek vastgesteld kan worden, werd het vergeleken met de Child behavior Checklist (CBCL). De resultaten van de vergelijking worden redelijk (r=0,41 en 0,53) genoemd (Van de Looij-Jansen & Jansen, 1998 In: Romijn & kousemaker, 2001). Een kanttekening die hierbij gemaakt wordt is dat de CBCL en het KIPPPI niet precies hetzelfde pretenderen te meten, KIPPPI wil psychosociale problematiek vaststellen terwijl de CBCL vooral psychiatrische stoornissen aan het licht wil brengen, met het gevolg dat beide instrumenten niet honderd procent kunnen correleren. Bron: http:/www.nji en www.kipppi.nl De Child Behavior Checklist (CBCL) van Achenbach (Nederlandse vertaling door Verhulst et. al., 1990). De CBCL is bedoeld voor het signaleren van probleemgedrag en het emotioneel functioneren (angstig / depressief, lichamelijke klachten, teruggetrokken, slaapproblemen, aandachtsproblemen en agressief gedrag). De CBCL wordt door ouders ingevuld en is voor verschillende leeftijden beschikbaar (2-3 jaar, 1½-5 jaar en 4-18 jaar). Daarnaast is er een zelfrapportage versie voor adolescenten (11 tot 18 jaar) en een leerkrachtenversie. De ouderversie voor kinderen van twee tot drie jaar oud bestaat uit 100 vragen over eigenschappen of gedragingen van kinderen. Met de vragenlijst kunnen scores berekend worden voor emotionele en gedragsproblemen. Reijneveld e.a. (2000) beoordeelden de afnameduur van ongeveer 20 minuten als te lang voor de JGZ. Van de CBCL 1,5-5 zijn geen Nederlandse onderzoeken beschikbaar, en is ook niet door de COTAN beoordeeld. De CBCL 6-18 uit 2003 is ook nog niet beoordeeld in de COTAN.
68
In 1999 is de CBCL 4-18 vrij goed beoordeeld door de COTAN (normen: goed, betrouwbaarheid: voldoende, begripsvaliditeit: goed, criteriumvaliditeit: voldoende). Er is vooral veel nationaal en internationaal onderzoek gedaan naar de CBCL 6-18. ASQ-SE (Ages and Stages Questionniare: Social Emotional) De Nederlandse versie is alleen nog voor onderzoeksdoeleinden gebruikt. Nog niet genormeerd en gevalideerd voor Nederland Amerikaans onderzoek toont aan dat de interne consistentie redelijk (12 mnd) tot goed (48-60 mnd) is. Validiteit volgens Amerikaans onderzoek goed (Hermans 2005). Toegepast: In Nederland in onderzoek gebruik (Samen Starten en http://www.pinkeltje-onderzoek.nl/) GvK (Gedragsvragenlijst voor Kleuters) De GvK wordt ingevuld door de ouders en/of de leerkracht/leidster om in kaart te brengen in hoeverre symptomen van externaliserende gedragsproblemen aanwezig zijn bij een kind. Wanneer uit de scores blijkt dat een kind aan de criteria voor een stoornis voldoet, dan is dit aanleiding tot nader onderzoek door een GZ-psycholoog of psychiater. De GvK is ontwikkeld omdat er nog geen specifiek instrument beschikbaar was om externaliserende gedragsproblemen (aansluitend bij de DSM-IV criteria) bij kinderen van 3 t/m 6 jaar te inventariseren. De GvK wordt gebruikt binnen de jeugdzorg en het (peuter/kleuter) onderwijs . Onderzoek: De test-hertestbetrouwbaarheid is onderzocht door 45 ouders en 46 leerkrachten na gemiddeld 3 maanden nogmaals de GvK te laten invullen. Over het algemeen zijn de betrouwbaarheidscoëfficiënten gemiddeld hoog tot zeer hoog (rond de .80). Een uitzondering hierop vormt de schaal ODD/CD, waar de coëfficiënt voor de gehele groep matig is, en voor 3-4 jarigen zelfs zeer laag (-.08). De interne consistentie voor de Totaalscore externaliserend gedrag is hoog bij zowel ouders als leerkrachten (respectievelijk .91 en .95) (Smidts & Oosterlaan, 2007). De Gedragsvragenlijst voor Kleuters is niet door de COTAN beoordeeld. Bron: Quick Scan Alert4U en http://www.nji.nl Peuterobservatielijst Geen onderzoek Ontwikkeld door de GGD Amsterdam en gebaseerd op het van Wychenschema. In totaal 42 vragen met 4 antwoord categorieën ‘goed’, ‘voldoende’, ‘matig’ en ‘onvoldoende’. Niet op NJI site. Alleen in Amsterdam gebruikt.
Ze laten het je zien... ze laten het je horen Over de kwaliteit van het instrument zijn geen gegevens beschikbaar. Over de betrouwbaarheid wordt geen melding gemaakt. Over de validiteit wordt geen melding gemaakt. http:/www.nji www.cps.nl
69
Welbevinden in situaties (WIS) De ‘Observatielijst Welbevinden in Situaties’ is verdeeld in drie leeftijdscategorieën: 0 tot 2 jaar, 2 tot 4 jaar en 4 tot 12 jaar. Met de lijst worden alle kinderen in de groep geobserveerd, door een of meer leidsters. Per dag kunnen minimaal twee kinderen worden geobserveerd. De ‘Observatielijst Welbevinden in Situaties’ (WiS) bevat de volgende onderdelen: planningsformulier WiS; gedragsbeschrijvingen WiS per leeftijdscategorie; observatieformulieren WiS per leeftijdscategorie; −scoreformulier WiS per kind; vragenlijst voor leidsters; notatieformulier WiS voor de groep. Het is niet onderzocht op betrouwbaarheid, validiteit en effectiviteit en is niet geregistreerd bij NJI site signaleringsinstrumenten. Internationaal Early Screening Profile (ESP; Walker, Severson, & Feil, 1995) is een screeningsinstrument dat helpt bij het identificeren van kinderen van drie tot vijf jaar oud die externaliserend en internaliserend probleemgedrag laten zien en een hoog risico lopen voor het ontwikkelen van emotionele en gedragsmatige stoornissen. Gebruik van het instrument bestaat uit drie stappen: 1) de leerkracht in de kleuterklas benoemt de top 5 van kinderen met externaliserend en internaliserend probleemgedrag in de klas; 2) voor deze 5 kinderen vult de leerkracht 5 checklists in; en 3) de kinderen die volgens fase 2 hoog risico lijken te hebben op het ontstaan van emotionele en gedragsmatige stoornissen, worden in fase 3 geobserveerd in relevante academische en sociale omgevingen. De methodiek is uitvoerig onderzocht en empirisch gevalideerd (b.v. Feil & Becker, 1994; Feil e.a., 1998; Feil e.a., 2000). Voor zover de auteurs van het onderhavige rapport bekend is, is het ESP niet vertaald in het Nederlands dan wel gebruikt in Nederlandse populaties. Daarmee heeft het beduidend minder voorkeur dan een in Nederland veelvuldig gebruikt, gevalideerd en genormeerd instrument als de CBCL of de SDQ. Social Skills Rating Scale (SSRS; Gresham & Elliot, 1990) is een meer diepgaand screeningsinstrument dat gericht is op de ontwikkeling van sociale vaardigheden. Het bestaat uit een leraar- (SSRS-T) en oudervragenlijst (SSRS-P) ter identificatie van kinderen tussen drie en acht jaar oud die een hoog risico lopen op het ontstaan van ernstige emotionele problematiek en/of gedragsstoornissen. Zowel sociale als gedragsmatige vaardigheden worden bestudeerd, op terreinen als samenwerking, sociale initiatieven en agressie. Ook dit instrument is, voor zover ons bekend, niet beschikbaar en/of in gebruik in het Nederlandse werkveld.
70
Bijlage 9 Overzichtstabel trainingen psychosociale problemen in de VV CBCL (Child Behaviour
Doel
Training wordt gegeven door:
Gekoppeld aan instrument
Diverse scholingsinstituten (o.a.
Checklist)
Nederlands Instituut voor Psychologen, RINO Noord Holland)
Kinderen die opvallen
Objectief signaleren en gekoppeld
SO&T Amsterdam
aan het instrument Peuter Observatielijst Ze laten het je zien..
Gekoppeld aan instrument ‘Ze laten
CPS (www.CPS.nl)
ze laten het je horen
het je zien... ze laten het je horen’
Kijk op de Kleintjes
Verbeteren van signalering,
Nijmeegse Instelling Maatschappelijk werk,
Nijmegen
verwijzing, opvang en zorg voor
Kinderopvang Nijmegen (KION), Tandem
risicokinderen (0-4 jaar)
welzijnsorganisatie, Speciaal onderwijs (SBO), MEE Gelderse Poort, BJAA
Signaleringssysteem
SISA zorgt voor het bij elkaar
Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
(SISA) Rotterdam
brengen van signalen waarna één
Stichting de Meeuw, RIAGG en
(SISA = Stedelijk
van de organisaties als trekker
Hogeschool Rotterdam
Instrument Sluitende
wordt aangewezen (VV en
aanpak)
basisonderwijs)
Elk kind is anders
Leren observeren en signaleren in
Stichting de Meeuw
kinderdagverblijf en peuterspeelzaal Alert op ontwikkeling
Op een gestructureerde wijze
KION
informatie over peuters uitwisselen met ouders en extra zorg bieden voor kinderen die het nodig hebben Vroegsignalering
Versterken van
sociaal-emotionele
signaalgevoeligheid, ondersteuning
problemen bij
bij gespreksvoering versterking
kinderen
opvoedvaardigheden bij ouders
Rakkertjes
1
GGD Hart voor Branbant
Ondersteuning bij het omgaan met
CESD groep
jonge kinderen met opvallend gedrag Omgaan met
Handvatten geven voor het omgaan
opvallend gedrag bij
met opvallend gedrag bij peuters
peuters
1
Een gesprek met
Oudergesprekken leren voeren over
ouders, hoe doe je
zorgkinderen
dat?
Stichting de Meeuw
1
1. Trainingen voor de begeleiding van kinderen in de VV met lastig gedrag
71
‘Kinderen die Opvallen’ van SO&T De training Kinderen die Opvallen (KDO) vergroot de kennis van professionals als het gaat om vroegtijdig signaleren, het interpreteren van signalen en het onderkennen van problemen bij kinderen. Een ander belangrijk onderwerp is het bespreken van signalen met ouders en doorverwijzen. In de training wordt een stappenplan geleerd voor signaleren, observeren, oudergesprekken en verwijzen. De training wordt uitgevoerd in samenwerking met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). De training is bedoeld voor professionals uit de kraamzorg, peuterspeelzalen, voorscholen en kinderdagverblijven. Een variant voor de buitenschoolse opvang en het basisonderwijs is in ontwikkeling. Van alle deelnemers wordt een basiskennis (MBO niveau) verwacht ten aanzien van de ‘normale’ ontwikkeling van kinderen. Duur 4 bijeenkomsten van 3 uur. Kosten € 824,- pp.
72
Bijlage 10 VVE programma´s Met vroegschoolse educatie bedoelt men het aanbieden van een VVE-programma. VVE programma's richten zich met name op stimulering van de taalontwikkeling van jonge kinderen. Daarnaast is er steeds meer aandacht voor de sociaal-emotionele en motorische ontwikkeling en wordt ook wel gesproken van voor- en vroegschoolse zorg en educatie (VVZE). Het reguliere taalaanbod valt niet onder VVE. Het gaat bij VVE om programma's die starten op de peuterleeftijd en doorlopen in groep 1 en 2 met een doorgaande leerlijn van voorschools naar vroegschools. Het zijn geen losse lessen maar bij alles wat er in de klas gebeurt, speelt het programma een rol, ook als er niet expliciet aan activiteiten van het programma wordt gewerkt. Erkende VVE-programma's zijn Piramide, Kaleidoscoop, KO-totaal, Speelplezier, Startblokken/Basisontwikkeling en Sporen. Dit zijn integrale programma's, gericht op meerdere ontwikkelingsgebieden (taalontwikkeling en ontluikende geletterdheid; denkontwikkeling en ontluikend rekenen; motorische en creatieve ontwikkeling; persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling). Daarnaast zijn er nog drie VVE-programma's die zich richten op één ontwikkelingsgebied: de Taallijn (gericht op taalontwikkeling), Boekenpret en Overstap (beide gericht op leesontwikkeling). Tot slot zijn er gezinsgerichte programma's die effectief zijn, deze worden door sommige scholen als invulling van de oudercomponent van VVE gebruikt. Piramide Piramide stimuleert jonge kinderen op een speelse manier in hun ontwikkeling. Piramide is een totaalprogramma, opgebouwd rondom projecten, met aandacht voor alle ontwikkelingsgebieden. Deze komen in samenhang aan bod. Door een slimme combinatie van uitdagende activiteiten krijgen kinderen vanuit een veilige omgeving grip op de wereld. De methode is geschikt voor alle kinderen van 0 tot 7 jaar, van kinderdagverblijf of peuterspeelzaal tot en met groep 3 van de basisschool. Voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben, is een tutorprogramma beschikbaar. Voor kinderen die meer uitdaging nodig hebben zijn er activiteiten voor pientere kinderen in de projectboeken opgenomen. Piramide is ontwikkeld door het Cito. Twee Nederlandse onderzoeken naar de effecten van Piramide laten positieve resultaten zien. Kaleidoscoop De kern van Kaleidoscoop is ‘actief leren': kinderen krijgen veel ruimte voor eigen initiatief. Het programma is afgeleid van het Amerikaanse High/Scope programma. Het is wat meer kindvolgend en benadrukt naast cognitieve doelen ook doelen van sociaal-emotionele aard. Belangrijke aspecten zijn de mogelijkheden en de motivatie van kinderen en het toewerken naar zelfstandigheid. Het programma is bedoeld voor kinderen van 2,5 (peuterspeelzaal) tot 6 jaar (groep 1-2 basisschool) maar is ook aangepast voor gebruik op het kinderdagverblijf en in groep 3-4 van de basisschool. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die vanaf de peuterspeelzaal Kaleidoscoop hebben gevolgd, later betere resultaten halen op taaltoetsen. Voor meer informatie verwijzen we naar www.kaleidoscoop.org. Ko Totaal Ko Totaal, voor groep 1-2 ‘Ik en Ko', richt zich met name op het verbeteren van de taalontwikkeling, maar bevat ook aparte onderdelen ter bevordering van de rekenvaardigheid en de sociaalcommunicatieve vaardigheden van kinderen. Het programma is opgebouwd rond thema's die gedurende vier weken verschillende activiteiten met zich meebrengen. Zie verder www.ikenko.nl.
73
Speelplezier Speelplezier is gericht op het bevorderen van de totale ontwikkeling van kinderen van 2,5 tot 6 jaar en daarmee op het vergroten van de kans op een succesvolle schoolloopbaan. Via spel wordt de taalontwikkeling gestimuleerd. De aanpak bestaat met name uit spel-taalroutines in de groep en het in kleine groepjes stimuleren van spel en taal in de zone van naaste ontwikkeling. Uitgangspunt is dat kinderen taal, sociale en cognitieve vaardigheden leren door samen met andere kinderen te spelen en door de aanwezigheid van een meespelende, meerwetende, sensitieve responsieve volwassene. Het is de bedoeling dat het enthousiasme voor samen spelen wordt overgebracht op de ouders. Voor groep 3 en 4 is er Wereldspel. Speelplezier is sinds februari 2009 een erkend VVE programma. Voor meer informatie over Speelplezier zie www.intersym.nl. Taallijn De Taallijn is een programma voor deskundigheidsbevordering van leidsters en leerkrachten en kan zowel zelfstandig als naast veelgebruikte VVE-programma's uitgevoerd worden. De methode heeft het verbeteren van de interactieve taalstimulering als doel zodat achterstand van taalzwakke kinderen (26 jaar) zoveel mogelijk wordt beperkt. Leidsters en leerkrachten leren situaties te creëren waarin de taalontwikkeling specifiek gestimuleerd wordt en daarnaast leren zij situaties te gebruiken waarin dit spelenderwijs mogelijk is. Mondelinge communicatie, ontwikkeling van woordenschat, ontluikende geletterdheid, ICT en ouderbetrokkenheid staan bij dit alles centraal. Meer informatie over de Taallijn is te vinden op www.sardes.nl en www.taalonderwijs.nl. Sporen Sporen richt zich op kinderen (2,5-6 jaar) en ouders in achterstandssituaties. Door aan te sluiten bij de interesses van het kind en door het stimuleren van een integrale, brede ontwikkeling wordt getracht de onderwijskansen te vergroten. Ouders worden door middel van gesprekken en activiteiten gestimuleerd tot actieve participatie aan het educatie proces. Het leggen van verbindingen tussen activiteiten op school en thuis, tussen kinderen onderling en tussen ontwikkelingsgebieden is een belangrijk element van Sporen. Er is geen effectonderzoek gedaan. Meer over Sporen is te vinden op www.pedagogiekontwikkeling.nl.
74
Overzicht uit het Groei onderzoek naar de kenmerken van de verschillende integrale centrum gerichte programma’s in Nederland (Kok et. al., , 2009) Programma’s Doe KaleidoKoPiramide SpeelSporen Startblokken meer met scoop Totaal plezier en BasisBas ontwikkeling Kenmerken Doelgroep vanaf 0 jaar Ontwikkelingsgericht/ kindvolgend
±
+
±
±
+
+
+
Stimuleren van de brede ontwikkeling
-
-
+ (nadruk op taal)
±
+
+
Inzet 2e leidster vereist Minimale aanwezigheid van 4 dagdelen Training noodzakelijk
-
+ (nadruk op taal) + +
-
+ +
-
+ +
+ +
-
+
-
+
+
+
+
Theoretisch onderbouwd Getoetst op effectiviteit Gebruikt in 2009
±
+
+
+
+
+
+
?
+ 11
11
+ 51
2
?
+ 36
75
Bijlage 11 Overzicht preventie programma’s psychosociale problemen (0 – 4 jaar) Naam Tripple P
Gericht op Ouders
Leeftijd
VIPP SD
Ouders
1-3 jaar
Increadible Years
Ouders en kind
3-8 jaar
Peuter in zicht
Ouders
2-3 jaar
Geïndiceerd Cursus opvoedingsvaardigheden
Home start
Ouders
< 6 jaar
KopOpOuders Online
Ouders en partners
1-18 jaar
Moeder-baby interventie
Ouders
Geïndiceerd Vrijwilligers die gezinnen thuis bezoeken (empowerment) Geïndiceerd Online cursus voor ouders met psychische en/of verslavingsproblemen Geïndiceerd Verbeteren interactie tussen moeder en kind
Stevig Ouderschap (Oké)
Ouders en kind
0-16 jaar
Soort preventie Universeel en selectief
Methode
5 niveaus: van algemene voorlichting tot gezinsinterventies Vnl. externaliserende gedragsproblemen http://www.Tripplepnederland.nl/ Geïndiceerd Moeder en kind worden in dagelijkse situaties thuis gefilmd en met de ouders besproken Geïndiceerd Behandeling van kinderen met een oppositionele gedragsstoornis
0–1½ jaar
In buitenland - evidence based
Nederlandse versie is evidence based Nederlandse versie is niet evidence based Theoretisch goed onderbouwd Deels evidence based Theoretisch goed onderbouwd Theoretisch goed onderbouwd Theoretisch goed onderbouwd
Geïndiceerd Preventieve huisbezoeken door JGZverpleegkundige voor gezinnen met een verhoogd risico op opvoedingsproblematiek. Chicago ChildKind 3- 5 Selectief Diverse interventies In buitenland Parent centres jaar waaronder educatief evidence 1 Project programma gezin, based ouderactiviteiten, huisbezoeken en instrumentele sociale steun. Criminaliteit is een uitkomst maar Infant Behavioral Ouders 0-8 Selectief ondersteunen.ontplooiing evidence Assessment and en kind maand van jonge kinderen met based bij te Intervention een ontwikkelingsrisico vroeg Program (IBAIP) (waaronder te vroeg geboren geboren kinderen) en hun kinderen ouders 1. Deze wordt in Nederland niet toegepast maar worden geadviseerd door de Inventgroep (Schrijvers 2005) 2. Uit de ZonMW Programmeringsstudies Deelstudie 2 (Velderman et. al., 2007).
76
Behandeling: - Bemoeizorg in de jeugdgezondheidszorg - Directieve Thuisbehandeling (DT) - Eye Movement Desensitization & Reprocessing (EMDR) - Families First - Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG) - Orthopedagogische Video Gezinsbehandeling (OVG) - Opstandige kinderen: een compleet oudertrainingsprogramma - Parent-Child Interaction Therapy (PCIT) - Portage - Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) - Wijkgerichte Intensieve Gezinsbegeleiding (WIG) - Drukke kinderen - Groepsmediatie-therapie voor ouders met kinderen met ADHD - Programma Alternatieve Denkstrategieën (PAD) - STOP4-7 - Samen sterker Terug Op Pad
77
Bijlage 12 Programma’s Tripple P, VIPP-SD en Alert4U Het doel bij Tripple P (positief pedagogisch programma) is de preventie van (ernstige) emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen door het bevorderen van competent ouderschap en het zelfvertrouwen. Tripple P onderscheidt vijf niveaus van ondersteuning, afgestemd op de behoeften van gezinnen: (1) informatiecampagnes in de media; (2) voorlichtingsgesprekken; (3) gericht advies bij specifieke zorgen; (4) ondersteuning bij ernstige gedragsproblemen; en (5) gezinsinterventie bij ernstige gedragsproblemen. De interventies op niveau 2, 3 en 4 zijn in Australië als evidence based onderzocht. Het doel van VIPP-SD (Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting) het verminderen van externaliserende gedragsproblemen bij kinderen van 1 tot en met 3 jaar met lastig gedrag door het versterken van ouderlijke sensitiviteit en bevordering van consistente maar sensitieve disciplinering (Centrum voor Gezinsstudies Universiteit Leiden). Kern van de aanpak is het geven van positieve feedback op video-opnames van interacties tussen ouder en kind in de thuissituatie. Tijdens huisbezoeken bekijken de ouder en de ondersteuner de videoband, bespreekt de ondersteuner samen met de moeder de relevante fragmenten en komen verschillende suggesties en adviezen aan bod. Dit gebeurt aan de hand van thema’s. De ondersteuner werkt volgens een algemeen protocol, maar stemt de uitwerking van de thema’s af op de behoeftes van de individuele ouder-kindparen. De VIPP-SD interventies worden uitgevoerd door een getrainde ondersteuner. De interventie is theoretisch goed onderbouwd. (zie: http://www.nji.nl/smartsite.dws?id=114021&recordnr=506&setembed= ) Alert4U richt zich in drie pilots op samenwerking tussen kinderopvang en opvoedexperts en doet onderzoek naar best practices en de pilots in het land. Er zijn drie pilots zijn gestart in Amsterdam (Partou en MOC ’t Kabouterhuis), in Drenthe (Speelwerk en Yorneo) en in Leiden (B4KID en Cardea). In de pilots wordt – met de ouders – gewerkt aan het verhogen van de alertheid op de ontwikkeling van het kind en gezocht naar maximaal rendement in de samenwerking met opvoedexperts, bijvoorbeeld uit de jeugdzorg. Elke pilot heeft een eigen aandachtsgebied. Zo wil Partou de signaleringsleeftijd terugbrengen en een groeibericht ontwikkelen over alle 2-jarigen bij de overgang naar de peutergroep. Partou investeert ook in de communicatie met de ouders en het werken met Tripple P. In de groepen van Speelwerk zal een ‘intern begeleidster’ van Yorneo de pilotgroepen maandelijks bezoeken en coachen en wordt gezocht naar mogelijkheden om kinderen meer ambulant te begeleiden op de groep. Ook in Leiden wordt met Tripple P gezocht naar mogelijkheden om meer intensieve vormen van opvoedingsondersteuning in te zetten, zowel thuis als op het kinderdagverblijf.
78
Bijlage 13 Zorgstructuur rond kinderen 0-4 jaar Ouder Kind centrum / Centra voor Jeugd en Gezin Het Centrum voor Jeugd en Gezin is een eerste aanspreekpunt voor de jeugdzorg. In 2011 zijn in alle gemeenten Centra voor Jeugd en Gezin (Wet op de jeugdzorg) aanwezig. Ouders, kinderen, jongeren tot 23 jaar en professionals kunnen bij de centra terecht met hun vragen over opvoeden en opgroeien. De centra bieden advies, ondersteuning en hulp op maat. Wat doet een CJG? Uitgangspunt van het CJG is het versterken van de eigen kracht van alle gezinnen. En als er echt iets aan de hand is met een kind, dan is snelle signalering cruciaal. Dan moet hulp of ondersteuning snel en effectief geboden worden. Basistaken van het CJG zijn: •
opvoed- en opgroeiondersteuning
•
een inloop bieden voor ouders en jongeren met vragen over opvoeden en opgroeien
•
jongeren en gezinnen met risico’s en problemen in beeld brengen
•
tijdig hulp bieden aan gezinnen om het ontstaan (of het uit de hand lopen) van problemen te voorkomen
•
de zorg aan een gezin coördineren volgens het principe ‘één gezin, één plan’: als meer leden van één gezin hulp (nodig) hebben, moet de zorg op elkaar afgestemd zijn.
In een CJG hebben de volgende instanties een plek: •
jeugdgezondheidszorg (consultatiebureaus en GGD)
•
Vijf WMO functies van het preventief jeugdbeleid (informatie en advies, signaleren van problemen, toegang tot het hulpaanbod, licht-pedagogische hulp, coördinatie van zorg - Bron: http://www.invoeringwmo.nl/WMO)
•
opvoedondersteuning
•
gezinscoaching
•
Schakel met Bureau Jeugdzorg
•
Schakel met Zorg- en Adviesteams (PO & VO)
•
maatschappelijk werk
Naast het basismodel zijn er veel functies die op basis van lokaal maatwerk aan het CJG kunnen worden gekoppeld (huisarts, kraamzorg, verloskunde, schuldhulpverlening, peuterspeelzalen, etc.). In de toekomst zal het landelijke basismodel CJG ook wettelijk verankerd worden (in de Wet op de Jeugdzorg). NB in het basismodel CJG worden de vijf WMO niet nader uitgewerkt. Er blijft hierin dus veel beleidsvrijheid voor de gemeenten over. (Bron: http://www.rijksoverheid.nl/ en ‘Basis Pakket OKC’ 2008)
79
Jeugd Gezondheidszorg (JGZ) JGZ heeft een preventieve, signalerende en controlerende functie. De officiële taak van JGZ (het consultatiebureau) is het volgen van fysieke, sociale, psychische en cognitieve ontwikkeling van het kind en het signaleren van stoornissen en het tijdig aanbieden van interventies. Het consultatiebureau bereikt vrijwel alle kinderen en hun ouders (Zeijl 2005). Wanneer er (niet medische) problemen zijn bij een kind zal JGZ dit bespreken met de ouders en ervoor zorgen dat het kind de juiste zorg krijgt. Indien nodig vraagt zij om een Onderzoek op Indicatie (OOI), organiseert zij een lokaal analyseoverleg in het OKC of schakelt zij het VTO (Vroegtijdige Onderkenning) team in. Medische problemen kunnen via de jeugdarts (JGZ) of de huisarts worden verwezen naar de tweede lijn.
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA). De bureaus jeugdzorg zijn met de invoering van de Wet op de jeugdzorg de centrale toegangspoort tot de geïndiceerde jeugdzorg geworden. Door middel van het afgeven van een indicatie, legt het bureau jeugdzorg het recht op jeugdzorg vast. Dit betekent dat zij tussen de lokale voorzieningen voor de jeugd en de voorzieningen van de geïndiceerde jeugdzorg staat. Gezien haar taken om de voorliggende voorzieningen te ondersteunen en te versterken en haar verantwoordelijkheid voor de toeleiding naar de jeugdzorg, is het bureau jeugdzorg in de lokale praktijk belangrijk om de overgang van het lokale jeugdbeleid naar de jeugdzorg soepel te laten verlopen. Als kan worden volstaan met kortdurende, relatief eenvoudige hulp, dan verleend BJAA deze zelf. Indien meer en/of intensievere hulp nodig is, dan zorgt BJAA dat de cliënt wordt geholpen met een zorgprogramma. Deze programma’s worden in de agglomeratie Amsterdam uitgevoerd door vijf instellingen voor Hulp op indicatie (HOI), ook wel zorgaanbieders genoemd: Altra, Arkin, de Bascule, GGZ inGeest, HVOQuerido, MOC ’t Kabouterhuis , MEE Amstel en Zaan en Spirit. Deze bieden zowel ambulante hulp, daghulp als residentiële hulp. Vroegtijdige onderkenning (VTO) Het VTO-team is een samenwerkingsverband van de GGD-Amsterdam en richt zich op de jongste kinderen van 0 tot 4 jaar met onduidelijke meervoudige ontwikkelingsproblematiek, waarvan de oorzaak en samenhang complex en ondoorzichtig is. De problemen liggen vaak zowel op somatisch, psychisch als sociaal gebied. Het team bestaat uit jeugdartsen, kinderpsychologen, maatschappelijk werkers en wordt ondersteund door een secretariaat. Huisartsen, kinderartsen, team Jeugdgezondheidszorg, medewerkers van BJAA, Integrale Vroeghulp (IVH) kunnen kinderen verwijzen naar het VTO-team. VV’s en paramedici kunnen advies vragen maar de verwijzing gebeurt bij voorkeur via JGZ. De helft van de taak van het VTO-team is het geven van advies aan professionals. De andere helft is diagnostiek en indicatie waarbij VTO het kind onder zijn ‘hoede’ neemt en verder begeleid. Het VTO-team heeft als taak om uit te zoeken wat er met een kind aan de hand is en om na te gaan hoe het kind het beste geholpen kan worden. Behalve het bijeenbrengen van bestaande informatie over het kind (van artsen, VV’s, logopedisten etc.) wordt indien nodig een observatie gedaan of een huisbezoek gemaakt en wordt de benodigde diagnostiek aangevraagd. De diagnostiek vraagt het VTO-team aan bij de reguliere instanties zoals ziekenhuizen, audiologische centra of bij de VTOpartners te weten MOC, MEE en de jeugd-GGZ. Na de diagnostiekfase volgt een advies aan de ouders. In 2009 zijn er 541 kinderen aangemeld bij het VTO team.
80
OKC casuïstiek overleg (-9 maand – 4 jaar) In een aantal stadsdelen vindt er in het OKC een casuïstiek overleg plaats. Het doel van dit overleg is het bieden van een platform voor direct betrokkenen (zorg)professionals om het plan van aanpak van jonge risicokinderen in het gezinssysteem te bespreken. Bij het overleg wordt naar het hele gezin gekeken. De OKC manager is de technische voorzitter van het overleg. De vaste deelnemers aan het overleg zijn JGZ, O&O (opvoedadviseur), Vangnet Jeugd (zorgcoördinator), VTO/BJAA (psycholoog) en Algemeen Maartschappelijk Werk (AMW). Incidenteel worden andere deelnemers gevraagd plaats te nemen in het overleg zoals verloskundigen, huisartsen, Voorzorgverpleegkundigen, Intern begeleiders van een school en PM-ers of leidinggevenden van een VV. Over het algemeen vindt het overleg 1 keer in de 2 weken plaats en duurt een uur. OKIDO KDV’s kunnen rechtsreeks OKIDO inschakelen voor kinderen met een ontwikkelingsachterstand, gedragsprobleem of handicap. OKIDO is een samenwerkingsverband van een aantal instellingen uit 5
de Gehandicaptenzorg, de Jeugdzorg en de Kinderopvang in Amsterdam en Diemen . Het streven van Okido is leidsters van de kinderopvang te faciliteren met behulp van extra aandacht en / of ondersteuning op de groep waardoor het kind (langer) op de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf kan blijven. Afhankelijk van de vraag zorgt één van de deelnemende organisaties voor de ondersteuning en de financiering. In 2005 had OKIDO 1.071 nieuwe intakes. OKIDO is oorspronkelijk opgezet om kinderen met een handicap te ondersteunen maar op dit moment wordt het voornamelijk ingezet voor kinderen et psychosociale problemen. AMK (RAAK): Meldpunt kindermishandeling MOC ’t kabouterhuis: jeugdzorginstelling voor kinderen tot 7 jaar met (ernstige) gedragsproblemen en / of complexe ontwikkelingsproblematiek. De Bascule: academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie voor regio Amsterdam en omstreken. Altra: Altra biedt jeugd & opvoedhulp aan kinderen en jongeren die zijn vastgelopen in hun persoonlijke ontwikkeling en aan ouders die steun nodig hebben bij de opvoeding. Spirit: Spirit helpt per jaar 6.000 jeugdigen en gezinnen die problemen hebben met opgroeien en opvoeden. De hulp is erop gericht dat cliënten in de toekomst zelf in staat zijn om problemen die zich voordoen, op te lossen.
5
Organisaties binnen het samenwerkingsverband zijn: Medisch Orthopedagogisch Centrum ’t Kabouterhuis, Cordaan, MEE Amstel en Zaan, Omega (dagcentrum voor meervoudig complex gehandicapte kinderen), Orthopedagogisch dag - en adviescentrum Nifterlake, Samenwerkende Stadsdelen Amsterdam, Samenwerkende Stichtingen Welzijn Amsterdam, waaronder Stichting Combiwel Amsterdam (beheert het Centraal Meld- en Coördinatiepunt). 81
Integrale Vroeghulp: Stichting MEE. organisaties voor kinderen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsachterstand in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. Vangnet Jeugd: geen rechtstreekse aanmelding mogelijk Bij complexe gezinsproblematiek (zorgmijders) Lokaal gezinsoverleg (Coördinator risicogezinnen) Procesmanager MPG
82
Bijlage 14 Programma Samen Starten
'Samen Starten' is een landelijk project dat zich richt op versterking van de lokale samenwerking om de gezondheid en het welzijn van het jonge kind van 0-2 jaar te bevorderen. Vanaf januari 2003 wordt in Breda, Maastricht en Rheden een gecoördineerde en vraaggestuurde aanpak gerealiseerd waarin gemeenten, thuiszorg, GGD-en, maatschappelijk werk, NIZW en TNO Preventie en Gezondheid samenwerken. Een belangrijk doel is integrale vroegsignalering. 'Samen Starten' begint daarom al tijdens de zwangerschap. Alle problemen die zich voordoen bij en rondom het jonge kind moeten vroegtijdig worden opgemerkt. Dit kunnen zowel psychische problemen, als sociaal-emotionele, medische, financiële en opvoedingsproblemen zijn. Gezinnen met een langdurige achterstelling en financiële problemen hebben deze zorg het hardste nodig, daarom start 'Samen Starten' in kansarme buurten. Bij elke situatie wordt bekeken welke strategie een bijdrage levert aan preventie of terugdringing van problemen. Door een samenhangende en meerjarige aanpak neemt de kans op succes toe. Het uiteindelijke doel van 'Samen Starten' is het voorkómen van psychische en sociale problemen, antisociaal gedrag en criminaliteit. De kinderen worden in principe 20 jaar gevolgd. 'Samen Starten' gaat uit van datgene er in de buurten al aanwezig is op het gebied van preventie en zorg en wil vooral de verbindingen hiertussen versterken. Stapsgewijs wordt gewerkt aan een methode om de behoefte van de gezinnen met 0-2 jarige kinderen in beeld te brengen. Verpleegkundigen en jeugdartsen worden verder getraind in het toepassen van methoden van integrale vroegsignalering en een toolkit zal worden ontwikkeld met handige instrumenten voor de vroegsignalering. Samen Starten is een signaleringsmethodiek, gecombineerd met een nieuwe manier van denken en werken. Het gaat om bejegening. Er wordt gebruik gemaakt van het DMO protocol (Dienst Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Amsterdam) vanaf het moment dat het kind 6 weken oud is tot het kind de leeftijd van 15 maanden heeft bereikt. Het protocol stoelt op 5 peilers: •
competente ouder
•
rol van de partner
•
sociale steun
•
stressoren in de omgeving
•
welbevinden van het kind
Dit volgsysteem brengt factoren in kaart die kunnen wijzen op een risicovolle opvoedingssituatie in de gezinnen. Na de inventarisatie trekt de jeugdverpleegkundige de conclusie: 'prima', 'zozo' of 'probleem'. Bij gesignaleerde problemen volgt een huisbezoek of een serie van huisbezoeken. Bij ernstige problemen wordt een gezinscoach ingezet.
83
In dit programma Samen Starten’ wordt door het consultatiebureau (…) vanaf enkele weken na de geboorte systematisch, maar voor een groot deel interactief en vraaggestuurd, samen met de ouders gekeken naar de ontwikkeling en het welbevinden van het kind, naar het welbevinden van de ouders, naar de onderlinge steun tussen de ouders, de sociale inbedding van het gezin en naar externe belemmeringen en risicofactoren die het opvoeden kunnen bemoeilijken. Indien er signalen zijn dat er een probleem is gaat de verpleegkundige jeugdgezondheidszorg (vp-jgz) op korte termijn, bij voorkeur binnen één week, op huisbezoek In samenspraak met de ouders analyseert de vp-jgz volgens de Stap voor Stap methode het probleem en besluit wie het betreffende gezin gaat begeleiden. Daarvoor bestaan de volgende mogelijkheden: 1. Zijzelf begeleidt het gezin, omdat het probleem wel ernstig is (bijvoorbeeld een baby die alsmaar huilt), maar de vp-jgz zélf voldoende vaardigheden/tijd heeft om het probleem zelf op te lossen. 2. Er wordt een contact tot stand gebracht tussen de ouder en een hulpverlener (bijvoorbeeld Algemeen Maatschappelijk Werk of schuldsanering). 3. Er wordt een vorm van gezinscoaching ingezet, al dan niet samen met de vp-jgz. 4. Het probleem is té ernstig en ligt buiten de reikwijdte van de vp-jgz. Zij legt het gezin voor aan een taakgroep, bestaande uit maatschappelijk werk, bureau jeugdzorg en thuiszorg. Hierbij wordt één persoon verantwoordelijk voor het volgen van het gezin. Indien er signalen zijn dat er zich risicoprocessen voordoen leidt dit bij het volgende contact tot extra aandacht voor de mogelijke problemen. Samen Starten gaat ervan uit dat de manier waarop het contact tussen gezin en consultatieverloop zich afspeelt van belang is'. (G. Schrijvers, J. Hermanns, F. Öry, ‘Helpen bij opgroeien en opvoeden’, 2005, p. 36-37). 'Samen Starten' brengt het bestaande aanbod in de buurt in kaart, ontwikkelt een instrument om dit aanbod op kwaliteit te toetsen en ontwikkelt een werkwijze om vraag en aanbod op elkaar te laten aansluiten met een optimale afstemming tussen alle partners zodat er daadwerkelijk sprake is van ketenzorg. Dit laatste betekent dat in 'Samen Starten' vooral instellingsoverstijgend wordt gewerkt rondom preventie en zorg. (Bron: http://www.nji.nl)
84