Vrijdag 9.30- 9.45 9.45-10.30 10.30-11.15
10 oktober 2003
Plenair in Studio 1
Debbie Rijnders-gedragstherapeut voor dieren Dr. Anne McBride Psychologe/Gedragstherapeut voor honden Dr. Robin Walker Veterinair Gedragsdeskundige
Opening van het congres Ontstaan en ontwikkeling van angst bij honden Chemie in de hersenen van invloed op gedrag? ( deel 1)
11.15-11.45
Pauze
11.45-12.30
Dr. Roger Mugford Psycholoog/Zooloog Lunch
Conflictgedrag bij honden
13.30-14.15
Dr. Robin Walker Veterinair Gedragsdeskundige
14.15-15.00
16.15-17.00
Dr. Ann Mc Bride Psychologe/Gedragstherapeut voor honden Pauze Dr. Nienke Endenburg Kattengedragsdeskundige Sprekers olv. Drs.Margit-Price-Bossard
Chemie in de hersenen van invloed op gedrag? ( deel 2) Therapiemogelijkheden bij angstige honden
Zaterdag
11 oktober 2003
Plenair in Studio 1
Debbie Rijnders-gedragstherapeut voor dieren Dr. Rudy de Meester Veterinair Gedragsdeskundige Dr. Roger Mugford Psycholoog/Zooloog Pauze
Opening van het congres Gedragsproblemen bij de hond door gebrek aan (zelf) controle Castratie, effect en gevolg op gedrag
Prof. Jan van Hooff Etholoog/Primatoloog Lunch
Ontstaan en functie van dominantie
Dr. Rudy de Meester Veterinair Gedragsdeskundige Klaas Wijnberg Gedragstherapeut voor honden ( A) Joachim van Beek Hondentrainer ( B) Sacha Gaus Directeur MG Gedragscentrum( C) Bart Bellon Trainer Belgische ringsport (D) Pauze
Agressieve honden, maatschappelijk probleem? Waarom de Stap-Contact methode
12.30-13.30
15.00-15.30 15.30-16.15
9.30- 9.35 9.35-10.30 10.30-11.15 11.15-11.45 11.45-12.30 12.30-13.30 13.30-14.15 14.15-14.30 14.30-14.45 14.45-15.00 15.00-15.15 15.30-16.00
Is probleemgedrag bij katten behandelbaar? Vragen en dicussie
Elektronisch conditioneren van honden Opvoeden volgens de Clicker methode Elektronisch trainen van wedstrijdhonden Inleveren van schriftelijke vragen door publiek
16.00-17.00
Discussie tussen sprekers A t/m D onder leiding van Prof. Jan van Hooff
Zaterdag
11 oktober 2003
9.45-11.00
Dr.Anne Mc Bride-Psychologe/Gedragstherapeut voor Masterclass D : Diagnose stellen honden en therapie plan maken.
11.15-12.30
Dr.Anne Mc Bride-Psychologe/Gedragstherapeut voor Masterclass E : Diagnose stellen honden en therapie plan maken.
Extra Programma
Bach zaal
1
Voorwoord: Ik heet U van harte welkom op het tweede HAP congres. HAP 2003 heeft weer een aantal gerenommeerde sprekers die vanuit hun vakgebied en expertise een presentatie zullen verzorgen. Het is voor hen geen gemakkelijke taak om voor zo‟n gevarieerd gezelschap te spreken. Onvermijdelijk is dat u soms in gedachten wat afdwaalt omdat u informatie krijgt die al bekend is. Op andere momenten zal u diep geconcentreerd op het puntje van uw stoel zitten om niets van de presentatie te missen. Ik vertrouw erop dat de uiteindelijke balans zal zijn dat de sprekers voldoende kennis hebben weten over te dragen. Bezoekers van het eerste congres, in 2001, zullen zich misschien herinneren dat ik een fanatiek voorstander ben van professionalisering van het vak van gedragstherapeut. Als ik de ontwikkelingen van de laatste 2 jaar bekijk denk ik dat we op de goede weg zitten. Recent zijn sommige opleidingen gestart met een specifieke module waarin aandacht besteed wordt aan het adviestraject. Wat mij betreft een goede zaak want hoe kundig de gedragstherapeut ook is op het gebied van de ethologie, gedragstherapie en training van honden, iemand helpen kan pas succesvol zijn als de therapeut een advies op een dusdanige wijze weet te implementeren dat het voor de eigenaar hanteerbaar en uitvoerbaar wordt. Voor mij betekent professionalisering ook dat gedragstherapeuten, verwijzers en belanghebbenden in staat zijn over een bepaald onderwerp een inhoudelijke discussie te voeren zonder af te dalen naar het niveau waarbij men niet langer de inhoud centraal heeft staan maar bezig gaat elkaar in diskrediet te brengen. Met verbazing constateer ik dat dezelfde mens, die om het hardst roept dat in de omgang met dieren slechts bekrachtigers geoorloofd zijn, er niet voor terugdeinst vakgenoten met stevige correcties de mond te snoeren. Ik realiseer me dat het werken met emoties inherent is aan het werken met mens en dier. Maar de goed opgeleide en ervaren gedragstherapeut zal in een werksituatie ten alle tijden zijn eigen emoties herkennen, in bedwang houden en niet ongecensureerd in de strijd gooien als er sprake is van verschil van inzicht. De laatste jaren is er ,mede door de hierboven geschetste problematiek, een taboe ontstaan op het inhoudelijk discussiëren over de diverse trainingsmethoden waarbij aversieve conditionering een grote rol speelt. Dat vind ik jammer, want waar geen gelegenheid en ruimte is voor een open discussie is ook geen plek meer voor groei en verandering. Vier mensen hebben zich bereid verklaart hun nek uit te steken en op het podium in de Reehorst , voor een volle zaal , met elkaar de inhoudelijke discussie aan te gaan over hun werkwijze en trainingsmethoden. Ik ben het niet met al deze zienswijzen eens, maar ben wel erg blij dat deze sprekers de inhoudelijke discussie willen en durven aangaan. Ik hoop dat deze discussie een stimulans zal zijn om met elkaar van gedachten te wisselen over therapie - en trainingsmethoden met in ieders achterhoofd het credo: Wat u niet wil dat u geschied doet dat dan ook een ander niet. Dit congres is mede mogelijk gemaakt door de financiële bijdragen van diverse sponsors, waaronder de hoofdsponsors Royal Canin en Merial, ik wil hun bedanken voor hun vertrouwen in dit congres. Ik wens u een boeiend en informatief congres. Debbie Rijnders - Gedragstherapeut voor dieren/ Directeur Tinley
2
Organisator HAP 2003 Debbie Rijnders, oprichter en directeur van Tinley, is van oorsprong sociotherapeute, maar heeft in 1999 als Gedragstherapeut voor Dieren het bedrijf Tinley opgericht. Het bedrijf is inmiddels flink gegroeid, heeft veel verschillende activiteiten en o.a. 12 professionele gedragstherapeuten die als franchiser bij Tinley werkzaam zijn. Rijnders heeft al veel gedaan in de veterinaire wereld. Zo heeft zij tal van lezingen gegeven, o.a. tijdens de Puppy Party trainingen, Chateau Vétérinaire en de nascholingsdagen van Virbac. Ook heeft zij diverse video‟s over hondengedrag geproduceerd, die ook in de dierenartsenpraktijken gretig aftrek vinden: “Diagnose Verlatingsangst”, “Kinderen en Honden” en “De socialisatie van de Hond”. Rijnders is betrokken bij de Cursus Gedragstherapie bij Honden van het Van Hall Instituut en organiseert de opleidingen: Gedragstherapie voor Katten, Gedragstherapie voor Papegaaien en Gedragstherapie voor Paarden. Samen met dierenarts Margit Price Bossard organiseert Rijnders de opleiding: „Huisdiergedragsadviseur in de Dap‟ voor dierenartsassistentes en nascholingsdagen gedrag voor dierenartsen. Begin jaren 80 was Rijnders voorzitter van de Amsterdamse Stichting De Zwerfkat. In die periode heeft zij bij de bekende Engelse bioloog en kattendeskundige Dr. Roger Tabor een praktijkopleiding over kattengedrag gevolgd. Daarna is zij landelijk lezingen gaan geven over kattengedrag en werd Rijnders in 1987 de eerste Nederlandse kattengedragstherapeute werkzaam voor de Sophia-vereniging. Voor haar baanbrekend werk van het registreren, merken en in kaart brengen van de Amsterdamse zwerfkattenpopulatie heeft Rijnders in 1986 (in navolging van o.a. Lenie „t Hart en Roger Tabor) de Panaroma Dierenpenning gekregen. Tenslotte is Debbie Rijnders regelmatig te zien op televisie en schrijft zij voor diverse publieksbladen (Onze Hond, Dogma, Kattenmanieren) en diergeneeskundige tijdschriften (In Praktijk, Assistent en Dierenpraktijken). Ook geeft zij het „Vakblad voor professionals in de gedragstherapie Huisdier & Gedrag‟ uit. Rijnders heeft een wolfsgrauwe Duitse Herder Reu, Youri 2 jaar, uit africhtingslijnen waar ze IPO en KNPV mee traint. Sinds kort heeft ze een blauw gele ara, Jeroentje, die een speciale training krijgt waardoor hij straks cursisten van de opleiding Gedragstherapie voor papegaaien „wegwijs‟ kan maken in de omgang met papegaaien.
3
Sprekers HAP 2003 Dr.Anne McBride is psychologe en gepromoveerd op diergedrag. Momenteel werkt zij als curriculumdirecteur Postacademische Opleidingen voor Gedragstherapie bij Gezelschapdieren aan de universiteit van Southampton in Engeland. Ook werkt zij als huisdiergedragstherapeut (sinds 1987) en is aangesloten bij de Associatie van Huisdiergedragstherapeuten (de APBC). McBride geeft tevens leiding aan de Kliniek voor Diergedrag van de Universiteit van Southampton. Van 1989 tot 1998 gaf ze lessen puppysocialisatie en gehoorzame huishond in London. McBrides onderzoeksgebieden omvatten ondermeer: de effecten van het hebben van een huisdier op de gezondheid van thuiswonende ouderen; vergelijkingen tussen verschillende soorten bekrachtigers bij hondentraining in verschillende omstandigheden; de effecten en effectiviteit van de wetgeving betreffende gevaarlijke honden; het houden van konijnen als hobby en het vóórkomen van probleemgedrag; het gebruik van ´Animal Assisted Therapy´ (therapeutisch bezoek van huisdieren in situaties waarin mensen zich eenzaam of ziek voelen) in Engeland. Dr.Anne McBride is medeoprichter van HOPE- het project voor Thuislozen met een huisdier. Zij was van 1996 tot 2002 lid van de uitvoerende commissie van de Society for Companion Animal Behaviour Studies (SCAS). Van 1995 tot 2001 was zij lid van de Companion Animal Behaviour Therapy Studie Groep: een studiegroep voor gedragstherapie bij huisdieren. En van 1998-2001 was Anne McBride secretaris van de APBC. Op dit moment is ze vicevoorzitter van PATHWAY- dit is een onderzoekscommissie die is ingesteld om stand van zaken met huisvesting van huisdieren in Engeland in kaart te brengen. Tenslotte is zij lid van de Raad voor het Welzijn van Gezelschapsdieren. In 2001 ontving Anne McBride een ere-lidmaatschap van Myerscough College aan de Universiteit van Central Lancashire, vanwege haar bijdragen aan op het gebied van diergedrag.
Dr. Robin Walker bracht zijn jeugd door op een boerderij in Northamptonshire, Engeland. Vanaf zijn elfde werkte hij actief mee op het bedrijf. Hij melkte de koeien, reed paard en hoedde de schapen samen met zijn werkhonden. Hij ging naar school in Kimbolton, werd vervolgens opgeleid in de Royal Artillery en op het Royal Veterinary College in London. Na zijn opleiding werkte hij als dierenarts in Worchester. Robin Walker werkt ook als diergedragskundige. Zijn speciale interesse ligt bij het emotioneel welbevinden van dieren. Deze interesse komt voort uit vroegere banen als toezichthouder op een school, politieman, dierenartsconsultant bij een grote politiehondenafdeling en vrijwilliger bij een dagopvang voor kinderen met een geestelijke handicap. Robin Walker heeft een duidelijke mening over het welzijn van dieren en mensen die onder hoge spanning leven doordat zij streng gedisciplineerd of mishandeld zijn. Om zelf af en toe 4
afstand te nemen van zijn werkzaamheden studeert Robin Walker medische geschiedenis, vertaalt hij klassieke teksten en levert hij zeiljachten af in Turkije.
Dr. Roger Mugford (1946) is in Engeland een vooraanstaand dierpsycholoog met academische titels in dierkunde en psychologie (University of Hull, 1968). Hij promoveerde in 1971 op "De invloed van feromonen op agressie bij muizen" en verrichte daarna onderzoek naar "De invloed van reuk op de voedselbehoefte en het sociale gedrag van katten" (University of Pennsylvania). Hij was grondlegger van het in 1979 opgerichte Animal Behaviour Centre, een vooraanstaand centrum op het gebied van de behandeling van afwijkend- of probleemgedrag bij huisdieren. Vanuit dit centrum ontstond er interesse voor gedragstherapie bij huisdieren in de dierenartspraktijken in Engeland en daarbuiten. Hierdoor konden de levens van vele dieren gered worden evenals de geestelijke gezondheid van de eigenaars. Hoewel Mugford´s hulp ook wordt ingeroepen door de eigenaren van beren, olifanten, paarden en vogels, is hij toch het meest bekend door zijn werk met honden. Roger Mugford geeft lezingen voor universiteiten over de hele wereld en verschijnt regelmatig op radio en tv. Bovendien wordt hij gevraagd als adviseur bij rechters, de overheid en leden van het Engelse Koninklijk huis. In de afgelopen 19 jaar is Mugford met regelmaat opgetreden als getuige-deskundige voor vele Engelse en enkele buitenlandse gerechtshoven bij zaken over diergedrag en dierenwelzijn. Meestal betrof het rechtszaken over honden. De onderwerpen varieerden van moordzaken waarbij honden betrokken waren en civiele zaken bij schade of verwondingen die door honden werden veroorzaakt tot vervolgingen vanwege dierenmishandeling en rechtszaken die voortkwamen uit de in 1991 ingestelde Wet inzake Gevaarlijke Honden. Mugford schreef twee boeken: "Dr. Mugfords Casebook, Understanding Dogs and Their Companions" en "Dogtraining the Mugford Way (Never Say No)". Dr. Mugford is de oprichter en directeur van The Company of Animals. Dit bedrijf richt zich op het ontwerpen en verkopen van producten waarmee het gedrag van dieren beïnvloed kan worden. Het meest beroemde product is de Halti. Deze hoofdhalster voor honden bracht een omkering teweeg in het omgaan met sterke en agressieve honden. De Halti maakt het makkelijk en veiliger om een hond uit te laten en versnelt soms ook het trainingsproces. Omdat Dr. Mugford een voorvechter is van de positieve psychologische effecten die dieren op mensen kunnen hebben, ontwikkelde hij een Animal Assisted Therapie-programma. Hij gelooft dat als mensen van dieren kunnen houden, zij meer open en prettig in de omgang zijn. Huisdieren kunnen behulpzaam zijn bij het verminderen van stress, bij het vergroten van onze eigenwaarde, bij het verkrijgen van meer beweging en ze kunnen ons aan het lachen maken. En zoals Dr. Mugford beweert: "er is maar zo weinig voor nodig om een hond gelukkig te maken". Dr. Mugford heeft 8 honden, 2 katten, 2 paarden, 15 schapen, 1 geit en 20 South Devon koeien.
5
Dr. Nienke Endenburg heeft na een opleiding klinische Pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht, in 1991 haar promotieonderzoek betreffende de relatie Mens-Dier aan de Faculteit Diergeneeskunde afgerond. Vervolgens heeft zij nog enkele onderzoeken betreffende de relatie Mens-Dier gedaan. Steeds meer heeft zij zich gespecialiseerd in de relatie Mens-Kat. Kattengedrag en de interactie tussen kat en mens waren de onderzoeksonderwerpen. Steeds meer dierenartsen verwezen en verwijzen eigenaren die problemen met hun kat(ten) hebben door naar haar spreekuur. In 2001 ontving zij van de lezers van het kattenblad Majesteit de professionele Greystone Award. Op dit moment is Nienke Endenburg docent/onderzoeker aan de Fac. Diergeneeskunde van de Univ. Utrecht. Bovendien is zij voorzitter van het Multidisciplinair Onderzoeks Centrum naar de relatie Mens-Dier. Verder is zij GZ-psycholoog (gezondheidszorg) en organisatieadviseur.
Dr. Rudy de Meester Diploma’s: doctor in de diergeneeskunde (RUG 1977) acupuncturist (Brussel 1994) gerechtsdeskundige (RUG 2000) Vétérinaire comportementaliste (Ecole Nationale Vétérinaire de France 2002) Werk: dierenarts gemengde praktijk ( 1977 tot 1997) dierenarts gezelschapsdieren ( 1997 tot 2003) doorverwijspraktijk gedragsstoornissen huisdieren (1998 tot 2003) deeltijds assistent aan de Rijksuniversiteit Gent: verantwoordelijk voor de consultaties diergedrag (1997 tot 2001) kabinetsadviseur voor de Belgische federale ministers Tavernier en Aelvoet, bevoegd voor dierenwelzijn (1999-2003). Coördinator van de werkgroepen hondenagressie. gastdocent diergedrag aan de Rijksuniversiteit te Gent voor de opleiding vakdierenarts kleine huisdieren ( 2000- 2003) gastdocent diergedrag aan de Rijksuniversiteit te Gent voor de opleiding kinesitherapie van huisdieren ( 2001- 2002) Lidmaatschap ESVCE ,VDWE (bestuurslid) , ZOOPSY Lesgever diergedrag aan verschillende hondenscholen en opleidingscentra voor hondeninstructeurs en gedragsconsulenten in Vlaanderen sinds 1998. Bijdragen aan internationale congressen in verband met gedrag van huisdieren te Lyon (1999), Birmingham (2000-2003), Berlijn (2001), Parijs (2001), Granada (2002) 6
Woordvoerder namens de FVE bij de Intergroupsessie van het Europese Parlement in verband met hondenagressie (Straatsburg 2000)
Prof.
J.A.R.A.M
van
Hooff,
etholoog en primatoloog, promoveerde in 1972 cum laude op een later wereldwijd bekend geworden onderzoek over de betekenis en de evolutionaire herkomst van de lach en de glimlach bij de mens. Sindsdien heeft hij vooral studies verricht over het sociale gedrag en de sociale organisatie bij primaten. Van Hooff heeft vele jaren als hoogleraar Ethologie( de biologie van gedrag) gedoceerd aan de Faculteit Biologie van de universiteit Utrecht en hij doceerde Veterinaire Ethologie aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht. Zijn uitgebreide Curriculum Vitae toont vele bestuursfuncties bij diverse stichtingen op het gebied van dier- en gedragskunde en hij is tevens lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Van Hooff is reeds sinds 1962 als wetenschappelijk adviseur betrokken bij Burgers Zoo in Arnhem, alwaar hij in de zeventiger en tachtiger jaren onderzoek heeft gedaan naar wolvengedrag in het toenmalige Wolvenroedel.
Klaas Wijnberg ( 1957) begon in 1982 met het lesgeven op een kynologenclub. Om zijn expertise te vergroten volgde hij opleidingen bij O&O, Jo Lubbers, Martin Gaus gedragscentrum en uiteindelijk deed hij in 1987 de opleiding voor gedragstherapeut bij de nestor van de Nederlandse gedragstherapie Loes van den Bogaard. Ook in de jaren na zijn opleiding tot gedragstherapeut voor honden bleef hij zich verder in het vak bekwamen door het volgen van seminars, o.a. Roger Abrantes en studiereizen, o.a. naar Eric Zimen. Klaas is vooral geïnteresseerd in honden die een drang hebben om iets te doen. Op dit moment heeft hij 2 van dat soort honden, Dorus een Labrador en Wolf, een Saarloos Wolfshond. De laatste 7 jaar werkt Klaas full time professioneel met honden. Hij ontwikkelde de StapContact methode. Stap-contact is ontstaan omdat, tijdens de door Klaas georganiseerde hondenvakanties, cliënten opmerkten dat hij zijn toenmalige labrador, Opa, nooit verbale commando‟s gaf maar vooral bestuurde met zijn ogen. Uit deze voor Klaas natuurlijke omgang met honden, of zoals hij zelf zegt een manier van met honden leven ontwikkelde hij de Stap-Contact methode. De laaste 3 jaar runt Klaas zijn bedrijf vanuit een grote boerderij op het prachtige eiland Ameland.
7
Joachim van Beek, 1965, Full time hondentrainer met als specialisatie het Elektronisch conditioneren van honden In 1986 is van Beek begonnen met het trainen van jachthonden. In 1989 heeft hij de eerste ervaringen opgedaan mbt het gebruik van de elektronische halsband bij honden. In 1987 heeft hij zijn eerste ervaring opgedaan in het lopen van jachthondenwedstrijden. Sindsdien is hij in het bezit gekomen van 75 A diploma‟s met 7 verschillende honden en 4 maal deelname NIMROD. In 1990 begon van Beek als instructeur voor de jachthondensport en vanaf 1993 is hij full time hondentrainer voor cursisten in alle disciplines. Voorts doet hij interne trainingen voor probleemhonden en is hij uitbater van een hondenpension, tevens verkoop diverse aanverwante artikelen waarvan de verkoop van ehb (platonische halsbanden) het meest in het oog springt voor hondeneigenaren. Vanaf 1990 is van Beek importeur van elektronische halsbanden. Sindsdien dagelijks gebruik van dit hulpmiddel voor zowel wedstrijdhonden als huishonden. In de loop der jaren heeft van Beek een uitgekiend conditioneringprogramma ontwikkeld wat de honden begeleidt in het begrijpen van de correcties. Conditioneringprogramma‟s worden ten allen tijden door van Beek als trainer ingetraind om te voorkomen dat er fouten worden gemaakt door de klant. Eigenaar (en) van de hond wordt achteraf begeleid in het gebruik van de elektronische halsband. De meest uiteenlopende problemen worden behandeld, hierna volgt een greep uit de meest voorkomende. Blafproblematiek, achtervolgen van fietsers, trimmers, schapen (ook aanbijten), paarden, fietsers, agressie naar soortgenoten, algemeen hardnekkig niet komen op bevel etc. Het is ondoenlijk alle bestaande problemen hier op te noemen veelal omdat er vaak combinaties van problemen opgelost dienen te worden.
Sacha Gaus (1968) heeft – als dochter van Helly en Martin Gaus – haar fascinatie voor hondengedrag en gedragsmodificatie als het ware met de paplepel ingegoten gekregen. Na een aantal jaren in de journalistiek werkzaam te zijn geweest, bleek het bloed toch te kruipen waar het niet gaan kan en stapte zij in 1994 in het bedrijf van haar ouders. In 2001 werd het tijd voor Martin en Helly om het stokje over te dragen aan hun kinderen: Serge Gaus nam met zijn vrouw Tamara het Dierenhotel, het asiel en de geleidehondenschool over, en Sacha werd eigenaar van het Gedragscentrum in Lelystad, waarbij ook de 35 Martin Gaus Hondenscholen zijn aangesloten. In het Martin Gaus Gedragscentrum worden vanaf het prille begin probleemgevende honden getraind (en minstens zo belangrijk: worden hun eigenaren begeleid), gedragsspreekuren gehouden en workshops en instructeurcursussen gegeven. In maart van dit jaar is het Gedragscentrum gestart met de opleiding tot Kynologisch Gedragstherapeut (modulair, op HBO-niveau). Daarnaast verzorgt het Gedragscentrum presentaties, lezingen en publicaties, waaronder het maandelijkse magazine Hondenmanieren. Sacha verwierf haar kennis in eerste instantie via haar ouders, maar daar bleef het natuurlijk niet bij: via congressen in binnen- en buitenland, veel lezen, veel overleg met
8
collega‟s, veel zelf doen, en via het volgen van diverse workshops en cursussen, heeft zij haar kennis verbreed en verdiept. Van oudsher vond Sacha dat hondenopvoeding het beste resultaat afwierp door ongewenst gedrag te bestraffen door een korte ruk met de slipketting, om vervolgens wel gewenst gedrag te belonen met een aai of een knuffel. Zo‟n acht jaar geleden kwam zij in aanraking met de zogenaamde „clickermethode‟, waarbij ongewenst gedrag zoveel mogelijk voorkomen en genegeerd wordt, en gewenst gedrag actief wordt beloond met een click en een voor de hond primaire beloning: meestal iets lekkers Een uitgebreide en intensieve testperiode van ruim een jaar volgde, en hiervan bleken de resultaten zo overweldigend positief dat het niet anders meer kon: het roer ging om, de slipketting ging aan de wilgen en de clicker deed zijn intrede. Het gebruik van de clicker is sindsdien nog altijd de eerste keuze van alle Martin Gaus Instructeurs bij het (her)opvoeden van honden.
Bart Bellon , 1960 is een professionele hondenafrichter die full time met zijn vak bezig is. Woonachtig in België zullen mensen hem daar toch weinig aantreffen omdat hij in alle uithoeken van de wereld seminars over hondentraining geeft met als thema: Suikerbrood & Zweepje Step by Step Bart beoefent de Ringsport N.V.B.K. en is Clublid van “Vinkenvelden Hoboken” In de wereld van de sporthonden is Bart geen onbekende, hij is niet alleen bekend door zijn seminars maar ook door het feit dat hij in de Ringsport Belgisch Kampioen is geweest in 1992 en 2001. En een ieder die op de hoogte is van de moeilijkheidsgraad van deze sport begrijpt dat 2 keer wereldkampioen worden een enorme prestatie is. Studies: Regent lichamelijke opvoeding Talen: Nederlands, Engels, Duits, Frans, Swahili
9
Hondenagressie als maatschappelijk probleem. Dr. Rudy de Meester - Veterinair Gedragsdeskundige I. INLEIDING Wanneer we spreken over de hondenagressieproblematiek, moeten we twee verschillende benaderingswijzen steeds voor ogen houden. Het probleem in de meeste discussies is dat beide door mekaar worden gebruikt en daardoor een complete verwarring ontstaan kan. Enerzijds kan het gaan om hondenagressie in een criminele context. Dit omvat onder andere hondengevechten en situaties waarbij de hond als wapen wordt gebruikt, eventueel in combinatie met andere vormen van criminaliteit (georganiseerde misdaad, drugshandel). Anderzijds kan het ook gaan om hondenagressie in een niet-criminele context. Hieronder verstaan we de bijtongevallen die zich voordoen in familiale kring door een bekende hond, en de ongevallen waarbij mensen op openbare plaatsen gebeten worden door een vreemde hond. We hebben hier dan te maken met respectievelijk een familiaal en een sociaal probleem. Doel van deze voordracht is deze verschillende invalshoeken onder de loep te nemen en nadien een rationele behandeling voor te stellen . De criminele context wordt onderverdeeld in een (inter)nationaal en een lokaal luik. Wat houdt dit in? Wie zijn de belangrijkste actoren. En hoe zou men het probleem kunnen aanpakken? Wie zijn de betrokkenen bij hondenagressie in een niet-criminele context? En op welke manier kan aan preventie worden gedaan? II. DE CRIMINELE CONTEXT De criminele context behelst dus in hoofdzaak de hondengevechten en het gebruik van de hond als wapen.Ook het onveiligheidsgevoel dat veroorzaakt wordt door bijvoorbeeld rondhangende jongeren met (eventueel gevaarlijk uitziende) honden, of gewoon loslopende honden op publieke plaatsen, valt onder deze titel. Men kan een eerste indeling maken tussen de (inter)nationale en de lokale criminaliteit. (Inter)nationale criminaliteit heeft hierbij vooral betrekking op de goed georganiseerde hondengevechten, waarbij de betrokken dieren verhandeld worden door malafide fokkers en handelaars en die uitsluitend met dit doel aangekocht worden door professionele deelnemers aan dergelijke gevechten. In een niet gering aantal gevallen is deze markt in handen van de georganiseerde misdaad.De geldsommen die bij deze hondengevechten ingezet worden, kunnen dan ook oplopen tot enorme bedragen. In de lokale criminaliteit draait het vooral om het gebruik van de hond als wapen. Kleine(re) criminelen gebruiken hun dier bij hun misdaden, als dreigmiddel of als intimidatiemiddel.De honden die hiervoor gebruikt worden zijn soms de gestigmatiseerde rassen die het label van „gevaarlijk‟ opgeplakt kregen, maar het kan evengoed gaan om een doodgewone familiehond. II.A. (INTER)NATIONAAL II.A.1.De actoren Ten eerste zijn er de malafide fokkers en handelaars. Zij maken er een lucratieve zaak van om honden te fokken en te verkopen, met het oog op hun latere deelname aan hondengevechten. Deze dieren worden geselecteerd aan de hand van hun „vechtkwaliteit‟, (vechthonden van bepaalde bloedlijnen of honden van andere rassen die 10
specifiek worden gefokt), waarbij uiteraard vooral de meest agressieve eigenschappen worden ontwikkeld en gestimuleerd. Naast een doorgedreven genetische selectie worden deze dieren opgevoed in totaal verarmde omgeving, met het doel een normaal socialisatiemechanisme dat een rem zou kunnen zetten op de agressie te verhinderen. De genetische selectie gaat vooral uit van een aantal kenmerken: bijtkracht, vechtlust, het niet erkennen van en niet kunnen vertonen van onderwerpingsgedrag en het bezitten van een hoge pijndrempel. Er wordt gestreefd naar een unieke binding tussen de eigenaar en de hond, waarbij een hoge mate van afhankelijkheid wordt gecreëerd van het dier, waardoor een bijtinhibitie naar de eigenaar wordt ingesteld. Dit is in zekere mate vergelijkbaar met het “gijzelaarssyndroom” in de humane psychiatrie, waarbij het object van een vrijheidsberoving zich bijzonder loyaal gaat opstellen tegenover de gijzelnemers. Een aantal van deze netwerken zijn bekend en bestaan voornamelijk in Oost Europa, maar ook in Frankrijk en de Verenigde Staten zijn nog echte vechthonden te koop. De afnemers van deze honden zijn de professionele organisatoren van groots opgezette hondengevechten en semi-professionele trainers. Alhoewel deze dubieuze vorm van „vermaak‟ al sinds lang verboden is, floreert ze nog steeds in het illegale circuit. In een aantal Europese landen is deze praktijk nog vrij wijd verspreid, in verschillende exoostbloklanden maakt ze deel uit van het dagelijkse leven. De deelnemers kunnen weddenschappen inzetten op de honden, waarbij het niet uitzonderlijk om enorme bedragen gaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er vaak een verband bestaat tussen deze gevechten en de georganiseerde misdaad, die hierin een nieuwe markt vonden. Daarnaast zijn er nog de zware misdadigers die er niet voor terugdeinzen honden te gebruiken bij hun criminele praktijken. Het kan hier dan bijvoorbeeld gaan om dieren die ingezet worden in de drugshandel, maar ook als dreigmiddel bij afpersing of overvallen. Het gaat hier dan bijvoorbeeld om de Pit Bull Terriër, American Staffordshire Terriër, Dogo Argentino enz… Waar in onze steden het gebruik van de hond als wapen in de georganiseerde misdaad nog vrij onbekend of marginaal is, is dit gedurende een vrij lange periode bijzonder erg het geval geweest in Frankrijk, vooral bij het begeleiden van drugstransporten. Op het gebruik van gedeeltelijk door politiediensten opgeleide drughonden, ga ik hier niet verder ingaan vermits dit niet behoort tot het agressieprobleem op zich, maar het maakt wel deel uit van het gebruik van de hond voor criminele doeleinden en vraagt de aandacht van de beleidsmensen. II.A.2. De bestrijding In elke lidstaat van de Europese Unie bestaan er wel reglementen en wetteksten mbt. de dierenbescherming. Dierenmishandeling (of het nu gaat om bewuste handelingen dan wel om verwaarlozing) wordt vrijwel overal streng veroordeeld. Deze algemene wetten zijn, bij afwezigheid van meer specifieke wetten, toepasbaar op de hondengevechten, aangezien het hier wel degelijk gaat om het doelbewust mishandelen van de betrokken dieren. Het is echter ten zeerste de vraag of dergelijke maatregelen enig effect hebben op de betrokkenen, die grof geld verdienen met het organiseren van hondengevechten. Aangezien de meeste onder hen toch al in het criminele circuit zitten, is er waarschijnlijk meer nodig om de gevechten een halt toe te roepen dan een wet. Het is essentieel om bij het opstellen van een wettelijk kader er over te waken dat zowel de hondengevechten als het loutere gebruik van de hond als een wapen met ernstige sancties wordt bestraft. Over het algemeen is de strafwet te permissief om op professionele criminelen een effect te hebben. Met „Breed Specific Legislation‟, naar het voorbeeld van de Britse Dangerous Dogs Act van 1991, wou men in verschillende landen trachten om de strijd aan te gaan met de hondengevechten. Veel haalde dit echter niet uit: ten eerste verdween de praktijk 11
nog meer in de illegaliteit, en ten tweede werd er door fokkers en handelaars (en organisatoren) gewoon gezocht naar andere rassen, of lijnen binnen deze rassen, die niet op de lijst van verboden rassen voorkwamen, maar die minstens even gevaarlijk waren. Bij deze nieuwe rassen werden dan opnieuw de agressieve trekken gestimuleerd, of er werd gezocht naar nieuwe kruisingen. Op middellange termijn is een rasspecifieke wetgeving als bestrijding van hondengevechten geen goede oplossing gebleken. Het lijkt dus duidelijk dat er op een andere manier gewerkt zal moeten worden aan de agressieproblematiek in de (inter)nationale criminele context. In de eerste plaats is er veel meer informatie nodig over het fenomeen van de op grote schaal georganiseerde hondengevechten, aangezien die tot nu toe vrijwel nihil is. Er gaan dan ook stemmen op voor het oprichten van een databank, waarin alle gegevens verzameld kunnen worden, en dit zowel met betrekking tot de actoren (op elk niveau) als met betrekking tot de dieren die voor de gevechten worden gebruikt. Aan het organiseren van zo‟n databank zijn veel voordelen verbonden. Malafide fokkers en handelaars kunnen geïdentificeerd en geregistreerd worden, alsook de honden die voor de gevechten worden gebruikt. De vergaarde gegevens kunnen uitgewisseld worden binnen (en misschien ook buiten) Europa, en nieuwe ontwikkelingen en eventuele risicogroepen kunnen bestudeerd worden. De gegevens zouden bovendien in alle landen uniform geregistreerd worden, wat een meerwaarde geeft aan de verkregen cijfers en bevindingen. Ten tweede heeft men met Interpol dé organisatie bij uitstek voor internationale politionele samenwerking voorhanden. Het is van het grootste belang dat er een uitgebreide gegevensuitwisseling ontstaat, waardoor de betrokken diensten op een meer georganiseerde en gestructureerde manier het probleem kunnen aanpakken van bij de basis. Gegeven de verbanden die er zijn met de georganiseerde misdaad en bijvoorbeeld de drugshandel, kan een goed uitgewerkte databank en de inzet van Interpol op beide gebieden zijn vruchten afwerpen. II.B. LOKAAL II.B.1. De actoren Op lokaal niveau kan het gaan om hondengevechten, het gebruik van de hond als wapen of het onveiligheidsgevoel dat veroorzaakt wordt door rondhangende - al dan niet delinquente - jongeren in het gezelschap van (gevaarlijk) uitziende honden. De hondengevechten die op lokaal niveau gehouden worden zijn van beduidend kleiner kaliber dan deze op (inter)nationaal niveau: het gaat om kleinschalige gevechten die bijvoorbeeld op straat worden georganiseerd.Ook hier kunnen weddenschappen worden afgesloten, maar het gaat dan uiteraard om veel lagere bedragen. De eer die behaald wordt als de eigen hond wint, kan soms zelfs even belangrijk zijn. In bepaalde subculturen kan een hond immers dienen als statussymbool.Achter deze vorm van hondengevechten schuilen geen georganiseerde „professionals‟: de honden worden integendeel verkregen bij de reguliere fokkers en handelaars, waarna ze door hun nieuwe eigenaar worden ingezet als deelnemer aan de gevechten. Trainingen gebeuren in parkjes en andere publieke groene ruimten. Op dit lokale niveau situeren de meeste van dergelijke straatgevechten zich in de meer marginale milieus.De honden die hierbij worden ingezet, kunnen enerzijds vechthonden van bepaalde rassen zijn, die meer voor hun negatieve imago gekozen worden dan specifiek voor hun vechtkwaliteiten. Een tweede factor in de lokale criminaliteit is het gebruik van de hond als wapen.
12
Het gaat hier dan om bijvoorbeeld diefstal waarbij men de hond als extra dreigmiddel inzet, of men gebruikt de hond om mensen te intimideren. Dergelijke praktijken dragen alleen maar bij tot de negatieve beeldvorming van het brede publiek over de gebruikte honden, zeker wanneer dit beeld door de media bij herhaling wordt bekrachtigd. De rol van de media is in deze lokale problematiek absoluut niet te onderschatten. Meestal zetten de media de lokale politici dermate onder druk dat paniekreacties volgen, maar daarover later meer. Tenslotte is er nog het onveiligheidsgevoel, enerzijds veroorzaakt door rondhangende jongeren met hun hond, anderzijds door loslopende honden met of zonder eigenaar. Een eerste oorzaak van het ontstaan van een onveiligheidsgevoel bij de burger zijn de rondhangende jongeren op openbare plaatsen, vooral in de grootsteden. De honden die zij bij zich hebben zijn meestal niet sociaal opgevoed en „gevaarlijk gemaakt‟. Dit houdt in dat de dieren gebruikt worden voor bedreiging of afpersing, of dat ze losgelaten worden op plaatsen waar bijvoorbeeld veel kinderen aanwezig zijn. Hierdoor verhoogt het risico op bijtincidenten aanzienlijk. Uit de enquête van Kahn ( 2003) bleek duidelijk het relatieve belang van dit soort agressies in de steden. Toch zijn het vooral de eigenaars (in dit geval dan de jongeren) die de oorzaak zijn van dit onveiligheidsgevoel, en niet zozeer de honden. De jongeren gaan graag gebruik maken van het beeld dat de media van de honden ophangen om hun superioriteit in bepaalde omstandigheden te benadrukken. Niet zelden gaat het om jongeren die anders in het maatschappelijke leven weinig te betekenen hebben en zo een manier gevonden hebben om zich te bevestigen tegenover zichzelf en hun onmiddellijke sociale groep. Bovendien speelt ook het beeld dat de mensen zich vormen van de eigenaar een rol: een rondwandelende vrouw die een Rottweiler bij zich heeft zal bij wijze van spreken nauwelijks opgemerkt worden, terwijl een jonge man die exact dezelfde hond bij zich heeft maar anders gekleed is of een andere huidskleur heeft, een heel andere (schrik)reactie zal opwekken. De tweede reden voor het ontstaan van een onveiligheidsgevoel zijn de gewone loslopende honden, al dan niet in het gezelschap van hun eigenaar. Hier zijn het dus niet de eigenaars die oorzaak zijn van het onveiligheidsgevoel, maar wel het loutere feit dat de honden niet aangelijnd zijn en er bijgevolg een risico op een bijtincident ontstaat. Het valt niet te ontkennen dat deze groep honden verantwoordelijk is voor een groot gedeelte van de beten bij kinderen binnen de open ruimte, maar ook hier is de vrees voor bijtincidenten buiten verhouding tegenover het werkelijke risico op dergelijke ongevallen bij ontmoetingen met loslopende honden. Dat de perceptie van de burger anders is, bleek echter uit de resultaten van de enquête die gehouden werd door VDWE/GERC, waar de meeste neergelegde klachten bij de politie handelden over loslopende honden op openbare plaatsen. Ook een analyse van de klachten die bij het hondenagressiemeldpunt in Antwerpen terecht kwamen bevestigde deze stelling. II.B.2. De bestrijding Het verbieden van bepaalde rassen door middel van een rasspecifieke wetgeving biedt evenmin soelaas op lokaal niveau (en al zeker niet op lange termijn). Op de reguliere fokkers en handelaars heeft het geen effect; deze halen immers geen enkel voordeel uit het verhandelen van agressieve honden en zullen zich verder toeleggen op de rassen die niet verboden, of onderwerp van zware restricties, zijn. Bij de organisatoren van hondengevechten zal ook hier de tendens zijn om enerzijds andere geschikte rassen te zoeken ter vervanging van de vechthonden, en anderzijds om de activiteiten nog meer in het illegale circuit te laten doorgaan. De kleine crimineel die zijn hond als wapen gebruikt of de rondhangende jongere zal in veel gevallen een „gewone‟ (al dan niet slecht
13
opgevoede) hond gebruiken, die dus ook buiten deze wet valt. Vandaar ook hier de noodzaak aan een alternatieve aanpak van de agressieproblematiek. Net als op (inter)nationaal niveau is er echter op lokaal niveau praktisch geen informatie beschikbaar over aard en omvang van het probleem. Wat de illegale hondengevechten betreft weet men bijvoorbeeld zeer onvolledig in welke mate ze georganiseerd worden, of deze activiteiten toenemen, welke personen er achter zitten enz… En niettegenstaande men bij de politie weet dat deze praktijken worden toegepast en dat de illegale circuits blootgelegd moeten worden, krijgt deze vorm van misdrijf geen opsporingsprioriteit. Het trainen van dergelijke honden in de open ruimte, iets wat duidelijk en sterk bijdraagt aan het onveiligheidsgevoel, is meestal niet strafbaar wanneer de honden niet echt met mekaar in contact worden gebracht. Ook op het fenomeen van de rondhangende jongeren die hun hond als wapen of dreigingsmiddel gebruiken heeft men in de meeste gemeenten en steden niet echt een duidelijk zicht: gaat het echt om een grootschalig probleem of spreken we over enkele geïsoleerde gevallen? Wat kan er dan wel gedaan worden, als repressie of preventie? Ten eerste zou ook hier de oprichting van een databank een nuttige zaak zijn. De aandacht kan dan vooral uitgaan naar het identificeren van de honden die gebruikt worden voor hondengevechten, naar de kleine criminelen die een hond als wapen gebruiken, en naar de mate waarin rondhangende jongeren en hun honden effectief voor problemen zorgen. Gegevensuitwisseling tussen verschillende diensten en gemeenten of steden kan alleen maar de efficiëntie van de maatregelen verhogen en de proactieve aanpak van het probleem helpen slagen. Het volgen van de honden, wanneer ze van eigenaar wisselen, kan reeds een eerste aanduiding zijn dat er verschuivingen optreden binnen de lokale criminele wereld. Ten tweede kan men doelgericht aan preventie doen op het gebied van de rondhangende (probleem)jongeren. Van de in België bestaande initiatieven haal ik er kort twee aan: de straathoekwerkers en het werk van Cécile Majchrzak en haar Club Ado. Straathoekwerkers worden ingezet om problemen en klachten in de buurt mee op te lossen. Inherent aan hun werk is het actief opzoeken van de betrokkenen op hun eigen terrein. Klachten over bijvoorbeeld loslopende honden en rondhangende jongeren kunnen dus ook bij hen terechtkomen. In dat geval kunnen zij proberen de eigenaars van de honden ertoe te bewegen maatregelen te treffen. Het kan dan gaan van het aan de leiband houden van het dier tot bijvoorbeeld het volgen van een hondenschool door hond en baasje. Voordeel van deze aanpak is dat de jongeren op hun eigen terrein worden opgezocht. Nadeel is echter dat straathoekwerkers geen geïnstitutionaliseerde manier van werken hebben: de slaagkansen hangen af van de overtuigingskracht van de straathoekwerker in kwestie. Het is ook niet ondenkbaar dat de jongere de interventie van de straathoekwerker niet op prijs stelt, of zijn voorstellen naast zich neerlegt. Hij komt in de ogen van de jongere soms misschien moraliserend of bemoeizuchtig over. Hij opereert bovendien meestal in het kader van een conflict waarbij de jongere als schuldige wordt aangewezen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat deze laatste zich al op voorhand wantrouwig opstelt. Bovendien is ook de follow-up afhankelijk van de straathoekwerkers zelf. Als deze gebrekkig georganiseerd is, zal de jongere die bereid was te veranderen zich misschien in de steek gelaten voelen en hervallen. Straathoekwerk is dus een bruikbaar initiatief, maar er moet nog gesleuteld worden aan de concrete werking en uitvoering, en aan de afstemming van de aanpak van de verschillende straathoekwerkers op elkaar. 14
Het tweede initiatief is er één in de privé-sfeer en gaat uit van mevr. Cécile Majchrzak. Zij is lid van Club Ado, een organisatie die zich bezighoudt met preventie naar probleemjongeren in Quiévrain. Ook Cécile Majchrzak zoekt de jongeren op in hun terrein, maar het grote verschil met de straathoekwerkers is dat zij dit doet door zelf met haar hond te gaan wandelen. Waar de straathoekwerkers dus werken in een sfeer van conflict en probleemoplossing, is het contact bij Majchrzak gebaseerd op een wederzijdse interesse, nl. de hond. Zij knoopt gesprekken aan met de jongeren over verzorging, opvoeding en socialisatie van de hond, en vaak blijkt dat deze probleemjongeren zelf ook vragende partij zijn voor meer informatie op dit gebied. De jongeren worden actief opgezocht op eigen domein, ze worden benaderd vanuit een gedeelde interesse en met respect behandeld. Hierdoor zal hun vertrouwen veel sneller gewonnen worden dan bijvoorbeeld door een straathoekwerker. En éénmaal er een vertrouwensband ontstaan is, zullen de betrokken jongeren veel sneller openstaan voor suggesties en voorstellen. Als men dus werk maakt van een degelijk uitgewerkte, gesystematiseerde databank die door de politiediensten gebruikt kan worden, en men tegelijk aan preventie blijft doen op het gebied van de rondhangende jongeren om zo het onveiligheidsgevoel dat zij veroorzaken tegen te gaan, heeft men al twee bijzonder efficiënte middelen in handen om het agressieprobleem op lokaal niveau te bestrijden. Met de databank kan men omvang en actoren van het probleem in kaart brengen, en door de preventie-initiatieven kan een verdere uitbreiding van het fenomeen tegengegaan worden. III. DE NIET-CRIMINELE CONTEXT III.A. Inleiding De hondenagressieproblematiek in een niet-criminele context behelst alle bijtongevallen in het dagelijks leven. Gaat het om een bijtongeval met een eigen hond, dan spreken we van een familiaal probleem. Gaat het daarentegen om een bijtongeval met een niet - eigen hond, dan spreken we eerder van een sociaal probleem, al dan niet in de publieke sfeer. In dit tweede deel gaan we verder in op de bestrijding van het probleem: welke maatregelen kunnen worden getroffen, en wat is de slaagkans? Wat kan er nog gedaan worden om de frequentie van dergelijke incidenten te doen dalen? Welke zijn de preventiemogelijkheden op niveau van de betrokkenen, en wie zijn precies deze betrokkenen? Kortom: we zoeken naar alternatieven in de bestrijding en ter preventie van de hondenagressieproblematiek, en dit op het niveau van alle personen die betrokken zijn bij een bijtongeval in een niet-criminele context: de slachtoffers, de eigenaars, fokkers en handelaars, hondenopleiders, hondenasielen en dierenartsen. III.B. EEN EERSTE POGING: DE RASSPECIFIEKE WETGEVING Een rasspecifieke wetgeving of breed specific legislation (vanaf nu BSL) is niet de aangewezen manier om de hondenagressieproblematiek aan te pakken, alhoewel ze wel ingevoerd werd ter preventie van onder andere de bijtongevallen in het dagelijks leven. Dergelijke wetgeving gaat immers enkel uit van de uiterlijke kenmerken (het fenotype) om te bepalen of het dier al dan niet gevaarlijk is. Wanneer de BSL in zijn meest extreme
15
vorm wordt toegepast, is dit meestal met de bedoeling om de geviseerde rassen na verloop van tijd uit het maatschappijbeeld te doen verdwijnen wegens „te gevaarlijk‟. In de perceptie van de burger betekent de BSL dat alle honden die tot één bepaald geviseerd ras behoren, agressief zijn, en helaas ook - als men de stelling omdraait - dat alle honden die niet tot één van deze rassen behoren, niet agressief uit de hoek zullen komen, en nooit betrokken zullen zijn bij een bijtincident. Dit wordt niet alleen door alle feiten en studies tegengesproken, maar leidt regelrecht naar gevaarlijke situaties waarbij mensen op een onverantwoorde manier met bepaalde honden omgaan “want die zijn toch niet agressief”. Uit de meeste van de studies die omtrent rassen zijn uitgevoerd blijkt dat bijvoorbeeld ook Labradors, Duitse Herders en Labradors geregeld bijten, nochtans beschouwd als dé familiehonden bij uitstek en in geen enkele BSL bestempeld als agressief ras. Bij evaluaties in landen met BSL blijkt na een aantal jaar dat repressie in de vorm van BSL duidelijk faalt. Op de reguliere fokkers en handelaars heeft ze geen invloed; die houden gewoon op met het kweken of verkopen van de betreffende rassen of veranderden naar een ander ras. In de asielen ziet men een lichte stijging van het aantal honden dat tot een verboden ras behoorde, maar ook dit beïnvloedt de bijtstatistiek niet, integendeel. De werkelijke slachtoffers van de maatregel zijn de bona fide eigenaars en liefhebbers van de honden die door de BSL werden geviseerd. Zij zagen hun huisdier plots in een negatief daglicht gesteld en aan allerlei restricties onderworpen. En natuurlijk de honden zelf: vaak beschimpt en gemeden, afgestaan …. Daarom moet dringend verder gezocht naar alternatieven ter bestrijding en preventie. III.C. OP ZOEK NAAR ALTERNATIEVEN IN DE BESTRIJDING VAN HET AGRESSIEPROBLEEM OP NIVEAU VAN ALLE BETROKKENEN. III.C.1. De betrokken personen en /of instellingen Wie zijn de personen die een rol (kunnen) spelen bij bijtongevallen in de nietcriminele context? Ten eerste zijn er uiteraard de slachtoffers die een bijtwonde oplopen. Hierbij kan het gaan om kinderen, volwassenen, personen met een handicap of ouderen. Naargelang de categorie zal men uiteraard op een iets andere manier aan preventie moeten doen. Ten tweede zijn er de eigenaars van de honden. Deze eigenaars kunnen volledig te goeder trouw zijn, maar toch ongewild hun hond verkeerd opvoeden, of de signalen die het dier uitzendt niet begrijpen of verkeerd interpreteren. Het is ook altijd mogelijk dat eigenaar niet over de middelen beschikt om de hond een adequate opvoeding en verzorging te geven en hierdoor het onaangepast gedrag van het dier in de hand werkt. Denken we bijvoorbeeld aan kansarmen en daklozen. Ten derde is er het niveau van de reguliere fokkers en handelaars die de dieren verkopen. Op de vierde plaats komen diegenen die bij de opleiding van de honden betrokken zijn . Zij werken in hondenscholen of trainen de dieren voor specifieke taken. Ten vijfde zijn er de asielen waar de honden terechtkomen die afgestaan worden door hun eigenaar of die blijkbaar geen baasje hebben. Tenslotte zijn er de dierenartsen, die in de mogelijkheid verkeren om middels hun praktijk regelmatige contacten te onderhouden met de eigenaar en zijn huisdier. En vergeten we ook niet de leden van het medische beroep die na een bijtincident een zeer belangrijke rol kunnen spelen in de verdere preventie van nieuwe ongevallen. III.C.2. Preventie 16
Om het probleem van de hondenagressie in de niet-criminele context een halt toe te roepen zal men dus vooral een beroep moeten doen op preventie. Hierbij is het van het grootste belang dat alle verschillende actoren in het preventiebeleid betrokken worden. a) niveau van de slachtoffers Vooraleer te starten met allerlei preventiecampanjes is het essentieel om goede gegens te hebben in verband met mogelijke risicogroepen: kinderen (door de combinatie van hun gebrek aan kennis van hondengedrag en hun speelse aard), senioren (soms door een beperkte mobiliteit of soms een trager reactievermogen), personen met een handicap en mensen die in de uitoefening van hun beroep dagelijks in aanraking komen met honden (bv. postbodes, thuisverplegenden…). Wat de kinderen betreft kan men informatie verspreiden via bijvoorbeeld school of jeugdbeweging. Dit kan gebeuren door middel van brochures, maar ook door het organiseren van één (of meerdere) les(sen) in hondengedrag. Hierdoor leren de kinderen hoe om te gaan met een hond en hoe de signalen die de hond uitzendt beter te begrijpen, en kunnen al veel bijtongevallen vermeden worden. Op die manier kan men misschien ook indirect de ouders bereiken en bij de preventie betrekken, want soms weten ook zij niet goed welke voorzorgsmaatregelen men vooral in acht moet nemen (denken we aan het feit dat in de studie van Kahn naar voor kwam dat alle gebeten kinderen op het ogenblik van de feiten alleen waren!). Opvallende initiatieven die de laatste jaren werden genomen zijn onder andere het verschijnen van een stripverhaal over honden en kinderen dat wordt verspreid naar alle gezinnen met kleine kinderen en de vakantiekampen waarbij kinderen gedurende een week met hun hond samen onder deskundige begeleiding allerlei activiteiten doen. Het grote probleem wanneer men agressie van honden naar kinderen wil voorkomen door allerlei preventiekampanjes, is dat men het niet echt eens raakt over de boodschap en de manier waarop ze moet verspreid worden. Algemeen wordt gesteld dat men kinderen nooit samen met een hond alleen mag laten. Maar hoe breng je die boodschap naar de ouders toe? Iedereen weet dat ouders er in het merendeel van de gevallen rotsvast van overtuigd zijn dat hun kind geen gevaar loopt met hun hond en dat deze mensen hun kinderen wel alleen laten met honden. Hoe kan je ouders overtuigen van het feit dat hun hond een werkelijk potentieel gevaar kan betekenen voor hun kind in sommige omstandigheden? Op welke gedragingen bij de hond moet je hun aandacht vestigen en welke conclusies mag je daar aan verbinden, zonder meer kwaad dan goed te doen? Immers, met een hond dagelijks samen leven, vereist een vergaand vertrouwen in dat dier. Wanneer we dat vertrouwen nodeloos gaan hypothekeren, dan ontstaat er een dubbele communicatie naar de hond en de kinderen toe. Dit laatste zal in vele gevallen leiden tot min of meer ernstige problemen, met agressie als mogelijk gevolg. In België is er momenteel een multidisciplinaire werkgroep bezig, gestuurd door een dierenarts, die tracht de essentie van de boodschap te achterhalen en te verwoorden. Het is echter nog te vroeg om daar nu dieper op in te gaan. Tot heden is er binnen de seniorenwerking weinig of geen interesse in het uitwerken van projecten rond huisdieren en veiligheid, ook al zien we dat zij in vele gevallen een verhoogd risico lopen op bijtongevallen of andere ongevallen met hun honden. Niet vaak berust dit op een overschatten door de senior van zijn eigen mogelijkheden en de combinatie van een soort verlangen naar het verleden en hun vrije tijd. Nogal wat oudere mensen nemen die hond waarvoor ze vroeger niet meer de tijd hadden. Thuis hadden ze altijd een Mechelse herder en nu ze met pensioen gaan, willen ze weer een Mechelse herder, al was het maar voor de veiligheid. Vele oudere mensen hebben heimwee naar “ het boerenfoxje” en kopen nu een Jack Russell Terrier, met alle gevolgen voor beide partijen. In samenwerking met de hondenopleiders moet dringend 17
gewerkt worden aan de ontwikkeling van specifieke trainingsprogramma‟s voor honden en baasjes, waarbij specifiek gefocust wordt op risicogroepen. In overleg met de betrokkenen ( als de post, gas- en elektriciteitsbedrijven, thuisverpleging, deurwaarders…) moeten preventiecampanjes worden opgezet, waarbij een korte inleiding over communicatie met honden nadien wordt aangevuld met antwoorden op specifieke situaties die gevaarlijk kunnen zijn. Daarvoor moeten de incidenten die zich voordoen worden gedocumenteerd en ontleed. Een analyse bij de postdiensten bijvoorbeeld leerde dat een van de omstandigheden waarbij meeste ernstige agressies optrad, ontstond op het moment dat de besteller een pakje wou overhandigen aan de eigenaar van de hond. Wanneer men dit aan de postmensen vertelt en hen ook zegt hoe ze hierop kunnen anticiperen zal het aantal ernstige bijtletsels over korte termijn dalen. Het zou de moeite kunnen zijn een eenvoudige preventiefilm te maken voor het Nederland en Vlaanderen. Het ontwikkelen van een sticker die aanduidt dat er een minder vriendelijke hond aanwezig is, kan eveneens helpen bij de bescherming van de postmensen. Een negatieve invloed zou kunnen uitgaan van de vrijmaking van de markt voor post of andere nutsdiensten. Omwille van de concurrentie willen de bestuurders niet ernstig optreden tegen eigenaars van honden die een gevaarlijk gedrag hebben vertoond… dit tot ontmoediging van hun eigen werknemers. Het verhogen van de stress bij deze laatsten met toenemend werkverlet is dan ook niet uitgesloten. Nochtans zijn er voorbeelden van elders waar postmensen bij ervaren hondentrainers een opleiding volgen in het afweren van honden die aanvallen. Dergelijke opleidingen zijn een investering in personeelsveiligheid en zullen bijdragen tot een lager werkverzuim door ziekte of stress. Preventiecampagnes naar potentiële slachtoffers zouden op zo groot mogelijke schaal gevoerd moeten worden, waarbij men gebruik kan maken van de beschikbare media zoals televisie, radio, kranten en tijdschriften,… allemaal kanalen die ingeschakeld kunnen worden om potentiële slachtoffers te bereiken en te sensibiliseren. Maar ook hier geldt dat er best eerst ernstig wordt nagedacht over de boodschap vooraleer iets de wereld in te sturen: kort, nuttig en toepasbaar zijn de kernvereisten. b) niveau van de eigenaars Wie een hond koopt, beschikt niet altijd over de juiste kennis om het dier op een juiste manier te verzorgen en op te voeden. Het resultaat is dan ook vaak dat mensen na verloop van tijd een hond hebben die niet echt veilig mag genoemd worden Het is daarom aangeraden dat zowel voor, tijdens als na de aankoop voldoende informatie wordt verstrekt. Vóór de aankoop kan dit dan bijvoorbeeld via voornoemde algemene preventiecampagnes in de media, zowel de algemene als de specifieke kanalen. Een zeer nuttig initiatief bijvoorbeeld in de Verenigde Staten is de Dog Bite Prevention Week, gedurende dewelke jaarlijks van verschillende kanten initiatieven worden genomen, zowel naar de eigenaars toe als naar het grote publiek. Preventie op niveau van de eigenaar begint eigenlijk reeds voor de aankoop, meer bepaald bij de keuze voor een hond als huisdier, de keuze van het geslacht, het ras, de plaats van aankoop. Op dit moment zou de dierenarts een eerste maal een belangrijke rol moeten spelen als vakman. Helaas beperken wij ons te vaak tot het geven van wat steriel advies als “ koop een goed boek” of “informeer je via het internet”. Tijdens de aankoop zou de verkoper misschien moeten proberen te achterhalen of de eigenaar in spe voldoende op de hoogte is en hem eventueel doorverwijzen naar andere informatiebronnen. Een belangrijke informatiecampagne is vorig najaar in Vlaanderen door VDWE in samenwerking met Intervet en Eukanuba België gestart met als doel de eigenaars langs zoveel mogelijk kanalen te bewerken met uniforme info. Niet alleen kunnen alle eigenaars meer info krijgen over de ontwikkeling van gedragsproblemen bij pups en hun opvoeding door middel van een attractief boekje, ook naar de fokkers hebben de initiatiefnemers een 18
specifieke brochure geschreven. Nog te vaak horen we bijvoorbeeld fokkers beweren dat pups tot de leeftijd van 3 maand in zo steriel mogelijke omstandigheden moeten opgroeien waardoor ze de socialisatiefase, de basis van een veilige hond, totaal missen. We plannen minstens twee jaar van intensieve info om deze boodschap te proberen uitroeien en te vervangen door een boodschap van correct vaccinatiebeleid gekoppeld aan maximale socialisatie. Helaas schieten nog steeds vele dierenartsen ook hier vaak tekort door dezelfde achterhaalde boodschap te blijven verspreiden. Na de aankoop is er opnieuw een belangrijke rol weggelegd zijn voor de dierenarts, die uiteindelijk toch regelmatig contact zal hebben met de eigenaar en zijn hond en op die manier aan opvolging kan doen. Niet alleen zijn een aantal gedragspathologieën bij de puppyconsulten reeds vast te stellen, veelal krijgt de dierenarts een vrij juist beeld van de verhouding tussen hond en eigenaars. Vroegtijdig de aandacht vestigen op kleine indices, correct adviseren over eenvoudige opvoedingsproblemen…het zijn zaken die niet alleen het vertrouwen tussen de dierenarts en zijn klant sterk beïnvloeden, maar tevens voorkomen dat de situatie misloopt. Te vaak denken dierenartsen nog dat honden opvoeden een zaak is van trainers, scholen en therapeuten en beperken ze zich tot het doorverwijzen. Ook als is dit beter dan niks en hebben we tijdens een druk spreekuur niet altijd de tijd om dieper op een gedragsprobleem in te gaan, we moeten als dierenartsen beseffen dat vele eigenaars na euthanasie van een hond omwille van agressie nooit nog een andere hond nemen… De klant verwacht van ons advies en het zou verkeerd zijn hem met die vraag te laten gaan. Omdat de meeste dierenartsen onvoldoende gevormd zijn in dit onderdeeltje, hebben wij met VDWE er bij onze informatiecampagne voor geopteerd om een luik speciaal naar de dierenartsen te richten. Ook voor hen is een folder ontwikkeld en worden specifieke avonden ingericht over socialisatie bij honden. Een aparte categorie eigenaars vormen de kansarmen en marginale groepen, zoals daklozen. Kansarmen beschikken vaak niet in dezelfde mate over middelen om het dier goed te verzorgen en op te voeden als de rest van de bevolking. Een bezoek aan de dierenarts is (te) duur, en van aangepaste opleidingen in bijvoorbeeld een hondenschool is al helemaal geen sprake. Op die manier gaan belangrijke bronnen van informatie over correcte opvoeding van de hond verloren. Hier kan evenwel iets aan gedaan worden: een mooi voorbeeld hiervan is de Stichting Prins Laurent, die voorziet in gratis verzorging, door een dierenarts, van gezelschapsdieren van kansarmen, en dit in Brussel, Luik en Antwerpen. Recent is in de dispensaria nu ook een mogelijkheid gedragsproblemen te laten behandelen. Een prachtig initiatief is “ Het Stadsbeest” in Antwerpen. Bij de daklozen die een hond hebben stelt zich hetzelfde probleem, en bovendien stelt zich het probleem van huisvesting. Aangezien deze personen niet via de geijkte kanalen bereikt kunnen worden, moet er samengewerkt worden met de opvangcentra. Ook hier is er een initiatief van de Stichting Prins Laurent op komst. 3) niveau van fokkers en handelaars Een eerste vorm van preventie zou kunnen bestaan uit een uitbreiding van de erkenningvoorwaarden. Kwekerijen en handelszaken in België moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen willen ze erkend worden. Het betreft hier dan meestal regels inzake hygiëne, veiligheid en identificatie van de dieren, uitrusting en inrichting van de kwekerij, leeftijd waarop de dieren verkocht mogen worden, de garantie die aan de koper verstrekt wordt enz… Al deze vereisten worden opgesomd in de wetten en besluiten die de erkenning van kwekerijen en handelszaken regelen. Met betrekking tot het gedrag van de hond en de omstandigheden die de ontwikkeling ervan beïnvloeden, is door de wet niets voorzien. Het zou echter wenselijk zijn de wetgeving op dit punt aan te passen. Het probleem is echter het ontbreken van objectieve wetenschappelijke informatie hierover. Een studie aan de universiteit van 19
Namen naar de omstandigheden die nodig zijn om te komen tot een goede socialisatie, heeft aangetoond dat dergelijk voorwaarden wel abstract, maar moeilijk concreet te omschrijven zijn en niet onder controleerbare vorm kunnen worden opgelegd. Een wetswijziging kan dan eventueel wel inhouden dat er een aantal structurele aanpassingen moeten gebeuren en het personeelbestand gevoelig zal moeten stijgen. Dit alles hangt samen met een goed georganiseerde registratie- en informatieplicht voor en tussen fokkerij en handel. Om tegemoet te komen aan de wens van de consument om beter geïnformeerd te worden omtrent de kwaliteit van de fokkerij waar hij een dier zou gaan kopen, wordt momenteel in België gewerkt aan een uniform kwaliteitslabel voor fokkerijen, waarbij een bijzondere aandacht zal worden besteed aan de preventie van gedragsproblemen op het niveau van de fokkerij. Niet alleen zal er veel aandacht binnen dit label worden besteed aan de omgevingsfactoren waarin de pups moeten opgroeien, maar ook de kwaliteit van de ouderdieren en van de verstrekte informatie zal er een wezenlijk deel van uit maken. d) niveau van de hondenopleidingen Nooit eerder werden zoveel hondenscholen bezocht, nooit eerder waren er zoveel boeken over hondenopvoeding als nu. En toch lijkt dit niet op significante wijze het aantal bijtincidenten te verminderen. Een oppervlakkige analyse van de honden die ik zelf omwille van agressie heb behandeld, toont aan dat het merendeel ervan minstens gedurende een aantal weken of maanden hondenschool heeft gevolgd. Of dit gebeurde als preventie of als behandeling van een beginnend probleem heb ik niet kunnen achterhalen. Een grote uitdaging voor het uitbouwen van preventieinitiatieven ligt op het gebied van de instructeurs die in de hondenscholen de lessen aanbieden. Dit zijn voor het merendeel (onbezoldigde) vrijwilligers. Deze mensen halen hun kennis uit gespecialiseerde of gevulgariseerde lectuur die ze doorgenomen hebben, uit stages en opleidingen die over het onderwerp georganiseerd worden en waaraan ze deelgenomen hebben. Al deze factoren zorgen ervoor dat de aangeboden opleidingen in de hondenscholen allerminst homogeen zijn. Elke instructeur zal op een andere manier lesgeven. Het spreekt voor zich dat de „pedagogische kwaliteiten‟ van de één een stuk groter zullen zijn dan die van de ander. De inhoud van de lessen die een instructeur geeft, zal de weerspiegeling zijn van de theorieën die hijzelf heeft geleerd of de persoonlijke ervaring die hij heeft opgedaan. Er is tevens een groot verschil in kwaliteit in de opleidingen waaraan door de instructeurs werd deelgenomen. Dit verschil in kwaliteit zal bijgevolg ook doorwerken in de opleidingen die door hen gegeven worden. Er is meer dan ooit nood aan een gestandaardiseerde opleiding voor de vrijwilligers die zich met de hondentrainingen bezighouden, waardoor de cursussen niet alleen qua inhoud maar ook qua manier waarop ze gegeven worden meer op elkaar afgestemd en homogener zijn. Eén van de werkgroepen die zich op vraag van de Belgische minister Aelvoet bezighield met het onderwerp van de hondenopleidingen stelde dan ook voor om een overkoepelend orgaan op te richten, op nationaal gebied, dat onder andere deze vorming van hondeninstructeurs zou ontwikkelen. Daarnaast zou deze organisatie bijvoorbeeld erkenning kunnen verlenen aan de hondenclubs, wanneer de clubs voldoen aan bepaalde voorwaarden wat betreft de opleidingen die ze ter beschikking stellen en de werknemers die ze in dienst hebben. Op die manier krijgt men een gestructureerd netwerk van erkende hondenscholen, waar gestandaardiseerde cursussen worden gegeven door professioneel opgeleide instructeurs. Persoonlijk denk ik dat de verschillende opleidingen die nu worden aangeboden, rustig naast elkaar mogen blijven bestaan, maar dat ook hier de oprichting van een wetenschappelijk onderbouwd kwaliteitslabel een gedeeltelijke oplossing kan bieden. Tot mijn spijt heb ik moeten vaststellen dat de sector zelf niet echt bereid is om ten 20
opzichte van de opleidingen die ze zelf aanbieden voldoende kritisch te willen staan. Een extern initiatief dringt zich dan ook op. e) niveau van de asielen Wanneer men een hond adopteert uit een asiel, moet men erop kunnen vertrouwen dat het dier degelijk gescreend en geëvalueerd is, zodat er zich geen onaangename verrassingen voordoen. Helaas zijn bij de helft van de dodelijke ongevallen die zich in België hebben voorgedaan honden betrokken geweest die afkomstig waren uit een asiel. Ook op dit niveau moet intensief gewerkt worden aan de preventie van bijtongevallen en dit door de honden en hun gedrag uitgebreid te bestuderen. Niet van elke hond die in een asiel binnengebracht wordt is immers het verleden gekend. En zelfs als het dier door zijn eigenaar wordt binnengebracht in het asiel is niet met zekerheid gezegd dat deze laatste bij het verkennend gesprek volledig eerlijk is wat betreft de karaktertrekken van het dier of de reden van afstaan. Het is dus van belang dat alle honden grondig geëvalueerd worden door de werknemers. Het volgen van gespecialiseerde cursussen door de medewerkers zou dan ook verplichte materie moeten zijn of worden. Een erkenning van asielen waarbij dit aspect in de beoordeling wordt opgenomen, zou een minimale noodzaak zijn, maar helaas is ook dit niet realiseerbaar omwille van de kosten die hieraan verbonden zijn. Een motor om toch tot een zekere screening van de honden te komen is het vonnis van de Rechtbank van Dendermonde dat bij een dodelijk bijtincident de verantwoordelijke van het asiel dat de hond ter adoptie had aangeboden mee verantwoordelijk heeft gemaakt omdat het dier bekenden antecedenten van agressie had. Anderzijds draagt de werknemer een zware verantwoordelijkheid wanneer hij een hond als al dan niet agressief moet „klasseren‟, vooral als hij niet echt onderlegd is in deze materie. Vele werknemers doen dit werk uit liefde en medelijden voor de dieren en zullen in geval van twijfel bijna altijd de kant van het dier kiezen. Voor de toekomstige eigenaar die een hond wil adopteren uit het asiel, zal het echter een geruststelling zijn te weten dat het een instelling betreft waar gespecialiseerde mensen te werk gesteld zijn. Naast een grondige opleiding van de werknemers en het invoeren van de mogelijkheid tot erkenning van de asielen zelf, kan er ook gewerkt worden met gedragstests. Deze tests moeten uitgevoerd worden door personen die hier speciaal voor gekwalificeerd zijn, wil er enige wetenschappelijke waarde aan gehecht kunnen worden. Ze vergen een andere benadering dan de observatie van het gedrag door de asielmedewerkers. Een voorbeeld van gedragstest is de asielhondentest van Drs. D. Planta, naast deze van Ledger and Baxter. Volgens Planta heeft de test „een hoge voorspellende waarde op het wel of niet ontstaan van probleemgedrag van de hond bij nieuwe eigenaren’. Gedragstesten, zeker deze die in asielen korte tijd na aankomst van de honden worden afgenomen, zijn steeds aan kritiek onderhevig. Ik kan in de meeste van die kritieken inkomen, ik weet ook dat het dier na enkele dagen in een vreemde omgeving, niet op dezelfde manier zal reageren tegenover een aantal artificiële prikkels dan wanneer het in zijn eigen vaste omgeving is op de gewone omgevingsprikkels. Maar… wanneer na ernstig wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de testen kunnen gevalideerd worden, met andere woorden dat ze een voorspellende waarde hebben die betrouwbaar is, dan denk ik dat we al deze methodologische kritieken moeten laten vallen en de tests gaan toepassen op een zo groot mogelijke schaal. f) niveau van de hondengedragsbehandeling Een zelfde kritiek die ik op de hondenscholen heb gegeven, kan worden herhaald op de behandeling en begeleiding van probleemhonden. Ook daar is er een 21
wildgroei van opleidingen en specialisaties. In België is er geen enkel erkend opleidingsinstituut voor deze specialisatie. Tevens is er geen vestigingswet of bescherming van de titel. Iedereen kan zich hondengedragsspecialist of –therapeut noemen en mits de nodige publiciteit in de media opwerpen als dé goeroe van het gedrag. Hondengedragstherapie is een hot item geworden dat met een verstandige merchandising een zekere bron van inkomsten is voor deze mensen. Helaas staat bekendheid niet altijd gelijk aan kennis en bekwaamheid en worden nog steeds totaal onaanvaardbare praktijken uitgevoerd waarvan de hond, zijn eigenaar en de maatschappij het slachtoffer zijn. Ook hier geldt eigenlijk dat de mensen die zich willen specialiseren in de gedragsbegeleiding van probleemhonden zouden moeten kunnen terugvallen op cursussen die objectief zijn getoetst op hun wetenschappelijk gehalte. Minstens even belangrijk is dat het brede publiek op de hoogte gebracht moet worden van het bestaan van dergelijke specialisten, dus ook hier weer werken aan communicatie en het doorgeven van informatie. g) het niveau van de dierenartsen De dierenartsen zijn een onmiskenbare schakel in elk preventiebeleid dat er op gericht is agressie van honden terug te dringen. Zoals eerder gezegd hebben ze een belangrijke adviesfunctie voor en bij de aankoop van de hond, bij de opvolging tijdens zijn puberteit en naar aanleiding van vragen die hun klanten stellen tijdens routineconsults. Daarnaast moeten ze hun kennis ter beschikking stellen, bijvoorbeeld waar het de ontwikkeling van gedragstests betreft, het organiseren van opleidingen, de inhoud van deze opleidingen en algemene follow-up. Door het feit dat zij degenen zijn die met de meeste verschillende betrokkenen in contact komen (eigenaars, slachtoffers, de hond zelf, fokkers, deskundigenverenigingen enz…), kunnen en moeten zij de schakel tussen al deze niveaus, waardoor de informatiecarrousel blijft draaien. III.B.3. De vereisten voor een goed werkend preventiebeleid Vooraleer men kan beginnen aan het uitwerken van deze preventie-initiatieven op alle niveaus, moet ervoor gezorgd worden dat alle gegevens voorhanden en gekend zijn en dat de structurele mogelijkheden aanwezig zijn. Allereerst moeten er databanken opgesteld worden, en dit bijvoorbeeld op niveau van de fokkers en handelaars, hondenschoolinstructeurs, asielen en gedragsbegeleiders. Zoveel mogelijk informatie moet hierin samengebracht worden. Een probleem kan slechts ten gronde aangepakt worden als men er een goed overzicht van heeft, en een databank is hiervoor het ideale middel. De gegevens worden zo op een uniforme en overzichtelijke manier geregistreerd, met respect voor ieders privacy. Dat er op verschillende niveaus nood is aan opleidingsprogramma‟s, lijkt nu wel duidelijk. Dergelijke opleidingen moeten goed georganiseerd worden, uniform voor de hele sector en wetenschappelijk onderbouwd. In de ontwikkeling van deze cursussen kruipt heel wat tijd en energie van de deskundigen die zich hier mee bezig houden, waarvoor ze dan ook vergoed moeten kunnen worden. Het gevolg is dat deze programma‟s niet goedkoop zijn. Deze kosten wegen echter niet op tegen de voordelen die men haalt uit de kwaliteits-verbetering in de verleende diensten. De nodige financiële middelen moeten niet enkel bijeengebracht worden door de sector, preventie van hondenagressie is tenslotte een zaak van de hele gemeenschap. Hiermee samenhangend moeten uniforme, homogene normen opgesteld worden waar alle georganiseerde en ontwikkelde opleidingen en trainingen zich aan moeten spiegelen.
22
Een ander, zeer belangrijk, aspect dat ten allen tijde verzorgd moet blijven is de informatie-uitwisseling. Van kweker naar handelaar, van handelaar naar consument, van gedragsdeskundige naar dierenarts, van dierenarts weer naar consument… dit moet een netwerk zijn van constante gegevensuitwisseling op en tussen alle niveaus van betrokkenen, waarbij iedereen meewerkt en zo ook op de hoogte blijft van de laatste ontwikkelingen op gebied van preventie. Opnieuw herhaal ik dat de boodschap die iedereen doorgeeft, zo uniform mogelijk moet zijn om door de herhaling kracht te winnen. De slechtste boodschap is deze die morgen door iemand anders wordt tegengesproken. Tenslotte mag niet gestopt worden met het voeren van wetenschappelijk onderzoek. Dit kan zijn ter ontwikkeling van nieuwe projecten (bijvoorbeeld het opstellen van een geschikte opleiding), bij het opstellen en verbeteren van respectievelijk nieuwe en bestaande hondengedragstesten, of bij het onderzoeken of evalueren van respectievelijk nieuwe of bestaande theorieën (bijvoorbeeld de invloed van erfelijke factoren in de agressieproblematiek). Essentieel is dat we komen tot een eenvoudige op grote schaal toepasbare test die een hoge voorspellende waarde zal hebben voor agressie. In een eerste fase denk ik aan een bepaling van bepaalde serotoninereceptoren op bloedplaatjes, maar hiervoor ontbreekt het nog aan voldoende basiskennis. Ook genetische kenmerken zouden perfect bruikbaar zijn, maar zitten nog in de pijplijn. Het is van het grootste belang dat voor deze beide pistes wetenschappelijke fondsen worden ter beschikking gesteld. Een mogelijkheid zou er kunnen in bestaan dat men kan bewijzen dat het onderzoek naar agressie bij honden zou kunnen leiden tot informatie die kan helpen bij het onderzoek naar agressie bij mensen. Wanneer men daar van overtuigd zou zijn, zou het eenvoudiger zijn voor het onderzoek bij honden financiële middelen te verkrijgen. Niettegenstaande er onmiskenbaar sterke overeenstemmingen zijn tussen de neurologische processen en anatomische structuren, is het ultieme bewijs echter nog niet geleverd en blijft het bijna onmogelijk geld voor het onderzoek te bekomen. Een internationaal gestuurd multidisciplinair project zou welkom zijn. In deze kan men denken in de richting van samenwerking met verschillende universiteiten, opleidingsinstituten en beroepsgroepen. Conclusie Wanneer men zoveel alternatieven heeft voor een rasspecifieke benadering, waarom maakt men hier dan geen gebruik van? Ik zal mij beperken tot een aantal factoren? Welke groepen hebben een weerstand tegen deze vorm van benaderen? Politici: N-BSL oogt niet sexy, het is geen doortastende maatregel die de brave burger de hemel belooft. Politici worden vandaag afgerekend op hun slagkracht en het populistische gehalte van de maatregelen. Bij een rasverbod tref je hooguit een paar tienduizenden hondenliefhebbers, terwijl honderdduizenden er door de media van overtuigd zijn geraakt dat enkel een rasverbod tot een oplossing kan leiden en je zullen steunen. Rasverenigingen zijn vaak voor een BSL. Op de eerste plaats zien de rasverenigingen wiens honden niet op de verdelgingslijst staan met graagte andere populaire wordende rassen verdwijnen om zelf hun afzetgebied te kunnen verhogen. Overkoepelende verenigingen steunen de meeste BSL omdat die bijna altijd oplegt dat enkel officiële rashonden van die types mogen gehouden worden. Wie een American Stafford-like hond heeft, heeft in een land waar een pitbullverbod is, maar beter een officiële stamboom… Daarenboven worden vele van de overkoepelende organisaties in Europa gedragen door de rasverenigingen van de eigen rassen. Deze honden zie je nergens in de lijsten met geviseerde gevaarlijke honden staan, daar hebben politici meestel niet de moed voor. Zo zal de eigen fokkerij vaak een duwtje in de rug krijgen bij de BSL.
23
Vele dierenartsen zien graag een BSL komen wanneer deze een verplichting tot sterilisatie en castratie inhoudt. Het is dan ook opvallend dat in de meeste Europese landen de lokale verenigingen van dierenartsen een BSL steunden of zwegen, terwijl de FVE een duidelijk afwijzend standpunt heeft ingenomen, onder meer gesteund op advies van de ESVCE. Hondenfokkers, hondenscholen, gedragstherapeuten en asielen zijn vaak voor een BSL omdat dat hen toelaat gewoon verder te doen. Overheidsinmenging is in vele middens een vuil woord en men vreest dat door de maatregelen die binnen een NBSL zouden worden opgelegd, de eigen bewegingsvrijheid zou kunnen beperkt worden. Bij een BSL worden enkel de honden van bepaalde rassen en hun eigenaars geviseerd, bij een NBSL de ganse sector… Wie morgen een degelijk beleid wil voeren dat op termijn met zekerheid zal leiden tot een terugdringen van het aantal en de graad van de bijtincidenten met honden, zal met al deze weerstanden moeten rekening houden en elk van de betrokken partijen moeten overtuigen. Hij zal aan alle spelers moeten kunnen duidelijk maken dat BSL niet tot een oplossing kan leiden en dat uiteindelijk de bevolking zich verder zal afkeren van de hond als huisdier. Dan verliezen we allemaal… Daarom is het nu de hoogste tijd dat over gans Europa dezelfde boodschap wordt verkondigd en herhaald en dat iedereen die werkelijk begaan is met het lot van de hond als huisdier, om welke reden dan ook, mee helpt aan het ontwikkelen van de nodige hulpmiddelen en het beïnvloeden van beleidsmensen.
.
24
Chemie in de hersenen van invloed op gedrag ? Dr.Robin Walker- Veterinair Gedragsdeskundige Until recently emotions where something that women possessed and were considered to be the explanation of difficulties more rational men had with understanding their disappointments and discontents. Lately it has been conceded that not only men but animals also posses something called the emotional brain. The study of behaviour is changing with a steady convergence of the topics of emotionality, memory, reward, feelings, etc in the literature of the few years. Hedony (pleasure) is a subject which comes with its own philosopher, Epicurus, and a fine sense of struggle against the nasty Stoics and Religious zealots who deny and despise the notion of reward or pleasure for reasons which always are revealed as ruling class fear that ordinary folk might want some joy in life! Resting contentment seems to have two components. A basic feeling of reward just from being. Plus a resting level of security which is absolutely critical for sleep and recuperation. To give the minds of my students the flavour of a homeostasis of pleasure/ reward/joy/whatever I invite them to see emotional balance or resting contentment as a floating bobbin in an oxygen meter. The updraft of gas is balanced by the pull down of gravity. Satiety is the governor that prevents reward from going off scale. The natural body under normal stimulus maintains the necessary equilibrium. Gross over indulgence blunts and destroys pleasure and the artificial violence of certain drugs burns out the mechanisms of restraint. Perhaps the most important issue in Behavioural Studies is the power of associative stimuli to control, evoke and switch off reward chemistry. The checks and balances of resting contentment and its tidal surge in appropriate circumstances seem to share centres and circuits as if God or the Creative evolutionary process was a very parsimonious electrician who would not put in extra or dedicated lines if the shared or party lines could suffice. Consequently the experience of such emotions as fear, frustration, revulsion, love, bonding and craving seems to be tightly interlaced in the "emotional brain". From the great body of work on addiction we can draw insight into the understanding of animal well being. Such papers as Drug Abuse: Hedonic Homeostatic Dysregulation, G. F. Koob and M. Le Moal, Science Vol. 278 3 Oct 1997 would reward anyone interested. What emerge from this type of study are the propositions that addiction, craving, need, affective withdrawal, depression and despair are "feelings" which animals share with us. Furthermore..."dysregulation of hedonic homeostasis can also occur with compulsive use of non-drug reinforcers. Similar patterns of spiralling distress-addiction cycles have been observed with pathological gambling, compulsive exercise, compulsive sex, and others..." (Koob). It is not difficult for a veterinary behaviourist or ethologist to see the animal counterparts. The diagnosis and treatment of stereotypies, separation distress, and frustrative rage could be inspired and illuminated by such study. I have Ethology and Psychopharmacology Eds. S.J Cooper and C.A. Hendrie 1994 Wylie at my elbow and in spare moments am sifting through the experiments described in the 18 chapters. It is evident that this painstaking and ' not a bit soft' branch of Ethology needs to do it all again! The effects of anxiolytics on hedonic regulation as inhibitors of reward or enhancers of frustrative vigour, and the effects of serenics or antidepressive agents on both motivation 25
and demotivation tend to have protean and unsuspected effects on the results and interpretations. The reward from this demanding bedside reading is not insomnia but a sense of contentment as the peculiar cases of the day begin to make sense. For example I heard recently of the two Jack Russell bitches which fight savagely when one attempts to leave the room with their joint male owner and the Valium therapy which for two weeks seemed to work and then made everything much worse......no! Not disinhibition....but rather enhanced frustration.... I have invited the veterinarian who called in with the case to review everything and discuss with the owners the proposition that the case is (a) a typical bitch dispute about breeding rights (population density control etc.) and (b) the response of the aggressor bitch to valium might be explained in the context of hedonic regulation. Valium (diazepam) is useful for the control of violent mental patients and the tempering of acute psychosis in withdrawal from various drugs. However it is susceptible to liver clearance and metabolic breakdown by conjugation as is a host of drugs (notably phenobarbitone). Activation of liver (microsomal) enzymes means that after a time the patient is effectively on a lower dose of diazepam than at the outset. Low dosing with diazepam has accrued to itself some aphoristic tags. 1. Never give diazepam (or anxiolytics) to cases of fear aggression 2.
Low dose anxiolytics will reveal repressed behaviours.
3.
Women on chronic low dose Valium regimes may batter their babies because they are disinhibited from being moral.....so lock them up!
All this appeals to the moral tyrant in us and is horribly plausible. I think these data may bear an alternative interpretation. Because we have found (eurekame) that dogs on low doses of anxiolytic (for noise phobia) behave in an identical way to the separated dogs studied by Panksepp and treated with naloxone. In short agents agonistic at GABA receptors inhibit dopamine release. Agents, which block opioid actions, prevent disinhibition of the GABA inhibition. Thus the chemical expression of hedony (reward) is reduced or prevented. The sensation that this produces might be described as dysphoria, anhedonia, withdrawal symptoms or just plain frustration. The failure to achieve an expected reward can result in either more vigorous attempts to achieve the reward or a deepening of misery. According to the "temperament" or "breeding" of the sufferer the results may be as follows: Panksepp's dogs resorted to face licking and attempts to solicit contact when given naloxone. My dogs given phenobarbitone are often reported as becoming nuisances; "always underfoot", "pestering for attention", "much more affectionate" and so forth. A depressed mother with a bawling, fractious infant, a ditto husband if he is there at all, a lousy income and horrid surroundings etc may have her "hedonic experience" even further lowered. She may smack the baby !
26
The Retriever who does not get to retrieve may suddenly fly at its owner after being on anxiolytics for a time. Inducing conditioned behavioural inhibition in a dog by means of hiding titbits and sound training discs can induce acute angry frustration in a suitable dog. My wife's Border terrier "Pip" pissed in the toaster because I didn't take him out enough when she was away. His wife (Pickles) just was plain depressed and defecated on the back door mat. It is argued that animals do not suffer from depression. A boisterous meat/feet-seeking missile of a Border Collie could give us an answer to this question. "Bailey" is an 18-month-old male who comes to 'work' with one of my assistants. A few days ago he stole a chocolate cake from his mistress's kitchen sideboard. The cake contained 6 oz of dark cooking chocolate. The dog is only around 23 kg in weight and my mathematics finally achieved a dose figure of 107 mg of theobromine per kilo. Fortunately no fatalities are recorded for a dose of less than 200 mg/ kilo. The xanthines (caffeine, theophilline and theobromine) are well known as stimulants in humans. The toxicity in the dog which has problems with elimination of theobromine is not so well known. Within 8 hours and for a period of 36 hours Bailey simply raced around his home with his toys in his mouth. In his owner's words:Admittedly, Bailey is quite a 'hyper' dog, but he became unusually so for the next thirty-six hours. Normally, he likes to play rough and tumble games where he is pushed over and chased, but this time he wasn't interested in us; he only wanted to run around the house with his toys for literally hours. The following morning when he was let out, he ran up and down the garden at full speed for half an hour, came in to rest for five minutes, and then began again. I took him to work with me, where he peed all over the floor on several occasions; normally he goes to the door when he needs to go out, so I can only assume that this time he did not realise he needed to go out until it was too late. This continued for the rest of the day, and to my relief he had started to calm down by the time I went to bed - I didn't fancy being kept awake for hours by the sound of the dog running round the house. [The phenomenon which was most striking and of most interest from a behaviour viewpoint was the profound depression which followed.] He was a totally different dog the next day - miserable and depressed. Off his food and did not want to play at all - not even with his favourite squeaky toy. Even the cry of 'CATS!', which normally results in him hurling himself out of the back door to look for his sworn enemies, made no impression on him except a slight raising of his head and a big sigh. All he wanted to do was lie on the sofa and be miserable; this continued all day. (Snip) An inescapable conclusion is that the dog was suffering severe 'withdrawal symptoms'. We know that the methylxanthines enhance noradrenaline and dopamine neurotransmitter systems via effects on cAMP. The overall effect would seem to be intense arousal and enhanced reward (euphoria). It would appear that (with all due care and caution) a possible model for reward and withdrawal might be found in the dog.
27
Behavioural measurements might be devised to demonstrate different emphases of reward bias in different breeds. A Lurcher who had eaten ratbait was injected with apomorphine to make it vomit. Subsequently it showed marked reluctance to come into my clinic. Now the simple view of this is - 'of course it had an aversive experience and didn't want to return to the place where it happened' A more measured analysis could give a different answer. The typical dog entering a clinic is on a gradient of approach and aversion. The reward for approach is the bond with the owner. The aversion is me in my cubicle. The opposing forces usually equate at the cubicle door and the dog 'oscillates' at this point, torn twixt 'come on Ben!' and the desire to escape. An injection of the dopamine agonist apomorphine does indeed cause emesis but I am not present and the owner pats and praises the dog whilst taking care to KEEP HIM ON THE PAPER! Only when the 6th and usually final vomit has occurred does the dog escape. I wonder if the reward for escaping is not greatly enhanced by the elevated dopamine. When the dog next attends the oscillation occurs on the path outside. This would accord with the hedonic set point for the gradient being moved down toward escape. The 'cure' is simply for me to walk behind the dog. This reverses the gradient and the dog (with owner) escapes into the clinic and into the cubicle! Hold the thought... In Ethology and Psychopharmacy (Cooper and Hendrie) the induction of stereotypies by apomorphine (p281-9) and amphetamine (p241-263) is discussed and illustrated. Chapter 13 'Amphetamine-induced Stereotypy in Rats: Its Morphogenesis in Locale Space from Normal Exploration' describes the effects of amph. on rats exploring a box. The essence of it all is that the rat explores from a 'home-base. Outward trips are hesitant with many stops. Home trips are quicker with fewer stops. Over an hour the random excursions are increasingly refined to very clearly defined repetitive path. Finally the rat begins to oscillate about the home base only and the last stage is to sit wagging its head. To my mind this is a reflection of increasingly tilting the gradient toward the greater reward of escape back to base and in the end shifting the hedonic set-point down scale until reward is achieved without doing very much at all. What has been created is not a nosological entity called 'stereotypy' but a state of accelerated reward which involves the chemistry of addiction. We might have a model here for the conversion of consummatory rituals to increasingly perfunctory routines. Greedy vs. Gourmand; Quickie vs. Lover etc. I feel that we should look again at the effects of these drugs in experiments on such folk as pigs and jumping voles to discern exactly what IS being rewarded. There could after all be such a condition as 'accelerated standing still' Let us take a quick look at some of the cases, which occur and see how they fit the labels of the budding veterinary version of the DSM. I have some video film of a desperate German Pointer in the apparent grip of some behaviour problem. On sunny days it stands in a large garden quiveringly alert, 'pointing' and poised for the advent of shadows of birds overflying. It dashes after the shadows, tirelessly, hour upon hour unless brought indoors. There it becomes acutely distressed; panting and pacing until it is allowed out to resume the 'driven' behaviour pattern.
28
On the presumption that the dog had some compulsion endlessly to repeat this behaviour, and in the face of failed attempts to engage it in any alternative activity by any means whatever; it was 'medicated'. Fluoxetine (Prozac) was chosen. The effect was apparent within a couple of days. The dog now chased the shadows with redoubled vigour and when brought in, out of concern for its physical health, became violently agitated and distinctly aggressive. A hasty reappraisal of the dog and its plight led to the alternative assumption that maybe, rather than some kind of "OCD or stereotypy"; perhaps this was a manifestation of a "seizure disorder". Discounting the hype, humbug and commercially directed preferences and prejudices of the pharmaceutical scene. the dog was medicated with the most effective anti-convulsant (bar none) for this species. On phenobarbitone, at a low dose of 2 mg per kilogram, ALL the disturbed behaviour very promptly ceased. Four years later my analysis of these events is provisionally this: - The diagnosis is 'hedonic dysregulation'. The plight of the 'manic' dog was possibly a lack of inhibition of reward. It is now well established that much of the chemistry of reward is opioid and dopamine based and it is restrained, counterbalanced, or dampened, by GABAergic regulatory mechanisms. Phenobarbitone in the dog is a precise and potent agonist in the GABA (benzodiazepine receptor complex). This particular Pointer was, in my view, possibly a victim of a form of "hyperhedony" which was increased by the Prozac and finally brought within a normal range of homeostasis by the Phenobarbitone. Intense selection by breeders for the obligatory inbuilt motivation of this 'bird dog' behaviour clearly predisposes the type of dog to the risk if this type of over expression The labels 'stereotypical, OCD or epileptic are not adequate. A Border Collie Cross was presented (1993) with intractable 'fly catching' A walk with this dog was impossible. Incessant snapping and swooping at invisible objects was only punctuated by plunging its head into pools or water filled ditches to 'blow bubbles' beneath the surface. Indoors in very dim light the 'fly-catching' gave way to a very slow, rather eerie, half crouched, stalking around the walls of the room. The behaviour was greatly alleviated, I am told, by diazepam, after complete failure to achieve relief by any form of behaviour therapy or ingenious intervention that could be devised Today's analysis of this bizarre behaviour has provisionally settled on the following proposition. The inbred, innate behaviour sequence of 'eye-crouch-stalk-run in- etc.' of the Collie is present but hedonically dysregulated. The eye component was present but corrupted into over rewarded 'fly catching'. In dim light the second component of the sequence could supervene and an 'over rewarded' almost ecstatic stalking ensued. The water plunging and bubble blowing might be attributed to a disorder of the temporal lobe duties of facial recognition (prosopagnosia which is of course Greek for inability to recognise faces). The dog saw its reflection in the water and attempted a dialogue with it! Well - I laughed too. But this week I am apprised of a 17-week-old Border Collie pup in Belfast, which is already a manic flycatcher and is only distracted when showing great interest in the surfaces of puddles Into which it will stare fixedly. A Rotweiler in a rescue kennel is (this week) staring fixedly at the floor as if in a trance. It has also on occasions glared into its water bowl and spent time dashing all the water out onto to floor with its paw.
29
I have a video of an English Bull Terrier, which repeatedly is 'captured' by the pattern on the floor coverings and goes into a trance 'eyeing' the surface and then slowly begins a routine of pouncing onto the spot in question. It sways back, gathers itself and leaps straight up landing with its front paws on target. The pouncing and trancing goes on for hours. (GABA ergic therapy has once again greatly alleviated this.) A diagnostic schema must surely be based upon a continuum of hedony (or reward neurophysiology) which allows the propositions that there may be either too great a reinforcement or too feeble an inhibitory mechanism for a balanced homeostasis of highly motivated routines. After reviewing reports on 114 English Bull Terriers which go into helpless, ecstatic. trances of what seems to be pure pleasure, when tickled by garden foliage or household drapes I am inclined to suggest that we recognise a state of 'Status Hedonicus' or being paralysed with pleasure! Wholly different are the cases where it would seem that the individual has a craving or need for rather more hedony than its own neurochemistry will provide or its environment allow! Here the organism seems to learn to 'work' for its rewards perhaps employing variants of the ' singing and dancing and oral gratification' routines for which Homo sapiens sells tickets? Tail chasing for example might be categorised as a 'play' routine that has become easily evoked on a pretext for self-gratification. Perhaps ' Auto-hedonia' could serve. Here medications, which raise or enhance the chemistry of reward, can induce a state of resting contentment or satiety, which obviates the 'craving'. Provided the organism HAS the necessary neural tracts, the necessary chemistry and of course the receptors essential for the experience or expression of hedony. The therapist must constantly try to divine the position or setting of the 'hedonestat' and decide between trying to 'turn it up' or 'turn it down' Something approaching disaster might occur if a reward-enhancing drug is given to a creature which currently enjoys nothing so much as attacking others or smashing the furniture. In Ethology and Psychopharmacy, (Cooper and Hendrie), chapter 17 'The Relevance of Ethology for Animal Models of Psychiatric Disorders: A Clinical Perspective. pp 329 - 340. Alfonso Troisi mentions the apparent influence of social factors on drug response: "For example there is abundant evidence that animals of different rank respond differently to the same dose of pharmacological agent" I do not quite agree with this. I think that a hedonic theory can show that the animals are responding exactly as they should but not as the experimenters EXPECTED. "For example "Miczek and Gold 1983 demonstrated that, in adult squirrel monkeys, the effects of d-amphetamine depended on the social status of the individual monkeys within their group: low doses of the drug reduced agonistic behaviour in dominant monkeys but induced complete social isolation in subordinate monkeys." An apparent paradox -but IS it? These are healthy creatures with normal hedonic homeostasis. The 'dominant' individuals are not psychopathic. They are privileged and rather well rewarded by their status. Not obvious candidates for drug abuse or the induction of mania. Dopamine enhancement in these monkeys might be confidently predicted as enhancing resting contentment and making them rather mellower toward each other. On the other hand the subordinate lives in apprehension and a state of 30
suspended aversion where the 'reward' is to be unmolested and to survive the day is a relief. Dopamine enhancement for these chaps might be expected to reward more what is already rewarded. That is of course successful avoidance. So they are shaped to avoid comprehensively. [Let us make no bones about it - humility is addictive! Watch the passing nun hugging the corridor wall. Troops allowed to run away regularly are brought back to a readiness to stand their ground with some difficulty. The treatment of long established avoidance behaviour is working against a gradient of endogenous addiction.] Again.."Raleigh et al (1985) showed that, in vervet monkeys, dominant and subordinate males differ in their sensitivity to drugs that enhance central serotonergic function: fluoxetine, quipazine and tryptophan increased approaching and grooming and decreased avoiding and vigilance much more in dominant than in subordinate males." The effects of serotonin reuptake inhibition (with NE and ACh) and serotonin increase via tryptophan are not quite entirely comparable but the relevant effect (among others) is still centred on hedonic enhancement. What about Risperidone? Well I have never used it. But if I did I think I would be guided by a rational approach to reward chemistry rather than current nosology and the bald categorisation of the drug's licensed use. In 'Hyperhedonia' or 'status hedonicus' where serotonin and dopamine activity is way 'off scale' there could well be a rationale. The caveat is not to use it where hedony is balanced (normal but naughty) or in 'Hypohedonia'. We must remember that learning is contingent on reward chemistry for both memory and motivation to persevere. Our main misuse of medication centres on the above considerations. The Click is the Reward is the Click is the Reward The important thing about rewards is the question 'are they focussed or are they fuzzy?' Consummatory and Bonding rewards (food and cuddles) tend to be 'fuzzy' (unless you are in the 'hands' of a gourmet, exquisite, houri or courtesan but that is another thesis). Focussed rewards are the short sharp bursts of pleasure achieved by activities such as table tennis and pouncing on beetles. Making hedony (pleasure) conditional upon the occurrence of a stimulus is exemplified by Pavlov's famous salivating dogs. The sound of the bell or buzzer evokes the pleasurable anticipation of food of which one manifestation is dribbling. Something similar happens with the 'clicker' When rewarding a dog for a certain movement a titbit is produced as quickly as possible in association with a clicking sound. Pouncing on the titbit is as focussed as consummatory rewards get. The associated sound of a click (although at first meaningless) soon becomes itself a signal of reward which actually evokes the physical sensation of reward. In this way the click (evoking stimulus) can produce sharp pulsatile bursts of reward chemistry. Once this is established the click induced reward sensation can associate with something the animal does. Thus the performance of a task which is not especially rewarding becomes very rewarding. Withholding the reward (either the titbit or the click) say on 50% of the 'trials' places the recipient brain on a schedule of 'Partial Reinforcement' (PR). The intermittent 'disappointment or annoyance' of being denied the reward has (in my view) its very own neurochemistry. This is the chemistry of frustration or non-reward. It 31
also seems to be susceptible to 'focussing' or being made pulsatile or a 'burst' of sensation. The interesting effect of frustration is the increased vigour of the attempt to achieve reward and the apparent heightening of the pleasure when the reward is actually achieved. Which is why the graphs of PR compared with CR (continuous reward) always show the animals running faster and seeming to demonstrate greater enthusiasm and greater reward. The related phenomenon of Resistance to Extinction is shown by individuals 'trained' on a PR schedule. Stopping rewards discourages and terminates reward seeking in continuously rewarded folk much more quickly than in PR types. The why and wherefore is to be pursued in the literature of drug addiction and withdrawal symptomology. The neural mechanics lie in a literature represented by the letter of Forillo and Williams 'Glutamate mediates an inhibitory postsynaptic potential in dopamine neurones' in Nature, Vol. 394 2 July 1998 p. 78. The technical challenge for the 'Dog Trainer' is to develop rapid and intense pleasure responses to crisp and clear signals. The measure of success is the ability of such signals to evoke responses that can outweigh the million-year old impetus 'Oh My! There's a Rabbit!' The socio-psychological challenge is to relate the rhythms and fluctuations of reward chemistry to such topics as 'Why do women marry absolute bastards and seem to suffer abandonment so much more acutely that their sisters who seem to be able to leave sincere gentle continuously attentive husbands because they are boring?' Is the grief and pain of loss more acute after the Partial Reinforcement of life with an occasionally swine than the Continual Reinforcement of a really nice predictable and totally dependable type? It seems to me that it is possible to train personal hedonic responses on the equivalent of a voluntary Partial Reinforcement Schedule. So Nanny was right! No one should eat until the Dinner Gong says so and a large wine cellar is an indicator of a great deal more than a lot of money. Emotional Toughening. This topic draws together just about everything I have tried to share with you from hedony through drug therapy to 'fuzzy signals'. But first some Shakespeare. In his second Age of Man (As You Like It. II, vii, 139):And then the whining school-boy, with his satchel And shining morning face, creeping like snail Unwillingly to school. Separation anxiety is a messy group of childhood problems, which may include school refusal. It is very significant that 'cases of school phobia have been reported as a sideeffect of haloperidol.' (Keltner and Folks, Psychotropic Drugs, Mosby, 1997, p 356). This is surely no surprising. A drug that abolishes reward (being a dopamine antagonist) isn't going to be helpful to a child who already finds school scary and very unrewarding. Just as the drug abolishes 'conditioned place preference' in rats (see Carlson, Physiology of Behavior, pp 517-518 Ed.4.) The dog is not a child so we must be a little selective here. Off the relevant pages in Kaplan and Sadock, Synopsis of Psychiatry, Ed. 7, pp 1104-1107, I would take: 'The most common anxiety disorder that coexists with separation anxiety disorder is specific phobia.' 'Symptoms emerge when separation from an important parent figure becomes necessary.' 32
'They frequently experience gastrointestinal symptoms of nausea, vomiting and stomachaches and have pains in various parts of the body, sore throats, and flu-like symptoms. In older children, typical cardio- vascular and respiratory symptoms of palpitations, dizziness, faintness and strangulation are reported.' In my experience the picture in the 'separated' dog is very similar. The problem being the disruption of the bond between the dog and its owner which is a state of acute non-reward, dysphoria, or gut wrenching misery with the potential to lead to depression or violent frustration according to the 'temperament' of the sufferer. They may also develop acute specific phobia. The physical symptoms of distress in the dog are similar to those of withdrawal from opiates in the human. A number of papers by Jaak Panksepp et al investigating the addictive nature of bonding and the withdrawal nature of separation exist. His work is summarised in - Ann N Y Acad Sci 1997 Jan 15; 807:78-100 Brain systems for the mediation of social separation-distress and social-reward. Evolutionary antecedents and neuropeptide intermediaries. Panksepp J, Nelson E, Bekkedal M History supports the opioid mediation of the bonding experience. Up until the turn of this century morphine in a multitude of potions was retailed from grocers and chemists for the placation of fractious infants. Animal experiments have demonstrated that distress calling in a number of species can be alleviated by morphine. Heroin is still used to soothe the acute distress of prematurely born infants who must endure enforced isolation. The merits of anti-depressant drugs with serotonin activity and the selective serotonin reuptake inhibitors (SSRI's) lie in their ability to buffer against panic and to bring about feelings of well-being or contentment which countervail the dysphoria of depression and frustration. The evident success of drugs like clomipramine and fluoxetine in reducing the distress of unwillingly isolated dogs must provide a better opportunity to deal with the behavioural considerations. Just giving the drug is not enough. The dog has to learn to cope with periods away from its social companions. The traditional prescription is to 'Cool the Bond'. But trying to ignore the dog or be 'less attentive' or 'less tactile' often seems to fail. It can be argued that this is due to the rather 'fuzzy' nature of the semiology. It may be difficult for the dog to work out what is happening and it may simply try harder to achieve its customary (habitual) level of gratification due to touch or proximity. The dog fares no better than the children trying to defer eating the sweets without some cue or signal which clearly announces 'forget it' or 'wait until the signal changes'. To this end periods of 'time out' in which the dog is ignored, left, not included (even though it is present!) must be constructed and contingent upon a CLEAR SIGNAL. Variations on Karen Pryor's celebrated 'towel on the back door' have been employed. It often entails tethering the dog into a corner of the room as it may simply grab the owners attention or contact forcibly thus nullifying the process. Huge difficulties surround this in some families where neck braces and mummiform bandaging would be needed to prevent the peeking and signalling of the less steelyminded members! In the most desperate cases ,where the neighbours have been 'driven to distraction or the owners lose their furniture, success has been achieved as the dog learns that when the 'flag' is up he is on his own and when it comes down (and only then) he is once again available for socializing. As ever the owners who are likely to be very good at this level of discipline and organisation are exactly the type of people who probably would not have had the problem in the first place. 33
Castratie, effect en gevolg op het gedrag Dr Roger Mugford, psycholoog/zoöloog Surgical castration of male dogs and ovario-hysterectomy (OHE) of bitches is the most widely performed procedure in companion animal veterinary practice. Surprisingly, relatively little research or scientific literature has come from so much elective (ie nonemergency) surgery. This paper will explore the ancient history of neutering, where it was probably first performed between humans rather than humans towards domestic animals. It was a ritual sign and a practical procedure for a dominant human to subjugate, even punish, a slave or members of a defeated army. Only later was castration of male animals widely performed by livestock farmers, to regulate reproduction (selectively) and to reduce inter-male fighting. The “fashion” to spay/neuter companion animals such as dogs and cats only became widespread in the twentieth century, perhaps with the arrival of safe and affordable anaesthetics and the emergence of an entrepreneurial veterinary class. Now, it seems that the overwhelming majority of veterinarians and spokesmen for animal welfare societies favour mass sterilisation of companion animals. Behaviour is often cited as grounds for surgical castration of male dogs, and there may indeed be specific presenting signs which justify castration. In particular, these are a. b. c. d.
high incidence of urinary marking inter-male fighting roaming overt and unwanted sexual behaviour.
However, there are (negative) side effects with surgical castration of the male: a. b. c. d. e. f. g.
Increased adiposity (ie weight gain) Decreased muscle mass Unwanted personality changes (“a laziness”) Skin and coat deterioration (wispy, soft undercoat) Cognitive disfunction Osteopathic and periodontal effects Sebaceous and consequent pheromonal changes
Spaying (OHE) of the bitch probably has fewer behavioural effects, either positive or negative, than castration of the male. Nevertheless, many of the positive medical advantages for spaying have probably been overstated (eg the alleged 7-fold decrease in mammary tumours may not be true), and the only reliable health benefit seems to be resolution of persistent uterine infection (pyometra) and persistent pseudopregnancy. However, many of the same negatives from neutering the male also apply to the female: increased weight gain through change in proportions of fat: muscle, skin and coat changes, personality changes and even cognitive deterioration. Urinary incontinence affects approximately 20% of all spayed females, and its correction by the use of progestagens or phenylpropanolamine (PPA) is expensive and carries its own dangers. The question arises, is so much surgery justified by such modest outcomes? One oftencited justification for mass neutering of pet dogs is that it reduces the numbers of unwanted puppies and the consequent need for culling a surplus dog population. (cf
34
castrated slaves and armies killing conquered human populations). But dogs only become surplus in a world of irresponsible or ill-educated owners. Some dog owners will always make a business from canine reproduction, and they are usually known as “professional” breeders. Breeders have dramatically narrowed the gene pool of contemporary dogs, whose in-breeding has created a calamitous epidemic of heritable diseases. In-breeding depression has produced an alarming increase in all types of cancers in dogs, skin problems, bone and growth deformities, neurological and associated idiopathic behavioural disorders. These are essentially problems of overselection and of excessive management of the canine reproductive machine. Excessive behavioural control or over-training can rightly be described as cruel, and so can overuse of the scalpel for irrational cosmetic purposes and reproductive control of the dog. As behaviourists, we should be well informed of the complex ethical, medical and behavioural issues before we recommend a client‟s dog be neutered for any reason.
Conflictgedrag bij honden Dr.Roger Mugford - Psycholoog/zoöloog A surfeit of information input confuses us humans in this 21 st century. Simply put, people do not cope with the ever-increasing complexity of the modern world. Excessive stimulation, change and choice creates conflict for people and their pets. Other sources and consequences of conflict in the dog will be reviewed, with a view to their better management. They are: a. b. c. d. e. f. g. h.
Excessive confinement (kennels, crates and tether) Inconsistent human demands Excessive (unnecessary) punishment Environmental challenges (eg man-made vibration, noises and aromas) Separation or denial of company Abnormal feeding patterns and inappropriate diets Transport Over training(!)
Individual differences were noted by the founding fathers of scientific behaviourism: Darwin, Pavlov, Watson and Skinner all noted immense individual variations in strategies adopted by animals facing conflict. However, relatively speaking, things have never been so good for the western, pampered pet compared to his third world contemporary. The opportunities for practical, positive interventions to reduce conflict or avoidable stress in the dog will be outlined, ranging from clicker training, whole or part body massage (eg TT), electroanalgesia, nutritional management and provision of simple, tolerant kindness.
35
Is probleemgedrag bij katten behandelbaar? Dr.Nienke Endeneburg - GZ Psycholoog/Pedagoog/Kattengedragsdeskundige
De populariteit van katten neemt sterk toe. Op dit moment worden er meer katten dan honden in Nederland gehouden. Dit maakt dat er meer onderzoek naar katten en kattengedrag gedaan wordt. Uit dit onderzoek blijkt dat kattengedrag ingewikkeld is. Het sociale systeem waarin katten leven is flexibel en wordt naar omstandigheden, bijvoorbeeld de aanwezigheid van voedsel, aangepast. Maar om dit sociale systeem te laten werken is communicatie nodig. Katten regelen deze communicatie o.a. met geuren die op veel verschillende wijzen kunnen worden afgescheiden.Over het onderzoek naar kattengedrag moet nog wel worden opgemerkt dat de verschillende onderzoeken elkaar tegen spreken en er op veel vragen nog geen antwoord is. Meer onderzoek is dus gewenst. Wat uit dit onderzoek echter wel naar voren komt is dat veel van het gedrag van (semi) wilde katten ook bij onze huiskatten aanwezig is. Maar ondanks het feit dat de populariteit van katten stijgt ervaart 24% van de Nederlandse kattenbezitters één of meerdere gedragsproblemen met zijn of haar kat(ten). Wat wordt er onder gedragsproblemen verstaan en voor wie is het een probleem? Onder gedragsproblemen wordt verstaan: gedrag dat normaal is voor de soort of het ras, maar storend en/of bedreigend voor mens en/of eigenaar. De meest voorkomende gedragsproblemen bij katten zijn onzindelijkheid, sproeien, agressie t.o.v. mensen, agressie t.o.v. soortgenoten en krabben. Aan kattengedragsproblemen kunnen zowel lichamelijke oorzaken als het verkeerd omgaan, veelal door onkunde of onbegrip, met katten ten grondslag liggen. Het omgaan met katten en de inrichting van hun leefwereld zou benoemd kunnen worden als kattenmanagement. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan de hoeveelheid katten in een huishouden en het aantal kattenbakken. Het inzicht dat katteneigenaren hebben in kattengedrag kan maken dat gedragsproblemen zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden. De dierenartsenpraktijk kan hierbij een belangrijke rol spelen, o.a. door het geven van voorlichting. Kattengedragsproblemen kunnen afhankelijk van het probleem o.a. opgelost worden door:
de oorzaak van het lichamelijke probleem op te sporen en te behandelen;
veranderingen aan te brengen in de leefsituatie van de kat, waarbij de eigenaar en eventuele andere katten hier dan ook deel vanuit maken;
gedragstherapeutische maatregelen eventueel te ondersteunen met medicijnen.
36
De hyperactieve hond : een syndroom of een symptoom. Dr.Rudy de Meester-veterinair Gedragsdeskundige Inleiding. Meer en meer worden we in de diergeneeskundige praktijk geconfronteerd met problemen rond al dan niet hyperactieve honden. Wanneer we er de literatuur op na slaan, vinden we alle mogelijke verklaringen en remedies. Op de duur is het onmogelijk om door het bos de bomen nog te zien. In wat volgt, ga ik proberen een structuur aan te brengen in het geheel van het hyperactiviteitssyndroom. Want dat is het: hyperactiteit is een geheel van aandoeningen met een gemeenschappelijk symptoom nl. een dier met een gebrek aan zelfcontrole. Om iets meer te begrijpen van de mechanismen die aan de basis liggen van dit complexe systeem gaan we een stap terug zetten naar de basis van de ontwikkeling van het gedrag: de socialisatiefase. Ik trap een open deur in wanneer ik hier vertel dat deze fase zich gemiddeld afspeelt tussen enerzijds drie-vier en anderzijds eind dertienveertien weken, met aan elk eind van de curve een aantal uitschieters die worden bepaald door de omstandigheden waarin het dier zich moet ontwikkelen, het aantal interacties en een stukje genetica en individuele plasticiteit. De socialisatie is best te omschrijven als de eerste leerschool , waarin een aantal verworvenheden worden opgedaan, nl. – het maken van een referentiekader • zowel van levende • als van de dode objecten • « wie ben ik en in welke wereld leef ik « – aanleren van basishoudingen – aanleren van communicatiemiddelen – verwerven van zelfcontrole Onder het verwerven van zelfcontrole verstaan we zowel de motorische vaardigheden als de beheersing van de beet. (beetinhibitie en –controle). Dit laatste leren de pups vooral • door de teef bij het zuigen • door de volwassen honden bij het spel • door de andere pups bij het spel • door sociale contacten met andere wezens en dit via eenvoudige leerprocessen met beloning en straffen (operante conditionering, geconditioneerde emotionele respons…) Hyperactiviteit bij de hond is meestal een duidelijke ontwikkelingsstoornis De discussie of hyperactiviteit een verworven dan wel een aangeboren aandoening is, is ondertussen achterhaald. Zeldzaam zijn de gedragingen die zich kunnen uiten zonder dat er een erfelijke component aanwezig is, maar even zeldzaam deze die louter erfelijk zijn bepaald en zich ontwikkelen zonder invloed van de omgeving. Om te weten welk het aandeel is van erfelijkheid of omgeving in het geheel, moeten we eerst zorgen dat we een zuivere diagnostiek hebben, dat we het complex opdelen in een aantal groepen van dieren met gemeenschappelijke kenmerken. Pas wanneer onze diagnostiek voldoende scherp is, kunnen we binnen deze groepen fokwaardeschattingen gaan maken van individuele 37
dieren en erfelijkheidsgraden gaan berekenen. Voorlopig staan we daar nog een heel eind vanaf. Dezelfde klacht, eenzelfde stoornis? Wanneer we weten dat zelfcontrole ontstaat in de vroege levensfase, dan kunnen we onmiddellijk een onderscheid maken tussen drie groepen honden. Een eerste groep waarvan de dieren geen zelfcontrole ontwikkelen omdat de omstandigheden zodanig zijn dat er geen leerprocessen kunnen optreden die leiden tot een correcte inhibitie. In deze groep zijn er twee kleinere subgroepen, nl. een groep die dit van bij het begin nooit heeft geleerd en een groep die een aantal weken normaal evolueert, maar nadien (meestal na vroegtijdig spenen) geen grenzen meer ondervindt. We zien dat een aantal van deze dieren nadien perfect kunnen recupereren. Of dit komt omdat de ontwikkeling van inhibitie in twee fases verloopt of omdat de individuele verschillen in recuperatie genetisch bepaald zijn, is nog niet duidelijk. Een analoog proces zien we ook bij dieren die angstig zijn omdat ze in een prikkelarme omgeving zijn opgevoed: een aantal kan recupereren, een andere groep niet. Belangrijk is dat een socialisatiefase die zeer prikkelarm verloopt, doorgaans langer zal duren. Gelukkig zorgt dit mechanisme ervoor dat jonge dieren die op vier –vijf maand hyperactief zijn, niet per definitie zo zullen blijven hun ganse leven. Een tweede groep dieren kennen aanvankelijk een normale ontwikkeling van zelfcontrole. Helaas zien we vanuit hun omgeving nadien beloning van “gewenste" wilde gedragingen. Als gevolg hiervan ontstaat een leerproces dat leidt tot gedrag dat later ongewenst wordt. Bij deze dieren is het belangrijk op te merken dat afhankelijk van de omstandigheden gecontroleerd of ongecontroleerd gedrag vertoond wordt. Wanneer men dit proces te lang laat voortduren, dan kan latere bestraffing leiden tot conflictuele emoties, tot frustratie en angst (vergelijkbaar met experimentele neurose). Daarnaast bestaat er een derde groep: deze dieren hebben zich op geen enkel moment kunnen leren controleren in normale omstandigheden. Dit is een groep waarvan de erfelijke component vermoedelijk veel belangrijker is dan de omgevingsinvloeden. Theoretisch zou men een dergelijke groep kunnen opsplitsen in drie subgroepen, wanneer men vertrekt van het uitgangspunt dat een prikkel wordt waargenomen, verwerkt en aanleiding geeft tot een reactie die in overeenstemming is met de prikkel. Een eerste subgroep neemt alle prikkels normaal waar, filtert ze niet naar betekenis en reageert op alle prikkels in verhouding tot hun intensiteit. Bij deze groep hebben we duidelijk te maken met een aandachtsprobleem. Naar gelang de bron heeft men het in de humane ontwikkelingspsychologie over het superviserend aandachtssysteem van Norman en Shallice, of over de centrale uitvoerder ( Baddeley). Een falen van dit systeem leidt dan tot het dysexecutief syndroom. Eerst even wat begrippen recapituleren: Als schema omschrijft men de combinatie van prikkel plus gedrag (trigger of markers). Dit gedrag kan eenvoudig of gecompliceerd zijn . Er bestaat een automatisch conflictoplossingproces bij gelijktijdige activatie van verschillende schema‟s: contention scheduling genaamd. En om het geheel compleet te maken is er nog iets als laterale modulatie dat de mate van activeerbaarheid van andere schema‟s bepaalt bij het uitvoeren van een bepaald schema. Dit geheel van mechanismen zorgt er voor dat wanneer we een aantal prikkels waarnemen terzelfdertijd (en dit is altijd het geval), we zonder nadenken een aantal gedragingen gaan vertonen die in harmonie met elkaar verlopen en in relatie staan tot de prikkels. We hoeven ons geen vragen te 38
stellen, ons niet te concentreren, we reageren gewoon zoals het moet. Maar, komt er een totaal nieuwe prikkel, dan is er geen schema beschikbaar en is er nood aan activering van het superviserende aandachtssysteem: ons organisme moet aan die prikkel aandacht besteden, een nieuw schema opbouwen en dat schema dan weer incorporeren in ons hele gedragssysteem. We moeten leren. Wanneer we dit niet kunnen, wanneer we er niet in slagen om dergelijk schema op te bouwen en dat efficiënt te integreren in ons gedragsrepertorium, dan krijgen we te maken met het dysexecutief syndroom. Kijken we naar wat men omschrijft als dysexecutief syndroom (Wilson) • problemen met abstract denken • impulsiviteit • planningsproblemen • gebrekkig sociaal bewustzijn • apathie • desinhibitie • gestoorde impulscontrole • agressie • euforie • onverschilligheid • perseveraties • rusteloosheid, hyperkinesie • onvermogen om reacties te onderdrukken • afleidbaarheid • gebrek aan beslissingsvaardigheid • geen rekening houden met sociale gedragsregels Ik denk dat het weinig verbeelding vraagt van jullie om zo een aantal van deze kenmerken uit de humane psychologie over te plaatsen naar de dagelijkse kliniek van de hyperactieve hond. Theoretisch is er een tweede subgroep die alle prikkels op een normale manier waarneemt, ze normaal filtert, maar reageert op een manier niet in verhouding tot de intensiteit van de prikkel. Deze groep komt eigenlijk overeen met dieren die louter een gebrek aan remming hebben, onder andere omdat hun organisme onvoldoende inhiberende neurotransmittoren aanmaakt. Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot een derde subgroep, waar bij de dieren een veralgemeende overgevoeligheid hebben waardoor ze de prikkels buiten proportie waarnemen en er evenredig op reageren. Veelal zien we onderliggende angstemoties als oorzaak van de gestoorde waarneming. Omwille van het feit dat we niet met de honden verbaal kunnen communiceren omtrent hun cognitieve capaciteiten en hun aanvoelen van de waarde van de prikkel, is het helaas meestal moeilijk om de verschillende subgroepen te onderscheiden. Een fijnere diagnostiek zou hier echter bij kunnen helpen. Alleen al theoretisch vragen deze drie subgroepen een totaal andere farmacologische en gedragsmatige benadering.
39
Praktische benadering van HS/HA 1. De anamnese Willen we een beeld hebben over de mogelijke oorzaken van de stoornis, de ernst van de situatie en de kansen op herstel, dan moeten we beschikken over bijzonder gedetailleerde gegevens in verband met de leefomstandigheden van het dier, zowel binnen het heden als het verleden. Daarnaarst controleren we aan de hand van een aantal vragen de controlemogelijkheden van de hond, de weerslag op het emotionele vermogen en de weerslag op het leervermogen van de hond. Rubrieken als voeding en drinken, seksualiteit, spel, zindelijkheid, verworven sociale en cognitieve vaardigheden… geven een schat aan informatie die verloren gaat bij een onvolledige vraagstelling.
2. De diagnose Bij het stellen van de diagnose gaan we uit van een aantal symptomen die al dan niet facultatief aanwezig zijn. Deze symptomen kunnen we onderbrengen onder essentiële, facultatieve en secundaire symptomen, waarbij deze laatste een gevolg zijn van beide andere categoriën. a. Essentiële symptomen Er is altijd een afwezigheid van of onvolledige beetinhibitie. De beet is niet gemoduleerd. Dit symptoom is bij de echte hyperactieve honden reeds aanwezig bij de jonge hond, wordt duidelijk zichtbaar wanneer de hond speelt en is een onmiskenbaar teken van tekort aan zelfcontrole. Daarnaast merken we bij deze honden steeds een overgevoeligheid ten opzichte van de omgevingsprikkels. Er is dus duidelijk een stoornis van het filtrerend vermogen in de ontwikkeling van de hond. Dit ligt aan de basis van een stoornis in de communicatie. Hyperactieve honden kunnen niet correct communiceren naar hun omgeving met alle gevolgen vandien. Belangrijk is de afwezigheid van een correcte stopfase, er is geen terugkeer naar een evenwichtstoestand. Dit uit zich vaak in orale exploratie verlengd met eetstoornissen, de dieren zijn niet in staat een bal af te geven en bevinden zich in een toestand van permanente activiteit. Echt hyperactieve honden hebben een slechte representatie van het eigen lichaam: ze maken onnauwkeurige bewegingen, zijn daardoor niet geschikt om te spelen, onhandig en hebben vaak een abnormale pijngewaarwording, die zowel kan bestaan uit het niet waarnemen van wat bij andere dieren pijn zou doen, als uit het overdreven reageren op een gematigde pijnprikkel waar ze net op dat moment “aandacht aan besteden”. b. Facultatieve symptomen Hieronder verstaan we meestal de slaapstoornissen. Sommige honden vertonen ze zeer uitgesproken, andere dan weer niet. Soms zijn ze beperkt tot een bepaalde fase in het leven van het dier, soms blijven ze permanent waar te nemen. Ofwel zijn ze onmiddellijk waar te nemen ofwel via een video-opname waarbij we zeker zijn dat onze aanwezigheid geen invloed heeft op het gedrag van de hond ( uitschakelen van aangeleerde gedragingen).
40
Over het algemeen wordt aangenomen dat ze wijzen op een ergere graad van onevenwicht. Bij die dieren waar we ze kunnen terugvinden is een verbetering van de slaapstoornissen vaak een eerste indicatie van een (al dan niet gedeeltelijk) herstel. c. Secundaire symptomen Secundaire symptomen, zijn symptomen die voortkomen uit een primair symptoom, ze zijn er als het ware het logische gevolg van. Toch zijn het vaak deze secundaire symptomen die de klachten van de eigenaar uitmaken. Aan de andere kant vertroebelen ze veelal het beeld dat we van de patiënt hebben en maken daardoor een snelle diagnose onwaarschijnlijk. Een eerste secundair syndroom is slechte exploratie. Dit is doorgaans een gevolg van een foute interpretatie van de signalen die ontvangen worden met als gevolg een stoornis van het leervermogen en slechte relaties met de andere dieren en diersoorten. Dit leidt op zijn beurt dan weer tot deprivatiestoornissen. We krijgen het beeld van een dier dat de socialisatiefase totaal heeft gemist, niettegenstaande uit de anamnese blijkt dat de hond als pup zeer zeker aan heel wat prikkels is blootgesteld. Helaas heeft de hond de prikkels niet opgenomen in zijn referentiekader. Hij heeft de waarde van de prikkels niet gevat en er geen correct schema voor ontwikkeld. Daardoor is elke prikkel weer een nieuwe prikkel met alle gevolgen van dien. Een tweede secundair symptoom is een grote hypergevoeligheid aan stimuli in de omgeving, met als weerslag grote problemen om basisgedrag aan te leren. Een van de prikkels is de seksuele prikkel waar de hond niet op een correcte manier mee om kan gaan, waardoor er als dan niet schijnbaar hyperseksueel gedrag ontwikkelt bij de hond. Al met al zien we een ernstige stoornis in de normale communicatie van de dieren, met als gevolg een sociaal isolement. Dit isolement gaat op zijn beurt verder leiden tot het niet ontwikkelen van de sociale vaardigheden en het ontstaan van hyperagressie en angst. 3. De differentiaal diagnose Een differentiaaldiagnose is gebaseerd op de primaire én secundaire symptomen. a. Onvoldoende opvoeding: af te leiden uit de anamnese en het onderzoek. Veruit het grootste deel van de schijnbaar hyperactieve dieren valt hier bij onder te brengen. Dit is samen met de speelse hond, de enige groep met een goede prognose. b. Overdreven waakzaamheid als gevolg van een andere stoornis. Dit kan angst zijn die op zichzelf bestaat of een angst gekoppeld aan rangorde-communicatiestoornissen. Bij deze dieren zijn er vaak ook slaapstoornissen (hypervigilantie) en veelal bijtincidenten, waarbij het echter bijna altijd zal gaan om een gecontroleerde beet, tenzij de angst overgaat in paniek. c. Dissocialisatie is een aandoening die we steeds meer beginnen te herkennen. Ik ga niet in op het onderscheid tussen primaire en secundaire dissocialisatie, ook desocialisatie genoemd. Beiden verschillen in hun ontstaansgeschiedenis, maar hebben verder gemeenschappelijke kenmerken. Ze gaan meestal samen met onvolledige bijtinhibitie en leiden eveneens snel tot communicatiestoornissen . Het is ook een ontwikkelingsstoornis, maar er is bijvoorbeeld wel een normale inschatting van het eigen lichaam. Meest opvallend is dat de dieren zich niet kunnen onderwerpen en niet de minste frustratie kunnen verdragen. Ze zijn meestal niet bang, vertonnen doorgaans wel gestructureerde activiteiten. Het zijn dieren die “op zichzelf zijn” en ze zullen zelden ingaan op de vraag naar spel, maar zijn meestal niet meestal niet overgevoelig tegenover verschillende prikkels.
41
d. De speelse hond is min of meer correct met zijn tanden tijdens het spel, heeft wel zeer fijne tanden en soms onvolledige zelfcontrole. Hij heeft doorgaans een correcte slaap en zijn activiteiten leiden tot een terugkeer in evenwichtstoestand. Bepaalde rassen zitten met hun normale gedrag eigenlijk zeer dicht bij of in deze groep en een opvoeding zal niet altijd resulteren in het gewenste effect wanneer men een pluche hondje wil bekomen. e. Andere pathologieën als dissociatief syndroom, dysthymie en stereotypieën, hebben meestal een normale ontwikkeling gehad en meer “normale” periodes tussendoor . Terwijl bij dieren in de hyperactieve fases van depressie ongecontroleerde activiteit en gedesinhibeerde bijtincidenten mogelijk zijn.
4. De behandeling De behandeling van de hyperactieve hond is zeer complex. Eerst en vooral is het essentieel dat we de mogelijkheden van de hond inschatten. Enkele eenvoudige oefeningen, waarbij men een eindeloos geduld aan de dag legt, kunnen hierover uitsluitsel geven. In de literatuur leest men over screening door middel van amfetamines. Net als in de humane geneeskunde, zou in de diergeneeskunde opgemerkt kunnen worden dat wanneer men een echte hyperactieve hond zou behandelen met amfetaminepreparaten of analogen, er een verhoging van het concentratievermogen, normalisering van de lichaamstemperatuur, hartsslag en ademfrequentie zou opnemen. Bij de niet of schijnbaar hyperactieve honden zou dit niet zo zijn. Persoonlijk heb ik geen ervaring met deze methode en vrees ik dat dit iets is waar iedereen naar refereert, maar wat zelden wordt toegepast. Bij elke hond die lijdt aan een zelfcontroleprobleem gaan we trachten door middel van een paar eenvoudige trainingsmaatregelen meer greep te krijgen op de situatie. Bij de jongste van onze patiënten is spel het middel bij uitstek, omdat tijdens het spel alles mogelijk is zonder dat er een agressieintentie aan wordt gekoppeld. Wanneer we duidelijk aangeven aan de hond dat we gaan spelen, kunnen we er eens een keertje stevig tegen aan gaan en hem leren dat onderwerpingshoudingen ( wat niet gelijk is aan onderwerpen) resulteren in beloning, dat wild spel resulteert in stoppen ervan. De motivatie van de meeste honden met een schijnbare hyperactiviteit om te spelen ligt hoog. Veelal is spel de enige manier om die dieren concentratie bij te brengen, anders zijn ze te afgeleid om te leren. Maar niet elk spel is geschikt. Wanneer we te maken hebben met een angstig of gedepriveerd dier, naast het zelfcontroleprobleem, dan zien we honden die wanneer ze op zichzelf spelen enorm enthousiast kunnen zijn, doch zodra wij in het spel stappen afhaken of zich agressief opstellen. Bij dergelijke dieren gaan we via specifieke trainingen eerste vertrouwen moeten leren opbouwen. Nadien pas kunnen we een gehoorzaamheidstraining gaan aanvangen, die volgens een beloningsgerichte methode moet worden ingesteld. Net omwille van het gebrek aan vertrouwen is straffen van dergelijke dieren ongewenst. Dit vergroot de communicatiestoornis en kan ongewenste agressie uitlokken. Met alle gevolgen vandien. In elk schema dat we voor een hyperactieve hond opstellen maken concentratieoefeningen een groot deel uit van het oefenprogramma. Ook hier vraagt het een beetje ( of net heel veel) inspiratie van de trainer om de gepaste oefening te ontwerpen die voor die hond net genoeg uitdaging inhoudt om hem uit te voeren. Meestal schrijf ik een programma voor dat voldoende spelelementen omvat, afgewisseld met korte intense concentratieoefeningen. Deze laatste zijn soms erg vertraagde uitvoeringen van een oefening uit het spelprogramma. Bijvoorbeeld over balkjes springen of slalommen tussen kegels en dan als concentratieoefening de balkjes of de kegels heel kort bij elkaar 42
leggen en er tussen stappen zonder ze aan te raken. Deze afwisseling van kort hevig spel en kort geconcentreerd oefenen, leidt tot een moeheid bij de hond die niet te bereiken is met uren lang lopen. Ik zal niet nader ingaan op een aantal “alternatieve” behandelingen die men in de literatuur terug kan vinden zoals voedingstherapie, homeopathie, Bach bloesems en vele andere. Ik beschik niet over de kennis om daar een gefundeerde commentaar op te geven en laat dit over aan mijn collega‟s die deze ervaring en kennis wel hebben. Soms bereiken zij ook merkwaardige resultaten. Voor een aantal dieren en daarmee bedoel ik alle echte hyperactieve en sommige schijnbare moeten we gebruik maken van medicatie. Dit kan echter slechts indien duidelijke indicaties aanwezig zijn. Deze indicaties bestaan uit een sterk gestoorde welzijnstoestand voor het dier, de onmogelijkheid van het dier om te leren, een moeilijk houdbare situatie omwille van de omgeving of een acute gevaarssituatie voor het dier of zijn omgeving. Bij de keuze van het middel gaan we rekening houden met alle symptomen uit onze anamnese en met eventuele neven- of bijwerkingen. We kunnen gebruik maken van SSRI, selegiline of tricyclische antidepressiva. In zeer ernstige gevallen moet een combinatietherapie worden overwogen als alternatief voor euthanasie. Zeker in die gevallen waar het welzijn van het dier of de veiligheid van de omgeving ernstig in het gedrang komt. Met het gebruik van Rilatine heb ik persoonlijk ook weer geen ervaring. Ik heb vele collega‟s zien beginnen en ook weer bijna evenveel collega‟s zien stoppen. Of dit aan het middel ligt of aan een gebrekkige selectie van de kandidaat patiënten, heb ik helaas niet kunnen achterhalen. 4. De prognose. De prognose is zeer gereserveerd. Sommige dieren gaan recupereren, andere zullen blijvend onder medicatie moeten blijven staan omdat we er niet meer in slagen hun inhibitorische mechanismen correct te activeren en te onderhouden. Een bijkomend probleem is dat wanneer de schijnbare hyperactiviteit een gevolg is van de omgeving, het bijna onmogelijk zal zijn deze laatste ingrijpend te veranderen. Hoe goed we het ook proberen: helaas is er ook in onze familiale situaties steeds een neiging om terug te eindigen waar we begonnen zijn, en voor sommige gezinnen is dit de chaos.
43