Vorm en Functie in Architectuur Brieven aan Sullivan Miel Karthaus De MYJ
Inhoud: brief 1
Werkelijkheid
brief 2
Beeldenstorm
brief 3
Functie
brief 4
Apparaat
brief 5
Instrument
brief 6
Retoriek
brief 7
Vorm
brief 8
Darwin
brief 9
Re-presentatie
brief 10
Kennis
brief 11
Weerstand
brief 12
Experiment
nawoord
1 van 62
Brief 1 Werkelijkheid
Geachte heer Sullivan, Eind 2006 schreef ik u een aantal brieven waarin ik probeerde de vraag te beantwoorden naar wat vorm in architectuur is.Verwijst de vorm naar de traditie van de architectuur zelf, of is zij het gevolg van techniek of mode ? Komt zij voort uit interpretatie van de context of het talent van een ontwerper ? Daarnaast onderzocht ik de mogelijkheid voor een architectuur die, hoewel zelf geboren uit een functionalistisch beginsel, toch in onafhankelijkheid iets kan laten zien van een maatschappelijke werkelijkheid die door en door bepaald is door diezelfde functionele rationaliteit. Net als in uw tijd bestaat er weer veel verwarring over de vorm. Wat betekent architectuur nu ? Welke taken heeft zij ? Heeft het architectonisch object nog zin ? Kan er een einde komen aan de moderne vorm ? Ik deed de brieven niet op de post. Sindsdien heb ik met veel mensen over de tekst kunnen spreken. Nu ik mijn gedachten aan hun reacties heb kunnen scherpen wil ik de herschreven brieven graag in deze bundel aan u adresseren. In 2006 was het 110 jaar geleden dat u het artikel ‘The Tall Office Building Artistically Considered’ publiceerde, waaruit architecten misschien wel voor de eeuwigheid de formule zullen onthouden: ‘Form Follows Function’. Uw artikel bleek generaties van ontwerpers, ingenieurs en vormgevers, een weg te kunnen wijzen in de zoektocht naar een nieuwe vorm. Een vorm passend op de vragen van een nieuwe tijd. Snelle, vooral technische ontwikkelingen stelden in uw dagen opgaven waar de klassiek overgeleverde architectuur niet meer een geloofwaardig antwoord op had. U was onder de eersten die inzagen dat de architectonische vorm diende te veranderen. En wel radicaal. De klassieke vorm verdoezelde een realiteit die aan het licht moest komen. U liet zien waar een architectonische vorm zich in nieuw verworven zelfstandigheid op kon baseren. Het ‘Modernisme’ was geboren en veel schriftgeleerden plaatsen uw artikel bij de aankondiging ervan. Ook in mijn studietijd aan de technische universiteit in Delft was het ‘functionalisme’ -zelfs in naam nog een gevolg van uw artikel-, een veel besproken onderwerp. Ik herinner mij dat wij tijdens de opleiding ons het hoofd braken over wat ‘functie’ wel niet allemaal kon betekenen. Meer dan het enkele gebruik van iets, zoveel was wel zeker. Psychologische factoren, context, situatie, en vooral de geschiedenis van stad en plek werden belangrijke bepalingen van het ontwerp. Er waren harde en zachte functies, complexe en eenvoudige, dagelijkse en spirituele. Er waren strenge program architecten en er kwamen poëtische humanisten. Functionalisten en anti-functionalisten. De school brak rond 1960 en ‘70 op in evenzovele richtingen als er interpretaties van het begrip ‘functie’ mogelijk waren.
2 van 62
Hoe de strijd tussen opvattingen mij ook verwarde, ik herinner mij nog goed dat toen ik nadacht over dat beroemde ‘Form follows function’ ik houvast vond in het even simpele als fundamentele inzicht dat: ‘iets er uit moet zien zoals het is’. Van mensen kon je zoiets zeggen: ‘Hij of zij is zichzelf niet’, en dat betekende niet veel goeds. Maar van dingen ? Dingen uit de natuur dood of levend, zijn altijd zichzelf of staan voor een algemeenheid die altijd samenvalt met wat wij als werkelijkheid aanwijzen. Natuur. Altijd onschuldig. Gemaakte dingen kunnen vals zijn, zoals je van een mens kan zeggen dat hij ‘gemaakt’ is. Als zijn uiterlijk of gedrag de aandacht van hemzelf afleidt door verwijzing naar iets anders dan waar hij in werkelijkheid voor staat. Zo begreep ik de vele pleidooien uit het begin van de 20e eeuw ‘om een waarachtige architectuur.’ Alsof het om mensen ging. Misschien is het ook wel dit zelfde inzicht dat de belangrijkste boodschap was in alles dat u schreef en alles waar u zich tegen keerde. Laat architectuur zichzelf zijn en ophouden te verwijzen naar iets anders dan de werkelijkheid waar zij voor staat. Waarheid, Werkelijkheid en Architectuur. Wij zijn weer in het land van de grote woorden. Maar u schuwde ze niet. Uitgedost in een potsierlijk harnas van ironie rollen uw teksten nog als op de dag van vandaag in een Shakespear repetitie. Misschien is het ook wel hetzelfde inzicht dat het ‘Form Follows Function’ niet aflatend zijn motiverende kracht verleent. Een intrigerend, elke keer opnieuw op te lossen raadsel dat alle interpretaties al meer dan een eeuw in één uitgangspunt verbindt: Het zoeken naar een vorm die een werkelijkheid verbeeld. Zoeken en nooit definitief vinden, want een fractie van een seconde later komt met het inzicht dat ‘een ding moet tonen zoals het is’, ook het besef mee dat de beide termen uit deze identiteit niet vanzelf-sprekend uit elkaar voortvloeien. Het ontwerp staat daartussen. En dit ontwerp maakt nu eenmaal niet zichzelf. Niet als vanzelf. Met hoeveel objectieve kennis ook toegerust, wij zijn er als persoon niet te vermijden in betrokken. Met huid en haar. Wat wij maken is geen natuur. Wij maken een interpretatie. Pas in een groter verband, later, opgenomen of buitengesloten door een conventie kunnen wij zien dat het subjectieve ontwerp net als de natuur deel uitmaakt van een geschiedenis. Mét dit besef is de twijfel en nieuwsgierigheid geboren die het zoekend pad van het ontwerp ontsluit. Juist dit besef voert de ontwerper weg van louter zijn vormwil. En maakt hem weerbaar tegen commercie en massacultuur. Maar plaatst hem ook alleen. Want hoe eenvoudig de werkelijkheid vaak achteraf blijkt te zijn, het is moeilijk hem als werkelijk te zien. Er is altijd de hang, bij ontwerper en publiek, om een werkelijkheid te zien zoals wij die al kennen. Alsof dat dé werkelijkheid is. Zo is er nu veel vraag naar woningen met de grote overstekken uit de jaren ’30. Het zijn de echo’s uit het werk van iemand die ooit op uw bureau begon. Maar niemand lijkt te zien dat de ruimte van de prairie rond de huizen van Wright er niet meer is. En nu staan de dakoverstekken op benauwd bebouwde perceelgrenzen elkaar te verdringen. Steeds die vraag aan het begin van het ontwerp: Waar gaat het hier om? Hebben wij te maken met een stadsuitleg, waarvan de toekomstige bewoners willen dat het op een dorp lijkt, of gaat het om een dorp dat allang zonder voorzieningen is en zich toch de allure van
3 van 62
een stad wil aanmeten ? Wat geldt op een plek als de werkelijkheid: de mode, de marktvraag, de drang van een wethouder, een architect? Dat accepteren, bijvoorbeeld een bepaalde dichtheid van bewoning. Dat willen zien en dan in weerwil van arcadische of grootstedelijke verlangens daar een vorm voor vinden. Zo ziet de werkelijkheid er in ons vak uit. Ik kan hier niet beter dan de woorden lenen van Bas Heine, die op zijn beurt deze weer leende van Saul Bellow: In de beste traditie van het Modernisme roept hij op om ‘die ongrijpbare werkelijkheid niet langer te verloochenen en de wereld te zien als nieuw’: ‘(-) we moeten de werkelijkheid tegemoet treden als de bibberende ongelovigen in aanwezigheid van iets dat onpeilbaar is.Te ervaren dat je leeft, dat je onderdeel bent van dat adembenemende geheel dat de werkelijkheid wordt genoemd, het besef dat de mysteries van de menselijke ziel, zoals Saul Bellow het uitdrukt , niet geïsoleerd staan, niet beperkt blijven tot onze geest, maar nauw verbonden zijn met dat andere grote onbekende, de wereld waarin wij leven. Op het moment dat de kunst op het punt staat zich over te leveren aan het warme bad van de massacultuur en zichzelf aldus overbodig te maken, lijkt me dat een opdracht die niet alleen eervol maar ook noodzakelijk is. Zulke kunst zal de wereld niet veranderen.Wat ze wel kan doen, is ons de ogen openen, een brug slaan tussen wat zich in onze hoofden afspeelt en daarbuiten. Zulke kunst zal ons de sensaties van de massacultuur doen vergeten en ons de ervaring met het mysterie van de werkelijkheid teruggeven.’ Deze kunst mag ook architectuur zich aantrekken. Het is wat ons vak boeiend maakt en recht van bestaan geeft. Mr Sullivan, de kop is er af.
4 van 62
Brief 2
Beeldenstorm
Geachte heer Sullivan, Niet te stuiten veranderingen in de Verenigde Staten van de late 19e eeuw noodzaakten u tot het zoeken naar een architectonische vorm die zowel de nieuwe eisen kon bedienen als deze nieuwe werkelijkheid ook kon tonen. Een werkelijkheid representeren. Dat was een ambitie uit de klassieke architectuur die u niet over boord zette. De representaties van wereldlijke macht of clericus dekten niet langer de werkelijkheid. De klakkeloze overname van deze symbolen door de nieuwe machten van kapitaal en commercie wekten uw lachlust. Een andere, meer maatschappelijke, democratischer werkelijkheid moest zichtbaar worden. Dit tonen deed u met verve, in de eerste plaats door deze nieuwe werkelijkheid te accepteren: Accepteer wanneer iets hoog moet zijn. Accepteer wanneer een gebruik schijnbaar eindeloos hetzelfde is. Veel van uw invloed is gelegen in dit pragmatisme; de gehoorzaamheid aan het principe om te accepteren en daarmee te kunnen zien, waar een fenomeen in alle simpele werkelijkheid op neer komt. Gewoon een gebruik, een praktijk , een manier van leven. Deze notie is altijd inspiratie gebleven voor steeds nieuwe architectuurpraktijken in het tijdvak dat wij nu terugkijkend aanduiden met de term Modernisme. Maar elke modernisering gaat ook gepaard met een verlies. Het verlies van tradities en overgeleverde waarden. Het evenwicht waarin men in vaste gewoonten wist wat te doen, waar te zijn en wanneer te handelen. Het evenwicht ook waar alles en iedereen zijn plaats had, waarin alles zijn zin en betekenis kreeg. Bij elke modernisering is het onzeker wanneer en welk evenwicht opnieuw bereikt zal worden. Ook is onzeker wie de nieuwe winnaars zullen zijn. Hoe gaat een architectuur om met deze onzekerheden? De weerstand tegen moderniseringen in de werkelijkheid slaat onvermijdelijk terug op dat wat deze werkelijkheid toont. Moderne architectuur heeft van meet af aan, in vele vormen, maar steeds met deze zelfde weerstand tegen een veranderende wereld te maken. Dit heeft zij gemeen met haar zusje de Moderne Kunst. Dat maakt solidair maar betekent niet dat zij hetzelfde zijn. Architectuur is niet alleen de boodschapper van een tijding. Zij vestigt die ook. Het is veelzeggend dat dit verzet tegen modernisering veel minder het technische en industriële ontwerp van machines en voorwerpen treft. Deze tonen de werkelijkheid toch ook ? Blijkbaar is er een verschil tussen het ontwerp voor bijvoorbeeld een elektrische heggenschaar, die minstens aan één op de vijf tuinmannen zijn baan zal kosten en het huis dat net zo strak ‘en bloc’ geschoren is als de heg die net geschoren is. De heggenschaar toont een omstandigheid waarin wij dit soort karweitjes nooit meer met de hand zullen doen, het huis toont die moderne omstandigheid àls werkelijkheid.
5 van 62
Het verschil ligt in de aard van het tonen. Techniek kan een werkelijkheid tonen maar kunst en architectuur tonen een werkelijkheid zo àls zij is. Zij re-presenteren. Tonen het tonen. Drukken iets uit. In een beeld. Techniek in zijn zuiverste vorm is als toegepaste kennis van de natuur, een nagebouwde natuur. Voorzover techniek gestolde natuurwet is, toont techniek de werkelijkheid maar representeert die nog niet. Zij is gewoon zichzelf, even schuldloos als de bergen en de wolken. Maar zodra techniek in haar ontwerp iets gaat representeren, al betreft het maar zoiets dagelijks als de stroomlijn in de broodroosters van Loewy, wordt techniek architectuur. Het beeld maakt het onderscheid. Het is ook dit beeld dat de weerstand oproept als het een onbekende of niet gewenste werkelijkheid oproept. Het beeld draagt schuld. Het is misschien wel de grootste vraag waar men in het Modernisme een antwoord op hoopte te vinden: Zou architectuur kunnen ontkomen aan dit schuld beladen beeld door zo dicht mogelijk de vorm van zuivere techniek te benaderen ? Kan architectuur ontsnappen aan de re-presentatie en zo de werkelijkheid direct, onbemiddeld, als was het natuur tonen ? Is dat een manier om van werkelijkheid zelfs tot waarheid te komen ? Een eerste stap was om zich duidelijk te onderscheiden van de kunsten. In dit verband wordt meestal de stichting van de Ecole Polytechnique in het Frankrijk van 1817 als mijlpaal genoemd. Inderdaad; een verschil tussen architectuur en kunst ligt in de mate waarin architectuur als techniek samenvalt met de gebruiksvoorwerpen. Kunst is buiten ons dagelijkse gebruik geraakt. Het maakt een werkelijkheid ervaarbaar buiten ons. Zelfs als het een psychische en dus innerlijke werkelijkheid laat zien. Daarom kan een schokkend kunstwerk ‘bij je binnen komen’. Wij ervaren deze kunst vanuit wat in het dagelijkse gebruik ons omhult: architectuur. Dit verschil tussen kunst en architectuur is niet absoluut maar lijkt mij gegroeid. Palladio en Michaelangelo waren zowel beeldhouwer als architect. Zij waren altijd trefzeker wanneer zij vanuit het gebeeldhouwde object de ruimte betekenden en wanneer zij vanuit de ruimte het architectonisch object bepaalden. Architectuur en kunst waren in die tijd meer elkaar aanvullend. Beiden zijn ontsproten aan het houwen van betekenis in steen. Het beeld is wat kunst en architectuur overeenkomstig hebben. Het is ook de huidige toestand rond dit beeld dat mij er toe brengt terug te keren naar het begin van dit Modernisme. Daar waar uw werk en schrijven als één van de eerste breuken met het Academisme een onvermoed goed vertrekpunt biedt om een vernieuwde grondslag te vinden voor de continuering van dit Modernisme. Als ik u in het kort de problemen van vandaag mag schetsen, dan zijn deze samen te vatten in de immer voortdurende stammenstrijd tussen voor en tegenstanders van dit Modernisme. Niet de techniek, niet de gebouwtypen, niet de programma's, niet de manier van ontwerpen....., zelfs gaat het niet om de maatschappelijke inzet van architectuur waar om gevochten wordt. Het is een strijd om het 'beeld' van de architectuur. Een gevecht tussen architecten onderling én met het publiek, om hoe het ding er uit mag zien. De veronderstelling die ik u hierbij wil voorleggen is dat deze strijd veroorzaakt is doordat het beeld ‘als uitdrukking’ van hetgeen een architectuur is, op zichzelf verdacht is geraakt in dit Modernisme. Het beeld als uitdrukking werd meer en meer gezien als 'een uiterlijkheid' die meer zou
6 van 62
zeggen van de maker of diens opdrachtgever dan van het ding of de opgave zelf. In de poging om tot een universele, absolute en authentieke vorm te komen veroordeelden de modernisten een subjectieve grondslag van de vorm. Zij trachtten tot zuiverheid te komen door een reductie, het wegnemen van dit al te individuele beeld. Meerdere auteurs als hebben inmiddels gewezen op de doodlopende weg die deze abstrahering voor het Modernisme zou betekenen. In de eeuw na u is men vrij algemeen gaan denken dat het in het ontwerp om een 'essentie' - een waarheid of een noodzaak - gaat die achter het beeld als uiterlijkheid verborgen is. Nu moge dat wel of niet zo zijn maar beslissender is dat men dacht deze essentie te kunnen bereiken door het beeld als was het een voorhang weg te schuiven: het ontwerp kaal te maken. ‘Form follows function’ werd uitgelegd als zou de vorm in het beeld van deze essentie als vanzelf naar voren treden. Het beeld werd ‘volgend’, dat wil zeggen afhankelijk gemaakt van iets anders. Iets waar het ontwerp zich met name op diende te richten. Het beeld is hiermee als een probleem geïsoleerd geraakt in het ontwerp. In de muziek is rond de eeuwwisseling hetzelfde gebeurd. Zoals u deed met de academische compositieleer verving Arnold Schoenberg de indeling van het octaaf door een serie van twaalf tonen op gelijke afstand van elkaar. In zijn gevolg vermeed een hele generatie componisten doelbewust elke opeenvolging van tonen die aan een harmonisch akkoord of melodie zou kunnen herinneren. Het vermijden van dat beeld kreeg lange tijd voorrang boven het maken van een nieuw dat gebruik maakte van de 12 tonen. De menselijke stem werd ingezet om aan de leegheid van het klankbeeld enige kleur te geven. Vergelijkbaar met de niet melodische muziek heeft het Modernisme in de ruimtelijke wereld van het ontwerp tot een traditie van 'beeldloosheid' geleid. Ook de reactie daarop is niet uitgebleven. In verzet tegen dit Modernisme leidde dit tot een overmaat aan af-beeldende verwijzingen. ‘Postmodern’ 'Retro' of ‘Neotraditionalisme’ zijn hier de namen voor. Er is sprake van een slinger tussen modern en traditioneel, tussen zakelijk en versierend, tussen een abstract afzien van beeld en een overdaad aan pittoreske vertellingen. Het tegenwoordige handels credo lijkt te zijn: Geef het volk de beelden waarmee zij kunnen spelen. In deze tijd wordt ons publiek vooral als consument tegemoet getreden. Al lang ontdaan van de strijd om essenties of waarheid, is het voor hen - maar daarmee ook voor ons-, allemaal een kwestie van keuze op de markt geworden. In de ogen van de gebruikers staan de 'Kalen', asceten en puristen die zij 'strak' noemen als keuzeaanbod naast de 'Verhalenden' die zij 'speels' noemen. In de nieuwbouwwijken staan alle stijlen als individuele koperswensen door en naast elkaar.Vaak stedebouwkundig nog minder geordend dan middels het nietje in de verkoopfolders. Beide uitersten op de verhaallijn van het beeld duiden niet op een meerdere of mindere aanwezigheid van het beeld maar in te veel gevallen op een leegte van het beeld. Het beeld is appliqué. De huidige modernisten vullen de bodemloze put van het beeld door de abstracte dozen te bekleden met veel aandacht voor materiaaluitdrukking, kleur en textuur. De verhalende architecten leiden de aandacht van het ding af door te verwijzen naar stijlen en sferen uit vervlogen tijden of fantaseren nieuwe sprookjes over kastelen, avonturen in verre oorden met nieuw helden. Ook de hoop het architectonische beeld te hervinden door het als ‘teken’ een uiting van taal te beschouwen, is ergens aan het eind van de 20e eeuw verzand in al te veel intellectuele verwijzing. Mensen communiceren maar zeer ten dele middels vastgoed met elkaar. Vastgoed en dus ook architectuur zijn investeringen voor later, de lange termijn. De architectuur van een nieuwe kantoorvestiging brengt hooguit alleen de eerste tien jaar de boodschap van vooruitstrevendheid van het
7 van 62
bedrijf over. Communicatiemiddelen moeten juist lenig, verfijnd en aanpasbaar zijn. Zoals mode in kleding en roerende consumptiegoederen dat kunnen zijn. Maar ook zien wij dat deze beeldenstrijd veel welgemeende pogingen om de architectuur zowel ruimtelijk als historisch in relatie te brengen tot een context ernstig frustreert. Waar gezocht wordt naar een regionale identiteit blijft dat te vaak steken in de letterlijke verwijzing naar het bekende beeld van een regionaal type in plaats van de transformatie van dat type. 'Van de regen in de drup' zult u zeggen, als u deze situatie vergelijkt met die van toen waarin u zich keerde tegen het eclectisch citeren van stijlen. In uw tijd ging het om compositorische elementen die losgeraakt uit de grote architectuurtradities niet langer de nieuwe opgave tot expressie konden brengen. Nu gaat het om de vraag welk plaatje geplakt moet worden. De situatie is minstens zo schizofreen. Het beeld is gegijzeld in de markt terwijl het ontwerp wordt teruggebracht tot genormeerde techniek. Steeds moeilijker is het tussen beide de mogelijkheid tot vorm te vinden die adequaat is: een vanzelfsprekende eenheid tussen beeld en ontwerp. Zeker, het bestaat nog. Soms weet een begaafd architect samen met een verlicht opdrachtgever een sterk concept te ontwikkelen. Sterk en lenig genoeg om alle aanspraken tijdens het proces van realisatie te weerstaan of op te kunnen nemen. Het Nederlands ontwerp heeft enige faam in sterke concepten. En het resultaat kan prachtig zijn, maar op zichzelf is het concept een middel om voorafgaand aan het uiteindelijke beeld -in abstracto- , overeenstemming te verkrijgen. Het zijn strategieën in overleven. Symptoom eerder dan verdienste. Maar misschien ook, schuilt juist in dit drama van overleven de meest gezochte esthetiek. Nu, na een eeuw modernisering van de architectuur is de subjectieve rol van de architect als maker van een beeld in diskrediet geraakt. Hij dient zich als een professional te gedragen binnen de besluitvormingsprocessen van markt en technologie. Het hele arsenaal aan ontwerpmiddelen zoals dat in de Beaux Arts was overgeleverd is in het Modernisme op magistrale wijze vernieuwd. Toch zijn de mogelijkheden om de opgave in dit nieuwe ontwerpen te interpreteren en in een kritisch beeld tot uitdrukking te brengen drastisch afgenomen. De leegheid van het beeld heeft de architectuur onmondig gemaakt en al te volgzaam tot de verhoudingen waarin zij geproduceerd wordt. De bepalingen aan de productie van architectuur overstemmen wat die architectuur kan bepalen. Elk ontwerp is een uitputtende verantwoording op deelaspecten. Elk ontwerp ‘voldoet’ aan criteria in plaats van dat het deze stelt. Elke moderne architect ziet zich nu genoodzaakt het 'beeld' van zijn ontwerp als het gevolg van een noodzaak te presenteren. Zijn persoonlijkheid wordt gewogen in de analyse, en gedoogd in het beeld. Om dit verlies van spreken in de architectuur te begrijpen moeten wij een aantal wijdverbreide misverstanden in het Modernisme ontrafelen. Enkele kunnen wij heel goed met een herlezing van uw tekst in onze tijd traceren. Ik noem hier het misverstand dat de scheiding tussen ingenieur en kunstenaar niet als een praktisch onderscheid maar als een ideologische verwarring in stand houdt. Wetenschap tegenover kunst, ratio tegenover gevoel, objectief tegenover subjectief. Het zijn allemaal tegenstellingen die elkaar willekeurig oproepen en nog immer tot onduidelijkheid leiden. Er heerst spraakverwarring tussen het publiek, de opdrachtgever en de architect over zowel de taak van architectuur als ook over de middelen die hem in zijn vakgebied ten dienste staan. Staat zijn werk in een typologische reeks, of maakt hij een vrij plastiek? Innoveert hij een techniek of conserveert hij een beeldtaal? Handelt hij contextueel of geeft hij uitdrukking aan het programma?
8 van 62
Doet hij dit alles tegelijk, of doet hij maar wat? Een misverstand ook dat heeft bijgedragen aan het pijnlijke functieverlies dat de architectuur moest incasseren bij haar taakvervulling in de samenleving. Teruggedrongen van de verantwoordelijkheid tot ordenen en regisseren van een geheel tot die van adviseur in de esthetische begeleiding bij het bouwproces. Het lijkt erop dat in onze samenleving geen algemeen geaccepteerde afspraken meer bestaan over hoe de dingen tot stand behoren te komen en door welke factoren zij worden bepaald. Het begrip van 'functie' staat in al deze verwarring centraal. Mr. Sullivan, in volgende brieven wil ik uw artikel over de hoge kantoortoren zorgvuldig raadplegen en zien middels welke interpretatie het Modernisme eens in uw tekst een bron vond.
9 van 62
Brief 3
Functie
Geachte heer Sullivan, De vorm -als metgezel van zijn inhoud - heeft de onschuldige relatie tot het ontwerp verloren. Een in de vorm vanzelf-sprekende inhoud lijkt verder weg dan ooit. Als ik uw werk zo mag samenvatten, deed u deze constatering aan het eind van de 19e eeuw. En niet zonder effect op de vernieuwing van de vorm. Maar nu een eeuw later kan met evenveel reden hetzelfde opnieuw geconstateerd worden. Misschien is de motivatie sleets geworden, of overgenomen door andere belangen. Uw artikel motiveert dan ook al een eeuw lang iedereen binnen het Modernisme die zich functionalist noemt. Iedereen die het ontwerp zo dicht mogelijk bij de techniek ten dienste van een gebruik wil brengen. Dat kan een goed in de hand liggend stuk gereedschap zijn of het complexe ontwerp voor een ziekenhuis. Uit een streven naar ‘eerlijkheid,’ zoals zij vaak zeggen. Reden waarom wij de overrompelende spontaniteit en onbevangenheid van vroeg functionele ontwerpen als die van Gerrit Rietveld of Charles en Ray Eames zo koesteren. Die onbevangenheid lijkt als een jeugd voorbijgegaan. Eerlijkheid, openheid, openbaarheid, controleerbaarheid: begrippen die allemaal dicht in betekenis bij elkaar liggen en de waarden zijn geworden van een moderne, functioneel georganiseerde samenleving. Een tot norm geworden waarde, die nu ook als het begrip ‘transparantie’ een vaste plaats heeft veroverd in het managersjargon dat het maatschappelijk verkeer begeleid. Zo gaat het met waarden als eerlijkheid; zij worden opgenomen in het heersende systeem en worden tot een ideologie. Een ideologie ook waarbij men zich in alle sectoren van de maatschappij altijd nog baseert op het credo uit uw artikel: ‘form follows function’. Niet alleen het fysieke ontwerp, maar ook alle procedures en protocollen zijn functioneel vormgegeven. Maar was het wel deze interpretatie van ‘functie,’ die ook in uw bedoeling lag ? Omdat een berichtje dat ook op mijn school zo vaak is doorverteld, de neiging heeft in de loop van de tijd tot een geheel andere betekenis te verlijeren, is het goed om terug te keren naar uw oorspronkelijke tekst. Ik gebruik hiervoor de tekst zoals die nu zo mooi als eersteling toegankelijk is gemaakt in de anthologie "Dat is architectuur". Daarnaast heb ik ook gebruik gemaakt van uw tekst zoals die oorspronkelijk gepubliceerd is in Lippincott’s, March 1896. Deze tekst is als bijlage opgenomen.
10 van 62
Hoe groot kan onze verbazing zijn?
Er staat niet geschreven wat wij dachten dat het betekende!
De betekenis die het begrip functie voor u had is een totaal andere dan hetgeen de generaties die u nazingen onder dat begrip verstaan. De betekenis is in de latere interpretatie verschoven van binnen naar buiten de orde van de architectuur. Juist dit feit is verantwoordelijk voor veel van de genoemde verwarringen. Uw functiebegrip bevindt zich, net als de compositorische orde van zuilen en timpanen die u er zo succesvol mee bestreed, nog geheel binnen de architectuur. Het moderne begrip van functie als gebruik ligt er buiten. Zelfs uit uw naam is het begrip ‘functie’ zowel streng en eng als een specifiek gebruik uitgelegd, of heel breed als de totaliteit van het leven omspannende 'wonen' geïnterpreteerd, maar altijd is het in de moderne architectuur verstaan als 'gebruik'; Een behoefte aan iets. Maar dat staat niet geschreven. Uw begrip van 'Functie' betreft het architectonisch object zelf. Niet het gebruik of programma waar het gebouwde dienstbaar aan is. Of in moderne taal; waar het gebouw 'functioneel' voor is. Het gaat u om de werking -de Functie - van de architectonische vorm zelf die de architect recht moet doen als hij het object in zijn vorm wil bepalen. Geleende beelden, versieringen, en op effect beluste proporties zijn hierin disfunctioneel. Dat is uw pleidooi. Uw begrip 'functie' doelt op de werking van de verschillende delen die door de architect onderscheiden worden in de compositie van het geheel van het ontwerp. Het gaat erom te zien hoe de betekenis van dit begrip is verschoven. Van de werking van de compositie, van de plaats die de ordening of de structuur van het architectonische ding heeft in een groter verband, verschoven naar een betekenis waarin de gebruiksfuncties zo veel als mogelijk onbemiddeld de vorm van het ding zouden moeten dicteren. In het moderne functiebegrip gaat het om de veronderstelling van een ‘natuurlijke’ relatie tussen gebruik en vorm. Deze hoopt men te vinden in de spontane relatie, als van oorzaak en gevolg, zoals die gebaseerd zou kunnen zijn op een rationele of natuurwetenschappelijke kennis van dit gebruik. In deze afschuiving ligt precies het moment waar onze technocratische cultuur zich afgescheiden heeft van uw nog door hiërarchische en aristocratische principes geordende wereld. Het gaat hier om een reductie, om een verlies waarvan wij moeten onderzoeken of dit de onvermijdelijke prijs is van een even onvermijdelijke modernisering. De fatale uitglijer van veel architecten in hun ijver de valse vorm aan de kaak te willen stellen ligt bij de verdraaiing van de 'functie van de architectonische vorm' naar de 'vorm van de niet-architectonische functie'. Deze behendige draai, misschien ingezet door uw ‘follows’, bracht hen uiteindelijk ook ten val. Zij geloofden werkelijk in de retoriek van hun eigen functionalisme dat een tot wetenschappelijke gereduceerde kennis de vorm tot gevolg kan hebben.
11 van 62
Maar dat staat niet geschreven. Waar kan het alibi schuilen voor deze aanvankelijk onopvallende verschuiving in het verstaan van uw functiebegrip? U maakt in uw tekst een helder onderscheid in wat aan de architect gevraagd wordt middels het programma en wat in het architectonisch ontwerp daarop voor antwoord gegeven wordt. Natuurlijk spreekt u daar over al die programmatische zaken als ketels en buizen in de kelder, een imponerende entrée op de begane grond, eendere werkvloeren daarboven en de retourleidingen van schachten en liften aan de bovenzijde. Maar dat zijn zaken die de architectuur middels de één of andere ordening moet bevatten, waar zij dienstbaar aan moet zijn. Dié zaken zijn als vraag slechts aanleiding voor de architectuur. Zoals het doel dat getroffen moet worden buiten de schutter en zijn wapen ligt, liggen ook de gebruiksfuncties buiten de architect en zijn ontwerp. Eerst moet er een wapen zijn waarvan de onderdelen functioneel zijn ten aanzien van elkaar, een wapen dat zich in deze zin functioneel onderscheiden heeft van andere wapens; dan pas is er de minimale voorwaarde voor het feilloos treffen van dat doel. Waar het om gaat is het besluit tot die éne of toch maar die andere ordening die de architect aanbrengt. Die ordening moet functioneel zijn. Uw pleidooi is er een voor de levensvatbaarheid van architectuur en niet voor de technocratisering van onze wereld. Het argument in veel modernistische retoriek om de architectuur direct te laten bepalen door een noodzaak die in de opgave buiten die architectuur ligt is een drogreden die nooit op uw artikel gebaseerd had mogen worden. U zult het zich misschien moeilijk kunnen voorstellen maar in het begin van de 20e eeuw heerste er wereldwijd en niet alleen in kringen van een intellectuele bovenlaag het idee dat maatschappij en leven zich langs een historisch noodzakelijke lijn ontwikkelde. Aanvankelijk nog niet gehinderd door het feit dat ook dictators zich van dit idéé meester zouden maken, rekenden veel functionalisten het zich tot taak die noodzaak cultureel tot uitdrukking te brengen. Zo kon het gebeuren dat zij de ‘objectief noodzakelijke voorwaarden' waaronder de machine zijn werk doet gelijk stelden met die noodzakelijke gang van de geschiedenis. Zo kon de noodzaak die de vorm van de machine bepaalde ook de noodzaak worden waar de architectonische vorm uit volgde. Om de drogreden concreet te betrappen kunnen wij ons in lijvige kritiek op deze ideologie begeven, maar praktischer is om de vraag eerst binnen de architectuur aan de orde te stellen: Voor welke doeleinden binnen de architectuur moet dan het ontwerp functioneel zijn, als dat niet de gebruiksfuncties buiten de architectuur mogen zijn ? Wat is deze grens tussen architectuur en wereld, op grond waarvan wij van een binnen en een buiten willen spreken? Laten wij uw tekst nogmaals van heel dichtbij bekijken. Waar u het heeft over het exterieur van onze kantoren, daar schetst u heel concreet wat u als architectonische eenheid neemt bij de aanvang van het gebouw: Niet alles wat voor het functioneren van het gebouw nodig is in de kelder, maar wel neemt u - naar aanleiding van praktische eisen - de begane grond en de verdieping samen. Een ruim en royaal begin.Voor het onbepaald aantal lagen daarboven neemt u een veel kleinere eenheid dan de verdieping; de afzonderlijke kantoorcel. Op zolder gekomen -bij u hebben de skyscrapers gelukkig nog zolders-, schrijft u dat bij het ontbreken van kantoorcellen u daarmee in staat gesteld wordt;
12 van 62
(cit.) 'met grote muurvlakken een imponerend gewicht en een indrukwekkende aanblik datgene te laten zien wat ook werkelijk het geval is: dat aan de reeks kantoorlagen definitief een einde is gekomen.'(afb. ) Hier formuleert u wat het betekent wanneer u verlangt dat een gebouw er uit ziet zoals het is, namelijk dat het gebouw hier eindigt. De functie van de vorm is hier niet meer of minder dan de beëindiging van het architectonische object. In tegenstelling tot de gebruiksfunctie van de zolder om daar installaties te bergen, ligt deze doelstelling binnen de architectuur. De horizontale articulatie en de grote lege muurvlakken zijn in de ordening van het geheel een functie van de overige architectonische delen. De beëindiging tegen de lucht, de manier waarop het zich aftekent tegen de achtergrond en de wijze waarop het een individuele rol speelt in de skyline van de stad, dat zijn de functies van deze architectonische daad. Ja, zoiets simpels als een beëindiging. Hetzelfde kunnen wij zeggen over de wijze waarin u beschrijft hoe de architectuur van het kantoorgebouw moet beginnen: met een in royale orde opgezette plint over twee bouwlagen en hoe het gebouw zich tussen aanvang en beëindiging in architectonische zin dient te gedragen: namelijk omhoog rijzend in continuïteit. Aanvang, continuïteit, en beëindiging zijn de functies waar de structuur van de kantoortoren vanuit artistiek oogpunt aan moet voldoen. Zonder deze drie is er architectonisch gezien in het geheel geen object denkbaar. Alles dat in de wereld onderscheiden wordt en een naam verdient 'begint', 'duurt' en 'eindigt'. Daarmee zijn het aspecten van haar structuur. Daarmee is het architectonische ding eerst geboren om vervolgens, pas in tweede instantie een gebruik te kunnen dienen. Alsof u voorvoelt hier niet goed begrepen te zullen worden vervolgd u op de volgende alinea : (cit.) 'Dit lijkt misschien een mager resultaat en nogal cru en negatief uitgedrukt, toch zijn we op deze manier beduidend verder gekomen dan met het geschetste sinistere bouwwerk van de drie-eenheid speculant ingenieur - aannemer. Want nu wordt de hand van de architect duidelijk herkenbaar in de besliste stellingname, en lijkt een doordachte, logische en samenhangende uitdrukking van de condities in zicht te komen. Deze door u uitdrukkelijk tot binnen de architectuur beperkte functies lijken zo triviaal in vergelijk met alle opwindende en stedelijke condities die in en rond het kantoor maar in elk geval buiten de architectuur elkaar verdringen. Een beëindiging, een continuïteit, een begin, dingen die zo saai en vanzelfsprekend lijken dat men en hieronder is zeker het architectenvolk - in de verleiding komt deze maar helemaal over te slaan. Vermomd als ziener, dominee, of koopman spreken zij liever luid over de veel spannender levenscondities - de behoeften -, in plaats van over de orde waarin deze begrepen wordt. Toch ligt uw boodschap in de nadruk op orde en de onafhankelijke geest die deze bewerkstelligt. De 'besliste stellingname', de durf die de architect moet hebben om in een logische, doordachte samenhang de programmatische en technische condities tot uitdrukking te brengen. Hij moet durven om zonder behaagzieke verwijzingen naar andere tijden of stijlen een ononderbroken vlak te maken waar de architectonische structuur deze continuïteit verlangd. Hij moet niet moedwillig verschillen tussen architectonische delen aanbrengen waar de structuur daar niet om vraagt. Hij moet resoluut het object durven beëindigen waar het gebouw ook werkelijk ophoudt: aan de bo-
13 van 62
venkant. En niet driemaal, ergens in het midden en op driekwart omdat het anders zo onbetamelijk hoog zou ogen voor de buren. Het ging u erom dat een moderne opgave niet langer begrepen kon worden met het vaste repertoire van klassieke architectonische onderdelen die moeten figureren in een inmiddels grotesk opgerekt compositie reglement. Alleen de vrije keuze en stoutmoedige indeling van de diverse architectonische delen in een nieuw en oorspronkelijk geheel kan recht doen aan de praktische en zakelijke eisen in de moderne opgave. U zag heel goed dat het architectonische object als antwoord op een modern programma niet langer bepaald kon zijn in een compositorische regel maar door nieuwe geheel eigen structurele kenmerken. Misschien vergelijkbaar met de 12 tonen van Schoenberg die alle op precies dezelfde afstand van elkaar liggen, bracht u het begrip van de ‘unit’ als een maatvast maar zonder einde repeteerbaar deel binnen de architectonische orde. Zo kon een modern mechanische reproduceerbaarheid opgenomen worden in een nieuwe architectonische structuur. Niet de export van de functie naar het gebruik, maar de import van een repetitie in de architectuur was de dienst die u het Modernisme bewees. Dat was de vernieuwing binnen de architectuur, reagerend op een modernisering van de werkelijkheid. Zo mag je hopen dat een object weer kan tonen wat zij is. Die eerlijkheid en standvastigheid bepleitte u en niet die van 'functionalisten' of 'utilitaristen' die u na en te na zijn gekomen. U sprak over 'stellingname' van de architect: zijn subjectiviteit, zijn persoonlijkheid dus. Nergens, in geen van uw teksten staat te lezen dat de architectonische vorm afgeleid moet worden uit haar functionele gebruik. Al uw teksten zijn doordesemd van de overtuiging dat de vorm het gevolg is van de wijze waarop een architect een opgave interpreteert. Als grote glasvlakken praktisch zijn voor bijvoorbeeld de vestiging van winkels, dan dienen deze vlakken binnen de architectuur bijvoorbeeld in de voet van het gebouw een functie te verkrijgen. De praktisch gewenste glasvlakken moeten geïnterpreteerd worden, bijvoorbeeld in relatie tot de daarmee extra dik te maken muurpenanten die deze vlakken scheiden. De vorm dient dit gebruik mogelijk maken, op straffe dat het gebruik anders een andere vorm verkiest. Maar eerst moet de vorm er zijn. Functies binnen de architectuur en functies daarbuiten. Een saillant verschil, dat alleen in naïviteit onopgemerkt is kunnen blijven. Maar er was veel behoefte aan deze naïviteit.
14 van 62
Brief 4 Apparaat
Geachte heer Sullivan, Functionalisten deden het voorkomen als waren zij afgezanten op aarde, engelen die precies wisten wat de bedoeling van Gods schepping was. Of in een ander jargon gezegd; zij kenden de noodzakelijke loop van de geschiedenis. Zo verkondigden zij een objectieve en collectieve noodzakelijkheid waar - in de woorden van de achtenswaardig architect Oud - 'het individuele tot bepaaldheid werd gebracht'. In hun pogingen tot eerlijkheid, maar in een vaak vals gebleken pose van waarachtigheid poetsten zij hun eigen subjectiviteit uit het zicht. Zij suggereerden dat er een objectieve, kenbare, calculeerbare, één op één relatie mogelijk is tussen de condities van het leven, of in dagelijkser taal, het gebruik en de vorm waarin dat zou moeten huizen: Hadden de ingenieurs die vliegmachines en oceaanstomers bouwden niet bewezen dat de natuurwetenschappen nu zoveel van de werkelijkheid kenbaar hadden gemaakt dat je inderdaad de vorm zou kunnen uitrekenen als je het gebruik maar helder zou definiëren ? Deze retorische vraag was in het Modernisme zo krachtig dat zij als vanzelfsprekend de ‘functie’ van binnen de architectuur naar buiten verplaatste. Geluidloos werd de architectuur onder het domein van de mathematische natuurwetenschappen gebracht. Zo zeer waren de natuurwetenschappen verklarend voor alles wat met succes tot stand kwam dat niemand welhaast in de gaten kon hebben dat dit heimelijke transport van binnen naar buiten de architectuur plaats vond. Niemand twijfelde aan de opmars van ons kennen van de natuur en de daarop gebaseerde technieken om die natuur beheersbaar te maken. Techniek die natuur en cultuur onder dezelfde noemer van kennis bracht. Een architectuur die daarmee tot afgeleide werd van die kennis. 'Maar dat is een apparaat' zult u uitroepen. 'Dat is geen architectuur'! Inderdaad meneer Sullivan, en het spijt mij dat ik u in deze zin even moet bijpraten: Na het verschijnen van uw tekst zijn meer en meer architecten zich ingenieur gaan noemen en propageerden zij huizen als machines en gebouwen als apparaten. Bij een apparaat lijkt het inderdaad of de vorm calculeerbaar gevolg is van hoe het gebruikt wordt. Voor zover een apparaat niet ook nog een maatschappelijke of culturele rol te vervullen heeft telt uitsluitend de werking van het apparaat, niet de vorm. Dat zijn slechts kosten. Werkt een andere vorm van het apparaat beter dan ís die vorm beter. Is een andere vorm goedkoper dan is díe vorm beter. De beste vorm is de resultante van de beste werking tegen de minste kosten. Efficiëntie is de vorm. Anderszins doet de vorm er niet toe. Wij herkennen dit verschijnsel zelfs bij apparaten waarvan de vorm - zoals bij architectuur expliciet de bedoeling is - naast haar werking ook een culturele betekenis heeft verworven. In steeds sneller verlopende cycli komen deze producten op
15 van 62
de markt en verdwijnen er ook weer. Waar is de prachtige 'Boeing Super Constellation' (jaar) gebleven ? Vervangen door de veel lompere maar betere 747. Waarom wordt de heilige Citroën DS alleen door klassieker fans nog op de weg gehouden? Vervangen door de veel armzaliger CX en de nu veel goedkoper te produceren C6. In zich zelf, dus los genomen van haar werking, heeft de vorm van het apparaat geen andere waarde dan een nostalgische; als uitdrukking van de stand van techniek onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Daarmee is de vorm ook dynamisch, want in een technisch zich steeds sneller door ontwikkelende maatschappij ook vergankelijk geworden. Prachtig, en zo modern! Prachtig, want doet het niet ook denken aan de selectie van soorten in Darwin's model? Alleen de vormen die functioneel zijn overleven de concurrentieslag met soortgenoten. De rest valt af, sterft uit, heeft blijkbaar geen betekenis, hooguit tijdelijk. Op langere termijn doet zij er niet toe. Het is de functionele werking die telt. De vorm is van waarde in het museum. Van onze nationale nar, Freek de Jonge heb ik eens deze tegelwijsheid opgevangen: ‘Nostalgie is een beleving zonder enige verplichting.’ Wij zijn er klaar mee. In tegenstelling tot de architectonische vorm is het niet van belang hoe het industriële ding beëindigd wordt, áls het maar beëindigd wordt. Hoe het apparaat is samengesteld zal ons minder boeien zolang het maar uit zo min mogelijk onderdelen en graag uit zo veel mogelijk dezelfde is opgebouwd. Als het er op aan komt, is de vorm van het apparaat - slechts - efficiency. Omdat zelfs bij zeer complexe apparaten het eenduidig om een precies gedefinieerde werking gaat en het zich daarbuiten tot niets anders hoeft te verhouden lijkt de vorm van het apparaat als gestolde efficiency ook objectief vast te stellen. Afgezien van allerlei markttechnische en dus culturele bijwerkingen, is er inderdaad van een één op één relatie te spreken tussen de vorm van het apparaat en zijn werking. Efficiency Het tragische is nu, dat onze vakgenoten en daaronder schaarden zich niet de minsten, deze efficiency zijn gaan verwarren met wat zij nog op hun klassieke opleidingen geleerd hadden als hoogste doel: schoonheid en zuiverheid. Zij geeft objectief de condities weer waaronder het gebruik plaats vindt. Als zodanig dus ook mooi. Efficiency is de waarheid, misschien niet voor lang maar toch een waarheid !' De efficiënte vorm werd door de architect Le Corbusier in zijn beroemd geworden artikel: ‘Vers une Architecture’ uitgeroepen tot het zuiverste en schoonste onder de zon sinds Plato. Maar het blijft interpretatie. Interpretatie die leidt tot representatie. Esthetisering van het noodzakelijke. Retoriek. Het is prachtige retoriek als die uit de hoed komt van bijvoorbeeld uw beste tovenaarsleerling; Mies van der Rohe. Het is minder als wij door de wijken vol huurkazernes lopen van de eerste generaties fabriekssteden. Lopend door de natuur, kijkend naar Gods werken, kunnen wij net als in de ogen van ons liefje ook in het chroom van de machines het principe van schoonheid en ordening ontwaren. Maar het blijft allemaal interpretatie. Analogie. Iets àls iets. En hier is hij dus weer terug, de interpreterende en daarmee stelling nemende architect maar nu vermomd als ingenieur, als wetenschappelijk techneut. En daarmee is ie ook weer weg!
16 van 62
U ziet, hadden wij zojuist de architect als ziener, dominee of koopman voegen wij er nu nog deze vermomming aan toe. In al deze rollen treedt hij op als medium, als doorgeefluik van de waarheid of in elk geval een andere waarde dan waar hij als architect de producent van is. Maker van iets,... iets waar hij dus verantwoordelijk voor gesteld zou moeten worden: de architectonische ordening ten dienste van een gebruik. Dat is zijn vak. Nee liever verdonkeremaand hij zijn subjectieve rol als ontwerper. Hij bezingt de lof van uit noodzaak bepaalde vormen in de industrie en verklaart deze bij het verlaten van het toneel tot hoogste goed in de architectuur. En zo kon het gebeuren dat architecten zichzelf gingen zien als een bijzonder soort apparaat ontwerper. Zo konden zij het geloofwaardig maken dat een architectuur die de boodschap van een moderne gemechaniseerde wereld wilde verkondigen zich moest voordoen als een architectuur die zich uit eigen vrije wil onderwerpt aan wat zij presenteerde als wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid. Wat is dit voor zelfmoord? Hier zien wij de industriële vorm als een praktische en slechts tijdelijke betekenis in tegenstelling tot de universele en tijdloze vorm van de kunst verschijnen. In deze functionalistische fundering van de architectonische vorm ontstaat een geforceerde tegenstelling tot een nog steeds algemeen gedeelde opvatting van kunst als tijdloos en universeel. Het is om deze reden dat anti-functionalisten altijd in het kamp van de kunst gedrongen werden. Er waren kunstenaar-architecten tegenover ingenieur-architecten. En ze vochten met elkaar. Een bizarre tegenstelling. Als wij hier nu de vinger leggen op de afsplitsing van de inTechniek door een noodzaak bepaalde vorm en de in Kunst gegeven vorm, is daarmee nog niet het functionalistische argument voor de architectuur ondergraven. Want altijd nog dreunt, de retorische vraag na: ‘Hebben de ingenieurs die vliegmachines en oceaanstomers bouwden niet inderdaad bewezen dat de natuurwetenschappen nu zoveel van de werkelijkheid kenbaar hebben gemaakt dat je de vorm kunt uitrekenen als je het gebruik maar helder zou definiëren?' De inspiratie van de machine en de wetenschap voor het maken van architectuur is hier als retorische vraag geformuleerd. Niet om de vraag in een later stadium alsnog te willen ontkrachten, maar wel om de retorische functie van een architectuur die zich nog steeds en onverminderd er toe geroepen voelt op dit aspect van de werkelijkheid te antwoorden scherp in het vizier te krijgen. Als architectuur heeft zij tenslotte de keus: Blijft zij volharden om deze lonkende vraag, die al lang geen bevestiging meer nodig heeft, in haar eigen klassiek retorische capaciteiten te beantwoorden of buigt zij voor de alles overrompelende technologische werkelijkheid en accepteert zij haar enig overgebleven keuze: ? Geeft zij haar retorische ambitie in deze op en tracht zij eenvoudigweg in haar architectonische praktijk de bevestiging dan wel ontkenning van deze vraag te worden? Verschillende critici van het functionalisme, hebben betoogd dat het laatste is gebeurd en volgens hen misschien ook niet anders gebeuren kon. Twee van hen; de historicus Tafuri en de architect Eisenman hebben betoogd dat een architectonische reflectie of kritiek binnen een functionalisme onmogelijk is geworden, omdat de praktijk haar eenvoudig heeft ingehaald. De oorspronkelijke avant-gardes verworden onherroepelijk tot retro-gardes, onmachtig en amechtig om de technologische ontwikkelingen nog de weg te kunnen wijzen. De huidige situatie in de architectuur is naar de voorspelling van deze critici zeker te begrijpen in de twee tegengestelde posities in het overblij-
17 van 62
vende alternatief. Ofwel architectuur tendeert als bevestiging van de functionele overtuiging naar het Nederlandse begrip van ‘design’: het modekleed van het apparaat. Ofwel architectuur keert zich uit naam van iets menselijks in een vorm van romantiek of kunst af van deze technisch wereld. Hier keert de poging om aan het beeld, als representatie van de werkelijkheid te ontkomen zich tegen de retorische macht die de architectuur aanvankelijk nog had. Hier hakt de architect die het woud van valse vormen wil rooien in zijn eigen voet. Door zich als gemaakte natuur, als techniek van de werkelijkheid in alle eerlijkheid te willen tonen raakt zij hopeloos achterop bij de groei van hetgeen zijzelf ter wereld hielp. Dat is een hoge prijs voor waarachtigheid. In mijn interpretatie van uw functiebegrip wil ik laten zien dat het heel goed mogelijk is om als architectuur commentaar te blijven leveren op dit niet te miskennen technologische en wetenschappelijke aspect van onze hoog geïndustrialiseerde werkelijkheid. De architectuur hoeft niet weg te lopen uit deze samenleving om deze te kunnen zien. Laat ons nu dan terugkeren naar het antwoord uit uw dagen op deze retorische vraag. 'Wat zo pracht blijkt te werken in het ontwerpen van werktuigen en techniek, zou dat dan niet moeten gelden voor architectuur?', zo vroegen vele moderne architecten zich af. Als apparaten in een cultuur net zo'n plaats kunnen innemen als in vroeger eeuwen gebouwen en monumenten, moeten wij dan niet gebouwen maken zoals onze ingenieurs apparaten ontwerpen? Waarom nog dat onderscheid? Zoals machines de uitdrukking van dynamiek en snelheid onlosmakelijk met het rationele en doelgerichte ontwerp meekrijgen, zullen moderne architecturen ook vanzelf uitdrukking geven aan de ruimte die benodigd is voor hun werking. Hebben wij die stellingname, die subjectiviteit van zo'n artiest-architect nog nodig? Is er nog wel ruimte voor interpretatie? Weg met de representatie ! Moeten wij niet gewoon 'vooruit' op de vleugels van techniek? Gaat het niet veeleer om het vinden van slechts de juiste oplossing voor een zo juist mogelijk gestelde opgave? Betekent een op techniek gebaseerde samenleving niet het kunnen, mogen en durven vertrouwen op een wetenschappelijk kenbare werkelijkheid? Mr Sullivan, het mag u vreemd te moede zijn maar dit waren de vragen die in de eeuw na publicatie van uw artikel onze vakgenoten bezig hield. En ik vraag u uw navolgers in deze niet te hard te vallen want het is begrijpelijk dat zij zo dachten. De impact van machines en apparaten op de samenleving die ook u al imponeerde is in de eeuw na u exponentieel toegenomen. Deze nieuwe levensconditie van de machine móest ook cultureel verteerd worden en architecten - u weet het - , voelen zich altijd als eerste geroepen die maaltijd te bereiden. Pas een halve eeuw en twee verschrikkelijke oorlogen later ontdekte men in de puinhopen van te overhaast weer opgebouwde steden een eerste niet onbelangrijk verschil tussen architectuur en het apparaat. De betekenis voor de stad, haar context. Waar het apparaat haar raison d'etre slechts heeft in haar eigen bedoeling of werking heeft een architectuur ook betekenis in een groter geheel; de omgeving en de geschiedenis daarvan. Bij een apparaat gaat het om een enkelvoudige relatie tot haar doel, bij architectuur gaat het om een veelvoudige relatie tot haar gehele omgeving. Misschien anders dan in de chemie is deze enkel waardige relatie niet gemakkelijk te versmelten tot een polyvalente verbinding. De architect Jo Coenen heeft in zijn inaugurele rede in de TU Delft (2006) met dit begrip ‘versmelting’ willen wij-
18 van 62
zen op deze meervoudige manier waarop een architectuur die binnendringt in een omgeving zich tot deze context zou moeten verhouden. Tot op de dag van vandaag heeft deze herontdekking van de context er niet toe mogen leiden dat men definitief dit redeneren bij analogie van het apparaat heeft verlaten. Ook nu elke architect zegt naar de 'geest van de plek' te bouwen legitimeert hij zich met 'functionele' argumenten. De context wordt eenvoudig als extra functie benoemd. De omgeving die in termen van het apparaat uit verouderde en ten aanzien van het gebruik niet langer 'adequate' vormen bestaat maar die echter wel de context en historie uitmaakt, legt het nieuwe apparaat haar toelatingseisen op. Maar wat zijn de riten bij dit inwijdingsritueel ? Het moderne ‘Beeldkwaliteitsplan’ is ceremoniemeester en bepaalt het tenue protocollair. De nieuwkomer zal zijn kunsten moeten vertonen in een pijnlijke spagaat: Enerzijds op dit gezelschap te moeten lijken en anderzijds te voldoen aan de 'functionele' eisen van het moderne programma. Het 'passen in de omgeving', het 'in de kwaliteit van het beeld lijken op aanwezige typen' wordt als gebruikseis koud toegevoegd aan het al overladen programma van eisen. De rol van het ‘Beeldkwaliteitsplan’ is niet anders dan een kwaliteit van het beeld in gijzeling nemen. Om het buiten het ontwerp te brengen, het daarvan te isoleren zodat het er als één van de vele randvoorwaarden, als eis van buiten af aan kan worden opgelegd. Het is de omgekeerde wereld, net zo raar als de mensen die uit psychisch ongemak zich plastisch laten chirurgeren. Vanuit wijn maak je geen druiven.Vanuit het beeld maak je geen ontwerp. Zo zijn wij nu, lang niet verder dan in uw eclectische tijd, opnieuw opgezadeld met valsheden. Een architectuur die moet lijken. Een architectuur die verwijst dus. Niet de architectuur die u verlangde; wier beeld eenvoudigweg zichzelf is. Het gaat om stijletiketten die u niets zullen zeggen, maar waar wij het nu mee moeten doen. De zegeningen van 'eigentijdse', of anders 'historiserende', neo-traditionele, of voor mijn part 'retroïserende' architectuur. En deze kramptoestand wordt nu al decennia volgehouden in naam van een menselijk welbevinden dat zich wil herkennen in de omgeving. Een publiek dat zijn identiteit bij elkaar koopt op een markt van 'lifestyles' en sprookjesdecors. Aan lager wal geraakt humanisme.
19 van 62
Brief 5 Instrumenten
Geachte heer Sullivan, Als het er om gaat plaats en mogelijkheden van architectuur in onze hoog technologische samenlevingen te begrijpen lijkt het zinvol om na de eerste verkenning nu zo nauwkeurig mogelijk verschil en overeenkomst tussen architectuur en apparaat te traceren. Immers, onze zorg is hier, dat als wij er niet in slagen om principieel dit onderscheid vast te stellen, de architectuur of moet uitwijken naar het terrein van de kunst, of in status samenvalt met die van alle andere apparaten. De vraag die hier voorligt is: moet architectuur in het zelfde lot berusten als de meeste apparaten beschoren is: Product zijn ? Product wil letterlijk zeggen, ‘berekend gevolg’ zijn in de markt van deze technologisch wereld. In dat geval zou zij haar aanspraken op een onafhankelijk beeld in re-presentatie van de werkelijkheid moeten inslikken. Zij zou dan net als haar broertje het industriële ontwerp, zich moeten schikken in de toebedeelde rol om hooguit in de marge van de marketing of mode van die producten een commentaar te leveren. Wij zullen ten minste moeten onderzoeken of dit theoretisch schema zo fataal blijkt als het hier nu schijnt. Dat is de oefening die wij nu voor ogen hebben. Hierin betrekken wij dan ook de met die apparaten samenhangende organisatie van controle en verantwoordelijkheden. Het apparaat is hier als metafoor genomen voor een steeds verder gaande instrumentalisering van de samenleving. Het is hèt grote thema dat de architectuur onder ogen moet zien wil zij daarin nog iets te zeggen hebben. Niet in de laatste plaats omdat zijzelf één van die instrumenten in de samenleving is. Wij proberen opnieuw geheel binnen uw termen van 'functie' en 'vorm' het precieze onderscheid tussen architectuur en apparaat te achterhalen. In vergelijk met architectuur spraken wij terloops ook over apparaten als culturele iconen.Vanzelfsprekend spelen in de vormgeving dan allerlei subjectieve motieven van ontwerpers mee.Van de in 1956 geboren Citroën DS, die u misschien helemaal niet als automobiel herkent, weten wij bijvoorbeeld dat een beeldhouwer aan de wieg heeft gestaan en niet alleen een ingenieur. Wij kunnen zeggen: La DS is een apparaat met een heel hoog ‘architectonisch gehalte. Van de meest beroemde 'functionalistische architecturen' weten wij dat daar in de meest ouderwets klassieke zin en dus met veel ijver en persoonlijke inzet is ontworpen aan proporties, ritme en textuur. Juist omdat deze architecten groot waren gebracht met Vitruvius en Palladio konden zij met weglating van kapiteel en lofwerk het hele spel van intercollumnatie, geometrische orde, klein staat tot groot, dicht staat tot open, kortom het hele architectonische verhaal van de verhouding van deel tot geheel opnieuw leven in blazen. Zij bleken in staat de formele regels uit de klassieke leerboeken te dynamiseren in een nieuwe taal die wel degelijk uitdrukking gaf aan nieuwe levenscondities. Het feit echter dat veel 'functionalistische' architecten, als herauten van een nieuwe tijd deze subjectieve kant van het ontwerp onder de toonbank hielden, mag hun misschien vergeven
20 van 62
worden, maar ontneemt ons ook een al te gemakkelijk aan te wijzen onderscheid tussen architectuur en apparaat. Ook het apparaat kent zijn architectonische dimensie. Gebouwen zijn net als apparaten bedoeld om gebruikt te worden en zijn net zo goed product van een stand van techniek en een bepaalde maatschappelijke orde. In die zin is een architectonisch ding ook altijd een apparaat. Omgekeerd maken ingenieurs bij het ontwerp van machines en apparaten beslissingen die zeer verwant zijn aan architectonische. Toen Collin Chapman op het idée kwam om de motor van een automobiel niet langer aan het chassis van de auto te bevestigen maar andersom: de auto rond de motor op te hangen, zou ik dat een architectonische ingeving willen noemen. Toen Alec Issigonis voorstelde om de wielen van een mini-auto op de uiterste hoeken van de carrosserie te plaatsen was ook dat architectuur. Een architectuur is ook altijd een apparaat en menig apparaat is ook ergens architectuur. Ook het ontwerp van het apparaat gaat zelfs in zijn meest stompzinnige en enkelvoudige machinale handeling over de ‘hele wereld’. Denk eraan, dat industrieel ontwerpers van de meest eenvoudige gebruiksvoorwerpen al te maken hebben met aspecten van globalisering als kinderarbeid, uitputting van grondstoffen en veiligheid. Ook het ontwerp van apparaten geeft in cultureel opzicht uitdrukking aan zijn tijd als zij moeten letten op mode en marktoverwegingen in de verkoop ervan. In sommige gevallen, zoals bij auto’s of kurkentrekkers -die allang zijn uit ontwikkeld- is er net als in architectuur, de noodzaak om de vorm van het object te benadrukken. Het product als ‘ding’ zo sterk mogelijk te maken. Al was het maar uit markt concurrerende overwegingen. Als mijn veronderstelling juist is, dat de gang van onze geschiedenis als een technische ontwikkeling zich uit drukt in een groeiend verschil tussen het ontwerp van een architectuur en dat van een apparaat, moeten wij dit verschil benoemen in een praktijk waarin beide aspecten, in wisselende verhouding, gezamenlijk in het ontwerp voorkomen. Het gaat er in deze brieven om, te zien dat dit principiële verschil bestaat maar dat beide in het architectonisch ontwerp moeten voorkomen. Zo niet, dan wordt architectuur of tot kunst of puur technische praktijk. De hele operatie komt er op neer dat de grote splijting die in onze geschiedenis is opgetreden tussen de wereld van hoe je iets doet -techniek- en de wereld van hoe je iets ervaart -de kunst-, een weg terug vindt binnen de wereld van de architectuur. Hoe pakken wij die verwarrende tegenstelling aan tussen een subjectief afgeleide kunst vorm en een objectief afgeleide technische vorm ? Wij zullen dat onderscheid niet zoeken in het verschil tussen een subjectieve en objectieve kennisname van de wereld maar in een praktisch voorkomen in vorm en het voorkomen àls voorkomen in vorm. Wij leggen hier eerst het vergrootglas op de praktische verschillen om daarmee het alibi te isoleren waarmee het functiebegrip tot buiten de de architectuur gebracht kon worden. Om daarin te kunnen zien hoe de instrumentalisering plaats vond van de Klassieke - naar de Moderne wereld. Kunst en Wetenschap, voelen en weten is in deze tekst geen tegenstelling. Het is een praktisch aan te wijzen verschil in de totstandkoming van het ontwerp. Beide zijn altijd nodig. Beide zijn aspecten van de ervaring van de werkelijkheid. Er is geen ervaring mogelijk, zonder daarvoor ‘iets’ daarvan geweten te hebben. Ook is er geen weten mogelijk zonder daarvoor ‘iets’ ervaren te hebben. In het vermoeden komen beide samen. Het is een openheid en ontvankelijkheid waarin ervaring en weten potentieel is. Architectuur heeft als voorstelling veel met dit vermoeden van doen.
21 van 62
Maar als het ontwerpen van een apparaat niet zonder het soort creatieve ingevingen kan die wij zo typerend voor architectuur vinden, betekent dat nog niet dat het ontwerpen van een gebouw hetzelfde is als dat van een apparaat. Het gaat er niet om de verwarring tussen industrieel ontwerp en architectuur op te lossen door ze tot elkaar te herleiden als loten van één stam; overeenkomsten genoeg ten slotte. Beter is om zo nauwkeurig mogelijk het verschil te lokaliseren. En die locatie vind je daar waar de verwarring het grootst is. In architectuur. Eén onderscheid hebben wij al vastgesteld; de verhouding tot de context. In tegenstelling tot een apparaat is een architectuur altijd deel van een wijdere omgeving. Architectuur staat in relatie tot andere architectuur. Een apparaat staat dat niet. Wij kunnen de troosteloze aanblik van een parkeerterrein niet verbeteren door mooiere auto’s. Daar zijn architectonische of landschappelijke middelen voor nodig. Een samenraapsel ongeregelde architectuur bijeen is ruimtelijk altijd nog sterker dan een 6 generaties Ferrari’s op een rij. Apparaten zijn op zichzelf mooi of lelijk. Zelden bereiken zij een landschappelijke of ruimtelijke kwaliteit. Hoezeer allerlei 'welstandsbepalingen, of 'Beeldkwaliteiteitsplannen' deze relatie tot de context ook in regels pogen te vangen, deze conditie is niet eenvoudig in een lijst naast de nuttige gebruiksdoeleinden op te nemen omdat zij in tegenstelling tot dat 'nut', niet eenduidig of kwantificeerbaar als opgave geformuleerd kan worden. Deze conditie van aard en karakter van de context vereist interpretatie daarvan binnen het ontwerp. Sterker: aard en karakter van het grotere geheel wordt misschien in het ontwerp bevestigd of ontkend, maar zou in alle gevallen als betekenisvol toegekend moeten worden door het nieuw ontwerp. Elk nieuw ontwerp als optimistisch lied voor een toekomst is een lezing, een betekenisverlening en daarmee een interpretatie van het bestaande, omringende en voorafgaande. Alleen al om deze reden kan de vorm van het architectonische object niet één op één herleid worden tot haar gebruiksfunctie. Maar er is meer. Ook in het geval van een concreet toegesneden ontwerp op een specifiek gebruik in ons dagelijks leven, lijkt er iets anders te spelen in architectuur dan in het industriële ontwerp. In het geval van het ontwerp voor een machine of apparaat kan inderdaad tot op grote hoogte met succes worden volgehouden dat er een objectieve, calculeerbare, één op één relatie mogelijk is tussen de condities van het gebruik en de vorm waarin dat zou moeten huizen. Naar mate het gebruik geïsoleerd wordt uit een traditionele samenhang van leven, naarmate het gebruik als fysiek verschijnsel specifieker en enkelvoudiger is neemt de mogelijkheid tot natuurwetenschappelijke kennis daarvan toe. Op basis van die wetenschappelijke kennis is wellicht inderdaad een vorm herleidbaar uit een gebruiksfunctie. Dit heeft echter wel zijn prijs. De isolatie van het gebruik uit hetgeen daarvoor gebruikelijk was, is één van de verliezen in het moderne leven die ons zoveel winst brachten in technische vooruitgang. Wetenschappelijke kennis en technische beheersbaarheid nemen af naarmate de gebruiksfuncties bestaan uit complexe interacties tussen meerdere variabelen. Extra complicerend is dat er veel gebruiksfuncties zijn zoals modes en hypes die alleen soms en op onverwachte momenten een ruimtelijke vraag hebben. Natuurlijk zijn onze wakkere ingenieurs niet voor een kleintje vervaard en neemt hun kennis en daarmee de grip op complexere levensfuncties toe, maar juist zij ontdekken dat naarmate de variabelen toenemen er meer discreet gekozen ontwerpbeslissingen genomen moeten worden. Juist zij, als natuurwetenschappers weten dat vooruitgang een constant trial and
22 van 62
error is in een empirische wereld. Juist de natuurwetenschap leert dat nooit een definitieve vorm maar hooguit een hypothese omtrent een samenhang van variabelen afleidbaar is uit waarneming van de werkelijkheid. Een hypothese betekent interpretatie van verschijnselen en het opperen van een mogelijke samenhang daartussen. Het kan de aanleiding zijn voor een vorm van proefopstelling. Het is de waarneming die wordt geïnterpreteerd in een vorm. Kant leerde het ons al: ruimte en tijd, - dimensies van vorm - zijn de modi waarin wij waarnemen. Zonder vorm, zonder vermoeden van wat iets zou kunnen zijn, nemen wij in het geheel niets waar. Ruis. In een Soefi-kerk kreeg ik eens ongevraagd een spreuk opgedragen, ‘voor de rest van mijn leven’ zo zij men erbij,: ‘Wat je je niet kunt voorstellen bestaat niet.’ Vorm is zo’n voorstelling, te vergelijken met een hypothese in de wetenschap. Een hypothese is een voorstel van orde. Hypotheses lijken in deze veel op het soort van architectonisch ontwerpen dat plaats vindt op de schaal van stad, landschap en gebouw. Ontworpen vorm is als een hypothese. Architectuur is een voorstel van orde waarin wij een complexe wereld pas kunnen zien. U zou het schouwburgplein in Rotterdam zo kunnen bekijken. Een architectonische ruimte, met actieve randen, waar je in de stad, naar de stad kunt kijken. Het midden leeg geveegd en naast grote kraanlampen wachtend op wat er allemaal -misschien-, zou kunnen gebeuren in een stad als Rotterdam. Het zal uw voorstellingsvermogen te boven gaan maar het nieuwe media gebouw van de architecten Neutelings en Riedijk in Hilversum is ook een voorbeeld. Niet omdat de glaspanelen verwijzen naar de beeldlijnen in televisietoestellen, maar omdat haar ruimtelijke opzet iets voelbaar maakt van de grote database besturing die onze samenleving meer en meer lijkt te kenmerken. Of het dakoverstek dat Jean Nouvelle in Luzern maakte; zo groot en van landschappelijke allure dat het de bestaansvoorwaarde van de stad letterlijk in het gebouw kan spiegelen: het Vierwoudstedenmeer. Het zijn alle voorbeelden van vorm waarin iets van een complex leven ervaarbaar wordt. Naarmate de complexiteit van gebruiksfuncties in ons moderne leven toeneemt zijn meer ontwerpbeslissingen zoals wij die kennen uit de architectuur nodig. In tegenstelling tot het apparaat duidt architectuur altijd op een wereld, waarin je bent uitgenodigd. Apparaten bestaan als gevolg van een steeds toenemende opsplitsing van het dagelijks leven in aparte enkelvoudige werkingen. Maar omgekeerd maken apparaten ook een steeds toenemende opsplitsing in herhaalbare taken mogelijk. Het apparaat herschept ook de band tussen mens en wereld. Apparaten zijn kleine laboratoriumsituaties in ons dagelijks leven waarin een werking onder geconditioneerde omstandigheden geïsoleerd wordt van andere functies en daarmee eindeloos herhaald kan worden met hetzelfde resultaat. Zo’n werking is daarmee ook als een gespecificeerd product verhandelbaar op een open markt. Het apparaat is om een reeks van eigenschappen het ‘ding’ bij uitstek waar alle moderne verhoudingen in gestold zijn. Het zijn de ideale product eigenschappen: betrouwbaar door eenduidigheid en gelijkheid, economisch door herhaalbaarheid en verwisselbaarheid, voor iedereen door toegankelijkheid en alom tegenwoordigheid. Dit ding bevrijdde het werk maar daarmee ook zorg, trouw en liefde, uit de verstikkende samenhang met fa-
23 van 62
milie, gilde, sekse, of clan verhoudingen. Het maakte de transparantie en openheid van de moderne samenlevingen mogelijk. Het technisch ontwerp richt zich op het beheersbaar maken van processen, door verdergaande differentiatie en isolatie van taken. Hoewel het technisch ontwerp ook aspecten kent van het architectonische, is alleen dit haar doorslaggevende toetsingscriterium: de mate waarin zij efficiënt beantwoord aan een geïsoleerde taak. In uw tijd leverde deze uitsplitsing van arbeidstaken in alle sectoren van de samenleving een enorme beheerskracht van productieprocessen op. Ik mag u melden dat de in uw land uitgevonden 'lopende band' samen met wat bekend is geworden onder de 'Taylorisatie' van de productie nog steeds leidende principes zijn. Ook in de kantoorsector waar de coördinatie van deze opdeling in gespecialiseerde taken in toenemende mate ging plaatsvinden is de ontwikkeling nog lang niet gestopt. De rationalisaties en uitvindingen die in uw tijd in de organisaties van het kantoorwerk voor zulke imponerende doorbraken zorgde zoals de ticker-tape, de prikklok, de telefoon, de lift en de schrijfmachine maakten een ongekende schaalvergroting in de productie mogelijk waar u als één der eersten een vorm aan heeft weten te geven. Deze rationalisatie is in de eeuw na u in haar tomeloze vaart niet geremd maar eerder gestimuleerd door meerdere wereldomspannende oorlogen waar al snel de gehele bevolking bij betrokken raakte. Een levensbedreigende vijand noopte aan beide zijden tot meer en snellere productie. Niet alleen van wapens maar van alles dat de bevolking nodig had. Niet alleen de ambachtelijke taken die fysieke kracht vragen zijn opgedeeld in machinaal bewerkbare taken, maar ook de taken van controle, aansturing en verantwoording van de productie zijn langs steeds fijnere lijnen en overlegstructuren opgedeeld in gespecialiseerde deeltaken. Wat in de dagen toen u architect was nog aspecten van één en hetzelfde werk waren, die zowel de constructie als de bouwfysica betroffen, zowel de maakbaarheid als de schoonheid en van dat alles zowel de bewaking van prijs, kwaliteit, veiligheid, gezondheid, vergunningen en voortgang behandelden, zijn nu stuk voor stuk afzonderlijk verzelfstandigde deeltaken geworden met eigen procedures, protocollen en ja,.. ook apparaten. Pas als een deeltaak tot een afzonderlijk, geïsoleerd en eenduidig benoemd 'item' is teruggebracht kan daarover efficiënt verslag en controle uitgevoerd worden. De gehele complexe samenhang van het werk wordt teruggebracht tot een matrix van variabelen met daartussen slechts enkelvoudige betrekkingen. 'Items' om af te vinken. Ja of Nee, Goed of Fout. Aan of Uit. De moderne geïnstrumentaliseerde samenleving is geordend naar analogie van het apparaat en de matrix. Beide verbeelden hoe alles dat complex is, in modellen kan worden teruggebracht tot de beheersbare variabelen van doel en middel, oorzaak en gevolg. Modellen opgebouwd uit een veelheid van enkelvoudige betrekkingen. Een hele kaste van gespecialiseerde 'managers' moet nu toezien op het onderlinge verband tussen de bijna atomaire opdeling van het werk in gespecialiseerde deeltaken die met behulp van een apparaat verricht en met behulp van de matrix beheerst kunnen worden. En ook die managers op hun beurt worden weer geholpen door apparaten. Architectuur heeft zichzelf in deze doel-middel rationaliteit tot een middel gereduceerd. Uit verkeerd begrepen eerlijkheid heeft zij zuivere techniek willen worden, samenvallen met het doel dat buiten haar ligt.
24 van 62
Er is de afgelopen decennia een hele industrie ontstaan die er zich op toelegt de communicatie tussen de specialismen en daarmee de beheersbaarheid van de productieprocessen te automatiseren. Misschien doet het u plezier als ik u meld dat het alweer uw land is geweest dat zich hier het meest verdienstelijk heeft gemaakt. Die industrie wordt aangeduid met de afkorting ICT, (Information, Communication, Technology). Het meest toegepaste onderdeel in de apparaten die deze industrie produceert is het 'geïntegreerde circuit' (Integrated Circuit). In tegenstelling tot de machines en apparaten die met veel energie de materie bewerken gaat het hier om uiterst kleine elektronische schakelingen - de zo genoemde 'hardware' die met nauwelijks energie en in zogenoemde 'software' geschreven protocollen de productieprocessen slechts behoeft aan te sturen. U kunt zich voorstelen welke enorme stijging in de arbeidsproductiviteit hierdoor mogelijk werd. Maar zoals gezegd; de modernisering heeft ook zijn verlies. In ongeveer honderd jaar tijd heeft de apparatenbouw het aloude ambacht waarin alle taken inclusief vakkennis én de verantwoordelijkheid daarvoor in een persoon-gedragen samenhang bijeen waren, vervangen door een onafzienbaar netwerk van enkelvoudige 'functies'. Een onafzienbaar uitgesponnen netwerk van één op één relaties tussen apparaat en handeling. Onpersoonlijk gemaakte arbeidshandelingen ingebed in een onontkoombaar stelsel van protocollen en procedures. Het is niet verbazingwekkend dat er wel een apparaat moést komen dat deze opdeling weer kan integreren. Het verlies betreft hier de wereld van de persoon die eens verantwoordelijk was voor die integratie. De wereld waarin hij vakman was. Het is in dit verband dus evenmin verbazingwekkend dat de ontwerpers van deze 'integrated circuits' en de daarbij behorende 'software' zich ook architect noemen. Hun taak is immers vergelijkbaar: zeer complexe functionele structuren onder te brengen in een orde. Een orde voor een informatieve structuur. Deze op zichzelf ook zeer complexe structuren worden door deze ontwerpers 'architecturen' genoemd. En net als in ons vak zien wij hier uiterst lompe ontwerpen naast soms schoonheden van lichtheid, elegantie en verfijning. Eén van de mooiste bijna architectonische voorbeelden is het elektronisch rekenblad. Moet u zich voorstellen: een matrix van cellen waar u elke kwaliteit, kwantiteit, betrekking of dimensie in kunt opbergen en waartussen u elke logische relatie kunt aanbrengen die u maar wilt. Hier kan alles met alles in verband gebracht worden. Hier kan alles in functie staan met alles. Een model van de werkelijkheid. Misschien ook het model van de natuur die u voor ogen stond toen u schreef: Form allways follows function. Als rekenblad is zij echter leeg. Sublieme leegte. De matrix als een voorstelling van mathematica: Ultieme waarheid waar elke werkelijkheid uit weg is geabstraheerd. Wij als moderne mensen zijn er ondertussen aan gewend geraakt voor elk klusje een apart machientje te bedienen. Wij lijken ons veilig en vertrouwd te voelen in een wereld die opgesplitst raakt in dit fijn geweven netwerk van enkelvoudige functies en gespécialiseerde verantwoordelijkheden. Soms worden wij opgeschrikt door calamiteiten zoals wanneer zelfs in ons land er een nieuwbouw instort en dan wijst het onderzoek steevast uit dat dit te wijten is aan een te ver doorgeschoten opsplitsing van verantwoordelijkheden. Wij voeren debatten of en in welke mate dit netwerk beheerd moet worden door een democratisch gekozen overheid of dat het meer aan de markt moet worden overgelaten. En het is opvallend dat hierbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen complexe taken en meer enkelvoudige. De medische keuring voor vliegbrevetten bijvoor-
25 van 62
beeld is een zaak die eenvoudig te privatiseren is. Het is goed mogelijk om algemeen geldende criteria aan te leggen, daar een protocol op te vestigen en vervolgens een daartoe gecertificeerd bedrijf alle individuele gevallen volgens dat protocol te laten toetsen. Iedereen kan die was doen. Iets anders wordt het als zoiets complex als een bouwvergunning verleend moet worden. Talloos zijn de uitzonderingen op de algemene regel en talloos zijn de gelijkwaardige oplossingen die onder voorwaarden ook kunnen voldoen aan deze regel. In dat geval is er een overheid boven de marktpartijen nodig die elk specifiek geval uit naam van een algemeen belang toets aan de algemene uitgangspunten. Dat zou je denken. Maar ook hier wordt vertrouwd op een toetsingsmodel dat alle voorkomende individuele gevallen in een enkelvoudige, eenduidige regel kan vangen. Onder die voorwaarde is het namelijk mogelijk dat een overheid zich terugtrekt en dit karweitje aan een private partij overlaat. Privatiseren of niet. De uitkomst van deze discussie interesseert ons niet wezenlijk omdat wij vertrouwen hebben in onze apparaten en matrixmodellen. Zij tonen als techniek, als technologisch instrument ons de werkelijkheid als een onvoldongen feit. Of het nu om de wijze van produceren, ons voedsel of ons welbevinden gaat, de manier waarop het in onze samenleving is georganiseerd accepteren wij als een min of meer 'natuurlijk' gegeven voorzover het als 'fait accompli' is ingegeven door wat technisch mogelijk bleek. Dat maakt onze instrumentele werkelijkheid uit. Zelfs als er problemen ontstaan doordat wij teveel apparaten gebruiken en daardoor niet meer bewegen en te dik worden gaan wij dit met fitnessapparaten te lijf. Nog steeds denken wij met het apparaat alle problemen alsof het geïsoleerde behoeften zijn op te kunnen lossen. Wij zelf als gebruiker, als apparaatbediener, moeten die geatomiseerde wereld echter wel steeds opnieuw integreren in het geheel van ons dagelijks leven. Hoezeer de besturingselectronica ook zijn best doet, voorlopig helpt ons daar nog geen enkel apparaat bij. Het klinkt misschien pathetisch maar daar rest ons alleen nog de steun van de grote integrale ontwerpen voor landschap en architectuur waarin wij dit moderne leven kunnen overleven. Of toch niet ? Op het moment dat ik dit schrijf worden alle voertuigen met een apparaatje uitgerust dat de bestuurder letterlijk de weg wijst door de wereld. Mensen begeven zich niet meer van plaats naar plaats door zich te oriënteren in de ruimte. Zij kijken niet meer naar waar de kerktoren staat, of dat de rivier aan de linker of rechterkant stroomt. Zodra de techniek het mogelijk maakte ontstond bij mensen de behoefte, ja de vanzelfsprekende verwachting dat de ruimte zich naar jouw plaats oriënteert. De ruimte is niet meer iets waar je je oriënterend door heen beweegt, maar wordt persoonlijk gemaakt tot jouw virtuele ruimte, gericht op jouw plaats. De techniek zorgt er geruisloos voor dat beide werelden met elkaar overeenstemmen. Binnen de kortste keren vertrouwde men dit apparaat met dezelfde zekerheid als waarmee men zeker is van de zonsopkomst. Alleen cultuurpessimisten maken zich nog zorgen over de technologische vlucht die de wereld onstop-baar, nog steeds doormaakt. Veel critici van het Modernisme hebben hieruit de gevolgtrekking gemaakt dat juist om reden van dit onleefbare geachte moderne leven de architectuur zich daarvan moet afwenden en in een nieuwe romantiek een schuilplaats moet bieden waar men weer op adem kan komen van deze vreemd geworden wereld waar alles uitgesplitst en geïsoleerd van elkaar lijkt te staan. Wij zullen dat expliciet niet doen en volhouden dat een architectuur juist in die moderne conditie mensen een leefbare vorm moet kunnen bieden. Een eerste vereiste voor zo’n architectuur is dat zij die moderne conditie waar wij hier het apparaat de metafoor van hebben gemaakt, ervaarbaar maakt. Anders raakt die mens - zoals architecten het altijd zo graag uitdrukken -, er nooit thuis.
26 van 62
27 van 62
Brief 6
Retoriek
Geachte heer Sullivan, In de vorige brief heb ik u willen tonen dat een eerste verschil tussen architectuur en apparaat gelegen is in het feit dat architectuur naast de praktische relatie tot haar gebruiksfunctie ook relaties met stad, omgeving en haar geschiedenis onderhoud. Nu kunnen wij concluderen dat ten aanzien van haar praktische gebruiksfunctie er een tweede verschil is aan te wijzen waar die gebruiksfunctie complex, veranderlijk, onvoorspelbaar of kort gezegd ambivalent definieerbaar is. Beide verschillen zijn samen te vatten in het onderscheid dat het bij een apparaat wezenlijk gaat om een enkelvoudige relatie tussen de vorm en een eenduidig omschreven gebruiksfunctie en het bij de architectonische vorm altijd om een meervoudige relatie tot ambivalent definieerbare functies gaat. Het is een eerste vrij schamele constatering van een verschil tussen architectuur en het apparaat want wij hebben ook gezien dat in de praktijk dit theoretische onderscheid meestal niet zuiver aanwezig is. Onder de veel gebruikte benoeming van architectuur als ‘toegepaste kunst’ gaat er een complex aan elkaar overlappende en uitsluitende betrekkingen schuil. Er zit vaak architectuur in veel apparaten, maar er zit altijd een apparaat in architectuur. Nooit zit er een apparaat in de kunst, maar heel soms vliegt de kunst in architectuur je naar de keel. Kunst , technisch ontwerp en architectuur: Het onderscheid tussen deze drie is wezenlijk te maken. Het is ook zinvol om te doen, al was het maar om zicht te krijgen op een nog altijd mogelijke rol voor de architectuur. Het verschil in de enkel- dan wel meervoudige betrekking zou volstaan als het om een reactie op onze retorisch gestelde vraag gaat. De architectonische vorm is dus inderdaad iets anders dan de puur technologische vorm. De vraag blijft echter of zij vanuit die andere aard, toch voldoende zeggingskracht kan behouden om dit niet te onderschatten technologische deel van onze werkelijkheid ervaarbaar te maken. Is haar eigen autonomie voldoende grond voor dit retorisch vermogen ? De reactie op architectuur als louter middel ter realisering van een doel kunnen wij goed zien in het werk van Aldo Rossi. Hier hervindt architectuur zijn autonomie door de vorm in zichzelf, op haar eigen traditie te funderen. Met veel autoriteit zal hij in de jaren 1970-80 het functionalisme als ‘naïef’ ter zijde schuiven. Hij wijst haar ‘lineaire relatie van oorzaak en gevolg tussen functie en vorm eenvoudigweg af als ontoereikend om de complexe motivaties van de architectonische vorm recht te kunnen doen. En passant koppelt hij deze inderdaad klassieke interpretatie van de functionele vorm aan een eveneens wel zeer naïeve interpretatie van uw organische opvatting. In dit ‘or-
28 van 62
ganicisme’ wordt uw functionele vorm gelijk gesteld met een orgaan uit het lichaam waarvan de groei en ontwikkeling - de vorm - wordt bepaald door de functies die het uitvoert.. Beide kritieken zijn ten onrechte aan u geadresseerd. Maar dat doet niets af aan de argumenten zelf. Die zijn valide. Net zoals wij dit in deze herinterpretatie van uw tekst proberen te bereiken is Rossi in staat om de weg terug te vinden naar het architectonisch object: Dit ‘Artefakt’, met het duurzame maar geheimzinnige hart van het ‘type’ wordt het centrale element om de stad te kunnen ervaren en analyseren als kunstwerk. Zijn perspectief is echter de analyse van de stad zoals deze gegroeid is. Terugkijkend valt gemakkelijk te constateren dat de architectonische vorm los van wisselend haar bevolkende gebruiken een eigen rationaliteit heeft. Maar is dat ook te extrapoleren naar een toekomstige amendering van de stad ? Vindt architectuur alleen in die eigen rationaliteit, in het haar traditie eigene, in het overgeleverde type, ...‘dus’ zijn legitimering ? Waarom zouden de grote functionele architectuur apparaten zich niet als interventie, als laag van betekenis kunnen inschrijven in de duurzame structuren van het collectieve geheugen van de stad ? Een plaats in dat geheugen is niet exclusief voorbehouden aan de representerende instanties van kunst en architectuur. Alles kan indruk maken, alles kan inslijten in de identiteit van een plek, of die van een bevolking. Dat bewijst de natuur. Het apparaat is wel werkelijkheid in onze samenleving. Ten aanzien van deze realiteit is het rationalisme van Rossi echter sprakeloos gebleven. De kritiek van Rossi mag ons leren dat een eenvoudige afwijzing van een functionalistische fundering van de architectonische vorm niet toereikend is. Het moet ons er om gaan een architectuur vitaal te houden te midden van een allang functionalistisch geordende samenleving. Het verschil tussen machine en architectuur mag waar zijn en veel van wat wij naar voren hebben gebracht mag de modernistische retoriek begrijpelijk en misschien te vergeven maken maar het verklaart nog niet ondubbelzinnig hoe het mogelijk was dat uw functiebegrip zo misverstaan kon worden. Het gaat hier om de vraag hoe op bijna terloopse wijze de betekenis van het begrip 'functie' kon verschuiven als werkzaamheid binnen het architectonisch instrumentarium, naar een begrip waarbij de 'functie' naamdrager werd van de relatie tot mechanismen en processen daarbuiten. Binnen de architectuur hebben ruimtelijke delen als kolom, timpaan, bordes, lambrisering allemaal in functie tot elkaar, altijd de taak gehad om de wereld te kunnen huisvesten. Letterlijk gaat het er in de architectuur om, deze wereld van ons in volumes te kunnen bevatten. In deze zin staat architectuur ook voor een soort van ‘weten’ van deze wereld. Wij kunnen een kerk binnen gaan of een markthal, als daadwerkelijk gebouwde substantie heeft de hele constellatie van architectonische onderdelen een zekere grip op de werkelijkheid. Deze greep is een vorm van ‘begrip’. Dit soort weten ligt echter niet in de enkelvoudige functie van de kolom om een last te kunnen dragen, niet in de optelling van de taak van het timpaan om de regen af te voeren en de eigenschap van het bordes om het straatvuil buiten te kunnen houden. Deze greep op de werkelijkheid ligt in het zien ervan als een geheel. Een geheel zoals dat is vervat in de functionele samenhang binnen compositie en structuur van het architectonisch geheel. Een geheel dat die wereld benoembaar helpt te maken. Summerson, kenner van de klassieken, heeft aangeduid dat dit geheel in het Modernisme vervangen is door een ander benoembaar geheel, dat van het programma.
29 van 62
Hoe kon het gebeuren dat dit instrument van kennis en vaardigheid waarin wij de wereld naar onze hand zetten, afschoof naar iets dat slechts dienstbaar is, afgeleide van, volgend is. Architectuur die slechts in functie vàn die wereld is ? Door welk almachtig weten is de architectuur zo teruggedrongen dat zij volgend daaraan zou moeten zijn ? Is dit wel dezelfde verschuiving zoals de verlichting zijn eigen gang ziet; van een aanvankelijk mythisch weten, naar een rationeel weten ? Hoe was het mogelijk dat het begrip 'functie' verschoof van het subject van ons kennen naar het object ervan? In veel literatuur over de moderne tijd wordt dit verklaard door de ‘onttovering’ van onze wereld. Eens bonden de goden alles in zin en bedoeling samen. Priesters en architecten interpreteerden voor ons de werkelijkheid. Dankbaar deden wij in hun bouwwerken onze plicht. Als dan het weten zijn intree doet en de dingen hun bezieling kwijt raken, valt deze wereld uiteen. Zonder goden rest ons het kennen van de feiten en de vraag wat willen wij ? Wij zijn optimistisch en voelen ons herboren. Een doorzichtige wereld, zichtbaar in gelijkheid voor iedereen dient zich aan. Moderniteit. Dit is zo ongeveer de schets van ons westerse historische bewustzijn; van Renaissance tot heden. Deze verschuiving van de functie die de vorm heeft in het gewaar worden van de werkelijkheid naar de kenbaarheid van functies in die werkelijkheid vindt deels zijn reden in de opkomst en het natuurwetenschappelijk succes van het Rationalisme in de 18e en 19e eeuw. Hierin groeide het vertrouwen dat de werkelijkheid tenminste tot grote hoogten daadwerkelijk kenbaar was. En in de veelal mechanistisch voorgestelde kennis van die wereld speelde het begrip functie al gauw een belangrijke rol. Uw iets jongere tijdgenoot, grondlegger van de sociologie en mede vormgever aan het democratische experiment van de Weimar republiek, Max Weber heeft in veel van zijn werk ook laten zien hoe in de moderne samenlevingen dit begrip ‘functie’ stond voor ‘doel - rationeel handelen’. De moderne samenleving bleek in toenemende mate in staat zich in zo’n vorm te ordenen waarin zij betekenisvol doeleinden kon benoemen waar in alle rationaliteit het handelen op kon worden gericht om die ook daadwerkelijk en efficiënt te kunnen bereiken. Kennis leek voldoende om de samenleving maakbaar te maken. Gezien het oorverdovende succes van de nationale staten in de 19e eeuw in termen van economische groei, maar ook in de rechtvaardiger verdeling van welvaart en kansen onder haar eigen bevolking leek het alsof de vorm waarin dit succes kon worden bereikt een logische afgeleide was van die kennis van de werkelijkheid. Pas na de grote wereldbranden drong in de tweede helft van de 20e eeuw het besef door dat vormgeven aan een samenleving niet een kwestie van kennis X goede bedoelingen was. De wijze waarop mensen met elkaar omgaan bleek niet zomaar op rationele grondslag ingericht te kunnen worden. Het sociale bleek niet engineer-baar te zijn. Nu, pas sinds enkele decennia breekt vertwijfeld het besef door dat er grenzen zijn aan deze heerschappij van de rede. Toch is een verklaring van de functionalistische vorm uit alleen het maatschappelijk succes van wetenschappelijke kennis onvoldoende omdat het niet in beeld brengt hoe de wijze waarop vormen tot stand komen samenhangt met onze kennis en ervaring van de wereld. Ook een ontwerp maken is een niet onbelangrijke vorm van doel - rationeel handelen. Maar juist de vraag hoe de manieren waarbij wij tot een vorm komen samenhangen met onze kennis van die functies in de werkelijkheid - het programma -, is de in het modernisme graag ontweken vraag. Het bleef bij een analogie van de door ingenieurskennis bepaalde vorm. Juist die vraag brengen wij hier ter tafel.
30 van 62
Ik kan mij nog goed herinneren hoe wij als studenten in een functionalistisch georiënteerde opleiding, ons het hoofd braken hoe wij deze sprong over de kloof tussen feitelijke kennis van het programma en de vorm moesten maken. Vierkantjes die oppervlakten voorstelden werden eindeloos verschoven in organogrammen. Functionele analyse heette dat. Een vorm als verzameling van driedimensionale voorstellingen van de diverse programmaonderdelen kan ik mij voorstellen. Maar hoe komt nu een vorm met heel zijn aura en gewicht van zelfstandig object voort uit een analyse ? Ik meen dat wij aan een artikel van Summerson de term van ‘Medium-Switch’ ontleenden voor dit geheimzinnige niet te betrappen moment: Het moment waarop de eenheid van een programma overging in de eenheid van een architectonische vorm. Of het komt tot stand door alsnog de invoering van vorm, zoals bij de bewerking van een bestaand type. Of het komt tot stand door de magische ‘ingeving’. In beide gevallen blijft het programma beperkt tot de aanleiding en niet tot hetgeen de vorm bepaalt. Het programma blijft buiten de architectuur. Als wij niet in staat zijn deze overgang van kennis naar vorm, in een theorie te beschrijven mogen wij niet de conclusie trekken dat deze dus niet mogelijk is. Misschien is het niet een kwestie van een mechanisch te beschrijven oorzaak en gevolg. Misschien gaat het slechts om voorstellingen die mensen maken in de verklaring van het ontstaan der dingen. Waarschijnlijk doen wij het best om eerst te bezien hoe veranderingen in deze voorstelling plaatsvinden en kunnen wij daarin een verklaring vinden voor onze met verbazing gedane constatering dat 'functie' als instrument om in architectuur de wereld te hanteren deel is geworden van die wereld zelf. Die verklaring zal gevonden kunnen worden als wij zien hoe er een verandering is opgetreden in de wijze waarop wij ons voorstellen hoe vorm in de natuur tot stand komt. Een verandering die optrad toen het Modernisme aan het eind van uw 19e eeuw werkelijk voor de deur stond.
31 van 62
Brief 7 Vorm
Geachte heer Sullivan, Soms -dat heb je met kunst-, treft iets je zodanig dat het je stopt. Je kunt niet verder omdat je denkt: ‘ja, zo is het!’ Dat had ik met dit gedichtje van Koos van Zomeren. En het is van belang in ons verhaal over de voorstelling die wij ons maken van het voorkomen van vorm. Levend of niet. Een voorstelling die zich kennelijk opdringt bij het verlies ervan.
DE WEKEN HIERNA Hij lag op een oud dekentje. Er was misschien nog tijd. Ik schoof mijn hand onder zijn kop en ik werd, na al die jaren, overrompeld door de losheid waarmee die bewoog, het geringe gewicht ervan. Zo had ik hem nooit eerder gevoeld, zijn kop zonder het gewicht van zijn wil, los van de werkzaamheid van zintuigen en spieren, ontdaan van elke weerstand en samenhang - en dát zou in de weken hierna uitgroeien tot een obsessie, draaikolkachtige gedachtengangen over samenhang, de samenhang tussen voorzieningen en processen in een dier, die welbeschouwd de reflectie is van de samenhang tussen het dier en de wereld om hem heen: ieder dier een aanzet tot orde, een poging om betekenis uit de chaos te wringen. Toen moest ik hem loslaten. Koos van Zomeren Uit:’Het complete Rekelboek’ 2002.
32 van 62
De wijze waarop ervaring en kennis van een werkelijkheid uiteindelijk vorm krijgt in de weergave ervan is een onontkoombare vraag voor elke discipline die de pretentie heeft iets te melden met betrekking tot die werkelijkheid. Het is ook deze plicht tot legitimatie die de architectuur zich aantrekt en die haar wezenlijk verschillend doet zijn van de autonome kunsten. Het is vooral die pretentie en sociaal gevoelde plicht van het Modernisme die ik hier bij u aan zijn eigen voet wil leggen. Toen u het artikel over de kantoortoren schreef stond ook u voor het probleem om uit te leggen hoe kennis van materiaal, techniek en tal van andere aspecten met betrekking tot de maatschappelijke opgave voor een kantoortoren moet leiden tot vorm. Een vorm die toont wat een modern gebouw in een moderne samenleving anno 1890 volgens de gezonde geest van een goed geéquipeerd architect is. De overgeleverde vaktraditie zoals u die bewust heeft opgezocht en verlaten in de Ecole de Beaux Arts te Parijs stond een gezonde relatie tussen deze kennis en vorm meer in de weg dan dat het daarbij behulpzaam was. Weg ermee! Maar wat daarvoor in de plaats? U vond twee oplossingen. Beide als ik het zo mag zeggen, heel Amerikaans: praktisch, gedurfd, poëtisch en naïef. Ten eerste doet u een appél op de onbevangen blik, de zintuiglijke ervaring en het gezonde verstand dat elk mens ergens onder veel academisme begraven, nog moet hebben.Vooral in uw verzamelde 'Kindergartenchats' komt dit naar voeren. Het is anno 2007 nog steeds kostelijk hoe u in deze chats onderricht geeft aan uw pupil, een novice in de architectuur. Ik - oud, maar zoveel jonger dan u - vereenzelvig mij volledig met hem. Ten tweede maakt u een vergelijk met hoe vormen in de natuur tot stand komen en daarin functioneren. Uw organische opvatting over de natuur en zijn wetten acht u als alles omvattend ook van toepassing op het gebied van architectuur. In verklaring voor de wonderlijke rijkdom van de myriaden aan vormen die in de natuur een bestaan vinden noemt u de eenvoudige natuurwet dat de vorm altijd een functie volgt. Op dezelfde wijze dienen ook vormen in architectuur tot stand te komen. En waarom ook niet? Waarom zouden vormen in de natuur en de dingen die gemaakt worden door mensen, goed beschouwd niet op dezelfde wijze tot stand kunnen komen ? Er is bijvoorbeeld veel onderzoek naar de manieren waarop ook dieren gereedschap gebruiken en zelfs maken. Zou door het blote feit dat deze vormen door mensen - dus bewust - voortgebracht worden, er uit hoofde van dit verstand volstrekt andere regels moeten gelden ? Is de culturele werkelijkheid in alle opzichten en altijd in tegenstelling tot de natuur ? Is het niet denkbaar dat zowel de cultuur als de natuur haar bewoners met middelen uitrust waarmee zij op vergelijkbare wijze haar omgeving kan beheersen ? Voorlopig lijkt het wijzer om nog maar geen onderscheid te maken tussen onze technische middelen om de natuur te beheersen en bijvoorbeeld de scharen van een krab, of de lokkende geur van een bloem. Hoewel het sinds de opmars van de verlichting niet erg gebruikelijk meer is om de culturele daden van de mens onder de natuur van deze schepping te scharen heb ik mij voorgenomen u heel serieus te nemen in de veronderstelling dat mensen met al hun intenties, overwegingen en stellingname, kortom met al hun subjectiviteit uiteindelijk - in alle deemoed - onderdeel uit maken van de grote objectiviteit die wij Natuur noemen.
33 van 62
Wij moeten hier niet uit het oogt verliezen dat het grote onderscheid dat wij gewend zijn te maken tussen cultuur en natuur altijd een praktisch doel dient. In de verschillende aanduiding van verschijnselen als natuurlijk of cultureel willen wij ons handelen als autonoom mogelijk te maken. Het gaat om het afzonderen van menselijk handelen als een niet van de natuur afhankelijk handelen. Het verschil tussen lijdzaamheid en optreden. Als wij dingen uit ‘de natuur’ verklaren, zoals wanneer het bijvoorbeeld regent, zijn wij er aan overgeleverd. Wij moeten ons handelen stilleggen en gaan schuilen. In cultureel opzicht kunnen wij echter weer handelen. Als zeeman doen wij oliegoed aan en als Engelsman steken wij een paraplu op. Hier gaat het er ons echter niet om dit handelen mogelijk te houden, maar juist om de mogelijkheid tot dit handelen te kunnen bestuderen. Hoe is het ontwerp, dit menselijke maken van vorm mogelijk ? Hoe komt het tot stand ? Wij treden hier buiten het perspectief van het handelen. Om er naar te kunnen kijken. In deze positie is het niet onlogisch om menselijk handelen als natuurlijk en als cultureel, naast elkaar te leggen, om daar de mogelijkheid van overeenstemming te onderzoeken. Uw organische voorstelling van architectuur is vaak als mystiek begrepen, maar betekent weinig anders dan de overtuiging dat menselijke activiteit ook deel van die natuur is. Het grote voorbehoud dat u hierin maakt treft dan ook de cultuur; voorzover daarin die natuurlijke mens zijn oog op de wereld verliest, door tot steen verstarde regels en verkokerde leerstellingen. Zo heb ik de nadruk begrepen in het onderricht van uw leerling op gezond verstand en onbevangenheid. In uw democratische samenleving die al even jong en nog onbezoedeld is door de grote oorlogen die zouden komen, kàn die mens ook onbevangen onderdeel van de natuur zijn. Daarin is hij gezond, sterk en middels zijn vijf zintuigen ontvankelijk voor de werkelijkheid zoals die is. Dat individu is wat wij Europeanen altijd zo bewonderden in uw jonge en viriele Amerika. Die vitaliteit en ongebondenheid doet hem leven en een bestaansmogelijkheid vinden in steeds nieuwe functies ten aanzien van zijn omgeving. Had hij niet die kracht dan zou hij ook niet leven en afsterven, want ook dat is de natuur. Deze mens, deze natuurlijke mens plaatst u met groot cultureel optimisme als de democratische bemiddelaar tussen de ervaring van de wereld en de weergave ervan. Zo'n mens is uw architect. Zo'n samenleving ook is uw democratie. De positie die u hiermee kiest levert een aantal aantrekkelijke voordelen op: U behoeft zich niet te begeven in de oeverloze kennistheoretische vraagstukken waar bijvoorbeeld de natuurwetenschappers toe zijn veroordeeld. Zij moeten niet de mens maar de logica zien te plaatsen tussen de ervaring en de weergave ervan. Objectiviteit, eliminatie van het subjectieve is immers hun waar. Zo kunt u ook heel vanzelfsprekend omgaan met wat ik in de eerste brief het vraagstuk van de ‘representatie' heb genoemd, in zowel kunst als architectuur. Als er uit naam van één of andere waarheid niet langer een mens geëlimineerd behoeft te worden tussen ervaring en vorm, dan is de vorm per definitie representatie. Immers: Als die waarheid de logica is, dan buigt de wetenschapper daarvoor en cijfert zijn subjectieve ervaring weg in de wijze waarop hij deze ervaring weergeeft. Als die waarheid een geloof is dan maakt de gelovige zich tot medium en reciteert zijn subjectieve ervaring weg in de verkondiging van deze openbaring.
34 van 62
Als het hier niet gaat om deze waarheden dan gaat het om slechts de werkelijkheid en de ervaring daarvan. Kunst, maar ook architectuur is in al zijn mogelijke directheid altijd een ervaring àls ervaring van de werkelijkheid. Kennis, voorzover de gevolgtrekking van die ervaring, is ook in architectuur, altijd kennis àls kennis; een interpretatie van de werkelijkheid. Een grotere objectiviteit is in kunst en architectuur niet te bereiken en hoeft ook niet te worden nagestreefd. De vele pogingen in het Modernisme om tot absolute vorm te komen, hebben nooit kunnen ontsnappen aan het feit dat dit verlangen tot ontkenning van de representatie alleen in een representatie vorm kan vinden. Representatie als zodanig kan nooit een probleem zijn omdat alleen in de representatie de ervaring van de werkelijkheid tot een probleem gemaakt kan worden. Uw positie in deze is stellig, eenvoudig, praktisch en democratisch. Een gebouw is zichzelf; gemaakt door een man die de wereld ervaren, stelling neemt daarin. En gelijk heeft u! Wat zal men zich druk maken door de mens buiten de te verklaren natuur te plaatsen. God of mens, uiteindelijk en ten lange leste zijn deze toch niet te elimineren uit de verklaring van de natuur. Wij raken nooit onszelf kwijt in de vergelijking van hetgeen wij waarnemen en hetgeen wij weergeven van die waarneming. Weer-geven. Een gemaakte vorm is een weergave van iets. Een ervaring weergegeven door iemand. Dit is naar ik meen, wat u bedoelde toen u in ‘Kindergarten Chats nr..VII ..’schreef, dat wij in elk gebouw kijken naar de man die het ontwierp. Waar ik misschien lichtjes met u van mening verschil is de mate waarin u zich keert tegen het academisme van de vakdisciplines, maar ook dat u de creatieve kracht geheel voort laat komen uit het enkele individu van een man. In onze dagen komen ontwerpen en vormen voornamelijk tot stand in teams die steeds vaker zelfs aangevoerd worden door een vrouw. In mijn beeld is het ideaal als deze teams geworteld zijn in vaktradities, een milieu waar kennis en kunde maar ook voorstellingen in zijn geaccumuleerd en waar zij zich tegen kunnen afzetten. Mij lijkt dat de vorm en dus ook het ontwerp alleen in een niet aflatende verandering en revolutioneren overleeft. Mij lijkt dat daar een permanent antagonisme in de driehoek tussen ervaring, traditie en individu heilzaam in is. Mij lijkt ook dat uw werk daar het voorbeeld van is. Die enkele vrije geest van u is mij te bloot, te eenzaam en als stijlfiguur te dicht bij het romantische cliché van de eenzame cowboy. Wel ben ik eens met waar dit beeld voor staat: dat van een onbevangen en onafhankelijke geest die als het er op aan komt de wereld weer kan zien ontdaan van poses, verlangens en illusies. Het contrast met de illusie, met de heersende voorstelling en dus de traditie blijft in die ervaring echter nodig. De authentieke ervaring is een doorbraak, niet planbaar of afleidbaar. Zij is spontaan. Om de rauwheid of het ongebreidelde van haar vormen weer te kunnen zien is er soms in de wereld de uitzonderlijke samenloop van omstandigheden nodig; zoals wanneer er een Kool een Haas vangt. Uit de overigens uitstekende biografie die over uw werk en leven in 1937 is verschenen en daarna met tussenposen vrijwel onaangepast is herdrukt tot de laatst in 2001, heb ik begrepen dat u het werk van Darwin goed kent. Het grappige is nu dat u bij de verklaring van hoe vormen in natuur én
35 van 62
architectuur tot stand komen u het paradigma van Darwin zowel bevestigt als ontkent. Graag toon ik u in een volgende brief hoe beide verklaringen elkaar zelfs versterken.
36 van 62
Brief 8 Darwin
Geachte heer Sullivan, Als wij ons nu willen voorstellen hoe in uw opvatting de architectonische vorm tot stand komt zal ik dit niet vanuit de architect als maker van de vorm beschrijven maar vanuit het materiaal dat hij ervaart en bewerkt. Dit toont de architect als medium, als bemiddelaar tussen de ervaring van de wereld en hoe hij deze in een vorm weer in de werkelijkheid teruggeeft. Ik verwissel hier dus subject en object om daarmee uw organische opvatting van een mens als deel van de natuur tot uiting te laten komen. Bekeken vanuit Darwinistisch perspectief gaat het dan om vragen als: Welke vorm is sterk of overtuigend genoeg om feitelijk gebouwd te worden? Welke vorm dient tot voorbeeld van herhaling ? Welke vorm wint bestaansrecht? Welke vorm kan zich handhaven ? Welke is betekenisvol en blijkbaar waardevol? Het gaat er om te zien dat het steeds om een specifieke ervaring van de werkelijkheid gaat die zich in vorm uitdrukt. Middels díe vorm en geen andere, komt de werkelijkheid tot een weergave van zichzelf. De selectie van juist die vorm maakt het verschil tussen al het mogelijke en het werkelijke. Al het mogelijke mag alle aanspraak maken op waarheid, er is er steeds maar één die tot werkelijkheid wordt. Dit selectieproces vindt plaats in een continue voortplanting van de vorm. Een herhaling én verandering, waarin de werkelijkheid al vernieuwend zich zelf keer op keer herneemt. Zich zelf in stand houdt. De mens is in dit perspectief het vehikel van deze ervaring, waarin de werkelijkheid tot een weergave van zichzelf komt. Zij zichzelf herkent. Hij is slechts het vehikel dat deze ervaring in vormen interpreteert. Hij, die -haar- ervaring daarin representeert. Middels interpretatie. Hier stuiten wij dan op het verschil dat wij gewend zijn te maken met vormen in de natuur. Darwin’s natuurlijke selectie is een blinde gang in de ontwikkeling van de vorm gebaseerd op de overlevingskracht van het individu. Onze culturele selectie is een verlichte gang middels interpretatie. Waar komt dit licht vandaan ? Is het kennis ? Is het intuïtie ? Om hier een antwoord te geven noemt u niet de wetenschappelijke of geschoolde ervaring.Verachting treft de ervaring die vervormd is door tradities en culturele codes. Expliciet kiest u voor de ervaring, die middels gezonde en natuurlijke zintuigen tot stand komt. Kijken met gezond verstand. Een vooral praktisch ervaren van de wereld. Die ervaring is objectief aan de werkelijkheid. U hebt vertrouwen in de kracht en juistheid van deze ervaring als daarmee het veld van maatschappelijke krachten betreden wordt. U maakt expliciet gebruik van het beeld van Darwin's 'fittest in survival'. Als ik uw opvatting in mijn woorden mag weergeven, zegt u dat mensen juist in hun direc-
37 van 62
te en natuurlijke verhouding tot de werkelijkheid, deze als echt kunnen ervaren en in vorm weergeven. De natuurlijke selectie bepaalt in de praktijk van een ‘struggle for life’ welke vorm dat wordt. In uw woorden: 'De vorm zal altijd de functie volgen.' In de verklaring waarom het juist die specifieke vorm is die voorkomt in de natuur gebruikt Darwin het beeld van de functionele aanpassing en de wijze waarop dit selectief is in de voortplanting en daarmee deze vorm als soort dus laat bestaan. Zo zien wij in die opvatting de natuur als een verzameling van soorten en individuen die elk in hun specifieke vorm perfect en functioneel zijn toegesneden op hun doel tot overleven en voortplanting. De verklaring wordt gevonden in de functionele overeenstemming tussen vorm en dàt doel. Het is van belang hier te zien dat dit een verklaring van de vorm achteraf is. Het vertrekpunt is de blijkbaar geslaagde vorm zelf; om reden dat deze bestaat. De verklaring van het bestaan wordt dus gevonden in het blote feit van haar bestaan. Het feit dat deze vorm zich blijkbaar kan handhaven als individueel voorkomen en als herhaling in een soort. Wij nemen de soort waar in de vorm van haar zelf veroverde bestaansrecht. Dat wil zeggen haar plaats getolereerd temidden van andere vormen. Wij zien de vorm in díe reden tot bestaan. Het mechanisme van de functionele aanpassing mag een verklaring bieden voor het onderscheid tussen de bestaande en de niet meer bestaande vormen. Het verklaart echter maar ten dele het onderscheid tussen de bestaande vormen onderling. Maar het kan al helemaal niet het onderscheid verklaren tussen bestaande en eventueel mogelijke vormen. Het biedt - zij het nogal tautologisch een houvast aan de vraag: zijn of niet zijn. De Darwinistische verklaring van de wereld is een parallel aan het verhaal van de geschiedenis, dat altijd door de overwinnaar wordt geschreven. Hij verklaart zijn recht op bestaan uit zijn succes. Zijn bestaan wordt verklaard, - en in zijn termen gerechtvaardigd - uit de klaarblijkelijke mogelijkheid tot voortbestaan in de strijd om het bestaan. Het perspectief is terugkijkend de evolutie in. Met de kennis van nu, een verklaring bieden voor toen. ‘Dat is de koe in de kont kijken’ luidt een platte Hollandse beeldspraak. Op dezelfde wijze - en hierom maken wij het vergelijk met het Darwinistisch paradigma - kijken wij naar de door mensen gemaakte vormen. Ook hier kijken wij vanuit hun klaarblijkelijke bestaan terug op de wijze waarop zij ontstaan zijn. Wij nemen het gebouw of het gereedschap waar in zijn succes van bestaan, het veroverde bestaansrecht, en noemen het zijn bedoeling tot bestaan. Wij zien de vorm in zijn werking. Kijken wij naar pure gebruiksvoorwerpen als gereedschap, wapens of productiemachines, dan is onmiddellijk duidelijk dat wij deze zien in een vorm die 'voorgevormd' is door onze kennis van hun 'raison d'etre'. Wij zien een fiets als ding om mee te fietsen en niet als een eenakter voor twee cirkels en een driehoek. De vorm is de werking. De wetenschap van de bedoeling verhindert ons zelfs de vorm anders of op zich zelf te zien. Zelfs als wij haar geometrie, haar rankheid, of zoals tegenwoordig in de mode is, haar robuustheid bewonderen doen wij dat in termen van doelmatigheid. Net als in het Darwinistisch model wordt de vorm gezien in de functionele overeenstemming tussen vorm en doel. Wij zien niet de vorm zelf.
38 van 62
Tot dusver instemmend geknik onder velen die de wonderen van onze wereld aanschouwen. Wij begrijpen het mirakel van de scherpte van het Arendsoog. Wij begrijpen het wonder van de fiets die niet omvalt. Dit begrip is gegeven de vorm. Het is begrip terugkijkend vanuit de functie. Begrip achteraf. Heel anders wordt het als wij het perspectief omdraaien. Dat is het perspectief van het ontwerp. Dan ontbreekt het ineens aan instemming.Veel minder mensen kunnen dan nog Darwin's inzicht volgen waar de evoluerende werkelijkheid in volstrekte argeloosheid, doelloos vormen ontwikkelt, deze in onderlinge competitie voor kortere of langere tijd uitprobeert, laat uitsterven of zelfs in het geheel niet aan het evolutionaire licht laat komen. Ondanks de wereldwijde receptie van Darwin's inzicht kunnen velen in verbazing over het wonder van deze schepping zich maar niet aan de indruk onttrekken dat er een Grote Intelligentie moet zitten achter het 'Ontwerp' van die myriaden aan vormen die onze natuur bevolken. Nog minder mensen zijn geneigd het paradigma van Darwin te volgen als zij uitgenodigd worden zichzelf als onderdeel te beschouwen van deze evolutionaire loop. Het lijkt moeilijk en vooral zo strijdig met onze strevingen naar al het goede en noodzakelijke, om onze zelfgemaakte geschiedenis als onderdeel van deze Darwinistische evolutie te beschouwen. Wij simuleren het Darwinistisch model in een vrije markteconomie, maar tegelijkertijd zijn al de particuliere bedoelingen waarmee wij onze wereld een vorm geven, territorium aanspraken op het oneindig braakliggende terrein van doelloosheid in de evolutionaire ontwikkeling. Opdrachtgevers stellen op basis van kennis de juiste en noodzakelijke vragen. Architecten en technici geven op basis van kennis de juiste antwoorden. Competitie in de markt beslist, maar kennis regeert, zo geloven wij. De grote pragmatische vraag luidt: Hoe wordt kennis ‘voor-kennis’ ? Kennis die vóór dat de competitie plaats vindt het juiste en dus sterkste antwoord biedt ? Kennis is de grote schakelaar die het perspectief van het verleden kan omdraaien naar het perspectief van de toekomst. Kennis voorspelt het antwoord op de vraag. Kennis biedt de toekomst die op het verleden past. Kennis die de competitie overleeft is kennelijk de ware kennis. Het is kennis die zichzelf in de empirie van het pragmatisme legitimeert. De toekomst inkijkend ziet de makende mens zich ineens naar het evenbeeld geschapen van dezelfde Goddelijke Intelligentie waarvan het verlichte deel beweerde dat die niet meer zou bestaan. Hij gaat 'functioneel' ontwerpen! Darwin's retrospectieve verklaring van de bestaande vormen wordt in het functionalisme omgedraaid tot een legitimatie van de meest adequate vorm voor de toekomst. In strijd daarmee neemt dit functionalisme echter tegelijkertijd afstand van Darwin's doelloze evolutie. De intentie van de ontwerper zou dan ineens buiten deze evolutie staan? Zou het ontwerp die evolutie van buitenaf moeten aansturen? Is dat het bewustzijn dat het van zichzelf heeft ? Darwin's evolutie is er één van 'trial and error'. Mensen kunnen maar moeilijk zich voorstellen dat hun evolutionair ongetwijfeld geavanceerde bewustzijn intenties voortbrengt die in alle nederigheid, gewoon tussen alle andere ontstaansgronden van vorm hun partijtje meeblazen in dit theater van Trial, Error en soms Horror. Wij hebben in deze Darwinistische voorstelling dit grootste wonder in de natuur - ons bewustzijn - voor het gemak, zonder het zelfs te willen begrijpen, maar even teruggebracht tot een hanteerbare black box. Een kamer van Damocles. Als lijdend voorwerp bemiddelt het in deze denkoefening
39 van 62
tussen de werkelijkheid en de vormen waarin deze werkelijkheid zich steeds opnieuw, zich eindeloos hernemend, - recapitulerend - in stand houdt. Als wij nu een stap verder fantaseren over deze black box kunnen wij dit bewustzijn misschien ook zien als een mechaniekje waar de evolutie zich van bedient om te vermijden dat alle mogelijke vormen daadwerkelijk eerst fysiek moeten ontstaan vooraleer zij aan het evolutionair selectieproces worden onderworpen. Een mechaniekje als een ongehoorde evolutionaire procesversneller, waarin onvoorstelbaar snel en op nog onbegrepen manier een voorselectie gemaakt wordt uit alle mogelijke vormen tot die éne, meest kansrijke. Dat zou efficiënt zijn. En daarmee lijkt het op het eerste gezicht ook een geweldig argument voor de modern functionalistische poging om tot vorm te komen. Gegeven alle wetenschappelijke kennis van de natuur voorhanden en in de wetenschap dat God zich met andere zaken bezig houdt dan het ontwerp van de wereld, zou je het gokje kunnen wagen om de evolutionaire selectie voor te blijven. Dat zou toch inderdaad de intentie van ons bewustzijn kunnen zijn ? Kennis waarin de werkelijkheid tot ervaring van zich zelf komt. Een kennis die naast en in aanvulling op de natuur, in het menselijke maken tot de vormen leidt waarin de werkelijkheid een gezicht krijgt. Kennis op grond waarvan zij in vorm tot zichzelf terugkeert. Een mooie taak voor ingenieurs. Toch is het deze natuurwetenschappelijke drijfveer in het ontwerp die in ons huidige besef van juist de beperkte maakbaarheid van de werkelijkheid zijn belofte lijkt te verliezen. De technologische ontwikkeling wordt vaak als een autonoom voorthollend proces ervaren dat zich tegen iets wezenlijk menselijks zou keren. Tegen de waarden die wij als gemeenschap bouwden, tegen de geschiedenis en betekenissen waarmee wij onze identiteiten opbouwden. Een techniek ook die niet ervaren wordt als een aanvulling op de natuur. Een techniek die eenmaal op gang gekomen, een gevaar zou zijn voor dezelfde natuur als waar zij als techniek is uit voortgekomen. Hoewel zij gehoorzaamd aan dezelfde wetten ? Binnen de Darwinistische voorstelling van de werkelijkheid kunnen wij misschien nu zien dat de natuurwetenschappelijke drijfveer in het ontwerp een eenzijdige nadruk legt op wat feitelijk een dubbelfenomeen is: een kracht tot verandering die tezamen met een kracht tot bestendiging een mechanisme vormt waarmee de werkelijkheid stand houdt. In de Darwinistische voorstelling handhaaft het individu zich door sterk te zijn; ‘fit’ genoeg om zich als vorm te handhaven in de strijd om het bestaan. Een kracht dus van bestendigheid, van weerstand ten aanzien van alles dat haar bedreigt in bestaan. De soort handhaaft zich door de mogelijkheid van aanpassing in de reproductie van haar vorm. Een kracht dus van veranderlijkheid. Binnen het kader van de kennelijke doelstelling tot overleven doet deze verandering zich voor als een ontwikkeling. Naarmate deze ontwikkeling -terugkijkend- kennelijk succesvol is gebleken doet deze argeloze verandering zich voor als vooruitgang. Hier ligt een verklaring voor het welhaast onuitroeibare geloof dat het in de geschiedenis om een beweging van Vooruitgang zou gaan. Altijd wordt vergeten dat die vooruitgang slechts te formuleren is, terugkijkend binnen de kaders van een zich zelf verklarende doelstelling. De vorm is in zichzelf, in haar eigenheid bestendigheid. In haar relatie tot al het omringende, in haar werking is zij capabel tot verandering.
40 van 62
Zo zien wij in de Darwinistische voorstelling van de vorm dus een onderscheid in de vorm als weerstand, als zelfhandhaving en haar werking temidden van andere vormen waarin zij veranderlijk en aanpasbaar blijkt. Het technisch gemotiveerde ontwerp legt nu de nadruk op deze werking van de vorm, op haar relatie met hetgeen buiten de vorm ligt. Op hetgeen haar bruikbaar doel genoemd wordt. Zo aan verandering onderhevig als die relatie is, omdat zij niet vanuit de vorm gedicteerd kan worden, legt de techniek daarmee de nadruk op de functionele aanpassing, op haar veranderlijkheid. De techniek van de vorm impliceert als mechanisme van efficiëntie een niet aflatende ontwikkeling. De aard van het beestje in techniek ís verandering. Geloof in techniek, is de overtuiging van vooruitgang. Als architectuur is de vorm echter ook bestendigheid: Weerstand is de aard van haar structuur. Het onderscheid tussen vorm en haar werking loopt parallel met het onderscheid dat wij maakten tussen architectuur en apparaat. Wij hebben gezien dat het om een onderscheid gaat en dat beide zelden in zuivere vorm voorkomen. Als wij, zoals dat hoort in een ernstig stuk, de follies buiten beschouwing laten, is er geen architectuur zonder dat zij werkt en werkt er niets zonder dat zij vorm heeft. Vorm en werking: Architectuur en Techniek hebben dat gemeen in onderscheid tot Vorm in de Kunst. Toch is het dit laatste voorkomen van vorm, als re-presentatie van de werkelijkheid die het verschil maakt tussen de architectonische en de technische vorm. Wij hebben gezien dat de natuurwetenschappelijke drijfveer in het ontwerp tot een zeer kortstondige bestaan leidt van de technische vorm. Het technische ontwerp is uit op die verandering, en wel in naam van verbetering. De vorm wordt verbeterd, terzijde geschoven en ingehaald. Zij wordt in ijltempo tot vergetelheid verbannen door al maar efficiënter wordende technieken. Als katalysator, evolutionaire procesversneller is het natuurwetenschappelijk gedreven ontwerp heel geslaagd. Maar niet als stabilisator, als de drijfveer die de vorm bestendigheid en weerbaarheid verleent. Zonder het architectonische aspect in de vorm staat de deur wagenwijd open voor een onafzienbare stroom van techniek in ontwikkeling. Vergeleken met de aantallen kunstmusea zijn er nauwelijks musea voor techniek. Het zouden er ook nooit genoeg zijn. Geen musea ter wereld bijeen zijn in staat de onafzienbare stroom technische vormen bij te houden. Als techniek houdt de werkelijkheid zichzelf in stand door zich sneller en sneller te verbeteren, zich al maar efficiënter wordend te herhalen, zichzelf bijna struikelend in te halen. Als pure techniek zit er geen rem op de evolutionaire ontwikkeling van de vormen. Pure techniek is zuivere noodzaak. Pure techniek is de maalstroom waarin energieën zich continue omvormen in processen die de snelheid kunnen bereiken van vlak na de oerknal. De enige rem in deze processen is de weerstand tegen vervorming van het materiaal. En wat is materiaal anders dan energie gestold in vorm. Weerstand is de geheime functie van de vorm. Vorm is om te overleven uit op bestendigheid. De puur technische drijfveer van de vorm kent geen eigenschap van bestendigheid. Haar vorm zal zich herhalen in de verbetering, dat wil zeggen de verandering ervan. Bestendige vorm is gestolde vorm. Die stolling moet het volhouden in zijn omgeving. Zij moet een gat, een niche of een plaats vinden in die omgeving. Zonder dat vindt de vorm geen bestendigheid.Vervalt zij in de noodzakelijkheid tot andere vormen als transitie van de energie die nu eenmaal nooit verloren kan. ‘Vorm volgt altijd die functie.’
41 van 62
Architectuur speelt hier een juist tegenovergestelde rol aan die van de techniek. Zij probeert vooral tot een bestendige vorm te komen. De evolutionaire ontwikkeling vertragen, door de blote techniek van al maar doorhollende natuurwetten in een sterke vorm tot staan te brengen. Althans voor zo lang mogelijk onder te brengen. Dat is haar doel. Overleven door vorm aan de techniek toe te voegen, door in de vorm te kunnen bestaan tussen andere vormen. Door een plaats te hebben te midden van. Door in de samenhang van de vorm de reflectie te zijn van de samenhang tussen vorm en wereld er om heen. Door in de tot vorm gestolde ervaring van een omgeving ook in die omgeving ervaren te kunnen worden. Door ‘een aanzet te zijn tot orde, een poging betekenis te wringen uit de chaos’ van louter energie. Door de omgeving terug te geven in vorm. Door een weer-geven. Door re-presentatie van die omringende werkelijkheid. Juist in die retoriek van de vorm schuilt de Darwinistische betekenis van de architectonische vorm in tegenstelling tot de functioneel technische vorm. Pas in die volwassenheid van de representatie bereikt de vorm de rijpheid om zich te vermenigvuldigen in verandering tot een nog efficiëntere inpassing in het milieu. Maar het blijft trial and error. Fysiek terug in de werkelijkheid, in functionele relatie met alle omringende vormen blijft het afwachten hoe de vorm zich handhaaft. Vorm als iets waar de werkelijkheid zich blijkbaar in uitdrukt en waarin zij als representatie van zichzelf tot zichzelf terugkeert, blijft een proberen. Een pro-positie. Op deze wijze voorgesteld kunnen wij zien dat ons bewustzijn dat de vormen maakt puur pragmatisch kan zijn. Niet bij God aan tafel, niet heer en meester, niet de waarheid in pacht, maar ook niet volkomen gedetermineerd. Haar intenties zijn vrij, functioneel werkzaam in een doelloos zich handhavende objectiviteit. Juist omdat de evolutie van vormen argeloos is, zijn wij vrij om onze eigen doelen te stellen, ons zelf te determineren, om op eigen houtje al deze myriaden aan levensvormen betekenis te verlenen. Pragmatisch tot het eind.
42 van 62
Brief 9 Re-presentatie
Geachte heer Sullivan, Als wij nu terugkeren van ons uitstapje door de evolutionaire kosmos tot de gewone, dagelijkse arbeid van het ontwerp, wat zien wij dan? Wij zien architecten die feitelijk bezig met het weinig heroïsche en ploeterende handwerk om de vorm sterk te maken. Niet alleen technisch sterk, maar juist in samenstelling consequent, onweerlegbaar helder, zodat de vorm kan overleven. Bij het tekenen van een detail, steeds de afweging: Wat hoort bij wat ? Waar maak je een helder onderscheid tussen binnen en buiten, boven en onder ? Waar liggen de materiaal overgangen ? Waar maken wij helder waar iets dragend is, waar is het bekleding ? Vaak verleid de praktische techniek tot onheldere oplossingen. Geen Kit ! Geen afgeplakt glas waar er een constructie zichtbaar wordt. Waarom doen wij die moeite ? Om de vorm temidden van andere bestaansrecht te verlenen. Om de vorm eerst en bovenal als een architectonisch object te vestigen. Zodat de vorm vanuit deze in haar zelfstandigheid veroverde plaats zowel betekenis kan verlenen als krijgen in de relaties met andere vormen. Een handwerk, gewoon door in een stedelijke situatie, in een milieu van architectonische vormen een juiste hoekoplossing te maken, die in functie treedt tot bijvoorbeeld het hiërarchisch verschil van de daar kruisende straten. Of een hoekarticulatie die in functie met een ander toevallig aanwezig gebouw aan de overzijde het belang van een passage kan benadrukken. Door het object goed op de grond te zetten. Net verschillend genoeg van het naastgelegen pand, zodat het direct duidelijk is dat het in de eenheid van de straat om een zelfstandige architectonische vorm gaat. Net overeenkomstig genoeg om bij te kunnen dragen aan de betekenis van eenheid in deze straat. Door het duidelijk tegen de lucht te beëindigen op een manier die functioneel is in de profilering van de straat, of juist deze ontkent en een relatie slaat met veel verder weg in de stad. Door een helder gearticuleerd onderscheid te maken tussen de samenstellende delen, zodat het ondubbelzinnig duidelijk wordt of het om de herhaling van muurdammen gaat, of juist om de perforatie van een muurschijf. Al deze besluiten in het ontwerp hebben niets te maken met een gebruiksfunctie in engere zin. Het gaat hier om het veroveren en handhaven van een plek om te kunnen staan temidden van een samenhang die daarmee aangewezen en van betekenis wordt voorzien. Op een aantal plaatsen hebben wij een onderscheid tussen het architectonische en technische aspect in de vorm kunnen vaststellen. Wij hebben het verschil benoemd tussen de betrekking tot een weide context en tot een enkelvoudig doel. Ook hebben wij het onderscheid tussen een ambivalent gebruik en een eenduidig omschreven taak kunnen maken. Daarnaast zien wij nu dat beide aspecten ook verschillen in de gerichtheid op verandering dan wel bestendiging. Het zijn beide as-
43 van 62
pecten die ons eveneens als dubbelfenomeen aangereikt worden in de Darwinistische voorstelling van de manier waarop de soort zich handhaaft: Functionele veranderingen in vorm maakt aanpassing mogelijk, middels voortplanting van een zichzelf handhavend individu. De tijger moet als soort - als vorm van leven - overleven. Daartoe is de tijger met heel zijn fysiek en mentale concentratie toegesneden op de jacht van de antilope.Vanuit zijn perspectief is hij gespecialiseerd in het vangen van antilopen om zichzelf in stand te houden en niet omdat anders door een overschot aan antilopen er onbalans in het ecologisch geheel zou ontstaan. Om alleen die zelfzuchtige reden is de tijger als individu op zelfhandhaving uit. Alleen in de handhaving van zijn biologische eenheid als individuele vorm, een vorm waarin iedereen hem herkent als de antilopeneter, kan hij voorwaarde en kans vinden tot vermenigvuldiging van zijn vorm in de soort. Een soort die in aangepaste vorm ook kan voortbestaan wanneer er in het geheel geen antilopen meer zijn. Het gaat hier om het aspect dat de architectonische vorm zich om wille van zichzelf zal handhaven. Architectuur moet haar eenheid bestendigen. Die eenheid maakt haar mogelijkheid tot bestaan. Eerder dan haar esthetiek. Elke vergelijking gaat mank, maar tot hier is het vergelijk met de Darwinistische voorstelling van de manier waarop biologische vormen zich bestendigen nog goed volhouden. Architectonische vormen zijn geen biologische eenheden en dat zij zich misschien eens zullen voortplanten is voorlopig nog science fiction. Toch is de parallel met het gebouwde type dat zich kan herhalen zonder zich veel aan te trekken van programmatische of functionele veranderingen bijna niet over het hoofd te zien. Met het werktuig, het apparaat of de machine ligt dat fundamenteel anders. Hier doet de vorm er in zoverre niet toe dat zij niet om wille van deze vorm zich handhaaft. Eerder is het zo dat de aan de vorm toevertrouwde eigenschappen die in staat stellen tot een werking, zich beter kunnen handhaven als zij juist in een andere vorm efficiënter kunnen worden. Dit verschil tussen het architectonisch- en het technische aspect is goed aan te wijzen in het besluit tot restauratie van het functionalistische icoon bij uitstek: sanatorium ‘Zonnestraal’. Als wij ons aan de oprechte bewering van de ingenieurs Duiker en Bijvoet hadden gehouden dat het hier slechts om een heilzaam apparaat tot genezing gaat was dit gebouw zeker al zes maal vervangen. Ziekten als difterie en astma worden al lang niet meer met licht en lucht maar effectief met chemicaliën bestreden. Gelukkig voor het gebouw was de retoriek van haar architectuur sterker dan de verbale retoriek van haar makers. De re-presentatie van de technische functie in compositie en architectonische definitie, was zo sterk dat onvermijdelijk een verschuiving in de twee aspecten van vorm optrad. Van apparaat met de levensduur van die bepaalde stand van de techniek, naar de representatie daarvan in een architectuur waarvan de betekenis die tijd overstijgt. De restauratie heeft -uiteindelijk- plaats gevonden omwille van de architectuur. Een architectuur die in dit geval bij uitstek de techniek representeerde. Een apparaat àls apparaat. Soms, in de evolutionaire ontwikkeling van een apparaat bereikt zij zo’n uitgebalanceerde of sprekende vorm dat zij tot icoon wordt. Meestal zonder zo bedoeld ontworpen te zijn wordt zij tot een archetypische representatie van zichzelf en haar tijd. Ook dan, in die zeldzame gevallen stolt de technische vorm tot een architectuur die een tijd representerend deze overwint en zich langer dan technisch verantwoord handhaaft.
44 van 62
Net als kunst ontleent architectuur haar bestaansrecht aan zichzelf. Om het populair en als one-liner te zeggen: haar inhoud is de vorm. Wel moet zij zich eerst als vorm vestigen, eerst en vooral de structurele problemen op lossen die de voorwaarde vormen vooraleer een ding een architectonisch ding kan zijn. Want alleen als architectonisch ding kan het in het organisme van de stad zijn eigen functionele plaats opeisen en hopen zich zo te handhaven. Net als met vormen in de natuur is dat de voorwaarde om ‘er te kunnen zijn’. Is dat niet de eerste reden voor architectuur ? En wat zou dan een tweede reden kunnen zijn? Als na zoveel ontwerparbeid de weerstand in het materiaal, de regelgeving, de opgave, de typologische canon, de vaktraditie, het geld is overwonnen en er een nieuwe aanzet tot orde in de chaos ligt, wat is dat welbeschouwd anders dan de reflectie van de functionele samenhang tussen deze architectuur en de wereld daaromheen? Uw architect die met vijf blote zintuigen de wereld ervaart is van het Darwinistische, self made man type. De subjectieve manier waarop hij tot een vorm komt leidt tot een creatie die een functie volgend deze vorm bestaansrecht verschaft. Deze creatie is goed vergelijkbaar met de in een individu overlevende soort van Darwin. Voor wat betreft de functie zelf begrijpt u Darwin's evolutie echter fundamenteel anders dan de wijze waarop de 'functionalisten' Darwin altijd interpreteerden. Hier vermijdt u het retrospectief van de verklaring van een specifieke vorm. Hier volgt u, juist niet het beeld van de eenduidige functionele overeenstemming tussen vorm en doel. Hier volgt u, in perspectief van het ontwerp, het beeld van de functionele plaats in de verscheidenheid aan vormen. Een ‘organische' opvatting die als latere ontwikkeling van het Darwinistische paradigma pas de laatste decennia is doorgebroken. Het paradigma van de ecologie. U zegt het zo: 'Alle objecten in de natuur hebben een vorm, dat wil zeggen een uiterlijk voorkomen dat duidelijk maakt wat ze zijn en waardoor ze zich van ons en van elkaar onderscheiden.' Zoals vanaf mijn eerste brief al is aangeduid ben ik van mening dat uw begrip van functie betrekking heeft op dit 'van ons en van elkaar onderscheiden' en niet op het modernistische functiebegrip dat de architectuur alleen ziet in zijn utilitaire, doel-middel relatie tot het gebruik ervan buiten die architectuur. Zowel in het menselijke ontwerp als in de natuur ligt de eerste functie van de vorm daarin, om er domweg te kunnen zijn: om er onderscheiden van al het andere en omringende, opgenomen in de orde van het totaal een plaats in te kunnen nemen. Dat maakt een soort een soort, of zoals wij het in onze tijd zeggen: dat maakt een genotype een genotype. Het gaat om het verschil: iets bestaat slechts als het verschilt tot iets anders. Niet de werking, of de wijze van bestaan is doorslaggevend, die is meestal niet meer dan een schakering van hetzelfde, een modulatie in techniek. De werking is de aanleiding voor het bestaan van de vorm. Het verschil is de reden van de vorm. Hier ligt naar mijn mening de betekenis van uw zo vaak als mystiek begrepen opvatting dat architectuur ‘organisch’ is. Het komt aan op het verschil in vorm die een eigen plaats in de orde van het geheel garandeert. Als gevolg van dit verschil in plaats zullen de bestaanscondities ook verschillen en draagt zij bij aan de rijkheid van condities voor het bestaan van al het andere. Dat is de betekenis van de functie van het verschil; een functie in relatie tot al het andere en omringende. Meer dan alleen de functie tot
45 van 62
het nut. Meer dan alleen de functie tot het eigen voortbestaan. Zo komt de natuur in al zijn verscheidenheid van soorten en pracht ons voor. En hier heeft u zo krachtig ook de parallel getrokken tussen natuur en architectuur. Enigszins onthutst heb ik u al bericht dat in de loop van de tijd u ook hier bent misverstaan. Men heeft uw begrip van een organische architectuur soms zelfs letterlijk genomen en gemeend dat het om organische vormen, krullen en kronkels zou gaan. Ik geloof hier echter uw bedoelingen recht te doen als ik zeg dat het 'organische' betrekking heeft op niets anders dan de wijze waarop architectonische delen zich tot het geheel verhouden in een structuur. Net als in een levend organisme heeft het afzonderlijke lichaamsdeel geen enkele levenskans als het niet zijn eigen gespecialiseerde en dus onderscheiden plaats inneemt in het geheel van het organisme.Voor het functioneren van de milt of de lever zijn niet de technische functies van temperatuur, bloedaanvoer en afvoer van afvalstoffen van belang voor deze organen. Dat zijn de condities waarin zij misschien in een petrischaaltje kunnen overleven maar leven is dat niet. In het organisme gaat het om de complete en complexe wisselwerking van alle mogelijk te onderscheiden lichaamsdelen zoals zij - in wederkerigheid - zowel een functie bieden als ontlenen aan elkaar. Uw begrip van ‘organisch’ is ver verwijderd van hoe functionalisten zich voorstelden dat de organische vorm de ergonomische verbinding maakte tussen lichaam en behoefte, tussen vorm en gebruik. In ditzelfde betekenisverschil tot uw functiebegrip ligt ook het kardinale verschil tussen een vroeg Darwinistisch functiebegrip, en het functiebegrip zoals wij dat nu hanteren in ons moderne ecologische denken over de natuur. In de populaire voorstelling van de 'survival of the fittest' van Darwin ligt de aandacht volledig en egocentrisch op het individu en zijn kansen tot overleving. De specifieke vorm van dat individu in zijn soort werd geheel verklaard als het 'doelmatige ontwerp,' toegesneden op 'zijn' voortplantingskansen. Nu onderkennen wij dat de functie veeleer gelegen is in de specifieke en gespecialiseerde plaats die de soort heeft in onderscheid tot alle anderen in het geheel van het ecosysteem. In deze parallel is het 'Functionalistische ontwerp' achterhaald als vroeg Darwinistisch en dienen wij dit hoognodig te vervangen door het uwe dat maar even jonger, toch zoveel meer recht doet aan Darwin's voorstelling van de ontwikkeling van levende vorm. Zo komen wij nu tot de contouren van wat je ten lange leste een postfunctionalistische architectuur zou kunnen noemen. Een architectuur waarin heel functioneel, ten eerste het verschil, het onderscheid gemaakt wordt tot al het andere waar de opgave als aanleiding niet direct betrekking tot heeft. Er moeten delen benoemd worden in onderscheid van andere delen en geordend in een totaal dat zich kenmerkend uitspreekt over haar verhouding tot een context. Dat is de eerste functie van de vorm zonder welk er in het geheel niet gesproken kan worden van een architectonisch object of een eigen plaats in het geheel. In deze zin heeft u gesproken over de structurele aspecten van de kantoortoren; de manier waarop het object begint, zich continueert naar grote hoogte en de wijze waarop: 'de zolderverdieping, die immers van nature het sluitstuk vormt, ook in haar kracht, haar voornaamheid en haar continuïteit deze afsluitende functie zal uitdrukken' Als deze structurele functies in het onderscheiden architectonisch object voorwaardelijk zijn voor het letterlijk plaats vinden van dit object, mogen wij deze als eerste noemen en de dienstbaarheid aan functies als gebruik, efficiëntie, constructie als daaraan volgend. Dit betekent niet dat deze minder belangrijk zijn. In het ontwerpproces zullen deze overwegingen in de meeste gevallen als eerste bij de architect opkomen en zelfs vormend zijn voor de eerste functies. Waarom zij hier als eerste
46 van 62
genoemd worden is omdat hier, in de constitutie van het architectonisch object de interpretatie in re-presentatie plaats vindt. Met uw meer 'organische' opvatting van het begrip functie kunnen wij nu ook zien dat een ontwerp naast haar dienstbaarheid aan een bedoelde werking altijd ook iets onthult omtrent haar functionele plaatsing in een tijd en ruimte omspannende context. Met deze plaats innemende eigenheid reflecteert deze architectuur ook altijd iets van de wereld waar zij deel van uitmaakt. Op deze wijze is zij ook altijd, bewust gemanipuleerd of onbewust en ongekuist een representatie van die wereld. Als wij ons dit bewust zijn kan hiermee de architectuur ook haar betrokkenheid op de maatschappelijke werkelijkheid weer terugvinden: Niet als engagement, als extra taakstelling opgelegd aan haar vorm, maar omdat het haar vorm onontkoombaar is.
47 van 62
Brief 10
Kennis
Geachte heer Sullivan, Om de maatschappelijke betekenis van uw functiebegrip scherper in beeld te krijgen, zou ik graag nog twee verwante posities van critici van het functionalisme bespreken: Het gaat om het werk van de architect Peter Eisenman en dat van de marxistische kunstcriticus Manfredo Tafuri. Inderdaad mr. Sullivan, dit ‘marxistisch’ slaat hier op uw tijdgenoot Marx, die in de wereldgeschiedenis enige school heeft gemaakt met een wetenschappelijk genoemde analyse van dezelfde maatschappelijke structuren als die u aanduidde met de ‘sinistere driehoek speculant- ingenieur - aannemer’. Hoewel het gebruikelijk is om na de val van een muur in Berlijn in 1989, marxistische analyses verder onbesproken te laten biedt de kwaliteit van Tafuri’s werk alle aanleiding dit verzwijgen te verbreken. Beide heren neem ik hier samen omdat het werk van Eisenman als de steen geworden consequentie van Tafuri’s analyse gezien kan worden. Tafuri constateerde in zijn boek ‘Ontwerp en Utopie’ in 1973: ‘Waar de ideologie zich niet langer als utopie kan poneren, vervalt zij in een niet aflatende nostalgische contemplatie van haar eigen overwonnen rol of in een protest tegen zichzelf; en wij weten maar al te goed hoe het zelfprotest voor de moderne kunst vanaf Beaudelaire en Rimbaud een middel tot overleven is.’ Zonder dit te kort te willen doen, is het werk van Eisenman heel goed op te vatten als dit door Tafuri bedoelde middel tot overleven. Dit geldt voor zijn ontwerpen maar zeker ook voor zijn theorieën. Het gedachtegoed van beide critici zijn voorbeelden van ‘einde van de geschiedenis’ constructies. Dit zijn verhalen waarin een als noodzaak gepresenteerde ontwikkelingstendens uit het verloop van de geschiedenis wordt geanalyseerd en in beeld gebracht. De strategie van deze constructies is erop gericht dat op het moment dat je als lezer je gewonnen geeft en het hoofd buigt voor de ‘noodzakelijkheid’ van deze tendens, de analyse met ijzeren logica laat zien dat deze tendens moet vastlopen en ergo, al een tijdje terug vastgelopen ìs. Einde geschiedenis en einde verhaal. Je dacht net een leuk en betekenisvol vak te hebben,..Nee het is afgelopen. Slechts achterhoedegevechten, navelstaren, gepruil in de marge en verder tot in lengte van jaren vakken-vullen. Dat rest voor degenen die voort willen met dit vak. Het voordeel van dit soort constructies is dat zij prikkelend zijn. Waar is de uitweg ? Zowel Eisenman als Tafuri richten zich op het retorische vermogen van de architectuur. De architect Eisenman doet veel praktisch onderzoek naar hoe de architectonische vorm tot stand komt. Hij onderzocht bijvoorbeeld de functionele bepaling van de vorm door zowel het programma en de gebruiker daarin weg te laten en te zien wat er dan structureel in het ontwerp gebeurt. Toch is het hem uiteindelijk te doen om de retorische dimensie van architectuur. Waar gaat architectuur over ? Wat laat zij ons kennen ? Van welke kennis is zij de afbeelding ?
48 van 62
In de redenering van Tafuri heet het dat de Moderne Beweging haar ideologische rol, waarin zij kritisch commentaar kan leveren heeft verspeeld. Zij kan met de omarming van het functionalistische principe niet dezelfde productiefactoren kritiseren die ook deze moderne architectuur zelf voortbrengen. Tafuri laat zien dat met de verschuiving van het functiebegrip van binnen naar buiten de architectuur, deze zich ‘voor goed’ afhankelijk heeft gemaakt van de werkelijkheid die zij daarmee niet langer kritisch kan beschouwen. Het is de teloorgang van een positie die de architectuur tegenover een praktijk ooit kon ophouden. Beide critici houden om verschillende redenen vast aan een intellectuele distantie ten opzichte van de werkelijkheid. Tafuri doet dat omdat hij misschien tegen beter weten in, vast wil houden aan een revolutionair bewustzijn. Een bewustzijn dat bij arbeiders, kunstenaars, intellectuelen of wie dan ook, aanwezig kan zijn en dat gebaseerd is op een historische wetenschappelijke kennis. Het is een analyse die tegenover een maatschappelijke realiteit staat die als een groot economisch samenhangend geheel met de naam kapitalisme aangeduid wordt. Als kennis van een totaliteit tegenover een totaliteit. Eisenman doet dat om conform Tafuri’s voorspellingen zich als laatste intellectueel, als degeen die de onmogelijkheid van zijn positie bewust is, zich daardoor in leven te houdt. Beiden hebben zich teruggetrokken uit de werkelijkheid of liever, weigeren deze binnen te gaan en houden zich schuil in dat typische intellectuele spel van de naoorlogse generatie. En laat ons dit dan ook nu direct maar contrasteren met wat de verdienste van de huidige generatie architecten zou kunnen zijn. De generatie van nà het failliet van de grote alles omvattende wereldbeelden. Niet gehinderd door ideologieën van welke aard dan ook gaan zij onbevangen de commerciële, techno- realiteit binnen. Zij accepteren dat er maatschappelijk geen intellectuele distantie meer mogelijk is. Nadenken is voor thuis en alleen nog wanneer de televisie uitstaat. De werkelijkheid omsluit ons allen. Iedereen zit er tot zijn nek in. Niemand heeft een totaal overzicht. Iedereen wordt simultaan aangesproken door alles. Buiten dit alles, is er geen houvast of positie die een tegenover dit alles kan volhouden. Distantie komt alleen daarbinnen tot stand; in relatie tot fragmenten of aspecten, in rebellie, ironie of gelatenheid. ‘ Vluchten kan niet meer’ zong eens een populair liedje. Distantie heeft geen betrekking meer tot een in totaliteit kenbaar geheel. Daarbinnen is het aan kunst en architectuur deze werkelijkheid tot een authentieke ervaring te dwingen. Partieel, fragmentarisch, in perspectief vervormd, voor een moment misschien, maar toch een werkelijkheid die verlicht wordt. Kennis, kritische kennis is zeker nog wel mogelijk maar niet langer als vluchtheuvel, niet meer als buffer tot een abjecte realiteit. Zowel Tafuri als Eisenman zijn representant van al degenen die vasthouden aan het principe dat de architectonische vorm - als retoriek - een vorm van denken is. Als afbeelding is zij de weergave van iets dat gekend zou zijn. Daarmee wordt de vorm onvermijdelijk opgevat als een afgeleide van die kennis van de werkelijkheid. Elk ontwerp en vooral elke toelichting daarop van Eisenman getuigt van dit verlangen naar een architectuur als intellectuele activiteit, als een denken. Ook wanneer hij uiteindelijk de onmogelijkheid van dit denken beschrijft.
49 van 62
Zo blijven zij in een rationele voorstelling van architectuur vasthouden aan hetzelfde principe dat zij kritiseren in het functionalisme; namelijk dat de vorm afgeleid wordt uit kennis van een functioneren in de werkelijkheid. Nu is het juist deze visie, dit idée van altijd ‘functionele kennis,’ waar het maatschappelijk systeem van leeft. Dat houdt haar in stand. Tafuri gaat hier zonder reserve van uit als hij overtuigend laat zien wat voor alle vormen van weten geldt: voor elk bevestigend of kritisch weten, voor een weten uit eigen belang of een weten uit solidariteit, het weten in afschuw of weten in begrip. Alle opgedane kennis wordt binnen de kortste keren ‘functioneel’ gemaakt binnen het geheel van het maatschappelijk functioneren. Onze niet repressieve westerse democratieën zijn daar uitmuntend toe in staat. Hun succes is voor een goed deel verklaarbaar uit het vermogen om alles dat zich binnen het systeem aandient, opborrelt of manifesteert in te passen in een functioneel geheel. Het bedient zich van een denken dat zichzelf functioneel opvat. Zo marcheert het denken dat in totaliteiten denkt. Het ontwerpt bij voorbaat een functioneel geheel. Het geheel wordt als samenspannend complot gezien waar het denken tegenover en buiten tracht te staan. De consequentie voor een architectuur is als volgt: Als architectuur een denken over dit ‘maatschappelijk systeem’ moet zijn, moet haar kennis tegenover die functioneel gemaakte kennis gaan staan. Als dat denken geen distantie meer heeft, geen houvast buiten die maatschappelijke werkelijkheid, wordt het hachelijk. Kennis komt als smakelijk hapje te staan tegenover de kennis waar de werkelijkheid van leeft. Dat verliest zij. Beiden laten met overtuiging zien dat de architectuur haar intellectuele distantie heeft verloren ten opzichte van een werkelijkheid die zij zelf in het leven heeft geroepen. De mogelijke autonomie van architectuur blijven zij echter zien als gelegen in de distantie van een kennis ten opzichte van zijn wereld. Omdat deze distantie teniet is gedaan in een functionalistische architectuur die als ‘in een pact met de duivel’, haar vorm direct afhankelijk maakte van objectief noodzakelijke functies in de wereld kunnen zij niet anders dan deze retorische kant van de architectuur op non-actief stellen. Zij zien in een functionalisme niet meer de eigen ruimte voor het typisch intellectuele spel van interpretatie. Eisenman neemt de uiterste consequentie en verklaart deze onmogelijkheid om binnen de architectuur tot kennis te komen van de werkelijkheid tot algemeen kenmerk en met terugwerkende kracht van toepassing op alle fasen van de architectuur tot aan de Renaissance. Er is nooit sprake geweest van kennis of interpretatie, slechts van een representatie van de representatie van zich zelf: van een illusie. Zo besluit hij. Deze kritiek op het functionalisme is niet radicaal genoeg omdat het de retoriek niet als bombast ontmaskert. Uit angst de eigen intellectuele positie te verliezen neemt het de functionalistische claim, dat vorm als kennis van de werkelijkheid kan worden afgeleid, veel te serieus. Hoe is een zinvolle retoriek dan wel mogelijk ? Hoe kan een architectuur een werkelijkheid weergeven die als een voorstel voor die werkelijkheid leefbaar is ? Hoe kan architectuur meer zijn dan een oplossing voor een gestelde vraag ? Hoe kan zij weer vraag zijn, zonder dat zij antwoord verwacht ? Hoe luidt haar Retoriek ?
50 van 62
Juist om de retorische capaciteit van architectuur te herwinnen willen wij hier tonen dat de vorm geen verbeelding, geen resultaat, geen uiteindelijke neerslag is van een kennis maar het tegenovergestelde: Zij is er de voorwaarde voor. Architectonische vorm komt naar menselijke intentie in alle argeloosheid tot stand. Juist als zoveelste interpretatie van een zoveelste representatie zal haar vorm weerstand opbouwen, zich handhaven in samenhang en kan zij àls ervaring een spoor van kennis openbaren van een werkelijkheid die wij trachten te leven. In deze brief heb ik u willen tonen dat de functionalistische voorstelling waarin de wereld afleidbaar is in kennis en waarin kennis op haar beurt afleidbaar is in vorm het gevolg is van de natuurwetenschappelijke euforie uit de 19e en 20e eeuw. Deze heersende voorstelling heeft zich al te gemakkelijk herkent in uw tekst, maar kan zeker niet op uw werk worden teruggevoerd. Graag zou ik de consequenties voor ons vak laten zien indien wij het omgekeerde veronderstellen: dat wij de werkelijkheid, het programma, de opgave, de ervaring van dit alles alleen in staat zijn te kennen door dit eerst te interpreteren in een vorm.
51 van 62
Brief 11
Weerstand
Geachte heer Sullivan, Laat ons eens aannemen, zonder blasfemisch te willen zijn: 'In den beginne was er de Vorm.' Vorm is ervaring. Ervaring is afleidbaar in kennis en kennis is afleidbaar tot een zicht op werkelijkheid. Vorm is de naamdrager van hetgeen in het Woord wordt benoemd. Laat ons veronderstellen dat vorm, als bewerking van iets, een interpretatie daarvan is en dat het ontwerp een hypothese is. Korter: Vorm is een proef. Een steen in de einder-loze zee van Trial and Error. Blijft het drijven ? In meer concrete beelden uitgedrukt gaat het om de veronderstelling, dat de beeldhouwer ons iets toont van de werkelijkheid, door de weerstand van zijn marmer, klei of graniet tot een vorm te dwingen waarin een glimp van de werkelijkheid tot ons kan komen. De werkelijkheid doet zich gelden in haar weerstand tegen vervorming. In haar eigenschap van vorm. Het materiaal van de beeldhouwer, zijn vakkennis en de traditie waarin dit staat, leiden tot de vormen zonder welk hij niet over de werkelijkheid àls beeldhouwer kan denken. Hij is gebonden aan deze vormen bij waarnemen en weergeven. Als beeldhouwer is hij met zijn gehele persoon gebonden aan dit materiaal en zijn techniek tot bewerking ervan. Hij staat er niet tegenover. Als weerbarstigheid is de werkelijkheid objectief aanwezig in de representatie daarvan. De werkelijkheid toont zich in vorm, geeft zich prijs, in en met de bewerking van haar weerbarstigheid. Haar overtuiging ligt in de representatie; ervaring àls ervaring, tijdloos herhaalbaar zolang er mensen zijn die kunnen ervaren. Op dezelfde wijze heeft de wetenschapper een instrumentarium dat in lange traditie is ontwikkeld en waarin ook hij de werkelijkheid tot een vorm kan brengen waarin wij iets, al was het een lichtspoor van de werkelijkheid gewaar kunnen worden. Zoals de beeldhouwer is ook hij geheel met zijn persoon gebonden aan wat zijn materiaal is; de empirie. Ook hier geeft de werkelijkheid zich prijs in een vorm, de precies omschreven condities van een experiment, in herhaalbaarheid opgelegd, afgedwongen in een laboratorium. Kennis van die werkelijkheid is afgeleid van de wijze waarop de werkelijkheid werd waargenomen in díe specifieke vorm. De empirie, de vorm waarin zij tot een meetbaar dat wil zeggen ervaarbaar resultaat gedwongen kan worden, gaat aan de kennis vooraf. De overtuiging ligt in de herhaalbaarheid van die vorm. Of meer precies; juist als vorm is het wetenschappelijk experiment herhaalbaar en verifieerbaar. In het ontwerp van specifiek die vorm verraadt de werkelijkheid zich in wetenschappelijke objectiviteit.
52 van 62
Zo heeft elk vakgebied zijn materiaal en instrumentarium waarin zich vormen ontwikkelen waarin steeds andere aspecten van de werkelijkheid in uitgedrukt kunnen worden. Die vorm, gebonden aan de beperkingen en weerstand van het materiaal is verantwoordelijk voor welke inhoud aan de werkelijkheid ontfutseld kan worden. De techniek, vaardigheid en kennis om die vorm te bewerkstelligen is evenzeer bepaald door de weerstand van het materiaal. Bij elke nieuwe bewerking wordt niet alleen de letterlijke materiële werkelijkheid bewerkt maar ook de hele traditie van kennis en kunde. De vaktraditie is onderdeel van het materiaal en heeft zijn eigen, in de loop van de tijd opgebouwde weerstand tegen verandering. Weerstand als geaccumuleerde kennis van voorbije vormen biedt dezelfde objectiviteit als de weerstand van het materiaal.Voor een nieuwe vorm, voor een nieuwe greep op de werkelijkheid is het ook steeds nodig die weerstand te overwinnen. Ook daarin geeft de werkelijkheid zich prijs. Zo heeft de architectuur als discipline ook een bepaalde greep op de werkelijkheid. In de architectonische vorm zijn niet alle aspecten van de werkelijkheid tot uitdrukking te brengen. Architectuur gaat niet over alles. Geen enkele discipline gaat over alles. Hoewel Stone Henge dat misschien weerspreekt, is de beeldhouwkunst niet de geëigende vaktraditie om de interstellaire ruimte in kaart te brengen. Omgekeerd breng ik mijn zielenroerselen niet graag ter sprake bij de sterrenkundige die een vorm tracht te vinden waarin hij dit al maar uitdijende heelal kan begrijpen. Hoewel het 'Wonen' vaak als metafoor voor het hele leven wordt gezien, en daarmee altijd onderworpen aan hoge verwachtingen, gaat architectuur zeker niet over het hele leven. Zij gaat wel over hoe wij samenleven, produceren en reproduceren. Zolang architectuur daarover gaat, dit aspect van de werkelijkheid steeds opnieuw en anders tot uitdrukking brengt, zal zij ook modern blijven en haar maatschappelijke betrokkenheid kunnen behouden. Als wij hier nu de vaktraditie en de daarin overgeleverde, getransformeerde en overwonnen vormen gelijkstellen met in het ontwerp te bewerken materiaal is daarin het begrip van het ‘type’ belangrijk.Van de vele architecten die het belang van dit begrip benadrukken noem ik hier weer graag Aldo Rossi omdat hij vooral in de jaren 1970-1980 ons leerde naar de stad en zijn geschiedenis te kijken. Wij kunnen nu constateren dat hij daarin vooruitliep op het huidige overheidsbeleid tot ‘behoud van cultureel erfgoed’. Hoewel die doelstellingen daarmee politiek en cultureel veranderd zijn, kan je toch zeggen dat Rossi wel degelijk de architectuur een kritische of gidsende functie heeft teruggegeven. Het functionalistisch paradigma heeft hij daarmee echter niet van haar voetstuk gestoten. Het is bij een succesvol amendement gebleven. Net als wij in deze brieven doen, benadrukt hij de noodzaak om de stad te lezen vanuit het architectonisch object. Hij noemt het Artefakt. In deze artefakten speelt door de geschiedenis heen de constante van het ‘type’ haar duurzame rol. Misschien omdat ook het begrip ‘duurzaamheid’ inmiddels één van de meest ideologisch belastte termen is geworden, spreek ik hier over weerstand als de constante waarin de werkelijkheid zich objectief manifesteert. Maar er is een belangrijker verschil met hetgeen Rossi ons leerde: Parallel aan het begrip type spreken wij in de herinterpretatie van uw tekst over de ‘structuur’ van het architectonisch object. Wij hebben dit begrip omschreven als al die aspecten van de vorm waar het ontwerp op één of andere manier een oplossing voor moet vinden wil het architectonisch object tot stand komen en zich kunnen handhaven. Dit zijn aspecten die altijd op enige manier te maken hebben met hoe het object aanvangt, zich continueert en eindigt. Structuur en weerstand zijn meer basale begrippen dan type en duurzaamheid. Als naamaanduiding kan het type op meer aspecten betrekking hebben
53 van 62
dan alleen de structuur. Ook praktische of culturele aspecten kunnen daarmee worden aangeduid. Structuur duidt op het meest basale niveau in architectuur; op de ‘wet van de vorm’. De wet, waaraan de vorm zich niet kan onttrekken zonder zijn vorm te verliezen. Geabstraheerd van haar materialiteit - als dit al mogelijk is -, zou het inderdaad de mathematische functie van de vorm kunnen zijn. Een structuur is altijd eigen aan de vorm. Of in uw woorden: ‘de functie die door de vorm altijd gevolgd zal worden.’. Als wij spreken over de ‘structuur’ van iets, hoeft dat niet beperkt te zijn tot het architectonisch object. Een structuur kan een vorm benoemen die het afzonderlijke ding overstijgt. Ook landschappelijke en stedelijke situaties kunnen in hun structuurkenmerken besproken worden. Altijd als wij dat doen wordt daarmee een ruimtelijke eenheid benoemd in die situatie. Net als het type is de structuur altijd een aan te wijzen constante in een daarmee benoemde ruimtelijke eenheid. Structuur is daarmee een goed begrip om ook de relaties tussen architectuur en context in te begrijpen. Ook maakt het een minder statisch onderscheid tussen architectuur en stedelijke morfologie mogelijk. Dit is van belang in de moderne voorstelling van de stad, zoals wij deze nu denken te kennen als een dynamisch en vloeiend netwerk waarin ruimtelijke eenheden zich soms maar tijdelijk manifesteren om vervolgens te vervloeien in andere samenhangen. Een stad die zich niet langer laat vangen in het statische beeld van een beschermd stadsgezicht. Of het beeld van de zorgvuldig geconserveerde historische binnenstad en het zorgvuldig gereconstrueerde winkelcentrum; de parade van louter architectonische objecten. De rol van Rossi’s artefakt is niet uitgespeeld, maar speelt een rol binnen ook andere architectonische structuren van weerstand. Hoewel de duidelijke grenzen van het architectonische object vervagen geeft het begrip ‘structuur’ meer vrijheid in het benoemen van samenhangende gehelen in een te bewerken situatie. Het vervangt in veel gevallen begrippen als compositie en type, die hun betekenis ook blijven behouden. Met alweer een beeld uit de biologie is deze verschuiving begrijpelijker te maken. Lange tijd heeft in het Darwinistische model de ‘soort’ als eenheid van evolutie centraal gestaan. Binnen de soort was het individu het vehikel om zich middels zijn voortplanting te handhaven. Dit model is goed te vergelijken met het onderscheid tussen type en architectuur. Elk nieuw ontwerp is een individuele concretisering van het abstract daarmee gereproduceerde type. Elk gerealiseerd ontwerp houdt middels het type zijn soort in stand. In de moderne microbiologische opvatting is het ‘gen’ en zijn DNA structuur als kleinste eenheid van een evolutionaire eigenschap nu algemeen bekend geworden. Soorten zijn in die opvatting te zien als verzamelingen van eigenschappen: een wolk van genen. Evolutionair gezien zijn het ook nogal willekeurige verzamelingen. Zij zijn in alle argeloosheid zo gegroeid. Op de keper beschouwd zijn de soorten slechts de vehikels waar de genen zich in handhaven. Gaat een soort teloor dan betekent dat nog niet een afname van het aantal genen in de natuur. Sterft een soort uit dan betekent dat niet per sé een verarming van eigenschappen in de natuur. Het verdwijnen van één combinatie van eigenschappen maakt op geheel Darwinistische wijze altijd plaats voor andere combinaties van eigenschappen. Deze verschuiving in de biologie van de onaantastbare hiërarchische indeling in soorten van Linnaeus naar een idée dat daar middels een moderne gentechnologie zelfs op kan worden ingegrepen, heeft een parallel in de moderne voorstellingen van de stad. De invloed van de biologische kennis van in moleculaire DNA ketens codeerbare eigenschappen op onze opvatting hoe ruimtelijk vorm tot stand komt, is moeilijk te onderschatten.
54 van 62
Ook architecten noemen het ontwerp dat zij maken steeds vaker ‘interventies’ in het weefsel van de stad. Breed is het besef dat een nieuw ontwerp alle oude bestaande samenhangen verstoort en vervangt door een nieuw. De moderne architectuur praktijk is ook verschoven van de enkelvoudige toevoeging van een architectonisch object aan de stad naar een ingrijpen in bestaande structuren. In het moderne vaak op herbestemming gerichte ontwerp moeten delen en gehelen die reeds lang in vaste patronen en types hebben samengehangen opnieuw van elkaar gescheiden, onderscheiden en samengevoegd worden. Opnieuw in het licht van praktische eisen van namen voorzien en opnieuw in een structuur samengebracht worden. In dat voorstel voor een samenhangend geheel kan een nieuwe opgave geïnterpreteerd worden. In die vorm kan een nieuwe doelmatigheid gehuisvest zijn. De manier waarop u het architectonisch object als een naar klassieke regels luisterende compositie ontmantelde om het ontvankelijk te maken voor structuren van repetitie en ritmering zie ik als de eerste stappen naar dit moderne op de structuur gerichtte ontwerpen. Om methodisch een aansluiting te vinden op deze moderne praktijk van architectuur maken, ben ik hier dieper ingegaan op de begrippen structuur en weerstand. Belangrijker is echter, hoe wij in deze interpretatie een voorstelling hebben kunnen terugwinnen van architectuur: Hoe de architectonische vorm als een subjectieve interpretatie, als voorstel in een voorstelling, een werkelijkheid van onze samenleving tot een ervaring daarvan kan maken. Kennis van die werkelijkheid is daarvan een afgeleide. Sociologie en psychologie lopen achter deze architectonische wagen. Architectuur is in al zijn nuchterheid praktijk, wetenschap komt later. Als het de vorm is die de werkelijkheid dwingt haar inhoud prijs te geven, dan naderen wij hier de gemeenschappelijke stam van kunst en wetenschap. Beide dwingen de objectiviteit in een vorm waarin zij ervaren kan worden. Beide zijn subjectief in de zin dat de vorm ontworpen moet worden, beide zijn objectief in de weerbarstigheid van het materiaal dat overwonnen moet worden door middel van een zo mogelijk nog weerbarstiger techniek. Elk verschil in vorm brengt een verschil in de werkelijkheid aan het licht. Elk verschil betekent een verschil in functionele plaatsing van de vorm ten opzichte van het geheel. In het Darwinistische vermogen tot zelfhandhaving heeft de vorm - hoe klein ook - een greep op de kosmos. Die greep gevolg van een verschil - is objectief houvast, bestaansreden. Juist door dit verschil kan de wereld tot kennis gebracht worden.Vorm is grip op de werkelijkheid. Dat geldt in de gehele natuur en het graduele verschil met onze menselijke natuur is slechts dat wij 'Grip' als 'Begrip' willen zien. Een kwestie van representatie. Grip op de werkelijkheid door een verschil. Dat is de functie van de vorm en zoals u zegt: ‘Vorm volgt altijd die functie’.
55 van 62
Brief 12
Experiment
Geachte heer Sullivan, Lang heb ik geprobeerd om mijn gedachten binnen drie brieven aan u samen te vatten. Dat leek mij mooi. Maar de overweging dat juist u het was die met de zo krachtig aangeblazen fff-en van ‘form allways follows function’ de heilige kaarsjes van ook deze compositieleer omverblies, deed mij besluiten de zaak maar in elf brieven in te delen. Is het nodig in elf, dan zullen het er ook elf zijn. Veel in het ontwerp heeft met indelen te maken: hergroeperen, samenvatten en de onderscheiden delen van een naam voorzien. Een praktisch vak en zo blijkt het ook met schrijven te zijn. Toch is er nog deze twaalfde brief gekomen omdat het mij zinvol lijkt in een korte, maar zo veel mogelijk logische, samenvatting een tijdelijk fundament te vinden van waar uit nieuwe speculaties over de architectonische vorm kunnen vertrekken. Nu u als lezer zo ver gekomen bent in deze tekst wil ik u uitnodigen om in een gezamenlijk ‘wij’ te bezien hoever wij gekomen zijn. Wel zal het de laatste brief zijn. Teveel al neig ik mijn gedachten u in de schoenen te schuiven en zoals gezegd -, dat is u al te vaak overkomen. Wat hebben wij tot nu toe bijeen gesprokkeld? 1- Bovenal hebben wij als eerste voorwaarde voor het nog steeds en opnieuw nastrevenswaardige ideaal van een architectuur die ‘toont zoals zij is’, datgene wat de vorm tot een architectonische vorm maakt weer binnen de architectuur gebracht. Als compositieleer was zij daar tot aan het modernisme in besloten, als transformatie van een structuur kan zij daar weer in terugkeren. Het gaat hier om de gedachte dat de architectonische vorm in onderscheid tot de technische vorm in geen enkel opzicht de resultante is van iets buiten haar. Wel hebben wij gezien dat beide aspecten van vorm elkaar veronderstellen en nodig hebben. Dit geldt met een wisselende nadruk zowel in het industriële - als in het architectonische ontwerp. De scheiding van beide aspecten is hier niet in een analyse aangebracht, maar is als een gegroeide situatie geconstateerd. De technologische ontwikkeling van de samenleving in vooral de afgelopen eeuw, heeft de oorspronkelijke eenheid van techniek en architectuur uit elkaar doen drijven. Logisch gezien komt deze operatie neer op het aanbrengen van het onderscheid in A- het op techniek georiënteerd ontwerp dat ontvankelijk is voor verandering en de gevonden werkelijkheid als een stand van efficiëntie toont maar deze werkelijkheid niet representeert. B- het op representatie georiënteerde ontwerp dat uit is op bestendiging van de vorm en de werkelijkheid interpreteert
56 van 62
In de representatie van de werkelijkheid vestigt zich de vorm temidden van een wereld die zij middels haar fysieke bestaan betekenis verleent. Dit is haar retorisch vermogen. Architectuur is misschien met alles wat in haar vermogen ligt betrokken, maar in elk geval onlosmakelijk gebonden op een werkelijkheid waar zij dienstbaar aan is. Toch wordt zij alleen architectonische vorm op grond van haar eigen besluit. Hoezeer architectuur ook keer op keer blijk geeft product te zijn van haar tijd, nooit gebeurd dat zonder dat zij deze bepalingen van buitenaf in eigen huis tot architectuur gemaakt heeft. Als wij hier het programma - modernistisch stokpaard bij uitstek - als voorbeeld nemen, dan is hier mee gezegd dat niet dit programma tot een architectonische vorm leidt. Dat zal er alleen een goede aanleiding toe kunnen zijn. Ook geldt niet de vraag of het programma moet passen in de vorm. Natuurlijk moet het passen. Het gaat erom of het programma in drieën, of in vieren, of in een oneindige herhaling genomen moet worden. Het gaat er om of het programma er aanleiding toe biedt om het architectonisch object ergens op een bepaalde manier te beginnen of te beëindigen. Het gaat erom of en hoe het programma een aanleiding kan zijn om binnen een architectuur delen van elkaar te onderscheiden, deze vanuit de architectuur te benoemen en deze in de structuur van het object op elkaar te betrekken. 2- Als tweede voorwaarde voor een architectuur die zichzelf is, spraken wij over een vorm die in het tonen van zichzelf een werkelijkheid ervaarbaar kan maken. Hier lijkt een tegenspraak met de eerste voorwaarde. Deed een functioneel afgeleide vorm nu juist dát niet als vanzelf ? Neen, zeggen wij hier veel critici van het functionalisme na: De op toenemende arbeidsdeling en functiespecialisatie gebaseerde werkelijkheid is uiterst gewiekst in het verdoezelen, neutraliseren, esthetiseren, romantiseren of anderszins verdraagbaar maken van haar instrumentele en het leven beheersende aard. Juist onze neoliberale en globaliserende maatschappijen betrekken een ieder intellectueel, vreemdeling, arbeider of drop-out - bij deze instrumentele werkelijkheid. Juist de creatieve en vakinhoudelijke krachten is zij in staat steeds opnieuw te mobiliseren in een geheel waar alles - constructief dan wel kritisch - ‘functioneel’ is. Dat is nu onze democratie: een maatschappelijk systeem dat zoveel instrumentele middelen kent dat het zijn eigen kritiek kan organiseren en ook schadeloos kan maken. Inderdaad, er gelden geen ideologieën. Er is geen ‘maatschappelijk systeem’ meer waar een intellectueel of arbeider in naam van een ware kennis of bewustzijn in een welgekozen distantie zich tegenover kan stellen. Deze onmogelijkheid van een distantie ten opzicht van de maatschappelijke werkelijkheid op basis van een kennis maakt ook een architectuur gebaseerd op een dergelijke kennis illusoir. Juist een architectuuropvatting die niet radicaal afscheid neemt van de functionalistische gedachte dat de vorm afleidbaar is uit kennis of waarheid houdt de mogelijkheid van een kritisch commentaar vanuit een intellectuele kennisdistantie als illusie in stand. In deze visie is elk ‘engagement’ in de vorm al bij voorbaat functioneel ingekapseld in het systeem dat zij tracht te amenderen. Een illusie die maar al te graag geproduceerd en onderhouden wordt door diezelfde maatschappelijke werkelijkheid. De architectuur die zich hier functioneel aan onderwerpt wordt slippendrager in een over esthetisering van industriële perfectie, maakt zinloze pirouettes in vorm-enbetekenis experimenten of vervalt in de romantiek van city-marketing en lifestyle consumentisme. De opgaaf is om in te zien dat al de verworven architectonische middelen niet ons autonome intellect ten dienste staan om met deze en kennis van de wereld als input het beeld van een andere wereld te kunnen tonen. Die tijd van utopieën is echt voorbij. Maar omgekeerd, en hier zegden wij
57 van 62
Bas Heine na; dat wij met die hele rijkdom aan architectonische middelen, temidden van en tot onze nek betrokken in de werkelijkheid, bibberend van ontzag voor haar onbegrijpelijkheid, deze in vorm trachten te bewerken. Opdat deze zichtbaar, ervaarbaar wordt en vervolgens misschien voor een ieder die daar de receptoren voor heeft tot kennis en inzicht leiden kan. Het experiment van de vorm, ook dat van het architectonische, is hachelijk. De daarin losgemaakte werkelijkheid kan evengoed terugslaan op de maker, de opdrachtgever als op een nietsvermoedend publiek. Het is maatschappelijk al lang niet meer van belang dat ons intellect autonoom is, cruciaal is dat onze vakdiscipline dat weer wordt. Deze terugplaatsing van hetgeen de vorm tot stand laat komen binnen de architectuur betekent geenszins dat zij haar functionele dienstplicht verzaakt. Architectuur wordt in opdracht verricht en in opdracht betaald, daar zal zij altijd dienstbaar aan zijn. En dat is ook goed, dat houdt haar in de maatschappelijke werkelijkheid met beide benen op de grond. Het domein waar zij toe behoort en waar zij zich van geen enkel aspect van mag afwenden. En deze werkelijkheid van onze moderne samenleving ís verzakelijkt, zij ís geïnstrumentaliseerd, zij ís door en door functionalistisch. Zo zal een architectuur die deze werkelijkheid - ook in kritische zin -, niet de rug wil toekeren, deze ook in zijn functionalistische karakteristiek willen representeren. Hoewel deze architectuur ten tijde van het modernisme zelf wegbereider is geweest van dit instrumentele functionalisme, moet zij juist om wille van haar betrokkenheid op deze werkelijkheid, juist om haar in vorm te kunnen bewerken weer elk idée van een functionele determinatie van de architectonische vorm verlaten. Tegenover het functionalistische idée van de vorm afgeleid uit kennis die uit naam van waarheid altijd aanspraak maakt op een totaliteit, plaatsten wij het idée van een vorm die altijd maar slechts een deel van de werkelijkheid ervaarbaar kan maken. Ervaarbaar door deze àls ervaring te tonen. In de re-presentatie. Daar waar zij spreekt. 3-
Als een derde voorwaarde voor deze architectuur ‘die zich toont zoals zij is’ hebben wij dit benoemd in het vermogen waarmee de vorm zich kan handhaven temidden van alle andere vormen. Hoewel gebouwen zich nog niet voortplanten als levende natuur hebben wij toch op Darwinistische wijze dit vermogen afgeleid als een verschil ten opzichte van al die andere vormen. Om als verschil succesvol te kunnen zijn moet de architectonische vorm zich altijd en onvermijdelijk als object, als een afzonderlijk geheel uit de haar omringende werkelijkheid afzonderen, om er vervolgens in alle hevigheid weer relaties mee aan te kunnen gaan. Wij noemen dit graag haar ruimtelijke werking. In de herinterpretatie van uw tekst hebben wij dat de eerste functie van de architectuur genoemd; de functie die de vorm altijd zal volgen. Een functie binnen de vorm waarin de diverse samenstellende delen de afzonderlijkheid van dit geheel geboren laat worden. Een functie waar alle architectonische middelen met alle macht die de ontwerper in die opdracht gegeven is, zich op concentreren om tot een zo levenskrachtig mogelijke vorm te komen. Alle beslissingen die in het ontwerp worden genomen dienen altijd in de eerste plaats om de vorm in zijn kwaliteit van object, van afzonderlijkheid sterk te maken.Van detail tot de grote conceptuele indeling zijn de besluiten in het ontwerp altijd het antwoord op vragen als: ‘wat nemen wij samen, wat wordt onderscheiden, waar en hoe maken wij een begrenzing, met welke sequentie, richting, ritme of kleur houden wij een continuïteit vol, hoe beginnen wij iets en hoe beëindigen wij het ?’ Deze eerste functie vestigt het architectonisch object in zijn afzonderlijkheid, maar niet als solitair. Het gaat om een functie die dit afzonderlijke geheel als verschillend een recht op bestaan verleent doordat het tegelijkertijd bestaansvoorwaarde schept voor andere vormen.Vormen waarin zij in ruimtelijke betrekking - nog ver voordat er sprake is van gebruik -, mee in een functionele relatie
58 van 62
treedt. Een functionele relatie, dat wil zeggen: waarin zij tot een grotere orde toetreedt. Hoe ‘natuurlijk’ chaotisch of ongepland die context ook is, doordat het architectonisch object zich daarin voegt laadt het die context met een ruimtelijke betekenis vanuit haar vorm en karakteristiek. Die betekenisverlening is niet beperkt tot de fysieke ruimte alleen. Ook de geschiedenis van die plaats zal daarin betrokken zijn voorzover deze nog in vorm of structuur, al was het maar als residu aanwezig is. Het object vestigt zich alleen in wederkerigheid tot andere haar in ruimte en tijd omringende vormen. Architectuur = Ruimte. Beide veronderstellen elkaar. Implicatie van het verschil. Beide aspecten, die van het object en de relatie tot andere vormen in ruimte en tijd, behoren tot die eerste functie. Als het object - hoe groot het verschil ook mag lijken -, door een onbeholpen definitie van de vorm niet of niet sterk genoeg tot stand komt kan er altijd nog sprake zijn van een uiterst bruikbare vorm, uiterst nuttig, volkomen waterdicht, maar als architectuur zal zij vervluchtigen in de context. Niet in staat tot het aangaan van relaties, niet in staat tot het maken van een ruimte daarvoor. Niet als vorm onderscheiden, doet zij niet ter zake. Maakt zij die werkelijkheid waar zij deel van uit maakt niet ervaarbaar. Functionele bruikbaarheid is een ander boek. Als het object - hoe krachtig ook als object gedefinieerd -, alleen op zichzelf wordt genomen, in ontkenning van een context is zij misschien een vorm die bestaat op grond van een gebruik maar verliest zij als architectuur elk bestaansrecht. Dat recht is alleen gegeven in het bestaan ten overstaan van andere vormen. Om het in een organisch beeld te zeggen: Architectuur als object op zich, is als een kunstnier buiten het lichaam, functioneel van niet te overschatten waarde, levensreddend maar architectonisch van geen enkel belang. Ten aanzien van die functie hoeft dat ook niet. Architectuur redt geen levens, maakt geen betere samenleving. Zij maakt slechts een werkelijkheid waarin wij leven voor een fractie meer ervaarbaar en daarmee minder vreemd. Architectuur anders dan de technische vorm die in haar besloten ligt, legitimeert zich nooit aan het gebruik. Als vorm biedt zij onderdak en gelegenheid voor een gebruik. Het meeste gebruik kent nauwelijks een ruimtelijke component anders dan dat het er plaats kan vinden. De ruzie met je ouders, de liefde, gokken, schwere wörter leren, de meest belangrijke levenstaken kunnen werkelijk overal plaatsvinden, zonder dat daar maar één specifiek ruimtelijke articulatie voor nodig is. De ‘Melkweg van het Internet’, zoals Castells dit in een gelijknamig boek beschreef als het medium dat met alleen virtuele ruimte plaats biedt aan veel van de meest essentiële menselijke activiteiten, is daar een bewijs van. Architectuur kan zich echter wel legitimeren aan de representatie van het gebruik. Het is zeer wel mogelijk en ik mag voor deze praktische kant van het vak graag een lans breken, om het gebruik als dat deel van de werkelijkheid te zien dat in de architectonische vorm bewerkt wil worden. De gebruiksfunctie kan materiaal zijn voor het ontwerp. Het is bij uitstek thema van architectuur. Maar als thema is zij keuze van de ontwerper, besluit binnen de architectuur, aanleiding tot -, maar nog geen bepaling van de vorm. In de geschiedenis van de architectuur staat dit grote thema, de representatie van het gebruik naast een ander groot thema dat van de representatie van macht of aanzien. In beide gevallen gaat het om de representatie van een orde in de maatschappelijke werkelijkheid zoals deze ervaren wordt. Tot de tijd van de grote Industriële Revoluties die de voorwaarden schiep om de samenleving meer en meer in zakelijk gelijkwaardig naast elkaar staande functies van doel rationaliteit te organiseren, werd de maatschappelijke orde ervaren in termen van een hiërarchie. Een wereld van klassen,
59 van 62
standen en rangen. Middels attributen van aanzien bezetten zowel individuen als groeperingen van mensen zoals families, beroepsgroepen en standen een positie in de maatschappelijke orde. Naast kleding was architectuur één van de belangrijkste leveranciers van deze attributen van aanzien en maakte daarmee de orde zichtbaar, ervaarbaar en daarmee ook leefbaar. Gemotiveerd door het bruisende en kosmopolitisch zich ontwikkelende leven in Amerika verzette u en opvolgende generaties van architecten zich met toenemende kracht tegen deze representatie van een op basis van aanzien geordende maatschappij. Zozeer zelfs dat het begrip representatieve architectuur zelf synoniem werd met machtsuitoefening. Niet het thema van wat gerepresenteerd werd maar de representatie zelf moest worden uitgebannen uit de architectuur. Een tragische verwisseling van boodschap en boodschapper die gedurende de volle eeuw na u de illusie in stand kon houden dat een functionalistische gebruiksarchitectuur zich niet van een representatie zou bedienen. Hier raken wij aan de belangrijke reden die de functionalistische architectuur in haar retoriek deed geloven dat de architectonische vorm zich zou kunnen terugtrekken achter de gebruiksvorm. Immers, een architectuur die juist dit gebruik tot uitdrukking wil brengen doet het beste ‘als een schoen te passen’. Om te ‘passen’ lijkt de vorm te moeten volgen. Zoals de leest de voet volgt. Als zo de opgave luidt dan lijkt een vorm die dit gebruik ook nog moet representeren al gauw meer in de weg te staan dan dat zij dienstbaar aan dit ‘passen’ is. Een bijzondere logica doet zich nu gelden. Lijkt voor de representatie van aanzien en machtsvertoon méér vorm een verdienste, voor de representatie van een gebruik lijkt juist minder vorm de verdienste. Less lijkt hier more. En iedereen die dit credo van uw allerbelangrijkste opvolger, de architect Mies van der Rohe op zijn beurt volgt, weet hoe moeilijk het is een bruikbare vorm tot een overtuigend architectonisch object te brengen door almaar weg te laten. Sommigen - de besten onder ons - slaagden in een wondere reductie van het beeld tot een abstract spel van lijnen en vlakken waar toch het gebruik een ongehinderde gang kon gaan. Het beeld van het weglaten werd allengs het beeldmerk van trouw aan de gebruiksfunctie. De weg van de abstractie die het Modernisme was ingeslagen zinspeelde op het kunnen weglaten van iets dat in het tijdvak daarvoor met een machtsuitoefening gecorrumpeerd was geraakt. Het representerende beeld werd gezien als een surplus aan de vorm dat kon worden afgetrokken, waarmee een essentiële inhoud als ‘eerlijke’ vorm zou overblijven. Zo ontstond de mythe dat de essentie van het gebruik in de architectuur bereikt zou kunnen worden, niet door dit gebruik in een strenge en naakte vorm, - gesublimeerdte representeren, maar door de representatie in het beeld als een voorhang weg te schuiven. Als wij nu aan het eind van dit Modernisme terugkijken, zien wij dat de moderne architectuur niet tot een specifiekere articulatie van gebruiksfuncties heeft geleid. Zij is niet dichter op de huid van het gebruik gekomen. Wij hebben gezien dat dat het voorrecht bleef van het apparaat en het werktuig. Het gebruik zelf heeft zich in technologische ontwikkeling wel meer gedifferentieerd en gespecialiseerd. Als functies zijn deze belangrijker geworden in de samenhang van de maatschappij die zich mede daardoor op een andere manier heeft geordend. De eenvoudige waarheid is dat de architectuur van de Modernistische avant-gardes zich daar middels representatie altijd rekenschap van heeft gegeven. Zoals eeuwen lang gebruikelijk was, maar nu in de modernistische retoriek meegesmokkeld, verkleed als techniek. Al representerend heeft architectuur zij zich door alle tijden heen gehandhaafd. Het wordt tijd dit te erkennen opdat deze vorm van handhaven zich in de toekomst weer in alle openheid kan blijven manifesteren.
60 van 62
Geachte heer Sullivan, ik heb mijn uiterste best gedaan om in deze samenvatting meer dan drie voorwaarden te vinden voor de mogelijkheid van een architectuur die zich zou kunnen tonen naar haar ware aard. Toch kom ik niet verder dan deze drievuldigheid : 1- dat zij authentiek is, oorzaak is van zichzelf, 2- dat zij de werkelijkheid weet te betrappen en hoe beperkt ook, als wezenlijk doet ervaren, 3- dat zij zich als vorm, verschillend tot andere kan handhaven. Zo eenvoudig in drieën opgeschreven is de daarin besloten boodschap wat architectuur niet is misschien wel het meest sprekend: Architectuur verbeeldt geen kennis van de wereld. Hoewel veel vakkennis vereist is bij het maken van architectuur, is het vinden van een stilistische vorm juist en vooral niet de neerslag van een weten, mening of overtuiging. Het gaat erom in het experiment van een architectonische vorm de werkelijkheid te bewerken als ambacht. Een modern ambacht dat zonder twijfel met alle macht gebruikt maakt van wetenschap en techniek, maar dat in het zoeken naar een vorm niet vertrekt vanuit een vooraf en zeker weten, maar de weerstand in de werkelijkheid opzoekt opdat deze zich in afgedwongen samenhang verraadt en misschien maar voor een moment gewonnen geeft. In tegenstelling tot taal of techniek is architectuur niet een instantie waar kennis omtrent de wereld in accumuleert. Wel maakt zij daar gebruik van. Als louter technische vorm is architectuur net als elk werktuig of apparaat middel ter realisering van een doel. Als architectuur echter is zij net als de andere kunsten, louter doel. Zij is interpretatie, weergave van hoe mensen hun werkelijkheid ervaren, weergave van een tijd. In het betrappen en als ervaring ervaarbaar maken van de werkelijkheid gaat zij aan een weten vooraf. Op instigatie van een vooraf gegeven kennis, te weeg gebracht door wetenschap, techniek, of een geëngageerde overtuiging, kan een architectonisch object zeer zeker tot stand gebracht worden, maar nooit kan dat een architectuur zijn die toont ‘zoals zij is’. Altijd zal zij als instrument in handen van iets buiten haar daarnaar terug verwijzen. Zulke architectuur mag functioneel praktisch de doeleinden waar kunnen maken waar zij voor betaald wordt, maar het experiment van de stilistische vorm mijdend, zal zij nooit in wat zij architectonisch ís, iets in de werkelijkheid als ervaring kunnen tonen. Ik eindig juist met deze vaststelling van wat architectuur níet is, omdat dit haaks staat op de maatschappelijke tendens waarin men van de architect slechts een bijdrage in het bouwproces verwacht vanuit zijn deskundigheid, zijn vooraf gespecificeerde weten. In de contracten met de opdrachtgever heet hij niet langer architect maar wordt net als alle andere kennis toeleverende specialisten als ‘adviseur’ begroet. Het experiment van de vorm is niet langer het vanzelfsprekende domein van de architect. Hij draagt er zelfs niet langer de verantwoordelijkheid voor. Dit experiment is als financieel waagstuk slechts voorbehouden aan de initiatiefnemer van het gebouw. In neoliberale ogen is Hij het die betaald en is Hij het die daarmee het risico draagt, ook als het stilistisch fout gaat. Het is precies datzelfde ‘sinistere bouwwerk van de drie-eenheid speculant - ingenieur - aannemer’ die u in 1890 parten speelde, die ook nu de mogelijkheden van ons vak inperken. Tenzij deze tendens zich keert valt te vrezen dat er minder en minder opdrachtgevers zullen zijn die beseffen dat voor een architectuur die werkelijk iets wil tonen, het noodzakelijk is dat het waagstuk van het bouwinitiatief zijn pendant moet hebben in het waagstuk van de architectonische vorm alsook in het waagstuk van de uitvoering. Elk van de drie partijen moet de verantwoordelijkheid hebben en het risico kunnen dragen op dat van hun-eigen terrein. Als dit experiment van de vorm niet erkend wordt, dan blijft architectonische kwaliteit zoals de architect van Eyck zei: ‘contrabande’.
61 van 62
Nawoord Voetnoten zijn achterwege gelaten omdat die niet thuis horen in brieven. Literatuur die genoemd moet worden is: - ‘Kindergarten Chats and other writings’: Louis H. Sullivan, Dover edition, isbn: 0 486 23812 1 - met daarin het artikel: The Tall Office Building Artistical Considered - ‘Louis Sullivan Prophet of Modern Architecture,’ Hugh Morrison, Norton,isbn: 0 393 32161 4 pbk - ‘Dat is architectuur’ Sleutelteksten uit de twintigste eeuw: red. Heynen, Loeckx, De Cauter,Van
Herck, O10, 2004, isbn 90 6450 315 X - met daarin teksten van en over de genoemde architecten en auteurs, Oud, Mies v.d. Rohe, Corbusier, Rossi, Eisenman, Tafuri. - ‘De werkelijkheid’: Bas Heine, verschenen in (---) - ‘Het complete Rekelboek’: Koos van Zomeren, Arbeiderspers, 2002, isbn: 90 295 5859 8/ nur 320 Niets kan geschreven of gelezen worden zonder dat dit gestuurd wordt ‘binnen een horizon van betekenissen.’ Oudemans heeft dat in een opmerkelijk boek duidelijk gemaakt. Ik heb het niet eerder dan in dit nawoord genoemd, omdat ik het las na het schrijven van deze brieven. De raakvlakken zijn echter zo talrijk dat die on-toevalligheid alleen al, Oudemans’ thema onderschrijft over taal als horizon van een tijd. - ‘Echte filosofie’: TH.C.W. Oudemans, Bert bakker 2007 isbn 978 90 351 3122 4 Meer horizon: -Gedachtegoed uit de ‘Frankfurter Schule’, waar ik 35 jaar geleden mee ben opgevoed. -Het denken van de veel te weinig gelezen Emmanuel Levinas
62 van 62