Vormen van subsidiariteit Samenvatting Een historisch-comparatistische studie naar het subsidiariteitsbeginsel bij pand, hypotheek en borgtocht
1. Inleiding en begripsbepaling
373
2. Korte geschiedenis van het voorrecht van uitwinning
376
3. Het voorrecht van uitwinning in het nieuwe BW
383
4. Slotopmerking
385
1. Inleiding en begripsbepaling
Een crediteur die is voorzien van een recht van pand of hypotheek, heeft de mogelijkheid om zich door executie van het zekerheidsrecht op de opbrengst van het verbonden goed te verhalen. Deze beide rechten strekken tot zekerheid van een ander recht, te weten de persoonlijke vordering tegen de schuldenaar en zekerheidsgever. Zolang de schuldenaar tevens de eigenaar is van het verbonden goed, doen zich geen bijzondere complicaties voor in de verhouding tussen de zekerheidsrechten en het persoonlijke recht. De crediteur heeft in beginsel de keuze op welke wijze hij zich wenst te verhalen bij het uitblijven van de prestatie. Hij mag daartoe het rechtsmiddel aanwenden dat hem het meest gerede voorkomt, zij het dat de uitoefening van verhaalsbevoegdheden mede wordt bepaald door de goede trouw in de rechtsbetrekking tussen crediteur en debiteur. Het staat de crediteur dus vrij om zich te verhalen op de zekerheidsobjecten zonder eerst de overige vermogensbestanddelen van zijn debiteur te hebben uitgewonnen. Als de identiteiten van schuldenaar en gerechtigde tot het verbonden goed niet samenvallen (‘derdenpand’), doet zich een bijzonder probleem voor. Dit is bijvoorbeeld het geval als een derde het verbonden goed verkrijgt in bezwaarde staat, maar ook als een derde goederenrechtelijke zekerheid geeft voor andermans schuld. De ‘derde-bezitter’, zoals de gerechtigde derde van oudsher wordt genoemd, is in dit geval verhaalsaansprakelijk met een bestanddeel van zijn vermogen voor een schuld, waarvoor hij niet draagplichtig is. Historisch gezien, dringt de parallel met borgtocht zich op, alhoewel het om hieronder te bespreken redenen een onvolkomen vergelijking betreft. Een borg is immers aansprakelijk voor een hoofdschuld die hij niet zelf is aangegaan en waarvan hij niet de voordelen heeft genoten. De vraag die in dit onderzoek steeds aan de orde is geweest, is of de bijzondere positie van borg en derde-bezitter meebrengt dat crediteuren zich aan een verhaalsvolgorde moeten houden. Anders gezegd: dient een crediteur zich eerst te wenden tot de draagplichtige schuldenaar, alvorens een borg of derde-bezitter aan te spreken tot verhaal? Het is gebruikelijk om in dit verband van subsidiaire aansprakelijkheid te spreken. Wat onder die term wordt verstaan is nog niet zo gemakkelijk te definiëren. Er bestaan immers verschillende vormen van subsidiariteit. Negatief geformuleerd, duidt het begrip slechts aan dat een crediteur zich niet onmiddellijk onder een derde kan verhalen zoals hij dat onder zijn schuldenaar kan. Aldus bezien is een derde-bezitter niet als subsidiair aansprakelijk te beschouwen wanneer het verbonden goed pas kan worden uitgewonnen indien de debiteur in verzuim verkeert. Datzelfde geldt immers voor de executie van goederenrechtelijke 373
zekerheidsrechten onder de schuldenaar zelf. Een borg is daarentegen als subsidiair aansprakelijk te beschouwen als de crediteur eerst het nodige moet ondernemen om de hoofdschuldenaar tot betaling te bewegen, al betreft het dan een zeer lichte vorm van subsidiariteit. Historisch gezien is de meest relevante vorm van subsidiariteit tevens de zwaarste: het gaat dan om de vorm van subsidiariteit die hier is omschreven als ‘uitwinningssubsidiariteit’. Hierbij dient de schuldeiser eerst het vermogen van zijn schuldenaar uit te winnen alvorens een derde aan te spreken voor het onbetaald gebleven deel van zijn vordering.
Ter vermijding van misverstanden wijs ik erop dat ‘subsidiariteit’ onderscheiden moet worden van de ‘accessoriëteit’ die zich ten aanzien van zekerheidsrechten ook voordoet. Dit laatste begrip heeft betrekking op de lotsverbondenheid tussen zekerheidsrecht en verzekerde schuld. Kort gezegd: ‘subsidiariteit’ ziet op de vraag hoe verhaalsrechten uitgeoefend moeten worden; accessoriëteit ziet (onder meer) op de vraag wat er gebeurt wanneer verhaalsrechten worden uitgeoefend.
Het lijkt, op het eerste gezicht, redelijk dat wie de voordelen van een schuld heeft genoten, ook als eerste moet worden aangesproken. Een borg of een derde-bezitter is in verhouding tot de schuldenaar niet draagplichtig. Dat brengt mee dat de betalende borg, of de derde-bezitter wiens goed is uitgewonnen, regres zal nemen op de hoofdschuldenaar. Nu maakt het voor de crediteur – in beginsel – geen verschil op wiens goederen hij zich verhaalt, zolang hij maar volledige en spoedige betaling verkrijgt van zijn vordering. Voor de uitgewonnen derde ligt dat anders. Het is in zijn belang om niet te worden belast met de moeite van een regresvordering, waarin hij bovendien het insolventierisico van de hoofdschuldenaar draagt. Deze onevenredigheid van belangen geeft aanleiding tot de gedachte dat de interne verhouding tussen verhaalsaansprakelijke derde en schuldenaar een externe vertaling moet krijgen. Anders gezegd, dat een borg of derde-bezitter pas subsidiair door de crediteur moet worden aangesproken omdat hij voor de verzekerde schuld niet draagplichtig is. Daarbij moet onmiddellijk worden opgemerkt dat, naar de ‘rigor iuris’, een dergelijke externe doorwerking van de interne relatie tussen derde en debiteur steeds afbreuk doet aan de rechten van de crediteur.
Niet alleen historisch gezien, maar ook vanuit leerstellig oogpunt is keuzevrijheid van de crediteur tussen verschillende verhaalsmogelijkheden de ‘normale’ situatie. De verhouding tussen een borg en een crediteur wordt bovenal beheerst door de termen van hun contract. In de overgrote meerderheid van gevallen brengt dat contract mee dat een crediteur niet eerst het vermogen van zijn debiteur behoeft uit te
374
winnen alvorens de borg aan te spreken tot betaling. Hetzelfde geldt voor de ‘zakelijke borg’, zoals de goederenrechtelijke zekerheidsgever voor vreemde schuld (wat misleidend) wordt aangeduid. Ten aanzien van goederenrechtelijke zekerheidsrechten geldt bovendien het beginsel van ondeelbaarheid: ieder bezwaard goed is verbonden voor de gehele schuld en daarom kan de crediteur naar keuze verhaal nemen op ieder verbonden goed. Het volgrecht (zaaksgevolg) verzekert de crediteur ook van die mogelijkheid als een verbonden goed in handen van een derde is gekomen.
Een
crediteur
heeft
streng
rechtens
de
vrije
keuze
tussen
verschillende
verhaalsmogelijkheden. Als een wetgever daarom uit motieven van billijkheid besluit om aan borgen of derden-bezitters een subsidiaire aansprakelijkheid toe te kennen, dan is dat bij wijze van uitzondering. Aan een dergelijk besluit ligt de gedachte ten grondslag, dat het belang van een crediteur bij keuzevrijheid minder zwaar weegt dan het belang van de derde om slechts subsidiair te worden aangesproken. Als ‘ius singulare’ kan de subsidiaire aansprakelijkheid van borgen of derden-bezitters echter niet consequent worden doorgevoerd. Juist omdat de toekenning van subsidiariteit berust op een belangenafweging, zijn er gevallen denkbaar waarin het recht van de crediteur moet prevaleren. Om die reden heeft de subsidiaire aansprakelijkheid van een borg of een derde-bezitter van oudsher de vorm van een voorrecht: de regel wordt niet van rechtswege toegepast, maar op verlangen van de tot betaling aangesproken derde. Het ‘uitzonderlijke’ karakter van de subsidiariteitsregel dwingt moderne juristen, evenzeer als hun voorgangers, tot een afweging van de belangen van de verhaalsaansprakelijke derde en de verhaalzoekende crediteur. Het voorrecht van eerdere uitwinning is immers slechts verleend in het belang van de derde, uit billijkheid. Als een derde derhalve geen werkelijk belang heeft bij subsidiaire aansprakelijkheid, of als een crediteur een zwaar(der)wegend belang heeft bij primaire aansprakelijkheid van borg of derde, dan dient het voorecht van uitwinning buiten toepassing te blijven. Bij de afweging van deze belangen bewijst de bestudering van de rechtsgeschiedenis ook voor het moderne recht goede diensten.
Het voorrecht van uitwinning is door keizer Justinianus toegekend aan borgen en derden-bezitters van met zekerheidsrechten bezwaarde goederen. Er valt aan deze wet een precieze datum te verbinden: 16 maart 535. In de daaropvolgende eeuwen maakte het ‘beneficium excussionis’ in veel (maar niet alle) gebieden onderdeel uit van het West-Europese ‘ius commune’, om in de negentiende eeuw te worden opgenomen in veel (maar niet alle) moderne Europese codificaties. De moderne gedaante van deze rechtsfiguur is derhalve het resultaat van een lange ontwikkeling, die zelf weer nauw samenhangt met de receptie van het Romeinse recht in West-Europa. Dit betekent tevens dat historische opvattingen omtrent het voorrecht meer zijn dan tijd- en standplaatsgebonden oordelen die slechts als ‘exemplum’ nut hebben. De oordelen
375
van voorgaande generaties juristen berusten mede op overwegingen die voortvloeien uit structurele kenmerken van het privaatrecht.
2. Korte geschiedenis van het voorrecht van uitwinning a. Romeins recht Naar het klassieke Romeinse recht was een borg op dezelfde voet aansprakelijk als de hoofdschuldenaar. De keizers bevestigden keer op keer dat een borg onmiddellijk kon worden aangesproken als er niet iets anders was overeengekomen. Ten aanzien van de belangrijkste wijze van borgstelling, ‘fideiussio’, gold bovendien dat een subsidiaire aansprakelijkheid van de borg in het normale geval onmogelijk was. Dit was een consequentie van de procesconsumptie die in het proces tegen de hoofdschuldenaar plaatsvond. De schuldeiser kon, wanneer hij de hoofdschuldenaar had aangesproken en door deze niet geheel was voldaan, nadien niet meer in rechte tegen de borg optreden. Deze regel was even nadelig voor de crediteur als voor de borg, zodat er een praktijk ontstond om de aansprakelijkheid van de borg afhankelijk te maken van de vervulling van een opschortende voorwaarde, te weten een voorafgaande uitwinning van het vermogen van de hoofdschuldenaar. Daarbij dient te worden aangetekend dat het Romeinse recht een fatsoensnorm kende, die gebood om de borg niet als eerste aan te spreken. Deze norm strekte, anders dan men zou vermoeden vanuit het moderne recht bezien, niet tot bescherming van de borg, maar tot bescherming van de hoofdschuldenaar. Diens eer en aanzien werd geschonden als de crediteur een borg aansprak terwijl de hoofdschuldenaar bereid was tot betaling. In de praktijk dienden crediteuren daarom behoedzaam te manoeuvreren, door eerst buiten rechte vast te stellen dat de debiteur niet in staat was om te betalen, alvorens de borg aan te spreken. Ten aanzien van goederenrechtelijke zekerheidsrechten had de crediteur de vrije keuze tussen een persoonlijke actie uit geldleen tegen zijn debiteur, en een goederenrechtelijke rechtsvordering tegen de schuldenaar of een derde-bezitter. Deze keuzevrijheid vloeide voort uit de ondeelbaarheid van het recht van pand en hypotheek. Zij werd door de Romeinse keizers keer op keer bevestigd; een debiteur en zekerheidsgever kon zijn crediteur immers niet in een moeilijkere positie brengen door het verbonden goed te vervreemden, hetgeen het geval zou zijn wanneer de crediteur door vervreemding een verhaalsvolgorde werd opgedrongen.
Uit billijkheidsoverwegingen bestond echter een uitzondering ten aanzien van het verhaal door de fiscus. Deze oefende zijn (legale generale) hypotheek slechts uit tegen derden wanneer de fiscale schuldenaar geen verhaal bood. Bovendien kon een crediteur met een jonger speciaal zekerheidsrecht verlangen dat de
376
executerende crediteur die over een speciale én een generale hypotheek beschikte, zich eerst zou verhalen krachtens zijn speciale hypotheek op goederen die niet aan de tweede crediteur waren verbonden. Deze tamelijk specifieke inbreuk op de keuzevrijheid staat bekend als het ‘beneficium excussionis realis’.
Justinianus veranderde het hierboven beschreven systeem in 535 ingrijpend door de uitvaardiging van Novelle 4. In die wet wordt aan borgen en derden-bezitters een voorrecht van uitwinning toegekend. Zij kunnen verlangen dat de crediteur zich eerst verhaalt op zijn schuldenaar, vervolgens op diens borgen, dan op derden-bezitters van bezwaarde goederen die hun titel ontlenen aan de schuldenaar, en tot slot op derden-bezitters van bezwaarde goederen die hun titel ontlenen aan de borgen. Dit voorrecht van eerdere uitwinning staat sinds de Middeleeuwen bekend als het ‘beneficium excussionis personalis’. Onder het Justiniaanse voorrecht diende een crediteur het vermogen van schuldenaren en borgen volledig uit te winnen alvorens zich tot derden-bezitters te richten. Daarbij moet het volgende worden aangetekend. Als de eerder aan te spreken persoon afwezig was, dan kon de volgende persoon in de verhaalsvolgorde, borg of derde-bezitter, het voorrecht slechts inroepen voor een door de rechter vast te stellen termijn, gedurende welke de eerder aan te spreken persoon voor de rechter moest worden geleid. Na het verstrijken van de termijn kon het verhaal onder de aangesprokene doorgang vinden. Het voorrecht was derhalve verleend als een dilatoire exceptie. Die exceptie moest, zoals ieder verweermiddel, in rechte worden ingeroepen; en zoals van ieder verweermiddel kon er bij voorbaat afstand van worden gedaan. Dit is een inherente zwakte van rechtsmiddelen als het voorrecht van uitwinning, dat, welbeschouwd, van regelend recht is. Een subsidiaire aansprakelijkheid van borgen is niet in het voordeel van crediteuren, die echter bij contractsonderhandelingen vrijwel steeds de economisch sterkere partij zijn. De afstand bij voorbaat van het voorrecht moet daarom binnen zeer korte tijd zeer gebruikelijk zijn geweest. In ieder geval werd (en wordt) het voorrecht sinds zijn invoering nagenoeg steeds uitgesloten waar dat mogelijk is.
Justinianus bevestigde de geldigheid van een dergelijk beding binnen enige dagen na uitvaardiging van Novelle 4. In Novelle 136,1 gaf hij aan bankiers het recht om van hun borgen een geldige afstand van het voorrecht te bedingen. Dat liet de subsidiaire aansprakelijkheid van derden-bezitters onverlet. Crediteuren waren niet bij machte om een geldige afstand bij voorbaat te bedingen ten aanzien van goederenrechtelijke zekerheidsrechten, omdat een dergelijk beding de verkrijger van het bezwaarde goed uiteraard niet bond. Door vervreemding van het bezwaarde goed kon hun dus een verhaalsvolgorde worden opgedrongen, die vóór de vervreemding niet bestond. Om dat resultaat te mitigeren, bepaalde Justinianus in 541 in Novelle 112,1 dat een speciale hypotheek onmiddellijk tegen derden-verkrijgers ten titel van koop kon worden uitgeoefend, als het bezwaarde goed werd vervreemd terwijl de executie reeds
377
was ingeleid. In het daaropvolgende jaar ging hij in Edict 7,4 aanzienlijk verder: bankiers mochten een generale hypotheek op het vermogen van hun cliënten onmiddellijk vervolgen tegen derden-verkrijgers uit dat vermogen en waren daarbij vrijgesteld van het bewijs van insolventie van de schuldenaar. Het voorrecht van uitwinning was daarmee voor de belangrijkste groep crediteuren (bankiers) nagenoeg afgeschaft. Maar aangezien noch Novelle 136, noch Edict 7,4 in het Authenticum was opgenomen (in welke vorm de Justiniaanse Novellen in West-Europa zijn gerecipieerd), hebben zij niet in de weg gestaan aan de verdere ontwikkeling van het voorrecht van uitwinning.
De aansprakelijkheid van een borg wordt beheerst door de termen van het contract. De verhaalsaansprakelijkheid van een derde-bezitter wordt echter meestal niet beheerst door een contractuele verhouding tot de zekerheidscrediteur. In het navolgende zal het zwaartepunt daarom liggen bij het voorrecht van derden-bezitters.
b. Het gemene recht De uitleg die door de Middeleeuwse rechtsgeleerden aan het voorrecht van uitwinning werd gegeven, concentreerde zich aanvankelijk op verduidelijking van de Justiniaanse wetgeving. Zo werd vastgesteld dat een beroep op het voorrecht niet diende te worden toegekend aan houders van bezwaarde zaken of aan de debiteur van een verpande vordering. Deze vaststelling heeft grote gevolgen gehad. Zij beperkt de reikwijdte van het voorrecht tot derden met een goederenrechtelijk belang bij de bezwaarde zaak, in het bijzonder tot derdeneigenaren. Die beperking ligt in de rede. De executie van het verbonden goed treft een derde slechts in diens vermogen wanneer deze beschikt over een goederenrechtelijk recht ten aanzien van het verbonden goed. Executie onder een houder, of de inning van een vordering door de pandhouder, treft daarentegen het vermogen van de schuldenaar en zekerheidsgever, die uiteraard geen gebruik kan maken van een voorrecht van eerdere uitwinning. Een houder (zoals bijvoorbeeld een huurder of bruiklener) beschikt slechts over een persoonlijk recht tegen zijn contractspartij, aan wie hij zijn gebruiksrecht ontleent. Hij kan daarom de crediteur van deze contractspartij, die is voorzien van een goederenrechtelijk zekerheidsrecht, niet dwingen tot een verhaalsvolgorde.
In het verlengde hiervan ligt de gedachte dat het voorrecht van uitwinning strekt ter voorkoming van vermogensnadeel voor de verhaalsaansprakelijke derde. Er bestaat, aldus bezien, een verwantschap tussen het voorrecht en de regeling omtrent regres en subrogatie, zij het dat de laatste twee strekken tot herstel van een eenmaal geleden vermogensnadeel. De gedachte dat het doel van het voorrecht van uitwinning is gelegen in het voorkomen van regresvorderingen, rees echter pas in de zeventiende eeuw.
378
De Middeleeuwse rechtsgeleerdheid gaf nog een tweede, belangrijke interpretatie van het Justiniaanse voorrecht van uitwinning. De keizer had reeds vastgesteld dat het onredelijk was om een crediteur te verplichten tot uitwinning van het vermogen van de hoofdschuldenaar wanneer deze afwezig was. Dit oordeel hing samen met het toenmalige executierecht, dat het verhaal op goederen van een afwezige schuldenaar zeer tijdrovend (en daardoor kostbaar) maakte. Het zou onredelijk bezwarend zijn om een crediteur te onderwerpen aan een verhaalsvolgorde die tot grote vertraging aanleiding kon geven. De crediteur heeft immers niet alleen belang bij gehele voldoening, maar ook bij spoedige voldoening van zijn vordering. Deze gedachte werd door de Middeleeuwse juristen uitgewerkt. Zij waren geneigd om de afwezigheidsregel extensief uit te leggen: een beroep op het voorrecht van uitwinning was niet toegestaan als de debiteur notoir insolvent was, of zelfs al in staat van faillissement verkeerde. Van een crediteur kan echter niet worden verwacht dat hij de vermogenspositie van zijn schuldenaar in extenso kent. Om die reden moet hij niet worden belast met het bewijs van de insolventie van de schuldenaar. In Frankrijk gaf dit gegeven aanleiding tot de regel dat een derde slechts een beroep op het voorrecht toekwam als hij goederen aanwees onder de schuldenaar, waarop de crediteur zich moest verhalen. Bovendien diende hij de kosten van uitwinning voor te schieten. Aldus werd de bewijslast omgekeerd: de crediteur was niet gehouden tot het bewijs van insolventie van de schuldenaar, maar de aangesproken derde was gehouden tot het bewijs van diens solventie.
Het voorrecht van uitwinning vooronderstelt, meer in het algemeen, de solventie van de hoofdschuldenaar. Bij insolventie zal de crediteur immers terugkeren naar de derde om zich voor het onbetaalde deel van de schuld te verhalen. Aldus bezien remt het voorrecht van uitwinning ook slechts het ontstaan van regresvorderingen als de hoofdschuldenaar solvent is. Als deze niet in staat is tot volledige betaling, leidt een beroep op het voorrecht hooguit tot een lager regresrisico voor de aangesproken derde.
Deze overwegingen waren van minder belang bij persoonlijke zekerheid (borgtocht) dan bij goederenrechtelijke zekerheid. Zoals hierboven is opgemerkt, werd immers nagenoeg steeds door borgen afstand gedaan van een beroep op het voorrecht; deze afstand werd verondersteld als een borg zich verbond als ‘borg en hoofdelijk schuldenaar’. Een dergelijk beding mist bij de vestiging van een goederenrechtelijk zekerheidsrecht door de schuldenaar om twee redenen zijn doel. In de eerste plaats is een dusdanig beding ten opzichte van de schuldenaar nutteloos, omdat diens gehele vermogen tot verhaal dient; en in de tweede plaats komt aan een dergelijk beding geen werking jegens derden toe, zoals de derde-verkrijger van een verbonden goed,
379
omdat deze bij het beding geen partij is. De rechtsgeleerdheid schoot crediteuren hier te hulp met de zogenoemde ‘clausula constituti’. Krachtens dit beding werd het bezit van een verbonden zaak aan de crediteur verschaft. Als de zaak nu werd vervreemd aan een derde, dan beschikte de crediteur niet slechts over een hypothecaire actie (waartegen een beroep op het voorrecht openstond), maar ook over een possessoir rechtsmiddel. Daartegen bestond, naar de gebruikelijke uitleg, nu juist geen voorrecht van uitwinning. De toelaatbaarheid van deze slimmigheid bleef omstreden, maar in sommige gebieden, zoals in Friesland, was zij aan de orde van de dag. Zelfs in de gebieden waar haar werking was geaccepteerd, kende de ‘clausula constituti’ één nadeel. Het beding kon, uit de aard der zaak, slechts worden gebruikt door de crediteur die was voorzien van een conventionele speciale hypotheek, niet echter door de crediteur die was voorzien van een legale hypotheek of een generale hypotheek.
Het bestaan van ‘geheime’ zekerheidsrechten was één van de minst geslaagde onderdelen van het Romeinse stelsel van zekerheidsrechten. De verkrijger van een goed liep steeds het risico om te worden geconfronteerd met een zekerheidsrecht waarvan hij het bestaan niet kende. Juist onder die omstandigheden had het voorrecht van uitwinning goede diensten kunnen bewijzen. Na de receptie van het Romeinse recht werd evenwel door het lokale gewoonterecht regelmatig afgeweken van het Romeinsrechtelijke systeem. De eerste stap daartoe was om de hypotheek op roerende goederen ieder zaaksgevolg te ontzeggen, zoals dat bijvoorbeeld in Frankrijk en de Republiek (met uitzondering van Friesland) gebeurde. Ten gevolge daarvan werd de reikwijdte van het voorrecht van uitwinning ten aanzien van derden-verkrijgers beperkt tot de hypotheek op onroerende goederen. Behoudens het – betrekkelijk uitzonderlijke – geval van zekerheidsverlening door een derde, kon zich immers slechts in dit geval de situatie voordoen dat een crediteur krachtens zijn zekerheidsrecht verhaal zocht onder een derde. De werking van generale hypotheken werd, in een tweede stap, in sommige gebieden ten achter gesteld bij de werking van speciale hypotheken. Ten gevolge daarvan ging een later gevestigde speciale hypotheek, mits zij aan bepaalde vestigingsvereisten voldeed, vóór op een oudere generale hypotheek. Nu had Justinianus reeds in Novelle 112,1 bepaald dat tegen een speciale hypotheek, onder omstandigheden, geen beroep op het voorrecht van uitwinning toekwam. In een aantal gebieden in Frankrijk verbond men daaraan de conclusie dat het voorrecht van uitwinning ten aanzien van speciale hypotheken geheel was afgeschaft. Deze gevolgtrekking vloeide niet met zoveel woorden voort uit de tekst van de Justiniaanse Novelle, maar zij was op zichzelf niet onbegrijpelijk. Tot aan de invoering van de Code civil 380
werden (slechts op lokaal niveau geslaagde) pogingen ondernomen om het bestaan van ‘geheime’ hypotheken tegen te gaan door een systeem van verplichte registratie, dat de publiciteit moest garanderen. De verkrijger van een verbonden goed kon daarom in sommige Franse gebieden kennis nemen van het bestaan van een speciaal zekerheidsrecht. Onder die omstandigheden was er geen reden om hem middels een voorrecht van uitwinning te beschermen tegen verhaal door de crediteur. Hij had zich immers tevoren daartegen kunnen wapenen door te bedingen dat de koopprijs zou worden aangewend ter aflossing van de hypotheek, of door een lagere verkrijgingsprijs overeen te komen. Bovendien kon de crediteur, die was voorzien van een generale hypotheek, krachtens zijn zekerheidsrecht verhaal nemen op andere vermogensbestanddelen van zijn debiteur, dan het goed dat deze aan een derde had vervreemd. De speciale hypotheek op onroerend goed rustte daarentegen op één afzonderlijk perceel. Het was derhalve niet gezegd, dat een crediteur zich in dit geval even gemakkelijk onder zijn schuldenaar zou kunnen verhalen, als de crediteur van een generale hypotheek dat kon doen. Het speciale zekerheidsrecht op het goed van een derde diende meer exclusief tot verhaal van de schuld, dan bij de generale hypotheek het geval was.
In Holland voltrok zich een vergelijkbare ontwikkeling op grond van bijzonderlijk daartoe strekkende wetgeving. Een beroep op het voorrecht van uitwinning was niet toegestaan tegen conventionele speciale hypotheken. Het voorrecht was echter evenmin van toepassing op generale hypotheken: ofwel omdat daaraan geen zaaksgevolg werd toegekend, ofwel omdat deze hypotheken door extensieve interpretatie onder de reikwijdte van de betreffende ordonnanties werden gebracht.
c. Nationale codificaties De teneur van het gemene recht was om de strekking van het voorrecht van uitwinning in te perken. In de eerste plaats werd het aantal mogelijke gevallen van derdenpand teruggebracht, zodat de vraag naar de toepasselijkheid van het voorrecht slechts relevant was ten aanzien van onroerende goederen. In de tweede plaats was het voorrecht van uitwinning in veel gebieden krachtens het gewoonterecht of krachtens wetgeving werking ontnomen tegen speciale zekerheidsrechten op onroerend goed. En in de derde plaats was een beroep op het voorrecht slechts toegestaan wanneer de verhaalsvolgorde geen schade zou toebrengen aan de crediteur, gezien de vertraging in het verhaal en de daardoor stijgende kosten. Ten aanzien van borgtocht was het voorrecht, tot slot, praktisch iedere kracht ontnomen door veelvuldige afstand bij voorbaat.
381
De Franse Code civil markeert niet een eindpunt in deze ontwikkelingen, maar een tussenfase. Ondanks pogingen om de zekerheidsrechten te onderwerpen aan de beginselen van specialiteit en publiciteit, keerden de ‘geheime’ hypotheken terug in het Franse wetboek, in de gedaante van de legale generale hypotheken. Een beroep op het voorrecht van uitwinning werd, geheel consequent, toegekend tegen legale generale zekerheidsrechten op onroerende goederen. Als gevolg van daartoe strekkende wetgeving is het belang van deze ‘geheime’ hypotheken echter in de loop der tijd steeds kleiner geworden, totdat deze zekerheidsrechten in 1955 aan registratie werden onderworpen. Sindsdien is een beroep op het voorrecht van uitwinning door een derde-verkrijger praktisch uitgesloten: door registratie specialiseert de generale hypotheek zich, en tegen speciale hypotheken kan het voorrecht niet worden ingeroepen. De Belgische wetgever had deze consequentie al eerder getrokken. Het voorrecht van uitwinning werd daar in 1851 afgeschaft voor derden-bezitters, tegelijk met de afschaffing van de legale generale hypotheken. In de Code komen twee opvallende vernieuwingen voor. De eerste betreft de eis dat een derde-bezitter, teneinde met vrucht een beroep op het voorrecht te kunnen doen, medeverbonden goederen onder de schuldenaar moet aanwijzen voor verhaal. In de Franse situatie heeft dit geen grote rol gespeeld. Het voorrecht kan immers slechts worden ingeroepen tegen een generale hypotheek, zodat ieder goed onder de schuldenaar uit de aard der zaak een medeverbonden goed is. De tweede vernieuwing is gelegen in de scheiding die werd aangebracht tussen het voorrecht van borgen en het voorrecht van derden-bezitters. Het Justiniaanse voorrecht gaf een verhaalsvolgorde tussen de persoonlijke en goederenrechtelijke zekerheidsrechten (eerst de debiteur, dan borgen, dan pas derden-bezitters). De Franse wetgever ontkoppelde echter beide voorrechten, zodat een derde-bezitter niet naar een borg kon verwijzen, maar slechts naar vermogensbestanddelen van de schuldenaar. Een zekere samenhang tussen borgtocht en derdenpand bleef, ondanks kritiek, in de Code bestaan. Op het voorrecht van derden-bezitters werd de regeling omtrent borgen van analoge toepassing verklaard.
Het oude BW van 1838 betekende, voor het onderhavige onderwerp, een breuk met de traditie van het Rooms-Hollandse recht. Vlak voor de invoering van het wetboek, en ondanks krachtig parlementair verzet, werd het voorrecht van uitwinning toegekend aan derden-bezitters van met hypotheek bezwaarde goederen. Dat voorrecht was in geen van de eerdere ontwerpen voor een nationaal wetboek opgenomen. De moverende reden voor opneming van het voorrecht in de Code civil, te weten het bestaan van legale generale hypotheken, speelde 382
bovendien voor het Nederlandse recht geen rol. Het oude BW had op dit vlak, in afwijking van de Code, de beginselen van specialiteit en publiciteit tot uitgangspunt genomen. De verkrijger van een met hypotheek bezwaard goed kon daarom tevoren kennis nemen van het bestaan van het zekerheidsrecht. Derhalve had de verkrijger gelegenheid om met het bestaan van het zekerheidsrecht rekening te houden, en dit wellicht zelfs te verdisconteren in de verkrijgingsprijs. Bovendien kan een schuldeiser het ontstaan van een derdenhypotheek door vervreemding zijdens de zekerheidsgever niet voorkomen. Het werd desalniettemin door de wetgever ‘hoogst billijk’ geacht om het verhaal door de schuldeiser aan een volgorde te binden. In het oude BW werd de eis van aanwijzing van medeverbonden goederen overgenomen uit de Code, hoewel het motief daartoe geen rol meer speelde. Het Nederlandse recht kende immers slechts speciale hypotheken. De wetgever meende echter dat er voldoende reden bestond om toch aan de eis vast te houden. Als een crediteur was voorzien van één speciale hypotheek, op het perceel van een derde, dan kon niet worden verlangd dat hij zich, hoewel voorzien van een zakelijk recht, krachtens zijn persoonlijke recht zou verhalen onder de schuldenaar. Daarbij kon de crediteur immers in conflict komen met andere concurrente crediteuren, hetgeen tot vertraging en oplopende kosten aanleiding zou geven. Een derdebezitter mocht zich daarom in dit geval niet van het voorrecht bedienen. Als de crediteur daarentegen beschikte over ten minste twee hypotheken voor dezelfde schuld, terwijl één verbonden perceel zich nog onder de schuldenaar bevond, dan kon hij zich in de ogen van de wetgever even gemakkelijk verhalen onder de schuldenaar als onder een derde-bezitter. Deze beperking van de reikwijdte van het voorrecht werd nog versterkt door een nieuwe eis, te weten dat de aangewezen medeverbonden goederen onder de schuldenaar ‘klaarblijkelijk voldoende’ waren tot verhaal van de schuld. Maar als die omstandigheid zich voordoet, dan is een crediteur in de praktijk niet geneigd om de executie te beginnen onder een derde. Onder vigeur van het oude BW was het voorrecht van uitwinning daarom haast een dode letter geworden.
Datzelfde gold voor het voorrecht dat aan borgen was verleend. De wetgever van het oude BW had de scheiding tussen de voorrechten van borgen en derden-bezitters overgenomen uit de Code, en zelfs consequenter doorgevoerd. In de praktijk werd echter vrijwel steeds bij voorbaat afstand gedaan van een beroep op het voorrecht. Het is om deze reden terecht niet teruggekeerd in het nieuwe BW. In een laat stadium achtte de regering het echter wenselijk dat alsnog een bepaling werd opgenomen omtrent de subsidiaire aansprakelijkheid van borgen. Volgens art. 7:855 lid 1 BW is de borg slechts tot nakoming is gehouden als de hoofdschuldenaar in de nakoming tekort schiet. Het betreft hier een zeer lichte vorm van
383
subsidiariteit die, als regelend recht voor professionele borgen, regelmatig in de praktijk contractueel wordt uitgesloten.
3. Het voorrecht van uitwinning in het nieuwe BW
De geringe praktische relevantie van het voorrecht van uitwinning heeft, behalve bij borgtocht, niet geleid tot de afschaffing daarvan onder het nieuwe BW. Het heeft zelfs een aanzienlijke uitbreiding gekregen door art. 3:234 BW. Daarbij werden drie veranderingen doorgevoerd ten opzichte van het oude BW. In de eerste plaats werd niet langer vereist dat de derde-bezitter ‘klaarblijkelijk voldoende’ medeverbonden goederen aanwees voor verhaal. Bovendien werden naast rechten van hypotheek ook de pandrechten onder vigeur van het voorrecht gebracht. En tot slot werd, in het tweede lid van art. 3:234, een beroep op het voorrecht geopend voor beperkt gerechtigden wier recht de executerende schuldeiser niet behoeft te eerbiedigen. De eerste vernieuwing was zonder meer nuttig; bij de andere wijzigingen vallen kanttekeningen te plaatsen. Het voorrecht van uitwinning heeft van oudsher de vorm van een dilatoire exceptie. Dit betekent dat de executie van het verbonden goed onder een derde slechts wordt opgeschort totdat duidelijk wordt dat de aangewezen goederen van de schuldenaar niet toereikend zijn om de schuld te voldoen. Deze vertraging is altijd als problematisch beschouwd, zelfs al komen de kosten daarvan ten laste van de hoofdschuld, en daarmee indirect van de aangesproken derde-bezitter. De crediteur heeft immers belang bij spoedige, gehele betaling en voorziet zichzelf te dien einde van zekerheidsrechten. Als deze crediteur wordt geconfronteerd met een verhaalsvolgorde waarmee hij geen rekening heeft kunnen houden, dan leidt dat tot depreciatie van zijn zekerheidsrechten. Om deze reden hebben crediteuren in de loop der geschiedenis voortdurend afstand van het voorrecht bedongen waar deze mogelijkheid bestond. De gedachte dat het voorrecht billijk is omdat het voor de crediteur niet uitmaakt op welk goed hij zich verhaalt, staat hiermee op gespannen voet. De suggestie, voor het eerst in 1882 door Pelinck geopperd, om de uitwinning van het goed onder een derde niet op te schorten, neemt veel van deze problemen weg. Zijn voorstel was om ter veiling de verbonden goederen van de schuldenaar als eerste te verkopen en vervolgens, als zulks niet voldoende was, goederen van de derde-bezitter. Die gedachte werd in de literatuur breed gedragen en is terecht door Meijers overgenomen.
384
Het is opmerkelijk dat het voorrecht van uitwinning naar Nederlands recht niet langer een dilatoire exceptie is. Een derde-bezitter kan buiten rechte een eerdere uitwinning ‘verlangen’ en dient, in geval van weigering, een verzoekschriftprocedure aanhangig te maken. De aan deze procedure ten grondslag liggende gedachte is zeer juist, nu de executie niet noodzakelijk wordt ingeleid door een procedure tegen de derde-bezitter.
De opeenvolgende executieverkoop is, naar zijn aard, het meest geschikt als het de verkoop van gelijksoortige goederen betreft. De regel verraadt hier zijn oorsprong in het hypotheekrecht. In een betrekkelijk laat stadium werd de gehele regeling van art. 3:234 echter uitgebreid tot de pandrechten, om redenen die de wetgever niet geheel helder voor ogen stonden. Op zichzelf was die uitbreiding te begrijpen: bij de invoering van het oude BW had het voorrecht afgeschaft moeten worden (zoals in België is gebeurd), maar door de herintroductie van de ‘geheime hypotheken’ op roerende goederen onder het nieuwe BW bestond – wellicht – ten aanzien van die categorie van goederen behoefte aan een voorrecht van uitwinning. De uitbreiding tot pandrechten is echter niet goed doordacht. Niet alleen is opeenvolgende
executieverkoop
geen
geschikt
middel
om
de
waarde
van
vermogensbestanddelen te realiseren, die onderling sterk in waarde verschillen; maar ook zijn er andere manieren om een pandrecht te executeren dan door executoriale verkoop. Men denke, bijvoorbeeld, aan het pandrecht op geld. De derde uitbreiding die de wetgever opnam in art. 3:234, is die tot beperkt gerechtigden wier recht de schuldeiser bij executie niet behoeft te eerbiedigen. Nu bestaat er geen bezwaar tegen een uitbreiding van het voorrecht tot beperkt genotsgerechtigden; maar ook de latere pand- of hypotheekhouder is voorzien van een beperkt recht. Deze mag derhalve verlangen dat een hoger gerangschikte crediteur zich verhaalt op medeverbonden goederen onder de schuldenaar, die niet jegens de latere zekerheidsnemer zijn verbonden. Aldus werd een regel ingevoerd die is geënt op het Romeinsrechtelijke ‘beneficium excussionis realis’, maar die in deze vorm nog niet eerder was voorgekomen. Hiermee heeft de wetgever jongere zekerheidscrediteuren bevoordeeld ten nadele van de overige concurrente crediteuren. De verhaalsruimte van de jongere zekerheidsnemer wordt immers veilig gesteld door de executerende crediteur te verwijzen naar een goed dat jegens deze medeverbonden is, maar waartoe de jongere pand- of hypotheekhouder in geen enkele goederenrechtelijke betrekking staat. Dit klemt te meer aangezien het tweemaal verbonden goed niet toebehoort aan de jongere zekerheidsnemer, zodat hij door de uitwinning daarvan niet in zijn vermogen wordt geraakt. Bovendien heeft hij de mogelijkheid om de eerdere zekerheidsnemer te voldoen en
385
door subrogatie in diens rechten te treden, als hij zijn verhaalsmogelijkheden wil waarborgen. De uitbreiding van het voorrecht van uitwinning tot jongere zekerheidsnemers was dus onnodig en had vermeden moeten worden.
4. Slotopmerking Sinds de invoering van het voorrecht van uitwinning door Justinianus, is de subsidiaire aansprakelijkheid van borgen steeds in verband gebracht met de subsidiaire aansprakelijkheid van derden-bezitters. De laatste groep was meer subsidiair aansprakelijk. Deze band is pas door de Code civil verbroken, en op goede gronden. Het voorrecht van uitwinning schiet immers zijn doel voorbij als de crediteur door een derde-bezitter kan worden verwezen naar het verhaal onder een borg, die welbeschouwd evenmin draagplichtig is. Er bestaat bovendien een belangrijk verschil tussen borgtocht en derdenpand: de eerste rechtsfiguur speelt zich af in een contractuele sfeer, het tweede ligt in de goederenrechtelijke sfeer en doet zich vooral voor als een derde een goed in bezwaarde staat verkrijgt. In het licht van de geschiedenis bestaat er ook een opvallende overeenkomst tussen het voorrecht van borgen en het voorrecht van derden-bezitters: er is, al sinds de invoering, een tendens zichtbaar om het voorrecht van uitwinning af te zwakken, of zelfs af te schaffen. Ten aanzien van borgtocht geschiedt dit door afstand bij voorbaat. Deze contractuele optie bestaat veelal niet ten aanzien van derdenpand. Maar de reikwijdte van het voorrecht werd ook hier in de loop der tijd beperkt, zowel door het zaaksgevolg te ontzeggen aan zekerheidsrechten die voor derden niet kenbaar zijn, als ook door een beroep op het voorrecht uit te sluiten wanneer een derde-verkrijger tevoren kennis had kunnen nemen van het bestaan van zekerheidsrechten. De tendens tot ecartering van het voorrecht bij borgtocht, door middel van contractuele afstand van een beroep op het voorrecht, is door de wetgever van het nieuwe BW nagevolgd. De tendens tot inperking, of zelfs tot afschaffing van het voorrecht van uitwinning ten aanzien van derden-bezitters is daarentegen door de Nederlandse wetgever bij de voorbereiding van het nieuwe BW over het hoofd gezien. Dat is des te opvallender omdat de wetgever, die zich kennelijk bewust was van de last die het voorrecht aan crediteuren oplegt, de toepasselijkheid ervan heeft uitgesloten ten aanzien van de scheeps- en vliegtuighypotheek. Van de vermeende billijkheid van het voorrecht blijft weinig over als men bedenkt dat de verkrijger van een verbonden goed door raadpleging van de openbare registers kennis kan nemen van het bestaan van hypotheken, en zijn handelen daarop kan afstemmen. Maar zelfs waar dit niet het geval is (bijvoorbeeld bij de bezitloze pandrechten), moet men beseffen dat
386
het pandrecht in de regel teniet gaat door vervreemding van de verpande zaak, zodat het voorrecht veelal buiten toepassing blijft. Het voorrecht is slechts inherent billijk als het voor de crediteur daadwerkelijk geen verschil uitmaakt op welk goed hij zich verhaalt, terwijl het voor de derde-bezitter tezelfdertijd voordelig is als de crediteur zich eerst op goederen van de schuldenaar verhaalt. In dat verband komt aan het leerstuk van subrogatie een bijzondere betekenis toe. Het voorrecht van uitwinning probeert vooraf een probleem te vermijden, te weten dat een nietdraagplichtige persoon door uitwinning schade lijdt, welk probleem achteraf wordt gecorrigeerd door het ontstaan van een regresvordering. Als het goed van een derde wordt uitgewonnen, dan wordt deze derde-bezitter bovendien gesubrogeerd in de overige zekerheidsrechten van de crediteur. Het voorrecht van uitwinning veronderstelt immers dat de crediteur is voorzien van een zekerheidsrecht op goederen van zijn schuldenaar, en daarnaast van een zekerheidsrecht op een goed dat toebehoort aan de aangesproken derde. Vanwege de subrogatie lijdt een derde-bezitter even weinig schade als hij het voorrecht van uitwinning niet inroept, als wanneer hij het voorrecht wel inroept. Hij kan zichzelf immers even gemakkelijk op het medeverbonden goed verhalen als de executerende crediteur dat zou kunnen. Sterker nog, door subrogatie beschikt de betalende derde-bezitter over een zekerheidsrecht dat hij kan uitoefenen zoals het hem goeddunkt. Het is daarentegen niet gezegd dat een crediteur, die wordt verwezen naar een medeverbonden goed onder de schuldenaar, vervolgens zal kiezen voor de goedkoopste of meest efficiënte wijze van executie. Zolang de executiebevoegdheid in redelijkheid wordt uitgeoefend, komen deze meerkosten ten nadele van de concurrente schuldeisers (als het goed onder de schuldenaar voldoende verhaal biedt), of in eerste instantie ten nadele van de derde-bezitter en vervolgens ten nadele van de concurrente schuldeisers krachtens het inmiddels onverzekerde regresrecht (als het goed onder de schuldenaar niet voldoende verhaal biedt). Na deze vaststellingen blijft de vraag bestaan, of een niet-draagplichtige derde de moeite van verhaal krachtens subrogatie moet worden opgedrongen. Voor zover hier van moeite sprake is, geldt dat evenzeer voor het voorafgaande verhaal onder de hoofdschuldenaar door de executerende crediteur zelf. Het is vanuit dit oogpunt, kort gezegd, ook voor de crediteur van belang op welk goed hij zich als eerste mag verhalen. Het voorrecht is echter verleend uit billijkheid en in afwijking van het strenge recht, in de veronderstelling dat het de crediteur om het even is op welk goed hij zich verhaalt. Als zulks niet het geval is, vervalt ook de redelijkheid van het voorrecht van uitwinning. Dan blijft, tot slot, de gedachte dat het voorrecht een rechtseconomisch belang dient door de groei van het aantal procedures te 387
verminderen. Maar dat is slechts waar voor zover van tevoren vaststaat dat het verbonden goed onder de schuldenaar voldoende verhaal zal bieden. Dit was het systeem van het oude BW, dat de aanwijzing van ‘klaarblijkelijk voldoende’ goederen eiste. Als een dermate strenge eis gesteld moet worden om het voorrecht bestaansrecht te geven, een eis die bovendien in de praktijk nooit wordt vervuld, dan rijst de vraag of het voorrecht niet beter kan worden afgeschaft.
Het voorrecht van uitwinning ten aanzien van de borgtocht wordt, na afschaffing, niet gemist. In navolging van de conclusie van A-G Hartkamp bij het arrest Heidenreich/Alcredis, is in lagere jurisprudentie aangenomen dat een crediteur onder omstandigheden gehouden kan zijn om zich eerst te verhalen op de hoofdschuldenaar alvorens de borg aan te spreken tot betaling. Borg en crediteur staan immers in een rechtsbetrekking die wordt beheerst door de goede trouw. Een dergelijke contractuele band ontbreekt meestal tussen een crediteur en de derdegerechtigde tot een verbonden goed; maar ook jegens deze derde is een crediteur gehouden om zijn zekerheidsrecht in redelijkheid uit te oefenen. De crediteur maakt immers misbruik van een hem toekomende bevoegdheid als hij overgaat tot executie onder een derde, terwijl hij na een redelijke belangenafweging niet tot dat besluit had kunnen komen. Door middel van het leerstuk van misbruik van recht kan daarom, in zéér sterk sprekende gevallen, een subsidiaire aansprakelijkheid van derden-bezitters worden bereikt. De gezichtspunten die ten aanzien van het voorrecht van uitwinning in de geschiedenis naar voren zijn gebracht, kunnen goede diensten bewijzen bij de verdere ontwikkeling van dat leerstuk. Er is echter geen goede reden, bij evenredigheid van belangen, om derden-bezitters principieel een beroep toe te kennen op het voorrecht van eerdere uitwinning.
388