om te bevestigen. Het bericht [Bandensp. controle opnieuw gestart] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. Nadat u enkele minuten hebt gereden, gaat het systeem controleren of de huidige bandenspanningen binnen het aangegeven bereik liggen. De nieuwe bandenspanningen worden dan geaccepteerd als de referentiewaarden en onder controle gehouden.
Starten en rijden 5-7
TIPS VOOR HET RIJDEN MET UW AUTO
Veiligheid en rijcomfort zijn afhankelijk van de wijze waarop de automobilist zich aanpast aan de omstandigheden op de weg. Als bestuurder moet u weten hoe u optimaal op de gegeven omstandigheden kunt reageren.
OPWARMFASE VAN DE MOTOR Het toerental ligt bij een koude motor hoger waardoor u tijdens de opwarmfase na het starten extra voorzichtig moet zijn wanneer u een versnelling selecteert.
BAGAGE LADEN De belading en diens verdeling en de bevestiging van de uitrusting (zoals trekhaken, daktransportsystemen, enz.) hebben veel invloed op de rij-eigenschappen van de auto. U moet uw rijstijl en snelheid aanpassen aan de omstandigheden.
RIJDEN IN REGENACHTIG WEER
• Vermijd snel accelereren of plots stoppen. • Vermijd het nemen van scherpe bochten en het plotseling wisselen van rijstrook.
• Rijd niet te dicht achter de auto voor u. Wees vooral voorzichtig wanneer zich een zichtbaar laagje water op de weg heeft gevormd, zoals plassen, stroompjes water e.d. Verminder dan snelheid om aquaplaning te voorkomen,
5-8 Starten en rijden
CONTACTSCHAKELAAR
een verschijnsel waarbij de auto kan gaan slippen en volkomen onbestuurbaar worden. Versleten banden verhogen dit risico.
RIJDEN IN WINTERWEER
• Rijd voorzichtig. • Vermijd snel accelereren of plots stoppen. • Vermijd het nemen van scherpe bochten en het plotseling wisselen van rijstrook.
• • Rijd niet te dicht achter de auto voor u. Vermijd plotselinge stuurmanoeuvres.
NPA1483
j 0 OFF-stand j 1 ACC-stand j 2 ON-stand j 3 START-stand WAARSCHUWING Haal de sleutel nooit uit de contactschakelaar en draai de contactschakelaar nooit naar de OFF-stand tijdens het rijden. Het stuurslot wordt dan namelijk geactiveerd, waardoor de auto onbestuurbaar wordt. Ernstige schade aan de auto of lichamelijk letsel kan hiervan het gevolg zijn. LET OP Gebruik elektrische accessoires bij draaiende motor om te voorkomen dat de accu leeg raakt. Indien u accessoires wenst te gebruiken terwijl de motor uit staat, gebruik deze dan niet gedurende langere tijd en gebruik niet meerdere accessoires tegelijkertijd.
STARTEN VAN DE MOTOR
De schakelaar bevat een antidiefstal stuurvergrendelingsinrichting.
STUURSLOT Het stuurwiel vergrendelen 1. Draai de contactsleutel in de OFF-stand. 2. Haal de sleutel uit de contactschakelaar. 3. Draai het stuurwiel 1/6 slag rechtsom vanuit de rechtuitstand.
Het stuurwiel deactiveren 1. Steek de sleutel in de contactschakelaar 2. Draai de sleutel voorzichtig in de contactschakelaar terwijl u het stuur rustig heen en weer beweegt om het stuurwiel te ontgrendelen.
SLEUTELSTANDEN
OFF (Normale parkeerstand) j 0 De contactsleutel kan alleen in deze stand verwijderd worden. Het stuurslot kan alleen in deze stand worden vergrendeld.
ACC (Accessoires)/j 1 De motor wordt afgezet zonder dat het stuurwiel wordt vergrendeld. In deze stand activeert u de elektrische accessoires, zoals de radio, wanneer de motor niet draait.
ON (Normale bedrijfsstand) j 2 In deze stand worden het contact en de elektrische accessoires ingeschakeld.
START j 3 De startmotor wordt geactiveerd en de motor start. Laat de contactsleutel onmiddellijk los zodra de motor aanslaat. Deze gaat terug naar de ON-stand. OPMERKING Voor auto’s uitgerust met het Stop/Start-systeem: Wanneer de motor automatisch is afgezet door het Stop/Start-systeem kan de contactschakelaar nog steeds als normaal bediend worden. Zet na een rit het contact op OFF om te voorkomen dat de accu leegloopt. Het Stop/Start-systeem zet het contact niet automatisch op OFF.
WAARSCHUWING Als kinderen zonder toezicht in de auto worden achtergelaten, zouden zij:
• • •
Bijvoorbeeld portieren kunnen openen en daarmee andere personen of weggebruikers in gevaar kunnen brengen. Uit kunnen stappen en aangereden worden door tegenliggers. Apparatuur in de auto kunnen bedienen en ingesloten raken.
Kinderen zouden de auto ook in beweging kunnen zetten, bijvoorbeeld als ze:
• • •
De parkeerrem vrijgeven. De automatische versnellingsbak uit de P-stand (parkeren) halen of de handgeschakelde versnellingsbak in de N-stand (vrij) zetten. De motor starten.
Er bestaat een kans op een ongeval en letsel: Neem wanneer u de auto verlaat altijd de sleutel mee en vergrendel de auto. Laat kinderen en dieren nooit zonder toezicht achter in de auto. Houd de sleutels buiten bereik van kinderen. WAARSCHUWING
•
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Het inademen van deze gassen leidt tot vergiftiging. Er bestaat dan kans
Starten en rijden 5-9
op dodelijk letsel. Laat de motor daarom nooit draaien in een afgesloten ruimte zonder voldoende ventilatie.
•
Brandbare materialen uit de omgeving of die door dieren worden geïntroduceerd kunnen vlam vatten als ze in aanraking komen met het uitlaatsysteem of delen van de motor die heet worden. Er bestaat dan brandgevaar. Voer regelmatige controles uit om er zeker van te zijn dat er zich geen brandbare vreemde materialen in de motorruimte of in het uitlaatsysteem bevinden.
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
• Zet de versnellingsbak in de P-stand (parkeren) door op de -knop te drukken.
De schakelstandindicator op het voertuiginformatiedisplay toont
Als de versnellingsbak in de N-stand (vrij) staat, kunt u ook de motor starten met het rempedaal ingetrapt.
STARTPROCEDURE MET SLEUTEL
OPMERKING
• •
Trap niet op het gaspedaal wanneer u de motor start. Bij het starten van een koude motor wordt het toerental al opgevoerd zodat de katalysator sneller de bedrijfstemperatuur bereikt. Het geluid van de motor kan daardoor anders zijn.
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK U kunt de motor alleen starten als het koppelingspedaal helemaal is ingetrapt.
• Trap het rempedaal in en houd ingetrapt • Trap het koppelingspedaal helemaal in • Schakel naar de N-stand (vrij). 5-10 Starten en rijden
NPA1483
j 0 OFF-stand j 1 ACC-stand j 2 ON-stand j 3 START-stand
• Voor modellen met benzinemotor: draai de sleutel naar de START-stand j 3 in het contactslot en laat los zodra de motor is aangeslagen.
• Voor modellen met dieselmotor: draai de sleutel naar de ON-stand j 2 in het contactslot. Het m -gloeibougieslampje op het dashboard gaat branden.
Draai wanneer het m -gloeibougieslampje uit gaat de sleutel naar de START-stand j 3 en laat los zodra de motor is aangeslagen. Als de motor warm is kunt u deze starten zonder te wachten totdat het gloeibougieslampje uit gaat.
RIJDEN MET DE AUTO
RIJDEN MET HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK LET OP
• • • • •
• •
Laat uw voet tijdens het rijden niet op het koppelingspedaal rusten. Dit kan schade aan de koppeling veroorzaken. Laat de auto volledig tot stilstand komen voordat u hem in zijn achteruit (R) zet. Schakel alleen in een andere versnelling als het koppelingspedaal volkomen is ingetrapt. U kunt anders schade aan de versnellingsbak veroorzaken. Rijd niet abrupt weg uit stilstand en accelereer niet te fel. Als u om een of andere reden snel moet accelereren, schakel dan terug naar een lagere versnelling, accelereer totdat de auto de maximale snelheid in die versnelling heeft bereikt en schakel dan door. Rijd nooit harder in een bepaalde versnelling dan is voorgeschreven. Schakel en accelereer extra behoedzaam op gladde weggedeelten. Te plots accelereren of abrupt terugschakelen kan leiden tot slippartijen. Schakel alleen met het koppelingspedaal ingetrapt. Om naar de 5e of 6e versnelling te schakelen moet de schakelhendel naar rechts gedrukt worden. An-
ders zou u per ongeluk naar de 3e of 4e versnelling kunnen schakelen en de motor of versnellingsbak kunnen beschadigen.
• • •
Als u terugschakelt bij een te hoge snelheid (transmissierem) kan de motor schade oplopen door overtoeren. Gebruik het aangrijpingspunt van de koppeling niet om de auto op zijn plaats te houden op een opwaartse helling. Dat zou de koppeling kunnen beschadigen. Schakel op lange en steile neerwaartse hellingen, vooral als de auto zwaar beladen is of u een aanhangwagen trekt, tijdig terug naar een geschikte versnelling. Hierdoor wordt de werking van de motorrem benut. Hierdoor wordt de belasting op het remsysteem verminderd en zullen de remmen niet snel oververhit raken en slijten.
Schakelen Om te schakelen trapt u het koppelingspedaal volledig in, schakelt u in de juiste versnelling en laat u het koppelingspedaal vervolgens langzaam en soepel opkomen. Om soepel te schakelen moet u het koppelingspedaal helemaal intrappen voordat u de schakelhendel gebruikt. Is het koppelingspedaal niet helemaal ingetrapt voordat u schakelt, dan hoort u mogelijk een knarsend geluid uit de versnellingsbak. Dit zou schade kunnen toebrengen aan de versnellingsbak. Geef gas in de 1e versnelling en schakel door alle versnellingen, overeenkomstig de snelheid van de auto.
NSD591
Handgeschakelde 6–versnellingsbak (indien aanwezig)
Starten en rijden 5-11
OPMERKING
Ga voor achteruitrijden als volgt te werk:
In de volgende gevallen wordt er geen pijl weergegeven:
1) Breng de auto tot stilstand.
– Wanneer de huidige versnelling overeenkomt met de aangeraden versnelling – Wanneer de snelheid van de auto ongeveer 0 km/u is NSD638
Schakelhendelindicator (indien aanwezig): A weergegeven op De schakelhendelindicator j het bovenste gedeelte van het voertuiginformatiedisplay biedt u de mogelijkheid milieubewuster te rijden. Door de aanwijzingen van de schakelindicator op te volgen en op te schakelen (of terug te schakelen) wanneer de pijl OMHOOG (of OMLAAG) wordt weergegeven, zal het brandstofverbruik mogelijk verbeteren. De pijl OMHOOG raadt aan om op te schakelen, terwijl de pijl OMLAAG aangeeft om terug te schakelen. De bestuurder blijft niettemin verantwoordelijk voor het kiezen van de meest geschikte versnelling in overeenstemming met de heersende voertuig-, weg- en verkeersomstandigheden.
5-12 Starten en rijden
NSD590
Vrij (N): Om de vrijstand (N) te selecteren trapt u het koppelingspedaal helemaal in en zet u de schakelhendel in de j N -stand. Achteruitversnelling: LET OP Schakel alleen naar de achteruitversnelling (R) als de auto stilstaat. Anders zou de versnellingsbak schade kunnen oplopen.
2) Zet de schakelhendel in de N-stand (vrij). 3) Trek de schakelhendel omhoog, druk de hendel naar links en trek dan naar achteren. Wanneer de schakelhendel in de R-stand (achteruit) staat, wordt of de achteruitrijmonitor (indien aanwezig) of de ultrasone parkeersensor (indien aanwezig) geactiveerd. Zie voor meer informatie “Achteruitrijmonitor (indien aanwezig)” in hoofdstuk “4. Display, verwarming en airconditioning, en audiosysteem”of “ Around View Monitor (indien aanwezig)” in hoofdstuk “4. Display, verwarming en airconditioning, en audiosysteem” of “Parkeersensorsysteem (indien aanwezig)” verderop in dit hoofdstuk. Indien u met moeite in de achteruitversnelling (R) of de 1e versnelling schakelt. Schakel naar de vrijstand en laat het koppelingspedaal los. Druk het koppelingspedaal weer volledig in en schakel dan opnieuw naar de achteruitversnelling of de 1e versnelling. De Stop/Start-functie is niet beschikbaar als de achteruitversnelling is geselecteerd. Voor meer informatie over de Stop/Start-functie; zie “ECO Stop/Start-systeem (indien aanwezig)” verderop in dit hoofdstuk.
RIJDEN MET AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK LET OP
•
•
De stationaire snelheid van de koude motor is hoog, wees dus voorzichtig wanneer u in een vooruit- of achteruitversnelling schakelt wanneer de motor nog niet is opgewarmd. Als het toerental hoger is dan het stationaire toerental en u de versnellingsbak op D of R zet, zou de auto plotseling kunnen optrekken. Er bestaat een kans op een ongeval. Geef geen gas wanneer de auto stilstaat. Hierdoor kan de auto plotseling in beweging komen. WAARSCHUWING
De automatische versnellingsbak schakelt over naar de N-stand (vrij) wanneer u de motor afzet. De auto zou kunnen wegrollen. Er bestaat een kans op een ongeval.
• Schakel niet naar de N-stand (vrij) tijdens het rij-
den, tenzij u zich in een noodsituatie bevindt. Rijden met de versnellingsbak in de N-stand (vrij) kan ernstige schade veroorzaken aan de versnellingsbak.
• Start de motor in de P-stand (parkeren) of N-stand (vrij). De motor kan in geen enkele andere stand gestart worden. Wanneer dit wel mogelijk blijkt, laat u uw auto nakijken door een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
• Druk het gaspedaal niet in wanneer u van de P-
stand (parkeren) of N-stand (vrij) schakelt naar de R-stand (achteruit), D-stand (rijden) of handmatige schakelstand. Houd het rempedaal altijd ingedrukt totdat het schakelen voltooid is.
• Houd het voertuig op een opwaartse helling niet
op zijn plaats door het gaspedaal in te trappen. Gebruik hiervoor de voetrem om zo de auto stationair te houden en te voorkomen dat de versnellingsbak oververhit raakt.
Schakel daarom na het afzetten van de motor altijd naar de P-stand (parkeren). Voorkom dat de geparkeerde auto wegrolt door de parkeerrem te activeren.
• Schakel naar de N-stand (vrij) en activeer de par-
Voorzorgsmaatregelen bij rijden
• Laat de motor stationair draaien wanneer u van de
•
Schakel nooit naar de P- (parkeren) of R-stand (achteruit) wanneer de auto naar voren rijdt en nooit naar de P- (parkeren) of D-stand (rijden) wanneer de auto naar achteren rijdt. Dit kan een ongeluk of schade aan de versnellingsbak veroorzaken.
keerrem wanneer u langer dan een korte periode stilstaat. N-stand (vrij) naar een rijstand schakelt.
Houd er rekening mee dat de krachtoverbrenging tussen de motor en de versnellingsbak onderbroken wordt als de motor wordt afgezet. Voorkomen dat de auto wegrolt:
• Druk als de motor afgezet is en de auto stilstaat op de P-knop (parkeren). en
• Zet de auto op de elektrische parkeerrem. LET OP (bij het starten van de auto):
• TRAP HET REMPEDAAL IN
Wanneer u bij draaiende motor de schakelhendel in de R-stand (achteruit), D-stand (rijden), of handmatige schakelstand zet zonder het rempedaal helemaal in te trappen, kan de auto langzaam in beweging komen. Zorg ervoor dat het rempedaal volledig is ingetrapt en het voertuig stilstaat voordat u de schakelhendel gebruikt.
• LET OP DE STAND VAN DE SCHAKELHENDEL Controleer of de schakelhendel in de gewenste stand staat. Gebruik de D-stand (rijden), of een handmatige schakelstand om naar voren te rijden en de R-stand (achteruit) om naar achteren te rijden. Geef de parkeerrem vrij en haal uw voet van het rempedaal, trap vervolgens het gaspedaal in om het voertuig te starten en voeg de auto in het verkeer (vermijd abrupt starten en slippen van de wielen).
• Laat de motor niet op een hoog toerental draaien als de auto stilstaat, omdat dit een onverwachte beweging van de auto kan veroorzaken (als de schakelhendel in de R-stand (achteruit), D-stand
Starten en rijden 5-13
(rijden), of in de handmatige schakelstand staat), of schade aan de motor (als de schakelhendel in de N-stand (vrij) of P-stand (parkeren) staat).
ren) naar een rijstand schakelt terwijl de contactschakelaar in de ON-stand staat.
OPMERKING Als de weergave van de schakelstand op het voertuiginformatiedisplay niet werkt moet u voorzichtig optrekken om te controleren of de gewenste versnelling inderdaad geselecteerd is. U kunt het beste schakelstand D en automatisch rijprogramma E of S selecteren.
• WARMDRAAIEN Vanwege de hogere stationaire snelheden bij koude motor, moet er extra opgelet worden wanneer de schakelhendel in een rijstand wordt geschakeld onmiddellijk na het starten van de motor.
• HET VOERTUIG PARKEREN Trap het rempedaal in en, zodra de auto tot stilstand is gekomen, druk op de P-knop (parkeren), activeer de parkeerrem en haal uw voet van het rempedaal.
Weergave van de schakelstand:
NSD585
Schakelen P
Parkeerstand met parkeervergrendeling
Starten van het voertuig
R
Achteruit
1. Trap na het starten van de motor het rempedaal volledig in alvorens de schakelhendel in de R-stand (achteruit), D-stand (rijden) of de handmatige schakelstand te zetten.
N
Vrij
D
Rijden
De schakelhendelindicator j 2 weergegeven op het onderste gedeelte van het voertuiginformatiedisplay toont de huidige stand van de transmissie. De indicator toont de P-, R-, N- en D-modi wanneer de transmissie in de automatische modus staat of de schakelstand wanneer de transmissie in de handmatige modus staat.
2. Houd het rempedaal ingetrapt en druk de knop op de schakelhendel in om in een rijstand te schakelen. 3. Geef de parkeerrem vrij en haal uw voet van het rempedaal af, rijd vervolgens langzaam weg door het gaspedaal in te trappen. De automatische versnellingsbak is zodanig uitgerust dat het rempedaal volledig ingetrapt MOET worden voordat u van de P-stand (parke-
5-14 Starten en rijden
NSD586
NSD589
P (parkeren):
LET OP
Gebruik deze stand bij het parkeren van de auto en bij het starten van de motor. Zorg altijd dat de auto volledig tot stilstand is gekomen voordat u op de j 1 -knop drukt om de parkeerstand te selecteren. Voor maximale veiligheid moet het rempedaal ingetrapt worden voordat u de P-stand (parkeren) selecteert. Gebruik deze stand in combinatie met de parkeerrem. Trap wanneer u op een helling parkeert eerst het rempedaal in, activeer dan de parkeerrem en selecteer vervolgens de P-stand (parkeren). De parkeervergrendeling mag niet als rem gebruikt worden tijdens het parkeren. Activeer om de auto veilig te parkeren naast de parkeervergrendeling altijd de elektrische parkeerrem.
Schakel alleen naar deze stand wanneer de auto volledig stilstaat.
Bij een storing in de elektronica van de auto zou de versnellingsbak kunnen vergrendelen in de P-stand (parkeren). Laat de elektronica in de auto direct nakijken door een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf. De parkeerstand P wordt automatisch geselecteerd als:
• U de motor afzet met de sleutel en de sleutel verwijdert.
•
U het bestuurdersportier opent als de auto stilstaat of op zeer lage snelheid rijdt en de versnellingsbak in de D-stand (rijden) of R-stand (achteruit) staat.
R (achteruit): LET OP Schakel alleen naar deze stand wanneer de auto volkomen tot stilstand is gekomen. In deze stand kunt u achteruit rijden.
Er wordt dan geen vermogen overgebracht van de motor naar de aangedreven wielen Als u uw voet van de rem haalt, kan de auto vrij bewegen, d.w.z. aangeduwd of gesleept worden. Als de ESP/VDC uitgeschakeld of defect is: schakel de versnellingsbak naar de N-stand (vrij) als de auto mogelijk kan gaan slippen, zoals wanneer het ijzelt.
Wanneer de schakelhendel in de R-stand (achteruit) staat, wordt of de achteruitrijmonitor (indien aanwezig) of de ultrasone parkeersensor (indien aanwezig) geactiveerd. Zie voor meer informatie “Achteruitrijmonitor (indien aanwezig)” in hoofdstuk “4. Display, verwarming en airconditioning, en audiosysteem”of “Around View Monitor (indien aanwezig)” in hoofdstuk “4. Display, verwarming en airconditioning, en audiosysteem” of “Parkeersensorsysteem (indien aanwezig)” verderop in dit hoofdstuk.
Als u de motor afzet met de versnellingsbak in de R-stand (achteruit) of D-stand (rijden) schakelt de automatische versnellingsbak automatisch naar de N-stand (vrij).
N (vrij):
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch. Alle vooruitversnellingen zijn beschikbaar.
Schakel de versnelling niet naar de N-stand (vrij) tijdens het rijden. Anders zou u de automatische versnellingsbak kunnen beschadigen.
LET OP De auto laten rollen in de N-stand (vrij) kan leiden tot schade aan de versnellingsbak. D (rijden): Gebruik deze stand voor normaal vooruit rijden.
Noch een vooruitversnelling, noch de achteruitversnelling is ingeschakeld. De motor kan in deze stand gestart worden. U kunt schakelen naar de N-stand (vrij) en een afgeslagen motor opnieuw starten terwijl het voertuig in beweging is.
Starten en rijden 5-15
Schakelen De automatische versnellingsbak schakelt automatisch naar de juiste versnelling als deze in de D-stand (rijden) staat. Er wordt geschakeld op basis van:
• Het geselecteerde rijprogramma. • De stand van het gaspedaal. • De snelheid. Stand van gaspedaal: Uw rijstijl beïnvloedt hoe de automatische versnellingsbak schakelt:
• weinig gas geven: schakelt eerder naar hogere versnelling
• meer gas geven: schakelt later naar hogere versnelling
Voertuig in stilstand houden op een opwaartse helling WAARSCHUWING Als de koppeling oververhit raakt wordt het elektronische beheersysteem automatisch uitgeschakeld. Hierdoor wordt de krachtoverbrenging onderbroken. De auto kan dan bijvoorbeeld achteruit rollen op een helling. Er bestaat een kans op een ongeval. Houd de auto nooit in stilstand op een opwaartse helling door op het gaspedaal te trappen.
5-16 Starten en rijden
De koppeling kan oververhit raken als u de auto op een opwaartse helling in stilstand houdt door op het gaspedaal te trappen. Als de koppeling oververhit raakt, klinkt er een waarschuwingssignaal en verschijnt het bericht [Voertuig stoppen Schakelstand P kiezen Motor laten draaien] op het voertuiginformatiedisplay. U kunt uw reis dan alleen voortzetten wanneer de koppeling is afgekoeld en het bericht van het voertuiginformatiedisplay is verdwenen. Houd de auto nooit in stilstand op een opwaartse helling door op het gaspedaal te trappen. Houd de auto alleen op zijn plaats op een opwaartse helling door:
• Bij het indrukken van het rempedaal. • De elektrische parkeerrem te activeren. Kickdown Gebruik kickdown voor maximale acceleratie:
• Trap het gaspedaal in voorbij het drukpunt. De versnellingsbak schakelt dan over op een lagere versnelling, afhankelijk van het toerental.
• Laat het gaspedaal langzaam opkomen zodra de gewenste snelheid is bereikt.
De automatische versnellingsbak schakelt weer naar een hogere versnelling.
NSD587
Programmaselectieknop Met de programmaselectieknop kunt u kiezen tussen rijprogramma’s met verschillende rijkenmerken. Programmaselectieknop j 1 . Het geselecteerde rijprogramma wordt weergegeven op het voertuiginformatiedisplay. Telkens wanneer de motor gestart wordt, schakelt de automatische versnellingsbak naar rijprogramma E. E
(Economy): comfortabel en zuinig rijden
S
(Sport): sportieve rijstijl
M (Manual): handmatig schakelen Voor meer informatie over het handmatige rijprogramma, zie “Handmatig rijprogramma” verderop in dit hoofdstuk.
• Optimaal brandstofverbruik doordat de automatische versnellingsbak eerder opschakelt.
• De auto trekt geleidelijker op, zowel vooruit als achteruit, tenzij het gaspedaal helemaal wordt ingetrapt.
Handmatige versnellingen gebruiken: 3
Om op de motor te remmen
2
Om de remmende werking van de motor te benutten op neerwaartse hellingen en op steile bergweggetjes, in bergachtige omgeving of onder moeilijke omstandigheden.
1
Om de remmende werking van de motor te benutten op zeer steile neerwaartse hellingen en op lange neerwaartse hellingen.
• Verhoogde
gevoeligheid. Hierdoor verbetert bijvoorbeeld de rijstabiliteit op gladde wegen.
NSD584
Schakelpaddles op het stuurwiel
j 1 Linker schakelpaddle op het stuurwiel (terugschakelen)
j 2 Rechter schakelpaddle op het stuurwiel (opschakelen)
In het rijprogramma M kunt u zelf schakelen met de schakelpaddle op het stuurwiel. Als u aan de linker of rechter schakelpaddle op het stuurwiel trekt in automatisch rijprogramma E of S schakelt de automatische versnellingsbak gedurende korte tijd naar rijprogramma M. Afhankelijk van de schakelpaddle waaraan getrokken wordt, schakelt de automatische versnellingsbak direct terug of op.
Automatische rijprogramma’s Rijprogramma E heeft de volgende kenmerken:
• Op comfort gerichte motorinstellingen.
• De automatische versnellingsbak schakelt eerder
op. Hierdoor rijdt de auto met een lager toerental en zullen de wielen minder snel gaan slippen.
Rijprogramma S heeft de volgende kenmerken:
• Sportieve motorinstellingen. • De automatische versnellingsbak schakelt later op. • Doordat er later geschakeld wordt, verbruikt de auto mogelijk meer brandstof.
Handmatig rijprogramma In het handmatige rijprogramma M kunt u zelf schakelen met de schakelpaddle op het stuurwiel. Hiervoor moet de versnellingsbak in de Dstand (rijden) staan. De momenteel geselecteerde en actieve versnelling wordt aangegeven op het voertuiginformatiedisplay Handmatig rijprogramma M verschilt van de rijprogramma’s E en S wat betreft de spontaniteit, gevoeligheid en geleidelijkheid van het schakelen.
NSD587
Het handmatige rijprogramma activeren:
• Permanent: druk de programmaselectieknop j1
herhaaldelijk in totdat M verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. Handmatig rijprogramma M blijft nu actief totdat rijprogramma E of S wordt geselecteerd.
• Tijdelijk: trek aan de rechter of linker schakelpad-
dle op het stuurwiel (zie “Schakelpaddles op het stuurwiel” verderop in dit hoofdstuk). Handma-
Starten en rijden 5-17
tig rijprogramma M is nu tijdelijk actief. Afhankelijk van de schakelpaddle waaraan getrokken wordt, schakelt de automatische versnellingsbak direct terug of op.
Trek voor maximale acceleratie aan de linker schakelpaddle op het stuurwiel totdat de versnellingsbak de optimale versnelling selecteert voor de huidige snelheid.
Als handmatig rijprogramma M wordt geactiveerd door middel van de schakelpaddles op het stuurwiel zal het tijdelijk geactiveerde handmatige rijprogramma M automatisch uitgeschakeld worden na een bepaalde tijd, mits de rijsituatie dat toestaat. De automatische versnellingsbak schakelt dan over op het daarvoor geselecteerde rijprogramma, E of S. Als er op een neerwaartse helling wordt gereden, wordt het tijdelijk geactiveerde rijprogramma M alleen uitgeschakeld als het gaspedaal wordt ingetrapt terwijl de auto van de helling af rolt.
Als de motor het maximale toerental overschrijdt doordat er terug wordt geschakeld, zal de automatische versnellingsbak de motor beschermen tegen beschadigen en dus niet terugschakelen.
Opschakelen: Trek aan de rechter schakelpaddle op het stuurwiel (zie “Schakelpaddles op het stuurwiel” eerder in dit hoofdstuk). De automatische versnellingsbak schakelt op naar de volgende versnelling. Om schade aan de motor te voorkomen schakelt de automatische versnellingsbak alleen naar een hogere versnelling als het maximale toerental voor de huidige versnelling is bereikt en u op het gaspedaal trapt.
5-18 Starten en rijden
NSD589
Aanbevelingen voor het schakelen: De aanbevelingen voor het schakelen helpen u om zuinig te rijden. De aanbevolen versnelling wordt op het voertuiginformatiedisplay aangegeven. Schakel naar de aanbevolen versnelling j 1 op basis van de aanbeveling j 2 die op het voertuiginformatiedisplay verschijnt. Terugschakelen: Trek aan de linker schakelpaddle op het stuurwiel (zie “Schakelpaddles op het stuurwiel” eerder in dit hoofdstuk). De automatische versnellingsbak schakelt terug naar de vorige versnelling. Als u vaart mindert zonder terug te schakelen zal de automatische versnellingsbak dat automatisch doen.
Kickdown: U kunt kickdown ook gebruiken voor maximale acceleratie in het handmatige rijprogramma M
• Trap het gaspedaal in voorbij het drukpunt. De versnellingsbak schakelt dan naar een lagere versnelling op basis van het toerental.
• Schakel weer naar een hogere versnelling zodra de gewenste snelheid is bereikt.
Tijdens kickdown kunt u niet schakelen met de schakelpaddles op het stuurwiel. Als u plankgas geeft schakelt de automatische versnellingsbak naar de volgende hogere versnelling zodra het maximale toerental is bereikt. Zodoende wordt voorkomen dat het motortoerental te hoog wordt.
Tijdelijk geactiveerd handmatig rijprogramma uitschakelen: Trek aan de rechter schakelpaddle op het stuurwiel en houd deze naar u toe getrokken totdat de automatische versnellingsbak naar het meest recentelijk actieve automatische rijprogramma schakelt, d.w.z. E of S. Zodra het handmatige rijprogramma M uitgeschakeld is, schakelt de automatische versnellingsbak, die dan in automatisch rijprogramma E of S staat, mogelijk van de huidige versnelling naar een hogere of een lagere versnelling. Dit hangt af van de stand van het gaspedaal, de snelheid en de belading.
Problemen met de versnellingsbak: Probleem
Mogelijke oorzaak/gevolgen en oplossingen
De versnellingsbak schakelt moeilijk
Er lekt olie uit de versnellingsbak. Laat de versnellingsbak direct nakijken door een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
De acceleratiecapaciteit wordt minder. De versnellingsbak schakelt niet meer naar alle versnellingen. De achteruit kan niet meer geselecteerd worden
De versnellingsbak staat in de noodstand. • Stoppen. • Schakel naar de P-stand (parkeren). • Zet de motor uit. • Wacht ten minste tien seconden voordat u de motor opnieuw start. • Schakel naar de D-stand (rijden). • Laat de versnellingsbak direct nakijken door een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
Starten en rijden 5-19
VIERWIELAANDRIJVING (4WD) (indien aanwezig) rust met 4WD, voordat het wordt geplaatst op een vermogenstestbank. Het gebruik van de verkeerde testuitrusting kan schade aan de aandrijflijn toebrengen of een onverwachte beweging veroorzaken wat kan leiden tot ernstige schade aan de auto of personen.
WAARSCHUWING
•
•
• •
•
Rijd volgens de bandenspecificatie, zelfs met de vierwielaandrijving ingeschakeld. Als u plotseling snel accelereert, scherpe stuurmanoeuvres uitvoert of abrupt remt kunt u de macht over het stuur verliezen. Zorg ervoor dat alle vier de banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en dezelfde constructie (diagonaal, diagonaalgordel of radiaal) en hetzelfde profiel hebben. Monteer sneeuwkettingen op de voorwielen wanneer u op gladde wegen rijdt. Rijd voorzichtig onder deze omstandigheden. Deze auto is niet bedoeld voor gebruik op ruw terrein. Rijd niet op zanderige of modderige wegen waar de wielen in vast kunnen blijven zitten. Voor auto’s met 4WD, probeer niet twee wielen van de grond te liften en de versnellingsbak in een voor- of achteruitrijstand te zetten met een draaiende motor. Dit kan schade aan de aandrijflijn toebrengen of een onverwachte beweging veroorzaken wat kan leiden tot ernstige schade aan de auto of personen. Probeer niet een auto met 4WD/AWD te testen op een tweewiel-vermogenstestbank (zoals de vermogenstestbanken die in sommige landen worden gebruikt voor het testen van uitlaatgassen) of vergelijkbare uitrusting, ook al zijn de andere twee wielen van de grond gelicht. Breng de medewerkers op de hoogte van het feit dat uw auto is uitge-
5-20 Starten en rijden
•
Laat een wiel dat van de grond is gelicht vanwege een oneffen oppervlak niet overmatig draaien.
LET OP Sleep de auto nooit met één as van de grond. Hierdoor kan het differentieel schade oplopen. Dergelijke schade wordt niet door de garantie gedekt. Alle wielen moeten helemaal van de grond zijn (zie “Modellen met vierwielaandrijving (4WD) slepen” in hoofdstuk “6. In geval van nood”). 4WD, samen met de ESP/VDC, verbetert de tractie van uw auto wanneer een wiel begint te slippen omdat het niet voldoende grip heeft. Als u uw rijgedrag niet aanpast, zal de 4WD niet in staat zijn de kans op een ongeval te verlagen en kan ook niet de wetten van de natuurkunde tenietdoen. 4WD kan geen rekening houden met de staat van het wegdek, het weer en verkeersomstandigheden. 4WD is alleen een hulpmiddel. Het is uw verantwoordelijkheid om afstand te houden tot het voertuig voor u, om een goede snelheid te kiezen, om op tijd te remmen en om op uw rijstrook te blijven rijden.
Als een wiel slipt door onvoldoende grip
• Trap wanneer u optrekt het gaspedaal niet verder in dan noodzakelijk.
• Accelereer minder tijdens het rijden. OPMERKING Bij winterse omstandigheden is de maximale effectiviteit van vierwielaandrijving alleen mogelijk als u winterbanden (M+S banden), en zo nodig sneeuwkettingen, gebruikt.
ELEKTRONISCHE STABILITEITSREGELING (ESP) (voor Europa) VOERTUIGDYNAMICAREGELING (VDC) (behalve Europa) licht niet correct en kan het ESP/VDCwaarschuwingslampje m gaan branden. Ga niet rijden op dit soort wegen.
WAARSCHUWING
•
•
•
• •
De ESP/VDC is bedoeld om de bestuurder te helpen de rijstabiliteit te behouden, maar het voorkomt geen ongelukken als gevolg van plotselinge stuurmanoeuvres of een onzorgvuldige of gevaarlijke rijstijl. Matig uw snelheid, rijd voorzichtig en let vooral op wanneer u rijdt en bochten neemt op glad wegdek. Breng geen wijzigingen aan in de wielophanging van de auto. Als onderdelen van de wielophanging, zoals schokdempers, veerpoten, veren, driehoekstangen, moffen en wielen niet van het type zijn dat door INFINITI wordt aanbevolen voor uw auto of extreem versleten zijn, werkt het ESP/VDC-systeem wellicht niet correct. Dit kan een negatief effect hebben op het besturen van de auto, en het ESP/VDC-waarschuwingslampje m licht wellicht op. Als onderdelen van het remsysteem, zoals remblokken, rotors en remblokhouders niet door INFINITI zijn aanbevolen of extreem versleten zijn, werkt het ESP/VDC-systeem wellicht niet goed, en kan het ESP/VDC-waarschuwingslampje m gaan branden. Als onderdelen van het motorregelingssysteem niet door INFINITI zijn aanbevolen of extreem versleten zijn, kan het ESP/VDC-waarschuwingslampje m gaan branden.
•
• • •
Wanneer u op een instabiele ondergrond rijdt, zoals een draaitafel, veerboot, lift, of schans, zal het ESP/VDC-waarschuwingslampje m wellicht oplichten. Dit is geen storing. Start de motor opnieuw nadat u zich weer op een stabiele ondergrond bevindt. Als wielen of banden afwijken van de typen die door INFINITI worden aanbevolen, werkt het ESP/ VDC-systeem wellicht niet correct, en licht het ESP/VDC-waarschuwingslampje m op. Het ESP/VDC-systeem is op een besneeuwde weg geen vervanger voor winterbanden of sneeuwkettingen. Als er een storing is in de ESP/VDC, kan ESP/VDC de auto niet stabiliseren. Bovendien worden andere veiligheidssystemen dan ook uitgeschakeld. Hierdoor bestaat grotere kans op slippen en een ongeval. Rijd voorzichtig verder. Laat de ESP/VDC nakijken door een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf.
LET OP
•
Wanneer de elektronische stabiliteitsregeling uit staat blijft het m ESP/VDC OFFwaarschuwingslampje branden.
•
Als zowel het m -waarschuwingslampje als het m -waarschuwingslampje blijft branden is de ESP/VDC niet beschikbaar wegens een storing.
ESP/VDC houdt de stabiliteit en de tractie in de gaten, d.w.z. de krachtoverbrenging tussen de banden en het wegdek. Zodra de ESP/VDC opmerkt dat de auto afwijkt van de door de bestuurder bedoelde richting, worden één of meerdere wielen geremd om de auto te stabiliseren. Het motorvermogen wordt ook aangepast om de auto op de gewenste koers te houden binnen de limieten van wat fysiek mogelijk is. De ESP/VDC helpt de bestuurder bij het optrekken op een nat of glad wegdek. De ESP/ VDC kan de auto ook stabiliseren tijdens het remmen.
TRACTIECONTROLE Het tractiecontrolesysteem (TCS) is een onderdeel van de ESP/VDC. Tractieregeling remt de aangedreven wielen afzonderlijk af als deze slippen. Hierdoor kunt u optrekken en accelereren op een glad wegdek, bijvoorbeeld wanneer de weg maar aan één kant glad is. Er wordt dan ook meer koppel overgebracht op het wiel of de wielen met betere grip. Tractiecontrole blijft actief als u de ESP/VDC uitzet.
Wanneer u op extreme hellingen rijdt, zoals schuine bochten, werkt het ESP/VDC-systeem wel-
Starten en rijden 5-21
EIGENSCHAPPEN VAN ESP/VDC Als het m ESP/VDC-waarschuwingslampje uitgaat voordat u gaat rijden staat de ESP/VDC automatisch aan. Als de ESP/VDC ingrijpt, gaat het waarschuwingslampje m ESP/VDC knipperen in de combinatiemeter. Als de ESP/VDC ingrijpt:
• Zet de ESP/VDC onder geen enkele omstandigheid uit.
• Trap wanneer u optrekt het gaspedaal niet verder in dan noodzakelijk.
• Pas uw rijstijl aan de weg- en weersomstandigheden aan.
Uitzetten/aanzetten van ESP/VDC WAARSCHUWING Als u ESP/VDC uitschakelt, zal ESP/VDC de auto niet meer stabiliseren. Er bestaat dan een grotere kans dat de auto slipt en bij een ongeval betrokken raakt. Schakel de ESP/VDC alleen uit in situaties die in de volgende paragraaf worden beschreven. U kunt kiezen tussen de volgende standen voor de ESP/VDC:
• ESP/VDC is geactiveerd. • ESP/VDC is uitgeschakeld. 5-22 Starten en rijden
In de volgende situaties kan de ESP/VDC het beste uitgeschakeld worden:
• Als u sneeuwkettingen gebruikt. • In diepe sneeuw. • Op zand of grint. OPMERKING Zet de ESP/VDC weer aan zodra de hierboven beschreven situaties niet meer gelden. De ESP/VDC zal anders niet in staat zijn om de auto te stabiliseren als de auto begint te slippen of een wiel begint door te draaien. U kunt de ESP/VDC aan-/uitzetten op het voertuiginformatiedisplay. ESP/VDC aan-/uitzetten: 1. De motor starten. 2. Druk op de m -knop of de m -knop op het stuurwiel om het [Assist.]-menu te openen op het voertuiginformatiedisplay. 3. Druk op de m -knop of de m -knop om [ESP] te selecteren. 4. Druk op de -knop op het stuurwiel. De huidige selectie wordt weergegeven. 5. Om aan/uit te zetten: druk wederom op de -knop. De ESP/VDC is uitgeschakeld als het m -waarschuwingslampje op het dashboard blijft branden terwijl de motor draait.
Eigenschappen wanneer de ESP/VDC is uitgeschakeld: Als de ESP/VDC is uitgeschakeld en één wiel of meerdere wielen beginnen te slippen, gaat het m ESP/VDC-waarschuwingslampje op het dashboard knipperen. In dergelijke gevallen zal de ESP/VDC de auto niet stabiliseren. Als u de ESP/VDC uitschakelt:
• Verbetert de ESP/VDC de rijstabiliteit niet meer. • Wordt motorkoppel niet meer beperkt en kunnen aangedreven wielen gaan slippen.
Het slippen van wielen leidt tot een snijwerking voor betere grip op losse ondergrond.
• Tractiecontrole wordt wel geactiveerd. • ESP/VDC assisteert de bestuurder nog bij het remmen.
ESP/VDC AANHANGERSTABILISATIE Als uw auto en aanhangwagen beginnen te slingeren, treedt de ESP/VDC in werking om u te helpen. De ESP/VDC laat de auto vaart minderen door te remmen en het motorvermogen te beperken totdat de auto en de aanhangwagen weer stabiel zijn.
ECO STOP/START-SYSTEEM (indien aanwezig)
WAARSCHUWING Bij slechte weg- of weersomstandigheden kan de aanhangerstabilisatie niet voorkomen dat de combinatie van de auto en de aanhanger gaan zwenken. Aanhangers met een hoog zwaartepunt kunnen kantelen voordat de ESP/VDC dit kan waarnemen. Er bestaat een kans op een ongeval. Pas uw rijstijl altijd aan de weg- en weersomstandigheden aan. Als uw auto met aanhangwagen begint te slingeren, kunt u de auto met aanhangwagen alleen stabiliseren door de rem in te trappen. De aanhangwagenstabilisatie van de ESP/VDC werkt bij snelheden boven ongeveer 65 km/u. De aanhangwagenstabilisatie van de ESP/VDC werkt niet als de ESP/VDC uitstaat of uitgeschakeld is vanwege een storing.
ELEKTRONISCHE REMKRACHTVERDELING (EBD) De elektronische remkrachtverdeling (EBD) controleert en regelt de remkracht op de achterwielen om stabiliteit te verbeteren tijdens het remmen.
WAARSCHUWING Als de elektronische remkrachtverdeling een storing heeft, kunnen de achterwielen blokkeren, bijvoorbeeld wanneer er geremd wordt. Hierdoor bestaat grotere kans op slippen en een ongeval. U moet daarom uw rijstijl aanpassen aan de verschillende rijeigenschappen. Laat het remsysteem nakijken door een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
STUURCONTROLE STUURCONTROLE helpt u door voelbare stuurkracht op het stuurwiel uit te oefenen in de richting waarin de auto gestabiliseerd wordt. Deze stuurondersteuning wordt vooral geleverd wanneer:
Het ECO Stop/Start-systeem schakelt de motor onder bepaalde omstandigheden automatisch uit als de auto stilstaat. Zodra u gas geeft om weg te rijden, start de motor automatisch weer. Het ECO Stop/Start-systeem helpt u zodoende om het brandstofverbruik en de uitstoot te verminderen. WAARSCHUWING Als u de auto verlaat wanneer de motor automatisch is afgezet, zal de motor automatisch weer gestart worden. De auto kan dan in beweging komen, waardoor er een kans op ongeval en letsel bestaat. Zet als u de auto wilt verlaten altijd het contact uit en beveilig de auto tegen wegrollen.
• Beide rechterwielen of beide linkerwielen op een nat gedeelte van de weg rijden wanneer u remt.
• De auto begint te slippen. De STUURCONTROLE ondersteuning als:
levert
geen
stuur-
• Er een storing in de ESP/VDC is. • Het stuursysteem defect is. Bij een storing in de ESP/VDC wordt u nog wel geholpen door de elektrische stuurbekrachtiging.
NSD620
ECO Stop/Start-symbool
Als het m ECO-symbool in het groen op het voertuiginformatiedisplay wordt getoond, scha-
Starten en rijden 5-23
kelt het ECO Stop/Start-systeem de motor automatisch uit zodra de auto tot stilstand is gekomen. De stop/start-functie wordt automatisch geactiveerd wanneer u de motor start met de contactsleutel. Als de ECO stop/start-functie handmatig is uitgezet (zie “De ECO stop/start-functie aan-/uitzetten” verderop in dit hoofdstuk) of door een storing in het systeem is uitgeschakeld, wordt het m ECO-symbool niet op het display weergegeven.
AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN DE MOTOR De ECO stop/start-functie is operationeel en het m ECO-symbool wordt weergegeven op het voertuiginformatiedisplay als:
• Het controlelampje in de ECO-knop in het groen brandt.
• De buitentemperatuur binnen het bedrijfsbereik voor het systeem ligt.
• • De ingestelde temperatuur voor het interieur van De motor op normale bedrijfstemperatuur is. de auto bereikt is.
• De accu voldoende opgeladen is. • Het systeem detecteert dat de voorruit niet beslagen is als de airconditioning aanstaat.
• De motorkap dicht is. 5-24 Starten en rijden
• Het bestuurdersportier dicht is en de veiligheidsgordel van de bestuurdersstoel vastgemaakt is.
Als niet aan alle voorwaarden voor automatische uitschakeling van de motor wordt voldaan, is het m ECO-symbool geel. Alle systemen in de auto blijven functioneren wanneer de motor automatisch wordt uitgeschakeld. De motor kan maximaal vier keer achter elkaar automatisch uitgezet worden (eerste stop en drie volgende stops). Na de vierde keer dat de motor automatisch is gestart wordt het m ECO-symbool in het geel weergegeven op het voertuiginformatiedisplay. Als het m ECOsymbool groen is op het voertuiginformatiedisplay is automatisch uitschakeling van de motor weer mogelijk. OPMERKING Als de motorkap wordt geopend terwijl de motor draait en de ECO stop/start-functie operationeel is, zal de motor automatisch uitgeschakeld worden.
Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak De ECO stop/start-functie schakelt de motor automatisch uit bij lage snelheden 1. Rem de auto. 2. Schakel naar de vrijstand (N).
3. Haal uw voet van het koppelingspedaal. De motor wordt automatisch uitgeschakeld.
Auto’s met automatische versnellingsbak Als de auto tot stilstand komt in de D-stand of N-stand, schakelt de ECO stop/start-functie de motor automatisch uit.
AUTOMATISCH STARTEN VAN DE MOTOR De motor wordt automatisch gestart als:
• U de ECO stop/start-functie uitschakelt door op de ECO-knop te drukken.
• U de achteruitversnelling (R) of D-stand (rijden) selecteert.
•U
uw veiligheidsgordel bestuurdersportier opent.
losmaakt
of
het
• De auto weg begint te rollen. • Het remsysteem dit vereist. • De temperatuur in de auto afwijkt van het ingestelde bereik.
• Het systeem vocht waarneemt op de voorruit als de airconditioning aan staat.
• De accu niet voldoende laadstroom heeft.
Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak
Als het controlelampje j 2 op de ECO-knop j 1 uitstaat, is de ECO stop/start-functie handmatig of door een storing uitgeschakeld. De motor wordt dan niet automatisch uitgeschakeld wanneer de auto stopt.
DE ECO STOP/START-FUNCTIE AAN-/UITZETTEN
OPMERKING Schakel alleen met het koppelingspedaal ingetrapt. De motor wordt automatisch gestart als u:
• Het koppelingspedaal helemaal intrapt. • Trap het gaspedaal in. Auto’s met automatische versnellingsbak De motor wordt automatisch gestart als u:
NIC2633
• Uw voet van het rempedaal haalt met de versnel-
1 . Het con• Uitzetten: druk op de ECO-knop j
• Trap het gaspedaal in. • De versnelling uit de P-stand (parkeren) haalt.
1 . Het con• Aanzetten: druk op de ECO-knop j
lingsbak in de D-stand (rijden) of N-stand (vrij).
Als u naar de P-stand (parkeren) schakelt zal de motor niet starten. Als u uit de R-stand (achteruit) naar de D-stand (rijden) schakelt is de ECO stop/start-functie weer beschikbaar zodra het m ECO-symbool weer in het groen verschijnt op het voertuiginformatiedisplay.
trolelampje j 2 en het m ECO-symbool op het voertuiginformatiedisplay gaan uit. trolelampje j 2 gaat branden. Als aan alle voorwaarden voor automatische uitschakeling van de motor (zie “Automatische uitschakeling van de motor” eerder in dit hoofdstuk) wordt voldaan, wordt het m ECOsymbool in het groen weergegeven op het voertuiginformatiedisplay. Als niet aan alle voorwaarden voor automatische uitschakeling van de motor wordt voldaan, wordt het m ECO-symbool in het geel weergegeven op het voertuiginformatiedisplay. De ECO stop/start-functie is dan niet actief.
Starten en rijden 5-25
HELLINGOPRIJHULP (HSA - HILL START ASSIST)
WAARSCHUWING
•
•
•
•
Vertrouw nooit alleen op de hellingoprijhulp (HSA) om te voorkomen dat de auto op een heuvel naar achteren rijdt. Rijd altijd voorzichtig en aandachtig. Trap het rempedaal in als u stopt op een steile helling. Wees vooral voorzichtig als u stopt op bevroren of modderige hellingen. Als u niet kunt voorkomen dat het voertuig naar achteren rolt, kunt u de macht over het voertuig verliezen en ernstig of zelfs dodelijk letsel oplopen. De hellingoprijhulp is niet bedoeld om de auto stil te laten staan op een heuvel. Trap het rempedaal in als u stopt op een steile helling. Wanneer u dit niet doet, kan de auto naar achteren rollen, met een aanrijding of ernstig lichamelijk letsel tot gevolg.
RIJSTROOKASSISTENT (LDW - LANE DEPARTURE WARNING) (indien aanwezig) De hellingoprijhulp helpt u bij het vooruit optrekken of achteruit rijden tegen een helling op. Het houdt de auto even op zijn plaats nadat u uw voet van het rempedaal heeft gehaald. Zo heeft u voldoende tijd om uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen en deze in te trappen voordat de auto de helling begint af te rollen. De hellingoprijhulp is niet actief als
• U optrekt op een vlakke weg of neerwaartse helling.
• Bij auto’s met automatische versnellingsbak de versnelling in de N-stand staat.
• De auto staat op de elektrische parkeerrem. • ESP/VDC heeft een storing.
WAARSCHUWING Als u zich niet houdt aan de waarschuwingen en aanwijzingen voor correct gebruik van de rijstrookassistent kan dat ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben. De rijstrookassistent is niet bedoeld om de auto te sturen of om te voorkomen dat de bestuurder de macht over het stuur verliest. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te zijn, veilig te rijden, het voertuig binnen de rijstrook te houden, en te allen tijde het voertuig onder controle te houden. De rijstrookassistent maakt gebruik van een waarschuwingslampje en intermitterende trillingen in het stuurwiel om de bestuurder te waarschuwen dat de auto de rijstrook dreigt te verlaten.
De hellingoprijhulp kan soms niet voorkomen dat de auto op een heuvel onder alle belastings- of wegomstandigheden naar achteren rijdt. Wees er altijd op voorbereid om het rempedaal in te trappen om te voorkomen dat het voertuig naar achteren rolt. Wanneer u dit niet doet, kan dit tot een aanrijding of ernstig persoonlijk letsel leiden. Na een korte tijd remt de hellingoprijhulp uw auto niet meer af en kan de auto wegrollen. Hierdoor zou er een kans op een ongeval kunnen bestaan. Verplaats uw voet daarom snel van het rempedaal naar het gaspedaal. Verlaat de auto nooit als de auto op zijn plaats gehouden wordt door de hellingoprijhulp.
5-26 Starten en rijden
NSD644
De rijstrookassistent houdt de rijstrookmarkeringen van de rijstrook waar u op rijdt in de gaten met behulp van een camera j 1 achter de voorruit.
WERKING VAN DE RIJSTROOKASSISTENT
NSD626
j 1 Bedieningen op het stuurwiel j 2 Voertuiginformatiedisplay j A Weergavegebied j B Menubalk
Starten en rijden 5-27
De rijstrookassistent werkt bij snelheden boven de 60 km/u (40 MPH) en onder de 200 km/u (120 MPH) wanneer de rijstrookmarkeringen duidelijk zichtbaar zijn. Er wordt wellicht een waarschuwing gegeven als een voorwiel over een rijstrookmarkering rijdt. De rijstrookassistent waarschuwt u gedurende maximaal 1,5 seconden door middel van intermitterende trillingen van het stuurwiel. OPMERKING De rijstrookassistent geeft geen waarschuwing als u eerst de richtingaanwijzer activeert en dan van rijstrook verandert in de aangegeven richting. Er volgen geen waarschuwingstrillingen als u de richtingaanwijzer activeert. In dat geval worden de waarschuwingen een bepaalde tijd onderdrukt.
DE RIJSTROOKASSISTENT AAN-/UITZETTEN
1. Druk op de m -knop of de m -knop op het stuurwiel j 1 om het [Assist.]-menu op de Menubalk j B te selecteren. 2. Druk op de m -knop of de m -knop om [Rijstrookassistent] te selecteren. 3. Druk op de -knop op het stuurwiel j 1 . De huidige selectie wordt weergegeven. 4. Druk op om te bevestigen. 5. Druk op de m - of de m -knop om [Uit], [Standaard] of [Adaptief] in te stellen. 6. Druk op de -knop om de instelling op te slaan. Als de rijstrookassistent aan staat, worden de rijstrookmarkeringen op het voertuiginformatiedisplay weergegeven als heldere lijnen in de weergave van grafische hulpmiddelen j A Als [Standaard] is geselecteerd, zullen er geen waarschuwingstrillingen gegeven worden als:
• U eerst de richtingaanwijzer hebt aangezet. In dat geval worden de waarschuwingen een bepaalde tijd onderdrukt.
• Er een veiligheidssysteem in werking is getreden, zoals ABS, de remassistent of de ESP/VDC.
Als [Adaptief] is geselecteerd, zullen er geen waarschuwingstrillingen gegeven worden als: NSD599
Grafische hulpmiddelen
5-28 Starten en rijden
• U eerst de richtingaanwijzer hebt aangezet. In dat geval worden de waarschuwingen een bepaalde tijd onderdrukt.
• Een van de rijsystemen ingrijpt, zoals ABS, BAS of ESP/VDC.
• U snel accelereert, bijvoorbeeld kickdown. • U krachtig remt. • U actief stuurt, bijvoorbeeld, als u een manoeuvre maakt om een obstakel te ontwijken of snel van rijstrook wisselt.
• U afsnijdt in een scherpe bocht. Om te zorgen dat u bij het passeren van een rijstrookmarkering tijdig gewaarschuwd wordt en alleen wanneer dat echt nodig is, detecteert het systeem bepaalde omstandigheden en waarschuwt u overeenkomstig. De waarschuwingstrillingen komen eerder als:
• U de rijstrookmarkering aan de buitenkant in een bocht nadert.
• De weg zeer brede rijstroken heeft, zoals bijvoorbeeld op een snelweg.
• Het systeem doorgetrokken lijnen waarneemt. De waarschuwingstrillingen komen later als:
• De weg smalle rijstroken heeft. • U een bocht afsnijdt.
BEPERKINGEN VAN DE RIJSTROOKASSISTENT WAARSCHUWING Hieronder staan de systeembeperkingen van de rijstrookassistent. Nalaten om de auto te besturen in overeenstemming met deze systeembeperkingen kan leiden tot ernstig letsel of een dodelijk ongeval.
•
• •
Dit systeem is alleen bedoeld als waarschuwingsmiddel om de bestuurder erop te wijzen dat hij/ zij mogelijk onbedoeld de rijstrook dreigt te verlaten. Het stuurt het voertuig niet en kan ook niet voorkomen dat de bestuurder de controle over het voertuig verliest. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te zijn, veilig te rijden, het voertuig binnen de rijstrook te houden, en te allen tijde het voertuig onder controle te houden. De rijstrookassistent zal niet werken bij snelheden onder ongeveer 60 km/u (40 MPH) of boven 200 km/u (120 MPH), of als het geen rijstrookmarkeringen kan waarnemen. Het systeem zal mogelijk niet correct werken onder de volgende omstandigheden: – Op wegen met meerdere parallelle rijstrookmarkeringen; vage rijstrookmarkeringen; gele rijstrookmarkeringen; ongewone rijstrookmarkeringen; of rijstrookmarkeringen die bedekt zijn met water, vuil, sneeuw, etc.
– Op wegen waar onderbroken wegmarkeringen net nog zichtbaar zijn. – Op wegen met scherpe bochten. – Op wegen met scherp contrasterende objecten, zoals schaduwen, sneeuw, water, wielsporen, naden of lijnen die zijn achtergebleven na wegwerkzaamheden. (De rijstrookassistent kan deze zaken mogelijk interpreteren als wegmarkeringen.) – Op wegen waar rijstroken samengevoegd worden of splitsen.
– Bij plotselinge veranderingen in de lichtomstandigheden. (Bijvoorbeeld wanneer het voertuig een tunnel in- of uitrijdt of onder een brug doorrijdt.) – Bij slecht zicht. (Bijvoorbeeld door onvoldoende verlichting van de weg, of door sneeuw, regen, mist of opspattend water.) – Bij verblinding. (Bijvoorbeeld door tegenliggers, de zon of weerspiegeling van lichtstralen op een nat wegdek).
– Wanneer de rijrichting van het voertuig niet op één lijn ligt met de wegmarkering. – Wanneer u dicht op de auto voor u rijdt, waardoor het detectiebereik van de camera belemmerd wordt. – Wanneer regen, sneeuw of vuil op de voorruit terecht is gekomen, voor de plek waar de camera zit. – Wanneer de koplampen niet genoeg licht afgeven door vuil op de lens of verkeerde afstelling. – Wanneer er scherp licht in de camera schijnt. (Bijvoorbeeld direct zonlicht bij zonsopgang of zonsondergang.)
Starten en rijden 5-29
• De voorruit is bevuild daar waar de camera zit. • Zich wordt belemmerd door hevige regen, sneeuw of mist.
• Er zijn al een tijdje geen rijstrookmarkeringen. • De rijstrookmarkeringen zijn versleten, donker, of bedekt door vuil of sneeuw, enz.
Te nemen maatregel: Zodra de bovenstaande omstandigheden niet meer bestaan, verdwijnt het bericht en werkt de rijstrookassistent weer. Als het bericht niet verdwijnt, stop de auto dan op een veilige plek, druk op de P-knop (parkeren) (model met automatische versnellingsbak) of zet de schakelhendel in de N-stand (vrij) (model met handgeschakelde versnellingsbak), en maak de voorruit schoon.
SYSTEEMSTORING
NSD626
j 1 Bedieningen op het stuurwiel j 2 Voertuiginformatiedisplay j A Weergavegebied j B Menubalk
5-30 Starten en rijden
RIJSTROOKASSISTENT TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR Onder de volgende omstandigheden wordt de rijstrookassistent automatisch uitgeschakeld en verschijnt het bericht [Rijstrookassistent nu niet beschikbaar Zie handleiding] op het voertuiginformatiedisplay j 2 . De rijstrookassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
Bij een storing in de rijstrookassistent wordt dit systeem automatisch uitgeschakeld en verschijnt het bericht [Rijstrookassistent functioneert niet]. Te nemen maatregel: Stop de auto op een veilige plek, zet in de P-stand (parkeren) (model met automatische versnellingsbak) of zet de schakelhendel in de N-stand (vrij) (model met handgeschakelde versnellingsbak), zet de motor af en start de motor opnieuw. Als het bericht niet verdwijnt, moet u het systeem na laten kijken door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
BLINDE HOEK-ASSISTENT (BSW - BLIND SPOT WARNING) (indien aanwezig) SYSTEEMONDERHOUD
eenheid. Als de camera na een ongeval beschadigd is geraakt, neem dan contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
WAARSCHUWING Nalatigheid in het volgen van de waarschuwingen en aanwijzingen voor correct gebruik van de blinde hoekassistent kan ernstig letsel of de dood tot gevolg hebben.
• NSD644
De rijstrookcamera j 1 voor de rijstrookassistent zit boven de binnenspiegel. Om de goede werking van de rijstrookassistent te behouden en een storing in het systeem te voorkomen, dient u het volgende in acht te nemen:
• Houd de voorruit altijd schoon. • Plak geen sticker (inclusief van doorzichtig materi-
De blinde hoek-assistent (BSW) is geen vervanging voor een correcte rijprocedure en is niet ontworpen om botsingen met andere voertuigen of objecten te voorkomen. Wanneer u van rijstrook wilt veranderen moet u altijd de buitenspiegels en achteruitkijkspiegel raadplegen en in de richting kijken waarin u van rijstrook wilt veranderen om er zeker van te zijn dat het veilig is. Vertrouw nooit alleen op het BSW-systeem.
De blinde hoek-assistent maakt de bestuurder attent op de aanwezigheid van andere voertuigen in de aangrenzende rijstrook wanneer hij/ zij van rijstrook verandert.
aal) over de camera en monteer geen accessoires in de nabijheid.
• Plaats geen reflecterend materiaal, zoals wit pa-
pier of een spiegel, op het dashboard. De weerkaatsing van zonlicht kan een negatief effect hebben op het vermogen van de camera om rijstrookmarkeringen waar te nemen.
• Stoot niet tegen de camera of de omliggende delen en beschadig deze niet. Raak de cameralens niet aan en verwijder geen onderdelen van de camera-
Starten en rijden 5-31
begint bij de buitenspiegel van uw voertuig en loopt tot ongeveer 3 m (10 ft) achter de achterbumper, en zijdelings tot ongeveer 3 m (10 ft). WAARSCHUWING
• NAA1727
Het BSW-systeem maakt gebruik van radarsensoren j A die dicht bij de achterbumper gemonteerd zijn om andere voertuigen naast het eigen voertuig in een aangrenzende rijstrook waar te nemen.
SSD1030Z
Detectiegebied
De radarsensoren kunnen voertuigen aan beide kanten van uw eigen auto die zich binnen het detectiegebied bevinden signaleren, zoals aangegeven in de afbeelding. Dit detectiegebied
5-32 Starten en rijden
•
De blinde hoek-assistent is geen vervanging voor een correcte rijprocedure en is ook niet ontworpen om botsingen met voertuigen of voorwerpen te voorkomen. Wanneer u van rijstrook wilt veranderen moet u altijd de buitenspiegels en achteruitkijkspiegel raadplegen en in de richting kijken waarin u van rijstrook wilt veranderen om er zeker van te zijn dat het veilig is. Vertrouw nooit alleen op het BSW-systeem. De blinde hoek-assistent kan nalaten te waarschuwen wanneer voertuigen op hoge snelheid het detectiegebied passeren.
SSD1026Z
Afbeelding 1
Afbeelding 1: Als de radarsensoren een voertuig waarnemen in het detectiegebied, gaat het controlelampje voor de blinde hoek-assistent j 1 in de buitenspiegels branden.
NSD623
WERKING VAN HET BSW-SYSTEEM
j 1 Zij-indicator j 2 Bedieningen op het stuurwiel j 3 Voertuiginformatiedisplay j A MENU-balk
Het BSW-systeem werkt bij snelheden boven ongeveer 30 km/u (20 MPH). Als het BSW wordt aangezet, gaat het zijcontrolelampje in het geel branden totdat een snelheid van 30 km/u (20 MPH) wordt bereikt. Bij snelheden boven 30 km/u (20 MPH) gaat het controlelampje uit en is het BSW-systeem operationeel.
SSD1031Z
Afbeelding 2
Afbeelding 2: Als de richtingaanwijzer vervolgens geactiveerd wordt, zal het systeem (tweemaal) een geluidssignaal geven en gaat het controlelampje blinde hoek-assistent knipperen. Het controlelampje voor de blinde hoek-assis-
Starten en rijden 5-33
tent blijft knipperen totdat de waargenomen voertuigen het detectiegebied hebben verlaten.
•
OPMERKING
• • •
– Voetgangers, fietsen, dieren
De controlelampjes voor de blinde hoek-assistent gaan gedurende enkele seconden branden wanneer de contactschakelaar op ON wordt gezet.
– Verschillende soorten voertuigen, zoals motors – Tegenliggers
De helderheid van de controlelampjes voor de blinde hoek-assistent wordt automatisch aangepast naargelang de lichtomstandigheden van de omgeving.
– Voertuigen die in het detectiegebied blijven wanneer u optrekt vanuit stilstand. – Een voertuig dat een aangrenzende rijstrook binnenrijdt met een snelheid die ongeveer gelijk is aan die van uw auto.
Als een voertuig het detectiegebied binnenkomt nadat de bestuurder de richtingaanwijzer heeft aangezet, zal alleen het controlelampje voor de blinde hoek-assistent knipperen en geen geluidssignaal klinken. (Zie “Een ander voertuig nadert van achteren” verderop in dit hoofdstuk.)
Een geluidssignaal klinkt als de radarsensoren reeds voertuigen hebben opgemerkt op het moment dat de bestuurder de richtingaanwijzer bedient.
– Een voertuig dat snel van achteren nadert. – Een voertuig welke u snel voorbijrijdt.
• •
WAARSCHUWING
• •
Gebruik het BSW-systeem niet wanneer u met een aanhangwagen rijdt aangezien het systeem dan mogelijk niet goed werkt. Te veel lawaai (zoals het volume van het audiosysteem of een open raampje) kan het geluidssignaal overstemmen, waardoor het mogelijk niet gehoord wordt.
5-34 Starten en rijden
De radarsensore zijn mogelijk niet in staat om bepaalde objecten te detecteren en vervolgens het BSW aan te zetten bij bijvoorbeeld:
•
Slecht weer of opspattend water kunnen het moeilijk maken voor de radarsensoren om andere voertuigen waar te nemen. Het detectiegebied van de radarsensoren is gebaseerd op de standaardbreedte van rijstroken. Wanneer u op een bredere rijstrook rijdt, detecteren de radarsensoren voertuigen in de aangrenzende rijstrook wellicht niet. Wanneer u op een smallere rijstrook rijdt, detecteren de radarsensoren wellicht voertuigen die twee rijstroken verderop rijden wel. De radarsensoren zijn ontworpen om de meeste stilstaande objecten te negeren, maar objecten zo-
als vangrails, muren, gebladerte en geparkeerde auto’s kunnen nu en dan wel gedetecteerd worden. Dit is een normale bedrijfsconditie.
3. Druk op de -knop op het stuurwiel j 1 . De huidige selectie wordt weergegeven. 4. BSW aan-/uitzetten: druk nogmaals op de -knop j 1 .
BEPERKINGEN VAN HET BSW-SYSTEEM WAARSCHUWING Hieronder staan de systeembeperkingen van het BSW. Nalaten om de auto te besturen in overeenstemming met deze systeembeperkingen kan leiden tot ernstig letsel of een dodelijk ongeval.
• •
Het BSW-systeem kan niet alle voertuigen detecteren onder alle omstandigheden. De radarsensore zijn mogelijk niet in staat om bepaalde objecten te detecteren en vervolgens het BSW aan te zetten bij bijvoorbeeld: – Voetgangers, fietsers of dieren
NSD626
HET BSW-SYSTEEM AAN-/UITZETTEN
j 1 Bedieningen op het stuurwiel (linkerzijde) j 2 Voertuiginformatiedisplay j A Weergavegebied j B MENU-balk
Gebruik de volgende procedure om het BSWsysteem aan/uit te zetten: 1. Druk op de m -knop of de m -knop op het stuurwiel j 1 om het [Assist. ]-menu te selecteren op de Menubalk j B . 2. Druk op de m -knop of de m -knop j 1 om de blinde hoek-assistent te selecteren.
– Voertuigen zoals motors, lichtgewicht voertuigen of voertuigen met hoge bodemvrijheid. – Tegenliggers. – Voertuigen die in het detectiegebied blijven wanneer u optrekt vanuit stilstand. – Een voertuig dat een aangrenzende rijstrook binnenrijdt met een snelheid die ongeveer gelijk is aan die van uw auto. –
Een voertuig dat te dicht bij uw auto is.
Starten en rijden 5-35
bij de radarsensoren. Door deze omstandigheden is de radar mogelijk niet goed in staat andere auto’s te signaleren.
– Een voertuig dat snel van achteren nadert. – Een voertuig welke u snel voorbijrijdt.
•
•
•
Het detectiegebied van de radarsensoren is gebaseerd op de standaardbreedte van rijstroken. Wanneer u op een bredere rijstrook rijdt, detecteren de radarsensoren voertuigen in de aangrenzende rijstrook wellicht niet. Wanneer u op een smallere rijstrook rijdt, detecteren de radarsensoren wellicht voertuigen die twee rijstroken verderop rijden wel. De radarsensoren zijn ontworpen om de meeste stilstaande objecten te negeren, maar objecten zoals vangrails, muren, gebladerte en geparkeerde auto’s kunnen nu en dan wel gedetecteerd worden. Dit is een normale bedrijfsconditie.
• •
Gebruik het BSW-systeem niet wanneer u met een aanhangwagen rijdt aangezien het systeem dan mogelijk niet goed werkt. Te veel lawaai (zoals het volume van het audiosysteem of een open raampje) kan het geluidssignaal overstemmen, waardoor het mogelijk niet gehoord wordt.
Een ander voertuig nadert van achteren SSD1031Z
Afbeelding 2 – Van achteren naderend
Door de volgende omstandigheden is de radar mogelijk niet goed in staat andere voertuigen te detecteren:
Afbeelding 2: Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert, geeft het systeem een geluidssignaal (tweemaal) en gaat het controlelampje voor de blinde hoek-assistent knipperen.
– Slecht weer
OPMERKING
– Opspattend water en vuil – Opgehoopt ijs op het voertuig – Opgehoopte rijp op het voertuig – Vuil op de auto
•
rijstrook wilt veranderen moet u altijd de buitenspiegels en de binnenspiegel gebruiken en uw hoofd omdraaien om in de richting te kijken waarin u zich wilt verplaatsen zodat u er zeker van bent dat het veilig is.
Plak geen stickers (ook geen transparante), installeer geen accessoires en breng geen extra lak aan
5-36 Starten en rijden
SSD1026Z
Afbeelding 1 – Van achteren naderend
Afbeelding 1: Het controlelampje voor de blinde hoek-assistent gaat branden wanneer een voertuig het detectiegebied van achteren binnenkomt vanuit een aangrenzende rijstrook. Als het inhalende voertuig echter veel sneller rijdt dan uw auto, gaat het lampje mogelijk pas branden als het voertuig naast u rijdt. Als u van
• •
De radarsensoren zullen voertuigen die snel naderen van achteren wellicht niet detecteren. Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert voordat een voertuig het detectiegebied binnenrijdt, zal het controlelampje voor de blinde hoekassistent knipperen maar klinkt er geen geluidssignaal wanneer het andere voertuig waargenomen wordt.
Gasgeven vanuit stilstand
Als u een voertuig inhaalt zal de waarschuwing alleen gegeven worden als het snelheidsverschil kleiner is dan 12 km/u (7 MPH). Afbeelding 4: De zij-indicator gaat branden als u een voertuig inhaalt terwijl dat voertuig ongeveer 3 seconden in het detectiegebied blijft.
• •
De radarsensoren detecteren mogelijk geen langzamer rijdende voertuigen als deze snel worden ingehaald. Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert voordat een voertuig het detectiegebied binnenrijdt, zal het zijcontrolelampje gaan knipperen maar zal geen geluidssignaal klinken wanneer het andere voertuig gedetecteerd wordt.
SSD1032Z
Afbeelding 3 – Vanuit stilstand gas geven
OPMERKING Afbeelding 3: Als u gas geeft vanuit stilstand met een voertuig in het detectiegebied, wordt het andere voertuig mogelijk niet waargenomen.
Een ander voertuig inhalen
SSD1034Z
Afbeelding 5 – Een ander voertuig inhalen
Afbeelding 5: Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert terwijl er een ander voertuig in het detectiegebied rijdt, dan zal het systeem (tweemaal) een geluidssignaal geven en gaat het controlelampje voor de blinde hoek-assistent knipperen. OPMERKING
• SSD1033Z
Afbeelding 4 – Een ander voertuig inhalen
Wanneer u meerdere voertuigen achter elkaar inhaalt, worden de voertuigen na het eerste voertuig wellicht niet gedetecteerd als deze dicht achter elkaar rijden.
Starten en rijden 5-37
•
Meerdere voertuigen inhalen
SSD1036Z
Afbeelding 6 – Meerdere voertuigen inhalen
Afbeelding 6: Wanneer u meerdere voertuigen achter elkaar inhaalt, worden de voertuigen na het eerste voertuig wellicht niet waargenomen als deze dicht achter elkaar rijden.
Van opzij naderend voertuig
SSD1038Z
Afbeelding 8 – Van de zijkant naderend voertuig
SSD1037Z
Afbeelding 7 – Van opzij naderend voertuig
Afbeelding 7: De zij-indicator gaat branden wanneer een voertuig het detectiegebied van één van beide kanten binnenkomt.
5-38 Starten en rijden
Afbeelding 8: Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert, gaat het BSW-controlelampje knipperen en klinkt er tweemaal een geluidssignaal. OPMERKING
•
De radarsensoren detecteren mogelijk een voertuig niet dat met ongeveer dezelfde snelheid als uw voertuig het detectiegebied binnenkomt.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer activeert voordat een voertuig het detectiegebied binnenkomt, zal het controlelampje voor de blinde hoekassistent gaan knipperen, maar klinkt er geen geluidssignaal wanneer een ander voertuig opgemerkt wordt.
Te nemen maatregel: Zodra de bovenstaande omstandigheden niet meer aanwezig zijn wordt het systeem automatisch weer aangezet. Als het bericht nog steeds getoond wordt, moet het systeem nagekeken worden door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Systeemstoring Als er een storing optreedt in het systeem wordt het automatisch uitgezet en verschijnt de melding [Blinde hoek-assistent functioneert niet] op het voertuiginformatiedisplay j 1 . Te nemen actie: Stop de auto op een veilige plek en zet de versnelling in de -stand (parkeren), zet dan de motor af en start de motor weer. Als het bericht nog steeds getoond wordt, moet het systeem nagekeken worden door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
NSD631
SYSTEEM TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR
j 1 Voertuiginformatiedisplay Zodra een belemmering van de radar wordt gedetecteerd, wordt het systeem automatisch uitgezet en verschijnt het bericht [Blinde hoek-assistent nu niet beschikbaar zie handleiding] op
het voertuiginformatiedisplay j 1 . Het systeem is niet beschikbaar zolang deze omstandigheden aanwezig zijn. De radarsensoren kunnen belemmerd worden door tijdelijke omgevingsfactoren, zoals opspattend water of mist. Een belemmering kan ook veroorzaakt worden door ijs, rijp of vuil op de sensoren.
Starten en rijden 5-39
CRUISE CONTROL (indien aanwezig)
RADARONDERHOUD
INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf als het gebied rond de radarsensoren beschadigd is na een botsing.
VERKLARING INZAKE RADIOFREQUENTIES (voor Europa) Hierbij wordt verklaart dat deze korteafstandsapparatuur in overeenstemming is met de wezenlijke vereisten en andere hierop van toepassing zijnde bepalingen van Richtlijn 1999/5/EG. NAA1640
De twee radarsensoren j A voor het BSW-systeem bevinden zich vlakbij de achterbumper. Houd het gebied rond de radarsensoren altijd schoon. De radarsensoren kunnen belemmerd worden door tijdelijke omgevingsfactoren, zoals opspattend water of mist. Een belemmering kan ook veroorzaakt worden door ijs, rijp of vuil op de sensoren. Controleer of er eventueel voorwerpen zijn die het gebied rond de radarsensoren bedekken en verwijder deze zo nodig. Plak geen stickers (ook geen transparante), installeer geen accessoires en breng geen extra lak aan bij de radarsensoren. Stoot niet tegen en beschadig het gebied rond de radarsensoren niet. Neem contact op met een
5-40 Starten en rijden
m
Cruise control houdt een constante snelheid aan voor u. Deze functie remt automatisch om te voorkomen dat de ingestelde snelheid overschreden wordt. Rem op tijd op de motor als u een lange en steile helling afrijdt, vooral als de auto zwaar beladen is of u een aanhangwagen trekt. Bij auto’s met een automatische versnellingsbak moet u de handmatige schakelstand M hebben geselecteerd (zie “Handmatig rijprogramma” eerder in dit hoofdstuk). Zodoende zult u gebruik maken van de remmende werking van de motor. Hierdoor wordt de belasting op het remsysteem verminderd en zullen de remmen niet snel oververhit raken en slijten. Gebruik de cruise control alleen als de toestand van de weg en het verkeer het toelaten om gedurende langere tijd een vaste snelheid aan te houden. U kunt een snelheid instellen boven 30 km/u. De snelheid die wordt aangegeven op de snelheidsmeter kan enigszins verschillen van de ingestelde snelheid. LET OP Als u uw rijgedrag niet aanpast, zal de cruise control noch de kans op een ongeval kunnen beperken, noch de wetten van de natuurkunde kunnen omzeilen. Cruise control kan geen rekening houden met de toestand van de weg, het weer, of verkeersomstandigheden. Cruise control is slechts een hulpmiddel. Het is
uw verantwoordelijkheid om afstand te houden tot het voertuig voor u, om een goede snelheid te kiezen, om op tijd te remmen en om op uw rijstrook te blijven rijden.
CRUISE CONTROL BEDIENEN
Zodra u de cruise control activeert, zal de opgeslagen snelheid gedurende vijf seconden op het voertuiginformatiedisplay verschijnen.
Cruise control selecteren
Als u iemand anders laat rijden, breng deze nieuwe bestuurder dan op de hoogte van de opgeslagen snelheid.
Kijk of het LIM-controlelampje j 2 uit staat. Als dit lampje uitstaat is de cruise control reeds geselecteerd.
WAARSCHUWING
• •
Houd u aan de aangegeven snelheidsbeperkingen en overschrijd ze niet. Gebruik de cruise control niet onder de volgende omstandigheden. U kunt anders de controle over de auto verliezen en een ongeval veroorzaken. – Wanneer het niet mogelijk is constante snelheid te handhaven
een
– Bij druk verkeer – In verkeer met steeds wisselende rijsnelheden – In zeer winderige gebieden – Op bochtige of heuvelachtige wegen – Op gladde wegen (regen, sneeuw, ijs, enz.)
NSD618
j 1 De huidige of een hogere snelheid opslaan j 2 LIM-controlelampje (snelheidsbegrenzer) j 3 De huidige snelheid opslaan of laatst opgeslagen snelheid oproepen
j 4 De huidige of een lagere snelheid opslaan j 5 Schakelen tussen cruise control en snelheidsbegrenzer
j 6 De cruise control uitschakelen U kunt zowel de cruise control als de snelheidsbegrenzer bedienen met de hendel voor de cruise control. Het LIM-controlelampje op de cruise controlhendel geeft aan welk systeem u hebt geselecteerd:
Druk als dit lampje aan staat snel op de j 5 -knop op de hendel voor de cruise control. Het LIMcontrolelampje gaat dan uit en cruise control is nu geselecteerd.
Voorwaarden voor activering Om cruise control te kunnen activeren moet er eerst aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
• De elektrische parkeerrem moet vrijgegeven zijn. • U rijdt harder dan 30 km/u. • ESP/VDC moet aan staan, maar niet in werking getreden zijn.
• Cruise control moet geselecteerd zijn.
• LIM-controlelampje staat uit: cruise control is geselecteerd.
• LIM-controlelampje staat aan: snelheidsbegrenzer is geselecteerd.
Starten en rijden 5-41
Een snelheid opslaan, aanhouden en oproepen De huidige snelheid opslaan en aanhouden: U kunt de huidige snelheid opslaan als u harder rijdt dan 30 km/u: 1. Accelereer de auto tot de gewenste snelheid. 2. Druk de bedieningshendel voor de cruise control kort omhoog j 1 of omlaag j 4 . 3. Haal uw voet van het gaspedaal. Cruise control is nu geactiveerd. De auto houdt nu automatisch de ingestelde snelheid aan. OPMERKING Wanneer u tegen een helling op rijdt, kan de cruise control wellicht de opgeslagen snelheid niet aanhouden. Zodra de hellingsgraad afneemt zal de opgeslagen snelheid weer aangehouden worden. De cruise control houdt de opgeslagen snelheid aan wanneer er van een helling af wordt gereden door automatisch te remmen. OPMERKING Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak:
• • •
Rijd altijd met een geschikt, niet te hoog, motortoerental. Schakel op tijd. Schakel bij voorkeur niet meerdere versnellingen tegelijk terug.
5-42 Starten en rijden
De huidige snelheid opslaan of laatst opgeslagen snelheid oproepen: WAARSCHUWING Als u een opgeslagen snelheid oproept die verschilt van de huidige snelheid zal de auto accelereren of afremmen. Als u niet weet wat de opgeslagen snelheid is, kan de auto onverwacht accelereren of afremmen. Er bestaat een kans op een ongeval. Houd rekening met de verkeersomstandigheden voordat u de opgeslagen snelheid oproept. Als u niet weet wat de opgeslagen snelheid is, dient u de gewenste snelheid opnieuw op te slaan. 1. Trek de hendel voor de cruise control kort naar u toe j 3 . 2. Haal uw voet van het gaspedaal. De eerste keer dat de cruise control wordt geactiveerd zal het de huidige snelheid opslaan of de snelheid van de auto regelen aan de hand van de eerder opgeslagen snelheid.
Een snelheid instellen Houd er rekening mee dat het even kan duren voordat de auto geaccelereerd of afgeremd is tot de ingestelde snelheid. 1. Druk de hendel voor de cruise control omhoog j 1 voor een hogere snelheid of omlaag j 4 voor een lagere snelheid. 2. Houd de hendel voor de cruise control ingedrukt totdat de gewenste snelheid is bereikt.
3. Laat de hendel voor de cruise control los. De nieuwe snelheid is nu opgeslagen. 4. Om de snelheid in stappen van 1 km/u te wijzigen: druk de hendel voor de cruise control kort omhoog j 1 of omlaag j 4 tot het drukpunt. De laatst opgeslagen snelheid gaat in stappen van 1 km/u omhoog of omlaag. 5. Om de snelheid in stappen van 10 km/u te wijzigen: druk de hendel voor de cruise control kort omhoog j 1 of omlaag j 4 voorbij het drukpunt. De laatst opgeslagen snelheid gaat in stappen van 10 km/u omhoog of omlaag. OPMERKING De cruise control wordt niet uitgeschakeld als u op het gaspedaal trapt. Als u bijvoorbeeld kort remt om in te halen, past de cruise control de snelheid van de auto aan de laatst opgeslagen snelheid aan zodra u uw inhaalmanoeuvre heeft voltooid.
Cruise control uitschakelen De cruise control kan op verschillende manieren worden uitgeschakeld:
• Druk de hendel voor de cruise control kort naar voren j 6 . of
• Rem. of
SNELHEIDSBEGRENZER (indien aanwezig) 5 -knop in de hendel voor de • Druk kort op de j
cruise control. De snelheidsbegrenzer wordt dan geselecteerd. Het LIM-controlelampje j 2 in de hendel voor de cruise control gaat branden.
Cruise control wordt automatisch uitgeschakeld als:
• De auto op de parkeerrem wordt gezet. • U minder dan 30 km/u rijdt. • ESP/VDC in werking treedt of als u de ESP/VDC uitzet.
Als de cruise control wordt uitgeschakeld hoort u een waarschuwingssignaal. Het bericht [Tempomat Uit] verschijnt dan gedurende ongeveer vijf seconden op het voertuiginformatiedisplay. OPMERKING De laatst opgeslagen snelheid wordt gewist zodra u de motor afzet.
De snelheidsbegrenzer activeert de remmen automatisch om te voorkomen dat u harder rijdt dan de ingestelde maximumsnelheid. Rem op tijd op de motor als u een lange en steile helling afrijdt, vooral als de auto zwaar beladen is of u een aanhangwagen trekt. Bij auto’s met een automatische versnellingsbak moet u de handmatige schakelstand M hebben geselecteerd (zie “Handmatig rijprogramma” eerder in dit hoofdstuk). Zodoende zult u gebruik maken van de remmende werking van de motor. Hierdoor wordt de belasting op het remsysteem verminderd en zullen de remmen niet snel oververhit raken en slijten. Als u toch bij moet remmen, trap dan het rempedaal herhaaldelijk in, in plaats van het rempedaal ingetrapt te houden. U kunt een variabele of permanente snelheidslimiet instellen:
• Variabel voor snelheidslimieten, bijv. in de bebouwde kom.
• Permanent
voor snelheidsbeperkingen die langdurig gelden, bijvoorbeeld wanneer u met sneeuwkettingen rijdt.
zeilen. De snelheidsbegrenzer kan geen rekening houden met de toestand van het wegdek, weer- of verkeersomstandigheden. De snelheidsbegrenzer is alleen een hulpmiddel. Het is uw verantwoordelijkheid om afstand te houden tot het voertuig voor u, om een goede snelheid te kiezen, om op tijd te remmen en om op uw rijstrook te blijven rijden. Als u iemand anders laat rijden, breng deze nieuwe bestuurder dan op de hoogte van de opgeslagen snelheid. WAARSCHUWING
• •
Houd u altijd aan de aangegeven maximumsnelheid. Overschrijd deze niet bij het instellen. Kijk altijd op het voertuiginformatiedisplay om te zien op welke snelheid de snelheidsbegrenzer is ingesteld.
Het cruise controlsysteem of het Intelligent Cruise Controlsysteem (ICC) (indien aanwezig) kan niet worden bediend wanneer de snelheidsbegrenzer aan staat.
De snelheid die wordt aangegeven op de snelheidsmeter kan enigszins verschillen van de ingestelde snelheid. LET OP Als u uw rijgedrag niet aanpast, zal de snelheidsbegrenzer noch de kans op een ongeval kunnen beperken, noch de wetten van de natuurkunde kunnen om-
Starten en rijden 5-43
VARIABELE SNELHEIDSBEGRENZER
NSD618
j 1 De huidige of een hogere snelheid opslaan j 2 LIM-controlelampje (snelheidsbegrenzer) j 3 De huidige snelheid opslaan of laatst opgeslagen snelheid oproepen
j 4 De huidige of een lagere snelheid opslaan j 5 Schakelen tussen cruise control en snelheidsbegrenzer
• LIM-controlelampje staat aan: variabele snelheids-
De snelheid opslaan of oproepen
Als de motor draait kunt de hendel voor de cruise control gebruiken om de snelheid te begrenzen tot willekeurig welke snelheid tussen 30 km/u en de technisch mogelijke maximumsnelheid van de auto. Als de snelheidsinstelling van de permanente snelheidslimiet lager is dan zal deze waarde gelden.
Als u de opgeslagen snelheid oproept en deze is lager dan de huidige snelheid zal de auto gaan afremmen. Als u niet weet welke snelheid opgeslagen is, zou de auto onverwacht kunnen gaan afremmen. Er bestaat een kans op een ongeval.
begrenzer is geselecteerd.
De variabele snelheidsbegrenzer selecteren Kijk of het LIM-controlelampje j 2 aan staat. Als dit controlelampje aan staat, betekent het dat de snelheidsbegrenzer al is geselecteerd. Als dit controlelampje uit staat, moet u snel de hendel voor de cruise control in de richting van de pijl j 5 drukken. Het LIM-controlelampje gaat branden en de variabele snelheidsbegrenzer is nu geselecteerd.
j 6 Snelheidsbegrenzer uitschakelen
De huidige snelheid opslaan
Met de hendel voor de cruise control kunt u de cruise control of de Intelligent Cruise Control en de variabele snelheidsbegrenzer bedienen. Het LIM-controlelampje op de hendel voor de cruise control geeft aan welk systeem u hebt geselecteerd:
U kunt de hendel voor de cruise control gebruiken om de snelheid te begrenzen op willekeurig welke snelheid boven 30 km/u terwijl de motor draait.
• LIM-controlelampje staat uit: cruise control of In-
telligent Cruise Control is geselecteerd (mits deze actief zijn).
5-44 Starten en rijden
Druk de hendel voor de cruise control kort omhoog j 1 of omlaag j 4 . De huidige snelheid is dan opgeslagen en wordt op het voertuiginformatiedisplay getoond.
WAARSCHUWING
Let op de toestand van de weg en het verkeer voordat u de opgeslagen snelheid oproept. Als u niet weet welke snelheid opgeslagen is, dient u de gewenste snelheid opnieuw op te slaan. Trek de hendel voor de cruise control kort naar u toe j 3 .
Een snelheid instellen Snelheid aanpassen in stappen van 10 km/u:
• Druk de hendel voor de cruise control kort omhoog j 1 voorbij het drukpunt om de snelheid te verhogen of omlaag j 2 om de snelheid te verlagen.
of
• Druk de hendel voor de cruise control voorbij het
drukpunt en houd vast totdat de gewenste snelheid is ingesteld. Druk de hendel voor de cruise control omhoog j 1 voor een hogere snelheid of omlaag j 2 voor een lagere snelheid.
Snelheid aanpassen in stappen van 1 km/u:
• Druk de hendel voor de cruise control kort omhoog j 1 tot het drukpunt om de snelheid te verhogen of omlaag j 2 om de snelheid te verlagen. of
• Druk de hendel voor de cruise control voorbij het
De variabele snelheidsbegrenzer uitschakelen De variabele snelheidsbegrenzer kan niet uitgeschakeld worden door te remmen. Er zijn verschillende manieren om de variabele snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
drukpunt en houd vast totdat de gewenste snelheid is ingesteld. Druk de hendel voor de cruise control omhoog j 1 voor een hogere snelheid of omlaag j 2 voor een lagere snelheid
• Druk de hendel voor de cruise control kort naar vo-
De snelheidsbegrenzer overschakelen op passieve stand
cruise control. Het LIM-controlelampje j 2 op de hendel voor de cruise control gaat uit. De variabele snelheidsbegrenzer is nu uitgeschakeld. Cruise control of Intelligent Cuise Control is nu geselecteerd.
Als u het gaspedaal intrapt voorbij het drukpunt (kickdown) wordt de snelheidsbegrenzer overgeschakeld naar de passieve stand. Het volgende bericht verschijnt dat op het voertuiginformatiedisplay: [Snelheidsbegrenzer passief]. U kunt dan de opgeslagen snelheid overschrijden. De snelheidsbegrenzer wordt opnieuw geactiveerd zodra u:
• Langzamer gaat rijden dan de opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal in te trappen (kickdown).
• Een nieuwe snelheid instelt of • de laatst opgeslagen snelheid oproept. Het bericht [Snelheidsbegrenzer passief] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay.
ren j 6 .
Vlak voordat de opgeslagen snelheid wordt bereikt, verschijnt het op het voertuiginformatiedisplay. De permanente snelheidsbegrenzer blijft actief, ook al wordt de variabele snelheidsbegrenzer uitgeschakeld. U kunt de opgeslagen snelheidslimiet niet overschrijden, zelfs niet als u gas geeft tot voorbij het drukpunt (kickdown).
of 5 -knop op de hendel voor de • Druk kort op de j
Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: De snelheidsbegrenzer zal uitgaan als u naar een hogere versnelling schakelt en het toerental daardoor te laag wordt. OPMERKING De laatst opgeslagen snelheid wordt gewist zodra u de motor afzet.
PERMANENTE SNELHEIDSBEGRENZER U kunt op het voertuiginformatiedisplay de snelheid permanent begrenzen op een snelheid tussen 160 km/u (bijvoorbeeld voor het rijden met winterbanden) en de maximumsnelheid.
Starten en rijden 5-45
INTELLIGENT CRUISE CONTROLSYSTEEM (ICC) (alle snelheden) (indien aanwezig)
WAARSCHUWING Nalatigheid in het volgen van de waarschuwingen en aanwijzingen voor correct gebruikvan het ICC-systeem kan ernstig letsel of de dood tot gevolg hebben.
•
• •
ICC is geen systeem dat een botsing kan voorkomen of ervoor kan waarschuwen. Het is bedoeld om gebruikt te worden op hoofdwegen en snelwegen en niet in druk verkeer of in de stad. Nalaten op de rem te trappen kan een ongeval tot gevolg hebben. Houd u aan aangegeven snelheidslimieten en overschrijd ze niet. Rijd altijd voorzichtig en houd uw aandacht bij het rijden wanneer u het ICC-systeem gebruikt. Lees het Instructieboekje goed door en zorg dat u het goed begrijpt voordat u het ICC-systeem gebruikt. Om ernstig of dodelijk letsel te voorkomen is het belangrijk niet uitsluitend op het systeem te vertrouwen om ongelukken te voorkomen of om de snelheid van de auto onder controle te houden in noodsituaties. Gebruik het ICC-systeem alleen bij geschikte weg- en verkeersomstandigheden.
5-46 Starten en rijden
NSD645
Het ICC-systeem is bedoeld om de bediening van de auto te vereenvoudigen wanneer u een voertuig in dezelfde richting en op dezelfde rijstrook volgt. Als de afstandssensor j A een langzamer rijdende auto opmerkt, zal het systeem de rijsnelheid aanpassen zodat uw auto de voorligger volgt op de geselecteerde afstand.
WERKING VAN HET ICC-SYSTEEM
Het ICC-systeem handhaaft een geselecteerde afstand tot een voorligger, binnen een snelheidsbereik van 0 tot 200 km/u (0 tot 125 MPH), tot de ingestelde snelheid. De instelbare snelheid kan door de bestuurder worden gekozen binnen een bereik van 30 tot 200 km/u (20 tot 125 MPH). De auto rijdt op de ingestelde snelheid wanneer de weg voor u vrij is.
NSD625
j 1 Snelheidsmeter j 2 Afstandswaarschuwingslampje j 3 Voertuiginformatiedisplay j 4 Cruise controlhendel
Het ICC-systeem is ontworpen om een ingestelde snelheid aan te houden tot de voorligger en snelheid te minderen in overeenstemming met de voorligger. Het systeem zal de auto afremmen als dat nodig is en zelfs tot stilstand brengen als de voorligger onverwachts mocht stoppen. Het ICC-systeem kan echter maximaal beschikken over 50% van het remvermogen van uw auto. Dit systeem dient alleen gebruikt te worden wanneer de verkeersomstandigheden het toelaten om een redelijk constante of slechts geleidelijk veranderende rijsnelheid te handhaven. Als een auto invoegt in de rijstrook voor u of als de auto voor u plotseling afremt, kan het zijn dat de afstand tussen de auto’s kleiner wordt doordat het ICC-systeem de rijsnelheid mogelijk niet snel genoeg kan aanpassen. In dat geval laat het ICC-systeem een waarschuwingszoemer horen en gaat het afstandswaarschuwingslampje branden om de bestuurder aan te sporen de nodige actie te ondernemen.
Starten en rijden 5-47
De volgende zaken worden geregeld door het ICC-systeem:
• Als er geen voorliggers zijn, handhaaft het ICC-sys-
ICC-SCHAKELAAR (CRUISE CONTROLHENDEL)
Het LIM-controlelampje op de cruise controlhendel geeft aan welk systeem u heeft geselecteerd of het ICC aan is of uit:
• LIM-controlelampje staat uit: ICC is geselecteerd • LIM-controlelampje staat aan: Snelheidsbegrenzer
teem de door de bestuurder ingestelde rijsnelheid. De snelheid kan worden ingesteld tussen ongeveer 30 en 200 km/u (20 en 125 MPH).
is geselecteerd
• Als er een voorligger is, past het ICC-systeem de
snelheid aan die van de voorligger aan om de door de bestuurder geselecteerd afstand tot de voorligger aan te houden. Het aangepaste snelheidsbereik gaat tot aan de ingestelde snelheid. Als uw voorligger plotseling stopt, remt de auto af tot stilstand binnen de beperkingen van het systeem. Zodra de auto stilstaat blijft de auto stilstaan en hoeft u niet het rempedaal in te trappen.
• Trek als de voorligger van rijstrook wisselt de hen-
del voor de cruise control kort omhoog of druk kort op het gaspedaal. Het ICC-systeem voert de snelheid dan op tot de ingestelde snelheid en houdt deze aan.
Het ICC-systeem regelt de rijsnelheid niet en waarschuwt u niet wanneer u een stilstaande auto of langzaam rijdende voertuigen nadert. U moet op de bediening van de auto letten om de juiste volgafstand tot eventuele voorliggers te bewaren wanneer u tolpoorten of verkeersopstoppingen nadert.
DISPLAY EN INDICATORS VOOR HET ICC-SYSTEEM NSD582
j 1 De huidige of een hogere snelheid opslaan j 2 De gespecificeerde minimumafstand instellen
j 3 LIM-controlelampje j 4 De huidige snelheid opslaan of laatst j 5 De huidige of een lagere snelheid opslaan j 6 Overschakelen tussen ICC en
snelheidsbegrenzer (zie “Snelheidsbegrenzer (indien aanwezig)” eerder in dit hoofdstuk). ICC aan- of uitzetten).
j 7 Het ICC-systeem uitschakelen Het ICC-systeem wordt bediend door middel van de cruise controlhendel die op de stuurkolom zit.
5-48 Starten en rijden
NSD600
opgeslagen snelheid oproepen
Weergave in snelheidsmeter Als het ICC-systeem aan staat en er geen voorliggers worden gedetecteerd, gaan één of twee segmenten j 2 in het bereik voor de ingestelde snelheid branden. Zodra het ICC-systeem een voorligger detecteert gaan de segmenten j 2 tussen de snelheid van de voorligger j 3 en de opgeslagen snelheid j 1 branden.
HET ICC-SYSTEEM BEDIENEN
OPMERKING Omwille van het ontwerp kan de snelheid die op de snelheidsmeter wordt weergegeven enigszins verschillen van de ingestelde snelheid voor het ICC-systeem.
NSD601 NSD582
Weergave als ICC-systeem aan staat NSD614
Weergave als ICC-systeem uit staat
j 1 Voorligger, mits waargenomen j 2 Afstandsindicator: huidige afstand tot voorligger
j 3 Gespecificeerde minimumafstand tot voorligger; instelbaar
j 4 Eigen auto
U zult eerst de opgeslagen snelheid ongeveer vijf seconden zien wanneer u het ICC-systeem aanzet.
j 1 Voorligger, mits waargenomen j 2 Gespecificeerde minimumafstand tot voorligger; instelbaar
j 3 Eigen auto j 4 Opgeslagen snelheid in ICC (de tekst
verschijnt alleen als de cruise controlhendel wordt bediend)
Kijk of het LIM-controlelampje j 3 uit staat. Als dit lampje uit staat is het ICC-systeem reeds geselecteerd. Druk als dit lampje aan staat even op de cruise controlknop j 6 . Het LIM-controlelampje gaat dan uit en het ICC-systeem is operationeel. Voer om de kruissnelheid in te stellen de snelheid op tot de gewenste snelheid en trek de cruise controlhendel snel naar u toe j 4 , omhoog j 1 of omlaag j 5 . Haal uw voet van het gaspedaal. Uw auto blijft op de ingestelde snelheid rijden. OPMERKING Als u het gaspedaal niet helemaal loslaat, verschijnt het bericht [ICC passief] op het voertuiginformatie-
Starten en rijden 5-49
display. De ingestelde afstand tot een langzamer rijdende voorligger wordt dan niet meer aangehouden. U rijdt nu op de snelheid die u bepaalt met het gaspedaal. U kunt het ICC-systeem ook activeren als uw auto stilstaat. De laagst mogelijke snelheid die ingesteld kan worden is 30 km/u (20 MPH).
Werking van het systeem
Geen voorligger gesignaleerd:
De bestuurder stelt de gewenste rijsnelheid in afhankelijk van de rijomstandigheden. Het ICCsysteem handhaaft de ingestelde rijsnelheid, gelijk aan de standaard cruise control, zolang op de rijstrook vóór u geen andere auto wordt gesignaleerd. Het ICC-systeem toont gedurende 5 seconden na het bedienen van de cruise controlhendel de ingstelde snelheid.
Wanneer de voorligger niet langer wordt waargenomen, voert het ICC-systeem uw rijsnelheid geleidelijk op tot de eerder ingestelde rijsnelheid. Het ICC-systeem handhaaft vervolgens de ingestelde rijsnelheid.
Voorligger gesignaleerd:
NSD615
Weergave ingesteld systeem met voorligger
Wanneer er een voorligger wordt gesignaleerd in dezelfde rijstrook, vermindert het ICCsysteem de rijsnelheid door het gaspedaal aan te sturen en de remmen te gebruiken en zich zo aan te passen aan de rijsnelheid van de langzamer rijdende voorligger. Vervolgens regelt het systeem de rijsnelheid, gebaseerd op de rijsnelheid van de voorligger om de door de bestuurder gekozen afstand te behouden. De remlichten van de auto gaan aan wanneer het ICC-systeem remt. Als de rem wordt toegepast kunt u een geluid horen. Dit is geen storing. Als er een voorligger wordt waargenomen verschijnt het voorliggersymbool j 1 op het voertuiginformatiedisplay.
NSD616
Weergave ingesteld systeem zonder voorligger
5-50 Starten en rijden
Wanneer er geen voorligger meer wordt waargenomen, gaat de voorliggerindicator uit j 2 . Als een voorligger verschijnt tijdens acceleratie naar de ingestelde rijsnelheid of terwijl het ICCsysteem in werking is, zal het systeem de volgafstand tot dat voertuig regelen.
Van rijstrook wisselen om een voertuig in te halen: Als u van rijstrook verandert om in te halen, ondersteunt het ICC-systeem de inhaalmanoeuvre als:
• De snelheid hoger is dan 70 km/u • Het ICC-systeem de afstand tot een voorligger aanhoudt
• De betreffende richtingaanwijzer wordt aangezet • Het ICC-systeem geen gevaar van botsing waarneemt
Als aan deze voorwaarden wordt voldaan zal de snelheid van de auto opgevoerd worden. Acceleratie wordt onderbroken als het wisselen van rijstrook te lang duurt of als de afstand tussen uw auto en de voorligger te klein wordt.
• Trek de cruise controlhendel omhoog j1 voorbij
het drukpunt. De ingestelde rijsnelheid wordt nu met ca. 10 km/u (10 MPH) verhoogd.
• Trek de cruise controlhendel omhoog (1) tot het
drukpunt. De ingestelde rijsnelheid wordt nu met ca. 1 km/u (1 MPH) verhoogd.
Het verlagen van de ingestelde rijsnelheid kan op de volgende manieren: NSD582
Om de ingestelde rijsnelheid te wijzigen Het annuleren van de ingestelde rijsnelheid kan op de volgende manieren:
• Druk de cruise controlhendel in de richting van de pijl j 6 . Let er wel op dat hierdoor de snelheidsbegrenzer wordt geactiveerd.
• Tik op het rempedaal als de auto rijdt. • Druk de cruise controlhendel snel in de richting van de pijl j 7 .
Het bericht [ICC UIT] verschijnt 5 seconden op het voertuiginformatiedisplay. Het verhogen van de ingestelde rijsnelheid kan op de volgende manieren:
• Trap het gaspedaal in. Trek zodra de auto de ge-
wenste snelheid heeft bereikt de cruise controlhendel snel naar u toe j 4 .
• Tik met uw voet lichtjes op het rempedaal. Trek zo-
dra de auto de gewenste snelheid heeft bereikt de cruise controlhendel snel naar u toe j 4 .
5 voorbij het • Trek de cruise controlhendel omlaag j
drukpunt. De ingestelde rijsnelheid wordt nu met ca. 10 km/u (10 MPH) verlaagd.
5 tot het • Trek de cruise controlhendel omlaag j
drukpunt. De ingestelde rijsnelheid wordt nu met ca. 1 km/u (1 MPH) verlaagd.
Trek om de ingestelde snelheid weer aan te houden de cruise controlhendel snel naar u toe j 4 . De auto keert terug naar de laatst ingestelde kruissnelheid wanneer de rijsnelheid hoger is dan 30 km/u (20 MPH). OPMERKING Als u het gaspedaal niet helemaal loslaat verschijnt het bericht [ICC autom. uitgeschakeld] op het voertuiginformatiedisplay. De ingestelde afstand tot een langzamer rijdende voorligger wordt dan niet meer aangehouden. U rijdt nu op de snelheid die u bepaalt met het gaspedaal.
U kunt het ICC-systeem ook activeren als uw auto stilstaat. De laagst mogelijke snelheid die ingesteld kan worden is 30 km/u (19 MPH).
Stoppen WAARSCHUWING Als u de auto verlaat terwijl deze alleen geremd wordt door het ICC-systeem kan het toch wegrollen als:
• • • • •
Er een storing is in het systeem of in de stroomtoevoer. Het ICC-systeem uitgeschakeld is met de cruise controlhendel, bijv. door een inzittende of van buiten de auto. Er geknoeid is met het elektrische systeem in de motorruimte, de accu of de zekeringen. De accu is losgekoppeld. Het gaspedaal is ingetrapt, bijv. door een inzittende.
Er bestaat een kans op een ongeval. Als u de auto wilt verlaten, zet dan altijd het ICC-systeem uit en beveilig de auto tegen wegrollen. Raadpleeg voor meer informatie over het uitschakelen van het ICC-systeem “ICC-schakelaar (cruise controlhendel)” eerder in dit hoofdstuk Als het ICC-systeem detecteert dat de voorligger stopt, zal het uw auto afremmen tot stilstand.
Starten en rijden 5-51
met een alarmsignaal en het afstandswaarschuwingslampje. Rem af door het rempedaal in te trappen en zo een veilige volgafstand aan te houden als:
Zodra uw auto stilstaat blijft uw auto stilstaan en hoeft u niet het rempedaal in te trappen. OPMERKING
• •
Na korte tijd wordt de auto beveiligd door de elektrische parkeerrem, zodat de bedrijfsrem ontzien wordt.
• Het alarmsignaal klinkt. • Het afstandswaarschuwingslampje brandt.
Afhankelijk van de gespecificeerde minimumafstand zal uw auto stil komen te staan op voldoende afstand van de voorligger. De gespecificeerde minimumsnelheid wordt ingesteld met de bediening op cruise controlhendel.
Het waarschuwingssignaal klinkt wellicht niet en het afstandswaarschuwingslampje gaat in sommige gevallen niet branden wanneer de afstand tussen twee voertuigen klein is. Enkele voorbeelden zijn:
De elektrische parkeerrem beveiligt de auto automatisch als het ICC-systeem aangezet wordt als de auto stilstaat en:
• Er een systeemstoring is. • De stroomtoevoer ontoereikend is. Bij een storing in de elektrische parkeerrem kan de versnellingsbak ook automatisch in de P-stand (parkeren) geschakeld worden.
NSD583
Om de ingestelde volgafstand te wijzigen U kunt op elk gewenst moment de afstand tussen uw auto en de voorligger instellen, afhankelijk van de verkeersomstandigheden. Draai om de volgafstand te vergroten de knop j 3 richting achterkant j 2 . Draai om de volgafstand te verkleinen de knop j 3 richting voorkant j 1 . U kunt deze afstand op het voertuiginformatiedisplay zien. De afstand tot de voorligger verandert afhankelijk van de rijsnelheid. Hoe hoger de rijsnelheid, hoe groter de volgafstand.
Waarschuwing bij nadering Als uw auto een voorligger te dicht nadert doordat deze abrupt afremt of omdat een andere auto invoegt, waarschuwt het systeem de bestuurder
5-52 Starten en rijden
• Wanneer de auto’s met dezelfde rijsnelheid rijden en de afstand tussen de auto’s niet verandert In dit geval zal het afstandswaarschuwingslampje branden.
• Wanneer de voorligger sneller rijdt en de afstand tussen de auto’s toeneemt
• Wanneer een voertuig vlak vóór u invoegt • Het alarmsignaal klinkt niet en het afstandswaarschuwingslampje gaat niet branden als:
– Uw auto voertuigen nadert die geparkeerd staan of langzaam rijden. – Het gaspedaal wordt ingetrapt, om de systeemwerking te annuleren. Bovendien kan de gevoeligheid van de sensor beïnvloed worden door de voertuigbediening (stuurmanoeuvres of veranderen van positie in rijstrook), door de verkeerssituatie of door de
Automatische annulering Een signaal klinkt en het bericht [ICC Uit] wordt gedurende 5 seconden onder de volgende omstandigheden op het voertuiginformatiedisplay getoond en de regeling wordt automatisch geannuleerd.
• De auto staat op de elektrische parkeerrem. • De ESP/VDC grijpt in of de ESP/VDC wordt uitge-
• •
schakeld.
• •
Er is geschakeld in de P- (parkeren), R (achteruit) of N-stand (vrij).
•
Er wordt aan de cruise controlhendel getrokken om weg te rijden maar het voorpassagiersportier of een van de achterportieren is open.
• De auto slipt. • Parkeerhulp is actief. BEPERKINGEN VAN HET ICC-SYSTEEM WAARSCHUWING Hieronder staan de systeembeperkingen voor het ICCsysteem. Nalaten om de auto te besturen in overeenstemming met deze systeembeperkingen kan leiden tot ernstig letsel of een dodelijk ongeval.
•
Dit systeem dient alleen ter ondersteuning van de bestuurder en is geen voorziening die een botsing
volgafstand handmatig aan te passen. Het ICC-systeem zal onder sommige rijomstandigheden niet in staat zijn om de geselecteerde afstand tussen auto’s (volgafstand) of de geselecteerde rijsnelheid te handhaven.
kan voorzien of voorkomen. De bestuurder blijft te allen tijde verantwoordelijk om alert te zijn, veilig te rijden en de controle over de auto te behouden.
toestand van de auto (bijvoorbeeld wanneer er met een beschadigde auto wordt gereden).
• •
Het systeem is vooral bedoeld voor gebruik op rechte, droge of open wegen zonder al te druk verkeer. Het is niet verstandig om het systeem te gebruiken in stadsverkeer of op overvolle wegen.
•
Het systeem past zich niet automatisch aan de wegomstandigheden aan. Dit systeem functioneert het best in verkeer met een rustige rijstroom. Gebruik het systeem niet op wegen met scherpe bochten, op bevroren wegen, tijdens hevige regen of in mist. Aangezien de afstandsregelingsfunctie in zekere zin beperkt is, moet u nooit alleen vertrouwen op het ICC-systeem. Dit systeem is niet bedoeld om roekeloos, onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag te corrigeren en biedt ook geen hulp bij verminderd zicht door regen, mist, of andere slechte weersomstandigheden. Matig uw snelheid door het rempedaal in te trappen, afhankelijk van de afstand tot de voorligger en de rijomstandigheden, om zo een veilige afstand tussen de voertuigen te handhaven. Als uw voorligger plotseling stopt, remt de auto af tot stilstand binnen de beperkingen van het systeem. Zodra de auto stilstaat blijft de auto stilstaan en hoeft u niet het rempedaal in te trappen. Houd altijd uw aandacht bij het bedienen van de auto en zorg ervoor dat u altijd klaar bent om de
•
Normaal gesproken wanneer de afstand tot de voorligger geregeld wordt, zal het systeem automatisch accelereren of afremmen overeenkomstig de snelheid van het voorliggende voertuig. Druk het gaspedaal in om goed te accelereren wanneer dit nodig is om van rijstrook te wisselen. Druk het rempedaal in als het nodig is om af te remmen om de volgafstand te behouden, wanneer een voorligger plotseling afremt of wanneer er een ander voertuig invoegt. Blijf altijd alert wanneer u het ICCsysteem gebruikt. Het systeem zal onder sommige rij- of weersomstandigheden een voorligger niet altijd opmerken. Om ongevallen te voorkomen moet u het ICC-systeem onder de volgende omstandigheden nooit gebruiken: – Op drukke wegen of op wegen met scherpe bochten. – Op gladde wegoppervlakken, zoals op sneeuw of ijs, enz. – Tijdens slecht weer (regen, mist, sneeuw, enz.). – Wanneer de systeemsensor is bedekt met regen, sneeuw of vuil
Starten en rijden 5-53
– Heuvelafwaarts (de auto gaat mogelijk sneller rijden dan de ingestelde snelheid en door de aanhoudende remwerking kunnen de remmen oververhit raken). – Op alsmaar dalende en stijgende wegen in heuvelachtig gebied. – Wanneer het door de verkeersomstandigheden lastig wordt om de juiste afstand tussen auto’s te bewaren, vanwege het veelvuldig gas geven en afremmen. – Bij storing die veroorzaakt wordt door andere radarbronnen.
• •
Gebruik het ICC-systeem niet wanneer u met een aanhanger rijdt. Het systeem zal mogelijk eventuele voorliggers niet opmerken. Bij sommige weg- of verkeersomstandigheden kan een voertuig of een voorwerp onverwachts in het detectiegebied van de sensor terechtkomen waardoor de auto automatisch afgeremd wordt. U moet wellicht de volgafstand tot eventuele voorliggers regelen door middel van het gaspedaal. Blijf te allen tijde alert en vermijd het gebruik van het ICCsysteem als het wordt afgeraden in dit hoofdstuk.
De afstandssensor is niet in staat om de volgende voorwerpen op te merken:
• Stilstaande en langzaam rijdende voertuigen. • Voetgangers of voorwerpen op de weg. • Tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijstrook. 5-54 Starten en rijden
• Motorfietsen die aan de rand van de rijstrook rijden.
Hier volgen enkele omstandigheden waaronder de sensor niet in staat is om goed een voorligger te detecteren en het systeem mogelijk niet goed werkt:
• Wanneer sneeuw of opspattend water van de weg het bereik van de sensor vermindert.
• Wanneer de achterbank of bagageruimte van uw
TIPS VOOR HET RIJDEN MET HET ICC-SYSTEEM Algemene opmerkingen Hieronder volgen beschrijvingen van bepaalde weg- en rijomstandigheden waaronder u bijzonder goed moet opletten. Rem zo nodig af in dergelijke situaties. Het ICC-systeem wordt dan uitgeschakeld
auto is volgeladen met zeer zware bagage.
Het ICC-systeem is ontworpen om automatisch de werking van de sensor te controleren binnen de beperkingen van het systeem. Als de sensor is bedekt met vuil of als het wordt belemmerd, wordt het systeem automatisch uitgeschakeld. Als de sensor is bedekt met ijs, een doorzichtige of doorschijnende zak van vinyl, enz., is het ICCsysteem mogelijk niet in staat dit op te merken. Het ICC-systeem wordt in deze gevallen mogelijk niet geannuleerd en kan wellicht de geselecteerde afstand tot de voorligger niet handhaven. Controleer en reinig de sensor regelmatig.
NSD603
Bij het nemen van bochten, een bocht in- en uitrijden In een bocht zal het ICC-systeem minder goed in staat zijn om voertuigen op te merken. Uw auto kan dan onverwacht of te laat remmen.
Andere voertuigen wisselen van rijstrook Het ICC-systeem heeft het voertuig dat voor u is gaan rijden nog niet gedetecteerd. De afstand tot dit voertuig zal te klein zijn.
NSD606
NSD607
Voertuigen die niet in het midden van hun rijstrook rijden Het ICC-systeem detecteert voertuigen die niet in het midden van hun rijstrook rijden wellicht niet. De afstand tot de voorligger zal te klein zijn.
Obstakels en stilstaande voertuigen NSD605
Smalle voertuigen
Het ICC-systeem remt niet voor obstakels of stilstaande voertuigen. Als het gedetecteerde voertuig bijvoorbeeld de hoek om gaat en een obstakel of stilstaand voertuig zichtbaar maakt, zal het ICC-systeem daar niet voor remmen.
Het ICC-systeem heeft de voorligger op de rand van de rijstrook nog niet waargenomen omdat dit voertuig smal is. De afstand tot de voorligger zal te klein zijn.
NSD604 NSD608
Starten en rijden 5-55
Kruisende voertuigen Het ICC-systeem detecteert wellicht voertuigen die per ongeluk uw rijstrook kruisen. Als het ICCsysteem wordt aangezet bij een stoplicht terwijl er verkeer voor u kruist, zou uw auto bijvoorbeeld onbedoeld op kunnen trekken.
NSD626
j 1 Bedieningen op het stuurwiel (linkerzijde) j 2 Voertuiginformatiedisplay j A Weergavegebied j B MENU-balk
5-56 Starten en rijden
SYSTEEM TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR Als het radarsensordeel vervuild of bedekt is wordt het systeem automatisch geannuleerd. Als de radarsensor is bedekt met ijs, een doorzichtige of doorschijnende zak van vinyl, enz., is het ICC-systeem mogelijk niet in staat dit op te merken. Het ICC-systeem wordt in deze gevallen
mogelijk niet geannuleerd en kan wellicht de geselecteerde afstand tot de voorligger niet handhaven. Als het ICC-systeem niet meer werkt door een storing of om een andere reden, wordt een van de volgende berichten getoond op het voertuiginformatiedisplay j 2 .
• [ICC Uit] • [ICC weer beschikbaar] • [ICC nu niet beschikbaar zie handleiding] • [ICC functioneert niet] • [ICC passief] • [ICC- – – – km/h] • [ICC en snelheidsbegrenzer functioneren niet]
[ICC Uit]: Het ICC-systeem is uitgezet. Als het niet is uitgezet door de bestuurder zal er ook een waarschuwingssignaal klinken. [ICC weer beschikbaar]: Het ICC-systeem is wederom operationeel nadat het tijdelijk niet beschikbaar is geweest. U kunt nu het ICC-systeem weer gebruiken. [ICC nu niet beschikbaar zie handleiding]: Het ICC-systeem is tijdelijk buiten werking. Mogelijke oorzaken:
• De functie wordt belemmerd door zware regenval of sneeuwval.
• Het radarsysteem is tijdelijk buiten werking, bijv. door elektromagnetische straling van TV- of radiomasten of andere bronnen van elektromagnetische straling in de buurt.
• De bedrijfstemperatuur van het systeem ligt buiten het toegestane bereik.
• De elektrische spanning in de auto is te laag. Er zal ook een waarschuwingssignaal klinken. Zodra de bovenstaande oorzaken zijn verholpen gaat het bericht op het display uit. Als het bericht op het display niet verdwijnt:
[ICC – – – km/h]: Er wordt niet voldaan aan een van de voorwaarden voor activering van het ICCsysteem. Controleer de voorwaarden voor activering van het ICC-systeem. [ICC en snelheidsbegrenzer functioneren niet]: Het ICC-systeem en de snelheidsbegrenzer zijn defect. Er zal ook een waarschuwingssignaal klinken. Ga bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs.
SYSTEEMONDERHOUD
• Stop de auto langs de kant van de weg zodra dat veilig kan, en let hierbij op de weg en het verkeer.
• Beveilig de auto zodat deze niet weg kan rollen. • Start de motor opnieuw. [ICC functioneert niet]: Het ICC-systeem is defect. Er kan ook een storing in de adaptieve remassistentiefunctie opgetreden zijn. Er zal ook een waarschuwingssignaal klinken. Ga bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs. [ICC passief]: U heeft het gaspedaal ingetrapt. De snelheid van de auto wordt niet meer geregeld door het ICC-systeem. Haal uw voet van het gaspedaal
NSD645
De sensor voor het ICC-systeem j A zit achter het INFINITI-logo op de voorkant van de auto. Let op het volgende om te zorgen dat het ICCsysteem naar behoren functioneert:
• Houd de zone rond de sensor altijd schoon. • Stoot niet tegen delen direct rondom de sensor en beschadig deze niet. Raak de schroef op de sensor
Starten en rijden 5-57
AUTONOOM NOODREMSYSTEEM (FEB - FORWARD EMERGENCY BRAKING) (indien aanwezig)
niet aan en verwijder hem niet. U kunt zo de sensor beschadigen of hij raakt zo defect. Als de sensor na een ongeval beschadigd is geraakt, neem dan contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
• Bedek de sensor niet, plak er geen sticker op (in-
clusief van doorzichtig materiaal) en monteer geen accessoire in de buurt van de sensor. U kunt zo een defect of storing veroorzaken.
WAARSCHUWING Als u zich niet houdt aan de waarschuwingen en aanwijzingen voor correct gebruik van het FEB-systeem kan dat ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben.
•
•
Het FEB-systeem is een extra hulpmiddel voor de bestuurder. Het betekent niet dat de bestuurder niet meer op de verkeersomstandigheden hoeft te letten en vervangt ook de verantwoordelijkheid niet om veilig te rijden. Het kan geen ongelukken voorkomen die veroorzaakt worden door onvoorzichtig of gevaarlijk rijgedrag. Het FEB-systeem werkt niet bij alle rij-, verkeers-, weers-, en wegomstandigheden.
Het FEB-systeem kan de bestuurder helpen wanneer de kans bestaat op een aanrijding met een voorligger op dezelfde rijstrook.
NSD645
5-58 Starten en rijden
Het FEB-systeem maakt gebruik van een radarsensor j A die achter het INFINITI-logo is aangebracht om de afstand tot de voorligger op dezelfde rijstrook te meten.
WERKING VAN HET FEB-SYSTEEM
Het FEB-systeem bestaat uit een afstandswaarschuwingsfunctie met een autonome noodremfunctie en adaptieve remassistentiefunctie. Het FEB-systeem kan u helpen om de kans op een aanrijding met een voorligger te verkleinen of de gevolgen van een dergelijke aanrijding te beperken. Zodra het FEB-systeem detecteert dat er een kans op een aanrijding bestaat, wordt u hiervan door middel van visuele en geluidssignalen op de hoogte gebracht. Als u niet reageert op de visuele en geluidssignalen, zal de autonome noodstop in kritieke gevallen in werking treden. Als u in een dergelijke kritieke situatie zelf remt, zal de adaptieve remassistentiefunctie u bijstaan.
NSD624
j 1 Bedieningen op het stuurwiel (linkerzijde) j 2 Afstandswaarschuwingslampje j 3 Display autonoom noodremsysteem UIT
NSD598
Afstandswaarschuwingslampje
Starten en rijden 5-59
Afstandswaarschuwingsfunctie De afstandswaarschuwingsfunctie kan u helpen om de kans op een aanrijding met een voorligger te verkleinen of de gevolgen van een dergelijke aanrijding te beperken. Zodra de afstandswaarschuwingsfunctie waarneemt dat er een kans op een aanrijding bestaat, wordt u hiervan door middel van visuele en geluidssignalen op de hoogte gebracht. De afstandswaarschuwingsfunctie geeft een waarschuwing af bij snelheden:
• Van ongeveer 30 km/u of meer, als gedurende enkele seconden de afstand tot de voorligger onvoldoende is. Het afstandswaarschuwingslampje gaat dan branden op het dashboard.
• Van ongeveer 7 km/u of meer als u een voorligger snel nadert. Een met tussenpozen klinkende waarschuwingstoon zal dan klinken en het afstandswaarschuwingslampje zal gaan branden op het dashboard.
Als er een waarschuwing wordt afgegeven:
•
Direct remmen om de afstand tot de voorligger te vergroten.
of
• Ontwijk de voorligger als dat veilig kan.
Vanwege de aard van het systeem kunnen bijzonder ingewikkelde maar niet-kritieke rijomstandigheden er ook toe leiden dat het systeem een waarschuwing afgeeft. Tot op een snelheid van ongeveer 70 km/u zou de afstandswaarschuwingsfunctie ook kunnen reageren op stilstaande voorwerpen zoals stilstaande of geparkeerde voertuigen. Als u een voorwerp nadert en de afstandswaarschuwingsfunctie ziet een kans op een aanrijding zal het systeem u hier zowel visueel als via geluid op wijzen.
Autonome remfunctie Als de bestuurder in een kritieke situatie niet reageert op de afstandswaarschuwing, kan het FEB-systeem helpen door middel van de autonome remfunctie De autonome remfunctie:
• Geeft de bestuurder meer tijd om te reageren op kritieke rijsituaties.
• Kan de bestuurder helpen om een ongeval te voor-
komen of de gevolgen van een ongeval te beperken.
Auto’s zonder Intelligent Cruise Control: De autonome remfunctie werkt binnen de volgende snelheden:
• • 7-50 km/u bij stilstaande voorwerpen
7-105 km/u bij bewegende voorwerpen
5-60 Starten en rijden
Auto’s met Intelligent Cruise Control: De autonome remfunctie werkt binnen de volgende snelheden:
• 7-200 km/u bij bewegende voorwerpen • 7-50 km/u bij stilstaande voorwerpen Adaptieve remassistentiefunctie De adaptieve remassistentiefunctie biedt remassistentie in gevaarlijke situaties bij snelheden boven de 7 km/u. Deze functie maakt gebruik van radarsensortechnologie om de verkeerssituatie te beoordelen. Als het systeem waarneemt dat er een kans op een botsing met de voorligger bestaat, maakt het direct een berekening van de remkracht die nodig is om deze botsing te voorkomen. Als u de rem dan hard intrapt zal de adaptieve remassistentiefunctie automatisch de remkracht opvoeren tot er hard genoeg geremd wordt voor de verkeersomstandigheden. Houd als de adaptieve remassistentiefunctie in werking treedt het rempedaal ingetrapt totdat de noodremsituatie voorbij is. Het ABS-systeem zal voorkomen dat de wielen blokkeren. De remmen zullen weer normaal functioneren zodra:
• U het rempedaal loslaat. • Er geen kans meer is op een aanrijding. • Er geen obstakel wordt waargenomen voor uw auto.
De remassistentiefunctie wordt dan uitgeschakeld. Tot op een snelheid van ongeveer 250 km/u kan de adaptieve remassistentiefunctie reageren op bewegende voorwerpen die reeds minstens eenmaal als zodanig waargenomen zijn tijdens de waarnemingsperiode. Tot op een snelheid van ongeveer 70 km/u kan het adaptieve remassistentiesysteem ook reageren op stilstaande obstakels.
NSD626
HET FEB-SYSTEEM AAN-/UITZETTEN
j 1 Bedieningen op het stuurwiel (linkerzijde) j 2 Voertuiginformatiedisplay j A Weergavegebied j B Menubalk
Starten en rijden 5-61
BEPERKINGEN VAN HET FEB-SYSTEEM
– Als de voorligger smal is (zoals een motor).
WAARSCHUWING
– Als de voorligger op een andere rijstrook rijdt.
Hieronder staan de systeembeperkingen voor het FEBsysteem. Nalaten om de auto te besturen in overeenstemming met deze systeembeperkingen kan leiden tot ernstig letsel of een dodelijk ongeval. NSD630
Gebruik de volgende procedure om het FEB-systeem aan of uit te zetten: 1. Druk op de m -knop < of > m -knop op het stuurwiel j 1 om het [Assist.]-menu te selecteren op de Menubalk j B . 2. Druk op de m -knop of de m -knop om [Nood remsyst.] te selecteren.
• •
Als het FEB-systeem wordt uitgezet, verschijnt het m -symbool j C op het voertuiginformatiedisplay. OPMERKING Het FEB-systeem wordt automatisch aangezet wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
5-62 Starten en rijden
– Nieuwe auto of na onderhoud aan het FEBsysteem.
Het FEB-systeem kan niet alle voertuigen onder alle omstandigheden detecteren.
– Op steile afdalingen of wegen met scherpe bochten.
De radarsensor is niet in staat om de volgende objecten te detecteren:
– Als er een aanhangwagen getrokken wordt.
– Voetgangers of dieren – Tegenliggers – Kruisende voertuigen
•
3. Druk op de -knop op het stuurwiel j 1 . De huidige selectie wordt weergegeven. 4. Het FEB-systeem aan-/uitzetten: druk nogmaals op de -knop
– Bij sterke reflecties van radargolven, zoals in een parkeergarage.
De radarsensor heeft enkele werkingsbeperkingen. Voor stilstaande voertuigen zal het FEB-systeem niet werken als de auto harder rijdt dan: – Ongeveer 50 km/u (31 MPH) voor de autonome remfunctie.
•
De radarsensor detecteert een voorligger wellicht niet onder de volgende omstandigheden: – Als vuil, ijs, sneeuw of ander materiaal de radarsensor bedekt. – Bij storing die veroorzaakt wordt door andere radarbronnen. – Bij sneeuw of hevige regen.
•
• •
Bij bepaalde weg- of verkeersomstandigheden zal het FEB-systeem wellicht onnodig ingrijpen of een onnodige waarschuwing afgeven. Let altijd goed op de verkeerssituatie. Ga niet alleen af op de afstandswaarschuwingsfunctie en beëindig zo nodig de interventie. De remweg is langer op glad wegdek. Het systeem is ontworpen om de functionaliteit van de sensor automatisch te controleren, binnen bepaalde beperkingen. Het systeem neemt sommige belemmeringen van het sensorgedeelte wellicht niet waar, zoals bijvoorbeeld ijs, sneeuw, stickers. In zulke gevallen kan het systeem de bestuurder mogelijk niet goed waarschuwen. Controleer het sensorgedeelte regelmatig, en maak zo nodig schoon.
•
Overmatig lawaai kan het geluid van het waarschuwingssignaal overstemmen waardoor het mogelijk niet gehoord wordt.
SYSTEEM TIJDELIJK NIET BESCHIKBAAR Als het FEB-systeem niet meer werkt door een storing of om een andere reden, wordt één van de volgende drie berichten getoond op het voertuiginformatiedisplay.
• [Nood remsyst. nu niet beschikbaar zie handleiding]
• [Nood remsyst. functioneert niet] • [Radarsensoren vervuild zie handleiding] Hieronder staan de mogelijke oorzaken en oplossingen die bij deze berichten horen. [Nood remsyst. nu niet beschikbaar zie handleiding]: Het FEB-systeem is tijdelijk buiten werking. Mogelijke oorzaken:
• Het radarsensorsysteem functioneert tijdelijk niet door bijvoorbeeld elektromagnetische straling van TV- of radiomasten in de buurt of andere bronnen van elektromagnetische straling.
• De bedrijfstemperatuur van het systeem ligt buiten het toegestane bereik.
•
De elektrische spanning in de auto is te laag.
Zodra de bovenstaande oorzaken zijn verholpen gaat het bericht op het display uit. Het FEB-systeem is wederom operationeel.
Als het bericht op het display niet verdwijnt:
• Stop de auto langs de kant van de weg zodra dat veilig kan, en let hierbij op de weg en het verkeer.
• Beveilig de auto zodat deze niet weg kan rollen. • Zet de motor uit.
• Maak het gebied rond de sensoren schoon. • Start de motor opnieuw. Het bericht op het display verdwijnt.
SYSTEEMONDERHOUD
[Nood remsyst. functioneert niet]: Het FEB-systeem is tijdelijk buiten werking wegens een storing. Er kan ook een storing in de adaptieve remassistentiefunctie opgetreden zijn. Ga bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs. [Radarsensoren vervuild zie handleiding]: Het FEB-systeem is tijdelijk beperkt of buiten werking. Mogelijke oorzaken:
• De sensor achter het INFINITI-logo is bevuild. • De werking van het FEB-systeem wordt belemmerd door hevige regen of sneeuw.
Er zal ook een waarschuwingssignaal klinken. Zodra de bovenstaande oorzaken zijn verholpen gaat het bericht op het display uit. Het FEB-systeem is wederom operationeel. Als het bericht op het display niet verdwijnt:
• Stop de auto langs de kant van de weg zodra dat veilig kan, en let hierbij op de weg en het verkeer.
• Beveilig de auto zodat deze niet weg kan rollen. • Zet de motor uit.
NSD645
De sensor j A zit achter het INFINITI-logo aan de voorkant van de auto. Let op het volgende om te zorgen dat het systeem naar behoren functioneert:
• Houd het sensorgebied rond het INFINITI-logo altijd schoon.
• Stoot niet tegen delen direct rondom de sensor en beschadig deze niet.
• Bedek de sensor niet en plak geen stickers of an-
dere voorwerpen op de voorbumper bij de sensor. U kunt zo een defect of storing veroorzaken.
• Bevestig geen metalen voorwerpen in de buurt van de sensor (stootrek, enz.). U kunt zo een defect of storing veroorzaken.
Starten en rijden 5-63
VERKEERSBORDENHERKENNING (TSR - TRAFFIC SIGN RECOGNITION) (indien aanwezig)
• Breng geen wijzigingen aan in de voorgrille of het INFINITI-logo, en verwijder of verf deze ook niet.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Het systeem kan belemmerd zijn of niet werken:
• Bij slecht zicht, bijv. door sneeuw, regen, mist of opspattend water.
• Bij fel licht, bijv. zonnestralen of van de koplampen van tegenliggers.
• Als de voorruit vies, beslagen of bedekt is, bijvoorbeeld door een sticker in de buurt van de camera.
• Als de verkeersborden bedekt zijn, door bijvoorNSD644
Camera
De verkeersbordenherkenning toont de gedetecteerde maximumsnelheden op het voertuiginformatiedisplay. Zodra een verkeersbord wordt herkend dat een maximumsnelheid of einde maximumsnelheid aangeeft, wordt het getoond op het voertuiginformatiedisplay. De verkeersbordenherkenning neemt verkeersborden waar door middel van een camera achter de bovenkant van de voorruit
beeld vuil, sneeuw of bomen.
• Als de verkeersborden slecht verlicht zijn. • Als verkeersborden geen eenduidige instructies
geven, zoals bij wegwerkzaamheden of wegen met meerdere rijstroken.
INFORMATIE OP HET VOERTUIGINFORMATIEDISPLAY
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSOPMERKINGEN De verkeersbordenherkenning is alleen een hulpmiddel en zal niet altijd verkeersborden die de maximumsnelheid aangeven waarnemen. U moet altijd zelf op verkeersborden letten en niet alleen op de verkeersbordenherkenning vertrouwen.
5-64 Starten en rijden
NSD646
j 1 Maximaal toegestane snelheid (voorbeeld).
j 2 De maximale toegestane snelheid voor
voertuigen waarvoor een beperking geldt zoals aangegeven op het extra bord (voorbeeld).
j 3 Extra bord, bijvoorbeeld: [bij mist]. Gedetecteerde verkeersborden kort tonen op het voertuiginformatiedisplay Activeer de waarschuwingsfunctie van de verkeersbordenherkenning met behulp van het voertuiginformatiedisplay, (zie “Verkeersbordenherkenning (TSR)” in hoofdstuk “2. Instrumenten en bedieningen”).
Het verkeersbord dat een maximumsnelheid aangeeft j 1 wordt over het algemeen getoond tot:
• Een verkeersbord einde maximumsnelheid wordt waargenomen.
• U een bocht maakt. • U een bepaalde minimumafstand hebt afgelegd zonder dat het verkeersbord is herhaald of nogmaals is waargenomen.
Een verkeersbord dat een maximumsnelheid of einde maximumsnelheid aangeeft verschijnt gedurende ongeveer vijf seconden op het voertuiginformatiedisplay zodra het wordt waargenomen. Alle andere informatie op het voertuiginformatiedisplay is gedurende deze vijf seconden niet zichtbaar.
Gedetecteerde verkeersborden permanent tonen op het voertuiginformatiedisplay Toon de grafische hulpmiddelen met behulp van het voertuiginformatiedisplay (zie “De afstandsweergave tonen” in hoofdstuk “2. Instrumenten en bedieningen”). Een verkeersbord dat een maximumsnelheid of einde maximumsnelheid aangeeft verschijnt zodra het wordt waargenomen op het voertuiginformatiedisplay.
Starten en rijden 5-65
ACTIEVE GELUIDSONDERDRUKKING (indien aanwezig)/ACTIEVE GELUIDSVERBETERING (indien aanwezig) ACTIEVE GELUIDSONDERDRUKKING (indien aanwezig) De actieve geluidsonderdrukking maakt gebruik van microfoons j 1 die in de auto zijn aangebracht om het gedreun in de motor waar te nemen. Het systeem genereert in dat geval een anti-geluid dat door de luidsprekers j 2 en de woofer j 3 (indien aanwezig) verspreid wordt om het gedreun uit de motor minder hoorbaar te maken. Als er op de microfoon j 1 of het gebied eromheen getikt wordt kan er een abnormaal geluid uit de luidsprekers komen.
ACTIEVE GELUIDSVERBETERING (indien aanwezig)
NSD647
OPMERKING Om de actieve geluidsonderdrukking (indien aanwezig) en de actieve geluidsverbetering (indien aanwezig) goed te gebruiken:
• De luidsprekers of woofer niet bedekken. • De microfoons niet bedekken. 5-66 Starten en rijden
• Luidsprekers inclusief woofer en andere audiocomponenten, zoals de versterker, niet aanpassen of wijzigen.
• Geen
wijzigingen aanbrengen, inclusief geluiddemping of wijzigingen rondom de microfoons, luidsprekers of woofer.
Afhankelijk van het motortoerental en de geselecteerde rijstand zal de actieve geluidsverbetering geluiden genereren die door de luidsprekers j 2 en de woofer j 3 (indien aanwezig) verspreid worden om de kwaliteit van het geluid van de motor te verbeteren.
PARKEREN
WAARSCHUWING
• •
• • •
Om te zorgen dat de auto niet zomaar weg kan rollen:
Parkeer of breng de auto nooit tot stilstand boven brandbaar materiaal, zoals droog gras, oud papier of vodden. Deze vatten gemakkelijk vlam.
• Activeer de elektrische parkeerrem. • Bij auto’s met handgeschakelde versnellingsbak,
Om veilig te parkeren moet de auto op de parkeerrem gezet worden en de P-stand (parkeren) geselecteerd worden. Doet u dit niet, dan kan het voertuig onverwacht in beweging komen of wegrollen en een ongeluk veroorzaken.
• Bij auto’s met automatische versnellingsbak, scha-
Zorg dat de P-stand (parkeren) geselecteerd is als u de auto parkeert. De schakelhendel kan niet uit de P-stand (parkeren) worden gehaald zonder het rempedaal in te trappen. Laat het voertuig nooit onbeheerd achter met draaiende motor.
schakel naar de eerste versnelling of de achteruitversnelling.
kel e versnellingsbak in de P-stand (parkeren) en controleer of de schakelstand P op het voertuiginformatiedisplay getoond wordt.
• De sleutel moet uit de contactschakelaar gehaald worden.
• Op opwaartse en neerwaartse hellingen moeten de voorwielen richting stoeprand gedraaid worden.
Om het risico op ernstig of dodelijk letsel door het onbedoeld bedienen van de auto en/of de bijbehorende systemen te voorkomen, mag u kinderen, hulpbehoevende volwassenen of huisdieren niet zonder toezicht in uw auto achterlaten. Bovendien kan de temperatuur in een afgesloten auto op een warme dag zo snel oplopen dat er een aanzienlijk risico bestaat op ernstig of dodelijk letsel aan mensen en huisdieren.
LET OP Zorg altijd dat de auto niet weg kan rollen. Anders zou de auto of de aandrijflijn schade op kunnen lopen.
Starten en rijden 5-67
HEUVELOP MET STOEPRAND j 2 Draai de wielen van de stoeprand weg en laat het voertuig zover achteruit rijden tot één wiel zacht de stoeprand raakt. Zet de auto dan op de parkeerrem. HEUVELOP OF HEUVELAF, ZONDER STOEPRAND j 3 SSD0488Z
Modellen met linkse besturing
Draai de wielen naar de berm van de weg, zodat de auto naar de berm rolt als hij in beweging komt. Zet de auto dan op de parkeerrem. 4. Zet de contactschakelaar in de OFF-stand.
ZET DE MOTOR AF WAARSCHUWING
SSD0489Z
Modellen met rechtse besturing
1. Activeer stevig de parkeerrem.
HEUVELAF MET STOEPRAND j 1
2. Druk op de P-knop (parkeren).
Draai de wielen naar de stoeprand toe en laat de auto iets naar voren komen tot één wiel zacht de stoeprand raakt. Zet de auto dan op de parkeerrem.
3. Om te voorkomen dat de auto gaat rollen wanneer deze op een helling is geparkeerd, is het een goede gewoonte om de wielen zoals afgebeeld te draaien.
5-68 Starten en rijden
Wanneer u de motor afzet schakelt de automatische versnellingsbak over op de N-stand (vrij). De auto zou weg kunnen rollen. Er bestaat een kans op een ongeval. Schakel na het afzetten van de motor altijd naar de P-stand (parkeren). Voorkom dat de geparkeerde auto wegrolt door de parkeerrem te activeren.
INTELLIGENTE PARKEERASSISTENT (IPA INTELLIGENT PARKING ASSIST) (indien aanwezig) Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak
auto wordt gewassen in een automatische wasstraat waar de auto doorheen gesleept wordt:
1. Selecteer de 1ste versnelling of R (achteruit).
Met de sleutel:
2. Met de sleutel: draai de sleutel naar de OFFstand in de contactschakelaar en verwijder de sleutel. De startonderbreker wordt geactiveerd.
1. Zet het contact aan.
3. Zet de auto op de elektrische parkeerrem
4. Laat het rempedaal los.
Auto’s met automatische versnellingsbak
5. Geef de elektrische parkeerrem vrij.
2. Trap op het rempedaal en houd het ingetrapt. 3. Schakel naar de N-stand (vrij).
1. Zet de auto op de elektrische parkeerrem.
6. Zet het contact uit en laat de sleutel in de contactschakelaar zitten.
2. Schakel naar de P-stand (parkeren).
LANG PARKEREN
3. Met de sleutel: draai de sleutel naar de OFFstand in de contactschakelaar en verwijder de sleutel. De startonderbreker wordt geactiveerd.
Als u de auto langer dan vier weken gaat parkeren kan de accu beschadigd raken door overmatige ontlading.
Als u de motor afzet met de versnellingsbak in de R-stand (achteruit) of D-stand (rijden) schakelt de automatische versnellingsbak automatisch naar de N-stand (vrij). Met de sleutel: als u vervolgens het bestuurdersportier of voorpassagiersportier opent, of de sleutel uit de contactschakelaar haalt, schakelt de automatische versnellingsbak automatisch naar de P-stand (parkeren). Als u de automatische versnellingsbak in de vrijstand (N) wilt houden, bijvoorbeeld wanneer de
Als u uw auto langer dan zes weken geparkeerd laat staan kan het schade ondervinden doordat de auto niet wordt gebruikt. Ga bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs voor advies OPMERKING
IPA is een elektronisch parkeerhulpmiddel dat gebruik maakt van ultrasone golven. Het meet de weg aan beide zijden van de auto. Een parkeersymbool wijst op een geschikte parkeerplaats. De stuurassistent helpt u tijdens het inparkeren en verlaten van een parkeerplaats. U kunt ook het parkeersensorsysteem gebruiken (zie “Parkeersensorsysteem (indien aanwezig)” verderop in dit hoofdstuk).
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSOPMERKINGEN WAARSCHUWING
• • • •
Een INFINITI Center of erkend garagebedrijf kan u informeren over druppelladers voor de accu.
•
IPA is slechts een hulpmiddel. Het betekent niet dat u niet meer op uw directe omgeving hoeft te letten. U blijft verantwoordelijk voor veilige manoeuvres en veilig parkeren. Controleer of er zich geen personen, dieren of voorwerpen binnen uw manoeuvreerbereik bevinden Als het parkeersensorsysteem uitgeschakeld is, is IPA ook niet beschikbaar. Tijdens het parkeren of verlaten van een parkeerplaats zwenkt de auto uit en kan op de rijstrook voor tegenliggers terechtkomen. Hierdoor zou u kunnen botsen met andere weggebruikers. Er bestaat een kans op een ongeval. Let op andere weggebruikers. Zet de auto zo nodig stil of annuleer de IPA-parkeerprocedure
Starten en rijden 5-69
LET OP Als het echt niet anders kan, moet u langzaam over obstakels zoals een stoeprand rijden en niet onder een scherpe hoek. Anders zouden de wielen of banden beschadigd kunnen worden. De parkeerhulp zou ook plaatsen aan kunnen duiden die niet geschikt zijn om op te parkeren, zoals:
• Waar parkeren of stilstaan verboden is. • Voor oprijlanen of ingangen en uitgangen. • Ongeschikte oppervlakte. Parkeertips:
• Rijd op smalle wegen zo dicht mogelijk langs de parkeerplaats.
• Parkeerplaatsen met rommel erop of begroeiing worden wellicht onjuist geïdentificeerd of gemeten.
• Parkeerplaatsen die deels bezet zijn door de trek-
haak van een aanhangwagen worden wellicht niet als zodanig geïdentificeerd of onjuist gemeten.
• Sneeuw of regen kan ertoe leiden dat een parkeerplaats onnauwkeurig gemeten wordt.
• Let op waarschuwingsberichten van de parkeersensorsysteem tijdens het parkeren.
• U kunt te allen tijde ingrijpen en zelf sturen. De parkeerassistent wordt dan geannuleerd.
5-70 Starten en rijden
• Als u een lading heeft die buiten uw auto steekt, mag u IPA niet gebruiken.
• Gebruik IPA nooit als u met sneeuwkettingen rijdt. • Zorg altijd dat alle bandenspanningen correct zijn.
Dit heeft een directe invloed op het parkeergedrag van de auto.
Gebruik IPA voor parkeerplaatsen:
• Die parallel aan of haaks op de rijrichting zijn. • Op rechte wegen, niet in bochten. • Op hetzelfde niveau als de weg, d.w.z. niet op de stoep.
Bij auto’s met uitgeklapte trekstang is de minimumlengte voor een parkeerplaats iets langer. Als u met een aanhangwagen rijdt, mag IPA niet gebruikt worden. Zodra de elektrische verbinding tussen uw auto en de aanhangwagen tot stand is gebracht, is IPA niet meer beschikbaar. Het parkeersensorsysteem wordt uitgeschakeld voor de achterzijde
PARKEERPLAATSEN WAARNEMEN Voorwerpen die zich boven het hoogtebereik van IPA bevinden worden niet waargenomen bij het meten van de parkeerplaats. Daar wordt dus geen rekening mee gehouden tijdens de parkeerprocedure, bijv. overhangende ladingen, achterzijde of laadkleppen van vrachtwagens.
WAARSCHUWING Als deze voorwerpen zich boven het detectiebereik bevinden, stuurt de parkeerassistent wellicht te vroeg. Dit kan leiden tot een botsing. Er bestaat een kans op een ongeval. Als er voorwerpen boven het detectiebereik zijn, moet u stoppen en de parkeerassistent uitschakelen. Voor meer informatie over het detectiebereik, zie “Bereik van de sensoren” verderop in dit hoofdstuk. IPA helpt u niet bij het parkeren haaks op de rijrichting als:
• Er twee parkeerplaatsen direct naast elkaar zijn. • De parkeerplaats direct naast een laag obstakel zoals een stoeprand is.
• U vooruit inparkeert. De parkeerassistent helpt u niet bij het parkeren parallel aan de rijrichting als:
• De parkeerplaats op de stoeprand is. • Het systeem de parkeerplaats als geblokkeerd beschouwt, bijvoorbeeld door begroeiing of tegels waar gras in groeit.
• De plaats te klein is om in te kunnen parkeren. • De parkeerplaats naast een obstakel is, zoals een boom, paal of een aanhangwagen.
• Die parallel aan de rijrichting en ten minste 1,5 meter breed zijn.
• Die parallel aan de rijrichting en ten minste 1,0 meter langer dan uw auto zijn.
• Die haaks op de rijrichting en ten minste 1,0 meter breder dan uw auto zijn.
OPMERKING NSD612
Bovendisplay
j 1 Parkeerplaats waargenomen aan linkerzijde.
j 2 Parkeersymbool. j 3 Parkeerplaats waargenomen aan rechterzijde.
OPMERKING Bij auto’s met handgeschakelde versnellingsbak wordt de parkeerassistent weergegeven in het hoofdgedeelte van het voertuiginformatiedisplay. IPA wordt automatisch geactiveerd als u vooruit rijdt. Het systeem werkt bij snelheden tot ongeveer 35 km/u (22 MPH). Wanneer het in werking is, zoekt en meet het systeem zelfstandig parkeerplaatsen aan beide kanten van de weg De parkeerassistent neemt alleen parkeerplaatsen waar:
• Die parallel aan of haaks op de rijrichting zijn.
De parkeerassistent kan de lengte van een parkeerplaats niet meten als deze haaks op de rijrichting is. U moet dan zelf inschatten of uw auto in de parkeerplaats past Als u minder dan 30 km/u (19 MPH) rijdt, ziet u het parkeersymbool j 2 als een statusaanduiding op het voertuiginformatiedisplay. Zodra een parkeerplaats wordt gevonden, verschijnt er ook een pijl naar rechts j 3 of links j 1 . IPA toont standaard alleen parkeerplaatsen aan de voorpassagierszijde. Parkeerplaatsen aan de bestuurderszijde worden pas getoond als de richtingaanwijzer aan die kant wordt aangezet. Wanneer er geparkeerd wordt aan de bestuurderszijde moet de richtingaanwijzer aan blijven staan totdat u het gebruik van IPA hebt bevestigd door op de -knop op het stuurwiel te drukken. Het systeem bepaalt automatisch of de parkeerplaats parallel aan of haaks op de rijrichting is. Een parkeerplaats wordt weergegeven terwijl u er langsrijdt en totdat u er ongeveer 15 meter voorbij bent.
PARKEREN OPMERKING Als het parkeersensorsysteem obstakels waarneemt bent u er verantwoordelijk voor om op tijd te remmen. 1. Stop de auto zodra het parkeersymbool de gewenste parkeerplaats aangeeft op het dashboard 2. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: zet de versnelling in de achteruit. Auto’s met automatische versnellingsbak: schakel naar de R-stand. Het bericht [Parkeerhulp start? Ja: OK Nee:] m verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. 3. De procedure annuleren: druk op m -knop op het stuurwiel of rijd weg
de
of 4. Druk om te parkeren met IPA op de -knop op het stuurwiel. Het parkeerhulpbericht [Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. 5. Laat het stuurwiel los. 6. Rijd achteruit en houd uw voet klaar om te remmen wanneer dat nodig is. Rijd op een snelheid van minder dan 10 km/u (5 MPH) achteruit. Anders wordt IPA geannuleerd.
Starten en rijden 5-71
7. Stop zodra het parkeersensorsysteem een constant waarschuwingssignaal afgeeft, of zelfs eerder. Er kan enig manoeuvreerwerk nodig zijn bij krappe parkeerplaatsen. Auto’s met automatische versnellingsbak: het bericht [Parkeerhulp actief Select. schakelstand D Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: het bericht [Parkeerhulp actief Vooruitversn. insch. Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. 8. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: schakel naar de eerste versnelling zodra de auto stilstaat. Auto’s met automatische versnellingsbak: selecteer schakelstand D (rijden) zodra de auto stilstaat. IPA stuurt direct in de tegenovergestelde richting. Het bericht [Parkeerhulp Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. OPMERKING U zult het beste resultaat krijgen als u wacht tot de stuurprocedure voltooid is voordat u wegrijdt. 9. Rijd vooruit en wees te allen tijde klaar om te remmen.
5-72 Starten en rijden
Er kan enig manoeuvreerwerk nodig zijn bij krappe parkeerplaatsen. 10. Stop zodra het parkeersensorsysteem een constant waarschuwingssignaal afgeeft, of zelfs eerder. Auto’s met automatische versnellingsbak: het bericht [Parkeerhulp actief Select. schakelstand R] [Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: het bericht [Parkeerhulp actief Achteruitversn. insch.] ]Letten op omgeving] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. Zodra de parkeerprocedure voltooid is, verschijnt het bericht [Parkeerhulp beëindigd] en klinkt er een waarschuwingssignaal. De auto is nu geparkeerd. IPA helpt u nu niet meer met sturen. Wanneer IPA klaar is, zult u weer zelf moeten sturen. Het parkeersensorsysteem is nog steeds actief. Parkeertips:
• De manier waarop uw auto in de parkeerplaats is
gepositioneerd na het parkeren hangt af van verschillende factoren. Hieronder vallen onder andere de positie en vorm van voertuigen die vóór en achter u zijn geparkeerd en de omstandigheden van de locatie. Het kan zijn dat IPA u te ver in een parkeerplaats leidt of niet ver genoeg. In sommige ge-
vallen kan het systeem u ook over of op de stoeprand leiden. Annuleer zo nodig de parkeerprocedure met IPA.
• U kunt ook schakelstand D voorselecteren. De auto
verandert van rijrichting en rijdt niet zo ver de parkeerplaats in. Als de schakeling te vroeg plaatsvindt wordt de parkeerprocedure geannuleerd. Een redelijke parkeerpositie kan vanuit deze positie niet meer bereikt worden.
EEN PARKEERPLAATS UITRIJDEN Om geholpen te worden door IPA bij het uitrijden van de parkeerplaats:
• Moet u ingeparkeerd hebben met IPA. • De grens van de parkeerplaats moet hoog genoeg
zijn aan de voor- en achterkant. Een stoeprand is bijvoorbeeld te klein.
• De grens van de parkeerplaats mag niet te breed
zijn, omdat de positie van de auto niet op een hoek van meer dan 45 graden ten opzichte van de startpositie van het inrijden van de parkeerplaats mag zijn.
• Er moet een manoeuvreerafstand van tenminste 1,0 meter beschikbaar zijn.
De parkeerassistent kan u alleen helpen bij het uitrijden van een parkeerplaats als u de auto parallel aan de rijrichting hebt geparkeerd met IPA.
1. De motor starten. 2. Geef de elektrische parkeerrem vrij. 3. Zet de richtingaanwijzer aan in de richting waarin u wegrijdt.
10. Auto’s met automatische versnellingsbak: afhankelijk van het bericht of zoals nodig, schakel naar de D-stand of de R-stand.
4. Auto’s met automatische versnellingsbak: schakel naar de stand D of R
Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: afhankelijk van het bericht of zoals nodig, selecteer een vooruitversnelling of de achteruitversnelling.
Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: selecteer een vooruitversnelling of de achteruitversnelling.
IPA stuurt direct in de tegenovergestelde richting. Het bericht [Letten op omgeving] verschijnt op het display.
Het bericht [Parkeerhulp start? Ja: OK Nee:] m verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. 5. De procedure annuleren: druk op m -knop op het stuurwiel of rijd weg
de
of 6. Parkeerplaats uitrijden met IPA: druk op de -knop op het stuurwiel. Het bericht [Letten op omgeving] verschijnt op het display. 7. Laat het stuurwiel los. 8. Rijd weg, en wees te allen tijde klaar om te remmen. Rijd niet harder dan ongeveer 10 km/u (5 MPH) bij het uitrijden van een parkeerplaats. Anders wordt IPA geannuleerd. 9. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: stop op zijn laatst wanneer het parkeersensorsysteem het constante waarschuwingssignaal doet klinken.
kunt het sturen weer overnemen voordat de auto de parkeerplaats helemaal uit is. Dit is handig, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat u al uit de parkeerplaats kunt wegrijden.
OPMERKING U zult het beste resultaat krijgen als u wacht tot de stuurprocedure voltooid is voordat u wegrijdt. Als u achteruitrijdt na activering wordt het stuurwiel in de rechtuitstand gedraaid. 11. Rij vooruit of achteruit op basis van de weergegeven waarschuwingen van het parkeersensorsysteem, zo nodig meerdere malen. Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: stop op zijn laatst wanneer de parkeersensor het constante waarschuwingssignaal doet klinken. Zodra u de parkeerplaats helemaal uit bent, wordt het stuurwiel in de rechtuitstand gedraaid. U hoort een signaal en het bericht [Parkeerhulp beëindigd] verschijnt op het voertuiginformatiedisplay. U zult vanaf dat moment zelf moeten sturen en invoegen. Het parkeersensorsysteem is nog steeds actief. U
Starten en rijden 5-73
PARKEERSENSORSYSTEEM (indien aanwezig)
WAARSCHUWING
• •
• •
•
Het parkeersensorsysteem is een handig hulpmiddel, maar dit betekent niet dat u zelf niet hoeft op te letten. Kijk altijd goed om te zien of alles veilig is voordat u gaat parkeren. Handel altijd langzaam.
Houd de sensoren (op de voor- en achterbumper) vrij van sneeuw, ijs en vuilophoping. Maak de sensoren niet schoon met scherpe voorwerpen. Als de sensoren bedekt zijn zal de nauwkeurigheid van de sensorfunctie verminderen.
Dit systeem is niet ontworpen om botsingen te voorkomen met kleine of bewegende voorwerpen. Dit systeem is ontworpen om de bestuurder te helpen bij het waarnemen van grote stilstaande voorwerpen, teneinde eventuele schade aan het voertuig te voorkomen. Het systeem is niet in staat om kleine objecten onder de bumper en objecten dichtbij de bumper of op de grond waar te nemen. Als de bumper van uw auto beschadigingen oploopt en daardoor onjuist uitgelijnd of gebogen blijft, kan het detectiegebied gewijzigd zijn waardoor onnauwkeurige metingen van obstakels of onjuiste activeringen veroorzaakt kunnen worden.
Houd de passagiersruimte van de auto zo stil mogelijk om de toon goed te kunnen horen.
5-74 Starten en rijden
Het parkeersensorsysteem werkt wellicht niet optimaal als de kentekenplaat in een lijst zit zoals in de afbeelding. Neem voor advies contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
PARKEERSENSOROVERZICHT
Lees dit hoofdstuk goed door om de beperkingen van het parkeersensorsysteem zoals beschreven in dit hoofdstuk te begrijpen. Guur weer kan de werking van het parkeersensorsysteem nadelig beïnvloeden. Hierdoor kan de werking verslechteren of een onbedoelde activering veroorzaken.
LET OP
•
•
NSD642
Geen lijst/zelfdragend NSD040
NSD643
Soort lijst NSD041
WAARSCHUWING INFINITI raadt aan alleen zelfdragende kentekenplaathouders te gebruiken.
j 1 Mogelijke locaties van parkeersensoren
Het parkeersensorsysteem is een elektronisch hulpmiddel dat gebruik maakt van ultrasone sensoren. Het parkeersensorsysteem geeft via geluidssignalen de afstand aan tussen uw auto en een bepaald voorwerp. Het houdt het gebied rondom uw auto in de gaten door middel van sensoren in de voor- en achterbumper. De mogelijke sensorconfiguraties kunnen bestaan uit 4 sensoren, 10 sensoren of 12 sensoren.
NSD636
Type A: systeem met 4 sensoren
NSD635
Type B: systeem met 10 sensoren
Starten en rijden 5-75
Voor auto’s uitgerust met sensoren aan de achterzijde (type A): Het systeem wijst u op obstakels achter de auto door middel van visuele signalen en geluidssignalen als de schakelhendel in de R-stand (achteruit) staat. De onderbroken toon stopt na 3 seconden wanneer een obstakel alleen door de hoeksensor wordt waargenomen en de afstand niet verandert. De toon stopt wanneer het obstakel zich van de auto verwijdert. Voor auto’s uitgerust met sensoren aan de vooren achterzijde (type B en C): Het systeem wijst u op obstakels vóór de auto door middel van visuele signalen en geluidssignalen als de schakelhendel in de D-stand (rijden) staat en op obstakels zowel vóór als achter de auto als de schakelhendel in de R-stand (achteruit) staat. NSD634
Type C: systeem met 12 sensoren
5-76 Starten en rijden
De onderbroken toon stopt na 3 seconden wanneer een obstakel alleen door de hoeksensor wordt waargenomen en de afstand niet verandert. De toon stopt wanneer het obstakel zich van de auto verwijdert.
NSD622
Met Around View Monitor
Starten en rijden 5-77
NAA1547
Wanneer de hoek van de auto een object nadert, verschijnen de hoeksensorindicatoren j 1 (indien aanwezig). Wanneer het midden van de auto een object nadert, verschijnt de centrale indicator j 2 .
NSD637
Met achteruitrijmonitor
Als het object wordt waargenomen, verschijnt de (groene) indicator en gaat knipperen en de toon klink met tussenpozen. Wanneer de auto het object nadert, wordt de indicator geel en gaat sneller knipperen. Wanneer de auto het object nog verder nadert, stopt de indicator met knipperen en wordt rood, terwijl de toon onafgebroken klinkt. Het parkeersensorsysteem wordt automatisch geactiveerd wanneer u:
• Het contact aanzet • Naar de D-stand (rijden) of R-stand (achteruit) schakelt bij auto’s met automatische versnellingsbak
5-78 Starten en rijden
• De elektrische parkeerrem vrijgeeft Het parkeersensorsysteem wordt uitgeschakeld bij snelheden boven de 18 km/u (10 MPH). Het wordt opnieuw ingeschakeld bij lagere snelheden.
PARKEERSENSORSYSTEEM OFF-SCHAKELAAR
Het parkeersensorsysteem voor de achterzijde wordt uitgeschakeld zodra u een elektrische verbinding maakt tussen uw auto en een aanhangwagen.
BEREIK VAN DE SENSOREN Het parkeersensorsysteem houd geen rekening met obstakels:
• Onder het detectiebereik, bijv. personen, dieren of voorwerpen.
•
Boven het detectiebereik, bijv. overhangende lading, achtergedeelten of laadkleppen van vrachtwagens.
De sensoren moeten vrij gehouden worden van vuil, ijs en modder. Anders werken ze wellicht niet goed. Maak de sensoren regelmatig schoon, waarbij u voorzichtig moet zijn om er geen krassen op te maken of ze anderszins te beschadigen.
NIC2635
De parkeersensorsysteem OFF-schakelaar j 2 aan de onderkant van het dashboard biedt de bestuurder de mogelijkheid om het parkeersensorsysteem aan en uit te zetten. Om het parkeersensorsysteem aan en uit te zetten, moet de contactschakelaar op ON staan. Het controlelampje j 1 op de schakelaar gaat branden wanneer het systeem wordt uitgeschakeld. Het parkeersensorsysteem gaat automatisch aan wanneer de contactschakelaar van de OFFstand naar de ON-stand wordt gedraaid.
Starten en rijden 5-79
[Gevoeligh.parkrsens.]: Stel de gevoeligheid van de parkeersensor in door op [+] of [-] te tikken. [Vol.parkrsensor]: Stel het volume van de waarschuwingstoon in door op [+]/[-] te tikken.
NSD628
j A Instelknop j B MENU-knop INSTELLINGEN VOOR DE PARKEERSENSORFUNCTIE De instellingen voor de parkeersensoren kunnen door middel van de volgende procedure veranderd worden.
5-80 Starten en rijden
1. Druk op <MENU> j B en tik op [Instellingen] j A . 2. Tik op [Instelling camera/parkeersensor] 3. Tik op [Sensor]
RIJDEN MET AANHANGWAGEN
PROBLEMEN MET HET PARKEERSENSORSYSTEEM Probleem
Mogelijke oorzaak/gevolgen en oplossingen
Alleen de rode delen op het display van het parkeersensorsysteem branden. U hoort ook ongeveer twee seconden een geluidssignaal. Het parkeersensorsysteem wordt dan uitgeschakeld en het controlelampje op de parkeersensorsysteemknop gaat branden.
Er is een storing in het parkeersensorsysteem en het systeem is uitgeschakeld. Als de problemen aanhouden moet u het parkeersensorsysteem na laten kijken door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Alleen de rode delen op het display van het parkeersensorsysteem branden. Het parkeersensorsysteem wordt dan uitgeschakeld.
De parkeersensoren zijn vies of er is storing. • Maak de sensoren schoon. • Zet het contact weer aan. Het probleem wordt mogelijk veroorzaakt door een externe bron van radiogolven of ultrasone golven. Controleer of het parkeersensorsysteem op een andere locatie wel werkt.
Uw nieuwe auto is vooral bedoeld om passagiers en bagage te vervoeren. Als u een aanhangwagen trekt zal dat extra belasting betekenen voor de motor, het aandrijfsysteem, het stuursysteem, het remsysteem en andere systemen van uw auto. Rijden met een aanhangwagen zal bepaalde omstandigheden versterken, zoals het effect van zijwinden, slechte wegoppervlakken of passerende vrachtwagens. U moet uw rijstijl en snelheid aanpassen aan de omstandigheden. Ga voordat u een aanhangwagen gaat slepen eerst bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs voor uitleg over het correcte gebruik van sleepmiddelen.
VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET RIJDEN MET EEN AANHANGWAGEN
• Rijd niet met een aanhangwagen tijdens de inrijperiode van uw voertuig.
• Zorg er voordat u gaat rijden voor dat de lichten op de aanhangwagen correct functioneren.
• Houd u aan de maximum snelheid voor het rijden met aanhangwagen.
Rijd niet harder dan 100 km/u (62 MPH).
• Vermijd plotseling optrekken, accelereren en stoppen.
• Vermijd scherpe bochten en blijf zoveel mogelijk op dezelfde rijstrook.
Starten en rijden 5-81
• Rijd altijd met gematigde snelheid. • Houd u aan de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant van de aanhangwagen.
• Kies geschikte koppelstukken (trekinrichting, vei-
ligheidsketting, dakdrager, enz.) voor uw auto en aanhangwagen. Deze apparatuur is beschikbaar bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf waar u ook verdere informatie kunt krijgen over het rijden met een aanhangwagen.
• Zorg dat het totale gewicht van de aanhangwagen
(gewicht van de aanhangwagen plus gewicht van de belading) de maximale waarde aangegeven voor de auto en de koppelinrichting niet overschrijdt. Ga bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf langs voor meer informatie.
• Belaad de aanhangwagen zodanig dat zware voor-
werpen boven de as liggen. De maximaal toegestane verticale belasting op de koppeling van de aanhangwagen mag niet overschreden worden.
• Laat uw auto vaker onderhouden dan de interval-
len uit het apart meegeleverde onderhoudsboekje.
• Het
rijden met een aanhangwagen kost meer brandstof dan het rijden onder normale omstandigheden omdat de trekkracht en weerstand aanzienlijk toenemen.
Kijk tijdens het rijden met een aanhangwagen op de temperatuurmeter voor motorkoelvloeistof om te zorgen dat de motor niet oververhit raakt.
5-82 Starten en rijden
BANDENSPANNING Wanneer u met een aanhangwagen gaat rijden moet u de banden van de auto oppompen tot de maximaal aangeraden koude bandenspanning (voor volledige belading) aangegeven op de bandensticker. Zorg ervoor dat de bandenspanning van de aanhangwagen juist is. LET OP Rijd niet met een aanhangwagen wanneer er een tijdelijk reservewiel op uw auto gemonteerd is.
VEILIGHEIDSKETTINGEN Gebruik altijd een geschikte ketting tussen auto en aanhangwagen. De ketting moet aan de trekhaak worden bevestigd, niet aan de bumper van de auto of aan de as. Zorg dat er genoeg speling in de ketting zit zodat u door bochten kunt rijden. De ketting mag niet over de grond slepen: afhankelijk van uw aanhangwagen kunt u de ketting het beste langs de trekhaak leggen.
keert. Trek de handrem op de aanhangwagen aan als deze aanwezig is. Parkeren op een steile helling wordt afgeraden.
AANHANGWAGENDETECTIE (indien aanwezig) Wanneer u een aanhangwagen sleept met een originele elektrische INFINITI-trekhaakkit en de richtingaanwijzers worden gebruikt, zal het elektrische systeem van de auto opmerken dat er extra elektriciteit wordt gebruikt omdat de lichten van de aanhangwagen zijn aangesloten. Het geluid dat u hoort bij de richtingaanwijzers zal daarom anders klinken.
KOPPELINRICHTING INSTALLEREN INFINITI raadt aan om de koppelinrichting voor het trekken van een aanhangwagen te installeren onder de volgende voorwaarden:
• Maximaal toegestane belasting op de koppelinginrichting: 785 N (80 kg, 176 lb)
REMMEN VAN DE AANHANGWAGEN
• De
Zorg dat er remmen op de aanhangwagen aanwezig zijn zoals vereist door plaatselijke wetgeving. Controleer ook of alle andere aanhangwagenonderdelen voldoen aan plaatselijke wetgeving.
Volg bij montage en gebruik van de koppelinrichting altijd de instructies van de fabrikant.
Blokkeer altijd zowel de wielen van de auto als de wielen van de aanhangwagen wanneer u par-
koppelinrichting, montagepunten en installatiedelen op uw auto: zoals het voorbeeld in de afbeelding.
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
De elektrische stuurbekrachtiging is ontworpen om het sturen van de auto lichter te maken voor de bestuurder. Als er tijdens het sturen een storing wordt gedetecteerd in het systeem wordt het volgende bericht getoond op het voertuiginformatiedisplay en zal een waarschuwingstoon klinken. [Stuurbekrachtiging Storing zie handleiding] Naast het tonen van deze waarschuwing zal tevens de stuurbekrachtiging niet meer beschikbaar zijn. Het sturen zal dan zwaarder worden. Dit zult u vooral merken bij lage snelheden en wanneer u een scherpe bocht maakt. Controleer of u in staat bent om de vereiste extra kracht op te brengen voor het sturen. Als u nog steeds veilig kunt sturen: Rijd voorzichtig naar een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf. NSD617
Achteroverhang van de koppelinrichting:
j A j 1 j 2 j 3
Als u niet veilig meer kunt sturen: Rijd niet verder. Neem contact op met het dichtstbijzijnde INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
883 mm (34,8 in)
OPMERKING
Trekstangdrager
Wanneer het stuurwiel herhaaldelijk of onafgebroken gebruikt wordt tijdens het parkeren of wanneer u langzaam rijdt, zal de stuurbekrachtiging afnemen. Dit is om oververhitting van het stuurbekrachtigingsysteem en schade te voorkomen. Wanneer bekrachtiging ver-
Montagebeugels Verwijderbare trekstang
Starten en rijden 5-83
REMSYSTEEM
minderd wordt, zal het sturen moeilijker gaan. Wanneer de temperatuur van het stuurbekrachtigingsysteem zakt, zal de stuurbekrachtiging weer op normaal niveau komen. Vermijd herhaalde stuurmanoeuvres die oververhitting van de elektrische stuurbekrachtiging kunnen veroorzaken.
Het remsysteem heeft twee afzonderlijke hydraulische circuits. Als er in één van de circuits een storing is, heeft de auto nog steeds remvermogen op twee wielen.
VOORZORGSMAATREGELEN TIJDENS HET REMMEN WAARSCHUWING Wees op een glad wegdek extra voorzichtig met remmen, accelereren en terugschakelen. Abrupt remmen of fel accelereren kan leiden tot slippartijen en een ongeluk veroorzaken.
Remmen met vacuümbekrachtiging De rembekrachtiging ondersteunt het remmen met behulp van de onderdruk in de motor. Als de motor afslaat, kunt u de auto tot stilstand brengen door het rempedaal in te trappen. Er is echter meer kracht nodig op het rempedaal om de auto tot stilstand te brengen. De remweg zal langer zijn. WAARSCHUWING
• •
Indien de motor uitstaat of wordt uitgezet tijdens het rijden, zal de rembekrachtiging niet werken. Remmen wordt daardoor moeilijker. Laat de auto nooit vrij rollen met afgezette motor.
Wanneer het rempedaal langzaam maar zeker wordt ingetrapt, zou u een klikkend geluid kunnen horen en lichte trilling voelen. Dit is nor-
5-84 Starten en rijden
maal en geeft aan dat het remhulpsysteem (Brake Assist) in werking is (indien aanwezig).
Remmen gebruiken Laat uw voet niet op het rempedaal rusten tijdens het rijden. De remmen zullen zo oververhit raken, de remvoeringen of remblokken slijten sneller en het brandstofverbruik zal toenemen. Spaar uw remmen en voorkom oververhitting door vóór een afdaling al snelheid te minderen en terug te schakelen naar een lagere versnelling. Door oververhitte remmen wordt het remvermogen verminderd, waardoor u de controle over het voertuig kunt verliezen. Wees op een glad wegdek extra voorzichtig met remmen, accelereren en terugschakelen. Abrupt remmen of fel accelereren kan leiden tot slippartijen en een ongeluk veroorzaken.
Natte remmen Na wassen van het voertuig of rijden over natte wegen kunnen de remmen nat zijn. De remweg is hierdoor langer en het voertuig kan tijdens het remmen naar één kant trekken. De remmen kunnen gedroogd worden door bij een veilige snelheid het rempedaal een tijd lang licht ingetrapt te houden. Doe dit totdat de remmen weer normaal functioneren. Wacht tot de remmen weer normaal werken voordat u uw snelheid verhoogt.
Heuvelopwaarts rijden
Inrijden parkeerrem
Wanneer u weg wilt rijden op een steile helling, is het soms moeilijk om de rem te bedienen of zowel de rem als de koppeling te bedienen (modellen met handgeschakelde versnellingsbak). Gebruik de parkeerrem om de auto in bedwang te houden. Laat de koppeling niet slippen (MTmodellen). Wanneer u klaar bent om weg te rijden, zorg er dan voor dat de schakelhendel in een geschikte vooruitversnelling of de achteruitversnelling staat, geef de parkeerrem vrij terwijl u het gaspedaal intrapt en laat de koppeling opkomen (modellen met handgeschakelde versnellingsbak) of u het gaspedaal intrapt (modellen met automatische versnellingsbak). Als uw auto een elektrische parkeerrem heeft zal deze automatisch vrijgegeven worden wanneer u op het gaspedaal trapt (DCT-modellen).
Laat, om de beste remwerking te krijgen, de parkeerremschoenen inlopen wanneer het remvermogen van de parkeerrem zwakker wordt of wanneer de parkeerremschoenen en/of de trommels/schijven worden vervangen.
Heuvelafwaarts rijden Het gebruiken van de motorremwerking is zeer effectief om de auto onder controle te houden tijdens het heuvelafwaarts rijden. De schakelhendel (MT-modellen) moet in een versnelling gezet worden die laag genoeg is om voldoende op de motor af te kunnen remmen. Bij DCT-modellen met in de handmatige schakelmodus een versnelling worden geselecteerd die laag genoeg is om voldoende op de motor te kunnen remmen.
Deze procedure wordt beschreven in de servicehandleiding van de auto en kan worden uitgevoerd door een INFINITI-dealer of een erkend garagebedrijf.
ANTIBLOKKEERREMSYSTEEM (ABS) WAARSCHUWING Het antiblokkeerremsysteem (ABS) is een geavanceerde voorziening, maar het systeem voorkomt geen ongevallen die ontstaan door een roekeloze of gevaarlijke rijstijl. Dit systeem zorgt dat u het voertuig beter onder controle kunt houden wanneer u op een glad wegdek moet remmen. Houd er rekening mee dat de remweg op een glad wegdek langer zal zijn dan op een normaal wegdek, ook al is de auto uitgerust met ABS. De remweg kan ook langer zijn op slechte of besneeuwde wegen of op grintwegen, of bij het gebruik van sneeuwkettingen. Houd altijd een veilige afstand tot eventuele voorliggers. De bestuurder is uiteindelijk verantwoordelijk voor de veiligheid. Het soort banden en de staat van de banden zijn ook van invloed op de remwerking.
– Monteer bij het vervangen van de banden de aangegeven maat banden op alle vier de wielen. – Wanneer u een reservewiel monteert, zorg er dan voor dat het type en het formaat overeenkomen met de aanwijzingen op de bandenspanningssticker. (Zie “Wielen en banden” in hoofdstuk “9. Technische informatie”.) – Zie voor meer informatie “Banden en wielen” in hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf”. Het antiblokkeerremsysteem (ABS) regelt de remkracht voor elk wiel, zodat de wielen niet blokkeren als u plotseling moet remmen of als u remt op een glad wegdek. Het systeem meet de draaisnelheid van elk wiel en varieert de remvloeistofdruk om zo te voorkomen dat de wielen blokkeren en slippen. Door te voorkomen dat de wielen geblokkeerd worden, behoudt de bestuurder met dit systeem gemakkelijker de macht over het stuur en op gladde wegen is er zo minder kans op zwenken en slippen.
Het systeem gebruiken Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt. Trap het rempedaal in met een gelijkmatige druk. Het is niet nodig om pompend te remmen. Het ABS-systeem treedt in werking om te voorkomen dat de wielen blokkeren. Vermijd obstakels.
Starten en rijden 5-85
BEVEILIGING VAN HET VOERTUIG
WAARSCHUWING Vermijd pompend remmen. Dat kan zelfs een langere remweg tot gevolg hebben.
Zelfdiagnosefunctie Het ABS-systeem heeft elektronische sensoren, elektrische pompen, hydraulische magneetkleppen en een computer. Deze computer is uitgerust met een diagnosefunctie: het antiblokkeerremsysteem voert een zelfdiagnose uit telkens wanneer de motor wordt gestart en de auto langzaam voor- of achteruit beweegt. Tijdens deze zelfdiagnose hoort u soms een soort gebonk of voelt u trillingen in het rempedaal. Dit is normaal en betekent niet dat er een storing in het systeem is. Als de computer een fout in het systeem waarneemt, wordt het ABS-systeem uitgeschakeld en gaat het ABS-waarschuwingslampje op het dashboard branden. Het remsysteem blijft normaal werken, echter zonder de antiblokkeerondersteuning. Wanneer het ABS-waarschuwingslampje tijdens de zelfdiagnose of tijdens het rijden brandt, laat de auto dan controleren door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Normale werking Het ABS-systeem werkt bij snelheden van meer dan 5 á 10 km/u (3 tot 6 mph). De snelheid is afhankelijk van de staat van het wegdek.
5-86 Starten en rijden
Als het ABS-systeem meet dat één of meer wielen op het punt staan te blokkeren, wordt er door de stuureenheid in snelle wisselingen hydraulische druk toe- en afgevoerd. Dit is vergelijkbaar met snel pompend remmen. U kunt trillingen in het rempedaal voelen en een geluid onder de motorkap horen of trillingen in de regeleenheid voelen terwijl deze in werking is. Dit is normaal en betekent dat het ABS-systeem goed werkt. Dit kan er wel op wijzen dat de rijomstandigheden gevaarlijk zijn en dat er met meer zorgvuldigheid moet worden gereden.
Neem de volgende raadgevingen in acht als u uw auto onbeheerd achterlaat:
• Haal de contactsleutel uit de contactschakelaar en
neem de sleutel altijd mee bij het verlaten van de auto.
• Sluit altijd alle ramen en vergrendel de portieren. • Parkeer uw auto altijd in het zicht. Parkeer ’s nachts bij voorkeur op een goed verlichte plek.
• Indien de auto is uitgerust met het beveiligings-
systeem, gebruik het dan - zelfs voor een korte periode.
• Laat kinderen en huisdieren niet zonder toezicht achter in de auto.
• Laat geen dure spullen in de auto liggen. Neem deze altijd mee.
• Laat uw autopapieren nooit in de auto achter. • Laat geen voorwerpen achter op een dakdrager. Haal ze van de drager en berg ze op in de bagageruimte of in de auto.
• Bewaar de reservesleutel nooit in de auto.
RIJDEN IN WINTERWEER
WAARSCHUWING
•
• • •
•
• •
Rijd onder alle omstandigheden altijd voorzichtig. Wees voorzichtig bij het optrekken en gas minderen. Als u te snel gas geeft of gas mindert, gaan de aandrijfwielen slippen, waardoor de auto nog minder grip op de weg heeft. Vergeet niet dat uw remweg bij lage temperaturen langer is. U zult eerder moeten remmen dan op een droog wegdek. Bewaar op gladde wegen dus meer afstand tot uw voorligger. Nat ijs (0°C, 32°F en ijzel), sneeuw en hard ijs zijn meestal erg glad en moeilijk berijdbaar. Uw auto heeft dan veel minder grip. Rijden op ijzel is niet aan te bevelen; wacht liever tot er zand of pekel is gestrooid. Pas op voor gladde plekken (ijslaag op de weg). Door schaduwwerking kunnen op goed berijdbare wegen soms onverwacht dergelijke plekken voorkomen. Merkt u een dergelijke ijslaag in de verte op, rem dan af voordat u eroverheen rijdt. Ga niet remmen als u eenmaal op ijs rijdt en vermijd op dat moment ook plotselinge stuurmanoeuvres. Gebruik de cruise control niet op gladde wegen. Door sneeuw kunnen gevaarlijke uitlaatgassen onder de auto blijven hangen. Houd de uitlaatpijp en de omgeving rond de auto vrij van sneeuw.
ACCU Als de accu onder zeer koude weersomstandigheden niet volledig is opgeladen, bestaat het risico dat de accuvloeistof bevriest en de accu beschadigd raakt. Houd de accu in optimale staat door hem regelmatig te controleren. Zie voor meer informatie “Accu” in hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf” in dit instructieboekje.
MOTORKOELVLOEISTOF Als u de auto buiten wilt laten staan zonder antivries, dient u het koelsysteem af te tappen, inclusief het motorblok. Vul het koelsysteem weer bij voordat u gaat rijden. Zie voor meer informatie “Motorkoelvloeistof verversen” in hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf” in dit instructieboekje.
BANDEN 1. Als u sneeuwbanden hebt geïnstalleerd op de voor-/achterwielen van uw auto, dan moeten zij dezelfde maat en beladingsgraad hebben en van dezelfde constructie en soort (diagonaal, diagonaalgordel en radiaal) zijn als de achter-/voorbanden. 2. Als de auto regelmatig onder strenge winterse omstandigheden wordt gebruikt, moeten sneeuwbanden op alle vier de wielen gemonteerd worden. 3. Voor extra grip op gladde wegen is het raadzaam spijkerbanden te gebruiken. In som-
mige landen mag u dit soort banden echter niet gebruiken. Informeer daarom eerst of u dergelijke banden wel mag monteren. Sneeuwbanden met spikes hebben op natte of droge wegen mogelijk minder grip dan sneeuwbanden zonder spikes. 4. Indien gewenst kunnen sneeuwkettingen worden gebruikt. Controleer eerst wel of de sneeuwkettingen de bij de band passende maat hebben en houd u bij het aanbrengen aan de aanwijzingen van de fabrikant. Gebruik kettingspanners als dit door de fabrikant wordt aanbevolen. Losse kettingeinden moeten worden vastgemaakt of verwijderd, om schade aan de carrosserie te voorkomen. Rijd niet te hard met sneeuwkettingen. Dit kan de auto beschadigen en/of de rijeigenschappen en prestaties van de auto nadelig beïnvloeden.
SPECIALE WINTERUITRUSTING Aanbevolen wordt om ’s winters de volgende voorzieningen in de auto te hebben:
• Een ijskrabber en een harde borstel om sneeuw en ijs van de ruiten te verwijderen.
• Een stevige, harde grondplaat om eventueel onder de krik te leggen.
• Een sneeuwschop om de auto sneeuwvrij te maken.
Starten en rijden 5-87
ROESTPREVENTIE Chemicaliën die gebruikt worden voor het ijsvrij maken van wegen, zijn zeer corrosief en versnellen roestvorming in onderdelen aan de onderzijde van de auto, zoals de uitlaat, de brandstofen remleidingen, de remkabels, de bodemplaat en carrosseriepanelen. In de winter moet de onderkant regelmatig worden gereinigd. Zie “Roestpreventie” in hoofdstuk “7. Verzorging van koetswerk en interieur” in deze handleiding voor meer informatie. In sommige gebieden kan extra bescherming tegen roestvorming en corrosie nodig zijn; informeer dan bij een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
5-88 Starten en rijden
6 In geval van nood
Schakelaar waarschuwingsknipperlichten .......... Lekke band....................................................... Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)..... De auto stilzetten ......................................... Gevarendriehoek (indien aanwezig)............... Uitrusting .................................................... Runflatbanden ............................................. Een lekke band repareren (modellen met een reparatieset voor lekke banden)..............
6-2 6-2 6-2 6-3 6-4 6-4 6-4 6-5
Wielen demonteren en monteren................... Starten met startkabels..................................... Starten door aanduwen..................................... Als uw auto oververhit raakt .............................. De auto slepen ................................................. Voorzorgsmaatregelen bij het slepen............. Sleepwijze aanbevolen door INFINITI .............
6-8 6-11 6-14 6-14 6-15 6-15 6-16
SCHAKELAAR WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN
LEKKE BAND
•
digheden zo langzaam moet rijden dat uw auto gevaar oplevert voor het overige verkeer.
Volg bij een lekke band de instructies in dit hoofdstuk.
De gewone richtingaanwijzers werken niet als de waarschuwingsknipperlichten aanstaan.
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS) WAARSCHUWING
• NIC2621
De schakelaar voor de waarschuwingsknipperlichten j 1 werkt ongeacht de stand van de contactschakelaar, behalve wanneer de accu leeg is. Gebruik de waarschuwingsknipperlichten om andere weggebruikers te waarschuwen wanneer u in een noodgeval moet stoppen of parkeren. Wanneer u de schakelaar voor de waarschuwingsknipperlichten indrukt, gaan alle richtingaanwijzers knipperen. Om de waarschuwingsknipperlichten uit te zetten, drukt u de schakelaar nogmaals in. WAARSCHUWING
• •
Als u stopt wegens een noodgeval, moet u de auto helemaal van de weg zetten. Gebruik de schakelaar niet terwijl u op de snelweg rijdt, behalve wanneer u onder ongewone omstan-
6-2 In geval van nood
•
Als het waarschuwingslampje lage bandenspanning gaat branden of een waarschuwing met betrekking tot bandenspanning op het voertuiginformatiedisplay verschijnt tijdens het rijden, moet u plotselinge stuurmanoeuvres of abrupt remmen vermijden, snelheid minderen, en de auto zo snel mogelijk op een veilige plek langs de weg stopzetten. Rijden met banden met een te lage bandenspanning kan de banden permanent beschadigen en de kans op bandbreuk vergroten. De auto zou ernstig beschadigd kunnen raken en een mogelijk ongeval met ernstig lichamelijk letsel zou het gevolg kunnen zijn. Controleer de bandenspanning van alle vier de banden. Breng de bandenspanning op de aanbevolen spanning in koude toestand, zoals aangegeven op de bandenspanningssticker, zodat het waarschuwingslampje voor lage bandenspanning uit gaat. Als u een lekke band krijgt, vervang deze dan zo snel mogelijk door een reserveband. Als er een reserveband is gemonteerd zonder INFINITI bandenspanningssensor zal het bandenspanningscontrolesysteem niet werken en zal het waarschuwingslampje lage bandenspanning ongeveer 1 minuut knipperen. Het lampje
blijft na 1 minuut branden. Neem zo snel mogelijk contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf om de band te vervangen en/of het systeem te resetten.
• •
•
Als de banden worden vervangen door banden die niet oorspronkelijk door INFINITI zijn voorgeschreven, kan dit de juiste werking van het TPMS verstoren. Als u bandenafdichtvloeistof heeft gebruikt om een klein gaatje in een band te repareren, moet uw INFINITI Center of erkend garagebedrijf de TPMSsensor controleren wanneer ze de band repareren of vervangen (voor modellen met reparatieset voor lekke banden). INFINITI raadt uitsluitend het gebruik van originele INFINITI-afdichtvloeistof aan, dat met uw auto wordt meegeleverd. Andere bandenafdichtmiddelen kunnen de afdichting van de klepsteel mogelijk beschadigen, waardoor de band luchtdruk kan verliezen (voor modellen uitgerust met reparatieset voor lekke banden).
Het Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) controleert de bandenspanning van alle banden. Wanneer het waarschuwingslampje lage bandenspanning brandt en een aan de banden gerelateerde waarschuwing op het voertuiginformatiedisplay verschijnt, hebben één of meerdere banden een veel te lage bandenspanning. Als er met een lage bandenspanning met de auto wordt gereden, treedt het TPMS-systeem in werking en attendeert u op deze om-
standigheid door middel van het waarschuwingslampje lage bandenspanning (op het dashboard). Dit systeem wordt alleen geactiveerd wanneer de auto harder rijdt dan 25 km/u (16 mph). Voor meer informatie over het TPMS, zie “Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)” in hoofdstuk “5. Starten en rijden”.
DE AUTO STILZETTEN
7. Open de motorkap en zet de gevarendriehoek (indien aanwezig) neer:
• Om het andere verkeer te waarschuwen. • Om wegenwachtpersoneel erop te wijzen dat u assistentie nodig hebt.
8. Laat alle inzittenden uitstappen en zorg dat ze op een veilige plek, buiten bereik van het verkeer en van de auto, blijven.
WAARSCHUWING
• • • •
Zet de auto op de parkeerrem. Zorg dat P (parkeren) geselecteerd is. Verwissel nooit een band als de auto op een helling of op een gladde ondergrond staat. Dit is zeer gevaarlijk. Verwissel nooit een band vlakbij voorbijrijdend verkeer. Vraag assistentie van de wegenwacht of een garagebedrijf.
1. Zet het voertuig stil op een veilige plek, op afstand van het verkeer. 2. Zet de waarschuwingsknipperlichten aan. 3. Parkeer het voertuig op een vlakke ondergrond. 4. Activeer de parkeerrem. 5. Druk op de P-knop (parkeren). 6. Zet de motor uit.
In geval van nood 6-3
GEVARENDRIEHOEK (indien aanwezig)
2. Druk de klemmetjes op de beugel naar achteren om de gevarendriehoek los te maken. 3. Verwijder de gevarendriehoek j 1 uit de beugel. Terugplaatsen: 1. Plaats de gevarendriehoek j 1 weer in de beugel en druk hem omlaag om vast te zetten. 2. Klap de vloer van de bagageruimte weer omlaag. 3. Sluit de achterklep.
Gevarendriehoek neerzetten 1. Klap de poten aan de zijkant uit. 2. Klap de zijreflectoren omhoog om een driehoek te vormen en zet ze bovenaan vast met de drukknoop.
UITRUSTING NIC2686
Uw auto is wellicht uitgerust met runflatbanden of een reparatieset voor lekke banden. OPMERKING
Gevarendriehoek verwijderen en terugplaatsen Verwijderen: 1. Open de achterklep en trek de vloer van de bagageruimte omhoog.
6-4 In geval van nood
Auto’s met runflatbanden hebben niet standaard een reparatieset voor lekke banden. Het wordt daarom aangeraden om een dergelijke reparatieset aan te schaffen als u banden monteert die geen runflateigenschappen hebben, zoals winterbanden. U kunt een reparatieset voor lekke banden aanschaffen bij een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf.
RUNFLATBANDEN Met speciale runflatbanden kunt u doorrijden met uw auto als één of meerdere banden helemaal leeg zijn. De band(en) in kwestie mogen verder geen duidelijke tekenen van schade vertonen. U kunt runflatbanden herkennen aan de markering op de wang van de band. Deze markering staat naast de maataanduiding, belastingsvermogen en snelheidsindex van de band. Runflatbanden mogen alleen gebruikt worden in combinatie met een geactiveerd waarschuwingssysteem voor bandenspanningsverlies of een bandenspanningscontrolesysteem.
Waarschuwingsbericht bandenspanningsverlies Als het waarschuwingsbericht bij bandenspanningsverlies op het voertuiginformatiedisplay verschijnt:
• Volg de instructies uit de berichten op het display. • Controleer of de band beschadigd is. • Als u besluit door te rijden, let dan op het volgende. De afstand die u kunt afleggen met lege runflatbanden is ongeveer 80 km als de auto deels beladen is en ongeveer 30 km als de auto zwaar beladen is.
Naast de belading van de auto is deze afstand ook afhankelijk van:
• Rijsnelheid. • Toestand van de weg. • Buitentemperatuur. De mogelijke afstand die u kunt afleggen met lege runflatbanden kan korter zijn bij extreme rijomstandigheden/manoeuvres, of kan verlengd worden door op gematigde wijze te rijden. De afstand die u kunt afleggen met lege runflatbanden gaat in vanaf het moment dat de waarschuwing voor bandenspanningsverlies op het voertuiginformatiedisplay verschijnt. U mag niet harder rijden dan 80 km/u. Wanneer u één of alle banden verwisselt, moet u zich houden aan de volgende specificaties voor de banden van uw auto:
• Maat • Type • Runflataanduiding Als een band lek is en niet vervangen kan worden door een nieuwe runflatband mag u ook tijdelijk een standaardband monteren. Zorg dat deze band de juiste maat heeft en van het juiste type is (zomer- of winterband).
WAARSCHUWING Overschrijd de aangegeven maximumsnelheid niet. Vermijd abrupte stuur- en rijmanoeuvres en rijd niet over obstakels (stoepranden, gaten in de weg, terreinrijden). Dit geldt vooral bij een beladen auto. Rijd niet verder in de noodmodus als:
• • • • •
U gedreun hoort. De auto begint te trillen. U rook ziet en rubber ruikt. ESP/VDC grijpt constant in. Er scheuren in de wangen van de band zijn.
Laat nadat u in de noodmodus heeft gereden de velgen nakijken bij een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf om te zien of ze nog gebruikt kunnen worden. De lekke band moet worden vervangen.
EEN LEKKE BAND REPAREREN (modellen
LET OP Gebruik de reparatieset voor lekke banden niet onder de volgende omstandigheden. Neem contact op met een INFINITI-centrum, een erkend garagebedrijf, of de wegenwacht.
• • • • • • •
wanneer de houdbaarheidsdatum van het afdichtmiddel is verlopen (aangegeven op de sticker aan de onderkant van de fles) als de scheur of het gaatje ongeveer 4 mm (0,16 in) of groter is als de zijkant van de band beschadigd is als u met het voertuig hebt gereden met een aanzienlijk lege band als de band volledig verschoven is binnen of buiten de velg als de velg van de band is beschadigd als twee of meer banden lek zijn
met een reparatieset voor lekke banden) De reparatieset voor lekke banden wordt in plaats van een reservewiel bij het voertuig meegeleverd. Deze reparatieset voor lekke banden moet worden gebruikt om tijdelijk een klein lek in de band te repareren. Neem zo snel mogelijk contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf om de band te laten controleren en repareren/vervangen.
In geval van nood 6-5
OPMERKING Een krik en krikstang zijn niet standaard meegeleverd. Deze onderdelen zijn optioneel. Neem contact op met een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf voor het aanschaffen van deze onderdelen. Zie “Wielen demonteren en monteren” verderop in dit hoofdstuk voor gebruik van krikgereedschap en het verwisselen van een wiel. Berg geen krik op in de auto.
Voordat u de reparatieset voor lekke banden gebruikt
• Indien er een vreemd voorwerp (bijvoorbeeld een schroef of spijker) in de band zit, haal dit er dan niet uit.
• Controleer
de houdbaarheidsdatum van het afdichtmiddel (aangegeven op de sticker aan de onderkant van de fles). Gebruik nooit afdichtvloeistof waarvan de houdbaarheidsdatum is verlopen.
NCE455
De reparatieset voor lekke banden tevoorschijn halen Haal de reparatieset voor lekke banden uit de kofferruimte. De reparatieset voor lekke banden bestaat uit de volgende onderdelen:
j 1 Fles met bandenafdichtmiddel j 2 Luchtcompressor 6-6 In geval van nood
NCE456
Band repareren 1. Schud de fles met afdichtvloeistof goed j 1 . 2. Maak de slang van de compressor vast aan de fles met afdichtvloeistof j 2 . 3. Schuif de fles met afdichtvloeistof in de houder aan de bovenkant van de compressor j 3 .
6. Steek de stekker van de compressor in het aansluitcontact in de auto. Zorg dat er geen andere accessoires op de elektrisch aansluiting aangesloten zijn. Zie voor meer informatie “Elektrische aansluiting” in hoofdstuk “2. Instrumenten en bedieningen”. 7. Draai de contactschakelaar in de ACC-stand.
NCE457
4. Verwijder de snelheidsbeperkingsticker uit de compressor en plaats deze op een plek die goed zichtbaar is voor de bestuurder tijdens het rijden.
8. Schakel vervolgens de compressor in en pomp de band op tot de spanning die staat aangegeven op de bandenspanningssticker die zich op de middenstijl aan bestuurderszijde bevindt. LET OP Laat de compressor niet langer dan 10 minuten in werking.
Als de bandenspanning lager is dan aangegeven, herhaal dan de procedure vanaf stap 5. Als de bandenspanning weer onder de 180 kPa (1,8 bar, 26 psi) daalt, kan de band niet met deze bandenreparatieset worden gerepareerd. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Na bandenreparatie Neem zo snel mogelijk contact op met een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf om de band te laten repareren/vervangen, de TPMSsensor te laten inspecteren/vervangen en om een nieuwe fles met afdichtmiddel en een luchtslang aan te schaffen.
Als de bandenspanning binnen 10 minuten de voorgeschreven spanning niet bereikt, is de band mogelijk ernstig beschadigd en kan deze niet gerepareerd worden met de bandenreparatieset. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf. NCE458
5. Schroef de luchtslang van de fles met afdichtvloeistof j 4 goed op het bandventiel. Zorg ervoor dat de luchtcompressorschakelaar in de “OFF”-stand (0) staat.
9. Haal de luchtcompressor van het bandenventiel af. Rijd meteen met het voertuig met een maximale snelheid van 80 km/u (50 MPH). 10. Controleer na 10 minuten of 10 km (6 mijl) gereden te hebben de bandenspanning. De tijdelijke reparatie is voltooid als de bandenspanning niet is gedaald.
In geval van nood 6-7
•
WIELEN DEMONTEREN EN MONTEREN
• • NCE453
• •
MCE0001DZ
De wielen blokkeren
Wieldop verwijderen (indien aanwezig)
WAARSCHUWING Controleer of u het juiste wiel blokkeert om te voorkomen dat het voertuig in beweging komt, anders kunt u letsel oplopen. Plaats geschikte wielblokken j 1 zowel vóór als achter het wiel diagonaal tegenover het wiel met de lekke band j A om te voorkomen dat de auto in beweging komt terwijl hij op de krik staat.
WAARSCHUWING Let op bij het verwijderen van de wieldop. Deze kan plotseling losschieten. Verwijder de wieldop met geschikt gereedschap zoals afgebeeld of verwijder de wieldop voorzichtig met beide handen.
• • •
De krik in uw auto is alleen bestemd om uw auto op te krikken tijdens het verwisselen van een wiel. Gebruik de juiste krik-steunpunten. Plaats de krik nooit onder een ander punt van het voertuig. Krik het voertuig nooit hoger op dan noodzakelijk is. Plaats geen wielblokken op of onder de krik. Start de motor niet en laat deze niet draaien terwijl het voertuig op de krik steunt. De auto zou onverwacht in beweging kunnen komen en daardoor een ongeval kunnen veroorzaken. Laat geen passagiers in de auto achter zolang het wiel van de grond is. Lees voor gebruik het etiket met voorzorgsmaatregelen dat op het huis van de krik is aangebracht. Verwijder alle bagage voordat u de auto opkrikt.
Wiel verwijderen WAARSCHUWING
• • • 6-8 In geval van nood
Lees voor gebruik het etiket met voorzorgsmaatregelen dat op het huis van de krik is aangebracht. BLIJF ONDER DE AUTO VANDAAN ZOLANG DEZE ALLEEN OP EEN KRIK STEUNT. Gebruik nooit een krik uit een andere auto.
NCE447
Krikpunten
1. Plaats de krik pal onder het in de afbeelding aangegeven krikpunt, zodanig dat de bovenkant van de krik het krikpunt raakt. LET OP Plaats de krik op een vlakke en harde ondergrond. 2. Breng het midden van de krikkop en de inkepingen recht tegenover het krikpunt zoals afgebeeld. 3. Zorg dat de groef in de krikkop tussen de twee inkepingen past, zoals in de afbeelding.
NCE143Z
4. Draai elke wielbout één of twee slagen los door de wielmoersleutel linksom te draaien. Verwijder de wielbouten niet zolang het wiel nog op de grond staat.
Modellen met wielbouten met slot (indien aanwezig): Indien het wiel is uitgevoerd met een wielbout met slot, steek dan de wielslotsleutel j 1 in de wielbout en draai deze los zoals eerder beschreven staat. De wielbout met het slot kan alleen met de wielslotsleutel verwijderd worden. Voor het verkrijgen van een extra wielslotsleutel is een sleutelnummer benodigd. Noteer het sleutelnummer zoals vermeld op de sleutelcodekaart op de pagina “Veiligheidsinformatie” achterin dit instructieboekje en bewaar deze op een veilige plaats, niet in de auto. Verliest u de wielslotsleutel, vraag dan een duplicaat aan bij uw INFINITI-centrum door het sleutelnummer door te geven. Bewaar de wielslotsleutel in de auto. Anders kunnen de wielen niet verwijderd worden en kan er geen onderhoud uitgevoerd worden.
NCE449
5. U brengt de auto veilig omhoog door de ratelhendel met beide handen vast te houden en rechtsom te draaien zoals afgebeeld. 6. Krik het voertuig voorzichtig op totdat de band loskomt van de grond. 7. Verwijder de wielbouten en verwijder daarna het wiel met de lekke band. LET OP Het wiel is zwaar. Blijf met uw voeten op gepaste afstand van het wiel en gebruik eventueel handschoenen om letsel te voorkomen.
Wiel aanbrengen WAARSCHUWING
• •
Een compact reservewiel is ontworpen voor gebruik in noodgevallen. Gebruik nooit wielbouten die niet bij uw voertuig zijn geleverd. Onjuiste wielbouten of onjuist aan-
In geval van nood 6-9
gedraaide wielbouten kunnen veroorzaken dat het wiel los bevestigd raakt of geheel los komt. Dit kan een ongeluk veroorzaken.
•
Gebruik nooit olie of vet op de wielbouten. Hierdoor kunnen ze losraken.
3. Draai de wielbouten één voor één en gelijkmatig aan met de wielsleutel, in de volgorde als afgebeeld (j 1 -j 5 ) totdat deze vastzitten. 4. Laat de auto voorzichtig zakken totdat de band op de grond rust.
j A Vastdraaien j B Losdraaien 1. Verwijder eventueel aanwezig vuil of modder van het oppervlak tussen de wielflens en het wiel. 2. Hang het wiel voorzichtig op zijn plaats en zet de bouten handvast. Controleer of alle wielbouten horizontaal contact maken met het wieloppervlak aan de conische zijde. Modellen met wielbouten met slot (indien aanwezig): Plaats de wielslotsleutel op de wielbout met slot en draai de bout handvast.
6-10 In geval van nood
Wielbouten met slot (indien aanwezig)
6. Laat het voertuig helemaal zakken.
Om diefstal tegen te gaan is er op elk wiel een speciaal slot op een wielbout gemonteerd. De wielbout met slot kan niet verwijderd worden met normaal gereedschap.
7. Breng de wieldop aan (indien aanwezig). Aanhaalmoment van de wielbouten: 130 N•m (13 kg-m, 96 ft-lb)
Als u wielen gaat verwijderen zult u de wielslotsleutel die bij uw auto geleverd is moeten gebruiken.
5. Draai de wielbouten stevig vast met behulp van de wielsleutel in de afgebeelde volgorde.
NCE435
De COLD-bandenspanning staat vermeld op de bandenspanningssticker op de middenstijl aan bestuurderszijde.
Draai bij de eerste gelegenheid de wielbouten met een momentsleutel met het voorgeschreven aanhaalmoment vast. De wielbouten moeten altijd met het voorgeschreven aanhaalmoment vastgezet zijn. Het is raadzaam om de wielbouten bij elke onderhoudsbeurt vast te laten zetten met het voorgeschreven aanhaalmoment. Breng de bandenspanning op de COLD-waarde (KOUD). De COLD-waarde voor de bandenspanning is de bandenspanning die wordt gemeten nadat het voertuig drie uur of langer geparkeerd heeft gestaan of nadat er maximaal 1,6 km (1 mijl) is gereden.
NCE143Z
De wielbout met slot verwijderen: 1. Steek de wielslotsleutel j 1 in de wielmoer met slot. 2. Om het wielboutslot te verwijderen, de wielslotsleutel linksom draaien met de wielsleutel.
STARTEN MET STARTKABELS
LET OP
• •
Gebruik geen elektrische apparaten om wielboutsloten te verwijderen. Wanneer u het wiel weer aanbrengt, de wielbouten met slot aandraaien tot hetzelfde aanhaalmoment als de normale wielbouten. Zie voor meer informatie “Wiel aanbrengen” eerder in dit hoofdstuk.
Gebruik voor het starten met startkabels alleen het aansluitpunt voor startkabels, dat bestaat uit een positieve aansluiting en een aardingspunt, in de motorruimte.
OPMERKING
•
• •
De wielbout met slot heeft een unieke code. Een wielslotsleutel die niet dezelfde code heeft als een wielboutslot kan dit slot niet verwijderen. Verliest u de wielslotsleutel, vraag dan een duplicaat aan bij uw INFINITI-centrum door het originele sleutelnummer door te geven. Noteer het sleutelnummer zoals vermeld op de sleutelcodekaart op de pagina “Veiligheidsinformatie” achterin dit instructieboekje en bewaar deze op een veilige plaats, niet in de auto. Zorg dat wanneer u de auto naar een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf brengt voor onderhoud de wielslotsleutel zich in de auto bevindt. Anders kunnen de wielen niet verwijderd worden en kan er geen onderhoud uitgevoerd worden.
In geval van nood 6-11
• •
• • •
NDI1595
WAARSCHUWING
•
Door verkeerd starten met startkabels kan de accu exploderen. Een exploderende accu kan ernstig of dodelijk letsel veroorzaken. Ook kunt u zo schade toebrengen aan het voertuig. Volg nauwgezet de instructies in dit hoofdstuk.
6-12 In geval van nood
• •
Er bevindt zich altijd explosief waterstofgas in de nabijheid van de accu. Houd open vuur en vonken dan ook altijd uit de buurt van de accu. Draag altijd een goede veiligheidsbril en verwijder ringen, armbanden en andere sieraden wanneer u aan of bij een accu werkt.
Buig nooit over de accu terwijl het voertuig wordt gestart met startkabels. Laat accuvloeistof niet in contact komen met de huid, de ogen, de kleding of het lakwerk van het voertuig. Accuvloeistof is een corrosief zwavelzuur dat ernstige brandwonden kan veroorzaken. Als accuvloeistof ergens mee in aanraking komt, spoel dan onmiddellijk met veel water. Houd de accu buiten bereik van kinderen. Gebruik altijd een accu van 12 volt als hulpaccu. Door gebruik van een hulpaccu met een onjuiste nominale spanning zal de auto schade oplopen. Probeer een bevroren accu nooit te starten met startkabels. De accu kan dan ontploffen en ernstig letsel veroorzaken.
1. Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. Zo niet, activeer de parkeerrem dan nadat u de auto op de hulpaccu heeft aangesloten (na stap 8). De auto heeft een elektronische parkeerrem, voor meer informatie zie, “Parkeerrem” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden” 2. Bereid het voertuig met de hulpaccu j A voor om het voertuig met pech j B te starten met de startkabels. LET OP De twee auto’s mogen elkaar niet raken.
•
3. Zet de schakelpook (modellen met handgeschakelde versnellingsbak) in stand N (vrij). Druk op de P-knop (parkeren). (Modellen met automatische versnellingsbak). 4. Zet alle niet-benodigde elektrische systemen uit (koplampen, waarschuwingsknipperlichten, etc.). 5. Zet de contactschakelaar van het te starten voertuig in de OFF-stand.
9. Start de motor van het tweede voertuig j A en laat deze enkele minuten draaien. Houd het motortoerental op ongeveer 2.000 omw/ min. 10. Start de motor van uw voertuig j B op de gewone manier. LET OP
6. Open de motorkap. Zie voor meer informatie “Motorkapontgrendeling” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”.
Laat de startmotor niet langer dan 10 seconden aaneen draaien. Als de motor niet direct start, zet dan de contactschakelaar op “OFF” en wacht minstens 10 seconden voordat u een nieuwe poging doet.
7. Verwijder de celdoppen van de accu (indien aanwezig) en bedek de accu met een oude doek. 8. Sluit de startkabels in de aangegeven volgorde (j 1 →j 2 →j 3 →j 4 ) aan. LET OP
•
• •
Verbind altijd de positieve pool j + met de andere positieve pool j + en de negatieve j - met de massa van de carrosserie (bijvoorbeeld de motorophanging, etc.), niet met de negatieve pool van de accu j - . Verkeerd aansluiten kan schade toebrengen aan het elektrisch systeem van het voertuig. Zorg dat de startkabels geen bewegende onderdelen van de motor kunnen raken.
en betere prestaties tijdens de gehele levensduur. Gebruik geen accu van een ander type in combinatie met het Stop/Start-systeem aangezien dit een vroegtijdige aftakeling van deze accu kan veroorzaken of een storing in het Stop/Start-systeem. Het wordt aanbevolen om een originele INFINITIaccu te gebruiken. Neem voor meer informatie contact op met een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf.
Laat tijdens het aan- en afkoppelen de positieve startkabel niet in aanraking komen met het voertuig of met de negatieve startkabel.
•
Als de accupool is losgekoppeld en vervolgens weer is aangesloten (bij het vervangen van de accu, enz.), kan zich een zekere vertraging voordoen voordat het Stop/Start-systeem opnieuw geactiveerd wordt.
11. Verwijder nadat de motor is gestart zorgvuldig éérst de negatieve en dán de positieve startkabel (j 4 →j 3 →j 2 →j 1 ). 12. Gooi de doek die gebruikt werd voor het afdekken van de accu weg, omdat deze vervuild kan zijn met bijtend accuzuur. 13. Breng de celdoppen weer aan (indien aanwezig). 14. Sluit de motorkap. OPMERKING Voor modellen met geïntegreerd Stop/Start-systeem:
•
Zorg ervoor dat de gebruikte accu de speciale accu is met meer capaciteit voor opladen en ontladen
In geval van nood 6-13
STARTEN DOOR AANDUWEN
Probeer niet uw auto te starten door deze aan te duwen. LET OP
• • •
Modellen met automatische versnellingsbak kunt u niet starten door aanduwen. Als u dat wel probeert, kan de motor beschadigd raken. Modellen met driewegkatalysator mogen niet door aanduwen worden gestart. Als u dat wel probeert, kan de driewegkatalysator beschadigd raken.
ALS UW AUTO OVERVERHIT RAAKT
Blijf niet doorrijden als de motor van uw voertuig oververhit raakt. Er kan dan brand in het voertuig ontstaan.
Als de motor van uw auto oververhit is (aangegeven door de koelvloeistoftemperatuurmeter) of als u voelt dat het motorvermogen achterblijft, u ongewone geluiden hoort etc., handel dan als volgt:
Open de motorkap nooit als u stoom naar buiten ziet komen.
1. Zet het voertuig op een veilige plek uit de buurt van ander verkeer.
Verwijder de radiatordop (indien aanwezig) en/of de dop van het koelvloeistofreservoir nooit terwijl de motor heet is. Wanneer u de dop van de radiateur (indien aanwezig) of van het motorkoelvloeistofreservoir verwijdert terwijl de motor heet is, kan er stoom uitspuiten waardoor u brandwonden of ander ernstig letsel kunt oplopen.
2. Zet de waarschuwingsknipperlichten aan.
WAARSCHUWING
• • •
Probeer nooit de motor te starten door de auto te slepen. Als de motor aanslaat, kan de gesleepte auto het sleepvoertuig rammen.
• • •
Wanneer u stoom of koelvloeistof uit de motor ziet komen, blijf dan op veilige afstand van het voertuig om te voorkomen dat u letsel oploopt. De koelventilator van de motor gaat werken wanneer de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan vooraf ingestelde waarden. Zorg dat u met uw handen, haar, sieraden of kleding niet in aanraking komt met of vast komt te zitten in de koelventilator of de aandrijfriemen.
3. Activeer de parkeerrem. 4. Zet de schakelpook (modellen met handgeschakelde versnellingsbak) in stand N (vrij). Druk op de P-knop (parkeren) (DCT-modellen). ZET DE MOTOR NIET AF. 5. Zet alle ramen open. 6. Schakel het airconditioningssysteem uit (indien aanwezig). 7. Zet de temperatuurknop van het verwarmings- of airconditioningssysteem op de hoogste stand en zet de aanjagerknop op maximumsnelheid. 8. Stap uit het voertuig. 9. Kijk en luister voordat u de motorkap opent of u stoom of koelvloeistof ziet of hoort ontsnappen uit de radiator. Wacht tot u geen stoom of koelvloeistof meer ziet voordat u verder gaat.
6-14 In geval van nood
DE AUTO SLEPEN
10. Open de motorkap. Zie voor meer informatie “Motorkapontgrendeling” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”. 11. Kijk of de ventilator van de motor draait. 12. Kijk of u uit de radiator en radiatorslangen water ziet lekken.
de
WAARSCHUWING Zet de motor af als er koelvloeistof lekt, als de aandrijfriem ontbreekt of los hangt of als de koelventilator niet draait. 13. Laat de motor afkoelen en controleer het koelvloeistofniveau in het koelvloeistofreservoir terwijl de motor draait. Draai de radiatordop niet open (indien aanwezig). 14. Als het motorkoelvloeistofniveau laag is, verwijder dan de dop van het koelvloeistofreservoir en vul langzaam motorkoelvloeistof bij in het reservoir. Na het reservoir tot het MAX-niveau te hebben bijgevuld, installeert u de dop terug op het reservoir.
15. Sluit de motorkap. Laat uw auto nakijken of repareren door een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
Bij het laten slepen van uw voertuig moet u zich houden aan de plaatselijk geldende voorschriften. Slepen met slecht materiaal kan uw voertuig beschadigen. Om schade aan de auto te voorkomen en een juist sleepwerk te garanderen, beveelt INFINITI aan sleepwerk alleen te laten verrichten door erkende slepersbedrijven. Het is verstandig de sleper de volgende voorzorgsmaatregelen goed te laten lezen.
VOORZORGSMAATREGELEN BIJ HET SLEPEN WAARSCHUWING
• •
Kruip nooit onder het voertuig nadat deze door een takelwagen omhoog is getild.
LET OP
• •
WAARSCHUWING Voordat u de dop van het koelvloeistofreservoir verwijdert, en om brandwonden te voorkomen, moet u de reservoirdop met een doek bedekken en hem losdraaien tot de eerste groef, zodat de stoom kan ontsnappen.
Ga nooit in de gesleepte auto zitten.
•
Nooit een model met vierwielaandrijving (4WD) slepen met de voor- of achterwielen op de grond, u kunt zo ernstige en kostbare schade aan de aandrijflijn toebrengen. Controleer wanneer u gaat slepen of de versnellingsbak, de assen, de stuurinrichting en de aandrijflijn in bedrijfsconditie verkeren. Als één van deze onderdelen beschadigd is, moet u dollies gebruiken. Gebruik bij het slepen altijd veiligheidskettingen.
In geval van nood 6-15
SLEEPWIJZE AANBEVOLEN DOOR INFINITI
wielen op de grond (voor- of achteruit). U kunt zo ernstige en kostbare schade toebrengen aan de versnellingsbak. Als het onvermijdelijk is om de auto te laten slepen met de achterwielen van de grond, gebruik dan altijd dolly’s onder de voorwielen.
NCE451
Modellen met voorwielaandrijving (2WD)
Modellen met tweewielaandrijving (FWD) slepen LET OP Sleep modellen met automatische versnellingsbak (DCT) NOOIT met alle vier de wielen of alleen de voor-
6-16 In geval van nood
NCE450
Modellen met vierwielaandrijving (4WD)
Modellen met vierwielaandrijving (4WD) slepen INFINITI adviseert om bij het slepen van de auto dolly’s te gebruiken of dat de auto op een dieplader wordt geplaatst, zoals is afgebeeld. LET OP Sleep modellen met 4WD altijd met alle wielen van de grond. Als u dit wel doet, veroorzaakt u ernstige en kostbare schade aan de aandrijflijn.
• • •
Trek altijd recht vanaf de voorkant van het voertuig aan de kabel. Trek nooit schuin. Trekmiddelen moeten zo geleid worden dat ze niet in aanraking komen met de ophanging, besturingscomponenten, rem- of koelsystemen. Trekmiddelen zoals touwen of banden van doek worden afgeraden voor gebruik bij het slepen of lostrekken van een voertuig.
WAARSCHUWING
•
• •
Bevestig de sleephaak (opgeborgen in de bagageruimte van de auto) stevig aan het bevestigingspunt j 1 op de voor- of achterbumper.
Laat omstanders uit de buurt van de sleepkabel blijven als het voertuig wordt losgetrokken. Laat de wielen nooit snel rondtollen. De banden kunnen dan exploderen en zo ernstig letsel toebrengen. Ook kunnen zo delen van het voertuig oververhit raken en beschadigd worden.
LET OP
•
lijke belasting als hij wordt gebruikt om een auto los te trekken. Trek de sleepkabel altijd rechtuit aan vanaf de auto. Nooit trekken aan de sleephaak onder een hoek.
Controleer of de sleephaak na gebruik goed is opgeborgen op de juiste plek, en dat het nummerbord weer correct is aangebracht voordat u gaat rijden.
Vastzittende auto lostrekken
•
• De sleephaak wordt onderworpen aan een aanzien-
Sleepkettingen of -kabels mogen alleen aan de trekogen of belangrijkste structuurelementen van de auto vastgemaakt worden. U kunt anders de carrosserie van het voertuig beschadigen. Gebruik de bevestigingshaken van de auto niet om een vastzittende auto uit het zand, de sneeuw of modder, enz. te trekken. Sleep nooit een auto met de bevestigingshaken of trekogen.
NCE461
In het geval dat de banden van uw auto vast komen te zitten in zand, sneeuw of modder en de auto niet zelf los kan komen zonder te worden getrokken, gebruik dan de sleephaak, opgeborgen in de bagageruimte van de auto.
• Gebruik uitsluitend
de sleephaak. Bevestig de sleepkabel nooit aan andere delen van de auto. U kunt zo de carrosserie beschadigen.
• Gebruik de sleephaak uitsluitend om een auto mee los te trekken. U mag een auto nooit slepen met gebruik van alleen de sleephaak.
In geval van nood 6-17
NOTITIES
6-18 In geval van nood
7 Verzorging van koetswerk en interieur
Reinigen van koetswerk..................................... Wassen........................................................ Vlekken verwijderen ..................................... In de was zetten ........................................... Ruiten ......................................................... Onderzijde................................................... Wielen ......................................................... Aluminium lichtmetalen velgen ..................... Verchroomde onderdelen.............................. Reinigen van het interieur ................................. Luchtverfrissers ...........................................
7-2 7-2 7-2 7-2 7-3 7-3 7-3 7-3 7-3 7-4 7-4
Vloermatten (indien aanwezig)...................... Ruiten ......................................................... Veiligheidsgordels ....................................... Echt leren bekleding..................................... Roestpreventie ................................................. De belangrijkste oorzaken van roestvorming ............................................... Klimatologische factoren die bijdragen aan roestvorming ............................................... Bescherming tegen roestvorming ..................
7-4 7-5 7-5 7-5 7-6 7-6 7-6 7-6
REINIGEN VAN KOETSWERK
Zorg goed voor uw auto als u de fraaie aanblik van uw auto wilt behouden. Parkeer de auto steeds zoveel mogelijk in een garage of onder een afdak om kans op lakschade te verkleinen. Moet u toch in de open lucht parkeren, kies dan een plekje in de schaduw of gebruik een afdekhoes om de auto te beschermen. Let erop dat u de lak niet beschadigt wanneer u de overtrek aanbrengt of verwijdert.
WASSEN Was uw auto in onderstaande gevallen altijd zo snel mogelijk om de carrosserielak te beschermen.
• Na een regenbui, waardoor de verflaag kan worden aangetast door zure regen.
LET OP
• • •
Gebruik geen agressief huishoudzeep, sterke chemische reinigingsmiddelen, wasbenzine of oplosmiddelen. Was uw auto niet in direct zonlicht of wanneer de carrosserie warm is. Dit kan vlekken op de lak veroorzaken. Gebruik geen grove poetsmaterialen, zoals poetswanten. Wees voorzichtig bij het verwijderen van aangekoekt vuil en andere aanslag om te voorkomen dat de lak wordt bekrast of beschadigd.
3. Spoel de auto grondig af en gebruik hierbij volop schoon water. 4. Gebruik een vochtige zeemlap om het oppervlak te drogen en zorg dat er geen watervlekken achterblijven.
• Na het rijden over wegen aan de kust, waardoor er
Houd rekening met het volgende bij het wassen van de auto:
•
• Felsranden, naden en randen langs portieren, ach-
roest kan ontstaan door de zeewind.
Wanneer roetdeeltjes, uitwerpselen van vogels, boomsappen, metaaldeeltjes of insecten op de lak zijn terechtgekomen.
• Als de lak is bedekt met stof of modder. 1. Gebruik voor het wassen een natte spons en veel water. 2. Maak de auto zorgvuldig schoon met een milde zeepoplossing of een speciaal autowasmiddel of gewoon afwasmiddel gemengd met schoon, lauw (nooit heet) water.
7-2 Verzorging van koetswerk en interieur
terklep en motorkap zijn extra kwetsbaar voor de inwerking van pekel. Deze plaatsen moeten dan ook regelmatig worden schoongemaakt.
• Zorg dat de waterafvoergaatjes onder in het portier open blijven.
• Spuit de onderzijde en de wielkasten met water af om modder en vuil los te maken en/of pekelresten te verwijderen.
VLEKKEN VERWIJDEREN Verwijder teer- en olievlekken, industriële aanslag, insecten en boomvocht zo snel mogelijk van de lak om blijvende schade of vlekken te voorkomen. Uw INFINITI-centrum en andere autospeciaalzaken leveren voor dit doel speciale schoonmaakmiddelen.
IN DE WAS ZETTEN Wanneer u uw auto regelmatig in de was zet, beschermt u de laklaag en blijft de auto er langer als nieuw uitzien. Poetsen van de waslaag wordt aanbevolen om wasresten te verwijderen en het aanzien te verbeteren. Een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf kan u helpen bij het kiezen van een geschikt wasproduct. LET OP
• • •
Was de auto grondig en volledig voordat u was op het lakoppervlak aanbrengt. Volg hierbij de gebruiksinstructies voor het type was dat u gebruikt. Gebruik geen was waarin schuur-, polijst- of reinigingsmiddelen zijn verwerkt die de carrosserielak kunnen aantasten.
Als u met een polijstmachine werkt of ruw over de lak-/vernislaag wrijft, kan de lak dof worden of kunnen er wrijfplekken ontstaan.
RUITEN Gebruik een speciaal glasreinigingsmiddel om stof- en rookaanslag van de ruiten te verwijderen. Het is normaal dat er aanslag op de ruiten ontstaat als het voertuig langere tijd in direct zonlicht geparkeerd heeft gestaan. Deze aanslag laat zich gemakkelijk verwijderen met een reinigingsmiddel en een zachte doek. LET OP Reinig de binnenzijde van de ruiten nooit met scherpe voorwerpen, schurende reinigingsmiddelen of ontsmettingsmiddelen op chloorbasis. Deze middelen zouden de elektrische geleiders, elementen van de radio-antenne of elementen van de achterruitverwarming kunnen beschadigen.
ONDERZIJDE In gebieden waar wegenzout wordt gestrooid, moet de onderzijde van de auto regelmatig worden schoongemaakt. Dit voorkomt vuil- en zoutaanslag waardoor de onderzijde en de ophanging sneller kunnen gaan roesten. Controleer de onderzijde voor en na de winter en behandel deze eventueel opnieuw.
• Reinig de binnenkant van de wielen bij het vervangen ervan of het wassen van de onderkant van de auto.
• Gebruik voor
het wassen van de wielen geen schuurmiddelen.
• Controleer de velgen regelmatig op deuken of
roest. Door deze gebreken kan de bandenspanning plotseling wegvallen of kan het bandprofiel worden beschadigd.
ervoor te zorgen dat ze er goed uit blijven zien.
Spuit de wielen schoon met water binnen 15 minuten na gebruik van het reinigingsproduct.
VERCHROOMDE ONDERDELEN Zorg dat de glans behouden blijft door alle verchroomde delen regelmatig schoon te maken met een niet-schurend chroompoetsmiddel.
• INFINITI raadt aan om de wielen in de was te zetten
in gebieden waar ’s winters regelmatig pekel wordt gestrooid.
ALUMINIUM LICHTMETALEN VELGEN Was de velgen regelmatig, vooral tijdens de wintermaanden in gebieden waar men gewoon is met pekel te strooien. Zout dat niet wordt verwijderd kan ervoor zorgen dat de wielen verkleuren. LET OP Volg onderstaande instructies om te voorkomen dat de wielen bevlekt raken of verkleuren:
•
WIELEN
• Als u de auto reinigt, was dan ook de wielen om
•
•
Gebruik voor het reinigen van de wielen geen zuurhoudende reinigingsmiddelen of middelen die alkali bevatten. Gebruik geen reinigingsmiddelen wanneer de wielen nog heet zijn. De temperatuur van de wielen moet hetzelfde zijn als de buitentemperatuur.
Verzorging van koetswerk en interieur 7-3
REINIGEN VAN HET INTERIEUR
Verwijder regelmatig los vuil en stof van de interieurafwerking, kunststofdelen en stoelen met een stofzuiger of een zachte borstel. Neem vinyl en leer af met een schone en zachte, in sop gedrenkte lap en droog de onderdelen vervolgens met een droge doek. Door het leer regelmatig te reinigen en te verzorgen blijft het mooi. Lees eerst de gebruiksaanwijzing voordat u een bekleding bescherming gebruikt. Sommige beschermingsmiddelen voor bekleding bevatten chemicaliën die het materiaal van de stoelen doen verbleken. Gebruik uitsluitend een met water natgemaakte doek om de transparante afdekking van instrumenten en indicatoren te reinigen. WAARSCHUWING Gebruik voor modellen uitgerust met een geavanceerd airbagsysteem geen water of zuurhoudende schoonmaakmiddelen (stoomreinigers) op de stoel. Dit zou de stoel of inzittendensensor kunnen beschadigen. Het kan ook een negatief effect hebben op de werking van het airbagsysteem en leiden tot ernstig lichamelijk letsel. LET OP
•
Gebruik nooit wasbenzine, verdunner of vergelijkbare middelen.
7-4 Verzorging van koetswerk en interieur
•
• •
Kleine vuildeeltjes hebben een schurende werking op lederen bekleding, dus verwijder ze meteen. Gebruik geen zadelzeep, autowas, polijstmiddel, oliën, schoonmaakmiddelen, verdunners, afwasmiddel of agressieve schoonmaakproducten, aangezien deze het leer aantasten. Gebruik nooit stoffen bescherming, tenzij dit uitdrukkelijk door de fabrikant wordt aanbevolen. Gebruik geen glas- of kunststofreiniger om de transparante afdekking van instrumenten en indicatoren te reinigen. Deze kan de afdekking aantasten.
VLOERMATTEN (indien aanwezig) Het gebruik van originele INFINITI-vloermatten (indien aanwezig) kan de levensduur van uw voertuigtapijt verlengen en het reinigen van het interieur vereenvoudigen. Zorg dat de vloermatten, welk soort u ook gebruikt, goed passen en op de juiste wijze in de voetenruimte liggen. De bediening van de pedalen mag niet belemmerd worden. Reinig de matten regelmatig en vervang ze zodra ze zijn versleten.
LUCHTVERFRISSERS De meeste luchtverfrissers gebruiken een oplosmiddel dat het interieur van het voertuig zou kunnen aantasten. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen als u een luchtverfrisser gebruikt:
• Hangende luchtverfrissers kunnen leiden tot per-
manente verkleuring wanneer ze in contact komen met oppervlakken in het interieur. Plaats de luchtverfrisser daar waar het vrij kan hangen en niet in contact komt met oppervlakken van het interieur.
• Vloeibare luchtverfrissers die normaliter op lucht-
roosters geklemd worden. Deze producten kunnen directe schade en verkleuring veroorzaken als ze op oppervlakken in het interieur gemorst worden.
Lees de aanwijzingen van de fabrikant zorgvuldig door voordat u luchtverfrissers gebruikt.
SAI0039Z
Voorbeeld
Hulpmiddel bij het plaatsen van de vloermat Deze auto is voorzien van een vloermatbevestiging die ervoor zorgt dat de voorste vloermat op zijn plaats blijft liggen. INFINITIvloermatten werden speciaal ontworpen voor uw automodel.
Breng de mat aan met de vloermatbevestiging door de doorvoertule heen, terwijl u de mat midden in de voetruimte legt. Controleer van tijd tot tijd of de matten nog op hun plaats liggen.
RUITEN Gebruik een speciaal glasreinigingsmiddel om stof- en rookaanslag van de ruiten te verwijderen. Het is normaal dat er aanslag op de ruiten ontstaat als het voertuig langere tijd in direct zonlicht geparkeerd heeft gestaan. Deze aanslag laat zich gemakkelijk verwijderen met een reinigingsmiddel en een zachte doek. LET OP Reinig de binnenzijde van de ruiten nooit met scherpe voorwerpen, schurende reinigingsmiddelen of ontsmettingsmiddelen op chloorbasis. Met deze middelen kunt u de elektrische geleidingsdraden, zoals de elementen van de radioantenne of van de achterruitverwarming, beschadigen.
VEILIGHEIDSGORDELS WAARSCHUWING
•
Laat natte veiligheidsgordels nooit terugrollen in het oprolautomaat.
•
Gebruik nooit bleekmiddel, kleurmiddelen of chemische oplosmiddelen om de veiligheidsgordels te reinigen. Deze kunnen de gordelband in ernstige mate verzwakken.
U kunt de gordels reinigen door ze af te nemen met een in een mild sopje gedrenkte spons. Laat de gordels in de schaduw volledig opdrogen voordat u ze weer gebruikt. (Zie “Veiligheidsgordels” in hoofdstuk “1. Veiligheid — stoelen, veiligheidsgordels en aanvullend veiligheidssysteem”.)
ECHT LEREN BEKLEDING Leer dat gebruikt wordt in voertuigen is meestal afgewerkt met een deklaag om het te beschermen tegen de schadelijke stralen van de zon en om het bestand te maken tegen vervuiling. De afwerkingen die worden gebruikt voor bekleding in de auto-industrie zijn uniek; heel anders dan leer voor meubilair, kleding of schoenen. Leer is extreem sterk en makkelijk schoon te maken en te onderhouden.
• Stofzuig de leren bekleding eerst om stof te verwijderen voordat u de bekleding gaat schoonmaken.
• Gebruik om leer schoon te maken simpelweg een
zachte doek zonder pluisjes die u heeft bevochtigd met lauw water en milde zeep. Doorweek het leer niet.
• Maak een zachte, ronddraaiende beweging. Druk niet te hard op het leer en oefen geen overmatige druk uit bij het schoonmaken.
• Veeg het leer nogmaals af met een andere schone
en ietwat vochtige doek om zeepresten te verwijderen. Maak droog met een zachte doek.
Leer moet schoongemaakt worden wanneer het vervuild is. Stof en vuil kunnen het leer beschadigen als ze in de afwerkingslaag dringen. Gebruik nooit alcohol, oplosmiddelen, olie, lak, of poetsmiddelen op uw leer, en vermijd onbekende producten omdat deze de afwerking kunnen beschadigen. Gebruik alleen leerverzorgingsmiddelen die door INFINITI zijn goedgekeurd. Stomen of strijken wordt niet aanbevolen omdat het leer hierdoor beschadigd kan raken. Leer is een natuurproduct en heeft natuurlijke eigenschappen zoals een ongelijkmatige structuur, sporen van verwondingen en subtiele kleurverschillen. Dit zijn eigenschappen van leer en geen defecten van het materiaal.
LEERREINIGINGSSET (indien aanwezig) Spuit op de leren schoonmaakdoek en veeg dan voorzichtig over het leren oppervlak. Gebruik een droge handboek om overmatig vocht te absorberen.
Verzorging van koetswerk en interieur 7-5
ROESTPREVENTIE
Raadpleeg de gebruiksaanwijzingen geleverd met de leerreinigingsset.
mee-
DE BELANGRIJKSTE OORZAKEN VAN ROESTVORMING
Maak lichtgekleurd leer vaker schoon, omdat vervuiling op lichtgekleurd leer meer in het oog springt.
• Vuil dat zich verzamelt aan de binnenkant van het
U kunt de leerreinigingsset aanschaffen bij een INFINIT-centrum of een erkend garagebedrijf.
• Beschadigingen van de lak en andere bescherm-
plaatwerk en in holle carrosseriedelen. Dit vuil houdt vocht vast. lagen als gevolg van steenslag of kleine aanrijdingen.
KLIMATOLOGISCHE FACTOREN DIE BIJDRAGEN AAN ROESTVORMING Vocht Daar waar zich op de vloer binnenin de auto zand, vuil en water ophoopt, verloopt de roestvorming sneller. Natte afdekkingen/vloermatten zullen in de auto niet volledig drogen. Verwijder ze en laat ze drogen om roestvorming aan de bodem te voorkomen.
Luchtvervuiling Industriële vervuiling, zilte lucht in kuststreken en het veelvuldig strooien met pekel zullen roestvorming versnellen. Door pekel zal bovendien de lak sneller afbladderen.
BESCHERMING TEGEN ROESTVORMING
• Was uw auto regelmatig en zet hem geregeld in de was.
• Controleer
regelmatig op kleine lakbeschadigingen en werk deze zo spoedig mogelijk bij.
• Houd de waterafvoergaatjes onder in de portieren en in de achterklep open zodat het water weg kan lopen.
• Controleer de onderzijde van de auto regelmatig op zand, vuil of zout. Spoel dit zo snel mogelijk weg met water.
Vochtigheidsgraad In gebieden met een hoge relatieve vochtigheidsgraad verloopt roestvorming sneller.
Temperatuur Hoge temperaturen versnellen roestvorming bij onderdelen die niet goed worden geventileerd. Roestvorming zal ook worden versneld in gebieden waar de temperatuur niet beneden het vriespunt komt.
7-6 Verzorging van koetswerk en interieur
LET OP
• •
Gebruik nooit een tuinslang om vuil, zand of modder uit het interieur te verwijderen. Verwijder vuil met een stofzuiger of een borstel. Laat water en andere vloeistoffen nooit in contact komen met elektrische onderdelen in de auto. Deze raken anders beschadigd.
De chemicaliën die worden gebruikt voor het ijsvrij maken van wegen zijn uiterst agressief. Ze versnellen roestvorming en aantasting van on-
derdelen aan de onderzijde van de auto, zoals de uitlaat, de brandstof- en remleidingen, de remkabels, de bodemplaat en de spatborden. In de winter moet de onderkant regelmatig worden gereinigd. In sommige gebieden kan extra bescherming tegen roestvorming en corrosie nodig zijn; informeer dan bij een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
Verzorging van koetswerk en interieur 7-7
NOTITIES
7-8 Verzorging van koetswerk en interieur
8 Onderhoud en doe-het-zelf
Onderhoudsvereisten ....................................... Periodiek onderhoud .................................... Algemeen onderhoud ................................... Waar u naartoe kunt voor onderhoud ............. Algemeen onderhoud........................................ Uitleg van algemene onderhoudspunten........ Voorzorgsmaatregelen tijdens onderhoud ..... Onderhoudsberichten .................................. Inspectiepunten motorruimte ............................ Motorkoelsysteem ............................................ Motorkoelvloeistofniveau controleren ........... Motorkoelvloeistof verversen ........................ Motorolie ......................................................... Motoroliepeil controleren ............................. De motorolie verversen en het oliefilter vervangen.................................................... Bescherm het milieu..................................... Brandstoffilter (modellen met dieselmotor) ........ Water aftappen ............................................ Brandstofsysteem ontluchten ....................... Aandrijfriem ..................................................... Bougies (Modellen met benzinemotor) ............... Remmen........................................................... Parkeerrem controleren ................................ Rempedaal controleren................................. Rem- en koppelingsvloeistof.............................. Automatische versnellingsbakvloeistof (ATF)....... Luchtfilter ........................................................ Alle modellen............................................... Ruitenwisserbladen .......................................... Reinigen ...................................................... Ruitenwisser voorruit vervangen ...................
8-2 8-2 8-2 8-2 8-2 8-2 8-4 8-5 8-6 8-7 8-8 8-8 8-9 8-9 8-9 8-11 8-12 8-12 8-12 8-13 8-13 8-13 8-13 8-13 8-14 8-14 8-15 8-15 8-15 8-15 8-16
Ruitenwisser achterklep vervangen ............... Ruitensproeiermondstuk .............................. Ruitensproeiervloeistof ..................................... Accu................................................................. Accu van de auto .......................................... Starten met startkabels ................................ Batterij van sleutel met geïntegreerde afstandsbediening/Intelligent Key vervangen.................................................... Zekeringen ....................................................... Typen zekering............................................. Voordat u een zekering vervangt ................... Motorruimte en bagageruimte....................... Passagiersruimte ......................................... Lichten............................................................. Plaats van lampen ........................................ Gloeilampen vervangen ................................ Buitenverlichting.......................................... Interieurverlichting ...................................... Banden en wielen ............................................. Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)..... Bandenspanning.......................................... Type banden ................................................ Sneeuwkettingen ......................................... Banden rouleren .......................................... Slijtage en schade aan de banden ................. Leeftijd van de band ..................................... Vervangen van banden en wielen .................. Wielbalans................................................... Reparatieset voor lekke banden (indien aanwezig) ....................................................
8-17 8-18 8-18 8-19 8-19 8-21 8-21 8-22 8-22 8-23 8-23 8-24 8-26 8-26 8-27 8-29 8-29 8-30 8-30 8-30 8-30 8-31 8-31 8-32 8-32 8-32 8-33 8-33
ONDERHOUDSVEREISTEN
ALGEMEEN ONDERHOUD
Er is enig dagelijks en periodiek onderhoud nodig om de goede mechanische conditie van uw auto te behouden, zoals ook de emissie- en motorprestaties.
Deze controles of dit onderzoek kunt u zelf uitvoeren of laten uitvoeren door een bevoegde monteur of als u dat wilt, door een INFINITI-dealer of een erkend garagebedrijf.
Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar om ervoor te zorgen dat zowel het voorgeschreven als het algemene onderhoud worden uitgevoerd.
WAAR U NAARTOE KUNT VOOR ONDERHOUD
Als eigenaar van het voertuig bent u de enige die ervoor kan zorgen dat deze goed wordt onderhouden. U bent een essentiële schakel in de onderhoudsketen.
PERIODIEK ONDERHOUD De vereiste onderhoudspunten staan gemakshalve vermeld in een apart geleverd Service- en garantieboekje. Gebruik dit boekje om ervoor te zorgen dat uw auto op regelmatige tijdstippen het vereiste onderhoud krijgt.
ALGEMEEN ONDERHOUD Het algemene onderhoud omvat punten die u dient te controleren tijdens het dagelijkse en normale gebruik van het voertuig. Deze zijn essentieel voor een blijvende goede werking van het voertuig. Het is uw verantwoordelijkheid om deze procedures regelmatig zoals voorgeschreven uit te voeren. Voor het uitvoeren van algemene onderhoudscontroles is alleen een minimale technische kennis en eenvoudig gereedschap nodig.
8-2 Onderhoud en doe-het-zelf
Als er onderhoud moet worden uitgevoerd of als u denkt dat de auto een storing heeft, laat u het systeem controleren en in orde brengen door een INFINITI-dealer of een erkend garagebedrijf.
Het algemeen onderhoud dient tijdens het dagelijkse normale gebruik van de auto regelmatig te worden uitgevoerd zoals in dit hoofdstuk staat beschreven. Als u vreemde geluiden, trillingen of geuren waarneemt, zoek dan naar de oorzaak of ga onmiddellijk bij een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf langs. Als u denkt dat er reparaties moeten worden verricht, moet u dit aan een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf melden. Bij alle controles en onderhoudswerkzaamheden moet u nauwgezet dit in acht nemen “Voorzorgsmaatregelen tijdens onderhoud” verderop in dit hoofdstuk.
UITLEG VAN ALGEMENE ONDERHOUDSPUNTEN Aanvullende informatie over de volgende met “*” gemarkeerde punten vindt u verderop in dit hoofdstuk.
Aan de buitenkant van de auto De onderstaande onderhoudspunten moeten regelmatig worden uitgevoerd, tenzij anders is aangegeven. Portieren en motorkap: Controleer of alle portieren, inclusief de achterklep en motorkap goed werken. Controleer ook of alle sloten goed vergrendelen. Zonodig smeren. Zorg dat de secundaire vergrendeling voorkomt dat de motorkap omhoogkomt wanneer de
hoofdvergrendeling wordt vrijgegeven. Bij het rijden door gebieden waar wegenzout of ander corrosieveroorzakend materiaal wordt gebruikt, moet u vaak controleren of er onderdelen moeten worden gesmeerd. Verlichting*: Maak de koplampen regelmatig schoon. Controleer of de koplampen, remlichten, achterlichten, richtingaanwijzers en andere lichten allemaal goed werken en correct zijn gemonteerd. Controleer tevens de afstelling van de koplampen. Banden*: Controleer de bandenspanning vaak met een bandenspanningsmeter en altijd voordat u een lange reis maakt. Breng alle banden op de juiste aangegeven spanning. Controleer de banden zorgvuldig op beschadigingen, inkepingen en overmatige slijtage. Banden rouleren*: Het verdient aanbeveling om de banden om de 5.000 km (3.000 mijl) te rouleren. Indien de banden voorzien zijn van indicatoren van de draairichting, mogen alleen de voor- en achterwielen gerouleerd worden. Zorg ervoor dat de indicatoren van de draairichting na het omwisselen van de wielen in de rijrichting wijzen.
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) zenderonderdelen (indien aanwezig):
Gaspedaal:
Vervang de TPMS-zenderpakking, het ventiel en de ventieldop wanneer de banden worden vervangen vanwege slijtage of ouderdom.
Controleer of het pedaal soepel werkt en zorg ervoor dat pedaal niet vast gaat zitten of een ongelijke krachtsinspanning vergt. Houd de matten uit de buurt van het pedaal.
Uitlijning wielen en balans:
Rempedaal*:
Indien de auto naar één van beide zijden trekt terwijl u over een rechte en vlakke weg rijdt, of als u ongelijkmatige en overmatige bandslijtage constateert, kan uitlijning van de wielen nodig zijn.
Controleer of het pedaal regelmatig werkt en of de afstand tot de vloermat juist is als het pedaal volledig is ingetrapt. Controleer de rembekrachtiging. Houd de vloermatten uit de buurt van het pedaal.
Indien het stuurwiel of de stoelen trillen bij normale hoge snelheden, kan wielbalancering nodig zijn.
Parkeerrem*:
Voorruit: Maak de voorruit regelmatig schoon. Controleer de voorruit in ieder geval om de zes maanden op barstjes of andere schade. Zo nodig repareren. Ruitenwisserbladen*: Controleer op scheuren of slijtage als ze niet correct functioneren. Vervang indien nodig.
In de auto De onderstaande onderhoudspunten moeten regelmatig worden gecontroleerd, bijvoorbeeld tijdens het uitvoeren van periodiek onderhoud, het wassen van de auto, etc.
Controleer de werking van de parkeerrem regelmatig. Controleer op een steile helling of de auto voldoende geblokkeerd wordt door enkel de parkeerrem. Veiligheidsgordels: Controleer of alle delen van het gordelsysteem (bijvoorbeeld gespen, ankers, regelinrichtingen en oprolautomaten) goed en soepel werken en stevig vast zitten. Controleer de gordelbanden op inkepingen, rafels, slijtage en beschadiging. Stuurwiel: Controleer de stuurinrichting op afwijkingen, zoals te veel speling, zwaar sturen en onbekende geluiden.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-3
Waarschuwingslampjes en akoestische signalen: Controleer of alle waarschuwingslampjes en akoestische signalen goed werken. Voorruitontwasemer:
Koelvloeistofniveau*: Controleer het koelvloeistofniveau als de vloeistof koud is. Zorg dat het koelvloeistofniveau tussen de streepjes “MAX” en “MIN” op het reservoir ligt. Aandrijfriem(en) van de motor*:
Controleer of er voldoende lucht komt uit de ventilatieroosters als u de verwarming of de airconditioning gebruikt.
Zorg ervoor dat de aandrijfriem(en) niet gerafeld, versleten, gebarsten of vettig is/zijn.
Wis-/wassysteem voorruit*:
Motoroliepeil*:
Controleer of de wissers en sproeiers goed werken en de wissers geen strepen trekken.
Controleer het niveau op de peilstok nadat u de auto heeft geparkeerd (op een vlakke ondergrond) en de motor heeft afgezet.
Onder de motorkap en onder de auto De onderstaande onderhoudspunten moeten periodiek worden uitgevoerd (bijvoorbeeld elke keer als u het oliepeil controleert of gaat tanken). Accu*: Met uitzondering van de onderhoudsvrije accu, controleer het vloeistofniveau in elke accucel. Het niveau moet tussen het “BOVENSTE” en “ONDERSTE” streepje liggen. Als het voertuig bij hoge temperaturen of extreme omstandigheden gebruikt wordt, moet u het accuvloeistofniveau vaak controleren. Remvloeistofniveau*: Zorg dat het remvloeistofniveau tussen de streepjes “MAX” en “MIN” op het reservoir ligt.
8-4 Onderhoud en doe-het-zelf
Vloeistoflekken: Controleer onder de auto op brandstof-, olie- of waterlekkage of lekkage van andere vloeistoffen nadat de auto een tijdje heeft stilgestaan. Het is normaal dat er water van de airconditioner druipt na gebruik. Ziet u lekkage of ruikt u benzinedampen, zoek de oorzaak dan op en laat onmiddellijk repareren.
VOORZORGSMAATREGELEN TIJDENS ONDERHOUD Voorkom materiële schade en ernstig lichamelijk letsel tijdens inspectie of onderhoud door de juiste voorzorgsmaatregelen in acht te nemen. Houd u steeds nauwgezet aan de volgende algemene voorzorgsmaatregelen. WAARSCHUWING
• • • •
Ruitensproeiervloeistof*: Controleer of er voldoende vloeistof in het reservoir zit.
•
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond, activeer de parkeerrem en blokkeer de wielen om wegrollen van de auto te voorkomen. Druk op de Pknop (parkeren). Zorg dat de contactschakelaar steeds in de OFFstand staat bij vervanging of reparatie. Voer geen werkzaamheden uit aan de motor zolang deze nog heet is. Zet altijd de motor af en wacht tot deze is afgekoeld. Als u toch aan de motor moet werken terwijl deze draait, zorg dan dat lichaamsdelen, kledingstukken of gereedschappen niet in contact kunnen komen met ventilators, aandrijfriemen of andere bewegende delen. Het is verstandig om uw stropdas en sieraden, zoals ringen en horloge, af te doen voordat u aan de auto gaat werken.
• • • • •
•
•
Als de motor in een afgesloten ruimte moet draaien, zoals een garage, zorg dan steeds voor voldoende ventilatie in verband met de vrijkomende uitlaatgassen. Blijf onder het voertuig vandaan zolang deze alleen op de krik steunt. Houd rookartikelen, open vuur en vonken altijd uit de buurt van het brandstofsysteem en de accu. Aansluiten of losmaken van de accu of van onderdelen die transistoren bevatten mag nooit gebeuren met de contactschakelaar in de ON-stand. Op modellen met benzinemotor en Multiport brandstofinjectiesysteem, moet onderhoud aan het brandstoffilter en de brandstofleidingen worden uitgevoerd door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf, omdat de brandstofleidingen ook bij afgezette motor onder hoge druk staan. Uw auto is uitgerust met een automatische koelventilator voor de motor. De koelventilator kan op elk moment zonder waarschuwing beginnen te werken, ook als de contactschakelaar in de OFFstand staat en de motor niet draait. Om letsel te voorkomen moet u altijd de massakabel van de accu losmaken voordat u in de buurt van de ventilator werkt. Draag altijd een beschermende bril wanneer u aan de auto werkt.
• •
Laat nooit de kabelboomstekker loshangen van onderdelen die te maken hebben met de motor of met de versnellingsbak terwijl de contactschakelaar in de ON-stand staat.
Op het voertuiginformatiedisplay zal gedurende enkele seconden een bericht te zien zijn, bijvoorbeeld:
• [Service A over .. dagen] • [Service A uitvoeren] • [Service A overschreden sinds .. dagen]
Vermijd direct contact met gebruikte motorolie en motorkoelvloeistof. Motorolie, koelvloeistof en/of andere voertuigvloeistoffen die niet op de juiste wijze worden afgevoerd, kunnen het milieu verontreinigen. Houd u altijd aan de plaatselijke regelgeving wanneer u voertuigvloeistoffen afvoert.
Afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto wordt de resterende tijd of afstand tot de volgende servicebeurt weergegeven.
Dit hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf“ bevat alleen instructies voor het uitvoeren van relatief eenvoudige vormen van onderhoud en reparatie.
De letter geeft aan welke beurt uitgevoerd moet worden. A staat voor een kleine servicebeurt en B voor een grote beurt. Er kan een getal of een andere letter weergegeven worden na de letter.
Houd er rekening mee dat onjuist of niet volledig uitgevoerd onderhoud kan leiden tot defecten of overmatige uitstoot van uitlaatgassen, hetgeen van invloed kan zijn op de garantiebepalingen. Laat onderhoud in geval van twijfel altijd uitvoeren door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Alleen voor bepaalde landen: het teken na de letter A of B wijst op bijkomende noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden. Als u met deze melding naar een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf gaat, kunnen zij u een kostenopgave geven.
ONDERHOUDSBERICHTEN De weergave van het onderhoudsinterval laat u weten wanneer de volgende servicebeurt uitgevoerd moet worden. OPMERKING De weergave van het onderhoudsinterval geeft geen informatie over het motoroliepeil.
De weergave van het onderhoudsinterval houdt geen rekening met mogelijke perioden dat de accu losgekoppeld is geweest. Een tijdgebonden onderhoudsschema aanhouden: Schrijf de datum voor de volgende onderhoudsbeurt weergegeven op het voertuiginformatiedisplay op voordat u de accu loskoppelt.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-5
INSPECTIEPUNTEN MOTORRUIMTE
of Trek na het opnieuw aansluiten van de accu de tijd dat de accu losgekoppeld was af van de datum van de volgende onderhoudsbeurt op het display.
Onderhoudsberichten sluiten Druk op of de m -knop op het stuurwiel.
Onderhoudsberichten tonen 1. Zet het contact aan. 2. Druk op de m -knop of de m -knop op het stuurwiel om het [Service]-menu te openen. 3. Druk op de m -knop of de m -knop om het [Onderhoud]-submenu te selecteren en bevestig door op OK te drukken.
Laat onderhoudswerkzaamheden uitvoeren zoals aangegeven in het Onderhoudsboekje. Dit zou anders kunnen leiden tot een hogere slijtage en schade aan de hoofdonderdelen van de auto. Een INFINITI Center of erkend garagebedrijf zet het onderhoudsinterval altijd terug nadat onderhoud is uitgevoerd. U kunt bovendien ook meer informatie krijgen over onderhoudswerkzaamheden. Speciale onderhoudsvereisten: Het voorgeschreven onderhoudsinterval is gebaseerd op normaal gebruik van de auto. Als de auto wordt gebruikt onder zware omstandigheden of met zware belading moet er vaker onderhoud uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld:
• Regelmatig rijden in de stad waarbij vaak gestopt wordt
De datum van de volgende onderhoudsbeurt verschijnt nu op het voertuiginformatiedisplay.
• Als de auto hoofdzakelijk voor korte afstanden
Informatie over onderhoud
• Frequent gebruik in bergachtig gebied of op slecht
Weergave van onderhoudsinterval terugzetten: LET OP Als de weergave van het onderhoudsinterval onbedoeld is teruggezet, kunt u deze instelling laten corrigeren door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
8-6 Onderhoud en doe-het-zelf
wordt gebruikt wegdek
• Als u de motor lang stationair laat draaien Bij deze of vergelijkbare gebruiksomstandigheden moeten, bijvoorbeeld, het luchtfilter, de motorolie en het oliefilter vaker vervangen worden. De banden moeten ook vaker gecontroleerd worden als de auto met zware belading wordt gebruikt. Ga voor meer informatie langs bij een INFINITI Center of erkend garagebedrijf.
Raadpleeg voor een overzicht “Motorruimte” in hoofdstuk “0. Geïllustreerde inhoudsopgave”.
MOTORKOELSYSTEEM
WAARSCHUWING
•
• •
Verwijder de radiateurdop of de koelvloeistofreservoirdop nooit terwijl de motor heet is. De koelvloeistof kan door de hoge druk uit de radiator ontsnappen en ernstige brandwonden veroorzaken. Wacht tot de radiator en de motor zijn afgekoeld. Koelvloeistof is giftig en moet zorgvuldig buiten het bereik van kinderen worden bewaard in containers met een duidelijk opschrift.
• • •
Wanneer er koelvloeistof wordt toegevoegd of ververst, gebruik dan alleen originele INFINITI-motorkoelvloeistof of gelijkwaardig. BASF Glysantin G40. Door gebruik van andere soorten koelvloeistof kan het koelsysteem beschadigd raken. Het koelvloeistofreservoir is voorzien van een dop met overdrukventiel, dus gebruik een originele INFINITI-dop of een exact gelijkwaardige dop als vervanging noodzakelijk is.
Het koelsysteem is uitgerust met een overdrukdop. Gebruik om schade aan de motor te voorkomen alleen een originele INFINITI-overdrukdop.
Het motorkoelsysteem is in de fabriek gevuld met een hoogwaardige anti-vrieskoelvloeistof die geschikt is voor alle seizoenen. Deze antivriesvloeistof bevat roestwerende middelen, waardoor extra additieven voor het koelsysteem niet nodig zijn. LET OP
•
Gebruik nooit toevoegingen in het koelsysteem, zoals dichtingsmiddel voor radiateurs. Door toevoegingen kan het koelsysteem mogelijk verstopt raken, waardoor de motor, de versnellingsbak en/ of het koelsysteem zelf beschadigd zouden kunnen raken.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-7
MOTORKOELVLOEISTOF VERVERSEN Neem contact op met een INFINITI-dealer of een erkend garagebedrijf als vervanging nodig is. Ingrijpende reparaties aan het motorkoelsysteem kunt u beter overlaten aan een INFINITI-dealer of een erkend garagebedrijf. De onderhoudsprocedures vindt u in het desbetreffende INFINITI-servicehandboek. NDI1602
MOTORKOELVLOEISTOFNIVEAU CONTROLEREN OPMERKING Controleer en corrigeer het koelvloeistofniveau alleen als de motor afgekoeld is (koelvloeistoftemperatuur onder 40oC). Als u het koelvloeistofniveau controleert bij een temperatuur van boven de 40oC kan de motor of het koelsysteem schade oplopen. 1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond. Controleer het koelvloeistofniveau alleen als de auto op een vlakke ondergrond staat en de motor is afgekoeld 2. Zet de contactschakelaar op ON. 3. Controleer de koelvloeistoftemperatuurweergave op het dashboard. De koelvloeistoftemperatuur moet lager zijn dan 40oC. 4. Zet de contactschakelaar op OFF.
8-8 Onderhoud en doe-het-zelf
5. Draai de dop j 1 langzaam een halve draai linksom zodat de druk kan ontsnappen. 6. Draai de dop j 1 verder naar links en verwijder. Als de koelvloeistof in koude toestand tot de markering j 3 in de vulnek komt, zit er genoeg koelvloeistof in het reservoir j 2 . 7. Vul zo nodig bij met koelvloeistof die door INFINITI is getest en goedgekeurd. 8. Breng de dop j 1 weer aan en draai zover mogelijk naar rechts. LET OP Als regelmatig koelvloeistof bijgevuld moet worden, laat het koelsysteem dan nakijken door een INFINITIdealer of een erkend garagebedrijf.
Verkeerd uitgevoerd onderhoud kan resulteren in een slechte werking van het verwarmingssysteem en oververhitting van de motor. WAARSCHUWING
• • • •
Ververs de koelvloeistof nooit als de motor nog heet is, omdat u dan brandwonden kunt oplopen. Verwijder de radiatordop nooit terwijl de motor heet is. De koelvloeistof kan door de hoge druk uit de radiator ontsnappen en ernstige brandwonden veroorzaken. Voorkom direct huidcontact met afgewerkte koelvloeistof. Was bij huidcontact de huid zo snel mogelijk grondig schoon met water en zeep. Houd koelvloeistof buiten het bereik van kinderen en huisdieren.
Afgewerkte koelvloeistof dient op correcte wijze afgevoerd te worden. Informeer naar de plaatselijke regelgeving.
MOTOROLIE
MOTOROLIEPEIL CONTROLEREN
LET OP
• •
NDI1596
1.6L en 2.0L benzinemotor
NDI1597
2.2L dieselmotor
1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond en gebruik de parkeerrem. 2. Start de motor en warm deze op tot de normale bedrijfstemperatuur bereikt is (ongeveer 5 minuten).
NDI1598
1.5L dieselmotor
5. Trek de peilstok j 1 uit de motor en veeg hem schoon. 6. Steek de peilstok weer helemaal in. 7. Trek de peilstok opnieuw uit en controleer het oliepeil. Het moet liggen tussen j 2 en j 3 . 8. Als het oliepeil beneden j 3 ligt, verwijder dan de motorolievuldop en giet olie van het aanbevolen type in de opening. Vul niet te veel bij j 2 .
Het is normaal dat er tussen twee verversingsbeurten of tijdens de inrijperiode wat olie bijgevuld moet worden, afhankelijk van de omstandigheden waaronder de auto wordt gebruikt.
DE MOTOROLIE VERVERSEN EN HET OLIEFILTER VERVANGEN WAARSCHUWING
•
3. Zet de motor af. 4. Wacht minstens 15 minuten, zodat alle olie naar het carter kan terugvloeien.
Controleer het oliepeil regelmatig. Als de motor met een te laag oliepeil draait, kan er motorschade optreden die niet gedekt wordt door de garantie.
• • • •
Voer de gebruikte olie en het filter op de juiste manier af. Olie mag niet op de grond of in riolen of open water e.d. gegoten worden, maar moet bij een daartoe ingericht afvalverzamelpunt worden ingeleverd. INFINITI beveelt aan de motorolie door een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf te laten vervangen. De motorolie kan heet zijn; pas dus op voor brandwonden. Vermijd langdurig en herhaald contact met afgewerkte motorolie. De olie kan huidkanker veroorzaken. Voorkom direct huidcontact met gebruikte olie. Gebeurt dit toch, was dan zo snel mogelijk en grondig met zeep of handcleaner en veel water. Bewaar afgewerkte motorolie buiten het bereikvan kinderen in containers met een duidelijk opschrift.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-9
Locatie van de aftapplug
Plaatsing van de auto 1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond en gebruik de parkeerrem. 2. Start de motor en warm deze op tot de normale bedrijfstemperatuur bereikt is (ongeveer 5 minuten). 3. Zet de motor af. 4. Wacht minstens 15 minuten, zodat alle olie naar het carter kan terugvloeien.
NDI1609
1.5L dieselmotor
NDI1622
Locatie van het oliefilter
1.6L en 2.0L benzinemotor
NDI1597 NDI1610
1.6L en 2.0L benzinemotor
8-10 Onderhoud en doe-het-zelf
2.2L dieselmotor
NDI1064
1.5L dieselmotor
7. Veeg het montagevlak van het motoroliefilter af met een schone doek. Verwijder zorgvuldig eventuele pakkingresten op het aansluitvlak van de motor. 8. Breng nieuwe motorolie aan op de afdichtplek of een nieuwe oliefilter.
JVM0427XZ
2.2L dieselmotor
Motorolie en oliefilter 1. Verwijder de onderkap van de motor. 2. Plaats een grote opvangbak onder de aftapplug. 3. Verwijder de aftapplug j 1 met een moersleutel. 4. Verwijder de dop van de olievulopening en tap de olie volledig af. Voer de afgewerkte olie en het filter op de juiste manier af. Informeer naar de plaatselijke regelgeving. 5. (Doorloop de stappen 4 t/m 8 alleen wanneer vervanging van het motoroliefilter nodig is.) Draai het oliefilter los met een oliefiltersleutel. 6. Verwijder het filter door dit met de hand los te draaien.
9. Draai het oliefilter met de klok mee tot het vastdraaien merkbaar stroever gaat. Draai het filter dan nog minstens 2/3 slag vaster. Aanhaalmoment oliefilter: 1.6L en 2.0L benzinemotor 25 N•m (2,6 kg-m, 19 ft-lb) 1.5L dieselmotor 14 N•m (1,4 kg-m, 10 ft-lb) 2.2L dieselmotor 25 N•m (2,6 kg-m, 19 ft-lb) 10. Maak de aftapplug schoon en breng deze samen met de sluitring aan in het carter. Draai de aftapplug stevig aan met een moersleutel. Draai niet te vast. Aanhaalmoment van de aftapplug: 1.6L en 2.0L benzinemotor 30 N•m (3,10 kg-m, 22 ft-lb) 1.5L dieselmotor 20 N•m (2,1 kg-m, 15 ft-lb)
2.2L dieselmotor 30 N•m (3,1 kg-m, 22 ft-lb) 11. Bijvullen met de aanbevolen motorolie in de juiste hoeveelheid. (Zie “Aanbevolen vloeistoffen/smeermiddelen en inhoudsmaten” in hoofdstuk “9. Technische informatie”.) 12. Doe vervolgens de olievuldop er weer stevig op. 13. De motor starten. 14. Controleer of de aftapplug en het oliefilter niet lekken. Verhelp zonodig lekkages. 15. Zet de motor af. 16. Wacht tenminste 15 minuten. Controleer het motoroliepeil volgens de juiste procedure. (Zie “Motoroliepeil controleren” eerder in dit hoofdstuk.) Vul indien nodig motorolie bij.
Na het verversen van olie Voer de afgewerkte olie en het filter op de juiste manier af. Informeer naar de plaatselijke regelgeving.
BESCHERM HET MILIEU Het is verboden om olie af te voeren via de riolering, open water of via de grond. Maak gebruik van officiële afvalverzamelpunten, zoals garages die voorzieningen hebben voor de afvoer
Onderhoud en doe-het-zelf 8-11
BRANDSTOFFILTER (modellen met dieselmotor)
van afgewerkte olie en gebruikte oliefilters. Laat u bij twijfel adviseren door de plaatselijke autoriteiten. De milieuwetgeving verschilt per land.
WATER AFTAPPEN Tap water uit het brandstoffilter volgens het onderhoudsschema in het aparte serviceboekje. Als het waarschuwingslampje water in brandstoffilter m brandt terwijl de motor draait, zit er wellicht water in het brandstoffilter. Het brandstoffilter zit op de motor. INFINITI raadt u dan aan om contact op te nemen met een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
BRANDSTOFSYSTEEM ONTLUCHTEN 1.5L dieselmotor U hoeft geen bijzondere handelingen uit te voeren om het systeem te ontluchten.
2.2L dieselmotor Ontlucht het brandstofsysteem altijd als volgt nadat u een leeggereden brandstoftank hebt gevuld: 1. Zet de contactschakelaar op ON en wacht 5 seconden. 2. Zet de contactschakelaar in de OFF-stand. 3. Herhaal stappen 1 en 2 vijf of zes keer. 4. Laat de motor op de startmotor draaien tot hij aanslaat. Laat de startmotor niet langer dan 15 seconden achter elkaar draaien.
8-12 Onderhoud en doe-het-zelf
5. Indien de motor niet aanslaat, stop dan met starten en keer terug naar stap 1. Als de motor niet start na de bovenstaande procedures te hebben doorlopen, dient u een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf te raadplegen.
AANDRIJFRIEM
BOUGIES (Modellen met benzinemotor)
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de contactschakelaar in de OFF-stand staat. Anders kan de koelventilator of de motor plotseling in werking treden.
Zorg dat de motor uitgeschakeld is, de contactschakelaar op OFF staat en dat de auto op de parkeerrem staat.
1. Controleer of de aandrijfriemen strak staan en let ook op sporen van overmatige slijtage, inkepingen, rafels of te geringe spanning. Is de riem in slechte staat of zit hij los, laat hem dan vervangen of afstellen door een INFINITIcentrum of een erkend garagebedrijf.
LET OP
2. Laat de staat en spanning van de aandrijfriemen regelmatig controleren in overeenstemming met het onderhoudsschema in het Service- en Garantieboekje.
• •
Gebruik de juiste sleutel om de bougies te vervangen. Met een verkeerde sleutel kunt u de bougies beschadigen. Vervang bougies altijd door het voorgeschreven of een gelijkwaardig type.
Vervang de bougies volgens het onderhoudsschema in het apart bijgeleverde Service- en garantieboekje. Als vervanging nodig is, neem dan contact op met een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
REMMEN
PARKEERREM CONTROLEREN Controleer het blokkeervermogen van de parkeerrem regelmatig door op een steile helling te parkeren en de auto alleen te blokkeren met de parkeerrem Als de remkracht niet voldoende is, wendt u zich dan tot een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf.
REMPEDAAL CONTROLEREN Als het rempedaal ineens verder dan normaal moet worden ingetrapt, als het pedaal “sponzig” aanvoelt of als de remweg merkbaar langer lijkt te zijn geworden, neem dan contact op met een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf.
Zelfinstellende remmen Uw auto is voorzien van zelfinstellende remmen. De schijfremmen stellen zichzelf automatisch af iedere keer wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-13
REM- EN KOPPELINGSVLOEISTOF
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAKVLOEISTOF (ATF)
•
Rem- en koppelingsvloeistoffen zijn giftig en moeten in duidelijk gemarkeerde flessen buiten het bereik van kinderen bewaard worden.
Controleer het vloeistofniveau in het reservoir. Als het vloeistofniveau tussen de MIN- j 2 en de MAX- j 1 streep staat of als het waarschuwingslampje voor het remsysteem aan is, vul dan vloeistof bij tot aan de MAX-streep. NDI1599
Linkse besturing (LHD)
Zie “Aanbevolen vloeistoffen/smeermiddelen en inhoudsmaten” in hoofdstuk “9. Technische informatie” voor het aanbevolen type rem- en koppelingsvloeistof. Als vaak vloeistof moet worden bijgevuld, laat het systeem dan grondig nakijken door een INIFINITI Center of een erkend garagebedrijf. LET OP
• NDI1600
Rechtse besturing (RHD)
WAARSCHUWING
•
•
Gebruik uitsluitend nieuwe vloeistof. Oude, inferieure, of verontreinigde vloeistof kan de rem- en koppelingssystemen beschadigen. Door het gebruik van verkeerde vloeistoffen kan het remsysteem beschadigd worden, met een nadelig effect op het remvermogen. Reinig de vuldop voordat u deze verwijdert.
8-14 Onderhoud en doe-het-zelf
•
INFINITI raadt aan om het bijvullen en controleren van de rem- en koppelingssystemen te laten uitvoeren door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf, waar men beschikt over de benodigde vloeistoffen en de noodzakelijk technische kennis. Mors geen vloeistof op gelakte onderdelen. De lak kan anders aangetast worden. Als u vloeistof morst, spoel deze dan weg met water.
Neem contact op met een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf als controle of vervanging nodig is. LET OP
• •
Gebruik alleen Shell DCT-M1. Meng deze niet met andere vloeistoffen. Als u andere versnellingsbakvloeistof dan Shell DCT-M1 gebruikt, kan dat leiden tot een verslechtering van de rijeigenschappen van de auto en een vermindering van de levensduur van de automatische versnellingsbak, bovendien kan de versnellingsbak beschadigd raken, hetgeen niet wordt gedekt door de garantie.
LUCHTFILTER
RUITENWISSERBLADEN
ALLE MODELLEN
REINIGEN
•
Ga bij een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf langs wanneer onderhoud nodig is.
Als de voorruit of het achterdeurraam niet helder worden na gebruik van de ruitensproeier of als het ruitenwisserblad schokkerig beweegt, zit er mogelijk was of een soortgelijke stof op het wisserblad of op de voorruit.
•
Open de motorkap niet wanneer de wisserarm staat uitgeklapt anders kan de laklaag van de motorkap beschadigd raken. Haal de altijd de sleutel uit het contact voordat u aan de wissers gaat werken.
Maak de voorruit of het achterdeurraam aan de buitenzijde schoon met een oplossing van ruitensproeiervloeistof of met een zacht zeepsopje. De voorruit of het achterdeurraam zijn schoon als zich geen losse druppels vormen tijdens het spoelen met schoon water. Maak het wisserblad schoon met een oplossing van ruitensproeiervloeistof of met een zacht zeepsopje. Spoel het wisserblad vervolgens met schoon water. Vervang de wisserbladen als de voorruit of het achterdeurraam nog altijd niet schoon zijn na het wissen met gereinigde wissers. LET OP
• •
Zet na het vervangen van de ruitenwisserbladen de wisserarm weer in de oorspronkelijke stand terug. Anders kunt u deze beschadigen wanneer u de motorkap opent. Zorg ervoor dat het ruitenwisserblad het glas raakt. Anders kan de arm beschadigd raken door de winddruk.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-15
RUITENWISSER VOORRUIT VERVANGEN
4. Verwijder het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 5 .
NDI1587 NDI1586
De wisserbladen verwijderen 1. Trek de wisserarm weg van de vooruit. 2. Druk op beide ontgrendelklemmetjes j 2 . 3. Beweeg het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 3 weg van de wisserarm j 4 .
8-16 Onderhoud en doe-het-zelf
Wisserbladen aanbrengen 1. Plaats het nieuwe wisserblad j 1 met de uitsparing j 6 op het lipje j 5 . 2. Klap het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 3 op de wisserarm totdat de klemmetjes j 2 vastklikken in de beugel j 4 .
3. Zorg dat het wisserblad j 1 correct geplaatst is. 4. Klap de wisserarm weer tegen de voorruit.
RUITENWISSER ACHTERKLEP VERVANGEN
Het wisserblad verwijderen 1. Klap de wisserarm j 4 weg van de achterruit. 2. Druk op beide ontgrendelklemmetjes j 2 . 3. Klap het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 3 weg van de wisserarm j 4 . 4. Verwijder het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 5 .
NDI1589
Een wisserblad monteren 1. Plaats het nieuwe wisserblad j 1 met de uitsparing j 6 op het lipje j 5 . NDI1588
2. Klap het wisserblad j 1 in de richting van de pijl j 3 op de wisserarm totdat de klemmetjes j 2 vastklikken in de beugel j 4 .
Onderhoud en doe-het-zelf 8-17
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
3. Zorg dat het wisserblad j 1 correct geplaatst is. 4. Klap de wisserarm weer tegen de achterruit.
RUITENSPROEIERMONDSTUK
NDI1601
WAARSCHUWING NDI892Z
Als u de motorkap in de was zet, moet u ervoor zorgen dat er geen was in het sproeiermondstuk j A komt. Dit kan voor verstopping of een slechte werking van de sproeier zorgen. Verwijder was eventueel met een naald of een pennetje j B .
Anti-vries is giftig en dient te worden bewaard in duidelijk gemarkeerde flessen buiten het bereik van kinderen. Voeg vloeistof toe wanneer de waarschuwing voor laag niveau ruitensproeiervloeistof op het voertuiginformatiedisplay verschijnt. Voeg aan het water een ruitenreinigingsmiddel toe voor een betere reinigingsfunctie. Voeg in de winter anti-vries toe aan de sproeivloeistof. Volg voor de mengverhouding de aanwijzingen van de fabrikant. LET OP
• • 8-18 Onderhoud en doe-het-zelf
Verwissel de anti-vrieskoelvloeistof van de motor niet met ruitensproeiervloeistof. U kunt daarmee schade toebrengen aan de lak. Gebruik altijd een ruitensproeiervloeistof die aanbevolen wordt door INFINITI.
ACCU
ACCU VAN DE AUTO Waarschuwingssymbolen voor de accu
j 1
m
Rook nooit in de buurt van de accu. Stel de accu niet bloot aan open vuur of elektrische vonken.
Bescherm uw ogen
Ga voorzichtig met de accu om. Draag altijd een bril om de ogen te beschermen tegen explosie of accuzuur.
m
j 3
m
Buiten bereik van kinderen houden
m
Accuzuur
j 5
m
j 6
m
WAARSCHUWING
Verboden te roken Geen open vuur Geen vonken
j 2
j 4
m
• Houd het oppervlak van de accu schoon en droog. Aanslag moet verwijderd worden door deze met een oplossing van soda en water weg te wassen.
• Zorg dat de accupolen goed schoon zijn en klem de aansluitingen stevig vast.
Laat kinderen nooit aan de accu komen. Houd de accu buiten bereik van kinderen.
• Als het voertuig gedurende minstens 30 dagen niet gebruikt wordt, ontkoppel dan de “–” massakabel om zo ontladen van de accu te voorkomen.
• Neem als de accu vervangen of gecontroleerd moet
worden contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Laat accuvloeistof niet in contact komen met huid, ogen, kleding of lakwerk. Na het hanteren van de accu of accukap dient u uw handen onmiddellijk grondig te wassen. Als accuzuur in contact komt met ogen, huid of kleding, spoel dan onmiddellijk af met water gedurende tenminste 15 minuten en roep medische hulp in. Accuvloeistof is zuur. Komt er accuzuur in uw ogen of op uw huid, dan kunt u uw gezichtsvermogen verliezen of brandwonden oplopen.
Houd u aan bedieningsinstructies
Lees, voordat u aan de accu gaat werken, zorgvuldig deze instructies om een juiste en veilige behandeling van de accu te garanderen.
Explosief gas
Waterstofgas, dat door het accuzuur wordt opgewekt, is explosief.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-19
De accu controleren
2. Houd de bovenkap van de accu stevig vast en schuif de kap richting voorzijde van de auto j 2 en omhoog j 3 . 3. Trek de kap omhoog en weg van de accu. OPMERKING Let er bij het monteren van de accukap op dat u de kabels weer op hun oorspronkelijke plek aanbrengt.
Reïnitialisatieprocedure na opnieuw aansluiten van de accu Controleer na opnieuw aansluiten van de accu de volgende zaken:
• Klokinstelling (indien aanwezig). Zie voor meer informatie “Klok” in hoofdstuk “2. Instrumenten en bedieningen”, of het apart meegeleverde Instructieboekje van het navigatiesysteem, of de beschrijvingen van het audiosysteem in “Audiosysteem (indien aanwezig)” in hoofdstuk “4. Display, verwarming en airconditioning, en audiosysteem”.
• Selecteer opnieuw de gewenste radiozenders voor
de voorkeuzeknoppen. Zie voor meer informatie de beschrijvingen van het audiosysteem in “4. Verwarming, airconditioning en audiosysteem”.
NDI920Z
Onderhoudsvrije accu NDI1590
De accu van de auto zit onder een kap. De kap verwijderen om bij de accu te kunnen: 1. Maak de motorkapontgrendelkabel j 1 en mogelijke andere kabels los van de accukap.
Bij een onderhoudsvrije accu is het niet noodzakelijk om het vloeistofniveau te controleren. INFINITI raadt echter aan om regelmatig een visuele controle uit te voeren van de status van de groene indicator j A (indien aanwezig). Indien deze niet zichtbaar is, vervang de accu dan zo spoedig mogelijk.
Modellen met Stop/Start-systeem
• Zorg ervoor dat de gebruikte accu de speciale accu
is met meer capaciteit voor opladen en ontladen en betere prestaties tijdens de gehele levensduur. Gebruik geen accu van een ander type in combinatie met het Stop/Start-systeem aangezien dit een vroegtijdige aftakeling van deze accu kan veroorzaken of een storing in het Stop/Start-systeem. Het wordt aanbevolen om een originele INFINITI-accu te gebruiken. Neem voor meer informatie contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
• Als de accupool is losgekoppeld en vervolgens
weer is aangesloten (bij het vervangen van de accu,
8-20 Onderhoud en doe-het-zelf
enz.), kan zich een zekere vertraging voordoen voordat het Stop/Start-systeem opnieuw geactiveerd wordt.
STARTEN MET STARTKABELS Als u moet starten met startkabels, zie “Starten met startkabels” in hoofdstuk “6. In geval van nood”. Als de motor ook niet aanslaat als u startkabels gebruikt, moet de accu waarschijnlijk worden vervangen. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
•
Let erop dat bij het vervangen van de batterij geen stof of olie de afstandsbediening/Intelligent Key binnendringt.
INFINITI raadt aan om de batterij te laten vervangen door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf
BATTERIJ VAN SLEUTEL MET GEÏNTEGREERDE AFSTANDSBEDIENING/INTELLIGENT KEY VERVANGEN
•
Onjuist afgevoerde accu’s en batterijen kunnen schade toebrengen aan het milieu. Houd u bij het weggooien van accu’s/batterijen aan de plaatselijke regelgeving.
•
De sleutel met geïntegreerde afstandsbediening/ Intelligent Key is waterbestendig; wordt hij echter nat, wrijf hem dan onmiddellijk helemaal droog. Open de sleutel met afstandsbediening/Intelligent Key voorzichtig zoals aangegeven in de afbeelding om de batterij te vervangen.
Een nieuwe batterij is verkrijgbaar bij een INFINITI Center of erkend garagebedrijf.
De batterij vervangen U heeft een CR 2025 3 V knoopcelbatterij nodig.
NPA1472 NPA1474
LET OP Zorg ervoor dat u de printplaat of batterijcontacten niet aanraakt.
•
De batterij controleren Druk op de knop m (VERGRENDELEN) of m (ONTGRENDELEN). De batterij werkt naar behoren accucontrolelampje j 1 kort oplicht.
als
het
De batterij is leeg als het accucontrolelampje j 1 niet kort oplicht. Vervang de batterij.
1. Haal de noodsleutel uit de sleutel (zie “Noodsleutel” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”) 2. Druk de noodsleutel j 2 in de opening in de sleutel in de richting van de pijl totdat de sleutelkap j 1 opengaat. Houd terwijl u dit doet de kap j 1 niet dicht. 3. Verwijder het kapje over het batterijvakje j 1 .
OPMERKING
•
Als de sleutelbatterij gecontroleerd wordt binnen het werkingsbereik van de auto zal een druk op de knop m (VERGRENDELEN) of m (ONTGRENDELEN) de auto vergrendelen of ontgrendelen.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-21
ZEKERINGEN
6. Zorg dat er geen pluisjes, vet of andere vervuiling op de batterij zit. 7. Steek de voorste lipjes van de batterijkap j 1 in de openingen en druk erop om te sluiten. 8. Steek de noodsleutel weer in de sleutel (zie “Noodsleutel” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”). 9. Controleer of alle knoppen werken. NPA1473
4. Sla de sleutel herhaaldelijk tegen uw hand totdat de batterij j 1 eruit valt.
Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf als u hulp nodig hebt bij het vervangen van de batterij.
TYPEN ZEKERING WAARSCHUWING Als u een gesprongen zekering manipuleert, overbrugt of vervangt door een zekering met een hogere stroomsterkte kunnen de elektrische kabels overbelast raken. Hierdoor kan brand ontstaan. Er bestaat een kans op een ongeval en letsel. Vervang gesprongen zekeringen altijd door nieuwe zekeringen met de juiste stroomsterkte. Gesprongen zekeringen moeten vervangen worden door zekeringen met dezelfde stroomsterkte, hetgeen u kunt opmaken uit de kleur en zekeringstroomsterkte. De stroomsterktes van zekeringen vindt u in het zekeringenschema. Als de nieuwe zekering ook springt, moet u een INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf inschakelen om de oorzaak te laten zoeken en repareren. LET OP
SPA0784Z
LET OP Houd de batterij altijd bij de randen vast. Als u de batterij bij de aansluitcontacten vastpakt, zal deze sneller leeg raken. 5. Breng de nieuwe batterij aan met de positieve pool omhoog. Gebruik hiervoor een zachte doek zonder pluisjes.
8-22 Onderhoud en doe-het-zelf
Gebruik alleen zekeringen die goedgekeurd zijn voor INFINITI-voertuigen en de juiste stroomsterkte hebben voor het betreffende systeem. Gebruik alleen zekeringen met de markering “S”. Anders zouden onderdelen of systemen beschadigd kunnen raken. De zekeringen in uw auto dienen om defecte stroomkringen te onderbreken. Als een zekering springt, zullen alle onderdelen in de stroomkring en hun functies uitvallen.
VOORDAT U EEN ZEKERING VERVANGT
• Beveilig de auto zodat deze niet weg kan rollen. • Zet alle systemen die stroom verbruiken uit. • Haal de sleutel uit het contactslot.
•
Zorg dat wanneer u het deksel sluit deze goed op de zekeringkast zit. Insijpelend vocht of vuil zou anders de werking van de zekeringen kunnen schaden
De zekeringen zitten in verschillende zekeringkastjes:
• Zekeringkastje in de motorruimte aan de linkerzijde van de auto, gezien in rijrichting.
• Zekeringkastje
in de voetenruimte van de
voorpassagier.
Het zekeringschema zit op het zekeringkastje in de voetenruimte van de voorpassagier.
MOTORRUIMTE EN BAGAGERUIMTE WAARSCHUWING Als de motorkap open is en de ruitenwissers aangezet worden, kunt u letsel oplopen door de verbindingsstangen van de wissers. Er bestaat dan kans op letsel. Zet de ruitenwissers en het contact altijd uit voordat u de motorkap opent. LET OP
•
Zorg dat er geen vocht in het zekeringkastje terecht kan komen wanneer het open is.
NDI1591
1. Open de motorkap 2. Maak het zekeringkastje droog met een doek 3. Openen: open de klemmetjes j 2 . 4. Klap het deksel j 1 omhoog in de richting van de pijl en verwijder.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-23
4. Haak de klemmetjes in het zekeringkastje en maak dicht 5. Sluit de motorkap. LET OP Gebruik nooit een zekering met een hogere of lagere stroomsterkte dan is aangegeven op het deksel van het zekeringkastje. Hierdoor kan het elektrisch systeem beschadigd raken of kan er brand ontstaan. NDI1593
PASSAGIERSRUIMTE LET OP
•
• • NDI1592
Sluiten: 1. controleer of de verzegeling correct in het deksel zit j 1 . 2. Steek het deksel j 1 aan de achterzijde in de openingen j 3 op het zekeringkastje. 3. Klap het deksel dicht j 1 .
8-24 Onderhoud en doe-het-zelf
Gebruik nooit een zekering met een hogere of lagere stroomsterkte dan is aangegeven op het deksel van het zekeringkastje. Hierdoor kan het elektrisch systeem beschadigd raken of kan er brand ontstaan. Zorg dat er geen vocht in het zekeringkastje terecht kan komen wanneer het open is. Zorg dat wanneer u het deksel sluit deze goed op de zekeringkast zit. Insijpelend vocht of vuil zou anders de werking van de zekeringen kunnen schaden
Openen: 1. Open het voorpassagiersportier. 2. Verwijder de vloermatten. 3. Klap de geperforeerde vloerbedekking j 1 in de richting van de pijl.
NDI1594
4. Maak de kap j 3 los door op de klem j 2 te drukken. 5. Klap de kap j 3 in de richting van de pijl tot de vergrendeling. 6. Beweeg de kap j 3 naar voren. OPMERKING Het zekeringschema j 4 zit rechtsonder op de kap j 3 . Sluiten: 1. Steek de kap j 3 aan de linkerkant van het zekeringkastje in de houder. De kap j 3 klikt vast in de klemmen. 2. Klap de kap j 3 omlaag totdat deze hoorbaar vastklikt j 2 . 3. Klap de geperforeerde vloerbedekking weer terug j 1 . 4. Breng de vloermatten weer aan.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-25
LICHTEN
j 5 Grootlicht of richtingaanwijzer j 6 Afslagverlichting (indien aanwezig) j 7 Mistvoorlamp (indien aanwezig) j 8 Dagrijverlichting en stadslichten j 9 Voetenruimteverlichting (indien aanwezig) j 10 Binnenverlichting (indien aanwezig) j 11 Hooggeplaatst derde remlicht j 12 Kentekenplaatverlichting j 13 Mistachterlicht en achteruitrijlicht j 14 Remlicht j 15 Richtingaanwijzer j 16 Achterlicht
PLAATS VAN LAMPEN
Lichteenheid voor
NDI1613
Halogeen
Halogeen:
j 1 Richtingaanwijzer j 2 Dagrijverlichting en stadslicht j 3 Halogeen koplampen met dimlicht/grootlicht
j 4 Zijmarkeerlicht (indien aanwezig) j 5 Reflector (indien aanwezig) j 6 Dagrijverlichting en stadslichten NDI1625
Plaats van lampen
j 1 Zijrichtingaanwijzer j 2 Interieurverlichting/Kaartleeslampjes (indien aanwezig)
j 3 Dagrijverlichting en stadslichten en
richtingaanwijzer (indien aanwezig)
j 4 Dimlicht/grootlicht 8-26 Onderhoud en doe-het-zelf
LET OP
• • NDI1614
NDI1615
LED-type
LED-type:
j 1 Afslagverlichting j 2 Extra grootlicht j 3 Dagrijverlichting en zijlicht en richtingaanwijzer
j 4 LED-koplampen met dimlicht/grootlicht en adaptief koplampsysteem (indien aanwezig) j 5 Zijmarkeerlicht (indien aanwezig) j 6 Reflector (indien aanwezig) j 7 Dagrijverlichting en stadslichten
Lichteenheid achter
j 1 Achterlicht j 2 Richtingaanwijzer j 3 Remlicht j 4 Achterlicht j 5 Achteruitrijlicht j 6 Mistachterlicht (alleen aan bestuurderszijde)
GLOEILAMPEN VERVANGEN
Neem als LED-lampen vervangen moeten worden contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Halogeengloeilamp van de koplamp vervangen LET OP
• • • •
LED-lampen (indien aanwezig) De LED-koplamp is een koplamp met poly-ellipsoïde reflector die gebruikt maakt van een LEDmodule zonder vervangbare onderdelen. Deze en andere LED-lampen moeten vervangen worden door een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Probeer nooit de LED-koplampen aan te passen of te demonteren, anders kunt u een elektrische schok krijgen.
•
De halogeengloeilamp bevat halogeengas onder hoge druk. De lamp kan springen als het glazen omhulsel wordt bekrast of wanneer u de lamp laat vallen. RAAK HET GLAS NIET AAN wanneer u de gloeilamp beetpakt. Gebruik een lamp met hetzelfde typenummer en hetzelfde wattage als de originele lamp. De koplamp hoeft na het vervangen van de gloeilamp meestal niet te worden gericht. Wanneer u uw koplampen moet laten afstellen, neem dan contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf. Laat de reflector niet te lang open zonder gloeilamp. Binnendringend stof, vocht of rook kan het reflectievermogen van de koplamp nadelig beïnvloeden.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-27
10. Plaats de kap in de voorwielkast 11. Sluit de massakabel (—) weer aan op de accu en sluit de motorkap. OPMERKING
NDI1626
Toegangsklep op voorwielkast aanbrengen/ verwijderen: U moet de toegangsklep op de voorwielkast verwijderen voordat u de halogeenkoplamp kunt vervangen. Verwijderen: zet de lichten uit, draai het stuurwiel zodat het wiel achter de betreffende lamp naar binnen gedraaid staat. Schuif de klep j 1 omhoog en verwijder. Aanbrengen: plaats de toegangsklep j 1 weer en schuif omlaag totdat deze vastklikt. De koplampen zijn van het half-geïntegreerde reflectortype met vervangbare (halogeen) gloeilamp. U kunt de gloeilamp vanuit de motorruimte vervangen zonder dat u de hele koplampeenheid hoeft te verwijderen. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf als u hulp nodig hebt bij het vervangen van een gloeilamp.
8-28 Onderhoud en doe-het-zelf
NDI1611
Gloeilamp voor dimlicht/grootlicht vervangen: 1. Open de motorkap. Zie voor meer informatie “Motorkapontgrendeling” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”.
Als het regent of als u uw auto laat wassen in een automatische wasstraat kan het gebeuren dat de binnenkant van de lens van de buitenverlichting tijdelijk beslaat. Oorzaak hiervan is het temperatuurverschil tussen de binnenkant en de buitenkant van het lampglas. Dit is geen storing. Neem als er grote druppels zichtbaar zijn contact op met een INFINITI Center of erkend garagebedrijf.
2. Ontkoppel de massakabel (—) van de accu. 3. Verwijder de betreffende toegangsklep uit de wielkast. 4. Draai de kap van de behuizing j 1 linksom en verwijder. 5. Draai de gloeilamphouder j 2 linksom en trek eruit 6. Haal de gloeilamp van de koplamp uit de fitting j 2 . 7. Plaats de nieuwe gloeilamp in de fitting j 2 . 8. Breng de fitting j 2 aan en draai rechtsom. 9. Druk op de kap van de behuizing j 1 en draai naar rechts.
NDI1612
Gloeilamp van richtingaanwijzer voor vervangen (alleen systeem zonder LED-lampen) 1. Open de motorkap. Zie voor meer informatie “Motorkapontgrendeling” in hoofdstuk “3. Alvorens te gaan rijden”. 2. Ontkoppel de massakabel (—) van de accu.
3. Draai de kap van de behuizing j 1 linksom en verwijder. 4. Draai de gloeilamphouder j 2 linksom en trek eruit
BUITENVERLICHTING Item
INTERIEURVERLICHTING Wattage (W)
Combinatielicht voor Koplamp (dimlicht of grootlicht: type H9)
14/28 LED
6. Plaats de nieuwe gloeilamp in de fitting j 2 .
Koplamp (dimlicht of grootlicht: type LED, indien aanwezig) *1
7. Breng de fitting j 2 aan en draai rechtsom.
Richtingaanwijzer voor (met halogeenkoplampen)
24
Richtingaanwijzer voor (LED, indien aanwezig)*1
LED
Stadslicht voorzijde *1
LED
5. Haal de gloeilamp van de koplamp uit de fitting j 2 .
8. Druk op de kap van de behuizing j 1 en draai naar rechts. 9. Sluit de massakabel (—) weer aan op de accu en sluit de motorkap.
Dagrijverlichting *1 Mistvoorlamp *1
Item
Wattage (W)
Binnenverlichting/kaartleeslampjes (indien aanwezig) Voetenruimteverlichting (indien aanwezig)
5 3
Leeslampje (achterin) Binnenverlichting — achterin (indien aanwezig)
5 5
Leeslampjes — achter (indien aanwezig)
8
Bagageruimteverlichting (indien aanwezig)
5
LED LED
Richtingaanwijzer opzij *1
LED
Instaplichtje *1
LED
Combinatielicht achter Richtingaanwijzer*1
LED
Rem-/Achterlicht *1
LED
Achteruitrijlicht *1 Achteruitrijlicht *1 Remlicht *1
LED
Hooggeplaatst remlicht *1
LED
Kentekenplaatverlichting*1
LED
*1: Als vervanging nodig is, neem dan contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-29
BANDEN EN WIELEN
Zie bij een lekke band “Lekke band” in hoofdstuk “6. In geval van nood”.
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS) Het Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) controleert de bandenspanning van alle banden. Als het waarschuwingslampje lage bandenspanning brandt, hebben één of meerdere banden een te lage bandenspanning. Het TPMS-systeem wordt alleen geactiveerd wanneer de auto met snelheden boven 25 km/u (16 mph) rijdt. Dit systeem kan een plotselinge daling in de bandenspanning mogelijk niet waarnemen (bijvoorbeeld een lekke band onder het rijden). Voor meer informatie over het TPMS, zie “Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)” in hoofdstuk “5. Starten en rijden”.
BANDENSPANNING Controleer de bandenspanning periodiek. Een verkeerde bandenspanning verkort de levensduur van de band en heeft een nadelige invloed op de besturing van de auto. Controleer de bandenspanning als de banden koud (COLD) zijn. De toestand van de banden wordt aangemerkt als KOUD als de auto 3 uur of langer stil heeft gestaan of minder dan 1,6 km (1 mijl) heeft gereden. De bandenspanning in koude toestand vindt u op de bandenspanningssticker.
8-30 Onderhoud en doe-het-zelf
Bij een te lage bandenspanning kan de band oververhit raken wat kan leiden tot interne schade. Bij hoge snelheden kan dan het loopvlak loslaten of kunt u een klapband krijgen.
TYPE BANDEN LET OP Als banden worden vervangen of verwisseld, zorg er dan voor dat alle vier de banden dezelfde constructie hebben en van hetzelfde type zijn (m.a.w. zomer-, vierseizoenen- of sneeuwbanden). U kunt zich bij een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf laten informeren over bandtypen, maten, maximumsnelheid en beschikbaarheid. Bij vervanging kan een nieuwe band een lagere snelheidscategorie hebben dan de banden die gemonteerd zijn in de fabriek, en zijn dus wellicht niet afgestemd op de potentiële maximumsnelheid van uw auto. De op de band aangeduide maximum snelheidscategorie mag nooit worden overschreden.
Vierseizoenenbanden INFINITI schrijft bij sommige modellen vierseizoenenbanden voor omdat ze goede prestaties leveren gedurende het hele jaar, ook op besneeuwde en gladde wegen. Vierseizoenenbanden herkent u aan de aanduiding ALL SEASON en/of M&S (modder en sneeuw) op de flank van de autoband. Sneeuwbanden hebben
meer grip op sneeuw dan vierseizoenenbanden en zijn daardoor aan te bevelen in sommige gebieden.
Zomerbanden INFINITI schrijft bij sommige modellen zomerbanden voor omdat ze superieure prestaties leveren op droge wegen. De prestaties van zomerbanden lopen aanzienlijk terug in sneeuw en ijs. Op de zijkant van zomerbanden staat niet de gripkwalificatie M&S. Bent u van plan uw auto te gebruiken in omstandigheden met sneeuw en ijs, dan raadt INFINITI sneeuwbanden of vierseizoenenbanden aan op alle wielen.
Sneeuwbanden Als het nodig is sneeuwbanden te monteren, moet u banden kiezen waarvan maat en draagvermogen overeenkomen met die van de oorspronkelijk gemonteerde banden. Doet u dit niet, dan kan dit de veiligheid en de rijeigenschappen van de auto nadelig beïnvloeden. Sneeuwbanden hebben over het algemeen een lagere snelheidscategorie dan de banden die in de fabriek gemonteerd zijn en zullen dus niet altijd afgestemd zijn op de potentiële maximumsnelheid van uw auto. De op de band aangeduide maximum snelheidscategorie mag nooit worden overschreden. De te monteren sneeuwbanden dienen op alle vier de wielen van de-
zelfde maat en hetzelfde merk te zijn en moeten dezelfde constructie en hetzelfde profiel hebben.
ning en wieluitlijning en corrigeer deze indien nodig. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
rijdt, kan dit de verschillende mechanismen van de auto beschadigen als gevolg van overbelasting.
Voor extra grip op gladde wegen is het raadzaam spijkerbanden te gebruiken. In sommige landen zijn deze echter door de wet verboden. Informeer daarom eerst of u dergelijke banden wel mag monteren. Spijkerbanden hebben op nat of droog wegdek mogelijk meer grip en de kans op glijden is mogelijk minder dan bij normale winterbanden.
SNEEUWKETTINGEN
BANDEN ROULEREN
Modellen met vierwielaandrijving (4WD) LET OP
•
•
Zorg ervoor dat alle vier de banden dezelfde maat hebben, van hetzelfde merk zijn en dezelfde constructie (diagonaal, diagonaalgordel of radiaal) en hetzelfde profiel hebben. Als dat niet zo is, kan dat leiden tot een verschil in omtrek tussen de banden op de vooras en de banden op de achteras, waardoor de banden extreem zullen slijten en de versnellingsbak, de tussenbak en de differentieeltandwielen beschadigd zullen raken. Gebruik ALLEEN reservewielen met de specificatie voor modellen met vierwielaandrijving.
Bemerkt u ernstige slijtage aan de banden, dan is het raadzaam om alle vier de banden te vervangen door nieuwe banden van dezelfde maat en constructie. Controleer ook de bandenspan-
Het gebruik van sneeuwkettingen kan verboden zijn op basis van lokale regelgeving. Controleer eerst de lokale wetgeving voordat u sneeuwkettingen monteert. Sneeuwkettingen moeten de juiste maat hebben voor de banden van uw auto en moeten worden gemonteerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van de sneeuwkettingen. Gebruik kettingspanners als dit door de fabrikant van de sneeuwkettingen wordt aanbevolen. Losse kettingeinden moeten worden vastgemaakt of verwijderd, om schade aan de carrosserie te voorkomen. Probeer uw auto zo mogelijk niet volledig te beladen wanneer u sneeuwkettingen gebruikt. Rijd bovendien met gematigde snelheid. Anders kan de auto beschadigd raken en worden de wegligging en het stuurgedrag negatief beïnvloed. Sneeuwkettingen mag u alleen om de voorwielen aanbrengen, niet om de achterwielen. Monteer sneeuwkettingen nooit op een compact reservewiel (UITSLUITEND VOOR TIJDELIJK GEBRUIK). Rijd niet met sneeuwkettingen op geasfalteerde wegen die sneeuwvrij zijn. Wanneer u in dergelijke omstandigheden met sneeuwkettingen
SDI1662Z
INFINITI raadt aan de banden elke 5.000 km (3.000 mijl) te rouleren bij een model met vierwielaandrijving (4WD) of elke 10.000 km (6.000 mijl) bij een model met tweewielaandrijving (2WD). Het juiste tijdstip voor het omwisselen van de banden is echter afhankelijk van uw rijgewoonten en de conditie van het wegdek. Zie voor meer informatie “Lekke band” in hoofdstuk “6. In geval van nood” over het vervangen van banden. WAARSCHUWING
• •
Pas na het rouleren van de banden de bandenspanning aan. Een verkeerde bandkeuze, montage, verzorging of onderhoud kan de veiligheid negatief beïnvloe-
Onderhoud en doe-het-zelf 8-31
den, met kans op ongevallen en letsel. Wanneer u twijfels hebt, informeer dan bij een INFINITI Center, of bij een erkend garagebedrijf, of bij de bandenfabrikant.
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) Het TPMS moet gereset worden nadat de banden gerouleerd zijn. Zie voor informatie over de resetprocedure “Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)” in hoofdstuk “5. Starten en rijden”.
SLIJTAGE EN SCHADE AAN DE BANDEN
De in de fabriek gemonteerde banden hebben een slijtage-indicator. Wanneer de slijtage-indicator zichtbaar wordt, moet de band worden vervangen. Verkeerd onderhoud van een band kan leiden tot ernstig lichamelijk letsel. Als een band moet worden gerepareerd, neem dan contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf.
LEEFTIJD VAN DE BAND Gebruik nooit een band die ouder is dan zes jaar, ook als hij nog nooit is gebruikt. De kwaliteit van oudere en/of veelgebruikte banden wordt minder. Laat uw wielen regelmatig controleren en uitbalanceren door een reparatiebedrijf of een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf als u dat wenst.
VERVANGEN VAN BANDEN EN WIELEN WAARSCHUWING SDI1663Z
j 1 : Slijtage-indicator j 2 : Locatieaanduiding van slijtage-indicator Controleer de banden regelmatig op slijtage, scheurtjes, uitstulpingen en voorwerpen die in het profiel bekneld zitten. Blijkt daarbij iets niet in orde te zijn, vervang de band dan onmiddellijk.
8-32 Onderhoud en doe-het-zelf
Monteer nooit een vervormd wiel, ook niet indien gerepareerd. Dergelijke wielen of banden kunnen structurele schade hebben en plotseling defect raken. Vervang een band altijd door een exemplaar met dezelfde maat, snelheidscategorie en draagvermogen als die van de oorspronkelijk gemonteerde band. (Zie “Wielen en banden” in hoofdstuk “9. Technische informatie” voor de aanbevolen typen en maten banden en wielen.) Het gebruik van banden die niet zijn aanbevolen of banden
van verschillende merken, constructie (diagonaal, diagonaalgordel of radiaal) of loopvlakprofielen kan een nadelig effect hebben op het weggedrag, het remgedrag, de besturing, de bodemvrijheid, de speling tussen carrosserie en band, de speling voor sneeuwkettingen, het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS), de afstelling van de snelheidsmeter, de afstelling van de koplampen en de bumperhoogte. Sommige van deze effecten kunnen leiden tot ongelukken en mogelijk tot ernstig persoonlijk letsel. Als de wielen om een of andere reden worden vervangen, monteer dan wielen die dezelfde offset hebben als de oude. Wielen met een andere offset kunnen voortijdige bandslijtage, mogelijk slechter weggedrag en/of interferentie met de remschijven/trommels veroorzaken. De remwerking kan hierdoor achteruit gaan en/of de remvoeringen of remblokken kunnen sneller gaan slijten. Controleer het volgende voor het TPMS: WAARSCHUWING
•
Wanneer er een reservewiel wordt gemonteerd of een wiel wordt vervangen, zal het TPMS niet functioneren en gaat het waarschuwingslampje lage bandenspanning gedurende ongeveer 1 minuut knipperen. Het lampje blijft na 1 minuut branden. Neem zo snel mogelijk contact op met een INFINITI
Center of een erkend garagebedrijf om de band te vervangen en/of het systeem te resetten.
•
Als de banden worden vervangen door banden die niet oorspronkelijk door INFINITI zijn voorgeschreven, kan dit de juiste werking van het TPMS verstoren.
WIELBALANS Slecht uitgebalanceerde wielen kunnen het weggedrag en de levensduur van de banden nadelig beïnvloeden. Wielen kunnen ook bij normaal gebruik uit balans raken. Daarom moeten ze, zo nodig, uitgebalanceerd worden.
REPARATIESET VOOR LEKKE BANDEN (indien aanwezig) Het reparatieset voor lekke banden wordt in plaats van een reservewiel bij de auto meegeleverd. De reparatieset voor lekke banden moet worden gebruikt om tijdelijk een klein lek in de band te repareren. Neem zo snel mogelijk contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf om de band te laten controleren en repareren/vervangen.
• • • • • • •
wanneer de houdbaarheidsdatum van de afdichtvloeistof is verlopen (aangegeven op de sticker aan de onderkant van de verpakking) als de scheur of het gaatje ongeveer 4 mm (0,16 in) of groter is als de zijkant van de band beschadigd is als u met het voertuig hebt gereden met een aanzienlijk lege band als de band volledig verschoven is binnen of buiten de velg als de velg van de band is beschadigd als twee of meer banden lek zijn
Zie “Lekke band” in hoofdstuk “6. In geval van nood” voor meer details.
LET OP Gebruik de reparatieset voor lekke banden niet onder de volgende omstandigheden. Neem contact op met een INFINITI Center, een erkend garagebedrijf, of de wegenwacht.
Onderhoud en doe-het-zelf 8-33
NOTITIES
8-34 Onderhoud en doe-het-zelf
9 Technische informatie
Aanbevolen vloeistoffen/smeermiddelen en inhoudsmaten .................................................. Brandstofinformatie ..................................... Aanbevolen SAE-viscositeitsnummer ............. Koelvloeistof en smeermiddel voor airconditioningsysteem ................................ Motor............................................................... Wielen en banden ............................................. Afmetingen ...................................................... Registratie of reizen in het buitenland ................ Voertuigidentificatie ......................................... Voertuigidentificatie- / certificeringssticker (indien aanwezig).........................................
9-2 9-4 9-5 9-5 9-7 9-8 9-8 9-9 9-9 9-9
Voertuigidentificatienummerplaatje (VIN) ...... Voertuigidentificatienummer (VIN) ................ Motorserienummer ...................................... Bandenspanningssticker .............................. Specificatiesticker voor airconditioning ......... RF-zender installeren ........................................ Radiogoedkeuringsnummer en informatie .......... Intelligent Key- of sleutelloos portieropeningssysteem............................... Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) (zender).......................................................
9-10 9-10 9-10 9-10 9-11 9-11 9-11 9-11 9-13
AANBEVOLEN VLOEISTOFFEN/SMEERMIDDELEN EN INHOUDSMATEN
De volgende waarden geven de verschillende inhoudsmaten bij benadering weer. De werkelijke inhoudsmaten kunnen hier iets van afwijken. Volg voor het bijvullen de procedures uit hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf” om de juiste vulhoeveelheden te bepalen. Motortype Brandstoftank
Inhoud (bij benadering) Metrische Maat Engelse Maat 50 L 11 gal (4WD: 56 L) (4WD: 12,3 gal)
Motorolie (*) Afvoeren en vullen Met vervanging oliefilter
Koelsysteem Met reservoir
9-2 Technische informatie
1.6L benzine
5.8 L
5,1 qt
2.0L benzine
5,6 L
5 qt
1.5L diesel
4.5 L
4 qt
2.2L diesel
6.5 L
5,7 qt
6,6 L
5/8 qt
7.6 L
6,7 qt
7,6 6,3 L
6,7 qt 5,5 qt
7,3
6,4 qt
9.6 L
8,5 qt
1.6L benzine (handgeschakelde versnellingsbak) 1.6L benzine (automatische versnellingsbak) 2.0L benzine 1.5L diesel (handgeschakelde versnellingsbak) 1.5L diesel (automatische versnellingsbak) 2.2L diesel
Aanbevolen Vloeistoffen//Smeermiddelen –
Zie “Brandstofinformatie” verderop in dit hoofdstuk.
De vermelde inhouden gelden voor opnieuw vullen na motorolieverversing. *: Zie “De motorolie verversen en het oliefilter vervangen” in hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-het-zelf” voor meer informatie. 1.6L en 2.0L benzinemotor: – Originele INFINITI-motorolie, viscositeit SAE 0W-30 1.5L dieselmotor: – Originele INFINITI-motorolie – ACEA C4 DPF, viscositeit SAE 5W-30 2.2L dieselmotor: – TOTAL QUARTZ INEO MC3 motorolie – ACEA C3, viscositeit SAE 5W-30 Zie voor meer informatie “Aanbevolen SAE-viscositeitsnummer” verderop in dit hoofdstuk. – Originele INFINITI-motorkoelvloeistof of gelijkwaardig in kwaliteit BASF Glysantin® G40® – Gebruik originele INFINITI-motorkoelvloeistof of andere vloeistof gelijkwaardig in kwaliteit om mogelijke corrosie van aluminium in het motorkoelsysteem te voorkomen door het gebruik van niet-originele motorkoelvloeistof. Houd er rekening mee dat reparaties van het motorkoelsysteem die het gevolg zijn van het gebruik van niet-originele motorkoelvloeistof mogelijk niet zijn gedekt door de garantie, ook al doen deze zich voor binnen de geldige garantietermijn.
Motortype 1.6L benzine Automatische 2.0L benzine versnellingsbakvloeistof 1.5L diesel (ATF) 2.2L diesel Handgeschakelde versnellingsbakolie Remvloeistof Differentieelolie Universeel vet
Inhoud (bij benadering) Metrische Maat Engelse Maat 5.91 L 5,2 qt 6.21 L 5,5 qt 5.74 L 5,1 qt 6.21 L 5,5 qt 2.2 L 2 qt— Vul bij tot het juiste vloeistofniveau volgens de instructies in hoofdstuk “8. Onderhoud en doe-hetzelf”. 0.74L 0,65 qt — —
Koelmiddel airconditioningsysteem
—
—
Airconditioningsysteemsmeermiddel
—
—
Aanbevolen Vloeistoffen//Smeermiddelen
Shell DCT-M1 –
Esso versnellingsbakolie MB317
– –
Originele INFINITI-remvloeistof of gelijkwaardig. DOT 4+ Vermeng verschillende soorten vloeistof nooit met elkaar.
– – –
Castrol BOT 355 75W-85 NLGI Nr. 2 (lithiumzeepbasis) Voor Europa: HFO-1234yf (R-1234yf) Behalve Europa: HFC134a INFINITI-airconditioningsysteemolie Type S of gelijkwaardig
–
Technische informatie 9-3
BRANDSTOFINFORMATIE Benzinemotor LET OP Gebruik geen loodhoudende benzine. Door loodhoudende benzine te gebruiken kan de driewegkatalysator ernstig worden beschadigd. Model met 1.6L benzinemotor: Gebruik LOODVRIJE SUPERbenzine met een octaangetal (RON) van ten minste 95. Als er geen loodvrije superbenzine beschikbaar is, kan er tijdelijk NORMALE LOODVRIJE benzine met een octaangetal van 91 (RON) of hoger worden gebruikt, maar alleen als de volgende voorzorgsmaatregelen worden genomen:
• Vul de brandstoftank slechts gedeeltelijk met loodvrije normale benzine, en vul zo snel mogelijk bij met loodvrije superbenzine.
• Rijd niet te hard en vermijd plotselinge acceleraties.
Gebruik loodvrije superbenzine voor maximale rijprestaties.
Als er geen loodvrije superbenzine beschikbaar is, kan er tijdelijk NORMALE LOODVRIJE benzine met een octaangetal van 93 (RON) of hoger worden gebruikt, maar alleen als de volgende voorzorgsmaatregelen worden genomen:
• Vul de brandstoftank slechts gedeeltelijk met loodvrije normale benzine, en vul zo snel mogelijk bij met loodvrije superbenzine.
• Rijd niet te hard en vermijd plotselinge acceleraties.
Gebruik loodvrije superbenzine voor maximale rijprestaties.
Dieselmotor* Diesel met een cetaangetal van meer dan 50 en een zwavelgehalte van minder dan 10 ppm (EN590) moet gebruikt worden. Als u andere brandstof gebruikt dan hier aangegeven, kan er witte rook uit de uitlaat komen. * Wanneer er twee soorten dieselbrandstof beschikbaar zijn, gebruik dan zomer- of winterbrandstof aan de hand van de volgende temperatuuromstandigheden.
Model met 2.0L benzinemotor:
• Boven
Gebruik LOODVRIJE SUPERbenzine met een octaangetal (RON) van ten minste 95.
• Onder
9-4 Technische informatie
−7°C (20°F) ... Zomertype dieselbrandstof.
−7°C (20°F) ... Wintertype dieselbrandstof.
LET OP
• •
Gebruik nooit huisbrandolie, benzine of andere soorten brandstof in uw dieselmotor. Als u die wel zou gebruiken of toevoegen aan de diesel kan dat leiden tot storingen in de motor. Gebruik geen zomerbrandstof bij temperaturen lager dan −7°C (20°F). Door de lage temperaturen stolt de paraffine in de brandstof. Hierdoor kan de motor minder soepel gaan lopen.
AANBEVOLEN SAE-VISCOSITEITSNUMMER Benzinemotorolie
Buitentemperatuurbereik Verwacht tot aan de volgende olieverversing BENZINEMOTOROLIE
Bij voorkeur 0W-30. Wanneer 0W-30 niet beschikbaar is, selecteer dan een voor de buitentemperatuur geschikte viscositeit aan de hand van het schema.
m
NTI317
Dieselmotorolie Bij voorkeur 5W-30. Wanneer 5W-30 niet beschikbaar is, selecteer dan een voor de buitentemperatuur geschikte viscositeit aan de hand van het schema.
Buitentemperatuurbereik Verwacht tot aan de volgende olieverversing DIESELMOTOROLIE
m
NSY453
KOELVLOEISTOF EN SMEERMIDDEL VOOR AIRCONDITIONINGSYSTEEM Vul het aircosysteem van uw auto met koelmiddel HFO-1234yf (R-1234yf) (voor Europa), of HFC134a (behalve Europa) en smeer met INFINITI airconditioningsysteemolie Type S of een gelijkwaardig product.
Technische informatie 9-5
LET OP Bij gebruik van andere koelmiddelen of smeermiddelen kan ernstige schade ontstaan en zal mogelijk het gehele airconditioningsysteem vervangen moeten worden. In veel landen en regio’s is de emissie van koelmiddelen in de atmosfeer verboden. Gebruik van koelmiddel HFO-1234yf (R-1234yf) (voor Europa), of HFC134a (behalve Europa) in uw auto is niet beschadigend voor de ozonlaag. Wel kan het in geringe mate bijdragen aan het broeikaseffect. INFINITI raadt aan het koelmiddel terug te winnen en te recyclen. Neem contact op met een INFINITI Center of een erkend garagebedrijf als uw aircosysteem onderhoud nodig heeft.
9-6 Technische informatie
MOTOR
Model Type Cilinderopstelling Boring x Slag Cilinderinhoud Stationair toerental
MT DCT in N-stand Ontstekingstijdstip (BDP) MT DCT in N-stand Bougie Elektrodenafstand Aandrijving nokkenas
1.6L Benzine Benzine, 4-takt 4-cilinder in lijn 73,7 x 83,0 mm (in) (2,902 x 3,268) cm3 (cu in) 1.595 (97,38) omw/min 700 700 graden -10°CA t/m +35°CA BTDC bij 750 omw/min -10°CA t/m +35°CA BTDC bij 700 omw/min Standaard Met platina punten mm (in) 0,7 (0,028) Distributieketting
2.0L Benzine Benzine, 4-takt 4-cilinder in lijn 83,0 x 92,0 (3,268 x 3,622) 1.991 (121,55)
1.5L Diesel Diesel, 4-takt 4-cilinder in lijn 76,0 x 80,5 (2,992 x 3,169) 1.461 (89,15)
2.2L Diesel Diesel, 4-takt 4-cilinder in lijn 83,0 x 99,0 (3,268 x 3,897) 2.143 (130,77)
— 700
850 ± 50 —
750 —
—
—
—
-10°CA t/m +35°CA BTDC bij 700 omw/min Met platina punten 0,7 (0,028) Distributieketting
—
—
— — Distributieriem
— — Distributieketting
Technische informatie 9-7
WIELEN EN BANDEN
AFMETINGEN
GT-modellen en Sport-modellen: Item Wiel
Bandenmaat
Offset in (mm)
Maat
1,50 (38)
6,5J x 17
1,81 (46)
7,0J x 18
1,71 (43,5)
8,0J x 19
Afmeting Totale lengte Totale breedte (incl. spiegels) Totale hoogte
215/60 R17 96V 235/50 R18 97V* 235/45 R19 95V*
* : Gebruik van sneeuwkettingen is NIET toegestaan.
All Road-modellen: Item
Spoorbreedte vóór Offset in (mm)
Maat
1,50 (38)
6,5J x 17 (staal)
1,61 (41)
7,0J x 18 (lichtmetaal)
Wiel
Bandenmaat
215/60 R17 96V 235/50 R18 97V*
* : Gebruik van sneeuwkettingen is NIET toegestaan.
Spoorbreedte achter
Wielbasis
9-8 Technische informatie
Model
GT zonder dakrails GT met dakrails Sport zonder dakrails Sport met dakrails Allroad zonder dakrails Allroad met dakrails GT 17” wielen GT 18” wielen GT 19” wielen Sport 17” wielen Sport 19” wielen Allroad 17” wielen Allroad 18” wielen GT 17” wielen GT 18” wielen GT 19” wielen Sport 17” wielen Sport 19” wielen Allroad 17” wielen Allroad 18” wielen
in (mm) 174,2 (4425) 82,0 (2083) 58,9 (1495) 59,5 (1510) 58,1 (1475) 58,7 (1490) 58,7 (1515) 61,2 (1530) 61,9 (1572) 61,3 (1556) 61,5 (1561) 62 (1574) 61,5 (1563) 61,7 (1566) 61,5 (1561) 61,9 (1573) 61,2 (1555) 61,7 (1566) 62,2 (1580) 61,7 (1567) 62,0 (1574) 61,7 (1566) 106,3 (2700)
REGISTRATIE OF REIZEN IN HET BUITENLAND
VOERTUIGIDENTIFICATIE
Gaat u op reis in het buitenland , controleer dan eerst of daar wel de juiste brandstof voor uw auto verkrijgbaar is. Het gebruik van brandstof met een laag octaangetal kan schade aan de motor veroorzaken. Controleer daarom of de vereiste brandstof verkrijgbaar is waar u op reis gaat. Raadpleeg het begin van dit hoofdstuk voor aanvullende informatie over de aanbevolen brandstof.
Het is verboden om het voertuigidentificatienummer (VIN) te bedekken, verven, solderen, snijden, wijzigen of verwijderen.
Informeer, bij het overschrijven van uw voertuigkenteken naar een ander land, staat, provincie of district, altijd eerst bij de plaatselijke overheid of de auto aan de vereisten voldoet. In sommige gevallen voldoet de auto inderdaad niet aan de eisen. Het is dan noodzakelijk een aanpassing aan te brengen om deze geldende eisen tegemoet te komen. Soms zal het bovendien niet mogelijk zijn om de auto aan de eisen aan te passen. Wetgeving met betrekking tot de veiligheid van auto’s en de samenstelling van uitlaatgassen is per land verschillend. De voertuigspecificaties kunnen daarom variëren. Als u een auto meeneemt en registreert in een ander land, bent u als eigenaar verantwoordelijk voor eventuele aanpassingen, vervoer, registratie en eventuele bijkomende kosten. INFINITI aanvaardt geen aansprakelijkheid voor ongemakken die deze procedures met zich mee kunnen brengen.
VOERTUIGIDENTIFICATIE-/CERTIFICERINGSSTICKER (indien aanwezig)
NTI336
Voor Rusland
NTI335
Voor Europa
j 1 Goedkeuringsnummer van type j 2 Voertuigidentificatienummer (VIN) j 3 Maximum voertuiggewicht j 4 Maximum treingewicht j 5 Maximaal gewicht op vooras j 6 Maximaal gewicht op achteras
j 1 Nationaal goedkeuringsnummer van type j 2 Voertuigidentificatienummer (VIN) j 3 Maximum voertuiggewicht j 4 Maximum treingewicht j 5 Maximaal gewicht op vooras j 6 Maximaal gewicht op achteras Deze sticker zit op de middenstijl aan de linkerkant of rechterkant van de auto, afhankelijk van het land waarin de auto verkocht is.
Technische informatie 9-9
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMERPLAATJE (VIN)
MOTORSERIENUMMER Het nummer is op de aangegeven plaats op de motor ingeslagen.
JVT0221XZ
2.2L dieselmotor
BANDENSPANNINGSSTICKER
JVT0352XZ
Het voertuigidentificatienummerplaatje is bevestigd zoals afgebeeld.
NDI1621
1.6L en 2.0L benzinemotoren
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER (VIN)
NTI315
NTI099Z
1.5L dieselmotor NTI314
Het voertuigidentificatienummer is op de afgebeelde plek in de motor gestempeld.
9-10 Technische informatie
De bandenspanning in koude toestand staat vermeld op de bandenspanningssticker op de middenstijl aan bestuurderszijde.
RF-ZENDER INSTALLEREN
RADIOGOEDKEURINGSNUMMER EN INFORMATIE
SPECIFICATIESTICKER VOOR AIRCONDITIONING
Voor landen die voldoen aan UN Reglement Nr.10 of gelijkwaardig:
De specificatiesticker airconditioningsysteem is aan de binnenkant van de motorkap aangebracht zoals afgebeeld.
De installatie van een RF-zender in de auto kan van invloed zijn op elektrische apparatuur en systemen. Raadpleeg een INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf voor voorzorgsmaatregelen of speciale aanwijzingen betreffende de installatie. Op verzoek zal uw INFINITI-centrum of erkend garagebedrijf gedetailleerde informatie (frequentieband, voeding, stand van de antenne, installatierichtlijnen, enz.) verschaffen die betrekking heeft op de installatie.
Alle producten met radio- of audiofrequentie die op de modellen van INFINITI zijn gemonteerd, voldoen aan de vereisten van de R&TTE-richtlijn.
INTELLIGENT KEY- OF SLEUTELLOOS PORTIEROPENINGSSYSTEEM
NTI316
Voor Europa
NTI330
Behalve Europa
NTI320
Voor Europa
Technische informatie 9-11
NTI370
Voor Rusland
9-12 Technische informatie
NTI371
Voor Rusland
NTI372
Voor Oekraïne
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS) (zender)
NTI373
Voor Oekraïne
NTI374
Voor Oekraïne NTI321
Voor Europa
Technische informatie 9-13
NTI375
Voor Oekraïne
NTI376 NTI333
Voor Rusland
9-14 Technische informatie
Voor Oekraïne
NOTITIES
Technische informatie 9-15
NOTITIES
9-16 Technische informatie
NOTITIES
Technische informatie 9-17
NOTITIES
9-18 Technische informatie
NOTITIES
Technische informatie 9-19
NOTITIES
9-20 Technische informatie
10 Index
A Aandrijfriemen ................................................................ 8-13 Aanhangwagen – Aanhangwagendetectie .............................................. 5-82 – Slepen ....................................................................... 5-81 – Trekstang installeren .................................................. 5-82 Aanraakpaneel – Bediening ................................................................... 4-4 Aanvullend veiligheidssysteem ......................................... 1-31 – Overzicht .................................................................... 0-2 ABS (antiblokkeerremsysteem) – Waarschuwingslampje ................................................. 2-6 Accu/Batterij ................................................................... 8-19 – Accu van de auto ........................................................ 8-19 – Besparingsfunctie ..................................................... 2-80 – Starten met startkabels .............................................. 6-11 – Vervangen - Intelligent Key .......................................... 8-21 – Waarschuwingssticker ................................................ 8-19 – Winterweer ................................................................ 5-87 Achterruitverwarming – Schakelaar ................................................................ 2-65 Achterstoelen .................................................................... 1-4 – Inklappen .................................................................... 1-5 Achteruitrijmonitor .......................................................... 4-15 – Onderhoud ................................................................ 4-22 Actieve geluidsonderdrukking – Bediening ................................................................. 5-66
Actieve geluidsverbetering – Bediening ................................................................. 5-66 Actieve motorkap ............................................................. 1-46 Adaptief koplampsysteem ................................................ 2-60 Afmetingen ....................................................................... 9-8 – Banden ....................................................................... 9-8 – Motor .......................................................................... 9-7 Airbags – Aanvullend veiligheidssysteem .................................... 1-31 – Reparatie en vervanging ............................................. 1-45 – Voorpassagiersairbagschakelaar ................................. 1-38 – Waarschuwingslampje ......................................... 1-35, 2-9 – Waarschuwingsstickers .............................................. 1-34 Airconditioning – Koelvloeistof en smeermiddel ....................................... 9-5 – Onderhoud ................................................................ 4-46 – Specificatiesticker ...................................................... 9-11 – Verwarming en airconditioning ................................... 4-37 Anti-diefstalsysteem ........................................................ 3-12 App Garage – Instellingenscherm .................................................... 4-95 – Scherm ..................................................................... 4-94 Around View Monitor ....................................................... 4-22 – Detectie van bewegende objecten (MOD) ..................... 4-32 – Instellingen ............................................................... 4-29 Audio – Bronbalk ................................................................... 4-62 – Instellingen ............................................................... 4-76
– Systeem .................................................................... – Voorzorgsmaatregelen bij de bediening ...................... Automatische versnellingsbak – Bediening .................................................................. – Vloeistof (ATF) ............................................................ Autonoom noodremsysteem ............................................. – Beperkingen ..............................................................
4-47 4-47 5-13 8-14 5-58 5-62
B Bagage – Laden ......................................................................... 5-8 Banden – Afmetingen ................................................................. 9-8 – Bandenspanning ....................................................... 8-30 – Bandenspanning bij het slepen ................................... 5-82 – Leeftijd ..................................................................... 8-32 – Lekke band ................................................................. 6-2 – Lekke band repareren .................................................. 6-5 – Reparatieset voor lekke banden ........................... 6-5, 8-33 – Rouleren .................................................................... 8-31 – Slijtage en schade ..................................................... 8-32 – Sneeuwkettingen ....................................................... 8-31 – Sticker ....................................................................... 9-10 – Uitrusting .................................................................. 5-87 – Wielbalans ................................................................ 8-33 – Wielen en banden ............................................... 8-30, 9-8 – Wijzigen .................................................................... 8-32 – Winterweer ................................................................ 5-87 Bedieningen op het stuurwiel ............................................. 4-3 Bekerhouders .................................................................. 2-75
10-2 Index
Benzine – Aanbevolen brandstof ........................................... 0-1, 9-4 – Meter .......................................................................... 2-3 – Motorolie .................................................................... 9-5 Bergruimte ...................................................................... 2-74 – Bagagebevestigingshaken .......................................... 2-76 – Bagagenet ................................................................. 2-77 – Kaartzak .................................................................... 2-76 Bescherming – Milieu ........................................................................ 8-11 – Roest .......................................................................... 7-6 Bestuurdersplaats – Overzicht .................................................................... 0-6 Beveiligingssysteem ........................................................ 3-12 Binnenspiegel ................................................................. 3-16 Blinde hoek-assistent (BSW - Blind Spot Warning) .............. 5-31 Bluetooth® – Audio Streaming ...................................................... 4-126 – Handsfree telefoonsysteem ............................. 4-128, 4-80 – Informatie ................................................................. 4-92 Bougies – Informatie .................................................................. 8-13 – Vervangen ................................................................. 8-13 Brandstof – Filter ......................................................................... 8-12 – Informatie ............................................................. 0-1, 9-4 – Inhoudsmaten ............................................................. 9-2 – Meter .......................................................................... 2-3 – Vuldop ....................................................................... 3-15 – Vulklep ...................................................................... 3-15 Buitenspiegels ................................................................ 3-16 Buitenzijde – Lichten ...................................................................... 8-29
– –
Overzicht .................................................................... 0-3 Reinigen ...................................................................... 7-2 C
Centraal multifunctioneel bedieningspaneel ....................... 4-2 Claxon ............................................................................ 2-66 Compact Disc (CD) – Speler ............................................................ 4-120, 4-66 Contact – Contactdrukknop ......................................................... 5-8 – Schakelaarstanden ...................................................... 5-9 Controlelampjes – Overzicht ..................................................................... 2-5 Controleren – Koelvloeistofpeil ......................................................... 8-8 – Motoroliepeil .............................................................. 8-9 – Parkeerrem ................................................................ 8-13 – Rempedaal ................................................................ 8-13 Cruise control .................................................................. 5-40 – Activering .................................................................. 5-41 – Annuleren ................................................................. 5-42 – Bediening .................................................................. 5-41
Detectie van bewegende objecten (MOD) .......................... 4-32 Diesel – Aanbevolen brandstof ........................................... 0-1, 9-4 – Meter .......................................................................... 2-3 – Motorolie .................................................................... 9-5 Display – Helderheid .................................................................. 2-4 – Voertuiginformatiedisplay ........................................... 2-13 – Waarschuwingen en indicatoren .................................. 2-25 Driewegkatalysator – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 5-3 E ECO Stop/Start-systeem ................................................... 5-23 Elektrisch – Aansluiting ................................................................ 2-73 – Portiervergrendelschakelaar ....................................... 3-10 – Ramen ...................................................................... 2-66 – Stoel instellen .............................................................. 1-3 – Sturen ....................................................................... 5-83 Elektronische stabiliteitsregeling (ESP - Electronic Stability Programme) ..................................................................... 5-21 ERA-GLONASS .................................................................. 1-47
D F Dak – Bediening van de zonwering ....................................... 2-70 – Ruiten ....................................................................... 2-69 Dakdrager ....................................................................... 2-78 Dashboard – Overzicht .................................................................... 0-8
Filter – Luchtfilter .................................................................. 8-15 – Motorolie ................................................................... 8-11
Index 10-3
G
I
Geluidssignalen .............................................................. 2-12 Gevaar – Schakelaar waarschuwingsknipperlichten ..................... 6-2 Gewonden ........................................................................ 1-11 Glazen dak ...................................................................... 2-69 – Bediening van de zonwering ....................................... 2-70
In de was zetten ................................................................ 7-2 Indicators – Voertuiginformatiedisplay .......................................... 2-25 INFINITI – Overzicht van InTouch Apps ........................................ 4-92 INFINITI-controller ............................................................. 4-2 Informatiemenu .............................................................. 4-111 – Instellingen .............................................................. 4-112 Inhoudsmaten en aanbevelingen ........................................ 9-2 – Brandstof .................................................................... 9-2 – Koelmiddel .................................................................. 9-2 – Koelvloeistof ............................................................... 9-2 – Olie ............................................................................ 9-2 Inrijden ............................................................................. 5-2 Intelligent Cruise Controlsysteem (ICC) ............................. 5-46 Intelligent Key ................................................................... 3-3 – Batterij vervangen ...................................................... 8-21 – Radiogoedkeuringsnummer en informatie .................... 9-11 Intelligente parkeerassistent (IPA - Intelligent Parking Assist) ............................................................................ 5-69 – Voorzorgsmaatregelen ............................................... 5-69 Interieur – Lichten — informatie .................................................. 8-29 – Lichten — Werking ...................................................... 2-79 – Overzicht ..................................................................... 0-5 – Reinigen ...................................................................... 7-4 iPod-speler .................................................................... 4-122 ISOFIX – Bevestigingspunten ................................................... 1-20 – Installatie ................................................................... 1-21
H Haken ............................................................................. 2-75 Handgeschakelde versnellingsbak – Bediening .................................................................. 5-11 Handschoenenkastje ....................................................... 2-74 Helderheid – Dashboard .................................................................. 2-4 Hellingoprijhulp (HSA - Hill Start Assist) ............................ 5-26 Hoedenplank ................................................................... 2-77 – Installatie .................................................................. 2-77 – Verwijderen ............................................................... 2-77 Hoofdsteunen ................................................................... 1-6 – Afstellen ...................................................................... 1-6 – Installatie .................................................................... 1-8 – Verwijderen ................................................................. 1-7 Hulp – Autonoom noodremsysteem ....................................... 5-58 – Hellingoprijhulp (HSA - Hill Start Assist) ...................... 5-26 – Intelligente parkeerassistent (IPA - Intelligent Parking Assist) ....................................................................... 5-69
10-4 Index
–
Kinderzitjes ............................................................... 1-20 J
Jashaken ......................................................................... 2-75 K Kaarthouder .................................................................... 2-74 Kaartleeslampjes ............................................................. 2-79 Kinderzitjes ..................................................................... 1-14 – Bevestiging ................................................................ 1-20 – Installeren met behulp van de veiligheidsgordel ........... 1-23 – ISOFIX ....................................................................... 1-20 – ISOFIX installeren ....................................................... 1-21 – Universele kinderzitjes (voor- en achterstoelen) ............ 1-15 – Voorzorgsmaatregelen ................................................ 1-14 Klantenservice ............................................................... 4-114 Klok ................................................................................ 2-70 – De tijd instellen .......................................................... 2-70 Koelvloeistof – Inhoudsmaten ............................................................. 9-2 – Koelvloeistofniveau controleren ................................... 8-8 – Motorkoelsysteem ....................................................... 8-7 – Motorkoelvloeistof verversen ....................................... 8-8 – Temperatuurmeter ....................................................... 2-3 – Winterweer ................................................................ 5-87 Koplampen – Hoogteverstelling ...................................................... 2-59 – Lamp vervangen ......................................................... 8-27 – Schakelaar ................................................................ 2-58 – Vervangen (gloeilamp) ................................................ 8-27
L Lekke band ....................................................................... 6-2 Lichten ........................................................................... 8-26 – Adaptief koplampsysteem .......................................... 2-60 – Bagageruimte ............................................................ 2-80 – Informatie over lampen .............................................. 8-29 – Interieur .................................................................... 2-79 – Interieur — informatie ................................................ 8-29 – Interieurverlichting achterin ....................................... 2-80 – Kaartleeslampjes ....................................................... 2-79 – Koplampen ....................................................... 2-58, 8-27 – Koplamphoogteverstelling .......................................... 2-59 – LED-koplamp ............................................................. 8-27 – Leeslampjes achterin ................................................. 2-80 – Make-up spiegelverlichting ........................................ 2-80 – Mistachterlichten ....................................................... 2-63 – Mistlampschakelaar ................................................... 2-62 – Mistvoorlampen ........................................................ 2-62 – Plaatsen .................................................................... 8-26 – Waarschuwings- en controlelampjes ............................. 2-5 Luchtfilter ....................................................................... 8-15 Luchtverfrissers ................................................................. 7-4 M Make-up spiegel .............................................................. 3-19 – Lichten ...................................................................... 2-80 Meters en tellers ............................................................... 2-2 – Brandstof .................................................................... 2-3 – Motorkoelvloeistoftemperatuur .................................... 2-3 – Overzicht ................................................................... 0-10
Index 10-5
– Snelheidsmeter ........................................................... 2-2 – Toerenteller ................................................................. 2-3 Mistlampen ..................................................................... 2-62 – Informatie over lampen .............................................. 8-29 – Locatie ...................................................................... 2-62 Mobiele Apps .................................................................. 4-99 Motor – Bougies ..................................................................... 8-13 – Gegevens .................................................................... 9-7 – Koelsysteem ................................................................ 8-7 – Koelvloeistofniveau controleren ................................... 8-8 – Motorkoelvloeistof verversen ....................................... 8-8 – Motorolie verversen ..................................................... 8-9 – Motoroliepeil controleren ............................................. 8-9 – Olie ............................................................................ 8-9 – Oliefilter vervangen .................................................... 8-11 – Opwarmfase ................................................................ 5-8 – Ruimte ....................................................................... 0-11 – Serienummer ............................................................. 9-10 – Starten ........................................................................ 5-9 – Voordat u van start gaat ................................................ 5-2 – Winterweer ................................................................ 5-87 Motorkap ........................................................................ 3-14 – Motorruimte ............................................................... 0-11 – Openen ..................................................................... 3-14 – Sluiten ...................................................................... 3-14 N Noodsleutel ...................................................................... 3-5
10-6 Index
O Olie – Afvoeren .................................................................... 8-11 – Inhoudsmaten en aanbevelingen .................................. 9-2 – Motorolie verversen ..................................................... 8-9 – Motoroliefilter vervangen ............................................ 8-11 – Motoroliepeil controleren ............................................. 8-9 – SAE-viscositeitsnummer ............................................... 9-5 Onderhoud – Airconditioning .......................................................... 4-46 – Algemeen onderhoud ................................................... 8-2 – Veiligheidsgordels ...................................................... 1-13 – Vereisten .................................................................... 8-2 – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 8-4 Oververhitting – Motor ........................................................................ 6-14 – Motorkoelvloeistoftemperatuurmeter ............................ 2-3 Overzicht – Bestuurdersplaats ....................................................... 0-6 – Buitenzijde .................................................................. 0-3 – Interieur ...................................................................... 0-5 – Motorruimte ............................................................... 0-11 – Stoelen, veiligheidsgordels, aanvullend veiligheidssysteem ...................................................... 0-2 P Parkeersensoren – OFF-schakelaar ........................................................... 5-79 Parkeren ......................................................................... 5-67 – Parkeersensorsysteem ............................................... 5-74
– Rem ........................................................................... 3-19 Portieren – Achterdeur ................................................................. 3-11 – Kaartzak .................................................................... 2-76 – Sloten ......................................................................... 3-8 – Vergrendelen met de sleutel ......................................... 3-9 R Radio – Storingen opsporen en verhelpen ................................ 9-11 – Zender ....................................................................... 9-11 Radiogoedkeuringsnummers ............................................ 9-11 Ramen ............................................................................ 2-66 Registratie in het buitenland .............................................. 9-9 Reinigen – Buitenzijde .................................................................. 7-2 – In de was zetten ........................................................... 7-2 – Interieur ...................................................................... 7-4 – Leren bekleding ........................................................... 7-5 – Lichtmetalen velgen ..................................................... 7-3 – Onderzijde ................................................................... 7-3 – Ruiten ................................................................... 7-3, 7-5 – Veiligheidsgordels ....................................................... 7-5 – Verchroomde onderdelen .............................................. 7-3 – Vlekken verwijderen ..................................................... 7-2 – Wassen ....................................................................... 7-2 Reizen .............................................................................. 9-9 Remmen .......................................................................... 8-13 – ABS (antiblokkeerremsysteem) ................................... 5-85 – Afstellen .................................................................... 8-13 – Autonoom noodremsysteem ....................................... 5-58
– Controleren ................................................................ 8-13 – Parkeerrem ................................................................ 3-19 – Rijden met aanhangwagen ......................................... 5-82 – Systeem .................................................................... 5-84 – Vloeistof .................................................................... 8-14 – Voorzorgsmaatregelen ............................................... 5-84 – Waarschuwingslampje ................................................. 2-6 Reparatieset voor lekke banden ........................................ 8-33 – Locatie ........................................................................ 6-6 Repareren – Koplampen ................................................................ 8-27 – Lekke band .................................................................. 6-5 Richtingaanwijzer – Bediening ................................................................. 8-29 – Informatie over lampen .............................................. 8-29 Rijden .............................................................................. 5-11 – Automatische versnellingsbak ..................................... 5-13 – ECO Stop/Start-systeem ............................................. 5-23 – Handgeschakelde versnellingsbak ............................... 5-11 – Regenachtig weer ........................................................ 5-8 – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 5-3 – Winterweer ......................................................... 5-8, 5-87 – Zorg ............................................................................ 5-8 Rijstrook verlaten – Beperkingen .............................................................. 5-29 – Waarschuwing (rijstrookassistent) .............................. 5-26 Roestpreventie .................................................................. 7-6 – Klimatologische factoren .............................................. 7-6 – Winterweer ................................................................ 5-88 Ruimte ........................................................................... 2-80 Ruiten – Reinigen ...................................................................... 7-3
Index 10-7
Ruitensproeier – Vloeistof .................................................................... Ruitenwissers – Achter - Bediening ..................................................... – Mondstuk ruitensproeier ............................................ – Ruitenwisserbladen vervangen .................................... – Wis-/wasschakelaar ...................................................
8-18 2-64 8-18 8-15 2-63
S Schakelaars – Achterruitverwarming ................................................. 2-65 – Centrale portiervergrendeling ..................................... 3-10 – Contactdrukknop ......................................................... 5-8 – Contactstanden ........................................................... 5-9 – Helderheid .................................................................. 2-4 – Koplamp ................................................................... 2-58 – Mistlampen ............................................................... 2-62 – Parkeerrem ................................................................ 3-19 – Parkeersensorsysteem ............................................... 5-79 – Richtingaanwijzer ...................................................... 2-60 – Ruitenwissers en ruitensproeier .................................. 2-63 – Stoel ......................................................................... 2-72 – Stoel instellen .............................................................. 1-3 – Voorpassagiersairbag ................................................. 1-38 – Voorruitontdooier ...................................................... 2-65 – Waarschuwingsknipperlichten ...................................... 6-2 Slepen – Aanbevelingen ........................................................... 6-16 – Bandenspanning ....................................................... 5-82 – Trekstang installeren .................................................. 5-82 – Uw auto ..................................................................... 6-15
10-8 Index
– Voorzorgsmaatregelen ....................................... 5-81, 6-15 Sleutels ............................................................................ 3-2 – Batterij van de Intelligent Key vervangen ..................... 8-21 – Intelligent Key ............................................................. 3-3 – Noodsleutel ................................................................. 3-5 – Radiogoedkeuringsnummer en informatie .................... 9-11 – Vergrendelen ............................................................... 3-9 Sloten – Achterdeur ................................................................. 3-11 – Ontgrendelen met de binnenportierhendel .................... 3-9 – Portiersloten ............................................................... 3-8 – Stuurslot ..................................................................... 5-9 – Superlocksysteem ....................................................... 3-8 – Veiligheid van kinderen .............................................. 3-10 – Vergrendelen met de binnenvergrendelknop ................. 3-9 – Vergrendelen met de schakelaar van de centrale portiervergrendeling .................................................. 3-10 – Vergrendelen met de sleutel ......................................... 3-9 Sneeuwkettingen ............................................................. 8-31 Snelheidsbegrenzer ......................................................... 5-43 – Bediening .................................................................. 5-44 – Schakelaar ................................................................ 5-44 Snelheidsmeter ................................................................. 2-2 Spiegels .......................................................................... 3-16 – Binnenspiegel ............................................................ 3-16 – Buitenspiegels ........................................................... 3-16 – Make-up spiegel ......................................................... 3-19 – Make-up spiegelverlichting ........................................ 2-80 Spraakherkenningssysteem ........................................... 4-100 – Instellingen .............................................................. 4-110 – Opdrachtenlijst ........................................................ 4-104 – Spraakopdrachten geven .......................................... 4-101 – Spraakopdrachtscherm ............................................. 4-101
– Storingen opsporen en verhelpen .............................. 4-132 Starten – Motor .......................................................................... 5-9 – Starten door aanduwen .............................................. 6-14 – Starten met startkabels .............................................. 6-11 – Voordat u de motor start ............................................... 5-2 – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 5-3 Starten door aanduwen .................................................... 6-14 Starten met startkabels .................................................... 6-11 Stickers – Accu .......................................................................... 8-19 – Airbag ....................................................................... 1-34 – Airconditioning ........................................................... 9-11 – Banden ..................................................................... 9-10 – Chassisnummer ......................................................... 9-10 Stoelen ............................................................................. 1-2 – Achter ......................................................................... 1-4 – Achterstoelen - Neerklappen ......................................... 1-5 – Afstellen ...................................................................... 1-3 – Geheugen .................................................................. 2-72 – Hoofdsteunen .............................................................. 1-6 – ISOFIX-kinderzitjes ..................................................... 1-20 – Leer ............................................................................. 7-5 – Overzicht .................................................................... 0-2 – Stoelverhogers .......................................................... 1-28 – Universele kinderzitjes (voor- en achterstoelen) ............ 1-15 – Veiligheidsgordels ....................................................... 1-9 – Verstellen (handmatig) ................................................. 1-2 – Verwarmen ................................................................. 2-71 Stoelverhogers ................................................................ 1-28 – Voorzorgsmaatregelen ............................................... 1-28 Stoelverwarming – Bediening .................................................................. 2-71
– Voorzorgsmaatregelen ................................................ 2-71 Sturen – Stuurbekrachtiging .................................................... 5-83 – Stuurslot ..................................................................... 5-9 Stuurslot .......................................................................... 5-9 Stuurwiel ........................................................................ 3-16 – Afstellen .................................................................... 3-16 Superlocksysteem ............................................................. 3-8 – Noodontgrendeling ...................................................... 3-8 T Telefoon .......................................................................... 4-81 – Bellen ....................................................................... 4-81 – Een oproep ontvangen ............................................... 4-82 – Favorieten ................................................................. 4-91 – Instellingen ............................................................... 4-87 – Selecteren ................................................................. 4-81 – Telefoonboek ............................................................ 4-90 – Tijdens een oproep .................................................... 4-83 Tellers – Brandstof .................................................................... 2-3 – Meters en tellers .......................................................... 2-2 – Motorkoelvloeistoftemperatuur .................................... 2-3 – Snelheidsmeter ........................................................... 2-2 – Toerenteller ................................................................. 2-3 Toerenteller ...................................................................... 2-3 U Uitlaatgas – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 5-3
Index 10-9
Universele kinderzitjes – Voor- en achterstoelen ................................................ 1-15 USB-ingang ....................................................................... 4-3 V Vastzittende auto lostrekken ............................................ 6-17 Veiligheid – Actieve motorkap ....................................................... 1-46 – Gewonden .................................................................. 1-11 – Hoofdsteunen .............................................................. 1-6 – Kinderen .................................................................... 1-10 – Kinderslot op de achterportieren ................................. 3-10 – Veiligheidskettingen voor de aanhangwagen ............... 5-82 – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 4-2 – Zwangere vrouwen ...................................................... 1-11 Veiligheid van kinderen .................................................... 1-10 – Slot op achterportieren ............................................... 3-10 Veiligheidsgordels ..................................................... 1-11, 1-9 – Afstellen .................................................................... 1-13 – Kinderzitje installeren ................................................. 1-23 – Onderhoud ................................................................. 1-13 – Overzicht .................................................................... 0-2 – Reinigen ...................................................................... 7-5 – Veiligheid van kinderen ............................................... 1-10 – Voorzorgsmaatregelen ................................................. 1-9 – Waarschuwingen ......................................................... 1-11 – Waarschuwingslampje ................................................. 2-9 Ventilatieroosters ............................................................ 4-36 Verbinding maken – Bluetooth® Handsfree Telefoonscherm ....................... 4-81 – Bluetooth®-apparaat ................................................ 4-84
10-10 Index
Verkeersbordenherkenning .............................................. 5-64 Versnellingsbak – Automatische versnellingsbakvloeistof (ATF) ................ 8-14 – Bediening van automatische versnellingsbak (AT) ......... 5-13 – Bediening van de handgeschakelde versnellingsbak ..... 5-11 Vervangen – Airbags ...................................................................... 1-45 – Banden en wielen ...................................................... 8-32 – Bougies ..................................................................... 8-13 – Intelligent Key-batterij ................................................ 8-21 – Luchtfilter .................................................................. 8-15 – Motorkoelvloeistof ...................................................... 8-8 – Motorolie .................................................................... 8-9 – Motoroliefilter ............................................................ 8-11 – Ruitenwisserbladen .................................................... 8-15 Verwarming en airconditioning ......................................... 4-37 Vierwielaandrijving .......................................................... 5-20 Viscositeitsnummer (SAE) .................................................. 9-5 Vloeistoffen – Aanbevelingen en inhoudsmaten .................................. 9-2 – Airconditioning ............................................................ 9-2 – Automatische versnellingsbakvloeistof (ATF) ................ 8-14 – Koelvloeistof ............................................................... 8-7 – Motorolie .................................................................... 8-9 – Rem .......................................................................... 8-14 – Ruitensproeier ........................................................... 8-18 Vloermatten ...................................................................... 7-4 Voertuig – Apps Manager ........................................................... 4-96 – Beveiliging ................................................................ 5-86 Voertuigidentificatie .......................................................... 9-9 – Airconditioningsticker ................................................. 9-11 – Bandenspanningssticker ............................................ 9-10
– Motorserienummer .................................................... 9-10 – Nummer (VIN) (chassisnummer) .................................. 9-10 – Nummerplaatje (VIN) .................................................. 9-10 Voertuiginformatiedisplay ................................................ 2-13 – Waarschuwingen en indicatoren .................................. 2-25 Voorruit – Achterruitverwarming ................................................. 2-65 – Voorruitontdooierschakelaar ...................................... 2-65 – Wis-/wasschakelaar ................................................... 2-63 Voorzorgsmaatregelen – Aanvullend veiligheidssysteem .................................... 1-31 – Audio ........................................................................ 4-47 – Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) .................... 5-4 – Gebruik van veiligheidsgordels ..................................... 1-9 – Intelligente parkeerassistent (IPA - Intelligent Parking Assist) ....................................................................... 5-69 – Kinderzitjes ................................................................ 1-14 – Onderhoud ................................................................. 8-4 – Rem .......................................................................... 5-84 – Slepen ....................................................................... 6-15 – Starten en rijden .......................................................... 5-3 – Stoelverhogers .......................................................... 1-28 – Veiligheid .................................................................... 4-2 W Waarschuwingen – Voertuiginformatiedisplay .......................................... 2-25 Waarschuwingslampjes ..................................................... 2-5 – Airbag ........................................................................ 1-35 Wassen ............................................................................. 7-2 Wielbouten met slot ......................................................... 6-10
Wielen – Afdekking ................................................................... 6-8 – Afmetingen ................................................................. 9-8 – Balanceren ................................................................ 8-33 – Blokkeren ................................................................... 6-8 – Installatie .................................................................... 6-9 – Vervangen van banden en wielen ................................ 8-32 – Verwijderen ................................................................. 6-8 – Wielbouten met slot ................................................... 6-10 – Wielen en banden ............................................... 8-30, 9-8 – Zorg ............................................................................ 7-3 Winter – Accu .......................................................................... 5-87 – Banden ..................................................................... 5-87 – Motorkoelvloeistof ..................................................... 5-87 – Roestpreventie .......................................................... 5-88 – Speciale uitrusting ..................................................... 5-87 – Voorzorgsmaatregelen ............................................... 5-87 Winterweer – Accu .......................................................................... 5-87 – Banden ..................................................................... 5-87 – Motorkoelvloeistof ..................................................... 5-87 – Roestpreventie .......................................................... 5-88 – Speciale uitrusting ..................................................... 5-87 – Voorzorgsmaatregelen ............................................... 5-87 Z Zekeringen ...................................................................... 8-22 – Motorruimte .............................................................. 8-23 – Passagiersruimte ....................................................... 8-24
Index 10-11
Zender – Radio ......................................................................... 9-11 Zonnekleppen ................................................................. 2-79 Zonwering – Bediening .................................................................. 2-70 Zwangere vrouwen ............................................................ 1-11
10-12 Index
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
BRANDSTOFINFORMATIE Benzinemotor
den gebruikt, maar alleen als de volgende voorzorgsmaatregelen worden genomen:
LET OP
• Vul de brandstoftank slechts gedeeltelijk met lood-
Gebruik geen loodhoudende benzine. Door loodhoudende benzine te gebruiken kan de driewegkatalysator ernstig worden beschadigd.
• Rijd niet te hard en vermijd plotselinge accelera-
Model met 1.6L benzinemotor: Gebruik LOODVRIJE SUPERbenzine met een octaangetal (RON) van ten minste 95. Als er geen loodvrije superbenzine beschikbaar is, kan er tijdelijk NORMALE LOODVRIJE benzine met een octaangetal van 91 (RON) of hoger worden gebruikt, maar alleen als de volgende voorzorgsmaatregelen worden genomen:
• Vul de brandstoftank slechts gedeeltelijk met loodvrije normale benzine, en vul zo snel mogelijk bij met loodvrije superbenzine.
• Rijd niet te hard en vermijd plotselinge acceleraties.
vrije normale benzine, en vul zo snel mogelijk bij met loodvrije superbenzine.
ties.
Gebruik loodvrije superbenzine voor maximale rijprestaties.
Dieselmotor* Diesel met een cetaangetal van meer dan 50 en een zwavelgehalte van minder dan 10 ppm (EN590) moet gebruikt worden. Als u andere brandstof gebruikt dan hier aangegeven, kan er witte rook uit de uitlaat komen. * Wanneer er twee soorten dieselbrandstof beschikbaar zijn, gebruik dan zomer- of winterbrandstof aan de hand van de volgende temperatuuromstandigheden.
• Boven
−7°C (20°F) ... Zomertype dieselbrandstof.
Gebruik loodvrije superbenzine voor maximale rijprestaties.
• Onder
−7°C (20°F) ... Wintertype dieselbrandstof.
Model met 2.0L benzinemotor: Gebruik LOODVRIJE SUPERbenzine met een octaangetal (RON) van ten minste 95. Als er geen loodvrije superbenzine beschikbaar is, kan er tijdelijk NORMALE LOODVRIJE benzine met een octaangetal van 93 (RON) of hoger wor-
LET OP
•
Gebruik nooit huisbrandolie, benzine of andere soorten brandstof in uw dieselmotor. Als u die wel zou gebruiken of toevoegen aan de diesel kan dat leiden tot storingen in de motor.
•
Gebruik geen zomerbrandstof bij temperaturen lager dan −7°C (20°F). Door de lage temperaturen stolt de paraffine in de brandstof. Hierdoor kan de motor minder soepel gaan lopen.
AANBEVOLEN MOTOROLIE Zie “Aanbevolen vloeistoffen/smeermiddelen en inhoudsmaten” in hoofdstuk “9. Technische informatie”.
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND Zie de bandenspanningssticker op de middenstijl aan bestuurderszijde.
MILIEU (End of Life Vehicles - afgedankte voertuigen) ZORG VOOR HET MILIEU Vandaag de dag gaat INFINITI ver met het nakomen van de verantwoordelijkheid ter bescherming en behoud van het milieu. Binnen INFINITI bevorderen we de beste gewoontes, op elk terrein en op elk werkgebied.
gemakkelijken en om gevaarlijke stoffen te verminderen. Met zorg controleren en beheren we riskante stoffen. We hebben het cadmium, kwik en lood in uw INFINITI voertuig al verlaagd tot een minimum. INFINITI verwerkt gerecycled materiaal in uw voertuig en zoekt mogelijkheden om het percentage gebruikte gerecyclede materialen te verhogen.
U kunt helpen voorkomen dat het milieu wordt aangetast door afval, door uw INFINITI naar onze verzamelnetwerken in uw regio te brengen voor recycling. Onze verzamelnetwerken garanderen kostenvrije behandeling van uw ELV. Voor meer informatie over hoe en waar u uw ELV kunt afvoeren, verwijzen we u naar uw plaatselijke INFINITI-centrum.
NALEVING BIJ ELKE STAP
Productie- en distributiefase
INFINITI richt zich op het hergebruiken, recyclen en terugwinnen van onderdelen van afgedankte voertuigen, in overeenstemming met de europese wetgeving (Richtlijn voor End of Life Vehicles).
Hulpbronnen effectief gebruiken om de hoeveelheid afvalstoffen te verminderen die tijdens de productie- en distributiefase vrijkomt. INFINITI bevordert waar mogelijk activiteiten voor het verminderen, hergebruiken en recyclen van stoffen. INFINITI heeft als doel het bereiken van een recyclingpercentage van 100% bij de werkzaamheden in Japan en wereldwijd.
BESCHERM HET MILIEU WANNEER U RIJDT
m
ONZE VOERTUIGEN WORDEN GEBOUWD MET RECYCLING IN GEDACHTEN In onze productie-, verkoop- en servicehandelingen en in de verwijdering van afgedankte voertuigen (ELV) wordt dagelijks de nadruk gelegd op de vermindering van afvalstortplaatsen, uitstoot, het behoud van natuurlijke hulpbronnen en het verbeteren van recyclingactiviteiten.
Ontwerpfase Om de negatieve effecten op het milieu te beperken zijn de afvalstoffen van uw INFINITI voertuig tot 95% terug te winnen. We markeren de onderdelen om demontage en recycling te ver-
Gebruiks- en servicefase INFINITI-centra zijn het aanspreekpunt voor u, onze klant. Om uw verwachtingen waar te maken bieden zij niet alleen service van hoge kwaliteit, maar zijn daarnaast tevens milieuverantwoord. INFINITI bevordert activiteiten om het afval afkomstig van serviceactiviteiten te recyclen.
Afvalstortingsfase Recycleer uw afgedankte voertuig of diens onderdelen. Wanneer uw INFINITI aan het einde van zijn leven komt en niet geschikt meer is voor dagelijks gebruik, heeft het nog steeds waarde.
Uw rijgedrag heeft een grote impact op het brandstofverbruik en op het milieu. Volg de onderstaande aanwijzingen voor beter brandstofrendement, beter rijgedrag en om milieuvriendelijk te zijn door uitstoot te verlagen:
Zuinig rijden Door vooruit te lopen op de verkeersomstandigheden en aan de hand hiervan te handelen, zult u het brandstofverbruik verminderen, waardoor u meehelpt ons milieu te beschermen. Haal uw voet van het gaspedaal wanneer u stoplichten nadert en voorkom remmen op het laatste moment wanneer stoplichten op rood springen. Voorkom hard rijden, felle acceleratie en hard remmen. De tijdwinst weegt niet op tegen de vervuiling van ons milieu. Probeer uw snelheid te behouden als u heuvelopwaarts rijdt, om zo brandstofverbruik en vervuiling te verminderen. Houd een stabiele snelheid aan of laat de auto langzamer gaan wanneer het verkeer dit toelaat.
Sluit de ramen wanneer u rijdt Als u 100 km/u (62 mph) rijdt met een raam open, zal het brandstofverbruik met 4% toenemen. Rijden met gesloten ramen bevordert beter brandstofrendement.
Gebruik het dakimperiaal alleen indien noodzakelijk Gebruik het dakimperiaal wanneer u het echt nodig heeft, bewaar het anders in uw auto of berg het op in de garage. Rijd niet rond met een leeg bagagerek, kayakhouder of skidrager, dit zal uw luchtweerstand wezenlijk verbeteren.
Maak het gebruik van de airconditioning optimaal Het airconditioningsysteem bevordert het rijden en de veiligheid van de auto dankzij een comfortabele koeling en ontvochtiging. De bestuurder is hierdoor meer alert en heeft een beter zicht wanneer de ramen ontwasemd moeten worden. Het gebruik van het airconditioningsysteem zal het brandstofverbruik wezenlijk verhogen in een stedelijke omgeving. Maak het gebruik van de airconditioning optimaal door de ventilatieroosters zo veel mogelijk te gebruiken.
Gebruik de parkeerrem op hellingen Gebruik de parkeerrem wanneer u uw voertuig op een helling stilzet. Voorkom gebruik van de koppeling (handgeschakelde versnellingsbak) of het gaspedaal (automatische versnellings-
bak) om uw voertuig stil te houden omdat dit tot onnodig brandstofverbruik en slijtage leidt.
Houd een veilige afstand Bereid u voor op verkeersomstandigheden voor een vloeiendere rit en om comfort en veiligheid te garanderen tijdens uw reis. Houd tijdens het rijden een veilige afstand tot andere voertuigen in het verkeer. Dit zal u helpen het brandstofverbruik te verminderen omdat u zo niet constant zal hoeven te remmen.
Check uw bandenspanning Een lage bandenspanning, evenals het gebruik van niet-aanbevolen banden, verhoogt het brandstofverbruik. Een correcte bandenspanning zal de grip op de weg maximaliseren en het brandstofverbruik optimaliseren.
Laat uw auto regelmatig nakijken Regelmatige service maakt het u mogelijk uw auto in optimale staat te laten draaien en met het beste brandstofrendement. Laat uw voertuig onderhouden door uw INFINITI-centrum of een erkend garagebedrijf om te garanderen dat het volgens de oorspronkelijke normen geschiedt.
AIRBAGSTICKER (indien aanwezig)
m
m
KORTE INHOUDSOPGAVE
• In geval van nood ... 6-2 (Lekke band, motor start niet, oververhitting, slepen)
• Starten en rijden ... 5-9 • Aflezen van meters en tellers ... 2-2 • Onderhoud en doe-het-zelf ... 8-2 • Technische informatie ... 9-2
VEILIGHEIDSINFORMATIE
Als eigenaar van deze auto heeft u enkele belangrijke codes ontvangen die u mogelijk nodig heeft als u een duplicaat wilt hebben van uw INFINITI Voertuig startblokkeersysteemsleutel. Vul de betreffende vakjes in voor het sleutelnummer of plak de sticker(s) in als u die heeft. Haal de bladzijde uit deze handleiding en bewaar deze op een veilige plek, niet in de auto. Wanneer u uw auto verkoopt, overhandig dan deze pagina aan de nieuwe eigenaar.
VEILIGHEIDSINFORMATIE Sleutelnummer
Haal deze pagina uit het instructieboekje en bewaar deze op een veilige plek, niet in de auto. Wanneer u uw auto verkoopt, overhandig dan deze pagina aan de nieuwe eigenaar.
0M16D-0H15E1EUR
Printing: March 2016 / Publication Number: OM16D-0H15E1EUR/ Printed in France