Voorwoord De “Gezondhei dsi ndi catoren” zi j nm etde voorl i ggende edi ti e aande zevende j aargangtoe.Si ndsde eerste ui tgave i n1993i sde publ i cati e zoweli nvol um e al si nhoudel i j ksterkui tgebrei denui tgegroei dtoteennasl agwerkénwerki nstrum entvooreeni ederdi e wetenschappel i j konderbouwde enobj ecti eve i nform ati e wi lbekom enoverde gezondhei dstoestandi nVl aanderen.De hui di ge edi ti e heeftbetrekki ngophetj aar1999.Naast de bel angri j kste bevi ndi ngeni nzake sterftestati sti ek,vi ndtmenbi j dragenterugafkomsti gvanspeci fi eke zi ekteregi stersenwetenschappel i j konderzoeki nzake vol ksgezondhei di nVl aanderen. Ooki n1999werdde sam enwerki ngm ethetStudi ecentrum voorPeri natal e Epi dem i ol ogi e (SPE)voortgezet. Hi erdoormoetende parti ci perende artsenenvroedvrouwensl echtsééngemeenschappel i j kregi strati eformul i er metmedi sche geboortegegevensi nvul l eni .p.v.eenoffi ci eelstati sti schformul i eréneenSPE-formul i er.Ookdi t j aarvergde de koppel i ngvande soci aal -demografi sche gegevens,di e noggeregi streerdwordenbi jmi ddelvan hetoffi ci eelaangi fteformul i er,aande medi sche gegevensophetSPE-formul i ereenbel angri j ke i nspanni ngen ti j dsi nvesteri ng. Dooreen overeenkom sttussen hetBrussel sHoofdstedel i j kGewesten hetm i ni steri e van de Vl aam se Gemeenschap,verwerkthetteam bel ei dseval uati e si ndsheti nci denti ej aar1998al l e geboortenensterfgeval l en di e zi ch i n hetVl aam sGewesten i n hetBrussel sHoofdstedel i j kGewestvoordoen.Hi erdoori shetm ogel i j k al l e resi dentenvanVl aanderendi ei nBrusselgeborenwordenofoverl i j den,i nde verwerki ngopte nemen.De onderschatti ngvande werkel i j ke ci j fers,di e tot1997bestonddoordatal l eende fracti e werdopgenomenwaarvande geboorte ofhetoverl i j denopeenNederl andstal i gcerti fi caatgeregi streerdwerd,konal dusaanzi enl i j k vermi nderdworden. Wi jwensenal l e artsenende gemeentel i j ke di enstente dankenvoorde verstrekte gegevensenvoorde berei dwi l l i ghei dwaarmee ze onze aanvul l ende vragenenveri fi cati esbeantwoordden.Zi jl everenhetbasi smateri aal voorde doodsoorzaken-engeboortestati sti eken,waaropde “Gezondhei dsi ndi catoren” grotendeel sberusten. Graagvermel denwe ookspeci aalde i nzetvande equi pesvancodeursengegevensi nvoerdersende medewerkersvande provi nci al e gezondhei dsi nspecti es.Zonderde i nzetvanhenal l enwasdeze publ i cati e ni etmogel i j k geweest. Eenbi j zonderwoordvandankgaatnaarDr.W i l l em Ael voet,de geestel i j ke vadervande “Gezondhei dsi ndi catoren” enaldi ej areneengrootbezi el erervan,di e ei nde 2000eenni euwe professi onel e ui tdagi ngheeftaangegaan.
1. Al gemene sterfte Voor het incidentiejaar 1999 registreerden we 68.729 sterfgevallen van personen van meer dan één jaar met volgende verblijfplaats: • 56.723 in het Vlaams Gewest, • 10.223 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, • 1.222 in het Waals Gewest, • 552 in het buitenland, • 9 onbekend. De sterfgevallen van kinderen van minder dan één jaar worden voornamelijk besproken in deel 2, dat handelt over geboorte, doodgeboorte en infantiele sterfte. Deze sterfgevallen worden wel meegeteld voor de berekening van de levensverwachting en de globale sterftecijfers. Waar ze bovendien in rekening worden genomen in sommige hoofdstukken van deel 1, wordt dit expliciet vermeld.
1.1. Levensverwachting Tabel 1 toont de levensverwachting op verschillende leeftijden en dit voor de jaren 1998 en 1999. De kleine verschillen voor 1998 in vergelijking met wat in de vorige uitgave van “Gezondheidsindicatoren” werd weergegeven, zijn het gevolg van een preciezere berekeningsmethode die thans gehanteerd werd. De levensverwachting bij de geboorte bedraagt in 1999 voor mannen 75,1 jaar en voor vrouwen 81,0 jaar. Dit is voor beide geslachten (nagenoeg) een status-quo in vergelijking met 1998 en een toename met respectievelijk een half jaar voor de mannen en een tweetal maanden voor de vrouwen ten opzichte van 1995. Tabel1:Levensverwachting in het Vlaam s Gewest,1998 en 1999.
1999 Geboorte 1jaar 15jaar 30jaar 45jaar 65jaar 85jaar
1998
Mannen 75,1 74,2 60,4
Vrouwen 81,0 80,0 66,2
Mannen 75,1 74,1 60,3
Vrouwen 80,8 79,9 66,0
46,1 32,0 15,3 4,6
51,5 37,1 19,2 5,7
46,0 31,8 15,2 4,6
51,3 36,9 19,1 5,7
1.2. Algem ene sterftecijfers Tabel 2 geeft een algemeen overzicht van de sterfte in het Vlaams Gewest voor de periode 1995 tot en met 1999. Daar, waar de toename van het sterftecijfer in 1998 ten opzichte van de voorgaande jaren waarschijnlijk kan worden toegeschreven aan de meer volledige gegevensverzameling als gevolg van een overeenkomst met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, blijkt het sterftecijfer in 1999 niettemin lichtjes hoger te zijn dan in 1998. Of dit toeval is dan wel het begin van een trend, zal in de komende jaren moeten blijken. De opbouw van de leeftijdspiramide voor mannen en vrouwen is dermate verschillend dat een vergelijking tussen de geslachten slechts zinvol is indien door standaardisatie rekening wordt gehouden met deze verschillende leeftijdsstructuur (8). De hier en ook verder gebruikte standaard is de midjaarbevolking van het Vlaams Gewest in 1999, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld. De gestandaardiseerde cijfers tonen een zeer duidelijk exces aan van mannelijke sterfgevallen. Het cumulatief aantal sterfgevallen per leeftijdsgroep en geslacht (figuur 1) en de bevolkingspiramide (figuur 2) stellen dit grafisch voor.
Tabel 2: Bruto en naar leeftijd en geslacht gestandaardiseerd sterftecijfer (per 1.000 inwoners). Vlaams Gewest, 1995-1999.
Overlijdens
Brutocijfer
OG
Gestandaardiseerd cijfer
BG
Mannen
1995 1996 1997 1998 1999
28.790 28.620 28.267 28.754 28.910
9,94 9,85 9,70 9,85 9,97
12,48 12,44 12,26 12,41 12,44
12,63 12,59 12,41 12,56 12,59
12,78 12,74 12,56 12,71 12,74
Vrouwen
1995 1996 1997 1998 1999
27.163 27.175 27.159 27.965 28.111
9,15 9,11 9,08 9,32 9,42
7,30 7,25 7,22 7,44 7,45
7,39 7,34 7,31 7,53 7,54
7,48 7,43 7,40 7,62 7,63
Figuur 1: Cumulatief aantal overlijdens per geslacht i.f.v. leeftijd in verstreken jaren. Vlaams Gewest, 1999.
30.000
25.000
Mannen 20.000
15.000
10.000
5.000
0
Vrouwen
Figuur 2: Bevolkingspiramide. Vlaams Gewest, 1999.
90 j.+
Vrouwen
Mannen
80 - 84 70 - 74 60 - 64 50 - 54 40 - 44 30 - 34 20 - 24 10 - 14 0-4
De gestandaardiseerde mortaliteitsratio (Standardized Mortality Ratio of SMR) per arrondissement en per geslacht is weergegeven in tabel 3. De referentie-SMR is deze van het Vlaams Gewest, die als eenheid het cijfer 100 krijgt. De SMR van het Vlaams Gewest is het enige vergelijkingspunt waarmee de SMR van de arrondissementen vergeleken kan worden. Wanneer het 95% -betrouwbaarheidsinterval van de SMR van een bepaald arrondissement de waarde 100 niet bevat, spreken we van significant lager of hoger dan de SMR van het Vlaams Gewest. In tabel 3 wordt de significantie met een asterisk (*) aangegeven. In 1999 werd een significant verhoogde SMR genoteerd in de arrondissementen Aalst en Dendermonde bij de mannen en Mechelen en Dendermonde bij de vrouwen. Significant lagere SMR’s werden in 1999 voor mannen waargenomen in Brugge en voor vrouwen in Oostende, Roeselare en Maaseik. Wanneer evenwel een Bonferronicorrectie wordt toegepast omwille van de multipele statistische toetsing van 22 arrondissementen aan Vlaanderen, verdwijnen de significant hogere en lagere resultaten en blijft alleen nog een borderline SMR in Aalst bij de mannen over, met een onderste 95% -betrouwbaarheidsgrens van 100,1. Over het ganse decennium van de jaren ’90 bekeken, vertoonden de arrondissementen Aalst en Dendermonde bij mannen 9 jaren op 10 een significant verhoogde SMR. Ook bij vrouwen scoorde Dendermonde 9 keer significant hoger en werd 7 keer op 10 een significant verhoogde SMR genoteerd in St-Niklaas. Tabel 4geeft een overzicht van de doodsoorzakengroepen die hoofdzakelijk aan de basis liggen van deze oversterfte. Jaarlijkse SMR’s stellen vooral voor kleinere populaties twee problemen die de interpretatie bemoeilijken, met name toevalsvariatie en onvoldoende discriminatievermogen. Voor de kaarten 1 en 2, die de verdeling in quintielen van de SMR’s op het niveau van de gemeenten weergeven, werd daarom een aggregatieperiode van 10 jaar (1990-1999) genomen.
Tabel 3: Verdeling van de SMR’s van de arrondissementen. Vlaams Gewest 1999 (zonder Bonferronicorrectie).
Mannen OG Antwerpen Mechelen Turnhout H alle-Vilvoorde Leuven Brugge * Diksmuide Ieper Kortrijk Oostende Roeselare Tielt Veurne Aalst * Denderm onde * Eeklo Gent Oudenaarde Sint-Niklaas Hasselt Maaseik Tongeren
96,7 98,4 92,6 93,2 96,6 88,6 79,7 90,8 92,4 93,0 91,3 89,5 87,5 103,1 103,3 92,5 97,3 98,4 98,1 92,2 89,4 96,6
SMR 99,5 103,3 97,2 96,9 100,6 93,6 90,6 98,9 97,6 99,8 98,4 98,2 97,7 108,8 110,1 101,6 101,3 106,4 104,2 97,1 96,1 103,5
Vrouwen BG 102,4 108,4 102,0 100,7 104,9 98,8 102,7 107,5 103,0 107,0 105,9 107,6 108,7 114,6 117,3 111,2 105,3 115,0 110,5 102,1 103,1 110,8
OG Antwerpen Mechelen * Turnhout H alle-Vilvoorde Leuven Brugge Diksmuide Ieper Kortrijk Oostende * Roeselare * Tielt Veurne Aalst Denderm onde * Eeklo Gent Oudenaarde Sint-Niklaas Hasselt Maaseik * Tongeren
97,0 101,3 95,0 93,5 94,7 91,4 92,3 91,8 93,2 86,3 82,4 84,8 92,1 98,8 103,6 94,0 97,5 88,3 99,5 96,6 81,9 98,2
SMR 99,8 106,4 100,0 97,3 98,8 96,4 104,6 100,0 98,5 92,7 89,4 93,6 102,7 104,4 110,5 103,5 101,4 95,7 105,8 101,8 89,0 105,6
BG 102,6 111,6 105,2 101,2 103,1 101,6 118,0 108,8 103,9 99,4 96,8 103,1 114,1 110,1 117,8 113,6 105,3 103,6 112,4 107,3 96,5 113,3
Tabel 4: Belangrijkste componenten in de oversterfte in Aalst, Dendermonde en Sint-Niklaas, 19901999. (N = aantal afzonderlijke jaren in 10-jaarsperiode met significant verhoogde SMR).
Mannen N Alle doodsoorzaken 9 Kanker van luchtwegen en long 5 Kanker van nier,urinewegen en blaas 0 Ischemische hartziekten 3 C erebrovasculaire aandoeningen 0 Chronisch obstructief longlijden 8 Nieraandoeningen 1 Chronisch leverlijden 7
Aalst OG SMR BG 107,6 109,4 111,2 106,4 111,7 117,1 81,2 92,6 105,2 100,9 105,8 110,8 98,9 105,1 111,6 131,5 139,4 147,7 86,8 104,2 124,0 153,7 175,8 200,2
Denderm onde N OG SMR BG 9 110,8 113,0 115,2 5 115,0 121,6 128,4 0 89,7 104,2 120,5 1 103,8 109,8 116,0 1 103,0 110,7 118,8 7 126,8 136,2 146,1 0 68,4 87,3 109,8 2 98,2 119,7 144,6
Sint-Niklaas N OG SMR BG 1 100,9 102,8 104,8 1 103,0 108,7 114,7 3 119,2 134,4 151,1 1 100,5 105,8 111,4 3 108,9 116,1 123,6 0 87,0 94,1 101,6 0 83,9 102,7 124,5 0 79,8 97,6 118,3
Vrouwen Aalst N OG SMR BG Alle doodsoorzaken 4 103,0 104,8 106,6 Kanker van luchtwegen en long 0 56,9 67,1 78,5 Kanker van nier,urinewegen en blaas 0 94,2 110,8 129,6 Ischemische hartziekten 1 98,3 103,5 109,0 C erebrovasculaire aandoeningen 0 95,0 99,8 104,9 Chronisch obstructief longlijden 3 103,9 114,6 126,2 Nieraandoeningen 0 98,4 113,6 130,6 Chronisch leverlijden 2 130,7 157,5 188,2
Denderm onde N OG SMR BG 9 109,7 112,0 114,3 0 69,4 83,2 99,1 1 89,9 110,2 133,7 4 108,5 115,3 122,5 4 110,3 116,8 123,7 1 92,5 105,2 119,1 2 113,9 134,4 157,6 1 104,3 134,1 169,7
Sint-Niklaas N OG SMR BG 7 106,6 108,7 110,8 0 92,0 106,7 123,2 7 148,4 172,3 199,0 2 106,2 112,5 119,1 8 120,1 126,5 133,1 0 85,3 96,6 109,0 4 128,5 148,8 171,4 0 83,9 108,7 138,6
Kaart 1: SMR van alle doodsoorzaken. Mannen, Vlaams Gewest, 1990 - 1999.
Kaart 2: SMR van alle doodsoorzaken. Vrouwen, Vlaams Gewest, 1990 - 1999.
2. Oorzaakspecifieke sterfte De studie van specifieke doodsoorzaken laat toe belangrijke gezondheidsproblemen te identificeren. Vermits 82% van alle sterfgevallen zich voordoet na de leeftijd van 64 jaar en 45% na die van 79 jaar, stellen zich daarbij twee problemen. Vooreerst verwijst een eenvoudige tabel met absolute aantallen in hoofdzaak naar de pathologie op oudere leeftijd en komen de aandoeningen die leiden tot een vroegtijdig overlijden daarin minder tot uiting (27). Bovendien kan het moeilijk zijn om bij een overlijden op hogere leeftijd de oorspronkelijke doodsoorzaak precies te bepalen wanneer verscheidene ziekten tegelijkertijd voorkomen (25). Dit is vooral het geval wanneer de effecten van die ziekten gelijkaardig kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld een myocardinfarct bij iemand met coronaire arteriosclerose én diabetes. Ook dit jaar werden verschillende methodes gebruikt om het overlijdenspatroon op een zinvolle manier te analyseren. Naast het proportioneel sterftecijfer en het aantal verloren potentiële levensjaren (VPJ), worden thans ook de oorzaakspecifieke sterftecijfers voor de belangrijkste doodsoorzakengroepen weergegeven.
2.1. Proportioneel sterftecijfer per leeftijdsgroep en geslacht Het proportioneel sterftecijfer is de verhouding van het aantal sterfgevallen door een bepaalde oorzaak tot het totaal aantal sterfgevallen. Om het overwicht van de sterfgevallen op oudere leeftijd weg te werken, werd een opdeling gemaakt in meerdere leeftijdsgroepen (tabel 5). Aangezien het absoluut aantal sterfgevallen in de jongere leeftijdsgroepen klein is, is grote omzichtigheid geboden bij de interpretatie van deze cijfers, zeker voor wat de evolutie in de tijd betreft. De belangrijkste doodsoorzaken bij kinderen van 1 tot 14 jaar zijn verkeersongevallen, ongevallen in de privésfeer en kanker (vooral van het lymfatisch en bloedvormend weefsel). De uitwendige doodsoorzaken staan bij jongens voor 40 van de 91 sterfgevallen en bij meisjes voor 38 van de 86. Zes kinderen van minder dan 15 jaar pleegden in 1999 zelfmoord. Bij jongeren van 15 tot 24 jaar zijn verkeersongevallen veruit de belangrijkste doodsoorzaak. Bij mannen maken deze ongevallen 44% van de 324 sterfgevallen in deze leeftijdsgroep uit en bij vrouwen 38% van de 116. De tweede belangrijkste doodsoorzaak in deze leeftijdsgroep is zelfmoord. In 1999 pleegden 89 jongeren zelfmoord en deze doodsoorzaak maakt daarmee 23% van de sterfte uit bij mannen en 14% bij vrouwen. In de leeftijdsgroep van 25 tot 44 jaar zijn zelfmoord, verkeersongevallen en kanker verantwoordelijk voor respectievelijk 25%, 18% en 16% van de sterfgevallen bij mannen. Bij de vrouwen wordt de mortaliteit voor 42% bepaald door kanker, voor een groot deel borstkanker (91 van de 272 gevallen, hetzij één derde van de kankerdoden en 14% van de totale sterfte). De tweede belangrijkste doodsoorzaak bij vrouwen in deze leeftijdsgroep is zelfmoord (15%). Ook hart- en vaatziekten spelen al een belangrijke rol. Kanker en hart- en vaatziekten veroorzaken samen meer dan 70% van de sterfgevallen in de leeftijdsgroep van 45 tot 64 jaar: respectievelijk 54% en 20% bij vrouwen en 42% en 28% bij mannen. Het aandeel van de sterfte door uitwendige oorzaken neemt in deze leeftijdsgroep sterk af en zelfmoord en verkeersongevallen behoren – proportioneel althans – niet langer tot de belangrijkste doodsoorzaken. Bij de senioren van 65 tot 74 jaar blijven kanker en hart- en vaataandoeningen de twee belangrijkste doodsoorzaken. Daarin komen vooral ischemische hartaandoeningen, cerebrovasculaire aandoeningen, longkanker en borstkanker voor. Ook niet-cancereuze luchtweg- en longaandoeningen eisen een zware tol en staan voor 12% en 8% van de sterfte bij respectievelijk de mannen en de vrouwen. Ook bij de oudste leeftijdsgroep (75 jaar of ouder) is het merendeel van de sterfgevallen toe te schrijven aan hart- en vaataandoeningen en kanker, gevolgd door ziekten van de luchtwegen en longen.
2.2. Oorzaakspecifieke sterfte per leeftijdsgroep en geslacht Tabel 6 geeft voor dezelfde leeftijdsgroepen de sterftecijfers weer per 100.000 inwoners in de betreffende groep. Logischerwijs neemt de sterfte voor de diverse oorzakengroepen toe met de leeftijd. Dit is evenwel niet het geval voor verkeersongevallen, waar de sterfte het hoogst is bij jongeren van 15 tot 24 jaar en in die leeftijdsgroep bij mannen 3 maal hoger is dan bij vrouwen (respectievelijk 38,8 en 12,5 per 100.000). Tevens toont deze tabel aan, dat ongevallen in de privé-sfeer – alhoewel als doodsoorzaak proportioneel minder belangrijk – bij bejaarden een belangrijke tol eisen.
Tabel 5: Proportioneel sterftecijfer (%). Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1999.
Mannen
1-14 j. 15-24 j. 25-44 j.
45-64 j.
65-74 j.
75 j. +
Totaal
(91 ovl.) (324 ovl.) (1.191 ovl.) (5.102 ovl.) (7.430 ovl.) (14.603 ovl.) (28.741 ovl.)
Alle nieuwvormingen Colorectalekanker Longkanker Prostaatkanker Leukemie Alle hart- en vaatziekten Hypertensie Ischemischehartziekten Hartinsufficiëntie C erebrovasculaireaandoeningen Atherosclerose Alle longaandoeningen Pneumonie/ Influenza COPD Diabetes Dementie Chronisch leverlijden / cirrose Slecht gedefinieerde condities Alle uitwendige doodsoorzaken Verkeersongevallen Zelfmoord Ongevallen in privé-sfeer Andere oorzaken
Vrouwen
20 0 0 0 1 4 0 0 0 0 0 4 0 0 0 0 0 1 44 16 4 19 26
9 0 0 0 3 3 0 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 77 44 23 5 10
1-14 j. 15-24 j. 25-44 j. (86 ovl.) (116 ovl.)
Alle nieuwvormingen Colorectalekanker Longkanker Borstkanker Baarmoeder(hals)kanker Leukemie Alle hart- en vaatziekten Hypertensie Ischemischehartziekten Hartinsufficiëntie C erebrovasculaireaandoeningen Atherosclerose Alle longaandoeningen Pneumonie/ Influenza COPD Diabetes Dementie Chronisch leverlijden / cirrose Slecht gedefinieerde condities Alle uitwendige doodsoorzaken Verkeersongevallen Zelfmoord Ongevallen in privé-sfeer Andere oorzaken
16 1 3 0 1 13 0 6 1 2 0 2 1 1 1 0 3 1 55 18 25 6 10
15 0 1 0 0 5 3 0 0 0 0 0 2 1 1 1 0 0 5 44 20 2 14 29
11 0 0 1 0 3 12 0 2 0 2 0 3 1 1 1 0 0 0 60 38 14 3 12
(650 ovl.)
42 2 4 14 4 1 13 0 3 0 5 0 3 1 1 0 0 2 0 29 8 15 4 10
42 4 16 1 1 28 0 15 2 4 1 6 2 3 1 0 3 1 11 2 5 3 7
41 4 16 3 1 32 0 15 3 7 2 12 3 7 1 1 1 1 3 1 1 1 7
25 3 7 4 1 39 0 14 6 10 2 17 6 8 1 3 0 3 2 0 1 1 9
32 3 11 3 1 34 0 14 4 7 2 13 4 7 1 2 1 2 7 2 3 2 8
45-64 j.
65-74 j.
75 j. +
Totaal
(2.647 ovl.) (4.206 ovl.) (20.276 ovl.) (27.981 ovl.)
54 5 6 18 3 1 20 0 7 2 5 1 5 1 2 1 0 3 1 8 2 4 2 9
38 5 4 8 2 1 34 1 13 3 9 1 8 3 3 2 1 1 1 3 1 1 1 11
16 3 1 2 1 1 47 1 12 10 13 2 12 6 3 2 5 0 4 3 0 0 2 12
23 3 2 5 1 1 41 1 12 8 11 2 10 5 3 2 4 1 3 4 1 1 2 12
Tabel 6: Oorzaakspecifieke sterftecijfers (per 100.000 inwoners). Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1999.
Mannen
1-14 j. 15-24 j. 25-44 j. 45-64 j. 65-74 j.
75 j. +
Totaal
(91 ovl.) (324 ovl.) (1.191 ovl.) (5.102 ovl.) (7.430 ovl.) (14.603 ovl.) (28.741 ovl.)
Alle nieuwvormingen Colorectale kanker Longkanker Prostaatkanker Leukemie Alle hart- en vaatziekten Hypertensie Ischemische hartziekten Hartinsufficiëntie C erebrovasculaire aandoeningen Atherosclerose Alle longaandoeningen Pneumonie / Influenza COPD Diabetes Dementie Chronisch leverlijden / cirrose Slecht gedefinieerde condities Alle uitwendige doodsoorzaken Verkeersongevallen Zelfmoord Ongevallen in privé-sfeer Andere oorzaken
Vrouwen
3,7
7,7
20,4
300
1140,3
2458,3
313,7
0 0 0 0,2
0 0 0 2,7
1,2 4,2 0 1,4
29,5 111,4 10,5 6,9
121,8 448,5 87,6 25,2
293,4 703,2 412,5 78,7
34 106,4 31,9 8,9
0,8
3
17
196,3
896
3841,2
334,2
0 0 0 0 0
0 0,3 0,5 0,3 0
0,1 7,6 1,2 2,9 0,6
3,1 104 13,3 29,3 8,7
9,8 429,4 73,7 183,9 54,5
37,7 1403,8 594,2 939,4 242,9
3,6 139,8 41 73,3 19,8
0,8
1,1
2,1
41,6
341,8
1683,7
129,1
0 0
0,3 0,3
0,9 0,8
11,2 23,9
74,1 209
613,7 766,5
41,4 64,8
0 0 0 0,2 8,2
0,3 0 0 0 68,1
1,4 0 3,6 1,5 72,4
6,2 1,1 24,4 8,7 77,3
38 22,6 27,1 33,5 93,2
121,8 302,8 28,3 312,2 238,2
11,8 17,9 11,2 21,8 72,7
3,1 0,8 3,5
38,8 20 4,4
23,6 32,8 7,5
14,6 38 18,3
16,9 32,7 35,3
28,3 59,9 135,6
19,4 28,5 18,3
4,9
8,5
12,9
52
201,9
840,5
80,6
75 j. +
Totaal
1-14 j. 15-24 j. 25-44 j. 45-64 j. 65-74 j.
(86 ovl.) (116 ovl.) (650 ovl.) (2.647 ovl.) (4.206 ovl.) (20.276 ovl.) (27.981 ovl.)
Alle nieuwvormingen Colorectale kanker Longkanker Borstkanker Baarmoeder(hals)kanker Leukemie Alle hart- en vaatziekten Hypertensie Ischemische hartziekten Hartinsufficiëntie C erebrovasculaire aandoeningen Atherosclerose Alle longaandoeningen Pneumonie / Influenza COPD Diabetes Dementie Chronisch leverlijden / cirrose Slecht gedefinieerde condities Alle uitwendige doodsoorzaken Verkeersongevallen Zelfmoord Ongevallen in privé-sfeer Andere oorzaken
2,8
3,7
31,1
199,8
518,5
1224,5
219
0 0,2 0 0 0,9
0 0 0,3 0 0,9
1,8 2,9 10,4 3,2 0,9
18 20,8 68,2 10,5 3,2
61,7 51,7 111,8 29,2 14,5
219,4 73,5 180,9 43,1 42,3
30,4 17,7 46,9 10,3 6,5
0,6
4
9,4
73,6
457,8
3630
385,6
0 0 0 0 0
0 0,6 0 0,6 0
0,2 2,2 0,2 3,7 0,1
1,4 25,5 7,2 18,4 2,7
7,1 174,8 45,3 118,9 15,1
70 952,7 742,2 1004,3 164
7,3 108,2 71,3 105,6 16,6
0,4
1,1
2,1
17,8
103,8
902,3
94,7
0,2 0,2
0,3 0,3
0,7 0,6
5 9
34,1 46,3
484,6 221,7
47,3 26,6
0,2 0 0 0,9 8,2
0,3 0 0 0 19,9
0,3 0 1,7 0,3 21,8
4,9 0,7 10,8 2,9 28,6
33,4 15,1 13,8 14,1 45,3
169,4 394,2 17,7 321 201,7
19,6 36,1 6,1 30,4 39,2
3,7 0,4 2,6
12,5 4,6 0,9
5,6 11,2 3
6 14,2 7,2
7,1 15,7 19,3
11,9 11,9 166,2
6,9 10 19,6
5,4
4,0
7,5
32
149,4
944,2
109,2
2.3. Verloren potentiële levensjaren Deze methode (24) laat toe doodsoorzaken te identificeren die leiden tot een voortijdig overlijden: alleen de jaren die verloren gaan vóór een bepaalde leeftijd worden in rekening genomen. De grenzen van de beschouwde periode die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de verloren potentiële jaren, liggen niet eenduidig vast. Door bij de berekening van het VPJ-cijfer alleen de sterfgevallen tussen 15 en 64 of tussen 1 en 74 jaar in rekening te nemen, geeft men het belang aan van doodsoorzaken die een voortijdig overlijden tot gevolg hebben. Figuren 3 en 4 tonen de doodsoorzaken die aanleiding geven tot het hoogste (leeftijdsgestandaardiseerde) VPJ-cijfer voor de leeftijdsgroepen 15 tot 64 en 1 tot 74 jaar. Voor de leeftijdsgroep van 1 tot 74 jaar is bij vrouwen borstkanker het belangrijkst. Bij mannen in dezelfde leeftijdsgroep zijn dit voornamelijk longkanker, ischemische hartziekten, verkeersongevallen en zelfmoord. Opmerkelijk is dat borstkanker, die de belangrijkste oorzaak is van voortijdig overlijden bij vrouwen, duidelijk minder verloren potentiële levensjaren tot gevolg heeft dan de vierde oorzaak bij mannen, met name verkeersongevallen. In de leeftijdsgroep van 15 tot 64 jaar vinden we – niet onverwacht – dezelfde grote oorzaken van verloren levensjaren terug, met evenwel een duidelijk minder belangrijke rol voor ischemische hartaandoeningen en longkanker. In tabel 7 wordt voor mannen en vrouwen het procentueel aandeel van verkeersongevallen, zelfmoord, ischemische hartziekten, longkanker, en voor vrouwen ook borstkanker, in het totaal aantal verloren potentiële levensjaren weergegeven. Het is duidelijk dat de percentages veranderen in functie van de gebruikte leeftijdsgroepen. Ongeacht de gebruikte definitie, kan ongeveer 45% van de verloren potentiële levensjaren bij mannen toegeschreven worden aan deze vier vermijdbare oorzaken. Als men bij de vrouwen borstkanker mee in rekening neemt, bekomt men een percentage van ongeveer 40%. Tabel 7: Procentueel aandeel van enkele doodsoorzaken in het totaal aantal VPJ. Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1995-1999.
Verkeersongevallen Zelfmoord Ischemische hartziekten Longkanker
'95 16,5 16,1 8,5 8,4
15-64 jaar '96 '97 '98 16,9 16,1 16,9 16,1 16,4 16,8 7,9 8,5 8,4 7,7 8,5 7,9
Verkeersongevallen Zelfmoord Ischemische hartziekten Longkanker Borstkanker
9,0 11,0 3,7 3,9 14,7
8,5 11,3 3,9 3,3 15,9
8,3 8,8 12,0 10,2 4,2 3,7 3,2 3,7 14,8 14,5
'99 15,9 16,8 8,5 7,6 8,8 10,3 4,0 4,3 14,9
'95 10,5 10,4 10,7 12,0
1-74 jaar '96 '97 10,5 9,9 10,2 10,4 10,3 10,9 11,3 12,2
'98 10,9 10,8 11,0 11,5
'99 10,2 11,2 10,8 10,7
6,0 7,2 6,0 4,1 13,7
5,9 7,4 5,9 3,5 14,6
6,3 6,7 6,0 4,1 13,5
6,3 6,9 5,9 4,4 13,7
6,2 7,6 5,9 3,9 13,8
Figuur 3: VPJ (/1.000 persoonsjaren) leeftijdsgroep 15 - 64 jaar. Vlaams Gewest, 1999.
8
7
Mannen
Vrouwen
6
5
4
3
2
1
0 Zelfmoord
Verkeersongeval
Isch.hartziekte
Longkanker
Ongevallen privésfeer
Chr. leverlijden
Cerebrovas. aand.
Borstkanker
Figuur 4: VPJ (/1.000 persoonsjaren) leeftijdsgroep 1 - 74 jaar. Vlaams Gewest, 1999.
9
8
Mannen
Vrouwen
7
6
5
4
3
2
1
0 Zelfmoord
Verkeersongeval
Isch.hartziekte
Longkanker
Ongevallen privé-sfeer
Chr. leverlijden
Cerebrovas. aand.
Borstkanker
3. Vermijdbare sterfte Een gezondheidsbeleid heeft tot doel het geheel van gezondheidsproblemen zo doelmatig en doeltreffend mogelijk te beïnvloeden. De vermijdbare sterfte (13) is een samengestelde indicator m.b.t. meerdere facetten van het gezondheids(zorg)systeem. Deze indicator bestaat enerzijds uit een component “vermijdbaar door primaire preventie”, die een aanwijzing geeft van het vroeger gevoerde beleid en van het zich betrokken weten tot en inzetten voor de algemene gezondheid door zorgverstrekkers en bevolking. Anderzijds geeft de component “vermijdbaar door medische interventies, secundaire preventie inbegrepen” een idee van het functioneren van de zorgverstrekking en van de toegankelijkheid van het gezondheidszorgsysteem. De vermijdbare sterfte is met andere woorden een indicator van het aantal sterfgevallen dat vermeden had kunnen worden indien de bevolking er een gezonde levenswijze op na zou houden en de gezondheidszorg optimaal zou functioneren. De vermijdbare sterfte wordt berekend door het optellen van het aantal sterfgevallen vóór de leeftijd van 65 jaar ten gevolge van een reeks aandoeningen die zich, in het licht van de huidige medische en volksgezondheidskundige kennis, in principe niet hadden moeten voordoen. De selectie van deze potentieel vermijdbare doodsoorzaken berust op een review van de medische en epidemiologische literatuur inzake de effectiviteit van preventie, gezondheidspromotie en behandeling. Hierbij dient vermeld dat ongevallen buiten de verkeerssituatie en zelfmoord niet in beschouwing worden genomen. De selectie die hier weerhouden werd (tabel 9), is overgenomen uit eerdere studies van de vermijdbare sterfte in België (12, 13, 14). In 1999 werden bij mannelijke residenten van het Vlaams Gewest 2.657 voortijdige en potentieel vermijdbare sterfgevallen genoteerd, wat 38,6% uitmaakt van alle sterfgevallen in de leeftijdsgroep van 0 tot 64 jaar (tabel 8). Het grootste deel daarvan (88%) kon voorkomen worden door primaire preventie, meer in het bijzonder van longkanker (31,7% van de vermijdbare sterfgevallen), ischemische hartziekten (30,9%), verkeersongevallen (17,9%) en levercirrose (7,9%). De medische interventies inclusief secundaire preventie spelen in de vermijdbare sterfte bij mannen slechts een ondergeschikte rol. Bij vrouwen waren er 1.475 voortijdige en vermijdbare sterfgevallen. Het verschil tussen medische en primaire preventie is hier veel kleiner (respectievelijk 58% en 42%). Vooral borstkanker (578 sterfgevallen of 39% van de vermijdbare sterfgevallen) ligt hieraan ten grondslag. In tabel 10 wordt de vermijdbare sterfte uitgedrukt per 100.000 inwoners in de leeftijdsgroep van 0 tot 64 jaar. Tabel 8: Proportioneel sterftecijfer door vermijdbare sterfte, 0-64 jaar. Vlaams Gewest, 1999.
Mannen
Vrouwen
Aantal
%
Aantal
%
308
4,5%
852
23,5%
Vermijdbaar door primaire preventie
2.349
34,2%
623
17,2%
Vermijdbaar door medische en primaire preventie
2.657
38,6%
1.475
40,6%
Vermijdbaar door medische interventies, secundaire preventie inbegrepen
Tabel 10: Naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer (per 100.000 inwoners) door vermijdbare oorzaken (0-64 jaar). Vlaams Gewest, 1999. OG
Mannen
BG
OG Vrouwen BG
Vermijdbaar door medische interventies, secundaire preventie inbegrepen
11,3
12,5
13,6
32,7
34,6
36,5
Vermijdbaar door primaire preventie
91,6
94,8
98,0
23,6
25,3
26,9
Vermijdbaar door medische en primaire preventie
103,8
107,2
110,7
58,2
59,9
61,5
Tabel 9: Vermijdbare sterfte Vlaams Gewest, 1999.
Vermijdbare sterfte: A. Vermijdbaar door medische interventies, secundaire preventie inbegrepen. Doodsoorzaak
Intestinale infecties Tuberculose Borstkanker Baarmoeder(hals)kanker Testiskanker Ziekte van Hodgkin Leukemie Reumatische hartziekten Hypertensie & cerebrovasculair Luchtwegenziekten Astma Peptisch ulcus Appendicitis Abdominale hernia Cholelithiase en cholecystitis M aternale sterfte Congenitale cardiovasculaire aandoeningen
Leeftijdsgroep
0-14 5-64 15-64 15-64 15-64 5-64 0-14 5-44 35-64 1-14 5-49 15-64 5-64 5-64 5-64 15-44 1 jaar +
Aantal overlijdens
Procentueel aandeel
Man Vrouw
Man Vrouw
0 11 3 6 1 0 253 4 8 10 1 4 3 4
1 1 578 60 5 4 0 169 2 7 6 2 3 5 4 5
0 0,4 0,1 0,2 0 0 9,5 0,2 0,3 0,4 0 0,2 0,1 0,2
0,1 0,1 39,2 4,1 0,3 0,3 0 11,5 0,1 0,5 0,4 0,1 0,2 0,3 0,3 0,3
308
852
11,6
57,8
842 2 820 209 476
173 2 203 92 153
31,7 0,1 30,9 7,9 17,9
11,7 0,1 13,8 6,2 10,4
Subtotaal
2.349
623
88,4
42,2
Totaal
2.657 1.475
Subtotaal
Vermijdbare sterfte: B. Vermijdbaar door primaire preventie. Longkanker Huidkanker Ischemische hartziekten Levercirrose Ongevallen met motorvoertuigen
5-64 5-64 5-64 15-64 0-64
4. Tabaksgerelateerde sterfte Langdurig roken vormt een ernstige bedreiging voor de individuele gezondheid én voor de volksgezondheid. Peto en medewerkers (22) ontwikkelden een methode, waarbij op basis van de overlijdensstatistieken onrechtstreeks een raming kan worden gemaakt van de aan tabaksgebruik gerelateerde mortaliteit. Zij toonden aan dat de absolute cijfers voor longkankerdoden toelaten om de proporti e te schatten van de tabaksgerelateerde sterfte in de mortaliteit door andere aandoeningen. Een dergelijke methode vereist wel enige vorm van leeftijdsen geslachtsspecifieke “ijking” van de geschatte verhouding tussen absolute longkankercijfers en de proportie “overige aan roken toeschrijfbare sterfte”. De onderzoeksgroep rond Peto gebruikte hiervoor de vaststellingen inzake sterfte bij “huidige rokers” versus “nooit-rokers”, verkregen in een prospectieve studie in de VS met meer dan een miljoen deelnemers. Bij de schatting van de tabaksgerelateerde mortaliteit worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: de sterfte vóór de leeftijd van 35 jaar, door levercirrose en door uitwendige oorzaken wordt aanzien als niet met roken gerelateerd;de longkankersterfte wordt vergeleken met deze van Amerikaanse niet-rokers;voor andere doodsoorzaken wordt door een bewuste onderschatting slechts de helft in rekening genomen van het exces dat aan tabak kan worden toegeschreven. Een meer uitvoerige beschrijving van de gebruikte methodologie kan gevonden worden in het referentieartikel (22). Tabel 11 is een gecondenseerde weergave van de resultaten van deze oefening op de sterfte bij residenten van het Vlaams Gewest in 1999. Hieruit blijkt dat bij mannen 8.493 sterfgevallen of bijna 1/3 van de sterfte door ziekten bij 35-plussers (exclusief cirrose) kan worden toegeschreven aan het roken. Bij vrouwen bedragen deze cijfers respectievelijk 1.163 en 1/23. Tabel 11: Tabaksgerelateerde mortaliteit. Vlaams Gewest, 1999.
Mannen Doodsoorzaak
Sterfgevallen
A an tabak toegeschreven
%
3.079 568 5.358 1.872 9.634 5.570
2.888 394 850 1.422 2.023 916
93,8 69,4 15,9 76,0 21,0 16,4
26.081
8.493
32,6
Sterfgevallen
A an tabak toegeschreven
%
Longkanker Aëro-digestieve kankers Andere kankers Chronisch obstructief longlijden Hart- en vaataandoeningen Alle andere medische oorzaken
523 142 5.781 786 11.447 7.769
292 26 50 316 200 279
55,7 18,3 0,9 40,2 1,7 3,6
Totaal medische oorzaken
26.448
1.163
4,4
Longkanker Aëro-digestieve kankers Andere kankers Chronisch obstructief longlijden Hart- en vaataandoeningen Alle andere medische oorzaken Totaal medische oorzaken
Vrouwen Doodsoorzaak
In vele epidemiologische studies die het effect van roken op de gezondheid bestuderen, wordt alleen een onderscheid gemaakt tussen rokers, niet-rokers en ex-rokers en soms ook nog tussen zware en lichte rokers. Om de invloed van tabak te bestuderen, moet men in feite genuanceerder te werk gaan en rekening houden met factoren zoals het aantal jaren dat men gerookt heeft, de leeftijd waarop men is beginnen roken, het aantal sigaretten dat men dagelijks rookt en de mate van passief roken. Daarnaast zijn ook de sigaretten geëvolueerd en is op dit ogenblik op de markt een brede waaier van types beschikbaar (met en zonder filter, lights, superlights, ...). In een recente studie in Denemarken (23), het land met het hoogste percentage rokers onder de vrouwen in West-Europa, werd het rookgedrag zelf mee geanalyseerd. Daarbij bleken o.a. grote verschillen te bestaan tussen mannen en vrouwen: er zijn meer mannen die roken, met verhoudingsgewijs meer zware rokers en zij inhaleren vaker dan de vrouwen. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden in de analyse, blijken vrouwen een hoger hospitalisatierisico te hebben voor chronisch obstructief longlijden dan mannen. Dit stemt overeen met andere recente studies, die aantonen dat vrouwen relatief meer longfunctie verliezen dan mannen bij een gelijke blootstelling aan tabaksrook en dat vrouwen bij een gelijke blootstelling meer longkanker ontwikkelen. Een vaak aangehaalde reden om te blijven roken, is dat dit helpt het gewicht te controleren. O’Hara en medewerkers (21) stelden vast dat 33% van de Amerikaanse en Canadese participanten in hun studie na 5 jaar gestopt te zijn met roken meer dan 10 kg in gewicht was toegenomen. Van de participanten die gedurende deze tijd bleven roken, was dit slechts 6%. Gemiddeld kwamen de mannelijke stoppers 7,6 kg bij, de vrouwelijke 8,7 kg. Deze auteurs pleiten er dan ook voor om tegelijk met het stoppen met roken ook aandacht te besteden aan het onder controle houden van het lichaamsgewicht. Thun en Colditz (26) stellen in dit verband een matige verhoging van de fysieke activiteit voor en verwijzen naar recente studies. Na 2 jaar gestopt te zijn met roken, blijken drie tot zes uur wandelen of 1 à2 uur joggen per week de gewichtstoename te beperken tot gemiddeld 1,8 kg. In Vlaanderen ligt het rookgedrag nog steeds hoog: de resultaten van de Gezondheidsenquête 1997 leren ons dat 29% van de Vlamingen van 15 jaar en ouder rookt (36% van de mannen en 22% van de vrouwen). De studie van het OIVO in 1997 levert ongeveer dezelfde resultaten op: een kwart van de Vlamingen van 18 jaar en ouder rookt regelmatig of dagelijks (31% van de mannen en 22% van de vrouwen).
5. Evolutie van enkele belangrijke doodsoorzaken Vorig jaar werd in de “Gezondheidsindicatoren” een overzicht gegeven van de evolutie van de belangrijkste doodsoorzaken voor de periode 1994-1998. Dit jaar worden een aantal specifieke en veel voorkomende oorzaken van sterfte toegelicht. Aangezien thans cijfers beschikbaar zijn voor het hele decennium van de jaren ’90, werd voor de leeftijdsstandaardisatie gekozen voor een standaardpopulatie die halfweg deze periode ligt: het gemiddelde van de midjaarbevolking voor mannen en vrouwen in 1995. De cijfers worden weergegeven per 100.000 inwoners en omvatten alle leeftijden. Bij mannen (figuren 5 en 6) is de sterfte door kanker van de luchtwegen en longen in het voorbije decennium duidelijk afgenomen, net als de sterfte door kanker van het maagdarmstelsel. Ook voor prostaatkanker is het sterftecijfer afgenomen, doch hier dient vermeld dat de mortaliteit een minder goede indicator is om deze ziekte epidemiologisch op te volgen. Een groot aantal mannen sterft immers veeleer “met” dan “aan” prostaatkanker. Bij de niet-cancereuze aandoeningen valt vooreerst de afname van de mortaliteit door cerebrovasculaire aandoeningen op. De abrupte toename van de sterfte door ischemische hartziekten op het einde van de jaren ‘90 bij mannen – en in mindere mate ook bij vrouwen – kan grotendeels worden toegeschreven aan een artefact. Vorig jaar wezen we er reeds op dat 1998 een scharnierjaar was omwille van de introductie van een nieuwe classificatie van de doodsoorzaken (ICD-10) en nieuwe modellen van certificaten. In tegenstelling tot vroeger, laten de huidige modellen de certificerende arts toe om een duidelijk onderscheid te maken tussen de doodsoorzaken van de causale overlijdensketen en bijkomende doodsoorzaken. Men mag aannemen dat bij multipele aandoeningen (bvb. diabetes, kanker en arteriosclerosis met fataal myocardinfarct) vroeger wel eens bijkomende doodsoorzaken werden genoteerd op de plaats die voorzien was voor de oorspronkelijke doodsoorzaak, dit om geen belangrijke informatie verloren te laten gaan. In die gevallen kwam dan de door de certificerende arts belangrijk geachte aandoening – die evenwel in werkelijkheid niet de oorspronkelijke doodsoorzaak was – in de statistieken terecht. Door een betere scheiding van de causale oorzakenketen en de bijkomende doodsoorzaken in de nieuwe formulieren wordt aan dit euvel tegemoetgekomen, met evenwel als nadeel dat voor sommige doodsoorzaken in 1998 een artificiële breuk in de tijdsreeks merkbaar was. Voorbeelden hiervan vindt men terug bij de ischemische hartziekten, de ziekten van het urogenitaal stelsel (met in hoofdzaak nierinsufficiëntie) en bij vrouwen ook pneumonie, die in 1998 een plotse toename vertoonden. Bij vrouwen (figuren 7 en 8) blijkt kanker van het maagdarmstelsel in de jaren ’90 globaal de belangrijkste oorzaak van kankersterfte te zijn geweest, gevolgd door borstkanker. De sterfte door maagdarmkanker doet zich echter in hoofdzaak voor bij hoogbejaarden (61% bij 75-plussers en meer dan een kwart bij 85-plussers), zodat deze aandoening inzake verloren potentiële levensjaren minder doorweegt dan borstkanker. Daar waar de longkankersterfte bij mannen in de jaren ’90 met 16% is afgenomen, is deze bij de vrouwen met 15% toegenomen. Bij de niet-cancereuze aandoeningen is ook bij vrouwen de opmerkelijke afname van de sterfte door cerebrovasculaire aandoeningen opvallend.
Figuur 5: Naar leeftijd gestandaardiseerde sterfte door kanker (/100.000 inw.). Alle leeftijden, mannen. 160
1990
140
1993
1996
1999
120
100
80
60
40
20
0 luchtwegen en long
maagdarmstelsel
prostaat
lymfoïde en bloedvormende organen
urinewegen en blaas
Figuur 6: Naar leeftijd gestandaardiseerde sterfte door niet-cancereuze aandoeningen (/100.000 inw.). Alle leeftijden, mannen. 180
160
1990
1993
1996
1999
140
120
100
80
60
40
20
0 ischemische hartziekten
cerebrovasculaire aandoeningen
chronisch obstructief longlijden
pneumonie
maagdarmziekten
Figuur 7: Naar leeftijd gestandaardiseerde sterfte door kanker (/100.000 inw.). Alle leeftijden, vrouwen. 70
1990
60
1993
1996
1999
50
40
30
20
10
0 maagdarmstelsel
borst
luchtwegen en long
lymfoïde en bloedvormende organen
baarmoeder(hals)
urinewegen en blaas
Figuur 8: Naar leeftijd gestandaardiseerde sterfte door niet-cancereuze aandoeningen (/100.000 inw.). Alle leeftijden, vrouwen. 120
1990
1993
1996
1999
100
80
60
40
20
0 ischemische hartziekten
cerebrovasculaire aandoening
pneumonie
maagdarmziekten
chronisch obstructief longlijden
6. Sterfte door uitwendige oorzaken 6.1. Zelfmoord In 1999 werden bij residenten van het Vlaams Gewest 1.121 zelfmoorden geregistreerd en bijna drie vierde van de gevallen waren mannen. De mediane leeftijd van een man die zelfmoord pleegt, is 47 jaar en die van een vrouw 50. Figuur 9 geeft de leeftijdsspecifieke sterftecijfers weer en bevestigt de tendens van de voorgaande jaren. Niet alleen het verschil tussen mannen en vrouwen is opvallend, maar eveneens de forse stijging van het sterftecijfer door zelfmoord bij mannen boven de 75 jaar. Anders dan in de voorgaande jaren, is het zelfmoordcijfer bij personen ouder dan 85 jaar dit jaar lager dan in de groep 80 tot 84 jaar. Vergeleken met de twee vorige jaren, is het sterftecijfer voor zelfmoord niet significant gestegen bij een 95%betrouwbaarheidsgrens (p=0.05), hoewel de toename ten opzichte van 1998 bij de mannen wel significant is bij een 90%-betrouwbaarheidsgrens (p=0.1). Ten opzichte van 1990 en 1996 is er wel een significante toename bij p=0.05. In tabel 12 worden de significante veranderingen ten opzichte van 1990 aangeduid met een dubbele asterisk (**) en de borderline verschillen (afwijkend op het 90%-betrouwbaarheidsinterval) met een enkele asterisk (*). Zelfmoord veroorzaakt het hoogste oorzaakspecifiek VPJ-cijfer tussen 1 en 74 jaar bij mannen en het tweede hoogste bij vrouwen (voor mannen 7,97 verloren potentiële levensjaren per 1.000 persoonsjaren en voor vrouwen 2,59). Daarbij dient voor ogen gehouden dat er zeer waarschijnlijk een onderrapportering van suïcide bestaat (geraamd op 13% bij mannen en 20% bij vrouwen) (17, 18), vooral in de jongere leeftijdsgroepen en bij gebruik van minder gewelddadige middelen zoals vergiftiging (X60-X66 en X68-X69). Ook kan een aantal dodelijke verkeersongevallen eventueel gerelateerd zijn met suïcidaal gedrag of in werkelijkheid een niet als dusdanig gemelde zelfmoord inhouden. Antecedenten van suïcidaal gedrag zijn immers een belangrijke risicofactor voor overlijden door “ongevallen”, “onzekere doodsoorzaken” en “slecht bepaalde omstandigheden” (20). Figuur 9: Sterfgevallen door zelfmoord (/100.000 pop.). Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1999.
Aantal sterfgevallen (1/100.000 inwoners)
100 90 80
man
vrouw
70 60 50 40 30 20 10
Tabel 12: Direct gestandaardiseerd sterftecijfer door zelfmoord per 100.000 inwoners (standaard = 1999). 1990
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Mannen
23,08 *
27,83
27,73
25,88 *
26,69
26,49 **
28,16
Vrouwen
10,90 **
11,00 **
10,13
9,50
9,61
9,72
9,88
Totaal
16,86 *
19,27
18,79
17,56 *
18,02
17,98
18,89
85+ j.
80-84 j.
75-79 j.
70-74 j.
65-69 j.
60-64 j.
55-59 j.
50-54 j.
45-49 j.
40-44 j.
35-39 j.
30-34 j.
25-29 j.
20-24 j.
15-19 j.
10-14 j.
0
Gehanteerde methoden bij zelfmoord Meer dan de helft van de zelfmoorden bij mannen gebeurt door middel van verhanging of verstikking (59%). Ook bij vrouwen is verhanging het meest gebruikte middel. Bij mannen komen vuurwapens en vergiftiging op de tweede en derde plaats, bij vrouwen zijn dit respectievelijk verdrinking en vergiftiging (figuur 10). Figuur 10: W ijze van zelfmoord. Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1999.
10
Vuurwapens
98 124
Verhanging
487 55
Vergiftiging
81 59 63
Verdrinking 1
Vergassing
7 14 23
Sprong van hoogte
vrouw
man
34
Andere
65
0
50
100
150
200
250
300
350
400
450
500
Aantal dodelijke zelfmoorden
Binnen de groep van zelfvergiftiging zijn geneesmiddelen de belangrijkste middelen, zowel bij vrouwen (85%) als bij de mannen (72%). Bij de mannen vormen daarnaast de producten uit de landbouw zoals pesticiden eveneens een belangrijke groep (tabel 13). Naast de onderschatting van de sterftecijfers door een onvolledige aangifte, moeten we er bij zelfvergiftiging ook rekening mee houden dat de sterfte slechts het topje van de ijsberg is van het globale probleem van zelfvergiftiging: het merendeel van de zelfvergiftigingen kent immers geen fatale afloop, dank zij een performante urgentiegeneeskunde. Deze niet-letale pogingen veroorzaken echter een zware last voor de volksgezondheid, o.a. ook door de mogelijke nasleep. Inzake dodelijke afloop en behoefte aan zware intensieve zorgen, zijn de producten gebruikt in de landbouw wel de gevaarlijkste. Tabel 13: Zelfmoord door zelfvergiftiging, gebruikte stoffen. Mannen en vrouwen, Vlaams Gewest, 1999. ICD-10 code Aantallen Mannen
Vrouwen
Geneesmiddelen
X60-X61, X63-X64
58
47
Pesticiden
X68
14
5
Andere chemicaliën en dampen
X66, X69
2
3
Middelen (drugs, psychodysleptica, alcohol,...)
X62, X65
7
0
81
55
Totaal
Risicofactoren i.v.m. zelfmoord Scheiding of verlies van dierbaren, financiële problemen, ernstige somatische problemen en vereenzaming spelen een belangrijke rol als risico- of triggerfactoren in de problematiek van zelfmoord (6). Daarnaast zijn psychiatrische stoornissen eveneens determinerend. Antecedenten van een zelfmoordpoging gaan gepaard met een zeer hoog risico op latere effectieve zelfmoord: een Deense follow-upstudie (20) vond dat op 974 patiënten die opgenomen werden wegens zelfvergiftiging, er 10 jaar later 306 overleden waren, waarvan 106 door zelfmoord. Een Engelse studie (11) bij jongeren van 15-24 jaar die eveneens omwille van auto-intoxicatie opgenomen waren, toonde aan dat het behoren tot de laagste sociale klasse, werkloosheid, middelenmisbruik (alcohol of drugs), persoonlijkheidsstoornissen, opname in de
psychiatrie en antecedenten van zelfmoordpogingen belangrijke risicofactoren waren. Bij jongeren zouden ongunstige sociale omstandigheden, huishoudelijke spanningen, vrees voor straf, beroeps- of huwelijksmoeilijkheden meer determinerend zijn dan in de oudere leeftijdsgroepen. Suïcidaal gedrag van de ouders, verlies van de ouders, mishandeling en seksueel misbruik zijn eveneens gekende risicofactoren. Goede schoolresultaten zouden daarentegen in zekere mate “beschermend” werken (9, 10). Een verhoogde incidentie van zelfmoordpogingen werd ook aangetoond in geval van verlies of langdurige afwezigheid van één van de ouders, vooral de vader (3). Verscheidene studies hebben de invloed van ongunstige socio-economische omstandigheden en werkloosheid op de incidentie van suïcide kunnen aantonen, vooral bij mannen en in de jongere leeftijdsgroepen (4, 5, 15). Bij een longitudinale studie in Groot-Brittannië vond men dat, op individueel vlak, werkloosheid de kans op zelfmoord twee tot drie maal vergrootte (19). Dankzij de nieuwe sterftecertificaten kan een meer betrouwbare analyse worden gemaakt van de invloed van de beroepssituatie op overlijden door zelfmoord. Vóór 1998 was bij een derde van de sterfgevallen de beroepssituatie onbekend, terwijl dit in 1998 nog slechts het geval was bij 3,8% van de sterfgevallen en in 1999 bij 2,3%. Een tweede analyse betreft de burgerlijke staat van de overledene. Burgerlijke staat is reeds sinds lang een item op de sterftecertificaten en kan dus over een langere periode (hier 1995-1999) geanalyseerd worden. Een derde analyse die hier wordt uitgevoerd, betreft de leefsituatie van de overledene. De registratie van de leefsituatie is nieuw sinds 1998 en kan dus enkel voor 1998 en 1999 onderzocht worden. Er werden Odds ratio’s (OR) berekend voor beroepstoestand binnen de actieve bevolking, dit is de groep van 20 tot 65 jaar. De berekende ratio’s geven de verhouding aan tussen de kans op overlijden door zelfmoord versus een andere doodsoorzaak bij één beroepscategorie vergeleken met hetzelfde risico in de categorie “actief”. De OR' s werden afzonderlijk berekend voor de 20- tot 44-jarigen en voor de 45-64-jarigen (tabel 14). In de leeftijdsgroep 20-44 jaar blijken alleen werklozen een statistisch significant hogere OR te hebben dan de beroepsactieven en dit zowel bij mannen (OR=1,5) als bij vrouwen (OR=2,4). Invaliden daarentegen sterven relatief minder door zelfmoord dan door andere oorzaken in vergelijking met werkenden (mannen OR=0,68; vrouwen OR=0,45). In de leeftijdsgroep 45-64 jaar heeft geen enkele beroepsgroep, noch bij de mannen noch bij de vrouwen, een significant verhoogde OR. Gepensioneerde mannen (OR=0,44) en vrouwen (OR=0,34) daarentegen sterven relatief minder door zelfmoord dan werkenden, net als invalide mannen (OR=0,67) en vrouwen (OR=0,42). Analyse van andere leeftijdscategorieën bleek niet zinvol omdat de spreiding over de verschillende beroepscategorieën beperkt was en dit voornamelijk bij de 65-plussers, waar 92% van de overledenen gepensioneerden waren. Tabel 14: Odds ratio’s voor zelfmoord t.o.v. andere doodsoorzaak in functie van beroepssituatie, 20-64 jaar. Vlaams Gewest, 1998-1999.
Mannen Ovl.
Zm.
20-44 jaar Actief Student Werkloos Gepensioneerd Invalide Zonder Andere Onbekend
1.417 46 150 18 194 121 45 55
461 22 73 2 43 51 17 13
45-64 jaar Actief Werkloos Gepensioneerd Invalide Zonder Andere Onbekend
3.754 446 3.141 1.267 436 271 241
245 39 90 55 32 17 12
OG
Vrouwen OR BG
Ovl.
Zm.
0,83 1,09 0,04 0,48 0,90
1 1,47 1,50 0,34 0,68 1,30
2,52 2,03 1,44 0,96 1,84
643 27 62 10 161 243 38 25
115 4 27 0 13 43 7 8
0,94 0,34 0,49 0,77
1 1,34 0,44 0,67 1,12
1,90 0,56 0,90 1,65
964 155 1.660 513 1.681 84 119
54 9 32 12 79 6 10
OG
OR
BG
0,21 1,43 0,00 0,23 0,66
1 0,83 2,43 0,40 0,45 0,99
2,44 4,07 2,53 0,83 1,46
0,44 0,22 0,20 0,59
1 1,04 0,34 0,42 0,84
2,17 0,54 0,80 1,20
Er werd ook een analyse uitgevoerd van de burgerlijke staat bij overlijden door zelfmoord. De berekende OR’s geven de verhouding aan tussen de kans op overlijden door zelfmoord versus een andere doodsoorzaak i.f.v. de burgerlijke staat. Deze verhoudingen worden telkens vergeleken met deze van de gehuwde groep en dit voor 3 leeftijdsgroepen (tabel 15). In de leeftijdsgroep 25-44 jaar zijn deze ratio’s enkel statistisch significant verhoogd bij ongehuwde (OR=1,65) en gescheiden vrouwen (OR=1,45). In de leeftijdsgroep 45-64 jaar zijn de ratio’s bij mannen statistisch significant verhoogd voor ongehuwden (OR=1,28), weduwnaars (OR=1,40) en gescheidenen (OR=1,57). Ook gescheiden vrouwen vertonen een groter risico dan gehuwde (OR=1,73). Voor wat de leeftijdsgroep van 65 jaar en ouder betreft, vinden we opnieuw een verhoogd risico bij mannen die ongehuwd (OR=1,48), weduwnaar (OR=1,62) of gescheiden (OR=1,81) zijn. Bij de vrouwen is de OR daarentegen significant lager bij ongehuwden (0,42) en weduwen (0,51). Tabel 15: Odds ratio’s voor zelfmoord t.o.v. andere doodsoorzaak in functie van de burgerlijke staat. Vlaams Gewest 1995-1999.
Mannen
Vrouwen
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
25-44 jaar Gehuwd Ongehuwd Weduwe/weduwnaar Gescheiden Onbekend
2.192 1.709 20 631 8
656 575 13 226 1
0,99 0,99 1,00
1 1,12 2,17 1,20
1,28 4,62 1,43
1.694 528 73 374 4
268 138 10 86 0
1,32 0,39 1,10
1 1,65 0,87 1,45
2,07 1,71 1,91
45-64 jaar Gehuwd Ongehuwd Weduwe/weduwnaar Gescheiden Onbekend
16.842 3.197 1.135 2.881 4
744 181 70 200 0
1,08 1,08 1,34
1 1,28 1,40 1,57
1,51 1,80 1,85
8.898 963 1.737 1.216 7
325 39 47 77 0
0,77 0,53 1,34
1 1,11 0,74 1,73
1,56 1,01 2,24
65 jaar + Gehuwd Ongehuwd Weduwe/weduwnaar Gescheiden Onbekend
63.795 8.766 32.646 2.933 16
409 83 338 34 0
1,17 1,40 1,23
1 1,48 1,61 1,81
1,87 1,87 2,57
24.292 10.857 81.429 2.507 14
122 23 207 13 0
0,26 0,40 0,53
1 0,42 0,51 1,03
0,66 0,63 1,84
Tot slot werd ook een analyse gemaakt inzake leefsituatie. Is de verhouding zelfmoord versus andere overlijdens statistisch significant verschillend naargelang personen alleen wonen of minstens met één andere persoon een privé-huishouden vormen (tabel 16)?Voor de mannen zijn de Odds ratio’s in alle leeftijdsgroepen significant hoger bij alleenstaanden dan bij samenwonenden. Bij vrouwen hebben enkel 25- tot 44-jarige alleenstaanden een significant verhoogde OR: 1,89. Vereenzaming blijkt dus vooral bij mannen een invloedrijke factor voor zelfmoord te zijn.
Tabel 16: Odds ratio’s voor zelfmoord t.o.v. andere doodsoorzaak in functie van de leefsituatie. Vlaams Gewest 1998-1999.
Mannen
Vrouwen
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
25-44 jaar Alleen Privé huishouden Andere Onbekend
393 1.268 62 34
169 370 35 12
1,19
1,47 1
1,83
140 897 42 22
41 139 12 5
1,28
1,89 1
2,79
45-64 jaar Alleen Privé huishouden Instelling Andere Onbekend
1.623 7.322 377 19 215
142 318 16 2 12
1,64
2,01 1 0,98
2,47
822 4.011 223 15 105
38 153 7 0 4
0,84
1,21 1 0,82
1,74
65-74 jaar Alleen Privé huishouden Instelling Andere Onbekend
2.069 11.685 993 27 317
50 111 8 0 4
1.920 5.349 906 47 183
21 54 5 0 5
75 jaar + Alleen Privé huishouden Instelling Andere Gemeenschap Onbekend
4.685 16.554 6.687 18 87 621
66 109 11 0 0 3
8.481 13.000 17.463 31 408 777
24 34 8 0 0 1
0,59
1,82 0,36
1,57
2,54 1 0,85
1,63
3,56 1,74
2,91
0,13
2,14 1 0,25
0,46
0,00
1,22
6,69
0,38
0,62 0,17
0,64
1,08 1 0,55
1,78
1,83 1,36
1,83
0,08
1,08 1 0,18
0,38
0,00
0,66
3,67
Plaats van overlijden bij zelfmoord bij 65-plussers Wanneer de personen van 65 jaar of ouder en overleden in een bejaardentehuis als basis worden beschouwd om te vergelijken met hun leeftijdsgenoten die thuis stierven of op de openbare weg, dan komen enkele interessante gegevens over zelfmoord aan het licht. Zowel bij mannen als bij vrouwen liggen de Odds ratio’s in 1999 en voorgaande jaren merkelijk hoger in twee situaties, met name “thuis” en “op de openbare weg”. In 1999 waren er 151 sterfgevallen van mannen, ouder dan 65, op de openbare weg. Twaalf daarvan ten gevolge van zelfmoord (8%). Bij de vrouwen gaat het om 52 overlijdens waarvan 8 ten gevolge van zelfmoord (15%). Het analyseren van cijfers over een periode van vijf jaar (1995-1999) toont aan dat bij mannen die thuis zijn overleden, de kans dat zij zelfmoord pleegden versus een andere doodsoorzaak 11 maal hoger was dan bij mannen die overleden zijn in een bejaardentehuis (tabel 17). Bij vrouwen is dit 9,9 maal hoger. Mannen die op de openbare weg overleden zijn, hebben een OR van 35 voor zelfmoord ten opzichte van mannen die overleden zijn in een bejaardentehuis; vrouwen hebben in dit verband een nog hogere OR: 123,7. De analyses van de plaats van overlijden en van de leefsituatie wijzen erop dat vereenzaming een rol kan spelen bij het plegen van zelfmoord bij bejaarden. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de gezondheidstoestand van bejaarden in rust- en verzorgingstehuizen over het algemeen slechter is dan van diegenen die nog thuis verblijven, zodat zij mogelijk minder in staat zijn om zelf een einde aan hun leven te maken. Tevens kan het sociaal en verzorgend toezicht door “derden” in deze instellingen in zekere mate zelfmoordbelemmerend werken. Dit blijkt ook uit de analyse van de leefsituatie bij 75-plussers (tabel 16). De OR van samenwonende bejaarden versus bejaarden in instellingen verschillen significant. Zowel mannen als vrouwen plegen relatief meer zelfmoord wanneer ze nog thuis wonen, zelfs wanneer ze met iemand een huishouden vormen. Vereenzaming lijkt in deze relatie dus minder een rol te spelen dan de mate van zelfstandigheid.
Tabel 17: Plaats van overlijden bij zelfmoord leeftijdsgroep 65+. Vlaams Gewest, 1995-1999.
Mannen
Vrouwen
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
Ovl.
Zm.
OG
OR
BG
Thuis
27.008
614
7,55
11,03
16,13
21.848
186
6,63
9,86
14,68
Bejaardentehuis
13.591
28
32.437
28
1
11
59,99 123,72 255,14
Openbare weg
278
20
1 19,44
34,92
62,74
103
Zelfmoord en secundaire doodsoorzaken Het nieuwe overlijdenscertificaat laat toe om naast de onmiddellijke en de oorspronkelijke doodsoorzaak ook nog bijkomende doodsoorzaken in te vullen. In 1999 werd in bijna een kwart van de overlijdenscertificaten voor suïcide een bijkomende doodsoorzaak ingevuld. Dit is meer dan de vorige jaren, maar nog steeds een laag aantal. Tabel 18 is dan ook slechts illustratief. Het is opvallend dat wanneer er een bijkomende doodsoorzaak werd opgegeven, dit in 60% van de gevallen een depressieve aandoening betrof. Andere psychische aandoeningen en middelengebruik zijn respectievelijk tweede en derde grootste bijkomende oorzaken. Tabel 18: Bijkomende doodsoorzaken vermeld bij zelfmoord. Vlaams Gewest, 1999.
ICD-1 0 code Geen bijkomende doodsoorzaak opgegeven Nieuwvormingen Dementie Middelen gerelateerd (drugs, alcohol, tabak, ...)
Depressie
Andere psychische aandoeningen Ziekten van het zenuwstelsel Ziekten van het hart- en vaatstelsel Ziekten van het ademhalingsstelsel (excl. acute infecties) Ziekten van het spijsverteringsstelsel Ziekten van het bewegingsstelsel Urogenitale aandoeningen Lichamelijke letsels (incl. brandwonden) Poly-intoxicatie Hulpvraag Andere Totaal (bijkomende doodsoorzaken) Totaal aantal zelfmoorden
C 00-D48 F00-F09 F10-F19, K70 (+ K86.0 en K292) F31-F33 (+ F41.2 en F92.0) F20-F30, F34F99 G00-G99 I00-I99 J40-J99 K00-K93 M00-M99 N00-N99 S00-S99, T00T35 T36-T50 Z00-Z99
Bijk. doodsoorzaak 1 ste
2de
3de
848 10 2 22
1.063 11 0 8
1.114 1 0 1
174
11
1
26
3
1
4 5 0 1 0 0 4
2 3 2 0 1 0 2
0 0 0 0 0 0 1
9 7 9
7 3 5
0 1 1
273 1.121
58
7
6.2. Verkeersongevallen Verkeersongevallen zijn een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit en hebben een aanzienlijk kostenplaatje. Voor de hele Europese Unie wordt het jaarlijks aantal verkeersslachtoffers geraamd op meer dan anderhalf miljoen en de jaarlijkse kosten voor de gemeenschap op meer dan 70 miljard Euro (2.800 miljard frank) (7). In België werd de gemiddelde kost van een verkeersongeval met letsels in 1990 conservatief als volgt geraamd: per dode 17 miljoen frank (waarvan 14 miljoen in termen van productiviteitsverlies, 630.000 frank verlies van menselijke waarde en 2,4 miljoen voor materiële schade en gezondheidszorg), per zwaargewonde 2 miljoen frank en per lichtgewonde 50.000 frank (2). Louter geïndexeerd, kunnen de totale kosten door verkeersongevallen met menselijke schade in Vlaanderen in 1999 aldus worden geraamd op meer dan 37 miljard frank. De belangrijkste en wellicht betrouwbaarste bron van informatie inzake de verkeersongevallensterfte zijn de sterftecertificaten. De sterftestatistiek laat omwille van zijn aard echter maar een klein topje van de ijsberg zien, aangezien hierin in principe vooral de zwaardere ongevallen voorkomen. In de hierna aangehaalde cijfers afkomstig uit de sterftestatistiek, zijn de sterfgevallen door verkeersongevallen met motorvoertuig opgenomen van residenten van het Vlaams Gewest, die in het Vlaams Gewest of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn overleden. De cijfers omvatten dus niet het totaal aantal doden door ongevallen op het grondgebied van het Vlaams Gewest, noch zijn de zeldzame gevallen van dodelijk verkeersongeval waarbij geen motorvoertuig betrokken is, meegeteld (bvb. botsing tussen fietsers onderling of met een voetganger). De beperking tot “verkeersongevallen met motorvoertuig” is vooral het gevolg van de manier waarop de ICD-9 classificatie – gehanteerd tot en met 1997 – was ingedeeld. Het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid (BIVV) volgt de ontwikkeling van de verkeersongevallencijfers aan de hand van een andere bron, met name de politionele statistiek van letselongevallen (1). De basis hiervoor is het registratieformulier dat naar aanleiding van een verkeersongeval met lichamelijk letsel door rijkswacht of politie wordt ingevuld en aan het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) wordt overgemaakt. Het gaat in deze registratie om slachtoffers van verkeersongevallen met gewonden op het wegennet van het Vlaams Gewest, ongeacht de herkomst van het slachtoffer. Voor de doden wordt bovendien een tijdsgrens van 30 dagen gehanteerd. Het voordeel van deze registratie is dat ze ook informatie biedt over de niet-dodelijke ongevallen en over de omstandigheden van het ongeval. De volledigheid van de registratie (onderrapportering) en de kwaliteit van de informatie omtrent de aanwezigheid van letsels en de ernst daarvan vormen echter de achillespees van dit registratiesysteem (16). Alleen al omwille van de verschillen in inclusiecriteria, geven de overlijdensstatistiek en de politionele statistiek een verschillend beeld inzake de dodentol door verkeersongevallen.
De sterfte door verkeersongevallen (overlijdensstatistiek) In 1999 werden bij residenten van het Vlaams Gewest 769 doden door verkeersongevallen met motorvoertuig geregistreerd (563 mannen en 206 vrouwen, alle leeftijden). Dit zijn er 10 minder dan in 1998 en slechts 9 meer dan in het gunstigste jaar van het voorbije decennium, 1997. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat pas sinds 1998 àlle sterfgevallen van Vlaamse residenten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest konden worden meegeteld. Ruim 8 op 10 van de slachtoffers overleefde het ongeval minder dan 24 uren en in totaal gingen door verkeersongevallen 26.250 potentiële levensjaren (0-74 jaar) verloren: 7,1 per 1.000 persoonsjaren bij de mannen en 2,3 per 1.000 persoonsjaren bij de vrouwen. De brutosterfte bedroeg bij mannen 19,2 per 100.000 inwoners en bij vrouwen 6,8. In een ruimer tijdskader geplaatst, is de verkeersongevallensterfte sinds 1995 progressief afgenomen, zeker wanneer rekening wordt gehouden met de verkeersintensiteit. Deze is in de laatste 5 jaar immers met 12% toegenomen, van 46,1 tot 51,8 miljard voertuigkilometer (figuren 11 en 12). Sinds de introductie in 1998 van een nieuw statistisch formulier voor aangifte van een overlijden, kan door de certificerende arts ook het tijdstip van het ongeval worden ingevuld. Dit gegeven was in 1999 gekend voor 87% van de sterfgevallen, duidelijk minder dan de 97% van 1998 (figuur 13). In totaal deed 29% van de dodelijke ongevallen zich 's nachts voor (tussen 22u en 6u) en 50% tijdens het weekend (van vrijdagavond 22 uur tot maandagochtend 6 uur). Van de dodelijke weekendongevallen gebeurde 36% 's nachts, terwijl dit gedurende de week slechts 21% was. Na correctie voor het aantal “blootstellingsuren” (24 weekendnachturen, 32 weeknachturen, 32 weekenddaguren en 80 weekdaguren per week), blijkt het aantal dodelijke ongevallen zowel overdag als ’s nachts in het weekend ongeveer dubbel zo groot te zijn als in de week (overdag 6,9 versus 3,2 en ’s nachts 5,2 versus 2,1 per ‘blootstellingsuur’). Bij de mannelijke slachtoffers overleed 52% bij een weekendongeval en 32% bij een nachtelijk ongeval, bij de vrouwen bedragen deze cijfers respectievelijk 47% en 21%.
Figuur 14 geeft de leeftijdsspecifieke sterfte weer voor de 2 vijfjaars-perioden van het voorbije decennium. In 3 leeftijdsgroepen is de sterfte toegenomen, met name bij de 10-14-jarigen, de 70-74-jarigen en de 85-89-jarigen. De mediane leeftijd van de doden door een verkeersongeval overdag was 36 jaar bij de mannen en 46 jaar bij de vrouwen, terwijl deze cijfers bij nachtelijke ongevallen respectievelijk 8 en 17 jaar lager lagen. Bij mannen was er geen opmerkelijk verschil in mediane leeftijd tussen week- en weekendongevallen (35 en 33 jaar), terwijl dit bij vrouwen wel het geval was (41 en 36 jaar). Figuur 11: Naar leeftijd gestandaardiseerde sterfte door verkeersongeval met motorvoertuig (per 100.000 inw., standaard = 1999).
25
Mannen
Vrouwen
20
15
10
5
0 1995
1996
1997
1998
1999
Figuur 12: Evolutie van de sterfte door verkeersongeval met motorvoertuig (1995=100).
110
per 100.000 inw. en 1 mia km
105
per 100.000 inw.
100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 1995
1996
1997
1998
1999
Figuur 13: Aantal doden door verkeersongeval met motorvoertuig naar tijdstip van het ongeval.
100
Mannen
Vrouwen
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 00-03
03-06
06-09
09-12
12-15
15-18
18-21
21-24
Figuur 14: Leeftijdsspecifieke sterfte door verkeersongeval met motorvoertuig (per 100.000 inw.). 40
1990-1994
1995-1999
35 30 25 20 15 10 5
90-++
85-89
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
0-4
0
Verkeersongevallen met lichamelijke schade (politionele registratie) * * met dank aan het BIVV voor het ter beschikking stellen van gegevens
Via de politionele registratie noteerde het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid in 1999 op het wegennet van het Vlaams Gewest 34.353 letselongevallen met in totaal 47.816 slachtoffers, respectievelijk 772 en 677 meer dan in 1998. Ongeveer 84% van de slachtoffers raakte lichtgewond (<24 uren ziekenhuisopname), 14% werd zwaargewond en 1,7% overleed binnen de 30 dagen. Het aantal doden (30 dagen) bedroeg 806. Ten opzichte van 1990 is het aantal letselongevallen afgenomen met 5.164 eenheden en het totaal aantal slachtoffers met 7.152 (beide -13%). De grootste winst werd echter geboekt in de eerste helft van het decennium, want met uitzondering van 1996 is het aantal letselongevallen en verkeersslachtoffers sinds 1995 jaar op jaar toegenomen. Vermoedelijk speelt een verbeterde registratie hierin wel een vertekenende rol, doch het is niet gekend in welke mate. In verhouding tot de verkeersintensiteit is het aantal letselongevallen sinds 1990 met 31% afgenomen van 959 tot 663 per miljard voertuigkilometer, maar ook hier werd de winst hoofdzakelijk gerealiseerd in de eerste helft van de jaren ’90. Sinds 1995 is het aantal letselongevallen met een kleine 6% afgenomen, van 704 tot 663 per miljard voertuigkilometer. De cijfers verbergen een duidelijke verschuiving in de ernstgraad van de letsels: het aantal doden en zwaargewonden nam in de periode 1995-1999 af van 8.644 tot 7.520 (-13%), terwijl het aantal lichtgewonden toenam van 36.626 tot 40.296 (+ 10%). Daarmee steeg de proportie lichtgewonden tot 84% (figuur 15). Figuur 15: Procentuele verdeling verkeersslachtoffers naar ernst. doden zwaargewonden
1,7% 14,0%
lichtgewonden
1,7% 17,4% 2,1% 19,3%
199 9 1995
78,6%
1990 80,9% 84,3%
In absolute cijfers vormen inzittenden van personenwagens de grootste groep van de ongevallenslachtoffers, met name 59% (bestuurders 40% en passagiers 19%), gevolgd door de bromfietsers en fietsers met elk 13,3%. Verhoudingsgewijs is de tol aan dodelijk en zwaargewonden het hoogst bij motorrijders en voetgangers, die respectievelijk 5% en 4% van de ongevallenslachtoffers uitmaken maar wel 9% en 6,5% van de doden en zwaargewonden voor hun rekening nemen. Tabel 19: Doden en zwaargewonden naar type weggebruiker. Vlaams Gewest 1995 - 1999.
Voetganger Fiets Bromfiets Motorfiets Personenwagen (mini-)Bus, car, vrachtwagen
1995 589 1.324 850 762 4.720 352
1996 567 1.109 847 699 4.395 342
1997 521 1.165 857 619 4.447 360
1998 496 1.067 885 635 4.229 356
1999 492 1.058 881 681 3.973 366
% 99/95 - 16,47 - 20,09 + 3,65 - 10,63 - 15,83 + 3,98
6.3. Ongevallen in de privé-sfeer Met “ongevallen in de privé-sfeer” worden hier de ongevallen bedoeld die zich voordoen in de levenssfeer buiten het arbeidsmilieu of de verkeerssituatie. Net als bij de voorgaande classificaties, wordt dit soort ongevallen ook in de 10de herziening van de International Classification of Diseases (ICD) niet als een afzonderlijke groep doodsoorzaken vermeld, zodat de relevante categorieën via een proces van inclusie en exclusie moeten samengebracht worden. De ingrijpende wijzigingen die de 10de revisie van de ICD inzake codering met zich heeft meegebracht – veranderingen in definities, verschuivingen binnen en over groepen, afsplitsing van specifieke doodsoorzaken, … – heeft het er bovendien niet eenvoudiger op gemaakt om tegelijkertijd tot een sluitend geheel te komen en de vergelijkbaarheid met de vorige jaren staande te houden. Binnen het hoofdstuk van de uitwendige doodsoorzaken kunnen verkeersongevallen, manifeste zelfmoord en doding vrij gemakkelijk worden weggefilterd. Voor arbeidsongevallen ligt dit moeilijker, aangezien ook het nieuw statistisch formulier aangaande een overlijden niet expliciet vermeldt of het om een arbeidsongeval gaat. Wel kan de plaats van het ongeval worden aangegeven en wanneer hier “werkplaats” is ingevuld, wordt dit beschouwd als een arbeidsongeval. Men dient er zich bovendien van bewust te zijn dat er een (onbekend) aantal sterfgevallen bestaan, die als ongeval worden aangegeven maar in feite toch een intentioneel karakter hebben. Dit geldt wellicht vooral voor de groepen intoxicaties en asphyxie, maar vanzelfsprekend ook voor de sterfgevallen waarbij de intentie niet kan worden bepaald. Net als vorig jaar wordt niet langer vastgehouden aan een opdeling van doodsoorzaken in groepen van “zekere” en “twijfelachtige” ongevallen, zoals dat tot 1997 wel het geval was. Bovendien worden overlijdens bij kinderen jonger dan één jaar meegeteld (tabel 20). Tabel 20: Doden door ongevallen in de privé-sfeer, Vlaams Gewest 1995-1999.
Mannen 1995 1996 1997 1998 1999 Ongeval met wegvoertuig zonder motor 17 16 13 18 16 Lucht- en ruimtevaartongeval 2 1 8 3 9 Niet-opzettelijke vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen 9 17 13 11 12 Niet-opzettelijke vergiftiging door andere vaste stof, vloeistof, gas of damp 27 14 19 16 18 Niet-opzettelijke val 329 326 334 294 291 Ongeval door vuur of vlammen 27 28 28 22 29 Ongeval door natuurlijke en omgevingsfactoren 9 8 10 10 12 Onderdompeling, verstikking en vreemde lichamen 104 69 70 80 77 Overige ongevallen 49 46 64 13 17 Late gevolgen niet-opzettelijke val 6 8 4 4 3 Letsels waarvan intentie niet kan worden bepaald 96 84 41 41 46 Totaal 675 617 604 512 530
Vrouwen Ongeval met wegvoertuig zonder motor 1 4 6 11 9 Lucht- en ruimtevaartongeval 0 0 0 0 1 Niet-opzettelijke vergiftiging door geneesmiddelen en biologische stoffen 7 14 5 5 10 Niet-opzettelijke vergiftiging door andere vaste stof, vloeistof, gas of damp 17 7 13 10 5 Niet-opzettelijke val 518 467 452 496 426 Ongeval door vuur of vlammen 20 18 16 19 15 Ongeval door natuurlijke en omgevingsfactoren 8 6 14 9 9 Onderdompeling, verstikking en vreemde lichamen 73 49 65 71 83 Overige ongevallen 11 12 12 4 5 Late gevolgen niet-opzettelijke val 2 5 5 3 5 Letsels waarvan intentie niet kan worden bepaald 42 51 15 19 22 Totaal 699 633 603 647 590 In 1999 werden in de Vlaamse bevolking 1.120 overlijdens door ongevallen in de privé-sfeer geregistreerd (530 mannen en 590 vrouwen). Dit zijn er 39 minder dan in 1998. De brutosterfte door dit soort ongevallen bedraagt thans 18,1 per 100.000 bij de mannen en 19,6 per 100.000 bij de vrouwen en is in de laatste 5 jaar progressief afgenomen met respectievelijk 22,2% en 16,5%. Aangezien de oudere leeftijdsgroepen doorwegen in de sterfte door ongevallen in de privé-sfeer, heeft de demografische evolutie (vergrijzing) een vertekenend effect. Wanneer de sterftecijfers gestandaardiseerd worden naar leeftijd en geslacht, dan bedraagt de afname sinds 1995 bij mannen 24,4% en bij vrouwen 20,6%.
In 1999 gingen als gevolg van voortijdig overlijden door ongevallen in de privé-sfeer in totaal 11.367 potentiële levensjaren tussen 0 en 74 jaar verloren, 2,8 per 1.000 manjaren en 1,3 per 1.000 vrouwjaren (figuur 16). De geringe impact van de sterfte door ongevallen in de privé-sfeer in termen van verloren potentiële levensjaren is vooral te wijten aan het feit dat deze sterfgevallen vooral ouderen betreffen: in de periode 1995-1999 deed 57% van de sterfgevallen zich voor bij 75-plussers en 1/3 bij 85-plussers (figuur 17). Figuur 16: Verloren potentiële levensjaren 0-74 (per 1.000 persoonsjaren) door ongevallen in de privé-sfeer. 5,0 4,5
mannen
vrouwen
verloren potentiële jaren
4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1995
1996
1997
1998
1999
Figuur 17: Procentuele leeftijdsverdeling sterfte door ongevallen in de privé-sfeer 1995-1999.
50 45
mannen
vrouwen
procentuele leeftijdsverdeling
40 35 30 25 20 15 10 5 0 0-4
5-9
10-14 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85++
Figuur 18 geeft een overzicht van het aandeel van de verschillende doodsoorzakengroepen in het geheel van de sterfte door ongevallen in de privé-sfeer voor de periode 1995 tot 1999. Na het vallen (late gevolgen incluis), dat bij mannen verantwoordelijk is voor 54% en bij vrouwen zelfs voor driekwart van de sterfte door ongevallen in de privé-sfeer, komen de verschillende vormen van asphyxie (13,6% en 10,8%) en de letsels waarvan de intentie niet kan worden bepaald (10,5% en 4,7%). Figuur 18: Proportionele verdeling van de specifieke oorzaken in de sterfte door ongevallen in de privé-sfeer 1995-1999.
Lucht-e n r ui m te vaar to n g e val
mannen
O n g e val do o r natuurlijke e n o m g e vi n gs facto re n
vrouwen
N i e t-o p ze tte l i jke ve rg i fti g i n g g e n e e s m idde le n e n bio lo g is che s to ffe n O n g e val m e t we g vo e rtui g zo n de r m o to r N ie t-o p ze tte l i jke ve r g i fti g i n g an de r e vas te s to f, vl o e is to f,g as o f dam p O n g e val do o r vuur o f vl am m e n
O ve rig e o n g e val l e n
Le ts e ls waar van i n te n ti e n i e tkan wo rde n be p aal d
O n de r do m p e l i n g ,ve r s ti kki n g e n vre e m de licham e n
N ie t-o p ze tte l i jke val ,i n cl us i e fl ate g e vo l g e n
0
10
20
30
40
50
60
70
80
7. Literatuurlijst 1.
Belgisch I nstituut voor de Verkeersveiligheid (1999): Jaarverslag verkeersveiligheid. BIVV, Brussel.
2.
Belgisch Instituut voor Gezondheidseconomie (1994): Verkeersongevallen: een probleem voor de volksgezondheid met individuelen, sociale en economische gevolgen. BIGE Briefing nr. 6.
3.
Bron B, Strack M, Rudolph G (1991): Childhood experiences of loss and suicide attempts, significance in depressive states of major depressed and dysthymic or adjustment disordered patients. Journal of affective disorders, 23, 165 - 172.
4.
Crombie IK (1989): Trends in suicide and unemployment in Scotland 1976-86. BMJ, 298, 782 - 784.
5.
Crombie IK (1990): Can changes in the unemployment rates explain the recent changes in suicide rates in the developed countries? Int J Epidemiol, 19, 412 - 416.
6.
Diekstra R (1990): Suicide and parasuicide. A global perspective. Arch Public Health, 48, 141- 166.
7.
European Commission (1992): White paper on transport policy. COM 92/494.
8.
Fleiss JL (1981): Statistical Methods for Rates and Proportions. 2nd Edition. John Wiley, New York.
9.
Gullentop L (1990): Suïcide en suïcidepogingen bij jongeren in Vlaanderen, een inventariserend rapport in opdracht van de Koning Boudewijn-stichting.
10.
Halfon O (1995): La conduite suicidaire de l’adolescent. Méd et Hyg, 53, 1856-1858.
11.
Hawton K, Fagg J, Platt S, et al. (1993): Factors associated with suicide after parasuicide in young people. BMJ, 306, 1641-4.
12.
Humblet P, Lagasse R, Moens G, Van de Voorde H, Wollast E (1986): Atlas van de vermijdbare sterfte in België 1974-1978.
13.
Lagasse R, Humblet PC, Hooft P, Van de Voorde H, Wollast E (1992): Atlas of avoidable mortality in Belgium ’80-’84. Arch Public Health, 50, 1-97.
14.
Levêque A, Humblet PC, Lagasse R (1999): Atlas de la mortalité évitable en Belgique 1985 - 1989. Arch Public Health, 57, 1-87.
15.
Mc Loone P (1996): Suicide and deprivation in Scotland. BMJ, 312, 543 - 544.
16.
Mens en Ruimte (1997): Diepteonderzoek van dodelijke verkeersongevallen in België. BIVV, Brussel.
17.
Moens GFG (1985): The reliability of reported suicide mortality statistics: an experience from Belgium. Int J Epidemiol, 14, 272 - 75.
18.
Moens GFG (1990): Aspects of the epidemiology and prevention of suicide. Acta Biomedica Lovaniensa, 28.
19.
Moser KA, FoxAJ, Jones DR (1984): Unemployment and mortality in the OPCS longitudinal study. Lancet, ii, 1324 - 1328 (geciteerd door Crombie I.K.).
20.
Nordentoft M, Breum L, Munck LK, et al. (1993): High mortality by natural and unnatural causes: a 10-year follow-up study of patients admitted to a poisoning treatment centre after suicide attempts. BMJ, 306, 1637- 1641.
21.
O’Hara, et al. (1998): Early and late weight gain following smoking cessation in the Lung Health Study. American Journal of Epidemiology, 148, 9, 821-830.
22.
Peto R, Lopez AD, Boreham J, Thun M, Heath C Jr (1992): Mortality from tobacco in developed countries: indirect estimation from national vital statistics. Lancet, 339, 1268 - 1278.
23.
Prescott E, Osler M, Vestbo J (1998): Importance of detailed adjustment for smoking when comparing hospitalization and mortality in men and women in a Danish population study. European Journal of Public Health, 8, 166-169.
24.
Romeder JM, McWhinnie JR (1977): Potential years of lost between ages 1 and 70: An indicator of premature mortality for health planning. Int J Epidemiol, 6, 143 - 151.
25.
Strasser T (1991): Morbidity and mortality information on old age: comments on availability, validity and comparability. In Feinleib M (Editor): Vital and Health Statistics, N.C.H.S..
26.
Thun M, Colditz G (1998): Invited commentary on “Early and late weight gain following smoking cessation in the Lung Health Study”. American Journal of Epidemiology, 148, 9, 831-832.
27.
Van Oyen H, Aelvoet W, Tafforeau J (1993): Overlijdenspatroon in het Vlaams Gewest. Tijdschrift Geneeskunde, 49, 821-8.