Vriendinnen van vroeger, vrouwen van nu
Rudi Wester Vriendinnen van vroeger, vrouwen van nu Roman
Uitgeverij De Arbeiderspers Utrecht · Amsterdam · Antwerpen
Copyright © 2012 Rudi Wester Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Marjo Starink Omslagfoto: Matthias Ritzmann/Corbis isbn 978 90 295 7871 4 / nur 301 www.arbeiderspers.nl
Inhoud
Proloog 9 1 – Vrijdagmiddag 13 2 – Vrijdagavond 29 3 – Zaterdagmorgen 73 4 – Zaterdagmiddag 115 5 – Zaterdagavond 139 6 – Zondagmorgen 163
Elke gelijkenis met bestaande personen berust op toeval.
Proloog
Voor het eerst van mijn leven roep ik: ‘Help!’ Ik ben aan het verdrinken. Het is september. Op Terschelling. Met mijn vijf vriendinnen vier ik dat we elkaar veertig jaar kennen. Begin jaren zestig zijn we toevallig op een hoop gegooid in het studentendispuut Electra van de Vrije Universiteit. Birgit, een boomlange schoonheid met ravenzwart haar, is de meest uitgesprokene en felste van ons. Ella is ook lang, maar rustig en bedachtzaam, en Klaartje, slank, bijna mager, is altijd de nuchterheid zelve. En Maud, ja, Maud is Maud, geestig en slim. Dan is er nog Gitta, het buitenbeentje, blond en wispelturig. En ik, Franny, kan even niets over mezelf zeggen, want ik ben aan het verdrinken. Met zijn zessen zijn we zojuist de duinen af gehold, naar de zee. Het is een prachtige, zonnige ochtend en we voelen ons jong, al weten we dat onze lijven niet al te strak meer zijn. De zee ziet er vreemd glad uit en slaat met kleine golfjes op het strand. Behoedzaam blijven we daarom aan de vloedlijn staan, tot halverwege onze knieën in het water, alle zes op een rij. We kwekken opgewekt over het leven, het weer, hoe blij we zijn dat we zo’n mooi weekend met zijn allen beleven. Dan doe ik, onnadenkend, een stapje vooruit. En word meteen tien meter de zee in gesleurd. En daarna weer tien. Ik ben een geoefend zwemster en probeer terug te zwemmen naar het strand, maak me niet druk. Maar de onderstroom is veel te sterk, ik word eerder achteruitgetrokken dan dat ik vooruitkom. Het verbaast me, dit heb ik nog nooit meegemaakt. Ik ben altijd sterker dan wie of wat dan 9
ook. Weer slaat een golf over me heen, mijn mond en oren lopen vol met het zoute water. En weer lig ik verder in zee, ik zie mijn vriendinnen nog maar wazig, als kleine poppetjes op het strand. En zo roep ik voor het eerst van mijn leven: ‘Help!’ En daarachteraan, wat klagerig: ‘Help me dan toch.’ Mijn krachten nemen af. Opeens flitst het door me heen: ik ga toch niet verdrinken op zo’n mooie dag? Uitgerekend hier, op Terschelling, waar ik al van jongs af aan elk jaar kom? Ik denk aan mijn vader, want die zou wel hebben gezien dat er een verraderlijke mui was vlak bij het strand. En zou me verboden hebben in zee te gaan. Zelf heeft hij zo eens een Duitser gered (‘Ja, die gaan altijd te ver in zee’). Wat had hij ook al weer gezegd over muien? Ik ben te versuft om het te bedenken. Het water golft weer over me heen, ik zwem nog maar zwakjes, probeer alleen maar mijn hoofd boven water te houden en zo min mogelijk zout naar binnen te krijgen. Verder weg drijf ik, zo nu en dan nog zacht ‘help’ roepend. Ik zie dat een van de poppetjes zich van de andere verwijdert, naar rechts op het strand. Hebben ze wel een mobieltje bij zich? Kunnen ze iemand waarschuwen? Ze roepen iets, maar ik versta het niet door het geweld van het water om mij heen. Ik vecht verbeten verder, het lijkt me zo stom om te verdrinken. Maar wat ben ik moe en wat is de verleiding groot om me gewoon mee te laten sleuren. Met de stroom mee, verder de zee in. Niet meer denken, niet meer vechten. Het water is ook zo koud. Ik zie de poppetjes vaag naar rechts wijzen, maar heb geen idee wat zij ermee bedoelen. Komt er van rechts hulp? Het strand is uitgestorven, zo in september. Geen mens te zien. En opeens weet ik weer wat mijn vader over een mui zei: hij loopt altijd evenwijdig aan het strand, het is een soort uitholling overdwars en er komt altijd een eind aan, in de 10
vorm van een verhoogde rand van zand. Laat je meevoeren naar dat eind. Ik aarzel. Wat als je over die verhoging heen gaat en nog verder in zee belandt? Dan kan ik niet meer naar het strand terugzwemmen, dat haal ik nooit, daarvoor ben ik te moe en uitgeput. En dan, plotseling, voel ik de rand van de mui. Met mijn tenen. Weer ga ik kopje-onder, maar nu is het anders. Ik heb mijn vechtlust weer terug door dit kleine houvast. Hou je hersens erbij, zeg ik streng tegen mezelf, hou je hoofd koel. Langzaam schuifel ik, hoestend en proestend, op mijn tenen naar rechts, opzij, als een krab. Steeds weer ga ik kopjeonder, maar ook vinden mijn tenen telkens dat flintertje houvast. De rand wordt iets hoger, en nog hoger. Ik nader het uiteinde van de mui. Nog even, weet ik instinctief, dan heb ik de gewone zeebodem onder mijn voeten. Ik kijk niet meer naar de schimmen op het strand, maar haal centimeter voor centimeter binnen zoals een visser zijn net. Totaal onverwacht sta ik opeens tot borsthoogte in zee, maar vooral: de onderstroom is weg. Ik blijf naar rechts lopen, steeds hoger uit het water oprijzend. Ik denk aan Bo Derek, maar zo glorieus voel ik me niet op dit moment. Eindelijk ben ik van die rotmui af, ik waad moeizaam naar het strand. Struikelend en brakend ga ik bijna weer kopjeonder, al is er weinig water meer. Mijn armen en benen zijn als van lood, de laatste meters lijken eindeloos. Op handen en voeten leg ik ze af. Ik ben er. Mijn vriendinnen vangen me letterlijk op, omhelzen me, huilen en lachen. En tegelijk komt de reddingsboot van rechts aanrijden, het is opeens een drukte van belang. ‘Heb je dan niet gehoord dat we om hulp hebben gebeld?’ kwetteren mijn vriendinnen door elkaar. 11
‘Nee, ik kon niets verstaan,’ zeg ik bibberend terug. Mijn stoere redders omwikkelen me zorgvuldig met aluminium om me weer warm te krijgen. ‘U hebt geluk gehad,’ zegt er eentje, ‘want de zee is levensgevaarlijk met deze aflandige wind. Elk jaar verdrinken zo wel drie à vier mensen.’ Opgewonden roept Birgit: ‘Als ik het was geweest, was ik verdronken, want ik raak altijd in paniek.’ De anderen staan zwijgend, als verlamd, naast haar. Wat zijn ze blij dat ik het heb gered. En wat ben ik blij hen weer te zien, mijn ouwe trouwe vriendinnen. Voor het leven, dat is duidelijk. Als we later in een strandtent een cognac drinken om bij te komen, genietend van de zon en van het leven, horen we een vrouw tegen haar gezelschap zeggen: ‘Weten jullie dat er vanochtend iemand verdronken is, hier even verderop?’ Zwijgend zitten we bij elkaar. Alleen wij weten dat het niet waar is. Het is op dat moment dat ik besluit Het Boek te schrijven.
12
1 – Vrijdagmiddag
De textielbaron kijkt uit de hoogte op hen neer. Het zonlicht dat door de hoge ramen naar binnen valt, koestert zijn martiale snor en zijn wijkende haargrens. De vadermoordenaar steekt scherp af tegen het witte overhemd. Maud en Franny deinzen even terug voor het manshoge portret, maar stappen dan resoluut de enorme kamer binnen. ‘Jezus, moet je deze zien! Deze lijkt me heel geschikt voor Ella en Klaartje. Zo statig, zo immens. En dat uitzicht op die vijver is ook prachtig, dan voelen ze zich tenminste niet ontheemd als plattelandsbewoners,’ zegt Maud gemeen. Zelf woont ze in Amsterdam, evenals Franny, en iedereen die daarbuiten zijn heil heeft gezocht, wordt door hen als plattelandsbewoner bestempeld. Hoogmoed is het, flauwe stadshumor. Maar ze moeten er wel om lachen, want beiden hebben hetzelfde gevoel voor overdrijven. Vooral jezelf niet al te serieus nemen. Ze zijn niet voor niets elkaars beste vriendinnen. Schuldbewust corrigeren ze zichzelf snel. ‘Ella en Klaartje zijn juist schatten, niks stadse haaibaaien zoals wij,’ mompelt Franny. ‘Zorgzaam en lief zijn ze, altijd attent. Als zij er niet waren, was er nooit één moment rust in het kippenhok dat we met zijn zessen al veertig jaar vormen. Telt uw zegeningen.’ Maud schrijft keurig ‘Buitenhuis Ella en Klaartje’ op een groot stuk papier en Franny plakt het scheef op de deur. De rolverdeling is duidelijk, de een is de precieze econome, de ander de creatieveling met haast. Samen vormen ze een onverslaanbaar duo. 13
Nog meer deuren trekken ze open, maar wat ze zien bevalt hun niet. Te muffig, te donker, te aftands. Er komen wel tien kamers uit op de lange gang, dus ze hebben het voor het uitkiezen. ‘Ha! Deze lijkt me prima voor onze prinses, een hele kamer voor zich alleen,’ zegt Franny, als ze een grote, chique kamer ziet met veel kasten. ‘Birgit kan hier tenminste haar hele garderobe kwijt. En wat een enorme spiegel.’ Giechelend gaan ze ervoor staan en monsteren zichzelf. Trekken gekke bekken, zoals ze ook altijd in kleedhokjes doen. Maar wat ze zien, zijn twee dames op leeftijd, de een blond en de ander donker. Klein, maar goedgevormd. Ze kunnen er nog best mee door, zien ze elkaar denken, zeker zo met kleren aan. Kritisch inspecteren ze hun kont. Niet best. Ogen? Ja, daarmee valt nog wel te flirten. Regelmatige trekken en een mooie gezichtsvorm. Nauwelijks rimpels, alleen om de ogen en de mond. Mauds donkerbruine haar is grijs doorspikkeld, Franny’s haren zijn zorgvuldig blond geverfd. Allebei dragen ze jurken. Jurken staan hun beter dan jeans, hebben ze allang geleden besloten, en daar houden ze zich nog steeds aan. Franny is wat wufter, omdat ze jaren in het buitenland heeft gewerkt en heeft geleerd dat je in hoge functies maar beter je vrouwelijkheid kunt uitbuiten, in die mannenwereld. Maud is van zichzelf altijd al soberder geweest. Vooral niet opvallen, is haar devies. Ze knipogen gelijktijdig naar elkaar. ‘Trut,’ zegt Maud, ‘kun je wel, met je mooie kleertjes?’ Beiden draaien zich snel om. Er is nog veel te doen. Op een tweede velletje schrijven ze ‘Birgits Tearoom’. Voor zichzelf hebben ze al de opkamer in orde gebracht, die leek hun het mooist.
14
Het is een immens landgoed in Twente, dat Franny van een van haar zakenkennissen heeft kunnen lenen. Voor een weekend. Een bijzonder weekend. Terwijl Maud druk bezig is overal geurende zeepjes neer te leggen om die toch wat muffe lucht op te frissen en heen en weer rent, hangt Franny tegen een deurpost en bereidt zich geestelijk voor. Want straks, zo tegen etenstijd, zullen hun drie andere Electra-vriendinnen komen. Dagenlang zullen ze zich onderdompelen in het verleden. Om te zien wat ze zich nog van vroeger herinneren, van hun gereformeerde opvoeding. Van hun studentenleven in het zo woeste Amsterdam van de jaren zestig. Van de meisjes die ze toen waren, van de opgroeiende jonge vrouwen. Van het gat in hun collectieve herinnering, toen ze allemaal met opgroeiende kinderen, vriendjes, echtgenoten en beginnende loopbanen in de weer waren en het daar zo druk mee hadden dat ze elkaar vrijwel niet spraken, wel vijfentwintig jaar niet. Het is een grijs verleden dat nog ingevuld moet worden. Maar ook zullen ze kritisch kijken naar de vrouwen van nu die ze zijn geworden, met carrières, iPads, mobieltjes en al. Rustig zal het er niet aan toegaan, dat weet ze al. De afgelopen jaren gingen ze zo’n vier keer per jaar met elkaar eten in een perfect rouleerstelsel bij een van hen thuis. ‘Jaareten’ heette dat. Eventuele echtgenoten en kinderen moesten dan het veld ruimen, de avond was van hen. Dan namen ze het leven door. Maar ze waren het meestal gloeiend met elkaar oneens, over bijna alles. Over politiek, werk, de maatschappij, religie, het huwelijk, de liefde, het moederschap, noem maar op. Ze zijn ook allemaal zó verschillend. Het zou nu wel niet anders gaan, dit weekend. Maar hoe totaal anders, dat kon ze nog niet weten. Had ze maar beter naar de sterren geluisterd. Voor de Schorpioen die ze is, stond er voor dit weekend: ‘Vriendschappen vragen wat extra aandacht. U hebt vaak de nei15
ging om nogal efficiënt met contacten om te gaan en hen kort en krachtig te informeren. Toch kan dat soms wat kaal overkomen. U bent een gevoelsmens, maar u weet dat goed te verbergen. Neem u voor om die gevoelskant meer te accentueren. Dat maakt u echt meer mens.’ ‘Kom ook even zitten, Maud, zo is het wel genoeg,’ zegt Franny, en ze klopt uitnodigend naast haar op de achttiende-eeuwse houten bank in de wel dertig meter lange gang. De grote, met ijzer beslagen voordeur staat wijd open en de lichtval van de late najaarszon maakt een schuin patroon op de marmeren vloer. Het is een vredig gezicht, zo geheel in tegenstelling met hoe zij zich voelen. Franny zucht, en uit eensgezindheid zucht Maud mee. Beiden zien ze tegen het weekend op. Waarom moest Franny dat nu weer zo nodig organiseren? ‘Sufferd, je weet toch dat dit soort dingen stomweg altijd fout gaan,’ sist Maud tegen haar. Franny grijpt naar haar tas, die onder de bank staat, en vist uit alle rommel een aansteker en een pakje sigaretten. Nu weer eensgezind steken ze er beiden eentje op. Gelukkig mogen ze roken, dat hebben ze van het vriendelijke echtpaar Mulder gehoord dat het landgoed beheert en dat zorgt voor de gasten die er zo nu en dan komen. Om er te eten, te slapen en te genieten van de bossen eromheen. Maar of dat genieten dit weekend met hen vijven zal lukken? Maud kijkt opzij naar haar vriendin. Ze heeft haar in tijden niet zo somber gezien. ‘Denk je echt...’ begint ze aarzelend. ‘Lijkt je niet dat...’ Kordaat komt er opeens achteraan: ‘Is het niet een te groot risico voor die al eeuwige vriendschap?’ Franny kijkt strak terug. Ze denkt bij zichzelf: Maud en ik kennen elkaar van haver tot gort, wij zullen het wel overleven. Maar tussen hen en de anderen? Of de anderen onder16
ling? Resoluut dooft ze haar sigaret in de grote koperen asbak op hoge voet die naast de bank staat. Als zij dit niet had geregeld, wie zou het dan doen? Straks is ze dood en kan niemand het meer navertellen. Niemand die nog zou weten dat het nog maar veertig jaar geleden is dat meisjes zuchtten onder de dwang van de maatschappij, die voorschreef hoe zij moesten denken. En vooral ook van de dominee, die hen opzadelde met een eeuwig schuldgevoel. Niemand die nog zou weten dat je voortdurend bang was om zwanger te raken, omdat de pil niet of nauwelijks te krijgen was. Niemand die nog zou weten hoeveel strijd het kostte om zelfstandig te zijn en je eigen carrière te maken. Niemand. Behalve zij. Ze laten hun benen van de hoge bank bungelen en proberen hun voorgeschiedenis te recapituleren. Is die wel zo interessant? Een nieuwe sigaret dan maar, want het duurt nog minstens een uur voordat de anderen zullen arriveren. Tijd zat. Ach, niet interessanter dan duizenden andere meisjes die opgroeiden in de jaren zestig, denkt Franny. Ook zij waren maar doorsnee in het grote heelal van de geschiedenis, snippertjes waarin toevallig leven was geblazen. Maar zij omvatten wel veertig jaar van het verhaal van een Nederland dat was verdwenen, opgegeten door de tijd die nooit stilstaat, ook wel vooruitgang genoemd. Voor vrouwen was het zeker een grote stap voorwaarts, al is niet zeker of het ook meer geluk betekende. ‘Cijfers wil ik hebben,’ zegt Maud, alsof ze de gedachten van haar vriendin raadt. ‘En geen gezeik over geluk en zo.’ ‘Nu ja, we zijn met z’n achten aangekomen bij Electra, zo begin jaren zestig en...’ Franny schuift een beetje bij Maud vandaan. Die altijd met haar statistieken, het gaat toch ook om de gevoelens en persoonlijke ontwikkelingen die achter die cijfertjes zitten? Uit alle delen van Nederland waren ze naar Am17
sterdam gekomen om te studeren aan de Vrije Universiteit, acht jonge gereformeerde meisjes met hoge verwachtingen die in de draaimolen van een dispuutsgezelschap terecht waren gekomen. Ze waren gewone Hollandse meiden, maar ze hadden één ding gemeen: ze behoorden tot het keurkorps van vrouwen dat ging studeren. Begin jaren zestig was dat eerder uitzondering dan regel, ze vormden een grote minderheid vergeleken bij de jongens. En ze hadden nog meer gemeen, want geen van hun moeders had een baan. ‘Wij zouden de eerste generatie werkende vrouwen worden. Dat moet jou als econome toch wel aanspreken, Maud?’ ‘Ga verder, je doet het niet slecht voor een alfameisje,’ bromt die alleen maar. ‘Met ons achten vormden we echt wel een sociologisch interessante doorsnee van de Nederlandse bevolking wat onze achtergrond betrof, hoor,’ zegt Franny verdedigend. ‘Onze vaders waren lagere ambtenaren, notaris, hoofd van een lagere school, arts, ondernemer, kleine zelfstandige. Jazeker, we waren niet afkomstig uit de arbeidersklasse, maar wel moesten we het allemaal beter krijgen dan onze ouders. En dat geldt zeker voor jou, Maud. Nooit heb ik een ambitieuzer iemand dan jij ontmoet, jij wilde je aan je milieu ontworstelen alsof het de goot was.’ ‘Cijfers, zei ik.’ Oké dan, die kan Maud, de grote econome, krijgen. Franny zucht. Zeven van de acht maakten hun studie af. Dat had ongetwijfeld met hun protestantse opvoeding en met de tijd te maken. Het was hun ingepeperd dat ze hun talenten moesten gebruiken, dat je altijd moest afmaken wat je begon. In die tijd luisterden meisjes nog keurig naar hun ouders en deden wat van hen werd verwacht. ‘Aan autoriteit gehoorzaamden wij, zo waren we opge18
voed,’ zegt Franny, waarmee ze weer een zijweg in schiet. Maud kan d’r wat. Franny ziet haar benen steeds harder heen en weer bewegen. Stuk ongeduld. ‘Meer cijfers,’ snibt Maud. ‘Ik smacht naar cijfers. En schiet eens een beetje op, straks staan ze hier voor onze neus in die dikke Mercedes van Ella’s man. Gelukkig is zij met een bankier getrouwd, daar heb je tenminste wat aan.’ Franny telt in stilte verder. De achtste was de ‘opdeler’ in hun dispuut en was na een paar maanden al uit hun midden verdwenen. Zomaar foetsie. Weg. ‘Dus waren we nog maar met zeven.’ Wat relaties betreft waren ze ook redelijk doorsnee. Franny somt op. ‘Anneke en Gitta wonen min of meer samen met iemand, Klaartje en Ella zijn nog steeds getrouwd met de liefdes uit hun studententijd. Jij, Birgit en ik zijn één of meer malen gescheiden, ook érg doorsnee. En als we kinderen hebben, is dat maximaal twee.’ Ja, als, denkt Franny. Toen ze een keer aan Gitta hadden gevraagd waarom ze geen kinderen wilde, had deze op de haar eigen bruuske wijze gezegd: ‘Daarom niet.’ Ze waren er nooit meer over begonnen. En Maud had al in het begin van hun studententijd met luide klaroenstoten verkondigd dat zij er niet over peinsde om kinderen in zo’n verdorven wereld te zetten, daar paste ze voor. Ze had zich er altijd aan gehouden. Geen kinderen, één echtgenoot, veel minnaars, hard werken en van het goede leven genieten, dát is Maud. Het onderwerp kinderen werd, als het even kon, vermeden tijdens hun etentjes. ‘Zeven? Zeven? We zijn straks maar met zijn vijven, hoor. Ja, ík kan tenminste goed tellen,’ zegt Maud, steeds meer geërgerd over de wijdlopigheid van haar vriendin. Ze schuiven nog iets verder bij elkaar vandaan, het zonlicht kruipt van schrik verder naar de deur. 19
‘Kom,’ zegt Franny plotseling, ‘laten we even de benen strekken.’ Hard tikken hun hakken op het marmer van de gang, terwijl ze op en neer lopen als soldaten die de wacht houden. Tersluiks kijken ze naar de tientallen oude foto’s van het familiebedrijf van de eigenaar van het landgoed, een nazaat uit een aanzienlijk Twents geslacht, die keurig in het gelid aan de muur hangen. Foto’s van de oude weverij, de spinnerij, het spoelentransport, de crêpetwijnerij. Van het chemisch laboratorium voor onderzoek naar nieuwe stoffen. Van het voetbalelftal dat in het leven was geroepen door de ‘Hooge Heeren’, zo stond eronder, om de arbeiders een gezonde sport te laten beoefenen en teamgeest te kweken. Van de eigen fabrieksschool, waar jongeren werden opgeleid voor alle processen en disciplines die binnen het bedrijf aan de orde waren. Dat wilden ze kennelijk graag, want iedereen zit ijverig voorovergebogen met een passer te tekenen of krijgt uitleg van de leraar, die keurig in pak gestoken is. Op haar tenen bestudeert Franny een meisje dat sprekend op Anneke lijkt met haar grote ogen en haar donkere krullen. Anneke hebben ze halverwege de jaren zeventig aan de Bhagwan ‘verloren’, tenminste zo zien zij het. Aangezien de Meester zijn volgelingen aanraadde om alle banden met familie en vrienden te verbreken teneinde hun geest vrij te maken voor Hem, had Anneke, afkomstig uit een bijzonder streng gereformeerd milieu en zeer gezagsgetrouw, dat ook werkelijk en rücksichtslos gedaan. Alle schepen had ze achter zich verbrand. Haar baan als juriste bij een groot advocatenbureau had ze opgezegd, haar vriend gelaten voor wat-ie was en zo, boem, was ze naar Poona vertrokken en had ze zich in volle adoratie aan de voeten geworpen van de Indiase goeroe met zijn bruine gazellenogen. Zonde van zo’n briljante juriste als Anneke was, zonde van zo’n lieve vriendin. Nooit hebben ze haar meer gezien. 20
‘En toen waren er nog maar zes,’ zegt Franny tegen Maud in het wilde weg. ‘Zes is nog geen vijf,’ klinkt het streng achter haar. Oef, ja, Gitta. Afwezig nu staart Franny naar de foto’s en denkt met schaamte terug aan de scène tijdens een van hun jaaretentjes, toen ze het voorstel had gedaan om een boek te schrijven over hun unieke vriendschap, over hun verleden en heden, over een tijdsbeeld van vrouwen tout court. Het was alsof de hel losbarstte. Zo hadden ze Gitta nog nooit meegemaakt, hoewel ze haar wispelturige buien kenden. Maar dit? Woedend had ze haar servet op tafel gesmeten. ‘Wie denk je wel dat je bent?’ had ze tegen Franny geschreeuwd. ‘We zijn toch allemaal gelijk? En dan zou jij primus inter pares worden? Geen sprake van!’ Franny weet nog dat ze dacht: in elk geval wordt er nog Latijn gesproken in dit gezelschap. Maar verder was ook zij totaal verbluft, net als de anderen. Stampvoetend en huilend was Gitta naar de deur gelopen, naar buiten. Jezus, wat nu? Na enig nadenken was Franny achter haar aangerend. Stomverbaasd was ze over het effect van haar voorstel. Maar ook was ze witheet over die onbeheerste uitbarsting van haar tafelgenote. ‘En nu weer naar binnen jij! Ben je helemaal gek geworden?’ Ze had Gitta bijna aan haar haren weer de kamer binnengesleurd en gedwongen om te gaan zitten. ‘Hier, een zakdoek.’ Ze hield niet van huilende vrouwen, van dat vertoon van machteloosheid. Zelfbeheersing te allen tijde, dat was haar adagium. Bovendien loopt je mascara er zo van uit en word je er lelijk van. Maud had zwijgend naar de grond gekeken, leek uit het 21
veld geslagen. Ze dacht er het hare van, dat was duidelijk. Birgit was opgesprongen, altijd in voor een relletje. Maar Ella en Klaartje hadden wijs en rustig geprobeerd met kalmerende woorden hun vriendin weer bij zinnen te krijgen. ‘Je mag doen wat je zelf wilt, Gitta, echt waar. Daar is niets mis mee.’ Ook Franny had gezegd dat, natuurlijk, als ze niet mee wilde werken, dat haar goed recht was. Het zou jammer zijn, maar so be it. ‘En jij hebt toch al alles mee in het leven,’ had Gitta nog even nagesnikt. Ook dat nog, dacht Franny. Jaloezie, op deze leeftijd, het zou toch niet mogen. En zeker niet onder vriendinnen. Bovendien, hoezo alles al mee? Het is maar hoe je het bekijkt, overwoog Franny stilletjes in die heksenketel van emoties. Ze had er hard voor moeten knokken om te komen waar ze nu was, als directeur van een groot museum. Maar het was ook eenzaam aan de top, het cliché was helemaal waar. Gitta had een vriend, zij niet. Gitta was zelfstandig en had een eigen bureau voor milieuvraagstukken, zij was maar in loondienst. Alles is relatief. Er kwam een nieuwe Gitta naar boven, die ze niet kenden en ook niet wilden kennen. Nog één keer had het gelijkheidsideaal uit de jaren zestig nagedreund. En dat na veertig jaar. Waren ze eigenlijk wel vriendinnen? Wat stelde hun vriendschap nu precies voor? Eén simpele vraag en de mantel der liefde waarmee ze altijd hun geschillen hadden bedekt, was al gescheurd. Franny krijgt het weer benauwd als ze aan die scène denkt, terwijl ze daar rustig met Maud over de lange gang heen en weer drentelt. Het was de voorbode geweest van wat ging komen. En zij had het niet gezien. Maar na twee keer het jaareten te hebben overgeslagen schoof Gitta weer aan. Vrolijk vertelde ze over de nieuwe, leuke projecten, die ze onder handen had. En even vrolijk 22
vroegen de anderen verder. Alsof er niets was gebeurd. En dat was er eigenlijk ook niet, behalve dat het eerste scheurtje in hun vriendschap zich had aangediend. Daarom ontbreekt Gitta op dit weekend. Ze zullen haar hard nodig hebben, maar dat weten ze nog niet. ‘Hè hè, en dus zijn er nog maar vijf kleine negertjes. Eindelijk zijn we er,’ sluit Maud af en ze loopt gedecideerd naar de grote openstaande buitendeur. Maar wel vijf geheide vriendinnen, denkt Franny, terwijl ze nog even bij een foto draalt. Hoewel, het is geen gewone vriendschap, want buiten de gezamenlijke etentjes zien ze elkaar vrijwel nooit. Behalve zij en Maud dan, eensgezind in hun drukke banen en vrolijk singleschap. En Ella en Klaartje sporten nog wel eens samen, golf en tennis, maar daarmee houdt het op. Birgit heeft haar handen meer dan vol aan haar vijftien jaar jongere vriend en een eigen modellenbureau; die zweeft er zo’n beetje tussenin. We zullen zien, we zullen zien wat dit weekend moge brengen. Snel loopt ze achter Maud aan, het zonlicht tegemoet. Maud heeft de cijfertjes nu ook achter zich gelaten, het onderwerp verveelt haar. Even Franny pesten, denkt ze. ‘Je bent een grote egoïst dat je nooit meer zo’n fijn huwelijk wilt aangaan,’ zegt Maud met haar wat geaffecteerde damesstem tegen Franny, terwijl ze al lopend haar sigaret probeert uit te doven in dat koperen kreng. ‘En jij, jij bent geen haar beter,’ ketst Franny terug. ‘Wie hoorde ik laatst zeggen dat ze nog wel eens een man in haar bed wilde, maar dan op zijn hoogst voor één nacht? Of, erger nog, voor op zijn hoogst één uur?’ Franny kon niet weten dat Maud zelfs dat ene uurtje met een man als grap had bedoeld. Ze zou van haar stoel vallen door de onthulling van degene die ze als haar beste vriendin beschouwde. 23
Franny posteert zich op het bordes, als was ze de kasteelvrouwe zelf. Haar blonde haar verwaait in de wind, maar dat vindt ze niet erg. Het is wel lekker juist. Als directeur van een nieuw museum voor moderne kunst werkt ze zo’n zestig uur per week en een beetje buitenlucht doet haar goed. Ze tuurt in de verte, de lange oprijlaan af. Haar vriendinnen kunnen elk moment nu komen, ja, ze hadden er zelfs al moeten zijn. ‘Zullen wel weer verdwaald zijn, ondanks hun TomTom,’ bromt Maud, die naast haar is komen staan. ‘Dat heb je altijd met vrouwen. Beetje kaartlezen, ho maar.’ Zelf bereidt ze haar reizen altijd tot in de puntjes voor, tot en met een ehbo-setje in haar bagage. Franny, die vaak samen met haar grote buitenlandse reizen heeft gemaakt en veel slordiger in dat soort dingen is – ach, zij heeft weer andere kwaliteiten, denkt ze altijd maar – moest regelmatig van de inhoud van het setje gebruikmaken als ze weer eens was gestruikeld over een losliggende steen. Die ze natuurlijk niet gezien had omdat ze altijd op mensen lette, niet op stenen. Dankzij haar zorgzame vriendin waren haar dan ook veel etterende zweren, de builenpest en de vliegende tering bespaard gebleven. Beiden staan ze nu met de armen gekruist over hun borst te wachten op hun drie andere vriendinnen. Franny controleert nog een keer haar iPhone. Geen sms. Uit principe houdt Maud zich onbereikbaar voor anderen in haar schaarse vrije tijd. Beiden haten ze twitteren, en ze zitten ook niet op Facebook. Wat een verspilling van energie als het echte leven al zo spannend is, als hun netwerk al zo uitgebreid is, met echte mensen. De hoeveelheden mails die ze elke dag moeten verstouwen is al erg genoeg, daar hoeven ze geen flauwekulweetjes over hun doen en laten aan toe te voegen via die zogenaamde sociale media. Of het privéleven van anderen ongevraagd op hun bordje te krijgen. ‘Asociale media’ noemen ze het dan ook. 24