nummer 5 • najaar 2012
wetenschap@gelre
Voorzitter wetenschapscommissie Peter Spronk:
‘Kwaliteit van zorg en onderzoek gaan hand in hand’ 6 Wetenschappelijk onderzoek in STZ-ziekenhuizen 8 Logistieke aspecten van een multicenter onderzoek 10 Wetenschapper in hart en nieren
Colofon Wetenschap@gelre is een uitgave van de Wetenschapscommissie van Gelre ziekenhuizen. Wetenschap@gelre heeft tot doel om wetenschap pelijk onderzoek in Gelre ziekenhuizen te stimuleren, alsmede om belangstellenden over de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te informeren. Uitgave: nummer 5, najaar 2012 Redactie: Dr. P.E. (Peter) Spronk, intensivist, voorzitter wetenschapscommissie Dr. R.L. (Richard) Braam, cardioloog Dr. J.G.M. (José) Hofhuis, verpleegkundige / zorgonderzoeker Intensive Care H. (Herman) Markink, sr. communicatieadviseur Dr. J.A. (Jasper) Remijn, klinisch chemicus Dr. H.J. (Hester) van der Zaag, arts-epidemioloog Aan dit nummer werkten mee: Dr. R.P. Budde, AIOS Radiologie Drs. D.A.M. Sloothaak, artsonderzoeker Chirurgie C.Colijn, onderzoeksverpleegkundige Apeldoorns Duizeligheids Centrum Dr. J.G.M. Hofhuis, verpleegkundige / zorgonderzoeker Intensive Care Dr. H.E. Sluiter, lid Bestuursadviescommissie Wetenschap STZ-ziekenhuizen Dr. B.E. Backus, ANIOS Albert Schweitzer ziekenhuis Dordrecht Redactieadres: Gelre ziekenhuizen Apeldoorn Leerhuis Albert Schweitzerlaan 31 Postbus 9014, 7300 DS Apeldoorn e-mail:
[email protected] Redactie: Afdeling Communicatie Fotografie: Maarten Haazebroek Vormgeving: Vormvisie BNO Apeldoorn
In memoriam Prof. Dr Cock Schröder Op 19 september j.l. overleed prof.dr. Cock Schröder. Hij was al enkele maanden ernstig ziek. Al snel na aanvang van zijn werkzaamheden op de kindergeneeskunde in 2004 liet Cock zijn belangstelling voor opleiding en wetenschap kennen aan de organisatie. Hij werd een gewaardeerd lid van de wetenschapscommissie en heeft mede aan de basis gestaan van verdere professionalisering van het wetenschapsklimaat in Gelre ziekenhuizen. De inbedding in het gevormde Leerhuis, waarvan hij de laatste twee jaar manager was, is daar een goed voorbeeld van. Meest zichtbaar was zijn enthousiaste en humoristische leiding tijdens de jaarlijkse wetenschapsymposia, een bijeenkomst die hij een warm hart toedroeg. Wij zullen zijn inzet, persoonlijke betrokkenheid, kritische kanttekeningen en persoonlijke belangstelling gaan missen. Namens de Wetenschapscommissie, Peter Spronk, voorzitter
Druk: Drukkerij Tesink, Zutphen Oplage in gedrukte vorm: 500 exemplaren De productie van wetenschap@gelre wordt mede mogelijk gemaakt door de Stichting Vrienden van Gelre ziekenhuizen Apeldoorn. © Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een automatisch gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder vooraf gaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgever en auteurs verklaren dat deze uitgave op zorgvuldige wijze en naar beste weten is samengesteld. Evenwel kunnen uitgever en auteurs op geen enkele wijze instaan voor de juistheid of volledigheid van de informatie. Uitgever en auteurs aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor schade, van welke aard dan ook, die het gevolg is van handelingen en of beslissingen die gebaseerd zijn op bedoelde informatie.
2 • wetenschap@gelre • 5 2012
Opleiding en Onderzoek Gelre ziekenhuizen is sinds februari 2010 lid van de vereniging Samenwerkende Topklinische opleidings Ziekenhuizen (STZ). Wij streven voortdurend naar verbetering en innovatie, onder meer door opleiding en onderzoek een prominente plaats te geven. Wij willen dat bovendien doen op een manier waarbij mensen zodanig tegemoet worden getreden, dat zij ook anderen zullen aanbevelen om van onze zorg gebruik te maken. Daarmee zijn wij in de regio Apeldoorn-Zutphen voor patiënten die niet in de positie verkeren om te kunnen kiezen, niet het onontkóómbare ziekenhuis, maar voor hen en alle overige patiënten het gewénste ziekenhuis. Kernwaarden waarmee onze medewerkers zich identificeren zijn zorgzaamheid, vernieuwing en teamwork. Onze ambities vertalen zich op het gebied van deskundigheid, betrokkenheid, behulpzaamheid en bereikbaarheid.
I N HOUD
5
Promovendus Didi Sloothaak: De klinische relevantie van geïsoleerde tumorcellen en micrometastasen bij patiënten met colorectaal carcinoom
6 Dr. Henk Sluiter: Wetenschappelijk onderzoek in STZ-ziekenhuizen
14 - 33 Abstracts
34 - 36
Wetenschappelijke publicaties
12 Start van een verpleegkundig onderzoeksnetwerk binnen Gelre ziekenhuizen
Foto omslag: Een microscopisch beeld met HE-kleuring van een adenocarcinoom van het colon. Bron: afdeling Klinische Pathologie. wetenschap@gelre • 5 2012 • 3
wetensch Kwaliteit van zorg en onderzoek gaan hand in hand
D
e gezondheidszorg is aan het veranderen. Hoewel dokters en andere zorgverleners grote twijfels hebben bij de effectiviteit van marktwerking lijkt het waarschijnlijk dat de ingezette politieke weg de komende jaren verder zal bestendigen. Dat betekent dat ziekenhuizen gaan concurreren met het palet van geleverde zorg en dit met hun zorgverzekeraars zullen bespreken. Bij die onderhandelingen zal naast de financiële basis van de discussies steeds vaker ook de kwaliteit van de geleverde zorg een belangrijk onderdeel worden. Dat blijkt ook uit het toenemend aantal kwaliteitsrichtlijnen die worden geïmplementeerd door veel wetenschappelijke verenigingen. In Nederland zijn een aantal van die kwaliteitsrichtlijnen vertaald in het VMS veiligheidsprogramma, bijvoorbeeld gericht op de preventie van decubitus, infecties bij het gebruik van centraal veneuze catheters, of medicatieverificatie bij opname en ontslag uit het ziekenhuis.
Wetenschappelijk onderzoek vormt de basis voor het formuleren van de voornoemde kwaliteitsrichtlijnen. Het is immers niet voldoende om factoren als ‘het gevoel dat’ of ‘bij ons is de ervaring dat’ te laten bepalen of een bepaald beleid de beste kwaliteit tot gevolg heeft. Veelal zijn hiervoor prospectieve multicentrische onderzoeken noodzakelijk. De verbetering van de geleverde zorg kan echter ook op lokaal niveau worden geëvalueerd. Een goed begin kan het evalueren van eigen handelen zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een jaarverslag. Welke patiënten werden behandeld in het afgelopen jaar, met welke aandoeningen, en hoe lang lagen die in het ziekenhuis? Hoe vaak ontwikkelden die patiënten een delirium op de verpleegafdeling? Welke materialen en middelen werden gebruikt voor de behandeling, en hoe verhouden deze zaken zich tot andere vergelijkbare ziekenhuizen? Waar doen wij het beter dan andere ziekenhuizen, en op welke terreinen kan wellicht de zorg kwalitatief en wellicht ook qua kosten nog verder worden verbeterd? Op het eerste gezicht is het maken van een jaarverslag slechts wederom een extra belasting in de steeds groter wordende molen van administratieve lasten. Er dient echter voorkomen te worden dat een jaarverslag verwordt tot een extra Kafkaëske papieren tijger die slechts dient om de maatschap, de medische staf en de raad van bestuur tevreden te stellen. Conclusies getrokken uit de verzamelde gegevens kunnen immers een leidraad vormen voor toekomstig beleid. Het wetenschapsbureau kan ondersteuning bieden aan de vakgroepen om het inzicht in hun gegevens te vergroten. Een gestructureerde analyse van kwaliteitsaspecten van verschillende zorgproducten is de basis van een wetenschappelijke benadering. Anders gezegd: nieuwsgierigheid én zelfkritiek zijn essentiële onderdelen van de ontwikkeling van visie op het geleverde palet van zorg in ons ziekenhuis. Peter Spronk, voorzitter Wetenschapscommissie
4 • wetenschap@gelre • 5 2012
I NTERVI EW
hap@gelre Didi Sloothaak, promovendus AMC/Gelre
De brandende vraag: ‘Wat is de klinische relevantie van geïsoleerde tumorcellen en micrometastasen bij patiënten met colorectaal carcinoom?’
Investeren in wetenschappelijk onderzoek binnen Gelre ziekenhuizen is op steeds meer plekken zichtbaar. Een voorbeeld hiervan is het aanstellen van een promovendus samen met het AMC. Door deze aanstelling komt er vaart in eerder onderzoek dat in de vrije tijd is opgezet, wordt de kwaliteit van het onderzoek beter en krijgt het een vervolg.
“
Sinds een half jaar ben ik als arts-onderzoeker officieel verbonden aan Gelre ziekenhuizen. Vanuit de afdeling Chirurgie, en met steun van de afdeling Pathologie, onderzoek ik de rol van losse tumorcellen in lymfeklieren van patiënten met colorectaal carcinoom. Sinds de promotie van chirurg dr. Edwin van der Zaag, vorig jaar november, is onderzoek naar lymfekliermetastasen een bekend terrein voor Gelre ziekenhuizen. Het proefschrift van Dr. van der Zaag over de sentinel node procedure bij colorectaal carcinoom heeft dan ook een belangrijk rol in mijn aanstelling gespeeld. Als student aan de Universiteit van Amsterdam begon ik tijdens mijn coschappen met onderzoek op de afdeling chirurgie van het AMC. Daar kwam ik in contact met Christianne Buskens, de co-promotor van dr. van der Zaag, en een oude bekende van Gelre: tijdens haar opleiding tot chirurg werkte zij namelijk als arts-assistent in Gelre Apeldoorn. Zij introduceerde mij in de wereld van micrometastasen en geïsoleerde tumorcellen. Met moderne technieken is de aanwezigheid van deze occulte tumorcellen eenvoudig aan te tonen. Ook in de onderzoeken van dr. van der Zaag naar de sentinel node komen deze zogenaamde ‘occulte
tumorcellen’ aan bod. Echter, de klinische relevantie van deze cellen is nog niet duidelijk. De komende jaren moet blijken of patiënten, waarbij deze occulte cellen worden gevonden, inderdaad een slechtere prognose hebben. De bevindingen van dr. Buskens en dr. van der Zaag zijn daarom ook geregistreerd in een zorgvuldig opgebouwde database. Opgeslagen om verfijnd en verder geanalyseerd te worden. En daar kom ik weer in beeld! Met de wetenschap pelijke ambitie die ik had ontwikkeld tijdens mijn coschappen wilde ik dit onderzoek naar losse tumorcellen graag voortzetten. Betrokkenheid en inzet van het Leerhuis heeft er voor gezorgd dat dit nu mogelijk is. Opnieuw zullen de Chirurgie en de Pathologie van Gelre ziekenhuizen samenwerken en zich ontfermen over de brandende vraag: wat is de klinische relevantie van geïsoleerde tumorcellen en micrometastasen bij patiënten met colorectaal carcinoom? Hiermee hebben we de wetenschappelijke bijdrage van Gelre ziekenhuizen voorlopig weer gewaarborgd, met hopelijk voor ondergetekende ook zo’n mooi proefschrift als resultaat!” Didi Sloothaak, arts-onderzoeker wetenschap@gelre • 5 2012 • 5
Wetenschappelijk onderzoek in
D
e Stedendriehoek is twee STZ-ziekenhuizen rijk, Gelre ziekenhuizen en het Deventer Ziekenhuis. De Stichting Topklinische opleidings Ziekenhuizen (STZ) is een netwerk van 28 Nederlandse grotere algemene ziekenhuizen die zich kenmerken door een grote inspanning voor het opleiden van artsen en specialisten, het verrichten van tenminste veertig topklinische zorgproducten en het doen van wetenschappelijk onderzoek. De STZ-ziekenhuizen versterken elkaar bij deze inspanningen door onder meer best practices uit te wisselen bij netwerkbijeenkomsten en door elkaar onderling te visiteren, met als inzet behoud van het lidmaatschap.
Het STZ-onderzoek gaat vaak om toegepast, patiënt gebonden of implementatieonderzoek. Het onder zoek is kwalitatief goed. De figuur betreft de inter nationale rating van de gemiddelde kwaliteit van 6 • wetenschap@gelre • 5 2012
wetenschappelijk onderzoek dat werd gedaan in de individuele STZ-ziekenhuizen en in de academische ziekenhuizen in Nederland. Dit onderzoek werd in 2011 verricht door een onafhankelijk bureau (CWTS) in opdracht van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra NFU en STZ. De schaal waarop onderzoek gedaan wordt is in de meeste STZ-ziekenhuizen aanzienlijk kleiner dan in een academisch ziekenhuis; de gemiddelde kwaliteit is hoog. Niet zichtbaar in de figuur is dat onderzoek dat in een STZ-ziekenhuis werd verricht in samen werking met een of meer academische ziekenhuizen nog hoger scoorde. Het CWTS-onderzoek zal een stimulans zijn voor onderzoek in STZ-verband. In toenemende mate wordt daarbij samenwerking gezocht met de NFU. In onze regio wordt daarnaast een samenwerking van onze ziekenhuizen met de ziekenhuizen in
I NTERVI EW
STZ-ziekenhuizen Arnhem en Zwolle in een ‘Rijn-IJssel groep’ steeds meer zichtbaar. Samen kunnen we werken aan versterking van de infrastructuur voor het doen van wetenschappelijk onderzoek, en samen kunnen we meer patiënten mobiliseren als deelnemer aan onderzoek waardoor we voor externe partners aantrekkelijke kandidaten worden om mee samen te werken. De STZ werkt hard aan versterking van de infra structuur voor het doen van wetenschap in het ziekenhuis. Wetenschapscoördinatoren en een wetenschapsbureau zijn in elk ziekenhuis te vinden. Deskundigheidsbevordering en certificeren van wetenschappers is een logische volgende stap. Het maken van een onderzoeksfonds door ziekenhuizen en onderzoekers maakt hierbij veel mogelijk. Op koepelniveau spant de STZ zich ook in voor versterking van de infrastructuur voor het doen van wetenschappelijk onderzoek in Nederland. In Nederland gebeurt veel goed onderzoek, zowel kwantitatief als kwantitatief hoog aangeschreven. Zoals de directeur generaal Volksgezondheid VWS drs. P. Huijts nog eens uitlegde op het congres van de Dutch Clinical Trial Foundation (DCTF) op 3 oktober jongstleden, dreigt Nederland echter een deel van de markt te verliezen door tijdrovende procedures die moeten worden gevolgd voordat
onderzoek kan plaatsvinden. Het is goed dat de wetenschappelijke infrastructuur in Nederland wordt versterkt, door enerzijds de procedures te vereenvoudigen, hetgeen ook in een tijd van toenemende regulering moet kunnen (vgl. het in samenwerking van onder meer DCTF / KNAW / VWS / STZ / NFU ontwikkelde ‘Masterplan’) , anderzijds de wetenschapsinfrastructuur in de algemene ziekenhuizen verder te versterken. Eigenlijk zou het doen van onderzoek tot een normale klinische taak van specialisten moeten horen, gebruikt om de kwaliteit van hun werk te verbeteren, iets waarop ook de patiënt kan rekenen. Het tot stand komen van een algemeen ‘onderzoeknetwerk’ Nederland onderzoekland zal daarbij kunnen helpen om een nog sterkere positie in de toekomst te claimen. De STZ wil daaraan bijdragen. Voor de Stedendriehoek betekenen deze ontwik kelingen ook dat maatschappen in de ziekenhuizen elkaar steeds meer zullen vinden in het samen doen van onderzoek, en in het samen optrekken bij versterken van de benodigde infrastructuur. Het zal ons werk bevredigender maken en onze zorg veiliger. Dr. H.E.(Henk) Sluiter, internist-nefroloog Deventer Ziekenhuis, lid STZ bestuur, portefeuille wetenschap
wetenschap@gelre • 5 2012 • 7
Logistieke aspecten van Barbra Backus promoveerde op 20 juni op een multicenter onderzoek naar de voorspellende waarde van verschillende parameters bij patiënten, die met een cardiale verdenking op de afdeling Spoedeisende Hulp komen. Wij vroegen haar terug te blikken op haar multicenter ervaring.
“
Het onderzoek naar de HEART-score is letterlijk gestart aan de keukentafel van cardioloog Jacob Six in Utrecht,” vertelt Backus. “Gebaseerd op klinische ervaring en kennis ontwikkelde hij een vijf-puntsschaal om patiënten met pijn op de borst in te delen in laag-, midden- en hoog risico. De elementen Anamnese, ECG, Leeftijd, Risicofactoren en Troponine werden pas later vertaald naar het Engels en samengesmeed tot de HEART-score, die grote gelijkenis vertoont met de APGAR-score voor pasgeborenen. Al snel maakte Six ook mij enthousiast voor de HEART-score en het idee om deze score te valideren. In het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis in Woerden verzamelden we de statussen van 120 patiënten die zich met pijn op de borst op de spoedeisende hulp hadden gepresenteerd, om te onderzoeken of de HEART-score al bij binnenkomst kon voorspellen wie van hen een cardiaal event zouden ontwikkelen. Het bleek dat de HEART-score dit fantastisch kan en de getallen nodigden uit tot verder onderzoek. Met een idee, een acroniem en veel enthousiasme onder de arm togen we naar drie andere zieken huizen met het verzoek om statussen van patiënten met pijn op de borst uit het afgelopen jaar te mogen bestuderen. Gelukkig werd die toestemming verleend en samen met twee studenten reden we elke zondag naar één van de drie ziekenhuizen om daar onderzoek te doen.” “Na een jaar data- en follow up verzameling brachten we onze database naar een statisticus, die ons verblijde met al net zulke mooie resultaten als bij de pilot-studie. De HEART-score bleek een fantastische voorspeller van patiënten met een laag risico of een hoog risico op een cardiale aandoening. In de vorm van een abstract stuurden we deze resultaten naar het Nederlandse- en het Europese cardiologiecongres, waar we beloond werden met een presentatie. Zo konden we aan steeds meer cardiologen laten zien hoe de HEARTscore het klinisch handelen op de afdeling Eerste Harthulp of de afdeling Spoedeisende Hulp kan veranderen.”
8 • wetenschap@gelre • 5 2012
“In de wereld van onderzoek en validatie wordt meer waarde gehecht aan prospectieve studies dan aan retrospectieve studies,” weet Backus. “Dit betekende dat een nieuw onderzoek moest worden opgezet, met alle daarbij behorende uitdagingen, tegenvallers en successen. Gestart werd met een beschrijving van het onder zoek, het benodigde aantal patiënten, de uitkomsten en de deelnemende ziekenhuizen, op dat moment overigens nog steeds zonder studiebudget. We rekenden en vertrouwden op vrijwillige hulp
I NTERVI EW
een multicenter onderzoek
Het was veel werk, waarbij vele kilometers tussen de diverse ziekenhuizen werden afgelegd, In elk ziekenhuis moesten we ons introduceren, inlogcodes krijgen, het computersysteem leren kennen en de logistiek van de afdeling Eerste Harthulp doorgronden. Het bleek niet meer te combineren met een baan als arts-assistent cardiologie, dus besloot ik om me volledig op het onderzoek te richten. Omdat we nog altijd geen subsidie hadden voor het onderzoek heb ik in vier van de deelnemende ziekenhuizen nachtdiensten cardiologie gedaan om toch een inkomen te hebben. Eigenlijk was het gekkenwerk, maar ook de leukste tijd die ik heb meegemaakt. “We zagen het onderzoek en onze data groeien, evenals het aantal enthousiaste mensen dat ons graag wilde helpen. Met name in Apeldoorn waren de cardiologen heel enthousiast, maar later kregen ook de klinisch chemici ons in het vizier. Dit leidde ertoe dat we in Apeldoorn twee substudies hebben opgezet; één over de waarde van de fietstesten en één over de waarde van een tweede troponine als de HEART-score al bekend is. Dat bleek een waardevolle samenwerking, waarbij zelfs uit het wetenschapsfonds nog een beetje subsidie werd losgemaakt. Inmiddels zijn beide substudies afgerond en zijn de artikelen ingestuurd naar twee tijdschriften.”
en goodwill. Gelukkig wilden de ziekenhuizen van het eerste onderzoek weer meewerken, maar daarna moesten we op zoek naar nog eens zes ziekenhuizen. De recente presentaties op de twee congressen hielpen ons om ziekenhuizen te overtuigen om mee te doen. Het overgrote deel van het werk bleef echter bij ons liggen: het maken van formulieren voor inclusies, arts-assistenten op de hoogte houden van de studie en het belang van inclusie, maar ook de ingevulde formulieren ophalen en uitzoeken en alle data registreren.
“De HEART score zelf heeft ondertussen een enorme vlucht genomen. Onze inspanningen en enthousiasme zijn veel mensen opgevallen. De abstracts van de grote studie en de substudies zijn al voor vele nationale en internationale congressen geaccepteerd, waarbij we inmiddels beloond zijn met de wetenschappelijke stimuleringsprijs in Amersfoort, de prijs voor beste presentatie bij de NVVC en de NVSHA. Uiteindelijk hebben we de Young investigators Award van de Europese vereniging van Cardiologie gewonnen! Begin 2012 heb ik alle gepubliceerde artikelen en manuscripten van nieuwe artikelen samengevoegd tot een proefschrift, waarop ik op 20 juni ben gepromoveerd. Een geweldige dag en een echte beloning voor vele jaren van keihard werken, maar ook met veel steun en hulp van vele cardiologen, verpleegkundigen, arts-assistenten en studenten. Zo’n groot onderzoek, zonder subsidie, dat kun je niet alleen. Maar als je de uitdaging aangaat en de mensen om je heen weet te enthousiasmeren wordt je beloond met een fantastisch onderzoek.” Dr. B.E. Backus, thans ANIOS afdeling Spoedeisende Hulp Albert Schweitzer ziekenhuis Dordrecht wetenschap@gelre • 5 2012 • 9
Wetenschapper in hart en AIOS Radiologie Ricardo Budde verdedigde op 1 maart 2005 zijn proefschrift aan de universiteit van Utrecht. Hij liet in zijn proefschrift Epicardiale Echocardiografie in de Coronaire Bypass Chirurgie zien dat echografie ook bruikbaar is voor het controleren van de kwaliteit van hechtingen bij een bypassoperatie op het kloppende hart. Sindsdien heeft hij wetenschappelijk niet stil gezeten, zodat hij het afgelopen jaar co-promotor was bij twee promovendi: een bijzondere taak. We vroegen hem hoe hij het copromotor schap ervaart?
“
Wetenschappelijk onderzoek heeft altijd mijn interesse gehad,” vertelt Budde. “Daarom heb ik naast Geneeskunde ook Medische Biologie gestudeerd. Tijdens mijn afstudeerstage kwam ik in het laboratorium voor experimentele cardiologie in Utrecht terecht. Daar werd in die tijd heel veel experimenteel chirurgisch onderzoek gedaan naar een nieuwe manier van omleidingsoperaties op het hart. Het was een soort Willie Wortel omgeving waar allerlei nieuwe ideeën uitgetest konden worden. Ik raakte geïnteresseerd in de mogelijkheid om met echo intraoperatief de kwaliteit van de aangelegde vaatnaden te kunnen controleren. De stage liep goed en het leek niet meer dan logisch het onderzoek als een promotietraject voort te zetten.” Wie waren je promotor en je co-promotoren en hoe was hun rolverdeling naar jou toe? “Prof. dr. Kees Borst was mijn promotor, een man die gepokt en gemazeld is in de wetenschap. Van hem heb ik heel veel geleerd over de weten schappelijke mores. Daarnaast was hij altijd supersnel en kritisch met het corrigeren van artikelen. Dr. Paul Grundeman en Dr. Patrica Bakker waren mijn co-promotoren. Paul’s enthou siasme voor het doen van experimenten werkte aanstekelijk. Patricia Bakker begeleidde als hart chirurg de onderzoeken in de kliniek en was ook vaak op het lab te vinden.” Hoe heb jij zelf jouw promotietraject ervaren? Waren er bijvoorbeeld bijzondere momenten die je nooit meer zult vergeten, of heb je momenten gehad dat je er niet meer in geloofde en wat deed je toen? “Terugkijkend was het een hele leuke tijd,” vertelt Budde. “Door de open en innovatieve sfeer die op het lab hing was er van alles mogelijk. Natuurlijk zijn er mindere momenten, bijvoorbeeld als je artikel wordt afgewezen door een wetenschappelijk tijdschrift, of als je proefdieren voortijdig uit de studie stappen. Bijzonder was de eerste keer je eigen gepubliceerde artikel in een tijdschrift zien en natuurlijk presentaties op internationale congressen.”
10 • wetenschap@gelre • 5 2012
I NTERVI EW
nieren Waarom ben je daarna doorgegaan in de weten schap? Was dat een actieve keuze of liep het gewoon zo? “Het was een actieve keuze. Ik vind het belangrijk om niet alleen een specialisme uit te oefenen, maar om ook te proberen het specialisme verder te brengen door nieuwe toepassingen te introduceren en onderzoeken. Daarvoor is wetenschappelijk onderzoek een must. Als het lukt om een nieuwe techniek of toepassing daarvan klinisch te introduceren is dat een bekroning op het werk. Zo hebben we de laatste jaren heel veel onderzoek gedaan aan de beeldvorming van kunsthartkleppen. Als die niet goed functioneren is het soms heel lastig om met alleen echografie een juiste diagnose te stellen. Wij hebben laten zien dat een CT-scan daar een duidelijke complementaire waarde heeft. Daardoor wordt nu bijvoorbeeld in het UMC Utrecht bij alle patiënten met een verdenking op kunstklep problematiek een CTscan gemaakt.” Inmiddels ben je ook zelf co-promotor (van Petr Symerski en Jesse Habets, AIOS Radiologie in Gelre, red). Hoe is dat besluit tot stand gekomen en wat omvat die rol nu precies? “Het co-promotorschap was eigenlijk een logisch gevolg, omdat ik heel veel tijd in de begeleiding heb gestoken. Daarnaast moet de promotor het je natuurlijk ook gunnen.” Heb je een rol gehad in de aanstelling van ‘jouw’ promovendi? Waar let je dan op? “Bij de aanstelling van Petr en Jesse eigenlijk niet. Wel heb ik met name met Petr van te voren duidelijk overlegd of zijn onderzoek in een promotie zou kunnen resulteren. Jesse werd betaald uit een beurs die ik heb gekregen van de Nederlandse Hartstichting. Daarvoor werd een sollicitatie ronde gehouden
waarin ik samen met professor Mali (hoogleraar Radiologie in het UMCU, red) meerdere kandidaten heb gesproken. Belangrijke eigenschappen van een promovendus zijn voor mij doorzettingsvermogen, nieuwsgierigheid, nauwkeurig kunnen werken, goede beheersing van het Engels en je moet een beetje met iemand op kunnen schieten.” Wat doe je precies als co-promotor en wanneer doe je dat werk? “Elke week bespreek ik met de promovendi die ik begeleid de stand van zaken: hoe staat het met de verschillende studies, aan welke artikelen werken we, wat gaan we hierna doen, naar welke congressen gaan we abstracts insturen etcetera. Het lezen en corrigeren van de artikelen wordt meestal avondof weekendwerk. Op de promotiedag zelf hoef ik eigenlijk niet veel te doen, dan is het aan de promo vendus. Als dat allemaal goed is gegaan onderteken ik samen met de promotor de bul. Bij Petr en Jesse heb ik daarna ook de laudatie uitgesproken, een mooi moment om te reflecteren op de voorliggende jaren.” Heeft ervaring in wetenschap meerwaarde voor jou tijdens je opleiding tot radioloog? “Absoluut. Ik heb door het onderzoek veel geleerd over beeldvorming van het hart met CT. Toen ik hier als assistent begon was men hier net begonnen met het doen van dergelijke onderzoeken. De kennis uit het onderzoek heb ik daar direct in kunnen toepassen.” Wat vind jij van de stelling dat in een STZ huis ook wetenschap gedaan moet worden? “Dat is een lastige vraag. De initiële reactie zou zijn: heel goed, hoe meer hoe beter. Om echter goed wetenschappelijk onderzoek te kunnen doen zijn een aantal randvoorwaarden essentieel. De belangrijkste daarvan zijn tijd en geld. Te vaak zie je dat een onderzoekje er even bij gedaan moet worden. Dat werkt niet. De STZ-ziekenhuizen zouden door hun patiëntenvolume zeer geschikt zijn om aan te haken bij grote trials.” Wat vind jij ervan dat gepromoveerd zijn voor veel vervolgopleidingen als pluspunt of zelfs als voorwaarde geldt? “Je moet het wel leuk vinden om te gaan promo veren. Als iemand het alleen doet om in opleiding te komen, dan vraag ik me af of diegene een leuke tijd heeft. Je moet behoorlijk gemotiveerd zijn, want het is een illusie dat je alles gedaan krijgt binnen kantoortijd.” wetenschap@gelre • 5 2012 • 11
Start van een verpleegkundig binnen Gelre ziekenhuizen In de verpleegkunde is in het algemeen de laatste jaren veel veranderd en gebeurde er vooral meer onderzoek. Maar wat is eigenlijk het nut van verpleegkundig onderzoek, en waarom zouden we het doen? Het doel van verpleegkundig onderzoek is kennis genereren die de verpleegkundige praktijk kan verbeteren. Toen ik – jaren geleden – als leerling aan de slag ging, had ik veel vragen. De uitleg die ik vaak kreeg van een gediplomeerde collega was: “Dat doen we altijd zo”. Zo heb ik jarenlang met ijs en föhnen beginnende decubitus behandeld. De term Evidence Based Practice (EBP) was toen nog niet uitgevonden.
P
as toen ik verplegingswetenschappen ging studeren, waarvoor ik veel literatuur moest lezen, had ik het gevoel dat er een wereld voor mij open ging. Een wereld van vakliteratuur die ik in de voorgaande jaren, waarbij het uitvoerende werk op de voorgrond stond, niet kende. Het is dus belangrijk dat onze geest wordt geprikkeld door middel van literatuur. Maar volgens mij is het nog belangrijker dat er een brug wordt geslagen tussen vakliteratuur, wetenschappelijk onderzoek en de dagelijkse praktijk. Want de dagelijkse praktijk is de wereld waarin wij als verpleegkundigen ons werk doen en waarom het gaat. Maar hoe kun je nu een brug slaan tussen vakliteratuur, onderzoek en de dagelijkse praktijk? Wat zijn zoal de problemen die wij dagelijks tegenkomen? Problemen kunnen zijn hoe een doorligwond moet worden verzorgd. Hoe we het beste de familie van een jonge patiënt die ernstig ziek was en deze week is overleden kunnen opvangen. Of hoe om te gaan met die patiënt die ernstig in de war is en opstandig. Dit zijn vragen waarop wij vaak maar moeilijk een antwoord kunnen vinden en als er al een antwoord is, dan is dat vaak niet eenduidig. Met de komst van internet en online zoekmachines is het veel makkelijker om literatuurstudies te doen. Verpleegkundigen zijn verplicht om hun kennisbasis op peil te brengen en een van de beste bronnen van actuele kennis is de onderzoeksliteratuur. Het verpleegkundig onderzoek draagt bij aan het beoefenen van EBP. Dat is een benadering van de zorgverlening die niet zozeer uitgaat van ervaring en aloude wijsheden, maar van het beste wetenschappelijk bewijs dat verpleegkundigen in de literatuur hebben kunnen vinden, hun klinische expertise en de zorgvoorkeuren van hun patiënten. De bedoeling is dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek worden vertaald in richtlijnen en protocollen, waarmee wetenschap ingebed wordt in de dagelijkse praktijk.
12 • wetenschap@gelre • 5 2012
Van links naar rechts de deelnemers aan de eerste bijeenkomst: José van der Kooij, Carla Colijn, Ria Scheffer, Guus Crooijmans, Jettie Tolman, José Hofhuis en Hester van der Zaag.
I NTERVI EW
onderzoeksnetwerk
Oprichten van de werkgroep verpleegkundig onderzoek Gelre
Hoe kan verpleegkundig onderzoek en kennis over EBP worden bevorderd binnen Gelre ziekenhuizen? Om dit te bereiken heeft de wetenschapscommissie besloten om de Werkgroep Verpleegkundig Onderzoek Gelre op te richten. In eerste instantie zijn verpleegkundigen uitgenodigd waarvan bij mij bekend was dat zij zich met onderzoek bezighielden. Tot nog toe hebben zich daarop negen leden aan gemeld. Op 11 september 2012 werd een eerste bijeenkomst georganiseerd. Begonnen werd met een voorstelronde, waarbij alle aanwezigen vertelden over hun achtergrond / opleiding en wat hun interesse en ervaring is wat betreft onderzoek in het algemeen en verpleegkundig onderzoek in het bijzonder. Het plan is om deze bijeenkomsten structureel te gaan houden en om het netwerk toegankelijk te maken voor alle wetenschappelijk geïnteresseerde verpleegkundigen. Mogelijke onderdelen van de bijeenkomsten zijn presentaties van nog op te zetten onderzoek, onderzoek in uitvoering of afgeronde projecten, trialbegeleiding, regelgeving rondom onderzoeksprocedures binnen Gelre en EBP. Voor sommige bijeenkomsten zullen (interne of externe) gastsprekers worden uitgenodigd om over hun onderzoekslijn te spreken, zoals bijvoorbeeld een hoogleraar verplegingswetenschappen of een lector van een hogeschool. Wij hopen alle wetenschappelijk geïnteresseerde verpleegkundigen met dit netwerk verder te stimuleren tot het doen van (meer) onderzoek en van elkaars kennis en expertise gebruik te maken. Ben jij verpleegkundige met wetenschappelijke interesse en wil jij ook graag in het netwerk opgenomen worden? Stuur dan een mailtje aan José Hofhuis
[email protected]; of Hester van der Zaag via
[email protected]. José Hofhuis, verpleegkundige/zorgonderzoeker Intensive Care
wetenschap@gelre • 5 2012 • 13
ABSTRACTS
Diagnostische keuzes en klinische consequenties bij ouderen met een ferriprieve anemie
Drs.T. A’Campo, afdeling Klinische Geriatrie, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn (thans werkzaam als AIOS Klinische Geriatrie, vooropleiding Interne Geneeskunde, Jeroen Bosch Ziekenhuis te ‘s Hertogenbosch) Auteurs
Drs. Tessa A’Campoa, Drs. Marije E. Hamakerb, Dr. Jasper A. Remijnc, Drs. Heleen A. Palinga, Dr. Edwin S. van der Zaagf, Dr. Sebastiaan A.C. van Tuyld, Dr. Apollo Pronke, Dr. Carolien H. Smorenburgg, Dr. Sophia E. de Rooijh, Dr. Barbara C. van Munstera,h a. Afdeling Klinische Geriatrie, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn b. Afdeling Klinische Geriatrie, Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn c. Klinisch Chemisch Hematologisch Laboratorium, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn d. Afdeling Maag-Darm-Leverziekten, Diakonessenhuis, Utrecht e. Afdeling Chirurgie, Diakonessenhuis, Utrecht f. Afdeling Chirurgie, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn g. Afdeling Interne Geneeskunde, Medisch Centrum Alkmaar h. Afdeling Interne Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
Doel
Evaluatie van de huidige klinische praktijk bij patiënten van 80 jaar of ouder met een ferriprieve anemie. Hierbij werd gekeken naar: de diagnos tische keuzes, de consequenties van afzien van endoscopisch onderzoek, en de risico’s en voordelen van chirurgie bij colon maligniteiten.
Methoden
Evaluatie van elektronische patiëntendossiers van patiënten van 80 jaar of ouder met een ijzergebreks anemie (Hb < 6.9 mmol/L en ferritine < 25 µg/L) gediagnosticeerd tussen januari 2008 - december 2010 in het laboratorium van Gelre ziekenhuizen.
Resultaten
Bij 471 patiënten werd een nieuwe ferriprieve anemie gediagnosticeerd (mediane leeftijd 85.4 jaar). Er werd geen verdere diagnostiek verricht bij 276 (59%) van deze 471 patiënten. Van de 195 patiënten bij wie wel diagnostiek werd verricht, werd bij 97 (50%) een onderliggende oorzaak gediagnosticeerd. In totaal werden er 62 gastrointestinale maligniteiten gevonden, waarvan er 16 werden gediagnosticeerd tijdens de follow-up; dit betrof vaak patiënten waarbij in eerste instantie geen of beperkt diagnostiek was verricht. Van de 53 patiënten met een colonmaligniteit werden 34 patiënten (18%) geopereerd. De perioperatieve mortaliteit van colonchirurgie was 15%. Het overlevingsvoordeel van chirurgie in vergelijking met palliatieve zorg bij bewezen coloncarcinoom werd zichtbaar na 1.3 jaar na vaststellen van de anemie.
14 • wetenschap@gelre • 5 2012
Conclusie
In de huidige klinische praktijk wordt er frequent afgezien van endoscopisch onderzoek en colon chirurgie bij patiënten van 80 jaar en ouder met een ferriprieve anemie. Dit lijkt gerechtvaardigd bij significante comorbiditeit en een beperkte levensverwachting. Nader onderzoek is nodig om patiëntfactoren te identificeren die als leidraad kunnen dienen bij de besluitvorming ten aanzien van aanvullende diagnostiek of chirurgie met het oog op kwaliteit van leven.
ABSTRACTS
Festina Lente. Een kwantitatief onderzoek naar doorlooptijden op de Eerste Harthulp van Gelre ziekenhuizen Apeldoorn
Barbara van Vliet- van Paassen, CCU-verpleegkundige, Cardiologie Apeldoorn
Doel
Dit onderzoek had als doel de variatie in doorlooptijd op de Eerste Harthulp (EHH) van Gelre ziekenhuizen Apeldoorn inzichtelijk te maken en wilde verduidelijken welke factoren de verblijfsduur van patiënten op de EHH beïnvloeden. Er is gekozen voor een kwantitatieve onderzoeksopzet. De onderzoekspopulatie bestond uit alle presentaties (n = 140) op de EHH van Gelre ziekenhuizen Apeldoorn in week 2 en week 5 van 2012. Onderzocht zijn factoren die bij eerder uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek een bewezen significante relatie hadden met doorlooptijden op een afdeling voor spoedeisende hulp. Onderzoeksgegevens zijn onttrokken uit het verpleegkundig en medisch dossier van de EHH en uit ziekenhuisregistratiesysteem SAP. Data-analyse vond plaats met behulp van beschrijvende statistiek en door middel van mutiple lineaire regressie.
niet significant. Ook kon er geen verband worden aangetoond tussen het aantal presentaties per 24 uur en de gemiddelde doorlooptijd op de EHH. 35.4% van de variatie in doorlooptijd op de EHH is met behulp van de onderzochte factoren verklaard. Nader onderzoek is nodig om duidelijk te maken welke andere factoren de doorlooptijd beïnvloeden. Dit onderzoek zou zich in ieder geval moeten richten op de invloed van medische besluitvorming. Ook het onderzoeken van de invloed van het gepresenteerde ziektebeeld op de doorlooptijd binnen de EHH kan de resultaten van deze studie verder complementeren.
De gemiddelde doorlooptijd op de EHH was 366.45 minuten (6.11 uur). Het onderzoek toont met een standaard deviatie van 333.23 minuten (5.55 uur) en een range van 1486 minuten (24.76 uur) een grote mate van spreiding van de doorlooptijd aan. Er kon geen significant verschil worden aangetoond tussen de gemiddelde doorlooptijden van patiënten die zich melden met klachten van pijn op de borst, dyspneu of palpitatie. De doorlooptijd op de EHH wordt significant langer wanneer er een fietsergometrie wordt uitgevoerd, de patiënt wordt behandeld door een physician assistant of een cardioloog en wanneer de patiënt vanaf de EHH wordt overgeplaatst naar een afdeling buiten de Zorgeenheid Cardiologie. De leeftijd of het geslacht van de patiënt, het moment van binnenkomst en de urgentie van de presentatie beïnvloeden de verblijfsduur op de EHH
wetenschap@gelre • 5 2012 • 15
ABSTRACTS
A randomised controlled trial to assess the long term effect of the Epley maneuver in patients with benign paroxysmal positional vertigo
J. Companjen, S. Masius-Olthof, P. Oostenbrink, C. Colijn, H.J. van der Zaag-Loonen, Tj. D. Bruintjes
Introduction
Benign paroxysmal positional vertigo (BPPV) is caused by otoconial debris in the posterior semicircular canal and can be treated with a canalith repositioning maneuver (Epley). There is evidence for a positive short term (one month) effect of the Epley maneuver but there is little evidence for a long term effect. We therefore designed a study to assess the long term effect of the Epley maneuver in patients with BPPV.
Methods
Patients were randomised to undergo either the Epley maneuver, or a sham maneuver. Both patients and observers were blind to the allocation. Main outcome was a negative Dix Hallpike test, which was tested with the Fisher’s exact test. Secondary outcome was a decrease in the Dizziness Handicap Inventory, which ranges from 0 - 100 (higher scores imply more dizziness related impairment). The decrease in DHI score between baseline and follow up within patients was tested with the paired student’s t-test. Patients were followed for 1, 3, 6 and 12 months.
16 • wetenschap@gelre • 5 2012
Results
We included 44 patients (18 males, mean age 59.1, SD 13.0 years) with BPPV between November 2006 and May 2011. At inclusion, patients in the Epley group had a somewhat lower mean DHI score than patients in the sham group (55.7, SD 13 versus 63, SD 13, p = 0.08). The Epley procedure resulted in a treatment success in 20/22 (83%) whereas the sham procedure had an effect in 4/22 (17%; p < 0.01). The DHI decreased significantly in the Epley group at all follow up assessments (mean decrease ranging from 15 to 21 points; all p values < 0.001), whereas there was no apparent decrease in DHI score in the sham group (mean decrease ranging from -2 to 3 points; all p values > 0.05).
Conclusion
The Epley maneuver is clinically successful in treating BPPV both in the short as well as in the long term compared with a sham maneuver.
ABSTRACTS
Effect van lijnlengte, flow rate en medicatie op de medicatie toediening
Auteurs: ir. A.J. Dam1, T. ten Kleij1, ir. H.A.T. Kooistra1, dr. P.E. Spronk2 1. afdeling Medische Technologie, Gelre ziekenhuizen 2. afdeling Intensive Care, Gelre ziekenhuizen
Inleiding
In enkele gevallen is het voor de behandeling van IC-patiënten noodzakelijk om een MRI-scan te maken. Deze IC-patiënten zijn in veel gevallen afhankelijk van medicatie via een spuitenpomp, echter zijn de gangbare spuitenpompen niet geschikt voor gebruik in de MRI-ruimte. Een dure oplossing lijkt de aanschaf van een MRI compatibele spuitenpomp. Een goedkope oplossing lijkt het gebruik van verlengde infuuslijnen, waarbij de huidige pompen buiten de MRI-ruimte geplaatst kunnen worden. Onze lokale spuitenpomp is niet ontworpen voor het gebruik van verlengde infuuslijnen en het is onduidelijk wat de invloed is van het verlengen van de infuuslijnen op de verwachte medicatietoediening. De vraag of de medicatietoediening, gespecificeerd door instelsnelheid en toediensnelheid, betrouw baar zijn bij gebruik van lange infuuslijnen met verschillende flow rates en infuusvloeistof moet hier toe beantwoord worden en worden vergeleken met normale toepassing.
Materialen en methode
Een Injectomat Agilia (Fresenius), een Omnifix spuit (BBraun), infuuslijnen van Letix b.v. en een weegschaal (Sortorius) zijn gebruikt in de open testopstelling. De spuit en lijn zijn geheel gevuld met de infuusvloeistof alvorens een meting wordt gestart. De hoeveelheid infuusvloeistof wordt 1 keer per 5 seconden gemeten gedurende 20 minuten en waaruit de flow rate wordt afgeleid. Er worden twee lijnlengten gebruikt 2,5m (standaard) en 7,5m (lang) en de infuuspomp wordt ingesteld op flow rates (Qinstel) van 1ml/h, 2,5ml/h, 5ml/h, 10ml/h, 20ml/h en 50ml/h. Twee klinisch relevant geachte vloeistoffen, te weten water (viscositeit 1,0 mPa∙s bij 20ºC) en propofol (viscositeit 1,6)) worden toegepast. Per meting zijn de gemiddelde insteltijd (tinstel, water en tinstel, propofol) en de gemiddelde flow rate na de insteltijd (Qwater +/- SDwater en Qpropofol +/- SDpropofol) bepaald voor de drie variabelen. Elke meting is drie keer uitgevoerd en geëvalueerd met behulp van ANOVA-testen.
Resultaten
De gemiddelde insteltijden zijn bij hogere flow rates (>5,0 ml/h) voor beide lijnlengtes en voor beide vloeistoffen <1 minuut. Voor lagere flow rates zijn deze insteltijden <2 minuten met een maximale factor van tinstel,propofol /tinstel,water van 7,5 bij 1 ml/h. De gemiddelde flowrates wijken 1,2 +/- 2,8% [-5,2%; 7,0%] af t.o.v. de ingestelde flowrates voor beide lijnlengtes en beide vloeistoffen. Bij de hogere flowrates is het resultaat preciezer 1,2 +/- 1,4% [-1,6%; 4,7%]. De reproduceerbaarheid voor de verschillende combinaties van lijnlengten, instelsnelheden en infuusvloeistoffen is goed met uitzondering van de lage flow rates (<5,0 ml/h bij een p<0,05).
Conclusie
Er kan op basis van dit empirisch onderzoek geconcludeerd worden dat er in ons ziekenhuis en onder voorwaarde van de gegeven omstandigheden en materialen de medicatietoediening met behulp van lange lijnen ten opzichte van toediening met behulp van de standaardlijnen vergelijkbaar zijn. De medicatietoediening is voor lage flow rates het minst betrouwbaar en bij hogere flow rates (>5,0 ml/h) het meest betrouwbaar. Dit geldt zowel voor lange als voor standaardlijnen. Medicatiedoseringen dienen bij voorkeur zo gekozen te worden dat de toediensnelheid >5.0 ml/h waarbij insteltijden gemiddeld <1 minuut zijn.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 17
STUDY PROTOCOL
Colistine intraveneus voor ernstige infecties met multi-resistente Gram negatieve bacteriën - behandeling met een reserve antibioticum op maat
Dr H.J.M.(Erik) van Kan, ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog (
[email protected]) Co-auteurs: Ing. E. Olyslager (Gelre), researchanalist (Gelre), Ing J. Wieferink, hoofdanalist (ziekenhuisapotheek Gelre), Drs G.B. Drese, ziekenhuisapotheker (Gelre) Dr M. van Westreenen, arts/microbioloog (Erasmus MC), Dr A.R.H. van Zanten, internist-intensivist (Gelderse Vallei, Ede).
Binnenkort start een landelijke prospectieve observationele cohort studie met als doel om
enerzijds te zorgen voor een adequate, PK/PD gestuurde dosering van intraveneus colistine. Anderzijds om gegevens over de effectiviteit en veiligheid van de behandeling te verzamelen. Deze studie wordt vanuit de ziekenhuisapotheek van Gelre ziekenhuizen gecoördineerd. Het studieprotocol is er op gericht om zoveel mogelijk patiënten die in Nederland met intraveneus colistine worden behandeld te includeren over een periode van 2 jaar. Voor elke individuele patiënt wordt de optimale dosering bepaald. Dit gebeurt aan de hand van meting van de ongebonden colistine concentratie in serum en de vastgestelde MIC (E-test) van de verwekker. Tevens zijn diverse eindpunten opgenomen ter evaluatie van de effectiviteit en veiligheid van de behandeling.
Bioelectrical impedance measurements for improved evaluation of kidney function in intensive care patients
ST UDY P RO TO C O L
Wereldwijd neemt de prevalentie van infecties met multiresistente Gram-negatieve bacteriën snel toe. Colistine is voor de behandeling van deze infecties een interessant antibioticum. Momenteel wordt dit als reservemiddel intraveneus (off-label) toegepast bij patiënten op de intensive care en/of bij cystische fibrose. Recentelijk is veel meer bekend geworden over de farmacokinetiek (PK), de farmacodynamiek (PD) en het veiligheidsprofiel van colistine. Op grond daarvan wordt colistine nu veel hoger gedoseerd dan voorheen. Onduidelijk daarbij is nog wat de te verwachten nefro- en neurotoxiciteit is.
Dr L.A.A. van Gendt - de Jong, ziekenhuisapotheker in opleiding, dr. H.J.M. van Kan, ziekenhuisapotheker/klinische farmacoloog, drs. J.J.W. Ros, ziekenhuisapotheker, dr P.A. Spronk, internist-intensivist Drug dosing recommendations guided by kidney function decreases and/or avoids the number of drug-related deaths per year. In daily clinical practice serum creatinine is measured. The glomerular filtration rate (GFR) is then estimated based on the serum creatinine using formulae such as Cockcroft-Gault and MDRD. However the assessment of renal function using the CockcroftGault or MDRD equation are often not adequate in critically ill patients. This is caused, among other factors, by reduced muscle mass. Bioelectrical impendence analysis (BIA) is a non-invasive technique to estimate total muscle mass. We therefore hypothesize that BIA will prove to 18 • wetenschap@gelre • 5 2012
have an additional value to predict kidney function in intensive care patients. To test this hypothesis a prospective single-centre observational study will start. Using a Bodystat Quadscan device the body composition will be determined at regular intervals during admission on the intensive care. The obtained BIA parameter set will then be used to derive a relationship that predict the 24-hour creatinine clearance which is used as a reference. The aim is to include a group of patients rendering data for the development of an improved formula to estimate kidney function and a group in which validation will take place.
ABSTRACTS
The Effect of Acute Kidney Injury on Long-term Health-Related Quality of Life: a Prospective Follow-up Study
José G.M. Hofhuis, RN, PhD1, Henk F. van Stel, PhD2, Augustinus J.P. Schrijvers, PhD2, Johannes H. Rommes, MD, PhD1, Peter E. Spronk, MD, PhD1,3 1. Department of Intensive Care, Gelre hospitals Apeldoorn 2. Julius Center for Health Sciences and Primary Care, University Medical Center, Utrecht 3. Department of Intensive Care, Academic Medical Center, Amsterdam
Introduction
An important shortcoming of many studies in patients with acute kidney injury (AKI) and subsequently requiring renal replacement therapy is not only the lack of knowledge regarding the health related quality of life (HRQOL) before the AKI and before the Intensive Care (ICU) stay but also longterm outcomes in terms of mortality and HRQOL. Therefore the first aim of our study was to measure HRQOL before ICU admission, and to assess the impact of ICU stay by following the recovery of HROOL in surviving patients with and without AKI up to six months after ICU discharge. The second aim was to compare the HRQOL of the patients with AKI and without AKI and to compare both groups with an age matched general population. We hypothesized that survivors of AKI would have a worse HRQOL outcome than ICU survivors without AKI.
Methods
We performed a long-term prospective observa tional study. Patients admitted for > 48 hours in a medical-surgical ICU who fulfilled RIFLE criteria for AKI and patients without AKI were included in the study. We used the Short-form 36 to evaluate HRQOL before admission (by proxy within 48 hours after admission of the patient), at ICU discharge, hospital discharge, 3 and 6 months following ICU discharge (all by patients).
Results
At six months after ICU discharge 73 patients with AKI and 325 patients without AKI could be evaluated. In survivors with and without AKI, the pre-admission HRQOL was significantly lower (three and four dimensions) compared with an age matched general population. Pre-ICU admission score was a significant predictor of change in both groups, but not APACHE II score, AKI RIFLE classes or treatment with CVVH within the AKI group. At six months, survivors with and without AKI showed a significant lower HRQOL compared with an age matched general population in almost all dimensions. Furthermore, in patients with and without AKI at six months after ICU discharge HRQOL was significantly lower (respectively four and five dimensions) compared with their pre-admission HRQOL. Interestingly, comparing survivors with and without AKI showed almost no significant differences between the HRQOL six months after ICU discharge except for the vitality and general health dimensions.
Conclusions
Six months after ICU discharge survivors with and without AKI showed an almost similar HRQOL. However, compared with the general population with a similar age, HRQOL is poorer in both groups.
Key messages
• AKI survivors have an almost similar HRQOL outcome than ICU survivors without AKI. • Patients with and without AKI demonstrated that recovery of HRQOL was not complete at six months after ICU discharge compared with their pre-admission HRQOL. • HRQOL was lower at six months after ICU discharge in patients with and without AKI compared with a general population.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 19
ABSTRACTS
Korte termijn resultaten Ascension Pyrocarbon Nugrip™ prothese bij CMC-1 arthrose
drs. R.J.L.L. van de Kimmenade, ANIOS Orthopedie, dr. P.H.J. Bullens, Orthopedisch chirurg, drs. E.E.J. Raven, Orthopedisch chirurg
Inleiding en vraagstelling
Arthrose van de duimbasis kan leiden tot pijn klachten, krachtsvermindering en deformatie resulterend in een functiebeperking van het gewricht. Verschillende chirurgische interventies voor de behandeling van rhizarthrose zijn beschreven waaronder volaire ligament reconstructie, carpometacarpale arthrodesis, metacarpale osteotomie, trapeziectomie en verschillende arthroplastieken. Wij onderzochten de korte termijn resultaten van de Nugrip™ prothese (Smith & Nephew, Hoofddorp) bij patiënten met rhizarthrose.
Methode
In deze descriptieve studie werden patiënten met rhizarthrose geïncludeerd die werden behandeld met een Nugrip™ prothese (n=10; gem. leeftijd 61,02 jaar (51,21-76,03); m:v resp. 2:8). Gemiddelde follow-up duur postoperatief is 9,49 maanden (4,87-16,71). Zowel pre- als postoperatief werden een VAS voor pijn en DASH afgenomen, postoperatief eveneens een VAS voor tevredenheid en functionaliteit en functieonderzoek postoperatief vergeleken met contralaterale zijde (ROM met goniometer, grip strength (Jamarmeter) en “tip pinch strength”).
20 • wetenschap@gelre • 5 2012
Resultaten
Bij zeven patiënten werd de dominante zijde geopereerd. Er was sprake van één complicatie postoperatief (luxatie) en twee failures. Gemiddelde VAS voor pijn preoperatief bedroeg 5,87 (1,5-9.6) (n=8), postoperatief 2,91 (0-8,5) (p<0.05). VAS voor tevredenheid en functionaliteit waren respectievelijk 2,83 (0,0-9.9) en 3,7 (1,0-9,8). De DASH-score preoperatief liet een gemiddelde zien van 40,69 (13,3-60,8), postoperatief 28,1 (7,5-77,5) (niet significant). Gemiddelde bewegingsuitslagen van geopereerde zijde in IP, MCP en CMC-gewricht waren vergelijk baar met contralaterale zijde (niet significant).
Conclusie
Patiënten zijn zeer tevreden over deze ingreep, allen waren in hun ADL zelfstandig en de pijn was afgenomen. Bij één failure was sprake van status na reversed bennett fractuur met dislocatie. Ons inziens is een instabiliteit preoperatief een contra-indicatie.
ABSTRACTS
Follow up of mesh complications using the ICS/IUGA CTS coding classification
H. Bontje (ANIOS gynaecologie en obstetrie), G. van de Pol (gynaecoloog Gelre), M. Scheltes (student gezondheidswetenschappen), W. A. Spaans (gynaecoloog Gelre)
Objective
Providing insight in complications of 5 year prolapse repair using trocar-guided polyprolylene mesh in a peripheral hospital. Assessing applica bility of the ICS/IUGA CTS coding in describing mesh complications.
Background
Transvaginal mesh in pelvic prolapse surgery has been introduced in 2005. In recent years, it became clear that mesh can cause serious complications, leading to FDA warnings to protect overcourageous patients and doctors. The ICS and IUGA have developed a complication classification CTS code (C category, T time, and S site) to facilitate international comparison and to improve understanding of these complications. This system was applied to review and analyze operated cases over the past five years and report reoperation rates.
Methods
Patients who underwent vaginal prolapse repair using trocar-guided polypropylene mesh between 2006 and 2010 in a peripheral hospital in the Netherlands were included. Questionnaires and physical examination were completed preoperatively, 6 weeks after operation and at secondary follow-up between 2010 and 2011. If indicated, a concomitant procedure was performed. The mesh was inserted according to kit protocol. Complications were classified using the ICS/IUGA CTS codes.
up another 6% (n=5) was diagnosed with mesh exposure (category 2 and 3), being symptomatic (division B) in three women, for which one woman underwent partial mesh excision and closure. Fiftytwo women (64%) had no complication at follow up. In 23 (28%) women some kind of wrinkling or shrinkage of the mesh was found (category 1). Most of them had no complaints or only pain on provocation (code 1Aa or 1Bb). Five of them (6%) had complaints in daily activities or dyspareunia (code 1Bc/d/e). Eleven women (14%) needed tension free vaginal tape for stress urinary incontinence and seven patients (9%) needed further surgery for prolapse in other compartiments (not included in the complication code).
Conclusions
This observational study collected data on complications and re-operation rates after transvaginal trocar-guided polypropylene mesh for prolapse using the ICS/IUGA CTS coding. Perioperative complication rate was 6%. The long term mesh exposure rate was 9% of which 43% was treated with local excision and closure and 57% was treated conservatively. Complaints in daily activities and dyspareunia due to mesh was 6%. The ICS/IUGA CTS code was a useful tool in describing mesh complications. A supplemental category covering re-operations like excision of mesh exposure, treatment of prolapse in another compartment or treatment of stress urinary incontinence could improve CTS coding.
Results
Of the 107 women included, 92 patients (86%) had previous pelvic surgery, of whom 66 underwent previous hysterectomy. Six women (6%) had perioperative complications, including haemorrhage and bladder perforation (category 6 and 7); in two of them the surgeon decided not to use the mesh and one of them needed reoperation relieving a hematoma. In the period before the secondary follow up two patients (2%) were re-operated because of symptomatic mesh exposure (category 2 and 3) and in one patient the arm of the prosthesis was cut because of local pain (code 1BcT4S3). The secondary follow up rate was 76% (n=81) at average of 36 months (range 11-64). At this follow wetenschap@gelre • 5 2012 • 21
ABSTRACTS
‘Compliance van adviezen is zo gek nog niet als de omstandigheden het toelaten’
José van der Kooij, Peter Goossens RN MANP PhD, Wim Houtjes VS GGZ
Doel
De doelstelling van dit onderzoek was een antwoord krijgen op de vraag welke factoren binnen Gelre ziekenhuizen Apeldoorn van invloed zijn op de compliance van adviezen door verpleegkundigen, gegeven door de consultatieve psychiatrie. Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de verbetering van de compliance van adviezen.
Methode
Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag werd een kwalitatief onderzoek gedaan op basis van de gefundeerde theoriebenadering. Door middel van interviews is data verzameld en geanalyseerd om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden.
Resultaat
De bevindingen uit dit onderzoek laten zien dat de compliance van adviezen door verpleegkundigen beïnvloed wordt door diverse factoren. Deze factoren kunnen worden onderverdeeld in vijf hoofdthema’s. De korte lijnen, zichtbaar zijn, snel inzetbaar en transparant zijn van de consultatieve psychiatrie draagt bij aan de compliance van adviezen. Onduidelijkheid over verantwoordelijk heden van de CPV kan de mate van compliance belemmeren. Goede uitleg over gedrag en ziekte beeld bij patiënten, de oorzaken van gedrag en hoe daar mee om te gaan zijn nodig om de naleving van adviezen te bevorderen. Verpleegkundigen ervaren te weinig kennis en ervaring om met psychiatrische en gedragsproblemen om te gaan. Dit heeft samen met weerstand en de attitude van verpleegkundigen invloed op de mate waarin adviezen nageleefd worden, zo ook de ervaren last. Betrokkenheid en interesse kunnen de compliance verbeteren. De afdelingsdynamiek, werkdruk, prioriteit bij de somatiek en in hoeverre adviezen aan elkaar worden overgedragen hebben een grote invloed op de mate van compliance van adviezen. De adviezen eenduidig, kort en bondig en praktisch gericht op de werkstructuur van de afdeling geven, kunnen in belangrijke mate bijdragen aan de compliance van adviezen. Consultatie en liaisoncontacten, follow-up contacten en de omgangsadviezen in korte richt lijnen beschrijven dragen bij aan een betere naleving van adviezen.
22 • wetenschap@gelre • 5 2012
Conclusie
Dit onderzoek heeft geresulteerd in een beschrijving van factoren die de compliance van adviezen bij verpleegkundigen beïnvloeden. Factoren uit de literatuur worden deels in dit onderzoek bevestigd, maar zijn in de dagelijkse praktijk van verpleegkundigen en de consultatieve psychiatrie maar beperkt aan de orde. De consultatieve psychiatrie kan de mate van compliance beïn vloeden door belemmerende factoren mee te nemen in de verbeteringen van consultvoering, consultatie en liaisoncontacten.
heup resurfacing prothese™ geplaatst in de leercurve van één orthopedisch chirurg met een minimale follow up van 5-7 jaar.
ABSTRACTS
Een klinische en radiologische analyse van de Birmingham
drs. R.J.L.L. van de Kimmenade, ANIOS Orthopedie, dr. P.H.J. Bullens, Orthopedisch chirurg, drs. J.W. Gratama, radioloog, drs. E. Breemans, Orthopedisch chirurg
Inleiding en vraagstelling
In juni 2011 jongstleden werd een advies uit gebracht door de Nederlandse Orthopaedische Vereniging met betrekking tot het gebruik van Metaal-op-Metaal (MoM) heupprothesen. Naar aanleiding van dit bericht en de onrust die is ontstaan omtrent het gebruik van MoM-prothesen, hebben wij de patiënten met een Birmingham heup resurfacingprohese™ (BHR), geplaatst in 2005 en 2006, gevolgd in onze kliniek.
Methode
Geanalyseerd werden 50 BHR-protheses™ (m:v resp. 32:18) met een follow-up van minimaal 5-7 jaar. Alle ingrepen werden verricht in de leer curve van één orthopedisch chirurg, die in 2005 met de heupresurfacing startte. De klinische analyse werd geëvalueerd met de Western Ontario and Mc. Master Universities osteoarthritis index, de SF-12 vragenlijst en de Harris Hip Score. Radiologische analyse werd verricht met een röntgenonderzoek van bekken en heupen, aangevuld door echografie en CT-bekken/heupen. Bij alle patiënten werd het kobaltgehalte in veneus bloed bepaald1.
Resultaten
Bij 5 patiënten werd een verhoogd kobaltgehalte in het bloed gezien. Bij al deze patiënten was er sprake van malpositie van de acetabulaire component. CT Bekken en echografie toonden bij twee van hen pseudotumoren aan. De overige patiënten hadden geen afwijkingen in het bloed noch bij aanvullend radiologisch onderzoek. In totaal waren er 2 patiënten lost to follow up.
Conclusie
De Birmingham Hip Resurfacingprothese™ is een goed alternatief voor de jongere patiënt met arthrose van de heup. Een goede positie van de acetabulaire component is van groot belang voor een goed functionerende prothese. Het advies van de Medical Health Regulatory Authority (februari 2012) om patiënten met een resurfacing prothese met een kobaltgehalte van meer dan 119 nmol/L nader te onderzoeken werd gevolgd.
1
wetenschap@gelre • 5 2012 • 23
ABSTRACTS
Effectiviteit van de behandeling door de diëtist van patiënten met diabetes gravidarum, een retrospectief dossieronderzoek
Drs. M.G.J. Reijnders-Klink en bc E.S. Walgemoet, afd. diëtetiek
Achtergrond en doel
Vanuit de stichting Diabetes and Nutrition Organization (DNO) is er in 2011 een kwaliteits project gestart, met als doel het verkrijgen van evidence voor het handelen van de diëtist in de behandeling van patiënten met diabetes mellitus in al haar vormen. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) richtlijn uit 2010 was de aanleiding dat het aantal verwij zingen van Gestational Diabetes Mellitus (GDM) naar het diabetesteam enorm toenam. Een groot aantal vrouwen met GDM kreeg door alleen dieetbehandeling goede bloedglucose waarden. Met dit onderzoek beantwoordden we de vraag hoeveel vrouwen met GDM, die verwezen werden naar de diëtist van Gelre ziekenhuizen Apeldoorn, binnen 1-2 weken na start met het dieet, bloedglucose waarden binnen de gestelde normen hadden. Ook onderzochten we bij hoeveel vrouwen begeleiding door het diabetes team (internist en diabetes verpleegkundige) nodig was, hoe vaak insuline toediening vereist was en welke factoren gerelateerd waren met begeleiding door het diabetesteam.
therapie gestart. Dit is 38% van de vrouwen die naar de diabetes verpleegkundige en internist zijn verwezen. Van de 10 vrouwen die met insuline zijn gestart, kregen 6 vrouwen meteen na de OGTT al een verwijzing voor de diabetes verpleegkundige en internist. Dus van de 17 vrouwen waarbij de bloedglucose na OGTT ≥ 9,5 was, hadden er 6 (35%) insuline nodig. Het relatief risico is 4,0 (CI 1,30312,644), m.a.w. een zwangere met een glucose van ≥ 9,5 na OGTT, heeft een 4 x grotere kans (statistisch significant) dat ze insuline therapie gaat starten in vergelijking met een zwangere van een glucose < 9,5 na OGTT. De BMI was hoger bij de groep die naar de diabetes verpleegkundige en internist werd verwezen (28 (19-37) vs 26(19-42)) en van degenen die met insuline therapie zijn gestart (30 (19-34) vs. 27(19-42)). De BMI van de vrouwen die een ruimere inname van snel opneembare koolhydraten hadden was met 28 (19-42) hoger dan van de andere groep 26 (19-37) en deze groep had ook een grotere kans om verwezen te worden naar de diabetes verpleegkundige en internist en een grotere kans om insulinetherapie te starten.
Methoden
Conclusie en aanbevelingen
In een retrospectief dossier onderzoek in Gelre Apeldoorn zijn gegevens verzameld van zwangere vrouwen die gediagnosticeerd zijn met GMD en die verwezen zijn naar afdeling diëtetiek in de periode oktober 2011 tot april 2012. Afhankelijk van de OGTT uitslag en de dieetbehandeling werden ze ook verwezen naar de diabetesverpleegkundige en internist. Er zijn diverse gegevens vastgelegd.
Resultaten
Van de 63 vrouwen die naar de diëtist zijn verwezen, hadden 37 (59%) binnen 1-2 weken na start van het dieet, bloedglucose waarden binnen de gestelde normen. In totaal zijn er 26 (41%) van de 63 vrouwen verwezen naar de diabetes verpleegkundige en internist, waarvan 17 meteen na de OGTT uitslag een verwijzing kregen. Bij 10 (16%) van de 63 vrouwen, is insuline 24 • wetenschap@gelre • 5 2012
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de behandeling door de diëtist bij deze patiëntengroep in Apeldoorn efficiënt en effectief is. Een grote groep (59%) zwangere vrouwen met GDM werd niet onnodig doorverwezen naar de diabetesverpleegkundige en internist. Voor hen wordt de behandeling hierdoor minder intensief en belastend. Goede en duidelijke afspraken, met korte lijnen binnen een team, zorgen voor kwalitatief betere en goedkopere zorg. Gezien de toename van deze patiëntengroep is behandeling door de diëtist en daarbij extra formatie essentieel. Kosten van de zorg kunnen beperkt worden als behandeling door de diëtist, verdere behandeling door internist en diabetesverpleegkundige onnodig maakt. Of dit ook bij andere centra het geval is dient verder onderzocht te worden evenals de vraag of er verder in de zwangerschapsperiode ook nog glucosewaarden bepaald dienen te worden.
ABSTRACTS
Are two intravenous iron sucrose preparations interchangeable in a hemodialysis population?
F. Lubbermana, S. Sellesb, H.J. van der Zaag-Loonenc, N. Vogtlanderd, R.M. Posthumae. a. Ziekenhuisapotheker in opleiding b. Project apotheker c. Arts-epidemioloog d. Nefroloog e. Ziekenhuisapotheker
Objective
To investigate whether intravenous iron sucrose similar preparation (ISS) is a good alternative for the originator iron sucrose (IS) by measuring anemia and safety parameters in a pilot setting.
Design
Single centre observational cohort study, comprising two treatment periods: six months of retrospective chart review, and six months of prospective data analysis.
Methods
Hemodialysis patients were eligible if they had had at least one iron sucrose administration in the first treatment period, had not switch in Erythropoiesisstimulating agents (ESA) and had had no more than one blood transfusion in the first period. In period 1 (P1) patients where treated with IS. In the second period (P2) patients received ISS. Anemia and safety parameters (e.g. Haemoglobin, Ferritin, TSAT, albumin and CRP) where monitored. Paired t-test was used for the primary outcome (HB), and Fisher’s exact test for the number of blood transfusions.
Results
Mean Haemoglobin of the 23 included patients was higher in P2 (6,7 µmol/l in P1 vs 7,2 µmol/l in P2, p=0,018), while the patients required less blood transfusions (9 vs 4, p=0,025). This was not accompanied with a higher ESA dependency (mean ESA dose per patient 205 mg in P1 and 193 mg in P2, p=0,55). The total anemia drug costs was € 8333,- in P1 and € 4909,- In P2 (cost reduction of 41%).
Conclusion
The switch from IS to ISS has lead to better haemoglobin values and had no influence on the stability of this population. Furthermore it reduces total anemia drug costs. Since this is a pilot study with a small population a (large) RCT is recommen ded to confirm these results.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 25
ABSTRACTS
Effect of SSRI’s on platelet function: citalopram is a more potent platelet function inhibitor than paroxetine
T.C. van Holten1, M. Roest1, J. Riphagen2, C. Jansen3, P. Naarding3, H.J. Adriaansen2, PH.G. de Groot1, J.A. Remijn2 1. Department of Clinical Chemistry and Haematology, University Medical Centre Utrecht, Utrecht, The Netherlands. 2. Department of Clinical Chemistry and Haematology, Gelre hospitals, Apeldoorn/Zutphen, The Netherlands. 3. GGNet Mental Health, Apeldoorn, The Netherlands.
Introduction
Serotonin is a major component of platelet dense-granules and is released upon platelet activation and thereby itself promotes platelet activation. Platelets take up serotonin via serotonin transporters and selective serotonin reuptake inhibitors (SSRI’s) inhibit this uptake, thereby potentially affecting platelet function. Some studies have shown increased risk of bleeding with SSRI’s. To investigate the influence of SSRI’s on platelet function, we compared the effects of the SSRI’s: paroxetine and citalopram, on platelet responsiveness in a case-control study.
Methods
Thirteen patients and twenty controls were enrolled in this study. Patients were included at GGNet Mental Health in Apeldoorn. The patients were taking either paroxetine or citalopram on therapeutic basis, but no other anti-depressants or any anti-platelet medication. Blood was collected from patients and healthy volunteers after obtaining informed consent. SSRI’s levels and platelet serotonin concentration were determined and to investigate platelet responsiveness we used flow cytometry and PFA-100 with several platelet agonists.
26 • wetenschap@gelre • 5 2012
Results
Paroxetine and citalopram levels were on average within the therapeutic range. Platelet responsiveness measured with flow cytometry at different agonist concentrations, showed significantly reduced platelet reactivity by citalopram, while paroxetine did not affect platelet responsiveness. Furthermore, we did not observe any effects of the SSRI’s with the PFA-100.
Conclusion
Our results show that citalopram inhibits platelet responsiveness as measured with flow cytometry. No effects were observed using PFA-100, therefore we propose that this assay is not sensitive enough to detect any effects of SSRI’s on platelet function. The reduced platelet responsiveness in the citalopram-administered patients coincided with reduced serotonin levels. Altogether, our results show that citalopram has a stronger inhibiting effect on platelet responsiveness compared with paroxetine.
ABSTRACTS
Functional outcome of vaginal mesh for pelvic organ prolapse in Gelre hospital Apeldoorn
M. Scheltes, dr. W.A. Spaans en dr. G.van de Pol
Objective
Evaluation of the performances of Gelre hospital Apeldoorn on Prolift™ treatment for prolapse. With these results a benchmark between providers of this treatment will be possible.
Background
Transvaginal mesh in pelvic prolapse surgery has been introduced in 2005. In recent years, it became clear that mesh can increase the success rate but also can cause serious complications, leading to FDA warnings to protect over courageous patients and doctors.
Materials and methods
A prospective cohort research was done. It used descriptive statistics to describe patient characte ristics, complications and symptoms. Relations were searched between preoperative , six weeks follow-up and eleven months or greater follow-up postoperative outcomes of women treated between 2006 and 2010. The importance of all different kind of symptoms were valued by the use of the Analytic Hierarchy Program. Data was collected by the use of Pelvic Organ Prolapse Quantification measure ments, IUGA/ICS complication qualification, Urogenital Distress Inventory, Defecation Distress Inventory and several separate questions. Besides general patient characteristics several performance indicators were measured like: complications, reoperations, anatomical outcomes, symptoms and quality of life.
Results
Of the 107 selected women eventually 105 received a mesh implant. 21% (22)received an anterior implant; 29% (30) a posterior implant and 51% (53)a total implant. The anatomical success rate of this research group was 72% (58). 38% (32) of the women had some kind of complication, of whom 8,3% (7) suffered from erosion. The Analytic Hierarchy Program showed that bowel problems are the most preferred group of symptoms to be solved. Individually, visible or tangible genital prolapse and fecal incontinence are the most preferred symptoms to be solved by treatment. Genital prolapse symptoms decreased significantly over time and 74% (66) of these problems were solved. None of the women suffered from aggravated or de novo genital prolapse problems. Fecal incontinence problems decreased, but not significantly, over time. 35% (10) of these problems were solved; 12% (10) got aggravated and 8,6% (7) of the women suffered from de novo fecal incontinence problems. 90% (84) of all women in this research improved on their quality of life experience in some extend.
Conclusion
In some areas Gelre hospital Apeldoorn her out comes on this treatment are comparable to other known numbers. These are areas like erosion and de novo incontinence. On de novo dyspareunia the hospital scores extremely well with no cases. There are also areas that could be improved. These are anatomical success; resolution of visible or a tangible prolapse and fecal incontinence symptoms. Despite these improvement points, nearly all women feel improved after mesh treatment for prolapse.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 27
ABSTRACTS
Lange termijn uitkomsten na endoscopisch stenten of acute chirurgie voor acute obstructie bij coloncarcinoom: een vergelijking tussen twee ziekenhuizen
D.A.M. Sloothaak1, M.W. van den Berg2, J.E. van Hooft2, W.A. Bemelman3, F. ter Borg4, M. Eeftinck Schattenkerk5, E.S. Van der Zaag1 1. Afdeling Heelkunde, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn 2. Afdeling MDL, Academisch medisch centrum, Amsterdam 3. Afdeling Heelkunde, Academisch medisch centrum, Amsterdam 4. Afdeling MDL, Deventer Ziekenhuis, Deventer 5. Afdeling Heelkunde, Deventer Ziekenhuis, Deventer
Doel
In de acute behandeling van maligne obstructie van het colon spelen twee strategieën een belangrijke rol. Het plaatsen van een stent kan een alternatief bieden voor het uitvoeren van een acute operatie. De stent kan in de curatieve setting als “bridge to elective surgery” worden gebruikt, maar tevens dienen als palliatieve behandeling. Het doel van deze studie is om oncologische uitkomsten en lange termijn complicaties te beschrijven van patiënten die behandeld zijn met behulp van een stent, ofwel door acute operatie.
Methoden
Een retrospectieve analyse is verricht in twee prospectief bijgehouden cohorten (2005-2011) uit Gelre ziekenhuizen en het Deventer ziekenhuis, van patiënten die zijn behandeld voor acute maligne obstructie van het colon. Alle patiënten uit het Deventer ziekenhuis hebben stent plaatsing ondergaan, eventueel gevolgd door een electieve resectie indien er sprake was van een curatieve setting. Deze patiënten zijn vergeleken met patiënten uit Apeldoorn, waarbij de acute operaties zonder stentplaatsing zijn uitgevoerd. Patiënten met zowel een palliatieve als curatieve indicatie zijn geïncludeerd. Als uitkomstmaat is gekeken naar totale overleving en ziekte vrije overleving.
28 • wetenschap@gelre • 5 2012
Resultaten
Het aantal curatieve patiënten in de stent groep was 37 [19 mannen, mediane leeftijd 67 jaar (range 37-89)] en in de operatie groep 46 [23 mannen, mediane leeftijd 74 jaar (range 25-91)]. Het aantal palliatieve patiënten in de stent groep was 30 [19 mannen, mediane leeftijd 78 jaar (range 45-94)] en in de operatie groep 26 [7 mannen, mediane leeftijd 74 jaar (range 36-91)]. De totale overleving in de curatieve groep was 48 maanden (95% CI: 40-57) voor patiënten die behandeld waren met een stent als “brigde to elective surgery” en 52 maanden (95% CI: 42-62) voor patiënten die een acute operatie hadden ondergaan (p=0.664). In de palliatieve groep was de totale overleving 9 maanden (95% CI: 5-14) in de stent groep en 19 maanden (95% CI: 7-32) in de operatie groep (p=0.125). De ziektevrije overleving in de curatieve groep was 44 maanden (95% CI: 35-53) na stent plaatsing en 35 maanden (95% CI: 25-46) na acute operatie (p=0.058).
Conclusie
Zowel in de curatieve als in de palliatieve setting zijn er geen significante verschillen in overleving tussen patiënten waarbij een stent is geplaatst en patiënten die een acute operatie hebben ondergaan voor maligne obstructie van het colon.
ABSTRACTS
Belaste familie anamnese: mammogram via huisarts volgens de richtlijn?
D. van der Vlies (radiologie), K. Droogh-de Greve (radiologie), J. de Win (radiologie), HJ van der Zaag-Loonen (epidemiologie), JW Gratama (radiologie)
Doel van het onderzoek
In de nieuwe richtlijn van 2012 worden de indicaties besproken voor het bevolkingsonderzoek borst kanker (BOB). Vrouwen met een belaste familie anamnese voor mammacarcinoom worden regelmatig via de huisarts verwezen voor screening buiten het BOB. Voor deze groep vrouwen bestaat een aparte beslisboom in de nieuwe richtlijn. Het is echter onduidelijk hoe vaak de richtlijn op de juiste wijze wordt opgevolgd.
Methoden
In een prospectief cohort werden alle patiënten die door de huisarts verwezen werden voor mammogram met als indicatie “belaste familie anamnese” geincludeerd vanaf begin 2012. Een vragenlijst werd afgenomen door de radiologisch laborant waarbij de familieanamnese werd nagevraagd met aandacht voor 1e,2e of 3e graads verwantschap bij mamma-, prostaat- of ovariumcarcinoom in de familie. Op basis van de tabel in de nieuwe richtlijn werden patiënten ingedeeld in diverse risicogroepen (geen verwijzing, mammogram of consult klinisch geneticus).
Resultaten
In totaal werden 115 patiënten geïncludeerd. In 12 (10%) van de 115 patiënten werd de richtlijn juist gevolgd. 26 patiënten (23%) werden ten onrechte verwezen voor mammografie (volgens de richtlijn was hier een indicatie om te verwijzen naar de klinisch geneticus). In 77 (67%) patiënten was volgens de richtlijn geen verwijzing of screening noodzakelijk anders dan het bevolkingsonderzoek.
Conclusie
In 10% is de verwijzing voor een mammogram conform de richtlijn mammacarcinoom.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 29
ABSTRACTS
Mild to moderate asphyxia at term is associated with impaired manual ability at 6 years
Patricia AM van Iersel, PT1, Saskia CM Bakker, MD2, Arnold JH Jonker, PT1, Mijna Hadders-Algra, MD, PhD3 1. Gelre hospitals, Department of Physical Therapy, Apeldoorn, the Netherlands 2. Gelre hospitals, Department of Paediatrics, Apeldoorn, the Netherlands 3. University Medical Center Groningen (UMCG), Department of Paediatrics -Developmental Neurology, Groningen, the Netherlands.
Background
Moderate to severe asphyxia at term is associated with an increased risk for neurological handicap, while mild to moderate asphyxia is associated with an increased risk for cognitive impairment. It is unclear whether mild to moderate asphyxia is associated with motor impairment at school age.
Results
To investigate if mild to moderate asphyxia at term is associated with motor impairment at 6 years.
Children with asphyxia at term had significantly more often a MABC-score ≤ P15 than controls (29% vs 10%, Chi-square: p=0.003). The difference was brought about mainly by the difference in manual ability (score ≤ P15, study: 24%, control: 4%, Chi-square: p=0.001). After adjustment for social and perinatal factors asphyxia continued to be associated with a MABC ≤ P15 (OR=3.21, 95%CI=1.21- 8.50) and manual abilities ≤ P15 (OR=7.47, 95%CI=1.96-28.43).
Methods
Conclusion
Objective
Sixty two infants with asphyxia at term were included. They met ≥2 of following criteria: 1) abnormal cardiotocogram, 2) Apgar 5 minutes <7, 3) umbilical pH <7.20, 4) umbilical base excess <-10 mmol/l were included. None of the infants was classified as Sarnat stage 3. The control group consisted of 81 infants without asphyxia matched for gestational age, birth weight and gender. At 6 years motor performance was assessed with the Movement ABC (MABC).
30 • wetenschap@gelre • 5 2012
Mild to moderate perinatal asphyxia at term is associated with motor impairment at 6 years, in particular with impaired manual ability. Our data suggest that term infants with mild to moderate asphyxia need careful neuromotor follow-up until school age.
ABSTRACTS
Benign Paroxysmal Positional Vertigo in Parkinson’s Disease: underestimated and undertreated
Drs. E. van Wensen, dr. R. B.van Leeuwen, dr.H.J. van der Zaag-Loonen, S. Masius-Olthof, Prof. dr. B.R. Bloem
Background
Dizziness is a frequent problem in patients with Parkinsons disease. The main cause is often thought to be orthostatic hypotension, medication or age. Benign Paroxysmal Positional Vertigo (BPPV) could also be an explanation.
Aim
To investigate the prevalence of BPPV in patients with Parkinsons disease, with and without dizziness.
Methods
In a group of 305 patients with Parkinsons disease a UPDRS-MDS motor score was performed, the Dizziness Handicap Inventory was asked for, we measured orthosatic hypotension and performed a Dix-Hallpike. When positive for BPPD a repositioning maneuver was performed and patients were followed up to.
Results
305 patients were examined, half of which where dizzy and 8% had a classical BPPV. Three months after treatment 92% where almost or completly without complaints. When the patients with atypical BPPV were included the percentages altered to 11% respectivily 69%. Among the patients without dizziness there was no hidden BPPV.
Achtergrond
Duizeligheid komt vaak voor bij patiënten met de ziekte van Parkinson. Als oorzaak wordt meestal gedacht aan orthostase, medicatie of leeftijd. Benigne Paroxysmale Positie Duizeligheid kan echter ook een rol spelen. Doel: Het onderzoeken van de prevalentie van BPPD bij patiënten met de ziekte van Parkinson, met en zonder duizeligheid. Methode: In een groep van 305 patiënten met de ziekte van Parkinson werd neurologisch onderzoek gedaan; UPDRS-MDS motore deel, DHI, orthostatische hypotensie-test, Dix-Hallpike. Bij een positieve bevinding voor BBPD werd bij patiënten een bevrijdingsmanoeuvre verricht en hierna werden zij vervolgd. Resultaten: van de 305 patiënten bleek de helft duizelig en daarvan had 8% een klassieke BPPD. Deze patiënten waren 3 maanden na behandeling in 92% redelijk tot volledig klachtenvrij. Inclusief de atypische BPPDpatienten veranderde de percentages inbijna 11%, respectievelijk 69%. Onder de patiënten zonder duizeligheid bleek er geen “verborgen ( hidden) BPPD”. Conclusie: Indien een patiënt met de ziekte van Parkinson last heeft van duizeligheid heeft hij 10% kans op een BPPD.
Conclusion
If a patient with Parkinsons disease complaints of dizziness, in 10% there is a kind of BPPV, which can be treated easy and with good results.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 31
ABSTRACTS
Een jonge zuigeling met een volvulus op basis van een mesenteriaalcyste
M. Verkaaik1, J.H. Oudshoorn1 1. Kindergeneeskunde, Gelre ziekenhuizen Apeldoorn Een twee maanden oude zuigelinge S. presenteerde zich op de spoedeisende hulp (SEH) met sinds drie weken bestaande onrust en veel huilen. S. is het derde kind van ouders. Ouders dachten aan darm krampjes en hebben derhalve na stoppen van de borstvoeding al twee soorten zuigelingenvoeding uitgeprobeerd, zonder enige verbetering. Volledig lichamelijk onderzoek en een urinesediment waren niet afwijkend. Er werd besloten tot opname ter doorbreking van de ‘negatieve spiraal’ en herstel van het normale ritme. Tijdens opname werd johannesbroodpitmeel toegevoegd aan de voeding en kregen ouders adviezen en begeleiding, maar verdere interventies leken niet nodig. Vanwege verbetering van de klachten wordt ze na vier dagen weer naar huis ontslagen. Na een week werd zij echter opnieuw gezien op de SEH. Ditmaal wegens braken sinds drie dagen en wederom veel huilen en onrust. Er is geen koorts of diarree. Bij lichamelijk onderzoek worden, behoudens een levendige peristaltiek, geen bijzonderheden gevonden. Met als werkdiagnose ‘dreigende dehydratie bij een beginnende virale gastritis’ wordt zij opgenomen ter observatie en rehydratie. Op de afdeling kreeg S. een bolle buik en braakte zij gallig, beiden verdacht voor een intestinale obstructie. Er werd direct een afhangende neusmaagsonde ingebracht en vervolgens aanvullende beeldvorming verricht in de vorm van een buikoverzichtsfoto en abdominale echo. De echo toonde rechts in de buik een cysteuze structuur met een maximale doorsnede van 5,5 cm, tevens een malpositie van
32 • wetenschap@gelre • 5 2012
de mesenteriaal vaten (‘whirlpool sign’) passend bij een volvulus. De differentiaal diagnose van een intra-abdominale cyste bij een vrouwelijke zuigeling omvat een duplicatuurcyste, een ovariumcyste, een pancreas(pseudo)cyste en een mesenteriaalcyste. Voor nadere diagnostiek en behandeling werd S. verwezen naar de kinderchirurg in het UMC Utrecht. Er werd een laparotomie verricht waar bij er sprake bleek van een volvulus met als ‘leading point’ een lymfangioom gelokaliseerd in het ileale mesenterium. De cyste werd in zijn geheel geëxcideerd inclusief resectie van vijf centimeter necrotisch geworden dunne darm. Het postoperatieve herstel van S. verliep voorspoedig. Drie maanden later echter presenteerde zij zich wederom op SEH i.v.m. veel huilen, diarree en iets spugen. Aanvankelijk werkdiagnose gastro-enteritis of invaginatie, doch er bleek sprake van een stenose van de anastomose, waarvoor nogmaals resectie van circa 5 cm dunne darm. Mesenteriaalcystes zijn zeldzame intra-abdominale massa’s met een incidentie van 1 per 20.000 zieken huisopnames bij kinderen. Sinds de eerste beschrij ving door de Italiaanse anatoom Benevienne in 1507, zijn er minder dan duizend casus beschreven in de literatuur. Bij 33 tot 55% is er bij presentatie sprake van een volvulus. Het doel van deze casus bespreking is om men te attenderen op de mesen teriaalcyste als oorzaak van een volvulus, met specifieke aandacht voor de ontstaanswijze en classificatie, manier van presentatie, diagnostiek en behandeling.
ABSTRACTS
Onderbuiksechografie aangevraagd door huisartsen; lage diagnostische opbrengst
Wessels FJ, Droogh-De Greve KE, van der Zaag HJ, Gratama JWC
Doel
Echografie van de onderbuik is een regelmatig aangevraagd onderzoek door huisartsen. Ervaring uit de praktijk leert dat de indicatie vaak aspecifieke onderbuiksklachten betreft en dat de diagnostische opbrengst laag lijkt. Doel van dit onderzoek is het bepalen van de prevalentie van klinisch relevante afwijkingen bij onderbuiks-echografie aangevraagd door huisartsen.
Conclusie
Bij aspecifieke onderbuiksklachten kent echografie een zeer lage diagnostische opbrengst. Mogelijk door een functionele aard van deze klachten.
Methoden
Retrospectief werden data verkregen uit PACS en EPD van alle echografische onderzoeken van de onderbuik aangevraagd door huisartsen van 01-07-2010/31-12-2010.Bevindingen werden gecategoriseerd als: “geen afwijkingen”, “niet relevante nevenbevindingen”of “relevante afwijkingen”.
Resultaten
428/490 patiënten waren vrouw (87%). Gemiddelde leeftijd:46,2 ± 17,3 jaar. Indicaties betroffen: aspecifieke onderbuiksklachten in 248/490 (50,6%) patiënten, gynaecologische afwijkingen in 155 (31,6%), diverticulitis/appendicitis in 13 (2,7%) en diverse in 15,2%. Bij aspecifieke onderbuiksklachten werd in 226/248 (91,2%) geen (relevante) afwijking vastgesteld. Bij klinische verdenking op diverticulitis/appendicitis werd slechts in 30,8% geen afwijkinggevonden. 83/490 patiënten (19,4%) zonder (relevante) afwijkingen werden doorverwezen naar een specialist (66,3% naar gynaecoloog). In 56/428 werd eveneens geen diagnose gesteld, in 13/428 een niet-metechografie te stellen diagnose. In 4/428 (1%) werd een mogelijk echografisch te stellen diagnose gesteld: sigmoidcarcinoom (1x), polycysteus ovarium syndroom (3x). 40/62 patiënten (64,5%) met relevante afwijkingen bij onderbuiks-echografie werden doorverwezen (75% naar gynaecoloog). In deze categorie werd 95% van de echo-diagnoses bevestigd. Bij de vraagstelling diverticulitis / appendicitis werd in 2/13 patiënten appendicitis en 7/13 diverticulitis gediagnosticeerd, in 4/13 patiënten werden geen afwijkingen vastgesteld.
wetenschap@gelre • 5 2012 • 33
wetensch Wetenschappelijke publicaties gepubliceerd in de periode april tot 12 oktober 2012 Overzicht samengesteld door Daphne Smit-Verleg, Bibliothecaris,
[email protected]
1. Krinsley, J.S., Schultz, M.J., Spronk, P.E., Harmsen, R., Houckgeest, E., van Braam, F., van der Sluijs, J.P., Melot, C., Preiser, J.C. Mild hypoglycemia is independently associated with increased mortality in the critically ill Critical care 2012 15 (4): Article Number R173 2. de Jonghe A., van Munster B.C., Fekkes D., van Oosten H.E., de Rooij S.E. The Tryptophan Depletion Theory in Delirium: Not Confirmed in Elderly Hip Fracture Patients PSYCHOSOMATICS 2012 53 (3): 236-243
3. Voest E.E., Snoeren N., Schouten S.B., Bergman A.M., Van Werkhoven E., Loosveld O.J.L., Van Gulik T.M., Smit J.M., Cats A., Boven E., Hesselink E., Rijken A., Tol M., Dalesio O., Verheul H.M., Tollenaar R.A., Van Der Sijp J., Borel Rinkes I., Van Hillegersberg R. A randomized two-arm phase III study to investigate bevacizumab in combination with capecitabine plus oxaliplatin (CAPOX) versus CAPOX alone in post radical resection of patients with liver metastases of colorectal cancer Journal of Clinical Oncology, 2011 ASCO Annual Meeting Proceedings (PostMeeting Edition) 2011 29 (15) suppl (May 20 Supplement): 3565 4. Habets J., Symersky P., Leiner T., de Mol B.A.J.M., Mali W.P.Th.M., Budde R.P.J. Artifact reduction strategies for prosthetic heart valve CT imaging [Article in Press] International Journal of Cardiovascular Imaging 2012 : (1-10) 5. Heil, Sandra G., de Jonge, Robert, de Rotte, Maurits C. F. J., van Wijnen, Merel, Heiner-Fokkema, Rebecca M. R., Kobold, Anneke C. Muller, Pekelharing, J. Maurits M., Adriaansen, Henk J., Sanders, Edward, Trienekens, Paul H., Rammeloo, Ton, Lindeman, Jan Screening for metabolic vitamin B-12 deficiency by holotranscobalamin in patients suspected of vitamin B-12 deficiency: a multicentre study Annals of clinical biochemistry 2012 49: 184-189, part 2 6. Raaijmakers, Renske, Coester, Annemieke, Smit, Watske, Krediet, Raymond T., Schroder, Cornelis H. Free water transport in children on peritoneal dialysis is higher with more biocompatible dialysis solutions, higher with older age and declines with time Nephrology dialysis transplantation 2012 27 (3): 1183-1190 7. Saltzherr TP, Lalezari F, Gratama JW, Spronk PE. A case of abdominal tamponade Netherlands Journal of Medicine 2012 70 (3):139-142
34 • wetenschap@gelre • 5 2012
8. Siemensma EP, Tummers-de Lind van Wijngaarden RF, Festen DA, Troeman ZC, van Alfen-van der Velden AA, Otten BJ, Rotteveel J, Odink RJ, Bindels-de Heus GC, van Leeuwen M, Haring DA, Oostdijk W, Bocca G, Mieke Houdijk EC, van Trotsenburg AS, Hoorweg-Nijman JJ, van Wieringen H, Vreuls RC, Jira PE, Schroor EJ, van Pinxteren-Nagler E, Pilon JW, Lunshof LB, Hokken-Koelega AC. Beneficial effects of growth hormone treatment on cognition in children with Prader-Willi Syndrome: A Randomized Controlled Trial and Longitudinal Study Journal of Clinical Endocrinology Metab 2012 97 (7): 2307-2314
suspected breast cancer in nursing homes European journal of cancer 2012 48: (S66)
9. Warmelink, J. Catja, Stramrood, Claire A. I., Paarlberg, K. Marieke, Haisma, Hinke H., Vingerhoets, Ad J. J. M., Schultz, Willibrord C. M.Weijmar, van Pampus, Maria G. Posttraumatic Stress Disorder, Anxiety and Depression Following Pregnancies Conceived Through Fertility Treatments The Effects of Medically Assisted Conception on Postpartum Well-Being Journal of reproductive medicine 2012 57 (3-4):115-122
17. Veldhuijzen N, Kamphuis S, van den Bergh F, Spronk P, Braber A Madam, why are you so sour? European Journal of Anaesthesiology 2012 29 (8): 398-400
10. Hofhuis JG, Langevoort G, Rommes JH, Spronk PE. Sleep disturbances and sedation practices in the intensive care unit - A postal survey in the Netherlands Intensive Critical Care Nursing 2012 Apr 19. [Epub ahead of print]
15. Winkelhagen J, van den Bekerom MP, Bolhuis HW, Hogervorst M. Preliminary results of cannulated screw fixation for isolated pubic ramus fractures Strategies in Trauma Limb Reconstruction 2012 May 1. [Epub ahead of print] 16. van Leeuwen RB, van der Zaag-Loonen HJ. Unexplained dizziness does not resolve in time Acta Neurologica Belgica 2012 May 11. [Epub ahead of print]
18. Raven EE, Ottink KD, Doets KC. Radiolunate and Radioscapholunate Arthrodeses as Treatments for Rheumatoid and Psoriatic Arthritis: Long-Term Follow-Up Journal of Hand Surgery 2012 37 (1): 55-62. Epub 2011 Dec 3. 19. Snijders K.J., Spronk P.E., Fiks T.W., Boon H., Ten Kleij T., Becht A.A., De Jongh F.H. Influence of catheter diameter, endo tracheal tube diameter, suction pressure, and PEEP on the tracheal pressure and lung volume during endotracheal suctioning using a lung model Critical Care 2012 16: (S43)
11. Katinakis P.A., Knaapen P., de Gast M., Girbes A.R.J. Computed tomography to detect acute myocardial infarction Netherlands Journal of Critical Care 2012 16 (1): 29-30
20. Van Der Woude M., Bormans L., Hofhuis J., Spronk P. Current use of pain scores in Dutch ICUs: A postal survey in the Netherlands Critical Care 2012 16: (S119-S120)
12. Pelleboer R.A.A., Janssen R.L.H., Deckers-Kocken J.M., Wouters E., Nissen A.C., Bolz W.E.A., Ten W.E.T.A., Van Der Feen C., Oosterhuis K.J., Rovekamp M.H., Nikkels P.G.J., Houwen R.H.J. Celiac disease is overrepresented in patients with constipation Doenca celiaca e super-representada em pacientes com constipacao [In Process] Jornal de Pediatria 2012 88 (2): 173-176
21. Haanstra JF, de Vos Tot Nederveen Cappel WH, Gopie JP, Vecht J, Vanhoutvin SA, Cats A, van der Zaag-Loonen HJ, Langers AM, Bergmann JH, van de Meeberg PC, Dekker E, Kleibeuker JH, Vasen HF, Nagengast FM, van Duijvendijk P. Quality of Life After Surgery for Colon Cancer in Patients With Lynch Syndrome: Partial Versus Subtotal Colectomy Diseases of the Colon & Rectum 2012 55 (6): 653-659
13. van de Glind, Esther M. M., van Munster, Barbara C., Spijker, Rene, Scholten, Rob J. P. M., Hooft, Lotty Search filters to identify geriatric medicine in Medline Journal of the American Medical Informatics Association 2012 19 (3): 468-472
22. Vigano R., Marega L., Breemans E., Miro R.L. A systematic literature review of the Profix(registered trademark) in primary total knee arthroplasty Acta Orthopaedica Belgica 2012 78 (1): 55-60
14. Bastiaannet, E., Hamaker, M. E., Hamelinck, V. C., van Munster, B. C., Achterberg, W. P., Liefers, G. J., Smorenburg, C. H., de Rooij, S. E. Referral patterns for older patients with
23. Cortjens B., Royakkers A.A.N.M., Determann R.M., van Suijlen J.D.E., Kamphuis S.S. Foppen J., de Boer A., Wieland C., Spronk P.E., Schultz M.J., Bouman C.S.C. Lung-protective mechanical ventilation
PUBLI CATI ES
hap@gelre does not protect against acute kidney injury in patients without lung injury at onset of mechanical ventilation Journal of Critical Care 2012 27 (3): 261-267 24. Scheffer A.C., Scholte Op Reimer W.J., Van Dijk N., Van Munster B.C., Abu-Hanna A. Levi M., De Rooij S.E. Effect of a Mobile Safety Alarm on Going Outside, Feeling Safe, Fear of Falling, and Quality of Life in CommunityLiving Older Persons: A Randomized Controlled Trial Journal of the American Geriatric Society 2012 60 (5): 987-989 25. van der Zaag E.S., Bouma W.H., Tanis P.J., Ubbink D.T., Bemelman W.A., Buskens C.J. Systematic Review of Sentinel Lymph Node Mapping Procedure in Colorectal Cancer [Article in Press] Annals of Surgical Oncology 2012 : 1-11 26. Mangoni AA, van Munster BC, Woodman RJ, de Rooij SE. Measures of anticholinergic drug exposure, serum anticholinergic activity, and allcause postdischarge mortality in older hospitalized patients with hip fractures American Journal of Geriatric Psychiatry 2012 May 28. [Epub ahead of print] 27. van Walsum G.A.M., de Ridder J.A.M., Verhoef C., Bosscha K., van Gulik T.M., Hesselink E.J., Ruers T.J.M., van den Tol M.P., Nagtegaal I.D., Brouwers M., van Hillegersberg R., Porte R.J., Rijken A.M., Strobbe L.J.A., de Wilt J.H.W. Resection of liver metastases in patients with breast cancer: Survival and prognostic factors [Article in Press] European Journal of Surgical Oncology 2012 28. Silvestri L, Rommes JH, Petros AJ, de la Cal MA, Taylor N, van Saene HK. Why are we still mesmerized by the old fashioned Medicine Man? Minerva anestesiologica 2012 Jun 7. [Epub ahead of print] 29. Huijgen, Quirine C.A., Effing, Tanja W., Hancock, Kerry L., Schermer, Tjard R., Crockett, Alan J. Knowledge of pulse oximetry among general practitioners in South Australia Primary care respiratory journal 2011 20 (4): 456-458 30. Leeuwenburgh MM, Wiarda BM, Bipat S, Nio CY, Bollen TL, Kardux JJ, Jensch S, Bossuyt PM, Boermeester MA, Stoker J. Acute Appendicitis on Abdominal MR Images: Training Readers to Improve Diagnostic Accuracy Radiology. 2012 264 (2): 455-463 31. Hamaker M.E., Hamelinck V.C., van Munster B.C., Bastiaannet E., Smorenburg
C.H., Achterberg W.P., Liefers G.-J., de Rooij S.E. Nonreferral of Nursing Home Patients With Suspected Breast Cancer Journal of the American Medical Directors Association 2012 13 (5): 464-469
32. Paarlberg Marieke.K., Weijenborg Philomeen Th.M., Karim Refaat B., Hage Joris J. Female genital cosmetic surgery, A Dutch multi disciplinary guideline for gynaecologists and plastic surgeons Archives of Women’s Mental Health 2011 14 (Suppl. 2): S131 33. van Voskuilen AC, Oerlemans DJ, Gielen N, Lansen-Koch SM, Weil EH, van Lankveld JJ, van den Hombergh U, Baeten CG, van Kerrenbroeck PE. Sexual Response in Patients Treated with Sacral Neuromodulation for Lower Urinary Tract Symptoms or Fecal Incontinence. Urologia Internationalis 2012 88: 423-430 34. Habib, N., Jerzewski, A., Koomen, E. M., Groenemeijer, B. E., Waalewijn, R. A., Braam, R. L., ten Hove, W., Overtoom, T. T. C. Subclavian artery perforation complicating coronary angiography Netherlands Heart Journal 2012 20 (6): 288-290 35. Said, S. A. M., Nijhuis, R. L. G., op den Akker, J. W., Kimman, G. P., Van Houwelingen, K. G., Gerrits, D., Huisman, A. B., Slart, R. H. J. A., Nicastia, D. M., Koomen, E. M., Tans, A. C., Al-Windy, N. Y. Y., Sonker, U., Slagboom, T., Pronk, A. C. B. Diagnostic and therapeutic approach of congenital solitary coronary artery fistulas in adults: Dutch case series and review of literature Netherlands Heart Journal 2012 20 (Supplement: S): 20-28
A.J., De Groot C.J.M., Kwee A., Huisjes A.J.M., Van Beek E., Papatsonis D.N.M., Bloemenkamp K.W., Van Unnik G.A., Porath M., Rijnders R.J., Stigter R.H., De Boer K., Scheepers H.C., Zwinderman A.H., Bossuyt P.M., Mol B.W. Should cervical favourability play a role in the decision for labour induction in gestational hypertension or mild preeclampsia at term? An exploratory analysis of the HYPITAT trial BJOG International Journal of Obstetrics and Gynaecology 2012 119 (9): 1123-1130 39. van Munster B.C., Thomas C., Kreisel S.H., Brouwer J.P., Nanninga S., Kopitz J., de Rooij S.E. Longitudinal assessment of serum anti cholinergic activity in delirium of the elderly Journal of Psychiatric Research 2012 46 (10): 1339-1345 40. van den Bekerom MP, Raven EE Post-traumatic anterior impingement of the ankle Knee Surgery, Sports Traumatology, Arthroscopy 2012 Aug 2. [Epub ahead of print] 41. Spronk P.E., Hofhuis J.G.M. Fatalism is not justified when evaluating the critically ill elderly American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine 2012 186 (3): 290
36. Leeuwenburgh, M. M. N., Wiezer, M. J., Wiarda, B. M., Bouma, W. H., Phoa, S. S. K. S., Stockmann, H. B. A. C., Jensch, S., Houdijk, A. P. J., Vrouenraets, B. C., van Es, H. W., Gratama, J. W. C., Spilt, A., Cobben, L. P. J., Bossuyt, P. M. M., Stoker, J., Boermeester, M. A. Accuracy of Magnetic Resonance Imaging for discrimination between simple and perforated appendicitis British Journal of Surgery 2012 99 (7 aug): S6-S6
42. van Dam R.M., Wong-Lun-Hing E.M., van Breukelen G.J.P., Stoot J.H.M.B., van der Vorst J.R., Bemelmans M.H.A., Damink S.W.M.O., Lassen K., Dejong C.H.C., Busch O.R.C., Tanis P.J., Hoekstra L.T., van Hillegersberg R., Molenaar I.Q., Verhoef C., Terkivatan T., de Jonge J., Slooter G.D., Roumen R.M.H., Klaase J.M., van Duyn E.B., Boscha K., Porte R.J., de Boer M.T, Haveman J.W., de Wilt J.H.W., Buyne O.R., van Duijvendijk P., Neumann U., Schmeding M., Ferla G., Aldrighetti L.A., Ferla F., Primrose J.N., Abu Hilal M., Pearce N.W., Dagher I., Laurent A., Topal B., Troisi R.I., Edwin B. Open versus laparoscopic left lateral hepatic sectionectomy within an enhanced recovery ERAS(registered trademark) programme (ORANGE II - Trial): Study protocol for a randomised controlled trial Trials 2012 13: 54
37. Bartels S.A.L., van der Zaag E.S., Dekker E., Buskens C.J., Bemelman W.A. The effect of colonoscopic tattooing on lymph node retrieval and sentinel lymph node mapping [Article in Press] Gastrointestinal Endoscopy 2012
43. Korndewal M.J., Geurts van Kessel W.M.H., Jak L.G., Uiterwaal C.S.P.M., Rovekamp M.H., van der Ent C.K. Influence of obesity on nocturnal oxygen saturation in young children [Article in Press] European Journal of Pediatrics 2012 aug (9): 1-7
38. Tajik P., Van Der Tuuk K., Koopmans C.M., Groen H., Van Pampus M.G., Van Der Berg P.P., Van Der Post J.A., Van Loon
44. de Heer L.M., Habets J., Kluin J., Stella P.R., Mali W.P.Th.M., van Herwerden L.A., Budde R.P.J. wetenschap@gelre • 5 2012 • 35
PUBLI CATI ES
wetensch Assessment of a transcatheter heart valve prosthesis with multidetector computed tomography: in vitro and in vivo imaging characteristics [Article in Press] International Journal of Cardiovascular Imaging 2012 : (1-10) 45. Hamaker M.E., Smorenburg C.H., Bun R.J., de Kuyper G.T., van Munster B.C., de Rooij S.E., Wiarda B.M., Breeuwsma N.G., Uppelschoten J.M. Age-related differences in guideline adherence for head and neck cancer [Article in Press] Journal of Geriatric Oncology 2012 46. De Jonghe A., De Rooija S., Tanck M.W.T., Sijbrands E.J.G., Van Munster B.C.V. Polymorphisms in the melatonin receptor 1B gene and the risk of delirium Dementia and Geriatric Cognitive Disorders 2012 33 (5): 306-310 47. Wegner I, van Benthem PP, Aarts MC, Bruintjes TD, Grolman W, van der Heijden GJ. Insufficient Evidence for the Effect of Corticosteroid Treatment on Recovery of Vestibular Neuritis Otolaryngology and Head and Neck Surgery 2012 Aug 21. [Epub ahead of print] 48. Schimmel RJ, Stolk J, Versteegh MI, Rommes JH. Een man die alleen zittend kan slapen Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2012 156 (34): A4860 49. Hofhuis JG, Dijkgraaf MG, Hovingh A, Braam RL, van de Braak L, Spronk PE, Rommes JH. The Academic Medical Center Linear Disability Score for evaluation of physical reserve on admission to the ICU: can we query the relatives? Critical Care 2011 15 (5): R212. Epub 2011 Sep 14. 50. Van den Bekerom M.P.J., Hendrickx R.H., Struijs P.A. Above- or below-elbow casts for distal third forearm fractures in children? An updated meta-analysis of the literature [Article in Press] Archives of Orthopaedic and Trauma Surgery 2012 28: (1-2) 51. van der Maas N., Braam R.L., van der Zaag-Loonen H.J., Meerman J., Cozijnsen L., Scholte A.J.H.A. Right ventricular ejection fraction measured by multigated planar equilibrium radionuclide ventriculography is an independent prognostic factor in patients with ischemic heart disease [Article in Press] Journal of Nuclear Cardiology 2012 : (1-8) 52. van Munster B.C., van de Glind E.M.M., Hooft L. Searching for evidence-based geriatrics:
36 • wetenschap@gelre • 5 2012
Tips and tools for finding evidence in the medical literature [Article in Press] European Geriatric Medicine 2012 :
53. Hamaker M.E., Bastiaannet E., Evers D., Water W.v.d., Smorenburg C.H., Maartense E., Zeilemaker A.M., Liefers G.-J., Geest L.v.d., de Rooij S.E., van Munster B.C., Portielje J.E.A. Omission of surgery in elderly patients with early stage breast cancer [Article in Press] European Journal of Cancer 2012 : 54. Van Haelst I.M.M., Van Klei W.A., Doodeman H.J., Kalkman C.J., Egberts T.C.G., Cornelissen N., De Man T., Traast H.S., Kromkamp M., Aarts L.P.H.J., TeepeTwiss I.M., Hammink E., Kerkvliet K., Van Kan E.J.M., Van Praagh B., Hering J.P., Van Der Schors T.G., Haak E.A.F., Klok T., Blenke A., Deinum H.T., Van Dorsten F., Van Broek B.D., Brummelhuis-Visser P. Antidepressive treatment with monoamine oxidase inhibitors and the occurrence of intraoperative hemodynamic events: A retrospective observational cohort study [In Process] Journal of Clinical Psychiatry 2012 73 (8): 1103-1109 55. Broekhuizen B.D.L., Sachs A.P.E., Verheij T.J., Janssen K.J.M., Asma G., Lammers J.-W.J., Hage R., Lammers E., Hoes A.W., Moons K.G., Accuracy of symptoms, signs, and C-reactive protein for early chronic obstructive pulmonary disease British Journal of General Practice 2012 62 (602): e632-e638 56. Smit J.G., Kasius J.C., Eijkemans M.J.C., Koks C.A.M., Van Golde R., Oosterhuis J.G.E., Nap A.W., Scheffer G.J., Manger P.A.P., Hoek A., Kaplan M., Schoot D.B.C., van Heusden A.M., Kuchenbecker W.K.H., Perquin D.A.M., Fleischer K., Kaaijk E.M., Sluijmer A., Friederich J., Laven J.S.E., van Hooff M., Louwe L.A., Kwee J., Boomgaard J.J., de Koning C.H., Janssen I.C.A.H., Mol F., Mol B.W.J., Torrance H.L., Broekmans F.J.M. The inSIGHT study: costs and effects of routine hysteroscopy prior to a first IVF treatment cycle. A randomised controlled trial BMC Women’s Health 2012 12: Article Number 22 57. van Leeuwaarde R.S., Rommes J.H., Madretsma G.S., Kornegoor R., Weltevreden E.F., van Hees B.C., Spronk P.E. A fatal case of leptospirosis Netherlands Journal of Critical Care 2012 16 (3): 101-104 58. Habets J., Tanis W., Mali W.P.T.M., Chamuleau S.A.J., Budde R.P.J. Imaging of prosthetic heart valve dysfunction: Complementary diagnostic
value of TEE and MDCT? JACC Cardiovascular Imaging 2012 5 (9): 956-961
59. Willemink M.J., Leiner T., Budde R.P.J., De Kort F.P.L., Vliegenthart R., Van Ooijen P.M.A., Oudkerk M., De Jong P.A. The effect of iterative reconstruction versus filtered back projection on lung nodule volumetry at different CT parameters Journal of Thoracic Imaging 2012 27 (5): W129-W130 60. Postma D.J., Boom F.A., Bijleveld Y.A., Touw D.J., Veenbaas T., Essink-Tjebbes C.M., Verbrugge P. Microbio: A web-based program for processing and evaluation of microbiological controls on aseptic dispensing European Journal of Hospital Pharmacy: Science & Practice 2012 19 (2): 143 61. Schultz M.J., Harmsen R.E., Korevaar J.C., Abu-Hanna A., van Braam Houckgeest F., Van Der Sluijs J.P., Spronk P.E. Adoption and implementation of the original strict glycemic control guideline is feasible and safe in adult critically ill patients Minerva Anestesiology 2012 78 (9): 982-995 62. Uijl S.G., Leijten F.S.S., Moons K.G.M., Veltman E.P.H.M., Ferrier C.H., van Donselaar C.A., Aramideh M., Vecht C.H., Wagner L., Strijks E., Hageman G., Holscher R.S., Oenema D. Epilepsy surgery can help many more adult patients with intractable seizures Epilepsy Research 2012 101 (3): 210-216 63. Spronk P.E. Tie your mother down? [Article in Press] Intensive Care Medicine 2012 : (1-2) 64. van der Jagt-Willems H.C., Vis M., Tulner C.R., van Campen J.P.C.M., Woolf A.D., van Munster B.C., Lems W.F. Mortality and incident vertebral fractures after 3 years of follow-up among geriatric patients [Article in Press] Osteoporosis International 2012 : (1-7) 65. Hamaker M.E., Jonker J.M., de Rooij S.E., Vos A.G., Smorenburg C.H., van Munster B.C. Frailty screening methods for predicting outcome of a comprehensive geriatric assessment in elderly patients with cancer: A systematic review [In Process] The Lancet Oncology 2012 13 (10): e437-e444
Bovenstaande artikelen zijn aan te vragen bij de vakbibliotheken d.m.v. een e-mail aan
[email protected] of telefonisch: tst. 8091