‘VOEDSEL, SPOEDIG EN RADICAAL!’ Voedseldistributie en hulpverlening in Amsterdam, Eindhoven en Groningen tijdens de Hongerwinter, 1944 – 1945
Ingrid de Zwarte
‘VOEDSEL, SPOEDIG EN RADICAAL!’ Voedseldistributie en hulpverlening in Amsterdam, Eindhoven en Groningen tijdens de Hongerwinter, 1944 – 1945
Eindscriptie onderzoeksmaster Geschiedenis Universiteit van Amsterdam
Amsterdam, 28 juni 2013
I.J.J. (Ingrid) de Zwarte Begeleider: Prof. dr. Peter Romijn Tweede lezer: Dr. Paul Knevel
Inhoudsopgave Inleiding ..................................................................................................................................................1 Voedselsystemen in oorlogstijd .............................................................................................................. 2 De Hongerwinter in de Nederlandse geschiedschrijving ..................................................................... 4 Onderzoeksopzet en methodologie .........................................................................................................7
Hoofdstuk 1 Voedselschaarste onder twee machten ............................................................. 11 De voedselvoorziening tijdens de Duitse bezetting ............................................................................. 11 Het bevrijde zuiden ................................................................................................................................ 13 De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening ............................................................................... 17 De spoorwegstaking ter discussie......................................................................................................... 20 De noodzaak voor directe hulpverlening aan het westen ................................................................... 24 Voedsel uit de lucht: de operatie ‘Manna-Chowhound’...................................................................... 28
Hoofdstuk 2 De voedselpositie in Amsterdam, Eindhoven en Groningen .................... 33 Officiële rantsoenen............................................................................................................................... 34 Verwarring en frustratie ........................................................................................................................41 Massavoeding in het bezette gebied .................................................................................................... 44 Zwarte handel als toevlucht ................................................................................................................. 48 Verenigd in de strijd tegen de honger .................................................................................................. 52 Hoofdstuk 3 Zelfhulp en de zorg voor anderen: het dagelijks leven tijdens de Hongerwinter..................................................................................................................................... 57 Verwoestingen door de bevrijding en een veranderend straatbeeld ................................................. 58 Zelfhulp en inventiviteit ........................................................................................................................ 60 Hongertochten ....................................................................................................................................... 64 Particuliere noodverbanden ................................................................................................................. 67 Voedselprotesten en de rol van vrouwen ............................................................................................. 73 Hoofdstuk 4 Discussies over de voedselschaarste in de Nederlandse pers .................. 81 De Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting ................................................................................81 De Duitse bezetter of de spoorwegstaking ........................................................................................... 83 Voedselschaarste als propagandamiddel tegen de geallieerden ........................................................ 86 ‘Het Noorden is geen luilekkerland’ .................................................................................................... 89 De samenleving in crisis ........................................................................................................................91 Conclusie ............................................................................................................................................. 97
Geraadpleegde bronnen ............................................................................................................... 101 Literatuur ..........................................................................................................................................105
Bijlage 1 (tabel 2.1 + 2.2) .............................................................................................................. 109
Inleiding Op dinsdag 21 november 1944 verzamelden ruim honderd mannen, vrouwen en kinderen zich voor een demonstratie op het Frederik van Eedenplein te Eindhoven. Het doel: hogere rantsoenen voor de Eindhovense bevolking. Sinds de bevrijding in september 1944 was de officiële voedselstandaard in Eindhoven gedaald van een magere 1600 kilocalorieën per dag tijdens de bezetting naar slechts 800 kilocalorieën in vrijheid. Door deze ongekende voedseltekorten leek Eindhoven zich op de rand van een humanitaire ramp te bevinden en de bevolking verweet de geallieerde machthebbers daar niet afdoende op te hebben geanticipeerd. Vanaf half twaalf ’s middags legden arbeiders, beambten en ingenieurs van Philips het werk neer en eisten van de verantwoordelijke voedselautoriteiten hogere rantsoenen. Burgemeester Verdijk en de militaire commissaris voor Eindhoven majoor Verhoeff lieten een deputatie van negen man toe tot een spoedbespreking in het hoofdkantoor van Philips. Drie uur later konden deze afgevaardigden naar de menigte terugkeren met het bevredigende nieuws dat de volgende dag extra bonnen voor vet, suiker, melk, vlees en chocolade zouden worden verstrekt en belangrijker nog, dat deze bonnen ook inwisselbaar zouden zijn bij de Eindhovense middenstand. Enkele dagen later bleek dat deze extra voedselverstrekkingen reeds voor de demonstratie in kannen en kruiken waren geweest, als gevolg van besprekingen eerder die week tussen chef Militair Gezag, majoor Kruls en lokale voedselcommissarissen. De plaatselijke autoriteiten en de directie van Philips hadden de demonstratie echter laten voortzetten om geen onnodige onrust te veroorzaken.1 De voedselproblematiek tijdens de Duitse bezetting van Nederland (1940-1945) was voor zuidelijke steden als Eindhoven dus niet opgelost met de bevrijding in de herfst van 1944. Integendeel: aangezien deze steden midden in het oorlogsgebied lagen, werden zij geruime tijd na de bevrijding nog geconfronteerd met grote voedseltekorten. De steden in het bezette westen van het land lagen buiten het oorlogsgebied, maar werden uiteindelijk het zwaarst getroffen door de voedselschaarste. West-Nederland was van september 1944 tot en met mei 1945 namelijk door de spoorwegstaking en het daaropvolgende tijdelijke Duitse embargo op de scheepvaart grotendeels van zijn productiegebied afgesneden. Voor de plattelandsgebieden en steden in het noorden en oosten van het land gold weer een andere situatie: als voorraadkelder van Nederland zaten zij met overschotten aardappelen en granen die moeizaam vervoerd konden worden naar de behoeftige delen van het land. Door de landelijke voedselschaarste werden zij een vitaal onderdeel van het nationale voedselsysteem: niet alleen in het trachten voedsel te distribueren naar het westen, maar ook als opvangplaats voor kinderen uit de noodgebieden en evacués uit de zuidelijke provincies, met name Limburg. Dit terwijl ook in de stad Groningen op 25 oktober 1944 de noodtoestand werd
1
‘De Demonstratie’, De Vrije Philips Koerier, 28 november 1944.
1
uitgeroepen, aanzienlijke voedselschaarste heerste en vanaf maart 1945 slechts om de dag anderhalf uur gas te verkrijgen was.2 Alle delen van Nederland waren tijdens deze laatste oorlogsmaanden dus op de een of andere manier met de voedselschaarste verbonden. Toch heeft de historiografie van de Hongerwinter zich tot dusver enkel gefocust op de situatie in het stedelijke westen van Nederland, waar de voedseltekorten het ernstigst waren.3 Deze regionalisering en specifieke identificatie met het westen hebben aanzienlijke beperkingen in de geschiedschrijving opgeleverd. Hierdoor valt niet alleen het nationale karakter van de voedselschaarste – met oog voor andere landsdelen behalve het stedelijke westen – buiten het historisch narratief, maar tevens alle nationale netwerken die daaraan verbonden waren. In deze scriptie zal voor het eerst de voedselsituatie in geheel Nederland in de periode september 1944 tot en met mei 1945 worden besproken, door middel van analyses van de voedseldistributie, hulpverlening en discussies over de voedselschaarste in de steden Amsterdam, Eindhoven en Groningen.4 Deze steden vertegenwoordigen drie verschillende delen van Nederland: het ‘hongerende’ westen, het bevrijde zuiden en het relatief agrarische noordoosten, die daarmee voor het eerst samen worden onderzocht. Dit onderzoek neemt dan ook kritisch afstand van de veronderstelling dat de Hongerwinter van september 1944 – mei 1945 enkel het verhaal van het stedelijke westen van Nederland was.
Voedselsystemen in oorlogstijd Het theoretische kader van dit onderzoek gebruikt kennis en inzichten uit verschillende interdisciplinaire studies in de internationale literatuur over voedselsystemen in oorlogstijd. In deze studies worden honger en gebrek onderzocht in de context van de complexe verbindingen die bestaan tussen de productie, distributie en consumptie van voedsel binnen een gemeenschap. 5 Veel onderzoeken naar voedselsystemen en hongersnoden zijn grotendeels ontleend aan het invloedrijke werk van de Indiase econoom Amartya Sen. Sen stelt dat alle groepen en individuen binnen het voedselsysteem aanspraak maken op verschillende rechten (‘entitlements’) op voedsel, die
2
P. Kooij, ‘Geregelde schaarste. Economische aspecten van Groningen in oorlogstijd’, in: E.A.J. Boiten ed., Groningen in
oorlogstijd: Aspecten van de bezettingsjaren 1940-1945 (Haren 1980) 153-184, aldaar 163, 171. 3
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10a (Amsterdam 1980); G. Trienekens,
Tussen ons volk en de honger: de voedselvoorziening, 1940-1945 (Soest 1985); H. Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002); R. Futselaar, Lard, lice and longevity. The standard of living in occupied Denmark and The Netherlands,1940-1945 (Amsterdam 2008). 4
Deze steden zijn zorgvuldig geselecteerd op beschikbaarheid van relevant primair bronnenmateriaal en hun functie en
status in de periode september 1944 – mei 1945. In deze casestudie is de situatie in Amsterdam representatief voor de steden in het hongerlijdende westen, Eindhoven voor het bevrijde zuiden – waarbij Eindhoven specifiek door de vestiging van de geallieerde hoofdkwartieren en de tijdelijke hoofdstedelijke functie een bijzondere rol innam – en Groningen voor de steden in het relatief agrarische noorden en oosten van het land. 5
S. Millman en R. Kates, ‘Towards understanding hunger’ in: L.F. Newman ed., Hunger in history: Food shortage, poverty
and deprivation (Cambridge 1990) 3-24, aldaar 4.
2
gebaseerd zijn op sociale conventies. Voedseltekorten en honger hoeven daarbij niet zozeer te maken te hebben met algehele voedselschaarste, maar vooral met het onvermogen van bepaalde (sociale) groepen om toegang te krijgen tot voedsel. De vraag is dan welke groepen in zo’n geval het meest getroffen worden door de situatie.6 De Griekse historica Violetta Hiodiou toonde in Famine and death in occupied Greece, 1941-1944 (2006) aan dat deze theorie niet altijd stand houdt. In tijden van oorlog ontstaat er volgens Hiondiou namelijk een alternatieve sociale structuur, die continu aan verandering onderhevig is en waardoor het niet te voorspellen is welke groepen toegang hebben tot voedsel.7 Volgens de Ierse historicus Cormac Ó’Gráda, die onderzoek deed naar de Ierse hongersnood van de late jaren 1840, biedt Sens theorie ook geen antwoord voor hongersnoden waar zich een absolute daling in voedsel voordeed.8 De ‘entitlements’-theorie van Sen speelt desondanks een onmiskenbaar grote rol in vrijwel alle recente studies over voedselcrises en hongersnoden, ook betreffende de Tweede Wereldoorlog. Volgens historicus Frank Trentmann houden nationale identiteit, burgerschap en civil society nauw verband met de voedselvoorziening in oorlogstijd. De voedselpolitiek is volgens Trentmann niet enkel top down, maar eerder een dialoog - of gebrek daaraan - tussen verschillende sociale groepen.9 Volgens onder anderen Trentmann en Ralf Futselaar bezwijkt in tijden van oorlog samen met de legitimiteit van de bestuurlijke instanties om te voorzien in de levensbehoeften van de bevolking het conventionele vermogen van de samenleving tot sociale zelforganisatie. Hierdoor is iedereen grotendeels op zichzelf aangewezen om in zijn of haar levensbehoeften te voorzien. Futselaar veronderstelt dat het concept van ‘food entitlement’, en de manier waarop de gebruikelijke verdeling van voedsel tijdens voedselcrises instort, tijdens de Hongerwinter 19441945 overduidelijk was: ‘after the collapse of the centrally administered food supplies, some people were fed and others were not.’10 De relatie tussen voedsel, burgerschap en overheid veranderde in Nederland al voor de Duitse bezetting en zou in de daaropvolgende bezettingsjaren een bijzondere rol gaan spelen. Met de invoering van het distributiesysteem in 1939 werd in Nederland tevens de eerste vorm van
6
J. Drèze en A.K. Sen, Hunger and public action (Oxford 1989) 9-10; Sen, Poverty and famines: an essay on entitlement
and deprivation (Oxford 1981). 7
V. Hiodiou, Famine and death in occupied Greece, 1941-1944 (2006) 233-234. In het geval van de Griekse hongersnood
van 1941-1944 waren het legerofficieren die de banen kregen waardoor ze verzekerd waren van directe toegang tot levensmiddelen en hulpverlening. Bankbedienden en ambtenaren kregen in eerste instantie salarisverhogingen en bonussen, soms in voedsel, maar in de laatste fase van de oorlog hadden deze beroepsgroepen het vaak juist het zwaarst. 8
C. Ó’Gráda, Black ’47 and beyond: The Great Irish Famine in history, economy and memory (Princeton 1999) 125. Als
definitie van ‘hongersnood’ houd ik de definitie van Sara Millman en Robert Kates aan: ‘We define hunger simply as an inadequacy in individual dieary intake relative to the kind and quantity of food required for growth, for activity, and for the maintenance of good health.’ Millman en Kates, ‘Towards understanding hunger’, 3. 9
F. Trentmann, ‘Coping with shortage: The problem of food security and global visions of coordination, c. 1890s-1950’ in:
Idem, F. Just ed., Food and conflict in Europe in the age of the two world wars (New York 2006) 13-48. 10
Futselaar, Lard, lice and longevity, 78.
3
persoonsidentificatie geïntroduceerd: de distributiestamkaart. Deze persoonsidentificatie werd vervolgens door de Duitse bezetter geconsolideerd en actief ingezet om de rechten van bepaalde sociale groepen te ontnemen, met name van joden en onderduikers.11 Door de verdergaande rantsoenering en schaarste kwam de ‘voedselverantwoordelijkheid’ van zowel de bezetter als het Nederlandse bestuur gedurende de bezetting steeds prominenter in de publieke sfeer. Toen de vanzelfsprekendheid van een effectief opererende overheid tijdens de Hongerwinter volledig wegviel, gingen mensen op zoek naar alternatieve manieren om aan voedsel te komen. Hierdoor vierden zwarte handel en andere vormen van zelfhulp hoogtij.12 Hoewel het centraal georganiseerde voedselsysteem onmiskenbaar instortte tijdens de Hongerwinter, zijn er wel degelijk aanwijzingen voor het ontstaan van een alternatieve sociale zelforganisatie, die het dominante beeld van vergaande sociale desintegratie tegenspreken.13 Naast nationaal georganiseerde voedselhulp ontstonden er in de periode 1944-1945 namelijk legio hulpacties, buurtcomités, vrouwencomités en particuliere initiatieven om landgenoten in nood bij te staan. Een goed voorbeeld hiervan is het onderbrengen van tienduizenden ondervoede kinderen bij gezinnen in het agrarische noordoosten van het land.14 Tot nu toe hebben deze vormen van solidair menselijk handelen en individuele en collectieve getuigenissen van de voedselschaarste echter alleen als op zichzelf staande activiteiten aandacht gekregen in de historiografie en wordt het totaalbeeld nog altijd bepaald door de productie- en consumptiepatronen in het stedelijke westen van Nederland.
De Hongerwinter in de Nederlandse geschiedschrijving De voedselvoorziening tijdens de Duitse bezetting van Nederland is lange tijd een gevoelig onderwerp geweest, aangezien de wetenschappelijke analyses van productie en consumptie niet aansloten bij de collectieve herinnering aan de bezettingsperiode. Deze discrepantie tussen de historische interpretatie en de collectieve herinnering werd goed duidelijk toen Gerard Trienekens in 1985 zijn proefschrift Tussen ons volk en de honger publiceerde. Zijn conclusie dat de voedselvoorziening tot september 1944 wel degelijk verantwoord en voldoende was, zorgde voor veel ophef onder de Nederlandse bevolking. Deze ‘harde’ economische analyse van de voedselvoorziening stond namelijk haaks op de herinnering aan de Duitse bezetting als periode van nationaal slachtofferschap, zoals onder andere wetenschappelijk verwoord was in het omvangrijke standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (veertien delen; 196911
P. Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd: besturen tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 2006) 382-384.
12
A. Vrints, ‘ ‘‘Alles is van ons”, Anonieme brieven over de voedselvoorziening in Nederland tijdens de Tweede
Wereldoorlog’, BMGN 126, deel 3 (2011) 25-51. 13
Peter Romijn bespreekt deze ‘veerkracht van de maatschappij’ in de paragraaf ‘Tijdelijke bestuurlijke noodverbanden’,
Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 590-600. 14
Interkerkelijk bureau, Hulporganisatie Amsterdam (H.O.A), 15 april 1945, NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust-, en
Genocidestudies [NIOD], 249-1076 Archief Interkerkelijk Overleg, inv.nr.25.
4
1991) van Loe de Jong.15 De Jong beschreef de rantsoenering en schaarste van voedsel onder de veelzeggende titel ‘Verarmend Nederland’. Hierin stond het idee centraal van de Duitse overheerser die gedurende de bezettingsjaren Nederland steeds verder leegroofde, en waarvan de Hongerwinter het laatste desastreuze gevolg was.16 Inmiddels heeft Trienekens’ onderzoek zijn terechte plaats gekregen binnen het onderzoeksveld, nadat onder anderen Hein Klemann en Futselaar zijn bevindingen grotendeels onderschreven, maar deels ook kritisch hebben herzien. Klemann onderschreef in Nederland 19381948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (2002) dat de voedselvoorziening tot september 1944 feitelijk voldoende was, maar betoogde tevens dat de ervaring van honger door de Nederlandse bevolking tijdens deze periode gegronde redenen had. Het Nederlandse dieet was door het distributiesysteem en de rantsoenering gedurende de bezettingsjaren sterk veranderd, waarbij dierlijke producten en een vet dieet plaats hadden moeten maken voor groenten, aardappelen en bruin brood. Dat door de gedegen oorlogsvoorbereidingen van de Nederlandse voedselautoriteiten het dieet tot de herfst van 1944 voedzaam en voldoende bleef, nam niet weg dat het magere en eenzijdige oorlogsdieet een groot gevoel van gebrek en schaarste met zich meebracht.17 Futselaar trok bovenstaande conclusies over het ‘gezonde’ oorlogsdieet in Lard, lice and longevity. The standard of living in occupied Denmark and The Netherlands, 1940-1945 (2008) deels in twijfel, en stelde dat er wel degelijk tekortkomingen waren in het veranderde Nederlandse dieet voor de herfst van 1944, veroorzaakt door een structureel tekort aan micronutriënten, wat het verhoogde percentage infectieziekten en kindersterfte in West-Nederland tijdens de bezetting verklaart.18 Over de voedselvoorziening in Nederland na het uitroepen van de spoorwegstaking in september 1944 tot aan de algehele bevrijding in mei 1945 is veel minder bekend dan over de bezettingsperiode daarvoor. Trienekens, Klemann en Futselaar geven allen expliciet toe dat hun analyses van de Hongerwinter slechts deels geschraagd zijn op breed historisch onderzoek en grotendeels veronderstellingen betreffen.19 Het gebrek aan onderzoek naar de Hongerwinter – vooral naar andere delen van Nederland naast het stedelijke westen – komt hoofdzakelijk doordat de betreffende archivalia verspreid liggen over archieven in heel Nederland, en daarmee niet eenvoudig voorhanden zijn. Ten gevolge van deze beperkte bestudering van de Hongerwinter
15
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden; Klemann, Nederland 1938-1948, 24-27.
16
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 7 (Amsterdam 1981) 153-157; Dit is eveneens het beeld dat naar voren
komt in de vele gepubliceerde dagboeken en egodocumenten, maar ook bijvoorbeeld in het populair historische werk De Hongerwinter van Henri van der Zee; H. van der Zee, De Hongerwinter: Van Dolle Dinsdag tot bevrijding (Den Haag 1979). 17
Klemann, Nederland 1938-1948.
18
Futselaar, Lard, lice and longevity.
19
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 373-385; Klemann, Nederland 1938-1948, 58, 202, 467; Futselaar, Lard, lice
and longevity, 78-79.
5
bevinden zich in de historiografie twee problematische elementen, die deze scriptie beoogt te corrigeren. Het eerste probleem ligt in de regionalisering, die de basis vormt van de huidige benadering van de Hongerwinter. Het lijkt alsof de geschiedschrijving lange tijd uitsluitend draaide om grootste voedseltekorten. De historiografie heeft daarmee van de Hongerwinter het verhaal van het stedelijke westen gemaakt, en integreert andere delen van het land niet of nauwelijks in de historische analyse.20 Hierdoor vallen niet alleen nationale netwerken buiten het historisch narratief, maar ook de verschillende vormen van regionale grenzen overschrijdende hulpverlening. De belangrijkste studies waar dit onderzoek op voortbouwt, van respectievelijk De Jong, Trienekens, Klemann en Futselaar, vertonen allen deze focus op het stedelijke westen, en betrekken andere delen van het land vrijwel niet in hun analyse.21 Het bevrijde zuiden en het agrarische noordoosten van Nederland werden tot nu toe enkel afzonderlijk, in beperkte lokale studies besproken.22 Futselaar wees eerder op deze lacune in de historiografie van de Hongerwinter: Some sources suggest that in these months circumstances similar to the northern Hunger winter arose at least locally in southern cities. […] As yet, the economic circumstances prevailing in the liberated south have hardly been investigated. Given the limited availability of sources, only a study based on local research would be able to fill this lacuna. 23
Een tweede probleem ligt bij de conventionele wetenschappelijke interpretatie van de Hongerwinter, die hoofdzakelijk berust op economische analyses van de voedselvoorziening in bezettingstijd. Hierdoor is er tot dusver te weinig ruimte geweest voor de sociaal-maatschappelijke dynamiek in de Nederlandse samenleving tijdens de Hongerwinter. Trienekens, Klemann en Futselaar hebben de historiografie van de Duitse bezetting verrijkt door omvangrijke economische analyses van de voedselproductie, distributie en consumptie in bezettingstijd. Door de economisch gerichte onderzoeksvragen die zij stelden, heeft de sociale cohesie in de samenleving – en de uitingen van solidair menselijk handelen die daarbij hoorden – echter geen aandacht gekregen. Hierdoor is ten onrechte het eenzijdige beeld ontstaan, dat de samenleving tijdens de Hongerwinter gekenmerkt werd door vergaande sociale desintegratie, waarbij de verschillende delen van het land
20
Ook dit laat zich grotendeels verklaren doordat de archivalia van de Hongerwinter zich verspreid bevinden over de
voormalige Rijksarchieven, in de provinciale hoofdsteden. 21
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10a ; Trienekens, Tussen ons volk en de honger; Klemann, Nederland
1938-1948; Futselaar, Lard, lice and longevity. 22
Bijvoorbeeld: J. Oudheusden en J. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden. Eindhoven, ’s-
Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg 1977); Boiten ed., Groningen in oorlogstijd. 23
6
Futselaar, Lard, lice and longevity, 78-79.
nauwelijks contact met elkaar hadden en zelfs binnen steden mensen sociaal gezien niet met elkaar in verbinding stonden.24 Deze kanttekeningen bij het huidige onderzoek naar de Hongerwinter sluiten aan bij Deirdre McCloskey’s notie van ‘masculine economics’. McCloskey betoogt dat door een rigide focus op nutsmaximaliserende individuen, de ‘allegedly humanistic and feminine qualities’ van menselijk gedrag veelal in de economie – en daarmee ook in de economische geschiedschrijving – ontbreken.25 Ook de opvatting dat mannen de economie dragen komt voort uit deze ‘masculine economics’. In het Hongerwinteronderzoek is dit onder andere zichtbaar in de aanname dat door het grotendeels ontbreken van mannen in het openbare leven tijdens de laatste bezettingsperiode, het maatschappelijk leven vanzelfsprekend stil kwam te liggen. Voor de betekenis van de rol van vrouwen binnen het voedselsysteem tijdens de Hongerwinter is tot op heden vrijwel geen aandacht geweest.26 In dit onderzoek zijn economische analyses van de voedselvoorziening in Nederland gecomplementeerd met sociaalhistorisch onderzoek naar onder andere externe en onderlinge hulpverlening en discussies over de oorzaak van de voedseltekorten, zoals beschreven in dagbladen en egodocumenten. Hierdoor worden niet alleen de verdelende gevolgen van het gebrek geanalyseerd, maar ook convergerende elementen, zoals de noodzaak van goed burgerschap in tijden van crisis. Door deze innovatieve sociaalhistorische benadering van de Hongerwinter komen verschillende nieuwe dimensies naar voren, die bovenstaande problemen corrigeren. Door naar Amsterdam, Eindhoven en Groningen – en de netwerken die binnen en tussen deze steden en de omliggende regio’s bestonden – te kijken, stelt deze scriptie tevens een herziene geografische focus voor, waarbij via de geselecteerde case-study op het belang wordt gewezen de geschiedenis van Nederland tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 weer op nationaal niveau te verenigen. Met dit onderzoek hoop ik dan ook een accentverschuiving teweeg te brengen, die de dominante academische interpretatie van de Hongerwinter als periode van regionale isolatie en overwegende sociale desintegratie zal nuanceren en convergerende sociale thema’s in samenhang met het instorten van het gecentraliseerde voedselsysteem zal blootleggen.
Onderzoeksopzet en methodologie De focus van dit onderzoek ligt op twee belangrijke aspecten van de voedselvoorziening in bezettingstijd en de daarmee samenhangende netwerken: voedseldistributie en hulpverlening. De 24
Zo stelde G.J. Kruijer in zijn bekende sociaaleconomische studie Hongertochten. Amsterdam tijdens de Hongerwinter:
‘In de hongerwinter was de hoogste sociale waarde: de bevrediging de het gaf het eigen gezin in stand te houden. Dit leidde tot een “sociale instelling” ten opzichte van het eigen gezin en een afweerhouding tegenover anderen.’ G.J. Kruijer, Hongertochten. Amsterdam tijdens de Hongerwinter (Meppel 1951) 191. 25
D. McCloskey, ‘Some consequences of a conjective economics’ in: J. Nelson, M. Ferber ed., Beyond economic man:
feminism and economics (Chicago 1993) 69-93, aldaar 69-71. 26
Deze aanname is onder andere goed zichtbaar in Klemann, Nederland 1938-1948.
7
basis van het onderzoek is een sociaaleconomische reconstructie van hoeveelheden en gebeurtenissen. Bovendien is een terugkerend thema in deze scriptie de veranderende machtsverhoudingen tussen de Duitse bezetter, de Nederlandse en geallieerde autoriteiten verantwoordelijk voor de voedselvoorziening in bezet en bevrijd gebied en de Nederlandse regering in Londen. Dit belangrijke politieke aspect van de voedselschaarste is door de eerder genoemde regionalisering en overwegend economische benadering van de Hongerwinter namelijk eveneens onderbelicht gebleven. Voor de voedselpositie in Amsterdam, Eindhoven en Groningen worden archieven gebruikt van onder andere de provinciale voedselcommissarissen, het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd en het Militair Gezag. Deze archieven worden samen met archieven van de regering in Londen en het departement van Landbouw en Visserij eveneens gebruikt voor de analyse van de verschuivende bestuurlijke machtsverhoudingen. Hulpverlenende instanties, zowel landelijk als plaatselijk, hebben eveneens veel archivalia achtergelaten. In dit onderzoek gaat het onder meer over het Interkerkelijk Overleg, het Nederlandse- en Internationale Rode Kruis, de Centrale Keukens en over diverse soorten hulpcomités. Deze sociaaleconomische analyses van de voedselvoorziening en het voedselsysteem worden vervolgens gecomplementeerd met analyses van de representatie van de voedselsituatie in dagbladen en egodocumenten. Het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) is in het bezit van vele dagboeken en andere egodocumenten van personen uit Amsterdam, Eindhoven en Groningen die ten tijde van de te onderzoeken periode hun ervaringen met betrekking tot de voedselschaarste documenteerden. Deze bijzondere documenten worden gebruikt om te kijken wat voor rol de voedselschaarste speelde in het dagelijks leven van de Nederlandse bevolking, hoe mensen met het gebrek omgingen en wat de auteurs schreven over de voedselsituatie in hun zowel hun eigen stad als in de andere regio’s. De discussies over de voedselschaarste in de legale en illegale pers tijdens de Hongerwinter worden onder andere onderzocht op de verantwoordelijkheidsvraag betreffende de voedselproblematiek. Zoals in vrijwel iedere ‘vergelijkende studie’, is het onmogelijk om te betogen dat deze scriptie een volkomen gelijkwaardig vergelijkend onderzoek kan behelzen. Het overgrote deel van het materiaal over de Hongerwinter betreft nu eenmaal de steden in het westen van Nederland, en dan met name Amsterdam. In dit onderzoek is geprobeerd de informatie over Amsterdam, Eindhoven en Groningen zoveel mogelijk in evenwicht te presenteren. Met de gekozen deelonderwerpen en door het innovatieve gebruik van regionale archieven is dat goed mogelijk gebleken. Waar mogelijk, is getracht alle drie de steden bij de deelonderwerpen te betrekken, maar omwille van diepteanalyse was dat niet bij alle aspecten van het onderzoek mogelijk. Ik vond het bovendien niet wenselijk om aanvullende informatie over bijvoorbeeld particuliere initiatieven in
8
Amsterdam achter te houden ten bate van een gelijkwaardige vergelijking, vooral niet daar waar het bijzondere en nieuwe verhalen over de Hongerwinter betroffen. De scriptie is thematisch ingedeeld, waarbij de hoofdstukkenindeling een reflectie is van de drie niveaus waarop voedseldistributie en voedselhulp binnen het voedselsysteem tot uiting kwamen: ten eerste het landsbestuur onder de Duitse bezetter, de Nederlandse en militaire voedselautoriteiten en de Nederlandse regering in Londen; ten tweede de voedselsituatie in Amsterdam, Eindhoven en Groningen en ten derde het dagelijks leven van de bevolking in deze drie steden tijdens de Hongerwinter. Ten slotte zal apart aandacht worden besteed aan de representatie van de voedselschaarste in de legale en illegale pers, aangezien bovenstaande drie niveaus hier kritisch met elkaar in discussie gingen. Hiermee hanteren de eerste twee hoofdstukken een topdown-benadering, en de laatste twee hoofdstukken en bottom-up-analyse van de rol van de voedselschaarste in de Nederlandse samenleving. In de vier genoemde hoofdstukken komen onderstaande onderwerpen ter sprake. Het eerste hoofdstuk gaat over de landelijke voedselvoorziening in de periode september 1944 tot en met mei 1945. Door de gefaseerde bevrijding van Nederland en de door de regering in ballingschap uitgeroepen spoorwegstaking werd voedsel een voornaam element in de oorlogvoering tussen de geallieerde strijdkrachten en de Duitse autoriteiten. Dit hoofdstuk bespreekt de complexe manier waarop de voedselschaarste de machtsverhoudingen tussen de Duitse bezetter, de Nederlandse en militaire autoriteiten verantwoordelijk voor de voedselvoorziening en de Nederlandse regering in Londen beïnvloedde, welke middelen de bestuurlijke instanties inzetten om de voedselschaarste te bestrijden en in hoeverre de bezette en bevrijde landsdelen met elkaar in contact stonden. Hoofdstuk 2 betreft de regionale voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter. In dit deel wordt besproken wat de voornaamste verschillen en gelijkenissen waren tussen de voedselpositie in Amsterdam, Eindhoven en Groningen. Daarbij staat de vraag centraal wat er in deze drie steden (nog) voorhanden was en hoe dit al dan niet eerlijk werd verdeeld onder de bevolking na het instorten van het gecentraliseerde voedselsysteem. In het derde hoofdstuk wordt er gekeken welke rol de voedselschaarste speelde in het dagelijks leven van de bevolking in Amsterdam, Eindhoven en Groningen en welke invloed de tekorten hadden op de sociale zelforganisatie in genoemde steden. Dit hoofdstuk bespreekt de verschillende vormen van zelfhulp en inventiviteit van de bevolking bij het tegengaan van de brandstof- en voedseltekorten. Daarnaast wordt er gekeken naar solidaire uitingen die ontstonden in de samenleving in crisis, waarbij mensen naast zelfhulp ook ruimte maakten om anderen te helpen in de noodsituatie. Ook is er bijzondere aandacht voor de (openbare) rol van vrouwen bij het vergaren en distribueren van voedsel tijdens de Hongerwinter.
9
Het vierde en laatste hoofdstuk bespreekt discussies over de voedselproblematiek in de landelijke en regionale dagbladen. In dit afsluitende hoofdstuk worden de discussies over de voedselschaarste geanalyseerd, waarbij er wordt gekeken welke elementen werden ingezet ten bate van de propagandastrijd tussen de legale en illegale pers en in hoeverre de representatie van de voedselschaarste overeenstemde met de praktijk. Daarnaast richt dit hoofdstuk zich op de representatie van de machtsverhoudingen tussen de Duitse bezetter, de voedselautoriteiten en de Nederlandse regering in Londen in relatie tot de voedselschaarste.
10
1. Voedselschaarste onder twee machten Na de geallieerde inval in september 1944 ontstonden op veel plaatsen in Nederland grote voedseltekorten: in Zuid-Nederland door de militaire inspanningen aan het front en in het westen van het land door de scheiding van het consumptie- en productiegebied. Door deze voedseltekorten kwamen de bestuurlijke autoriteiten van Nederland in hoge mate onder spanning te staan. De Duitse bezetter was als bezettende mogendheid officieel verantwoordelijk voor de materiële verzorging van de Nederlandse bevolking. Net zoals tijdens de eerste vier bezettingsjaren bleef de daadwerkelijke organisatie en daarmee ook een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening echter in handen van Nederlandse voedselautoriteiten. Bovendien speelde vanuit Londen de Nederlandse regering in ballingschap eveneens een belangrijke rol in de voedselproblematiek: zij hadden immers de spoorwegstaking uitgeroepen. In dit hoofdstuk wordt gekeken op welke manier de voedselschaarste de politieke machtsverhoudingen in Nederland beïnvloedde. Voor het bevrijde gebied ligt de nadruk op de spanningen tussen de militaire autoriteiten en de grotendeels machteloos gestelde Nederlandse regering in Londen. In het bezette gebied gaat het over de complexe verhoudingen tussen zowel de Duitse bezetter en de Nederlandse voedselautoriteiten als tussen de Nederlandse regering in Londen en de Nederlandse voedselautoriteiten. Dit geeft al aan dat de positie van de laatstgenoemden wellicht het meest gecompliceerd was tijdens de Hongerwinter: de Nederlandse voedselautoriteiten waren verantwoordelijk voor de bestrijding van de honger en de tekorten in het bezette gebied, maar waren in hun handelen gebonden door de strikte voorschriften van zowel de Duitse bezetter als van de Nederlandse regering in ballingschap.
De voedselvoorziening tijdens de Duitse bezetting Onder invloed van de toenemende internationale politieke spanningen besloot de Nederlandse regering reeds in 1937 voorbereidende maatregelen te treffen voor een voedselvoorzieningspolitiek in oorlogstijd. Hiertoe richtte zij het Rijksbureau Voorbereiding Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RVVO) op, dat onder leiding kwam te staan van landbouwkundig ingenieur Stephanus Louwe Louwes (1889-1953). In de eerste plaats moest dit bureau de organisatie van de voedselvoorziening in oorlogstijd voorbereiden. In de tweede plaats moest het RVVO voedselvoorraden zien te vormen in het toen nog overwegend van import afhankelijke Nederland. Het RVVO kon bij deze taken dankbaar gebruikmaken van de distributie- en aankoopmaatregelen die waren ingesteld door de Landbouw-Crisis Organisatie. Deze organisatie overkoepelde sinds het begin van de jaren dertig
11
verschillende crisismaatregelen, mede voortgekomen uit de ervaringen met voedselvoorziening tijdens de Eerste Wereldoorlog.27 Toen Duitsland op 1 september 1939 Polen binnenviel, waren de beschikbare voorraden in Nederland nog gering. Het land stond echter wel net aan het begin van zijn oogst: een uitstekend moment om de voorbereide oorlogsmaatregelen in werking te laten treden. Samen met een doelgerichte import van levensmiddelen en de invoering van het distributiesysteem maakte dit dat Nederland op 15 mei 1940, de dag van de capitulatie, een graanvoorraad had van ongeveer een miljoen ton en een vetvoorraad van ongeveer tweehonderdduizend ton, naast aanzienlijke voorraden peulvruchten en veevoeder.28 Gedurende de Duitse bezetting was Nederland grotendeels afgesneden van de voor het land zo belangrijke import van levensmiddelen uit het buitenland. De verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening in Nederland bleef in handen van Nederlandse autoriteiten, onder leiding van directeur-generaal van het in september 1939 opgerichte Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RBVVO) Louwes en de secretaris-generaal van zowel het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart als het departement van Landbouw en Visserij Hans Max Hirschfeld (1899-1961). Zij stonden daarbij onder Duits toezicht van de Hauptabteilung Ernährung und Landwirtschaft. Tijdens de eerste vier oorlogsjaren viel een langzame en geleidelijke daling van het voorzieningspeil te constateren, waarbij de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van het voedsel daalde. De gedegen oorlogsvoorbereidingen van de Nederlandse voedselvoorzieningsautoriteiten hadden er echter voor gezorgd dat het dieet tot ver in 1944 voedzaam en voldoende bleef. Dit nam niet weg dat de Nederlandse bevolking het oorlogsdieet als saai, minderwaardig en gebrekkig zag.29 Met geallieerde inval ‘Operation Market Garden’ in Nederland op 17 september 1944 begon een nieuwe fase in de voedselvoorziening in bezettingstijd. Enkele uren na het begin van de luchtlandingsoperaties rond Arnhem, gaf de Nederlandse regering in Londen via de radio het spoorwegpersoneel de instructie voor een algehele staking, teneinde het vijandelijk vervoer zoveel mogelijk te belemmeren. De volgende ochtend bleek dat in veel delen van het land gehoor was gegeven aan deze oproep. Het treinverkeer kwam daarmee nagenoeg stil te liggen. In de nacht van 22 op 23 september beval de Rijkscommissaris voor de bezette Nederlandse gebieden, de
27
S.L. Louwes, ‘De voedselvoorziening’ in: J.J. van Bolhuis e.a. ed., Onderdrukking en Verzet III (Arnhem s.a.) 607-646,
aldaar 607-608. 28
Ibidem, 608-610. Het distributiesysteem waarborgde een eerlijke verdeling van schaarse producten. Om aan de
distributiebonnen te komen voor een gerantsoeneerd product, moesten alle inwoners van Nederland in het bezit zijn van een distributiestamkaart, die door de overheid (voor de Eerste Distributiestamkaart de Nederlandse regering; voor de Tweede Distributiestamkaart de Duitse bezetter) werd verstrekt. Alle distributiebescheiden waren persoonsgebonden. Middels aankondigingen in de kranten wisten mensen wanneer ze welke bonnen mochten inruilen voor goederen. Winkeliers ontvingen hun vergoeding gelijk aan het aantal ingeleverde bonnen. 29
Trienekens, Tussen ons volk en de honger; Klemann, Nederland 1938-1948; Klemann en S. Kudryashov, Occupied
economics. An economic history of Nazi-occupied Europe, 1939-1945 (Londen 2012) 373-375.
12
Oostenrijkse jurist en politicus Arthur Seyss-Inquart (1892-1946), Hirschfeld en Louwes een oproep aan het Nederlandse spoorwegpersoneel te richten, dat zij in het belang van de voedselvoorziening hun werk moesten hervatten. Indien aan deze eis geen gehoor werd gegeven, zou men van Duitse zijde de scheepstoevoer van levensmiddelen vanuit het agrarische noordoosten naar de grote consumptiecentra in het westen van het land stopzetten. Hirschfeld en Louwes weigerden en de bezetter legde een embargo op het voedselvervoer per binnenschip, waardoor het westen grotendeels was afgesneden van zijn voedselvoorziening.30 De voorraden in het westen waren op dat moment niet groot, aangezien de bezetter met oog op de mogelijke geallieerde inval voorraadvorming juist had tegengewerkt. De kolenaanvoer vanuit Limburg was al vanaf 1 september 1944 stil komen te liggen, waardoor er naast een voedselgebrek ook een groot brandstoftekort ontstond. Bovendien voerde de Duitse bezetter vanaf 1944 in toenemende mate defensieve inundaties door, die kostbaar akkerland onbruikbaar maakten. Ten behoeve van de voedselvoorziening hief Rijkscommissaris Seyss-Inquart medio oktober 1944 het embargo weer gedeeltelijk op. Uiteindelijk duurde de scheepvaartblokkade niet langer dan zes weken, maar was deze wel bepalend voor de voedseltoevoer en –voorraden tijdens de laatste bezettingsmaanden.31 Niet lang nadat de scheepvaart op gang kwam, trad namelijk een strenge vorst in, waardoor het vervoer per water wederom onmogelijk was. Tot aan de algehele bevrijding van Nederland in mei 1945 bleven de rantsoenen in het niet-bevrijde landsdeel dalen, met desastreuze gevolgen voor zijn inwoners. Deze laatste negen oorlogs- en bezettingsmaanden na de spoorwegstaking kwamen, na de bevrijding, bekend te staan als ‘de Hongerwinter’.32
Het bevrijde zuiden Hoewel de focus in de geschiedschrijving betreffende de Hongerwinter op het bezette westelijke landsdeel ligt, waren het de bevrijde zuidelijke provincies die als eerste met grootschalige voedselschaarste in aanraking kwamen. In de eerste maanden na zijn bevrijding in september 1944 kreeg Zuid-Nederland te maken gekregen met ongekende voedsel- en kledingcondities. Adequate hulpverlening bleef daarbij lange tijd uit. Tijdens de Duitse bezetting telden de gemiddelde officiële rantsoenen in het nu bevrijde gebied 1630 kilocalorieën (kcal) per persoon per dag. Halverwege november 1944 waren de rantsoenen in de stad Eindhoven gedaald tot 800 kcal.33
30
H.M. Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, overdr. uit: Economie 10 (Tilburg 1946) 1-2.
31
Ibidem.
32
De term ‘hongerwinter’ verscheen pas aan het einde van de bezetting in de Nederlandse dagbladen. Toen gebruikte de pers
dit woord nog enkel in algemene zin, zoals ‘dezen hongerwinter’ of ‘de afgelopen hongerwinter’. Deze eerste verschijningen van ‘hongerwinter’ zijn te vinden in o.a.: ‘Nogmaals handhaaft zelfdiscipline’, De Nieuwe Amsterdammer, 20 april 1945 en ‘Nieuwsberichten’, Trouw, 5 mei 1945. 33
Telegram van de Eindhovensche Fabrikantenkring en Raad van Overleg der plaatselijke vakcentralen aan koningin
Wilhelmina, 11 november 1944, Brabants Historisch Informatie Centrum [BHIC], 127.04 Archief Militair Gezag in NoordBrabant 1944-1946, Districts militaire commissaris in Eindhoven, inv.nr.428. De officiële standaard tijdens de Duitse
13
Op 26 oktober 1943 hadden de geallieerde landen het voorstel van de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt aangenomen, dat stelde dat de verantwoordelijkheid voor de voedselhulp aan bevrijde populaties bij de militaire autoriteiten lag. 34 In het bevrijde Nederlandse gebied vielen deze verantwoordelijkheden onder het begin 1944 opgerichte Militair Gezag (MG) onder leiding van majoor H.J. Kruls, dat in feite onder toezicht stond van de geallieerde Civil Affairs-organisatie voor bevrijd Nederland. Samen zouden deze Nederlandse en geallieerde militaire autoriteiten de gevolgen van de oorlog – zowel economisch, maatschappelijk als bestuurlijk – te boven moeten komen, totdat de politieke situatie was gestabiliseerd. Bij deze opzet werd gedacht dat het militaire gezag een kortstondig bestaan zou hebben. Toen de bevrijding van Nederland in de herfst van 1944 vastliep, bleek al snel dat het MG en de Civil Affairs-divisie langdurig de vele maatschappelijke taken voor het bevrijde gebied op zich zouden moeten nemen. Dit betekende dat het MG – onder verantwoordelijkheid van de geallieerde Civil Affairs-officieren – vanaf september 1944 in feite het bevrijde landsdeel bestuurde, en dat het lokale civiele bestuur hieraan ondergeschikt was.35 Dit leidde in het bevrijde gebied tot veel verwarring over de machtsverhoudingen. Een van de betrokken vertrouwensmannen van de Nederlandse regering in het bevrijde gebied herinnerde zich: Wat betreft de voedselvoorziening was het de bedoeling, dat zo’n civil affairs detachement, als er een plaats vrij kwam, direct contact op zou nemen met de plaatselijke voedselcommissarissen en dan moest uitvinden wat er nodig was, pakhuizen moest uitzoeken, en dan via de normale aanvoerkanalen bovengenoemd voedsel moest aanvoeren. Dit was natuurlijk eenvoudig en simpel gesteld, maar het was duidelijk dat daar in de praktijk niets van terecht zou komen. Immers, zo’n plaatselijke voedselcommissaris wist niet wat er beschikbaar was, hij kende de organisatie niet, de civil affairs detachement, die uit mensen van zeer verschillende slag bestond, zouden gaan argumenteren met deze voedselcommissarissen, enz. Enfin genoeg punten om aanleiding tot de allergrootste verwarring te geven.36
Bovendien bracht deze groeiende rol het MG veelvuldig in conflict met de ministers van het kabinet Gerbrandy-II. De voedselsituatie in het zuiden van Nederland is in de eerste maanden na de bevrijding eveneens de aanleiding geweest voor uitgebreide correspondentie tussen de ministerpresident Pieter Sjoerds Gerbrandy (1885-1961) – eveneens minister van Algemene Oorlogsvoering – in Londen en Supreme Allied Commander generaal Dwight Eisenhower (1890-1969). Hoewel het bezetting was 2400 kcal per persoon per dag voor de ‘normaalverbruiker’. Hierbij moet worden opgemerkt dat rantsoenen geenszins de werkelijke consumptie weergeven. Deze rantsoenen werden namelijk veelal aangevuld met eigen voorraden en voedsel verkregen via de zwarte markt. Wel zijn de officiële rantsoenen goede indicaties om de daling in de voedselstandaard weer te geven. Hoofdstuk 2 zal hier nader op ingaan. 34
Circulaire SHAEF, december 1944, NIOD, 233B Archief Regering in Londen, inv.nr. 33.
35
D.C.L. Schoonoord, Het ‘Circus Kruls’: Militair Gezag in Nederland, 1944-1946 (Amsterdam 2011) 10-11.
36
Brief J.J. Eshuis aan RvO over de voedselvoorziening, het Militair Gezag en SHAEF, 15 mei 1959, NIOD, 249-0867B
Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 14.
14
MG een voorname positie had in het bevrijde zuiden, was zij ondergeschikt aan de Supreme Allied Commander Allied Forces (SHAEF) van Eisenhower en stond het MG tevens ter beschikking van 21st Army Group van veldmaarschalk Sir Bernard Montgomery (1887-1976), om de Civil Affairsverantwoordelijkheden van die legergroep te helpen uitvoeren. Het door de regering ingestelde Nederlandse militair gezag kon dus niet functioneren zonder het geallieerde militair gezag.37 De Nederlandse regering in Londen onderhield nauwe contacten met zowel vertrouwensmannen in het bevrijde gebied als met de voedselvoorzieningsautoriteiten in het bezette gebied, in hoofdzaak via radio en telegram. Deze vertrouwensmannen hielden de regering op de hoogte van de dreigende noodtoestand in het bevrijde zuiden. Op basis van die informatie stelde Gerbrandy de positie en houding van SHAEF herhaaldelijk kritisch ter discussie. Zo vroeg Gerbrandy op 3 november 1944 verduidelijking van Eisenhower omtrent de verantwoordelijkheid van de geallieerde militaire autoriteiten voor de voedselpositie in de bevrijde gebieden. De minister-president had op een gelijksoortig verzoek eerder als antwoord ontvangen dat deze taken gedurende militaire operaties en voor een periode van zestig tot negentig dagen na de bevrijding waren voorbehouden aan SHAEF. Hierna zou de United Nations Relief and Rehabilitation Administration, zoals vastgelegd in 1943, deze verantwoordelijkheden op zich nemen. Gerbrandy vervolgde zijn brief met de mededeling dat alle rapporten van Nederlandse militaire en burgerlijke beambten, evenals van gestationeerde geallieerde troepen, concludeerden dat de voedselpositie van de burgerbevolking ‘afschuwwekkend’ was en dat ‘the Netherlands Government must regretfully come to the conclusion that SHAEF is not been able to fulfil their assurances.’ 38 Deze kritiek van Gerbrandy op de handelswijze van SHAEF en het MG dat daaronder functioneerde was begrijpelijk, maar niet geheel terecht.39 Aan de voedselhulp (veelal ‘relief’ genoemd) aan de bevrijde gebieden was namelijk wel degelijk een goede voorbereiding vooraf gegaan. De plannen voor relief van de te bevrijden gebied lagen vanaf het midden van 1944 al grotendeels klaar, maar hierbij was geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de bevrijding van Nederland voortijdig tot stilstand zou komen. De noodzakelijke aanvoer van levensmiddelen uit het agrarische noordoosten per trein of schip – dat bij algehele bevrijding wel mogelijk zou zijn – was hierdoor onmogelijk. Door de militaire omstandigheden moest de verantwoordelijkheid van de legers bovendien beperkt blijven tot ‘emergency relief’ in de voorste linies. De voedselverstrekking in de meer statische situatie was voorbehouden aan het hoofdkwartier van de 21st Army Group, de SHAEF-missie en het MG. Zij hadden te maken met een gebied dat grote schade had opgelopen door de gevechten en geen voorraden of transportmiddelen tot zijn beschikking had. Tegelijkertijd moesten de militaire instanties 1,6 miljoen mensen voor 37
Schoonoord, Het ‘Circus Kruls’, 11-14.
38
Brief van minister Gerbrandy aan Generaal Eisenhower, 3 november 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 27.
39
En mogelijk mede ingegeven door Gerbrandy’s schrik om de uitwerking van de door hemzelf uitgeroepen
spoorwegstaking.
15
langere tijd van voedsel voorzien. Bovendien moest een aanzienlijk deel van de beschikbare voedselvoorziening in dienst van de militaire acties worden gesteld. Met minimale middelen moest de Civil Affairs-missie proberen het leven in de bevrijde gebieden overeind te houden, totdat de situatie aan het front stabiliseerde.40 De Nederlandse regering in Londen voelde zich verantwoordelijk voor het Nederlandse volk en voor de voorziening in zijn eerste levensbehoefte: voedsel. De ingewikkelde constructie van het tijdelijk militair bestuur van de bevrijde gebieden maakte inmenging van de regering in de voedselvoorziening echter onmogelijk. Een van de voornaamste agendapunten van de regering in ballingschap was dan ook dat ze stappen mochten zetten om zelf beperkte hoeveelheden goederen naar het bevrijde gebied te kunnen sturen. ‘Quite apart from, and in addition to, what is being done and what will be done by SHAEF, the Netherlands Government wish to be placed in the position that they can send limited supplies for their account and by means to be placed at their disposal, to the liberated areas’, schreef Gerbrandy begin november 1944 aan Eisenhower.41 In de maand november verslechterde de voedselstandaard in het bevrijde gebied ernstig, grotendeels door de militaire inspanningen aan het front. De roep van de regering om zelf in te grijpen versterkte hierdoor. In een brief aan majoor-generaal A.V. Anderson (directeur van Burgerzaken) van 29 november 1944 stelde ook minister van Scheepvaart en Visserij J.M. de Booy deze kwestie aan de orde: Finally, I feel obligated to bring to your attention that the Netherlands Government have repeatedly asked for, and have undertaken to provide by their own means, some small relief by air transport to Noord Brabant, but that there have been innumerable administrative difficulties in achieving this purpose, and that therefore unless the envisaged air supply for Western Holland should have set aside for this purpose an adequate number of transport plans, these plans may fail to achieve the desired result.42
De verzoeken van de regering behaalden tot hun grote teleurstelling niet het gewenste resultaat: keer op keer verwezen de geallieerden terug naar SHAEF.43 Of de door de regering gewenste voedselhulp de bevolking in het bevrijde gebied daadwerkelijk geholpen zou hebben, is overigens sterk de vraag. Voedseldroppings per vliegtuig zouden slechts kleine hoeveelheden levensmiddelen naar het bevrijde gebied brengen, en waren geenszins de oplossing van het voedselprobleem. De hoofdoorzaak van de voedseltekorten in het bevrijde zuiden waren namelijk niet zozeer het ontbreken van voedsel, maar eerder het onvermogen van de autoriteiten om bij een gebrek aan vervoermiddelen en mankrachten het voedsel te kunnen distribueren. Gezien de politiek zwakke 40
Schoonoord, Het ‘Circus Kruls’, 159-165.
41
Brief van minister Gerbrandy aan Generaal Eisenhower, 3 november 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 27.
42
Brief J.M. de Booy aan majoor-generaal A.V. Anderson, 29 november 1944, ibidem.
43
Zie bijvoorbeeld: Brief ‘Supplies for the Netherlands’ aan SHAEF, 21 november 1944; Begeleidende brief Gerbrandy bij
rapport voor te leggen aan koningin Wilhelmina, 5 december 1944, ibidem, inv.nr. 33.
16
positie van Gerbrandy in Londen was het logisch dat hij herhaaldelijk de geallieerden vroeg om te mogen ingrijpen in de voedselsituatie: veel anders kon en mocht hij niet doen in deze periode. Aangezien de militaire autoriteiten de gewenste luchttransporten van voedsel naar het bevrijde gebied niet toestonden, hoopte de Nederlandse regering dat er wel voedselhulp via het Rode Kruis kon plaatsvinden. Ook deze plannen leverden grote discussies op, hoofdzakelijk over de financiering en de bijbehorende verantwoordelijkheid voor de zendingen.44 Uiteindelijk zijn er geen grootschalige hulpacties aan het bevrijde gebied door bijvoorbeeld het Internationale Rode Kruis gekomen. In de tijd die de voorbereidingen van de zendingen in beslag namen, stabiliseerde het front en krabbelde het zuiden langzaam op uit de ergste nood. Toen de eerste scheepsladingen goederen van het Rode Kruis Nederland in januari 1945 bereikten, was alle hulp inmiddels op het niet-bevrijde westen gericht.
De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening Net als in het bevrijde zuiden daalden ook in het westen van het land de voorzieningen in de herfst van 1944 sterk. De spoorwegstaking en het embargo op de scheepvaart zorgden er namelijk voor dat de beperkte voorraden in het westen binnen korte tijd geheel waren uitgeput. Op 16 oktober 1944 vond een eerste bespreking plaats tussen Louwes, Hirschfeld en de bezettingsautoriteiten, waarbij de Duitsers bereid bleken het embargo op de scheepvaart deels op te heffen. Ook de bezetter wilde een hongersnood in het westen voorkomen, aangezien hij geen belangen had bij een humanitaire ramp, die bovendien ook de daar eigen gestationeerde militairen zou treffen. 45 Alle scheepsruimte boven de honderd ton stond op dat moment ter beschikking van de Kriegsmarine-Dienst te Groningen, onder leiding van de Duitse Kapitän-Leutenant Van der Loo. Schepen onder de honderd ton vielen hier niet onder, maar waren veelal niet geschikt voor de vaart over het IJsselmeer en mochten bovendien alleen ’s nachts over de kanalen varen. Medio oktober begonnen de besprekingen tussen het RBVVO en de Kriegsmarine, waarbij Van der Loo toezegde dat hij scheepsruimte voor aardappeltransporten naar het westen ter beschikking zou stellen. Daarnaast konden kleinere schepen dienst doen om aardappelen naar de stad Groningen te varen, alwaar zij zouden worden overgeslagen in grotere schepen. Dit plan behelsde in feite dat alle aardappeltransporten naar Amsterdam onder de vlag van de Kriegsmarine zouden varen. Dit had
44
Brief van minister van Handel, Nijverheid en Landbouw Lamping aan de minister van Buitenlandse Zaken, het Londens
Comité, Nederlandse Rode Kruis en de minister voor Algemene oorlogsvoering, 28 november 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 28. 45
Tijdens de Hongerwinter decentraliseerde het Duitse gezag op de voedselvoorziening. Toen de voor landbouw en
voedselvoorziening verantwoordelijke Geschäftsgruppe Ehrnärung und Landwirtschaft zijn zetel naar Zwolle verplaatste speelde de Beauftragter voor Holland dr. E.A. Schwebel, die veel begrip had voor de moeilijke situatie, een belangrijke rol in het beperken van de honger en het gebrek. Volgens Trienkens heeft Schwebel gedurende de Hongerwinter zijn functie ten nutte van de voedselvoorziening altijd ten volle willen gebruiken. Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 44-45.
17
als voordeel dat de schepen van vordering zouden zijn gevrijwaard. 46 De besprekingen tussen het RBVVO en de Kriegsmarine verliepen echter zeer moeizaam, volgens Hirschfeld door ‘de vele chicanes van de Duitsche functionarissen.’47 Derhalve kwam van het voorgenomen scheepsvervoer vanaf de spoorwegstaking tot eind oktober niets terecht. Teneinde de scheepvaart te stimuleren ontwikkelde het RBVVO in november 1944 een alternatief plan, waarbij degenen die de scheepsruimte ter beschikking stelden, een deel van de aardappellading ten eigen bate mochten gebruiken. Als voorwaarde stelde het RBVVO dat de aardappelen ten goede moesten komen aan de betrokken arbeiders en personeel en dus niet mochten worden verkocht. Inmiddels was op 8 november het embargo op de scheepvaart geheel opgeheven en begonnen kleine hoeveelheden aardappelen weer te arriveren in het westen.48 Naast de moeilijkheden met de scheepvaart zelf, ontstond een tweede probleem met de verdeling van de toegevoerde levensmiddelen. Vooral de burgemeester van Amsterdam Edward Voûte (1887-1950) deed er alles aan om vervoermiddelen ten behoeve van de Amsterdamse bevolking in te schakelen. Toen duidelijk werd dat deze kwestie zichzelf niet zou oplossen, kwam Hirschfeld met een nieuw plan, waarbij de scheepvaart onder een meer centralistisch bestuur gecoördineerd zou worden. Hirschfeld verklaarde aan Rijkscommissaris Seyss-Inquart dat hij, indien van Duitse zijde medewerking werd verleend, de verantwoordelijkheid voor de organisatie van het vervoer per schip op zich zou nemen. In een bespreking van 1 december 1944 legden beide partijen zo de grondslag voor de Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening.49 Na voorbereidende besprekingen door Hirschfeld met Louwes, de burgemeesters van Amsterdam en Rotterdam – Voûte en Frederik Ernst Müller – en Seyss-Inquart was op 5 december 1944 de Centrale Reederij Voedselvoorziening een feit. Hirschfeld, Louwes, Voûte en Müller vormden, onder toezicht en met goedkeuring van de Duitse autoriteiten, het bestuur. Het uitvoerend comité bestond uit een vertegenwoordiger van het RBVVO, een vertegenwoordiger van het departement van Waterstaat en twee vertegenwoordigers uit rederskringen van Amsterdam en Rotterdam. De directeur van het hoofdbureau, vanwege de centrale plaats in het IJsselmeervervoer gevestigd te Amsterdam, was de heer H. Ivens.50 Op 11 december ontving Hirschfeld van SeyssInquart de bevoegdheid om aanwijzingen te geven aan de betrokken organen van het departement van Waterstaat en verkreeg de Reederij het monopolie op de scheepvaart.51 Op 16 december 1944
46
Nota voor directeur-generaal Voedselvoorziening Louwes, 19 oktober 1944, NIOD, 246H Archief Departement van
Landbouw en Visserij, inv.nr. 87. 47
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 3.
48
Zie tabel 1.1 (pagina 20).
49
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 3-4.
50
Perscommuniqué Voedselvoorziening van het westen des lands: oprichting van de Centrale Reederij voor
Voedselvoorziening, 15 december 1944, NIOD, Archief Departement van Landbouw en Visserij, inv.nr. 284. 51
Verslag der werkzaamheden Centrale Reederij Voedselvoorziening, 15 – 26 december 1944, 9 januari 1945, ibidem .
18
traden de overeenkomsten omtrent de Centrale Reederij Voedselvoorziening officieel in werking, en kreeg de organisatie via een persverklaring van Hirschfeld nationale bekendheid. In de eerste plaats moest de Centrale Reederij een goede coördinatie van het vervoer per binnenschip tot stand te brengen. De Reederij overkoepelde daarbij de bevrachtingscommissariaten en de sleepvaartcommissariaten van het departement van Waterstaat. De burgemeesters van de grote havensteden Amsterdam en Rotterdam werden in de organisatie opgenomen als waarborg dat van die zijde geen verwarring meer kon worden gesticht in de verdeling van de levensmiddelen. Tenslotte kreeg ook het RBVVO een belangrijk aandeel in de organisatie. Zowel de verzameling en lading van goederen in het noordoosten als de distributie in het westen kwamen onder zijn verantwoordelijkheid. Van Duitse zijde kwam de garantie dat schepen en sleepboten die voor de Centrale Reederij voeren, niet in beslag werden genomen. 52 Het grootste aandeel voedingsmiddelen – in hoofdzaak aardappelen en graan – kwam vanuit Groningen, maar ook vanuit Harlingen, Zwartsluis, Zwolle, Stavoren en Lemmer vertrokken vanaf midden december 1944 scheepsladingen voedsel naar het westen.53 Over een periode van twintig weken, van 5 december 1944 tot 21 april 1945 voerde de Centrale Reederij in totaal 192 duizend ton levensmiddelen aan over het IJsselmeer, waarvan 139 duizend ton aardappelen. Alleen aan aardappelen was dat voor de inwoners van het westen van het land goed voor zo’n 36 duizend kcal, wat neerkwam op 240 kcal per persoon (4,4 miljoen inwoners).54 In de praktijk was de toevoer echter zeer onregelmatig. Het grote dieptepunt was januari 1945. Op 23 december 1944 trad namelijk een strenge vorst in, waardoor binnen korte tijd het scheepsvervoer geheel stil kwam te liggen. Deze vorstperiode hield aan tot 31 januari 1945, waardoor de gehele maand januari zeer beperkt scheepsvervoer mogelijk was. Het effect hiervan op de voedselaanvoer is duidelijk te zien in tabel 1.1 (pagina 20). Begin februari kon de Reederij, die inmiddels voor veruit de belangrijkste aanvoer van levensmiddelen zorgde, pas weer opnieuw opstarten. In de week van 19 – 25 februari kwam weer 13.626 ton levensmiddelen aan in Amsterdam. De vorst had het scheepsvervoer echter voor een langere periode ernstig verstoord, met een slechte aanvoer in maart als naweeën van de vorst. Na het herstel van het scheepsvervoer groeide het steenkolenprobleem. Sinds 1 september 1944 waren er geen steenkolen meer uit Limburg gekomen en de Reederij was hierdoor geheel afhankelijk van de beperkte steenkolenaanvoer uit Duitsland. In de week van 21 april 1945 vervoerde de Reederij de laatste zending tijdens de bezetting. Door de bevrijding van het noordoosten in april was het westen de laatste weken van de bezetting volledig afgesloten van de grote productiegebieden in het
52
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 4-9.
53
Opgaven Centrale Reederij, februari 1945, NIOD, 249-0876A Collectie Voedselpositie, inv.nr.13.
54
Klemann, Nederland 1938-1948, 466.
19
noordoosten. Na de algehele bevrijding in mei 1945 trad de Centrale Reederij weer in werking, tot eind juni 1945 de laatste zending onder de vlag van deze succesvolle organisatie werd verscheept. 55 Tabel 1.1. Aanvoer van levensmiddelen over het IJsselmeer, 30 oktober 1944 – 21 april 1945
Periode
1944 30 okt. – 5 nov. 6 nov. – 12 nov. 13 nov. – 19 nov. 20 nov. – 27 nov. 28 nov. – 3 dec. 4 dec. – 10 dec. 11 dec. – 17 dec. 18 dec. – 24 dec. 25 dec. – 31 dec. 1945 1 jan. – 7 jan. 8 jan. – 14 jan. 15 jan. – 21 jan. 22 jan. – 28 jan. 29 jan. – 4 febr. 5 febr. – 11 febr. 12 febr. – 18 febr. 19 febr. – 25 febr. 26 febr. – 4 mrt. 5 mrt. – 11 mrt. 12 mrt. – 17 mrt. 18 mrt. – 24 mrt. 25 mrt. – 31 mrt. 1 apr. – 7 apr. 8 apr. – 14 apr. 15 apr. – 21 apr.
Totaal
Consumptieaardappelen
Granen en aardappelmeel
Diversen
Rode Kruis
Totaal
842 85 3645 1988 2317 3849 2563 10323 6921
200 500 955 1152
501 867 1929 227
-
842 ton 85 ton 3645 ton 1988 ton 2317 ton 4550 ton 3930 ton 13206 ton 8300 ton
3397 2172 4249 66 667 3496 6423 10159 4892 14220 18039 9782 8527 8975 10615 556
856 169 420 987 1374 562 2730 145 2504 2375 1765 578 2040 1656 100
400 144 47 374 822 725 737 673 1374 2301 1275 1210 3827 353
3715 1550 3733 2210 3329 -
4653 ton 2341 ton 4813 ton 113 ton 2028 ton 5692 ton 11425 ton 13626 ton 5037 ton 17397 ton 23338 ton 17581 ton 12590 ton 15554 ton 16098 ton 1009 ton
138768
21068
17786
14537
192158 ton
Bron: Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 10.
De spoorwegstaking ter discussie Toen het vervoer over het water door de vorst onmogelijk was geworden, kwam de spoorwegstaking weer in het middelpunt van discussies tussen de Nederlandse regering, de Duitse bezetter en de leiders van de voedselvoorziening te staan. De spoorwegen waren zowel voor het Nederlandse volk als voor de Duitse bezetter altijd van vitaal belang geweest. Het vervoer van kolen geschiedde voor de spoorwegstaking voor zestig procent per trein. Hoewel het transport per schip goedkoper was, 55
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 10-14.
20
genoot het transport per trein voor levensmiddelen, vanwege de bederfelijkheid van de producten, eveneens de voorkeur.56 Voor de staking arriveerde ongeveer een derde van de aardappelen in West-Nederland per trein, ongeveer 12.000 ton per week. 8.000 ton aardappelen werd per schip aangevoerd. Granen werden over het algemeen wel meer per schip aangevoerd.57 In overleg met de geallieerden had de regering in ballingschap in oktober besloten de staking door te zetten. Dit was enkel mogelijk, als er voldoende levensmiddelen via het water aangevoerd konden worden – of als honger onder de bevolking als een acceptabel gevolg werd beschouwd.58 Louwes en Hirschfeld, die voor de voedselvoorziening verantwoordelijk waren, onderhielden tijdens de Duitse bezetting dan ook nauw contact met de regering in Londen. Dit contact geschiedde hoofdzakelijk per telegraaf en radio. Het RBVVO beschikte zowel over een radio om de berichten uit Londen op te vangen als over een zender. Met de Duitsers was volgens volgens M.J.L. Dols – voedingsspecialist en technisch adviseur van het RBVVO – afgesproken dat er rond het gebouw van het RBVVO niet gecontroleerd zou worden.59 Hiermee stond de bezetter de contacten tussen de Nederlandse voedselambtenaren en de Nederlandse regering dus impliciet toe. In de praktijk waren Louwes en Hirschfeld hierdoor echter gebonden door de beslissingen van de Nederlandse regering. Na de opheffing van het Duitse embargo op de scheepvaart in november 1944 en de oprichting van de Centrale Reederij leek de voedselvoorziening inderdaad zonder het transport per trein te kunnen voortbestaan. De vorst maakte hier een einde aan. Normaliter was de vorstperiode ook niet bevorderlijk voor het voedseltransport, aangezien men dan geheel op de beperkte mogelijkheden van de spoorwegen was aangewezen. In januari 1945 waren echter voor het eerst beide vervoermiddelen – trein en schip – ontoegankelijk. De relatie tussen de regering in Londen en de Nederlandse voedselautoriteiten kwam na het intreden van de vorst in steeds hogere mate onder spanning te staan. Hoewel de regering in theorie geen inspraak had in de voedselvoorziening in het bezette gebied, waren haar bepalingen in hoge mate beslissend voor het beleid dat Hirschfeld en Louwes voerden, vooral met het oog op de naoorlogse machtsverhoudingen. Het uitroepen en volhouden van de spoorwegstaking was hiervoor tekenend. Voor de Nederlandse voedselautoriteiten was deze situatie bitter. Zij waren door deze machtsverhoudingen in hun handelen gebonden door zowel de voorschriften van de Duitse bezetter als die van de Nederlandse regering in ballingschap. Tegelijkertijd waren Hirschfeld en Louwes onverminderd verantwoordelijk voor de voedselvoorziening in het bezette gebied en dus
56
A.J.C. Rüter, ‘De Nederlandse spoorwegen’ in: J.J. van Bolhuis e.a. ed., Onderdrukking en verzet IV (Arnhem s.a.) 633-
648, aldaar 633-634. 57
Toestand der voedselvoorziening op 5 februari 1945 (RBVVO), NIOD, Collectie Voedselpositie, inv.nr. 5.
58
Rüter, Rijden en staken: de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd (Den Haag 1960) 399-405.
59
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 106.
21
ook voor het gebrek en de honger. Deze verantwoordelijkheidskwestie drukte zwaar op hen, zoals in onderstaande telegram aan de regering in Londen van 19 januari 1945 te lezen is: De Leiders Voedselvoorziening vragen daarom een aan hen gerichte verklaring, dat Regeering chaos en hongerdood als onafwendbare gevolgen van principe-besluit aanvaardt en onverkort handhaaft of aan de leiders vrijheid en verantwoordelijkheid geeft om met beleid en list te handelen.60
Het voorkomen van chaos en hongersnood en het behartigen van de belangen van de Nederlandse bevolking was reeds na de capitulatie in mei 1940 de ratio van de leiders van de voedselvoorziening geweest om met de Duitsers samen te werken.61 Door het volharden van de spoorwegstaking zagen zij hun politiek nu serieus in gevaar komen. Hirschfeld en Louwes vroegen van de regering meer vrijheid om te mogen ingrijpen in de voedselsituatie, zelfs daar waar het de spoorwegstaking betrof. Tegelijkertijd kreeg de regering dringende verzoeken van geallieerde zijde en van contactpersonen van de inlichtingendienst in het bezette en bevrijde Nederlandse gebied voor onvoorwaardelijke volharding van de staking. Op 19 januari ontving de regering bijvoorbeeld een telegram van de Contactcommissie in Nederland, waarin zij wezen ‘op noodzaak onverzwakte voortzetting groote moeilijkheden voor de bevolking, welke moet weten, dat voedselvoorziening niet gebonden was of is aan spoorwegvervoer en dat het voedselgebrek niet veroorzaakt wordt door staking.’62 Het antwoord van de regering op het eerdergenoemde telegram van het RBVVO van 19 januari was niet waar de voedselvoorzieningsautoriteiten op hadden gehoopt: Toen regeeringsverklaring werd afgelegd was de militaire situatie minder gunstig. Waar ons standpunt op dat moment luidde “volharden” zoo is de militaire situatie thans onnoemelijk beter en is nog meer aanleiding om tot “volharden” aan te sporen. De ondervinding heeft geleerd dat toegeven tot de meest ongewenschte consequentie leidt. Ofschoon het beginsel dus gehandhaafd dient te worden, behoeft het geen betoog dat bijaldien werkgevers wegen of middelen kennen die langs andere weg tot hetzelfde resultaat leiden, namelijk niet wegvoeren en niet voor Duitschers gaan werken.63
Eind januari was de Nederlandse regering klaarblijkelijk nog niet bereid de spoorwegstaking op te geven, ondanks dat het scheepsvervoer van levensmiddelen inmiddels al bijna een maand volledig stillag en de rantsoenen van de steden in het westen tot een dramatisch niveau daalden. Trienekens beschreef in Tussen ons volk en de honger een tekenende anekdote over de benarde situatie van de Nederlandse voedselautoriteiten, die hij uit de mond van voormalig 60
Telegram van voedselautoriteiten aan regering in Londen, 19 januari 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr.18
61
Louwes, ‘De voedselvoorziening’, 636-637.
62
Telegram van Contactcommissie Nederland aan regering in Londen, SIS 147 nr. 65, 17 januari 1945, NIOD, Archief
Regering in Londen, inv.nr. 18. 63
Vervolgtelegram van de regering aan Nederland, 23 januari 1945, ibidem.
22
RBVVO-adviseur Dols optekende. Het RBVVO onderhield tijdens de laatste bezettingsmaanden nauw contact met de Beauftragte voor Zuid-Holland dr. E.A. Schwebel en plaatsvervangend leider van Ernährung und Landwirtschaft G. Rohde. Op hun initiatief werd onderhandeld over de beëindiging van de spoorwegstaking ten behoeve van de voedselvoorziening. Hirschfeld en Louwes waren vanzelfsprekend bij deze onderhandelingen aanwezig. De Duitsers waren bereid belangrijke concessies daartoe te doen ten behoeve van de voeding van de burgerbevolking, waaronder het stopzetten van de razzia’s. Op 25 januari 1945 gingen Louwes en Dols na het laatste overleg met Schwebel en Rohde naar de aartsbisschop van Utrecht J. de Jong voor overleg. De Jong stelde dat uitsluitend de Nederlandse regering verantwoordelijk was voor de spoorwegstaking en de Duitse bezetter voor het instellen van het embargo. Voor de Nederlandse voedselautoriteiten was geen verantwoordelijkheid weggelegd. Het enige dat Louwes dus kon doen, was de bezetter naar Londen verwijzen.64 De afwijzende reacties uit Londen waren echter aanleiding voor de voedselautoriteiten om zich tot de andere zijde te richten. De bezetter gaf namelijk aan enig spoortransport ten behoeve van de voedselvoorziening voor de bevolking in stand te willen houden. Door een interventie van Hirschfeld is het gelukt de Duitse bezetter te bewegen driemaal een aardappeltrein te laten rijden, naar Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Op 26 januari 1945 kamen deze treinen, bestuurd door Duits personeel, in bovengenoemde steden aan. De hoeveelheid levensmiddelen die zij meebrachten was beperkt, maar voldoende om een algehele stopzetting van de werkzaamheden van de Centrale Keukens - verantwoordelijk voor voedseluitgiften aan diegenen die geen middelen hadden om zelf de voeding te bereiden - te voorkomen.65 Ook stond de bezetter hulpverlening van buitenaf toe. Zo kon het Internationale Rode Kruis vanuit Roemenië 2.600 ton tarwe per spoor aanvoeren, die op 8 januari 1945 in Rotterdam werd gelost. Begin maart vond wederom een zending per spoor vanuit Roemenië plaats, ditmaal 2.600 ton rogge. Een week later arriveerde een laatste trein met grofweg 166 ton levensmiddelen, kleding en geneesmiddelen, te verdelen over gestichten voor kinderen, zieken en ouden van dagen.66 Tijdens vergaderingen van het RBVVO kwam de stakingskwestie vanzelfsprekend ook ter sprake. Toen een van de leden van de organisatie vroeg of de hoofden iets konden mededelen over respectievelijk de Duitse en Nederlandse houding inzake de opheffing van de spoorwegstaking, luidde het antwoord dat de Duitsers de spoorwegstaking wilden opheffen, maar dat de Nederlandse regering niet bereidwillig was. Uit de notulen spreekt enige irritatie over de gehele situatie, waar het RBVVO in het midden van was komen te staan: ‘De Duitschers wilden treinen laten loopen met Nederlandsch spoorwegpersoneel; als men van Nederlandsche voedselvoorzienings-autoriteiten
64
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 377-378.
65
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 12
66
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 378.
23
zorgde voor personeel, dan zorgden zij wel voor treinen, waarop van Nederlandsche zijde geantwoord is, dat men de menschen hiervoor “nicht auf Lager” had.’67 Het bericht dat de Duitsers hadden aangeboden per week tien treinen voor de aanvoer van aardappelen en granen vanuit het noordoosten naar het westen te laten rijden, had het RBVVO via de telegraaf op 4 februari 1945 doorgespeeld naar de Nederlandse regering in Londen. Deze treinen zouden uitsluitend worden ingezet voor voedseltransporten, maar wel onder voorwaarde dat hiervoor Nederlands begeleidend personeel, machinisten en wegcontroleurs zouden worden ingezet.68 Op 6 februari antwoordde de regering dat zij machtiging verleende deze treinen door Nederlands spoorwegpersoneel te laten bedienen, mits er een redelijke zekerheid bestond dat het betrokken personeel niet aan Duitse represailles ten offer viel. De regering verzocht de telegramwisseling voor te leggen aan vertrouwensmannen van het geallieerde oppercommando en geen beslissingen te nemen zonder overeenstemming met deze partij. 69 Ondertussen was op 31 januari de dooi ingetreden en waren naast de reguliere binnenvaart de eerste scheepsladingen levensmiddelen van het Zweedse Rode Kruis gearriveerd. De toestemming tot mogelijke opheffing van de spoorwegstaking was daarmee ‘toevallig’ overbodig geworden. 70
De noodzaak van directe hulpverlening aan het westen Terwijl de Nederlandse voedselautoriteiten hard bezig waren een nationaal voedselnetwerk op te bouwen en de verbindingen tussen het agrarische noordoosten en het stedelijke westen te rehabiliteren, onderhandelde de Nederlandse regering in Londen met de geallieerden en het Internationale Comité van het Rode Kruis (IRK) over het verkrijgen van internationale voedselhulp. Deze onderhandelingen met Londen en Washington waren begin oktober 1944 al in gang gezet. Het IRK voerde medio oktober te Geneve gespannen onderhandelingen met de Duitse, Engelse en Amerikaanse regeringen over een grote hulpactie aan bezet Nederland. De Amerikaanse regering stemde als eerste in met de plannen voor onmiddellijke voedselhulp vanuit Zweden. Op 21 oktober stond ook Londen de vrije doorgang vanuit Zweden toe, mits de Duitsers hetzelfde konden beloven. De onderhandelingen met de Duitsers over medewerking bevonden zich destijds in een ‘hoopvol stadium’.71 In november ontstond er nog een alternatief plan, om via de Rijn en vervolgens naar de Zuiderzeehaven nabij Kampen, ondanks grote militaire bezwaren, hulp vanuit Zwitserland
67
Toestand der voedselvoorziening op 5 februari 1945 (RBVVO), NIOD, Collectie Voedselpositie, inv.nr. 5.
68
Telegram RBVVO aan Nederlandse regering, 4 februari 1945, ibidem, Archief Regering in Londen, inv.nr. 33
69
Telegram regering aan Nederland, G.U. 32/45/X, 6 februari 1945, ibidem.
70
In de huidige geschiedschrijving is (impliciet) het tegenovergestelde beweerd, namelijk dat de onderhandelingen reeds
waren geopend toen de vorst intrad. De dooi was echter eind januari ingetreden, dus de regering gaf pas mogelijkheid tot onderhandelen nadat het scheepsvervoer alweer beginnend in werking was getreden. Zie bijvoorbeeld Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 377; Klemann, Nederland 1938-1948, 465-466. 71
Telegram van minister van Buitenlandse zaken Van Kleffens aan Bern, 11 oktober 1944; Brief C.H.C. van Aspermont,
Geneve 19 oktober 1944; Telegram vanuit Londen, 21 oktober 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 28.
24
te laten komen. Doordrongen van de ernst van de situatie nam generaal Eisenhower ook deze mogelijkheid serieus in overweging.72 Beide plannen werden echter, wederom vanwege het prioriteren van militaire belangen boven de voedselvoorziening, op de lange baan geschoven. Begin december 1944 waren de gemiddelde rantsoenen van het bevrijde zuiden weer langzaam op het niveau van voor de bevrijding gekomen, met gegronde hoop voor een stabilisatie op een voldoende niveau van 2000 kcal per persoon per dag in de volgende weken. De reis die minister Gerbrandy zelf door de bevrijde gebieden had gemaakt, had hem er echter van overtuigd dat het zojuist bereikte niveau van 1600 kcal niet afdoende was voor de Nederlandse bevolking. Bovendien baarden de ervaringen met de voedseltekorten in het bevrijde zuiden hem grote zorgen voor de bevrijding van het noorden en westen. Voedselhulp voor het westen kon niet uitblijven tot de bevrijding, maar moest direct plaatsvinden.73 Gerbrandy’s ervaringen met de voor de voedselvoorziening verantwoordelijke militaire autoriteiten waren natuurlijk alles behalve positief geweest. Naar aanleiding van een bezoek aan generaal Edwards, hoofd van SHAEF, schreef de minister-president in een rapport aan koningin Wilhelmina dat de afhankelijkheid van SHAEF betreurd moest worden; allereerst omdat SHAEF nog niet had getoond in staat te zijn behoorlijk voor het bevrijde gebied te zorgen en in de tweede plaats omdat ‘bij SHAEF altijd de neiging aanwezig zal zijn, operationeele behoeften in te roepen als aanleiding om civiele behoeften achter te stellen.’ Ten slotte stelde Gerbrandy dat het onwaarschijnlijk was dat SHAEF zou blijken te beschikken over de benodigde transportmiddelen, zowel te land als te water.74 Gerbrandy uitte zijn zorgen over de organisatie van de voedseldistributie in de bevrijde gebieden eveneens in een brief van 16 december 1944 aan generaal Walter Bedell Smith, hoofd van de staf van generaal Eisenhower. Eisenhower zou de minister-president hebben verzekerd dat er voldoende hoeveelheden voedsel door SHAEF waren geleverd. Als dit voedsel de consumenten niet had bereikt, dan was dat volgens Eisenhower te wijten aan een gebrek aan distributie aan de kant van het Nederlandse MG. Gerbrandy stelde dat dit slechts de halve waarheid was: wekenlang had het MG te kampen met een tekort aan transportmiddelen, waardoor distributie onmogelijk was. SHAEF was verantwoordelijk om het MG van deze transportmiddelen te voorzien. De toon van deze brief van Gerbrandy was een stuk meer verwijtend dan in eerdere correspondentie betreffende SHAEF en de voedseltekorten in het bevrijde zuiden: ‘The general result is that since the day of
72
Telegram vanuit Washington, 7 november 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 28.
73
Brief van minister Gerbrandy aan generaal Bedell Smith, 16 december 1944, ibidem, inv.nr. 27.
74
Rapport Gerbrandy naar aanleiding van bezoek aan generaal Edwards, voor te leggen aan de regering en de koningin, 5
december 1944, ibidem, inv.nr. 33.
25
liberation our population has, from the material point of view, been far worse off than under the German regime’, stelde Gerbrandy.75 Het geduld en vertrouwen van Gerbrandy in de geallieerde autoriteiten werd steeds verder op de proef gesteld. De focus van zijn beoogde voedselhulp was in december 1944 inmiddels geheel verschoven van het bevrijde zuiden naar het nog te bevrijden gebied. Het geallieerde verbod om zelf hulpverlening op gang te brengen vormde nog steeds een van de voornaamste ergernissen. Medio januari schreef Gerbrandy aan Eisenhower: Now, however, the Netherlands Government can wait no longer, for it would be criminal negligence on their part to assume the role of interested but inactive onlooker while events with regard to the Netherlands, most especially with regard to that part of the country which, according to any impartial observer, if not remedied in time, can only end in catastrophe for our people. 76
De ervaringen met de voedselvoorziening in het bevrijde zuiden diende hierbij als belangrijkste argument om zijn woorden kracht bij te zetten.77 Een nieuw element in Gerbrandy’s betoog was te wijzen op het belang voor de geallieerden om de problematiek zo snel mogelijk aan te pakken. De Duitsers zouden er systematisch voor zorgen dat voedsel alleen van dag tot dag beschikbaar was, om zo voorraadvorming te voorkomen. Na de bevrijding zouden de geallieerden volgens Gerbrandy met het onoverkomelijke probleem zitten dat directe hulpverlening voor het hongerende volk onmogelijk was, terwijl dit wel onder hun directe verantwoordelijkheid viel. Gerbrandy vervolgde zijn brief met een opsomming van de redenen waarom onmiddellijke geallieerde hulpverlening wenselijk en dringend was. Onder de kop ‘Why it is essential to bring immediate relief to the population of North-Western Holland’ schreef hij: [..] the humanitarian and moral motive that it is one’s duty to do everything in one’s power to rescue and succor the helpless population of an Allied nation; [..] such relief has so frequently been promised the population through the radio and through leaflets drafted and dropped by the Allies over these areas […] that it may be considered a debt of honor which should be paid off to a people who up to the present have always implicitly trusted the words of the Allies; […] the only way of avoiding serious unrest; […] important to keep the population of the Netherlands both physically and morally fit so that they may contribute their share towards the winning of the war in the East as well as in the West […]78
75
Rapport Gerbrandy naar aanleiding van bezoek aan generaal Edwards, voor te leggen aan de regering en de koningin, 5
december 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 33. 76
Brief Gerbrandy aan Eisenhower, medio januari 1945, ibidem, inv.nr. 27.
77
Dit is bijvoorbeeld ook goed terug te zien in een korte statement van SHAEF aan Eisenhower, eveneens van 16 december
1944: ‘If the now occupied part of the Netherlands has to go through the same process as the liberated part, we shall witness a calamity as has not been seen in Europe for centuries, if at all. This calamity would be comparable only with those that have sometimes fallen upon the people of China.’ Statement SHAEF aan Eisenhower, 16 december 1944, ibidem, inv.nr.33. 78
Brief Gerbrandy aan Eisenhower, medio januari 1945, ibidem, inv.nr. 27.
26
In het overleg tussen de Nederlandse regering en de militaire leiders begin 1945 verschoof de focus van hulpverlening na de bevrijding, zoals in eerste instantie de bedoeling was, naar directe noodhulp ter leniging van de zich ontplooiende humanitaire crisis. Voorafgaand aan bovenstaande brief aan Eisenhower vond op 6 januari 1945 een bespreking plaats tussen Gerbrandy, minister De Booy, Eisenhower en de hoofden van SHAEF. De uitkomst van de bijeenkomst was voor alle partijen bevredigend. Inmiddels was de Nederlandse regering in Londen gestopt met het uiten van kritiek op de handelswijzen van SHAEF, aangezien de onderhandelingen eindelijk in de gewenste richting leken te gaan. Naar aanleiding van hetgeen tijdens deze bijeenkomst op het geallieerde hoofdkwartier besproken, sprak ook koningin Wilhelmina haar hooggeëerde contacten aan ten behoeve van internationale hulpverlening. Zij schreef in een brief van 18 januari 1945 aan koning Edward, president Roosevelt en minister-president Churchill, dat de toestand in haar land inmiddels zo kritiek was dat het niet meer voldoende was om relief pas na de bevrijding te plannen. Een enorme catastrofe, ‘the like of which had not been seen in Western Europe since the Middle Ages’, was nog afwendbaar, maar alleen met een combinatie van directe hulpverlening aan het Nederlandse volk en militaire operaties om de Duitsers zo snel mogelijk uit Nederland te verdrijven.79 De onderhandelingen tussen de Nederlandse regering en de geallieerden wierpen zijn vruchten af, en in januari sloten de geallieerde leiders, de Duitse bezetter en het IRK eindelijk overeenkomsten over de plannen die al sinds oktober 1944 op tafel lagen. Het IRK zou de voedselverzendingen per schip gaan verzorgen. Tijdens de vorstperiode voeren op 28 januari 1945 de eerste Zweedse Rode Kruisschepen vanuit Portugal de haven van Delfzijl binnen. De Centrale Reederij was vervolgens verantwoordelijk voor alle transporten, die pas medio februari – vanwege de logistieke problemen die de vorst met zich meebracht – de havens van Amsterdam bereikten. De volgende scheepsladingen van het Zwitserse en Internationale Rode Kruis bereikten in maart en april het distributiegebied. In totaal zorgden zij voor een cruciale aanvulling op het magere dieet van de bevolking van West-Nederland, door 14.537 ton hoogwaardige levensmiddelen te leveren.80 Dit betekende een hoeveelheid van ruim 3,3 kg per hoofd van de bevolking in West-Nederland. De onderhandelingen die tot de Rode Kruis-verstrekkingen hadden geleid, waren moeizaam geweest. Zoals het in de herfst van 1944 onmogelijk was voor de Nederlandse regering om zelf voedsel te zenden naar het bevrijde gebied, zo werkten de geallieerden lange tijd ook directe hulpverlening aan het bezette gebied tegen. Wederom zou het belang van de militaire inspanningen hoger worden ingeschat dan de behoeften van de bevolking en was er veel overtuigingskracht nodig om aan alle partijen duidelijk te maken dat directe hulpverlening in ieders voordeel zou werken.
79
Brief koningin Wilhelmina aan koning Edward, president Roosevelt en minister-president Churchill, 18 januari 1945,
NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 27. 80
Hirschfeld, ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, 13-14. Zie ook tabel 1.1., pagina 20.
27
Van de kant van de geallieerden bleef het argument van kracht dat de bevrijding en het oplossen van het voedselprobleem gelijk aan elkaar waren – waar natuurlijk ook een zekere kern van waarheid in zat.
Voedsel uit de lucht: de operatie ‘Manna-Chowhound’ Naast de aanvoer per spoor en schip, was de regering in Londen vanaf november 1944 bezig met plannen voor voedseldroppings via de lucht. In eerste instantie ging het daarbij, zoals eerder gezegd, om ondersteuning van het bevrijde gebied. Op 13 november 1944 kreeg de Nederlandse regering toestemming van de Amerikaanse autoriteiten voor het gebruik van Dakota’s van de KLM voor voedseltransporten naar Nederland. Drie dagen later ontving de regering een bericht van de Britse Air Ministery, dat zij de kwestie eerst nader wilden onderzoeken. Op 27 november volgde hun officiële rapport, waarin stond dat het gebruik van deze vliegtuigen toegestaan was, op voorwaarde dat zij werden opgenomen in het Transport Command van de Royal Air Force (RAF). De Britse luchtautoriteiten mochten dan in feite beslissen over de toestellen: wie erin vloog en waarvoor ze zouden worden ingezet. Deze uiterst beperkende voorwaarden gingen naar de mening van de Nederlandse regering voorbij aan het oorspronkelijke doel, te weten de voedseldroppings. De onderhandelingen over voedseltoevoer per lucht zouden zo geruime tijd vastlopen door de voorwaarden van Britse kant.81 Inmiddels had SHAEF in december 1944 het vervoer per schip toegezegd, waardoor het IRK vanaf januari 1945 grote hoeveelheden voedsel naar bezet Nederland kon vervoeren. De vraag om vliegtuigen werd minder prangend en van luchttransporten van levensmiddelen is derhalve niets terecht gekomen. Vanaf maart 1945 waren alle militaire voorzieningen gericht op de militaire operaties ter bevrijding van het noordoosten van Nederland. Met alle middelen ingezet voor deze beslissende aanval, waren er geen strijdkrachten beschikbaar voor een grote relief-operatie ten gunste van het westen van het land. Wederom leek het civiele belang onderschikt aan de militaire belangen van de geallieerde strijdkrachten, die op hun beurt uiteraard de strijd in het algemeen landsbelang voerden. In een onderhoud tussen Gerbrandy en majoor Sir Desmond Morton van 26 maart 1945 stelde laatstgenoemde dat pas nadat de beslissing militair gezien bevochten was, veldmaarschalk Montgomery krachten kon sparen voor relief van West-Nederland. Volgens Morton was het niet mogelijk om nauwkeurig te bepalen wanneer deze omstandigheden zouden intreden, maar om de gedachten te bepalen gaf de majoor 15 april 1945 als richtdatum.82 De onderhandelingen over voedseltransporten per vliegtuig vingen inderdaad begin april 1945 weer aan. Op 4 april openden de Duitsers met de in het bezette gebied opererende
81
Brief minister van Waterstaat J.W. Albarda aan koningin Wilhelmina, 16 januari 1945, NIOD, Archief Regering in Londen,
inv.nr 33. 82
Rapport onderhoud minister-president Gerbrandy met majoor Sir Desmond Morton, 26 maart 1945, ibidem.
28
vertrouwensmannen van de Nederlandse regering besprekingen over de voedselvoorziening van West-Nederland. De Duitsers boden aan verdere maatregelen in het belang van de voedselvoorziening te willen nemen en geen vernielingen aan te richten, mits er een wapenstilstand zou komen. Dit voorstel bereikte pas een week later de Nederlandse regering en het duurde zelfs nog langer voordat het geallieerde opperbevel het onder ogen kreeg. Uiteindelijk zou het Churchill zijn geweest die de beslissing nam om in te gaan op het Duitse voorstel.83 Secretaris-generaal Hirschfeld speelde een belangrijke rol in de onderhandelingen in april. Hij sprak zowel met Rijkscommissaris Seyss-Inquart als met de operationele Duitse bevelhebber in Nederland, generaal Johannes Blaskowitz en Rijksminister Albert Speer meerdere malen over de beoogde voedselhulp. Op 23 april 1945 bereikte Hirschfeld met de Duitse bezetter overeenstemming dat een afgevaardigde van de voedselvoorziening in het bezette gebied – Louwes – naar de geallieerden zou gaan om de voedseltoestand in West-Nederland te bespreken. Gedurende de onderhandelingsperiode was Seyss-Inquart bereid om voedselaanvoer naar het westelijk deel van Nederland toe te staan. De Rijkscommissaris heeft zonder twijfel geweten dat het einde van de oorlog naderde en daarbij de positie ingenomen dat verergering van de voedselsituatie in West-Nederland moest worden voorkomen, zowel in de hoop zijn eigen lot na de capitulatie veilig te stellen als in het belang van de Nederlandse bevolking.84 Aanvankelijk had de Rijkscommissaris niet ingestemd met het voorstel van de Nederlandse voedselautoriteiten om de voedselaanvoer via de befaamde voedseldroppings te laten geschieden. Volgens Seyss-Inquart konden vliegtuigen nooit in het tekort voorzien, alleen schepen konden dat. Aangezien hij reeds had ingestemd met scheepstransporten vanuit Brabant en het noordoosten van Nederland, achtte Seyss-Inquart het in het belang van het Nederlandse volk dat deze door hem voorgestelde plannen prioriteit zouden krijgen boven de in zijn ogen verwaarloosbare vliegtuigtransporten.85 Eisenhower concludeerde hieruit dat de Duitse autoriteiten negatief stonden tegenover de voedseldroppings. Dit bleek niet waar te zijn. Hirschfeld sprak op 25 april tweemaal met Seyss-Inquart over deze kwestie. Volgens Hirschfeld leidde de Rijkscommissaris dit onderwerp in door te zeggen: ‘Doch der Segen kommt von Oben’.86 Uiteindelijk stemde Seyss-Inquart in met de airdroppings, maar wel op voorwaarde dat deze zich zouden beperken tot vier afwerpplaatsen - Schiphol, Ypenburg, Duindigt en Waalhaven – de daaraan deelnemende vliegtuigen een specifieke route zouden volgen, de goederen slechts binnen een door de Duitsers te bepalen gebied verzameld zouden worden, het RBVVO de
83
Anonieme noties over de activiteiten van het College van vertrouwensmannen en de gezamenlijke verzetsorganisaties
inzake de voedsel- en energievoorziening van West-Nederland, NIOD, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 54 84
Louwes, ‘De voedselvoorziening’, 642-644.
85
Statement Seyss Inquart aan de Nederlandse bevolking, 25 april 1945, NIOD, 249-0867 Collectie Voedseldroppings,
inv.nr. 2. 86
W. Gieling, Seyss-Inquart (Soesterberg 2011) 200.
29
distributie op zich zou nemen en het geheel niet propagandistisch werd uitgebuit.87 Het groene licht kwam op 28 april, toen de twee partijen waren overeengekomen dat de delegaties elkaar zouden ontmoeten in het Gelderse dorpje Achterveld. Als bewijs van goede wil kondigden de geallieerden tussen zaterdagmorgen 28 april 8.00 uur en zondagmorgen 29 april 8.00 uur een wapenstilstand af.88 Op zondag 29 april 1945 vonden de eerste voedseldroppings van ‘Operatie Manna’ plaats. Bij deze eerste missie wierpen 242 Engelse zware bommenwerpers van het type Lancaster 535 ton voedsel uit. Een dag later volgden nieuwe onderhandelingen, waarbij werd bepaald dat het aantal vliegvelden zou worden uitgebreid naar tien, waar gedurende een week, tussen 8.00 en 15.00 uur 1500 ton voedsel per dag zou worden afgeworpen.89 Op 26 april stond de bevolking van WestNederland al klaar in de straten en op de daken om de ‘manna uit de hemel’ te ontvangen, aangezien het bericht dat voedsel door geallieerde vliegtuigen zou worden afgeworpen een dag eerder door de radio bekend was gemaakt en de illegale pers het bericht in korte tijd zo veel en ver mogelijk verspreidde.90 Op 1 mei vertrokken tevens meer dan 400 Amerikaanse B-17 bommenwerpers van Engeland naar Nederland, die door het slechte weer later dan gepland zich bij de Engelse vliegtuigen voegden. Tot en met 7 mei 1945 brachten deze zogenoemde ‘Chowhound’- missies van de Amerikaanse 95 Bomb Group in zes missies een extra vijfhonderd ton voedsel. In totaal brachten de toestellen van de RAF en USAAF tijdens de Manna-Chowhound-missies van 29 april tot en met 8 mei 1945 bijna 11 duizend ton voedsel, waarvoor in totaal 5626 toestellen werden ingezet.91 Desondanks brachten de befaamde missies slecht een beperkte hoeveelheid voedsel – ongeveer 2,5 kg voedsel per hoofd van de bevolking in West-Nederland – en zou na de bevrijding het overgrote deel van de benodigde levensmiddelen alsnog per land of zee worden aangevoerd. De voorbereidende besprekingen met de vertrouwensmannen van de Nederlandse regering op 28 april in Achterveld hebben er eveneens voor gezorgd dat de aanval op West-Nederland en de daaraan verbonden inundatie van een groot deel van dit gebied niet zijn doorgegaan. Daarnaast leidden de besprekingen van 28 april tot een conferentie tussen de geallieerde legerautoriteiten en de Rijkscommissaris met zijn staf, waarbij Hirschfeld en Louwes als vertegenwoordigers van de voedselautoriteiten aanwezig waren.92 Seyss-Inquart bleek tijdens deze onderhandelingen geen
87
Rapport inzake het afwerpen van voedsel voor de bevolking van Utrecht, Noord- en Zuid-Holland door geallieerde
vliegtuigen, 29 april – 8 mei 1945, NIOD, Collectie Voedseldroppings, inv.nr. 2. 88
H. Onderwater, Operatie ‘Manna’:de geallieerde voedseldroppings april/mei 1945 (Weesp 1985) 26.
89
Rapport inzake het afwerpen van voedsel voor de bevolking van Utrecht, Noord- en Zuid-Holland door geallieerde
vliegtuigen, 29 april – 8 mei 1945, NIOD, Collectie Voedseldroppings, inv.nr. 2. 90
Mededeling geallieerde expeditieleger gericht tot de bevolking van bezet Nederland, 24 april 1945, ibidem.
91
Onderwater, Operatie ‘Manna’, bijlage E: droppings, per dagen per plaats, 131-140.
92
M.J.L. Dols en D.J.A.M van Arcken, ‘De voedselvoorzienig in Nederland tijdens en onmiddellijk na den tweeden
wereldoorlog 1940-1945’, Voeding 6, nr. 7 (1946) 193-207, aldaar 203.
30
bevoegdheid te hebben om over militaire aangelegenheden te onderhandelen, zodat de bespreking zich beperkte tot de levensmiddelenvoorziening van de Nederlandse bevolking.93 De conferentie begon om twee uur in de middag en werd in drie talen gevoerd onder leiding van generaal Bedell Smith. Prins Bernard trad op als tolk en vertaalde het Nederlands voor de Engelsen. Het Duits werd niet vertaald.94 Aldaar kwamen beide patijen tot de overeenstemming dat de aanvoer van levensmiddelen door de lucht werd voortgezet, alsmede de aanvoer over land en zee. Op woensdag 2 mei ondertekenden de Duitsers het Akkoord van Achterveld in Wageningen, op dezelfde plaats waar zij drie dagen later de capitulatie ondertekenden.95
De onderhandelingen tussen de Nederlandse voedselautoriteiten, de Nederlandse regering in Londen en de Duitse bezetter demonstreren dat de voedselvoorziening in zowel het bevrijde als in het bezette gebied tijdens de laatste oorlogs- en bezettingsmaanden problematisch was. In het bevrijde gebied lag de verantwoordelijkheid voor de voedselpositie bij de geallieerde militaire autoriteiten, wat voor grote ergernissen zorgde aan de kant van de machteloos gestelde Nederlandse regering in Londen. De militaire belangen genoten gedurende de Hongerwinter prioriteit boven de civiele belangen, aangezien het winnen van de oorlog volgens de geallieerden als algehele probleemoplosser zou werken. Voor het kabinet onder Gerbrandy had inmenging in de voedselhulp zowel civiele als politieke belangen. Naast het lenigen van de hoogste nood, miste de regering in Londen door het aanvankelijke verbod op directe hulpverlening van de geallieerden namelijk een belangrijke kans om voedselhulp in te zetten als politieke legitimatie. De Nederlandse voedselautoriteiten voor het bezette gebied, onder leiding van Louwes en Hirschfeld, waren op hun beurt gebonden door zowel de voorschriften van de Duitse bezetter als die van de Nederlandse regering in Londen. Hierdoor moesten zij, terwijl de spoorwegstaking werd volgehouden en de problemen met de scheepvaart ook niet gering waren, een veilige voedseltoevoer naar het westen waarborgen. De leiders van de voedselvoorziening behielden echter een sterke positie, doordat zij naast hun grote deskundigheid het vertrouwen van vrijwel alle personen en instellingen betrokken bij de voedselvoorziening in Nederland genoten. De oprichting van de Centrale Reederij is wellicht hun grootste prestatie geweest. 96 De verschillende vormen van nationale en internationale voedselhulp die in de periode september 1944 tot en met mei 1945 ontstonden door toedoen van de regering, bezetter en voedselautoriteiten, tonen dat er aanzienlijke voedsel- en distributienetwerken in Nederland bestonden tijdens de Hongerwinter. Dit onderschrijft het bestaan van een landelijke voedselsysteem destijds. Over de vraag in hoeverre de voor deze scriptie onderzochte steden 93
Brief van Gerbrandy aan de koningin, 2 mei 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 35.
94
Verslag van de conferentie te Achterveld op 30 april 1945, ibidem, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 54.
95
Dols en Van Arcken, ‘De voedselvoorzienig in Nederland tijdens en onmiddellijk na den tweeden wereldoorlog’, 203.
96
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 68-69.
31
Amsterdam, Eindhoven en Groningen daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn geweest door de problemen met de voedselvoorziening en de daaruit voorkomende hongersnood, en wat precies de belangrijkste verschillen en gelijkenissen waren in hun voedselpositie tijdens de Hongerwinter, handelt het volgende hoofdstuk.
32
2. De voedselpositie in Amsterdam, Eindhoven en Groningen De Civil Affairs-divisie van SHAEF splitste Nederland in november 1944 op in vier gebieden, om zo besprekingen over de algemene behoeften in de verschillende landsdelen te vereenvoudigen: het zuidelijke A-gebied beneden de Waal; het B-gebied ten westen van de IJssel, onderverdeeld in B1 – de Veluwe en B2 – het gebied ten westen van de scheidslijn Hilversum-Utrecht-Tiel en het C-gebied ten noorden en oosten van de IJssel.97 Deze militaire indeling van Nederland tijdens de Hongerwinter lijkt te hebben doorgewerkt in de historiografie van deze periode. De voedseltoestand in het B2-gebied was zonder twijfel het bitterst in de laatste bezettingsmaanden en is om die reden in de geschiedschrijving het meest besproken, beschreven en verbeeld. 98 Toch is het zeker niet zo dat deze vier landsdelen geheel van elkaar geïsoleerd waren, zoals ook het vorige hoofdstuk heeft aangetoond. De B- en C-gebieden vielen tot april 1945 onder dezelfde wet- en regelgeving van de Duitse bezetter en de Nederlandse voedselautoriteiten. Om die reden bleven tussen het stedelijke westen en relatief agrarische noordoosten gedurende de Hongerwinter distributienetwerken bestaan. Het bevrijde zuiden en het bezette westen van het land deelden ervaringen met de voedselschaarste, die niet op hetzelfde niveau speelden, maar zeker wel gelijkenissen vertoonden. Bovendien waren alle landsdelen betrokken bij de organisatie van voedselhulp voor de hongerende steden in het westen. Om de focus op het stedelijke westen in de geschiedschrijving te corrigeren, zal in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de voedselvoorziening en daarmee samenhangende netwerken van drie grote Nederlandse steden, die alle drie een grote concentratie van consumenten binnen een van de genoemde landsdelen vertegenwoordigen: Amsterdam voor het B2-gebied, Eindhoven voor het A-gebied en Groningen voor het C-gebied.99 De centrale vraag is wat er aan voedsel en brandstoffen – welke onlosmakelijk met voedsel verbonden zijn in tijden van schaarste – in deze drie steden voorhanden was en hoe dit al dan niet eerlijk werd verdeeld onder de bevolking van Amsterdam, Eindhoven en Groningen na het instorten van het gecentraliseerde voedselsysteem.
97
Schoonoord, Het ‘Circus Kruls’, 166.
98
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10a; Trienekens, Tussen ons volk en de honger; Klemann, Nederland
1938-1948; Futselaar, Lard, lice and longevity. 99
Het B1-gebied – de Veluwe – wordt niet in de vergelijking betrokken, aangezien de voedselpositie niet wezenlijk verschilde
van die van steden in het C-gebied. De Veluwe had relatief goede verbindingen met het agrarische achterland, welke niet ernstig verstoord werden zoals in het B2- gebied door de spoorwegstaking, maar stond tot april 1945 eveneens onder strikt toezicht van de Duitse bezetter.
33
Officiële rantsoenen Officiële rantsoenen zijn geenszins een exacte weergave van de daadwerkelijke consumptie in een stad of regio, aangezien deze rantsoenen in de praktijk vrijwel altijd werden aangevuld met bijvoorbeeld eigen voorraden of goederen verkregen via de zwarte markt. Deze niet-officiële consumptie is vrijwel onmogelijk te berekenen; niet per stad en al helemaal niet per individu.100 Toch zijn de gegevens over officiële rantsoenen wel degelijk bruikbaar voor historisch onderzoek. Allereerst is het hierdoor mogelijk om vast te stellen wat de bevolking van een stad of regio ten minste ter beschikking had en hoe deze basisvoeding zich ontwikkelde binnen een periode. Daarnaast zijn deze aantallen de enige bruikbare houvast om de voedselpositie van verschillende regio’s met elkaar te vergelijken. Het is hierbij belangrijk in gedachten mee te nemen wat de bevolking van Nederland gewend was te consumeren voor de oorlog. In de jaren dertig bestond het dieet van ‘de gemiddelde Nederlander’ uit een zeer ruime – en naar huidige normen ongezonde – 3483 kcal per persoon per dag. Hiervan was tweederde (2376 kcal) verkregen uit plantaardige producten en een derde (1107 kcal) uit dierlijke producten. Al vanaf de eerste bezettingsjaren ontstond een geleidelijke verschuiving in dit dieet, waarbij plantaardig voedsel de geliefde dierlijke vetten verving. 101 De norm die het RBVVO hanteerde voor het dieet van de normaalverbruiker was 2400 kcal per dag: een aantal dat overeenkomt met onze huidige norm en tegenwoordig als gezond en voldoende wordt beschouwd. Het RBVVO was verantwoordelijk het officiële rantsoen op 2000 kcal te houden; de rest kon buiten het rantsoen worden aangevuld. Het nieuwe vezelrijke en vetarme rantsoen zorgde echter voor velen voor ‘een gedwongen vermageringskuur’, die dus reeds in de jaren voorafgaand aan de spoorwegstaking had ingezet. 102 Tijdens de Hongerwinter verdwenen dierlijke producten, als vlees, boter, kaas en vet voor de bewoners van Amsterdam vrijwel geheel uit de rantsoenen en veranderde het oorlogsdieet naar een mager bestaan van aardappelen, suikerbieten, bruin brood en peulvruchten.103 De rantsoenering van het aantal gedistribueerde levensmiddelen in het westen van Nederland, alsook het gemiddeld aantal kcal per persoon per week, is door het RBVVO tijdens de Hongerwinter goed bijgehouden. De hieronder genoemde aantallen en hoeveelheden zijn inclusief de eerder genoemde Rode Kruis-verdelingen en de aanvoer van de SHAEF vanuit het zuiden van het land. In totaal waren er in Amsterdam zes extra voedseluitdelingen van het Rode Kruis, waarvoor 747.899 Amsterdammers een noodkaart ontvingen. Dit aantal kan tevens een nauwkeurige benadering zijn
100
Zie ook: Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 373-374.
101
Futselaar, Lard, lice and longevity, 81-85.
102
Klemann, Nederland 1938-1948, 457; Idem, ‘“Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk..” De zwarte markt in
voedingswaren 1940-1948’, BMGN – LCHR 115, nr. 4 (2000) 532-560, aldaar 536. 103
Futselaar, Lard, lice and longevity, 81-85.
34
van het aantal inwoners dat Amsterdam tijdens de Hongerwinter telde, waar voorheen – door het ontbreken van gemeentelijke gegevens – geen informatie over was.104 September 1944 startte voor de Amsterdammers al met een mager officieel rantsoen voor volwassenen boven de 18 jaar van 1425 kcal per dag. Door de spoorwegstaking, het Duitse embargo op de scheepvaart en de daaropvolgende vorstperiode daalden de rantsoenen snel. Het Bureau Inlichtingen, dat rapporteerde aan de regering in Londen, bestempelde de voedselvoorziening echter vanaf medio december 1944 pas met de termen ‘noodtoestand’ en ‘hongertoestand’. Het rantsoen voor de Amsterdammers bevatte toen 2 kg aardappelen, 1000 gram brood, 5/6 deciliter raapolie en 100 gram kaas per week.105 De ergste periode moest toen nog aanbreken. Producten als bloem, vermicelli, jam, boter en taptemelk – die in de eerste periode na de spoorwegstaking nog wel in de distributie zaten – waren geheel niet meer beschikbaar in de rantsoenen van 1945.106 Het eerste echte dieptepunt voor Amsterdam in de rantsoenering was midden januari 1945. Toen waarborgde het distributiesysteem nog slechts 550 kcal per persoon per dag. Dit was een vierde van de norm dat het RBVVO voor een ‘gezond’ dieet aanhield. Mede dankzij de voedselverstrekkingen van het Rode Kruis en de heropening van de binnenvaart stegen de rantsoenen in februari en maart naar zo’n 800 tot 900 kcal per persoon. Het absolute dieptepunt was echter de laatste bezettingsweek, toen de officiële rantsoenen voor volwassenen daalden tot 400 kcal per dag.107 Bovendien waren er in de laatste bezettingsweken zeer beperkte mogelijkheden om dit rantsoen aan te vullen, aangezien iedereen door de eigen voorraden heen was en grote stukken landbouwgrond in de provincie onder water stonden, waardoor ook de mogelijkheid ‘de boer op te gaan’ beperkt was. De rantsoenen voor kinderen tot 3 jaar lagen tijdens de Hongerwinter overwegend ver boven die van volwassenen. Dit komt voornamelijk door de extra verstrekkingen melk die verschillende hulpinstanties voor zuigelingen en kinderen regelden. Ook voor de kleinsten was het dieptepunt laatste bezettingsweek, maar dan met gemiddeld 1300 kcal per dag. 108 In tegenstelling tot het Hongerwinterrantsoen voor volwassenen, waren de rantsoenen voor kinderen dus wel voldoende, ook volgens onze huidige normen. De rantsoenen bestonden, zoals eerder besproken, hoofdzakelijk uit plantaardige producten. De verschillende goederen die in het rantsoen van Amsterdam waren opgenomen
104
Grafieken van verloop rantsoenering gedistribueerde levensmiddelen in calorieën per dag, september 1944 – augustus
1945, Grafiek IX, X, XI, XII, NIOD, 249-0704C Archief Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RBVVO), inv.nr. 5.; Rapport RBVVO, distributiekringen die hebben meegedaan in de verschillende Rode Kruis-verdelingen, E 2278/45, februari 1945, ibidem, Archief Regering in Londen, inv.nr.18. 105
Voedselpositie Amsterdam, 12 december 1944 (Bureau Inlichtingen), ibidem, inv.nr. 18.
106
Zie tabel 2.1. (bijlage 1) Voedseltoestand in Holland in de periode 1 november 1944 – 3 maart 1945 voor personen boven
15 jaar, ibidem, Collectie Voedselpositie, inv.nr. A3. 107
Grafieken van verloop rantsoenering gedistribueerde levensmiddelen in calorieën per dag, september 1944 – augustus
1945, Grafiek IX, X, XI, XII, ibidem, Archief RBVVO, inv.nr. 5. 108
Ibidem.
35
tijdens de Hongerwinter zijn zichtbaar in tabel 2.1. (bijlage 1) Hierin is te zien dat vrijwel het gehele dieet omhoog werd gehouden door aardappelen, vanaf het midden van januari aangevuld met de gevreesde suikerbieten. Het aantal koolhydraten dat volwassenen binnenkregen is vanaf medio november tot het einde van de oorlog dan ook opvallend gelijk gebleven, met slechts kleine variaties per week. Het aantal eiwitten en vetten in het hongerdieet was daarentegen erg instabiel, met vier grote dieptepunten – de eerste week van januari, medio februari, medio maart en de laatste oorlogsweek, waarbij vrijwel geen eiwitten en vetten in het rantsoen waren opgenomen.109 Met de bevrijding in mei 1945 stegen de rantsoenen van de Amsterdammers tot ver boven de 2000 kcal. Dit had in hoofdzaak te maken met de voedseldroppings van begin mei en met de aankomst van de voor het westen gereedgemaakte voedselpakketten en scheepsladingen vanuit het zuiden en noordoosten van het land. Het duurde echter nog enkele dagen voordat deze goederen de bevolking van Amsterdam zouden bereiken. Er was namelijk veel tijd nodig om de evenredige distributie van de levensmiddelen voor te bereiden. De weken voor en de eerste dagen na de bevrijding van Amsterdam zijn dan ook voor velen de periode van ergste gebrek geweest. 110 Enkele weken na de bevrijding bereikten de rantsoenen weer het gewenste niveau van 2000-2200 kcal per persoon per dag. In de maanden juni en juli daalde dit aantal weer. 111 Net als in het bevrijde zuiden ondervond ook Amsterdam dat de bevrijding niet noodzakelijkerwijs hand in hand ging met de oplossing van het voedselprobleem. In tegenstelling tot bovenstaande situatie in Amsterdam, bracht de bevrijding van 18 september 1944 voor Eindhoven een sterke daling van de voedselpositie. Daar was Eindhoven niet op voorbereid. Net als in andere grote delen van het bevrijde zuiden heerste enorme chaos: veel huizen waren verwoest en zij die nog wel een dak boven het hoofd hadden moesten soldaten en evacués in huis nemen. Tijdens de bevrijding vielen zo’n tweehonderd burgerslachtoffers in Eindhoven, waarvan de meesten door een bombardement door de Luftwaffe op 19 september. Naast het voedselprobleem ontstond er bovendien een groot gebrek aan kleding, schoeisel, zeep en brandstof. Veel bedrijven lagen bij gebrek aan energie stil en de jeugd hing op straat en rond de Britse en Amerikaanse legerplaatsen, waar zij, tot grote ergernis van de ouderen, om kauwgom, chocola of sigaretten bedelden.112
109
Grafieken van verloop rantsoenering gedistribueerde levensmiddelen in calorieën per dag, september 1944 – augustus
1945, Grafiek IX, X, XI, XII, NIOD, Archief RBVVO, inv.nr. 5; Voedseltoestand in Holland in de periode 1 november 1944 – 3 maart 1945 voor personen boven 15 jaar, ibidem, Collectie Voedselpositie, inv.nr. A3. 110
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 380.
111
Grafieken van verloop rantsoenering gedistribueerde levensmiddelen in calorieën per dag, september 1944 – augustus
1945, Grafiek IX, X, XI, XII, NIOD, Archief RBVVO, inv.nr. 5. 112
J. van Oudheusden, M. Omtzigt, R. van den Heuvel- Habraken, ‘Feest en frustratie: het leven achter het front’ in: J. van
Oudheusden en H. Termeer ed., Tussen vrijheid en vrede: het bevrijde zuiden, september 1944 – mei 1945 (Zwolle 1994) 45-91, aldaar 47-49.
36
Het streefrantsoen dat de geallieerden voor geheel bevrijd Europa hanteerden was 1600 kcal per dag. Dit aantal haalde Eindhoven bij lange na niet. De geallieerde legerleiding gaf namelijk absolute voorrang aan de bevoorrading ten gunste van de oorlogsinspanningen, waarbij de voedselvoorziening voor de bevolking op de tweede plaats kwam. Tussen 15 oktober en 28 oktober 1944 beschikte men in Eindhoven nog enkel over 1800 gram brood, 62,5 gram bloem, 2 kg aardappelen, 62,5 gram suiker en 62,5 gram peulen per week. Zeep en wasmiddel waren sinds de bevrijding niet meer verstrekt.113 Van de hierboven genoemde levensmiddelen ontvingen Eindhovenaren dus de helft van de rantsoenen van de Amsterdammers in dezelfde periode. 114 Door het algemene reisverbod van het MG was het bovendien tot begin december moeilijker dan voor de bevrijding om de benodigde aanvulling op het rantsoen bij de boeren te halen.115 Voor de bevrijding lagen de officiële rantsoenen in Eindhoven nog rond de 1630 kcal per dag; ruim boven de rantsoenen in Amsterdam in diezelfde periode. Eindhovense artsen rapporteerden in de laatste week van oktober een daling van het officiële rantsoen in de stad naar 1200 calorieën; de helft van de huidige norm (en die van het RBVVO) voor een volwassen persoon.116 Vlees was sinds de bevrijding enkel nog te krijgen bij slachthuizen, waar duizenden mensen in de rij stonden om een stukje vlees van tijdens de strijd omgekomen paarden en koeien te verkrijgen. Het dieptepunt was voor Eindhoven midden november 1944. Ook de groentewinkels waren toen vrijwel allemaal leeg en kruideniers waren meestal niet in staat alle bonnen in te nemen.117 De voedselschaarste in Eindhoven is dan ook goed zichtbaar in het verloop van de uitreiking van bonkaarten voor voedingsmiddelen over het jaar 1944, zoals te zien is in tabel 2.2 (bijlage 1).118 Op 10 november beschikten de Eindhovenaren volgens gegevens van de regering in Londen nog slechts over een rantsoen van 1000 kcal, waarvan 5 gram vet en 28 gram proteïne. Andere bronnen spreken zelfs over 600 kcal per dag.119 Buiten de rantsoenen om profiteerden de Eindhovenaren vanzelfsprekend van de aanwezigheid van de geallieerden, die vooral kinderen wel eens chocolade of andere lekkernijen toestopten. In de noodperiode werd op 7 november op verzoek van de Engelsen bijvoorbeeld 10.000 kg biscuits beschikbaar gesteld; genoeg voor een weekrantsoen van 250 gram per kind.120
113
Rantsoenen burgerbevolking bevrijd gebied, 15-28 oktober 1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 428.
114
Zie tabel 2.1., bijlage 1.
115
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 47, 78.
116
Ibidem, 79.
117
Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden, 43.
118
Jaarverslag Distributiekring Eindhoven 1944, Regionaal Historisch Centrum Eindhoven [RHCE], A-0296 Archief
Distributiekring Eindhoven 1939-1950, inv.nr. 5 119
Brief J.M. de Booy aan majoor-generaal Anderson, 29 november 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr.27;
Telegram van de Eindhovensche Fabrikantenkring en Raad van Overleg der plaatselijke vakcentralen aan Koningin Wilhelmina, 11 november 1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr.428. 120
Circulaire majoor Verhoeff, 7 november 1944, ibidem.
37
Ook voor jonge moeders kwamen in de maand november enkele extra toezeggingen.121 Eind november 1944 arriveerden de eerste van de driehonderd vrachtauto’s met levensmiddelen die de autoriteiten in Brussel hadden geregeld voor het zuiden. Een week later, op 28 november, arriveerde het eerste konvooi Liberty-vrachtschepen in de haven van Antwerpen, waarmee de bevoorradingscrisis in het zuiden grotendeels was verlicht.122 Rond de Kerst van 1944 was het bevrijde zuiden weer op het rantsoenniveau van voor de bevrijding, met naast 1600 kcal per dag op veel plaatsen een ongerantsoeneerde aanvulling van 100 kcal of meer.123 Bovendien kon viervijfde van de kinderen in Eindhoven rond Kerstmis voor het eerst sinds de bevrijding weer naar school.124 In de loop van 1945 werd de voedselsituatie in Eindhoven geleidelijk beter, maar alles was nog verre van goed en regelmatig te noemen. De meeste bedrijven lagen nog altijd stil, de bevolking leefde van noodbonkaarten en petroleum, om de maaltijden thuis op te bereiden, was in januari en februari geheel niet verkrijgbaar.125 In maart 1945 bestond nog een aanzienlijk tekort aan vet, maar ook daar kwam geleidelijk verbetering in, onder andere door overzeese aanvoer vanuit Amerika.126 Op 17 maart 1945 was het gemiddelde rantsoen voor personen boven de 18 jaar 1801 kcal. Voor kinderen tot 3 jaar 1637 kcal, voor kinderen tussen de 4 en 13 jaar 1928 kcal en voor jongeren tussen de 14-20 jaar 2083 kcal.127 Het is hierbij opvallen dat hoewel het rantsoen in Eindhoven ver boven die van Amsterdam lag, de rantsoenen voor kinderen tot 3 jaar in beide steden niet veel verschilden. Meer dan de kinderen in Eindhoven toegewezen kregen, hadden zij dan ook niet nodig. Dit betekende echter niet dat de situatie in de Lichtstad weer geheel op vooroorlogs peil was. Integendeel zelfs: het zou tot september 1945 duren voordat het officiële rantsoen voor volwassenen weer de grens van 2000 kcal per dag zou overschrijden.128 Hiermee was de officiële voedselpositie in Eindhoven na mei 1945 dus lager dan in Amsterdam. De voedselpositie in de stad Groningen was in de periode september 1944 tot en met mei 1945, door de verbinding met het agrarische achterland, zonder twijfel gunstiger dan in het pas bevrijde Eindhoven en veel beter dan in het hongerende Amsterdam. Door de centrale ligging in een uitgestrekt akkerbouwgebied, van waaruit de aanvoer van levensmiddelen via een uitgebreid netwerk van waterwegen kon plaatsvinden, was de provincie Groningen de gehele bezetting in staat 121
Uitreiking bonkaarten voedingsmiddelen over het jaar 1944, RHCE, Archief Distributiekring Eindhoven, inv.nr. 5.
122
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 79.
123
Tabel De Beus, ‘Voedselpositie Nederland’ voor het ministerie van Algemene Oorlogsvoering, 16 december 1944, NIOD,
Archief Regering in Londen, inv.nr. 27; Brief generaal W.B. Smith (SHAEF) aan Gerbrandy, 23 december 1944, ibidem, inv.nr. 33. 124
Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden, 43.
125
Uitreiking rantsoenbonnen voedingsmiddelen over het jaar 1945; Uitreiking industriële producten over het jaar 1945,
RHCE, Archief Distributiekring Eindhoven, inv.nr. 5. 126
Mededeling generaal Clark aan Gerbrandy, 22 maart 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr.33.
127
Food ration Eindhoven, 17 maart 1945, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 428.
128
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 79-80.
38
geweest om in het eigen onderhoud te voorzien. Bovendien was de provincie een belangrijke producent van aardappelen, granen en suikerbieten voor de rest van Nederland. Toch heerste ook hier aanzienlijke voedselschaarste in vergelijking met de periode voor de spoorwegstaking en lag het economische leven eveneens grotendeels stil. Tijdens de Hongerwinter raakte de regionale economie van Groningen ontwricht door de onbedoelde effecten van de spoorwegstaking, waardoor de aanwezige voorraden niet op de juiste plek aankwamen. Brandstof, kleding en schoeisel waren al voor de spoorwegstaking, net zoals in Amsterdam en Eindhoven, schaars geworden. Voor zowel fabrieken als boeren leidde dit tekort aan materiaal en grondstoffen tot slechte economische resultaten. Bovendien was de situatie in het dichtbevolkte stedelijke gebied van de stad Groningen niet te vergelijken met de ruimere situatie op het platteland, waar boeren voedsel konden achterhouden ten koste van het distributiesysteem in de stad. Tarwe en aardappelen werden echter volop verbouwd en ook oliehoudende gewassen als koolzaad was voldoende aanwezig. Groente en fruit waren daarentegen wel schaars. De nood zou nog hoger worden door de komst van veel evacués in Groningen tijdens de laatste bezettingsmaanden. Vanwege de voedselschaarste was het platteland tijdens de Hongerwinter dan ook aantrekkelijke plaats om te gaan wonen en werken, zowel voor de bevolking van de stad Groningen als voor de daar aanwezige evacués.129 Door tijdig genomen decentralisatiemaatregelen van het RBVVO en de provinciale voedselcommissaris (PVC) – verantwoordelijk voor de provinciale organisatie en uitvoering van de voedselvoorziening – kon de distributie in Groningen vrij normaal worden voortgezet. De lokale voedselvoorzieningsautoriteiten konden daarbij in hoge mate beslissingen voor hun eigen regio doorvoeren.130 Gezien het overschot aan aardappelen keerden grossiers vanaf september 1944 broodbonnen bijvoorbeeld gedeeltelijk in aardappels uit. De PVC voor Groningen, de vooraanstaande herenboer E.H. Ebels, betrok via een oproep van 9 oktober 1944 de Groningers zelf in het rooiwerk. Op die manier konden zij een aanvulling op het rantsoen verkrijgen en tegelijkertijd het ongerooide gebied, dat onder water dreigde te komen, rooien. De oproep was gericht aan alle inwoners – mannen, vrouwen en kinderen – van Groningen, alsmede van de aangrenzende gemeenten Noorddijk en Slochteren. Van de gerooide aardappelen mocht men voor het eigen gezin de benodigde wintervoorraad tegen telersprijs houden.131 Vanaf oktober 1944 waren er in de stad Groningen geregeld momenten dat er enkele dagen achter elkaar geen vlees en suiker te verkrijgen was. Hierdoor waren de warme maaltijden soms zeer beperkt, maar natuurlijk niet te vergelijken met de situatie in steden als Amsterdam. Een groot deel van de mannelijke bevolking van Groningen werkte tijdens deze maanden bij de intensieve 129
E.H. Karel, ‘Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 1920-1950’ in: M.G.J. Duijvendak e.a. ed., Geschiedenis van Groningen
III Nieuwste tijd – heden (Zwolle 2009) 207-300, aldaar 271-274, 280-282. 130
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 375.
131
Dagboek J.E., 9 oktober 1944, NIOD, 244 Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 1331.
39
graafwerkzaamheden aan loopgraven en andere verdedigingswerken voor de Duitse bezetter, waarvoor zij een welkome aanvulling op het rantsoen ontvingen. Het grootste probleem was echter de brandstofvoorziening, waar zowel particulieren als bedrijven mee te kampen hadden en waardoor de bereiding van voedsel grote moeilijkheden kende.132 Toch kon Sinterklaas 1944 met licht, warmte en een extra verstrekking vlees en chocolade worden gevierd. Deze extra rantsoenering, met dubbel vlees en suiker, was ruim genoeg om ook de Kerst mee te halen.133 Een van de voorzieningen die het meest te lijden had van het slechte weer, de beperkte beschikbaarheid van brandstoffen en de vordering van paarden en wagens was de graanvoorziening. Bovendien moest de Groninger landbouw samen met de andere noordoostelijke provincies vrijwel al het graan leveren voor de broodvoorziening in het westen. Dit is zichtbaar in de distributie van brood in de Hongerwinterperiode. Begin november 1944 kregen Groningers nog 1400 gram per persoon per week; in januari 1945 was dit 800 a 600 gram per week en in april 1945 zelfs een keer 400 gram per week; bij benadering gelijk aan het broodrantsoen in Amsterdam in diezelfde periode.134 Terwijl de laatste bezettingsmaanden voor Amsterdam het meest precair waren, beschikten de voedselautoriteiten van de provincie Groningen nog over voorraden, die via het distributiesysteem aan de bewoners van de stad ten goede konden komen. Medio maart 1945 was er nog voldoende meel, granen, peulvruchten, haver, zout en suiker voorradig voor ten minste drie weken. Ook waren er nog voorraden havermout beschikbaar voor veevoeder. Op het gebied van vlees en zuivel was de provincie zelfvoorzienend, wat vanzelfsprekend een enorm voordeel was. Het gebrek aan kolen bij de zuivelfabrieken, evenals de slechte vervoersmogelijkheden en de vordering van personeel, zorgde echter wel voor een onregelmatige zuivelvoorziening. Op 26 maart was er 25.000 ton aardappelen, 106.529 liter taptemelk en 1629 kg boter beschikbaar voor consumptie. Bovendien waren er bij grossiers en fabrikanten, aanzienlijke voorraden meel (255.890 kg), suiker (150.500 kg), kruidenierswaren (310.500 kg), peulvruchten (1.991.660 kg), spijsolie (48.000kg) en zelfs jam (12.560 kg) beschikbaar.135 Vanaf 31 maart 1945 was de schaarste te Groningen pas op een zodanig niveau, dat er een beperkte verstrekking van honden- en kattenbrood voor de huisdieren verkrijgbaar was.136 132
Kooij, ‘Geregelde schaarste’, 178.
133
Dagboek J.G.K (Districtshoofd Arbeidsinspectie Groningen), 13 oktober 1944 – 18 april 1945, NIOD, Collectie Europese
dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 136. 134
L. Flapper, ‘De voedselvoorziening in Groningen tijdens de Tweede Wereldoorlog’, referaat voor het doctoraalwerkcollege
‘Groningen in Oorlogstijd’ (Groningen 1979) 14-15. 135
Voedselpositie in de provincie Groningen, 18 maart 1945; Graden, zaden, peulvruchten 26 maart 1945; Aardappelen 26
maart; Opgave van eventueel aanwezige voorraden per kg per 31 maart 1945 bij grossiers en fabriekanten in de provincie Groningen; Overzicht zuivelproductie 1 – 7 april 1945 provincie Groningen, Groninger Archieven [GA], 63 Archief Militair Gezag: Provinciale Militaire Commissaris 1945-1947, inv.nr. 157; Voedselvoorziening stad Groningen, oktober 1944, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 18. 136
‘Beperking verstrekking honden- en kattenbrood’, Dagblad voor het Noorden, 3 april 1945.
40
Ten tijde van de bevrijding van Groningen was de voedselpositie aldaar ten opzichte van het niet-bevrijde Amsterdam zeer bevredigend, met een officieel rantsoen van 1300 kcal per persoon per dag.137 Dit was wel aanzienlijk lager dan het rantsoen van Eindhoven ten tijde van zijn bevrijding (1600 kcal). De bevrijding bracht voor Groningen verlichting van de voedselschaarste, die hoewel minder dan in de Randstad, wel degelijk voelbaar was. Voor het tijdvak 15 april tot en met 12 mei 1945 kreeg Groningen direct extra rantsoenbonnen brood, suiker, peulvruchten en vlees toegewezen. Voor kinderen tot 3 jaar kwam bovendien 150 gram kinderbiscuits beschikbaar.138 Tegelijkertijd bereidden de voedselautoriteiten te Groningen zich voor om grote hoeveelheden aardappelen en andere levensmiddelen naar het westen te sturen, zodra zij eindelijk ook van de Duitse bezetter waren bevrijd.
Verwarring en frustratie Naast het landelijk opererende RBVVO bestond tijdens de Duitse bezetting op provinciaal niveau een strakke organisatie voor voedselaangelegenheden. Als onderdeel van het voorbereide mobilisatieplan werden reeds in de herfst van 1939 PVC’s benoemd. Op plaatselijk niveau kwam de uitvoering in handen van de plaatselijk bureauhouder (PBH). De PBH’s waren goede bekenden van de PVC’s, die geheel op eigen gelegenheid de namen van te benoemen personen aan het RBVVO konden voorleggen. De bestuursstructuur van de voedselvoorziening op regionaal niveau berustte dus op persoonlijke relaties. Volgens Louwes was de betekenis van deze organen van vitaal belang geweest voor het voedselsysteem tijdens de bezetting. Trienekens betoogde dat de persoonlijke banden tussen Louwes en de georganiseerde boerenstand op hun beurt van essentieel belang waren geweest voor het overeind houden van het distributiesysteem tijdens de Duitse bezetting, vooral tijdens de Hongerwinter.139 De oorlogs- en bezettingsomstandigheden na de geallieerde inval in september 1944 deden de strakke organisatie van de provinciale voedselvoorziening al snel doen wankelen. Door de transport- en communicatiemoeilijkheden decentraliseerde de voedselvoorziening in de provincies en steden en was het voor het RBVVO in toenemende mate lastig om het overzicht te bewaren. In januari 1945 schreef het RBVVO hierover: Na 3 ½ maand van de grootste spanning is er een neiging bij de organisatie van de voedselvoorziening om te geraken tot desorganisatie, maar daarom zal er juist in dezen noodtoestand weer gestreefd worden naar strengere centralisatie. De Heer Ebels zal in Groningen als centraal punt
137
Brief van leider Sociale Verbindingsgroep 5 van het Nederlandse Rode Kruis Hulpkorps aan de staf van het NRK
Hulpkorps te Breda, Groningen 25 april 1945, GA, Archief Militair Gezag, inv.nr. 179. 138
‘Nieuwe distributiebonnen’, Ons Noorden, 27 april 1945.
139
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 23-24.
41
fungeeren en verschillende menschen van de bureaux gaan thans naar Groningen om vandaar uit beter leiding te kunnen geven en de verslapping tegen te gaan.140
Verschillende gebeurtenissen omtrent de voedselvoorziening waren aan dit besluit vooraf gegaan. Zoals in hoofdstuk 1 is beschreven, was de opname van de burgemeesters van Amsterdam en Rotterdam in de Centrale Reederij bijvoorbeeld mede tot stand gekomen, omdat de hoofden van deze gemeentes hun eigen stad probeerden te bevoordelen. In Amsterdam waren het burgemeester Voûte en wethouder Strak, die verschillende pogingen deden om Amsterdam extra te bevoordelen bij voedseluitdelingen, onder andere door het achterhouden van voedsel dat in de havens vanuit het noordoosten was aangekomen en bestemd was voor de andere steden in het westen. Het RBVVO, maar ook de Amsterdamse pers en de hoofdstedelijke arbeidersbeweging bekritiseerden deze acties sterk. Na extra ingestelde controles moest Amsterdam vanaf januari 1945 weer netjes meedelen in de rantsoenen van West-Nederland.141 Hiertoe verscherpte het RBVVO vanaf januari 1945 het vervoer van Oost- naar West-Nederland, waardoor vrachtwagens alleen nog in opdracht van de PVC’s mochten rijden.142 Van daadwerkelijke desorganisatie van de voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter was door de noodmaatregelen van de Nederlandse voedselautoriteiten dus uiteindelijk geen sprake. De verandering in de machtsverhoudingen door de gefaseerde bevrijding zorgde ook in het bevrijde gebied voor moeilijkheden, hoewel hier eveneens niet simpelweg van desorganisatie gesproken mag worden. Naast de in het vorige hoofdstuk besproken discussies tussen het MG, SHAEF en de Nederlandse regering in Londen waren er in Eindhoven ook plaatselijke twisten over de verdeling van de rantsoenen en de inname van bonkaarten. Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) hadden alle NSB-functionarissen van het Centraal Distributiekantoor Eindhoven in haast hun posten verlaten, maar wel met medeneming van drie maanden salaris. Voor die tijd hadden zij al op grote schaal met de rantsoenbonnen gefraudeerd. Dit werd duidelijk zichtbaar toen op 19 september 1944 de eerste noodbonnenkaarten werden ingesteld. Hele wijken bleken het bezit te zijn van noodkaart K4, welke uitsluitend was bestemd voor kinderen van 0 tot 4 jaar. De kinderen in andere wijken moesten het vervolgens enige tijd zonder de speciale kinderrantsoenen stellen. In overleg met de rayonleiders voor de voedselvoorziening besloot het Centraal Distributiekantoor Eindhoven deze noodkaart uit de handel te nemen en een tweede serie uit te geven.143 Daarnaast waren er in Eindhoven ook spanningen over de verdeling van rantsoenen onder militairen. In januari 1945 vroeg majoor Kruls de volledige hulp van de leiding van het bevrijde gebied, alsook van Londen en Brussel voor inzage in de distributiebescheiden van het burger- en 140
Brief RBVVO, medio januari 1945, NIOD, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 57.
141
Ibidem.
142
‘Scherpe controle op vervoer van Oost naar West, Algemeen Handelsblad, 31 januari 1945.
143
Brief directeur Distributiekring Eindhoven aan de burgemeester, bij jaarverslag 1944, RHCE, Archief Distributiekring
Eindhoven, inv.nr. 5.
42
militair personeel. Hiermee wilde Kruls de ‘bonkaarteninflatie’ de kop in drukken.144 Deze toestand liet zich echter niet snel oplossen. Majoor Kruls schreef op 13 maart 1945 opnieuw een brief aan de militaire leiding in bevrijd Nederland, Brussel en Londen: Daar tot nu toe geen of geen afdoende gevolg werd gegeven aan het verzoek tot inname van de distributie bescheiden van uit Nederland aan te trekken personeel, zooals voorgesteld in circulaire no. 895, dd. 8 Januari 1945, zou ik U wel willen verzoeken alsnog ten spoedigste uitvoering hieraan te geven. De ongewenschte toestand dat personeel in voeding bij een militair onderdeel daarnaast ook zijn burger rantsoenkaarten nog bezit en zou kunnen gebruiken moet onverwijld gestopt worden.145
Deze verwarring en frustratie omtrent de voedselvoorziening speelde ook een rol bij de machtsovername van het MG in Groningen, na zijn bevrijding op 16 april 1945. In de organisatie van de voedselvoorziening werden, in tegenstelling tot in het bevrijde zuiden, geen grote wijzigingen aangebracht, behalve dat de Landstand – de door de NSB geleide boerenorganisatie, betrokken bij de voedselvoorziening – werd opgeheven en alle ‘onbetrouwbare elementen’ door het MG werden gezuiverd. De centrale organen stonden nog steeds ter beschikking en onder leiding van Louwes, maar nu wel ter beoordeling van het MG.146 Desondanks zorgde deze constructie van de voedselvoorziening in het pas bevrijde Groningen voor verschillende conflicten. Zo leverde alleen al de indeling van de districten problemen op, aangezien de districtsindelingen van het Militair Commissariaat, de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (NBS), het Bijkantoor van Gewestelijke Arbeidsbureaus, het Kantongerecht en de Inspectie Distributiedienst, niet overeenkwamen.147 Net als in Eindhoven was er bovendien veel onduidelijkheid over de extra bijvoeding die de militairen kregen. Deze extra voorzieningen eigenden de NBS namelijk zichzelf in hoge mate toe. Op 3 mei 1945 kwamen de voedselautoriteiten met de Gewestelijke Commandant NBS te Overijssel overeen, dat zolang zij nog niet in het leger waren opgenomen – en dus geen legerkost ontvingen – een toeslag van vijftig procent boven het normale burgerrantsoen kregen, gelijk aan een waarde van 900 kcal (!) per dag. De NBS beloofden op hun beurt op te houden met de vorderingen, die het distributieapparaat verstoorden.148
144
Brief chef Militair Gezag Kruls aan leiding bevrijd Nederland, Brussel en Londen, 8 januari 1945, BHIC, Archief Militair
Gezag, inv.nr. 428. 145
Ibidem.
146
Introductie richtlijnen voor den P.V.C. z.d., GA, Archief Militair Gezag, inv.nr. 157.
147
Brief Militaire Commissaris voor het district Winschoten aan de commissaris MG voor de Provincie Groningen, 3 mei
1945, ibidem. 148
Brief Algemeen commissariaat voor de Voedselvoorziening van luitenant-kolonel Holtkamp te Groningen aan alle
provinciale voedselcommissarissen, 3 mei 1945, ibidem.
43
De bureaucratie als bijproduct van de distributie resulteerde enkele malen ook in onnodige verkwisting van levensmiddelen. In Groningen werd eind april 1945 30.000 liter melk bijna vernietigd, omdat de producenten het niet dachten te kunnen verwerken. Als excuus hiervoor gaven zij dat de voedselautoriteiten geen bonnen hadden aangewezen, waarop de consumenten de melk konden verkrijgen. Uiteindelijk kon de melk nog net op tijd worden gedistribueerd onder melkfabrieken, die de melk vervolgens aan venters naar rato van hun normale afname uitdeelden.149 In Eindhoven deed zich begin december 1944 een gelijksoortig geval voor. Een grote partij stamppot van 4000 kg, bestemd voor distributie, is toen als veevoeder gebruikt. Het voorval kwam aan het licht door een onderzoek van het Eindhovensch Dagblad, dat eind november 1944 de militaire commissaris voor Eindhoven op de hoogte bracht dat door een defecte vriesinstallatie in een abattoir een grote hoeveelheid stamppot dreigde te bederven. Door een verkeerd bezorgde brief en verwarring tussen het gemeentehuis en de plaatselijke rayoncommissaris over de verantwoordelijkheid werd de gehele partij – drie weken later niet meer geschikt voor consumptie – aan veehouders gedistribueerd.150
Massavoeding in het bezette gebied Ter voorbereiding op mogelijke problemen met de voedselpositie van Nederland waren Hirschfeld en Louwes reeds in tweede helft van 1940 begonnen met de uitbreiding van het aantal kookinrichtingen waar massavoeding mogelijk zou zijn: de Centrale Keukens.151 Het doel van deze keukens was om voedsel te verstrekken aan economisch zwakkeren en alleenstaanden, tegen inname van distributiebonnen en betaling van een deel van de kosten. De Centrale Keukens richtten zich op specifieke bevolkingsgroepen. Zo waren er bijvoorbeeld keukens speciaal voor studentenvoeding, seizoensarbeidersvoeding, fabrieksvoeding en schoolkindervoeding.152 Vóór de Hongerwinter was de voeding afkomstig uit de Centrale Keukens een welkome aanvulling op het dagelijks dieet, vooral voor arbeiders. Na de spoorwegstaking veranderde de betekenis van de Centrale Keukens voor veel Nederlanders al snel van een aanvullende optie in een bittere noodzaak. Om er zorg voor te dragen dat alleen diegenen die daadwerkelijk afhankelijk waren van de massavoeding hierin zouden participeren, was het RBVVO genoodzaakt te informeren in hoeverre mensen afhankelijk waren van de Centrale Keukens. Dit ging aan de hand van een formulier, waarop mensen moesten invullen in hoeverre zij over kookgelegenheid en levensmiddelen beschikten. Als men nog wel over enige voorraden beschikte, dan moesten zij deze geheel of 149
Rapport militaire commissaris H. Holtkamp voor Groningen aan dhr. D.M.C., GA, Archief Militair Gezag, inv.nr. 157.
150
Brief van dhr. Bakkum van Eindhovensch Dagblad aan majoor Verhoeff, 9 december 1944; brief burgemeester van
Eindhoven aan majoor Verhoeff, 11 december 1944; brief van rayonleider VVO A. v.d. Lee aan majoor Verhoeff, 19 december 1944; brief majoor Verhoeff aan hoofdredacteur Eindhovensch Dagblad dhr. Zoetemulder, 20 december1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 428. 151
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10b, 163-165.
152
Handboek Keukens, NIOD, 249-0145 Collectie Centrale Keukens, inv.nr.1.
44
gedeeltelijk inleveren als ze uit de Centrale Keuken maaltijden wilden betrekken. De bonloze bijvoeding voor fabrieksarbeiders werd van september 1944 tot en met februari 1945 geheel gestaakt. Door de decentralisatie van de keukens tijdens de Hongerwinter kwamen veel van deze instellingen in handen van plaatselijke autoriteiten, meestal behorende tot de gemeente. Het gros richtte zich enkel nog op armen, zieken en schoolkinderen.153 Toen op woensdag 25 oktober 1944 de gaslevering in Amsterdam werd afgesloten, leverden 428.000 Amsterdammer – meer dan de helft van de inwoners – hun bonnen in en kochten zij voor 1,40 gulden een knipkaart van de Centrale Keuken. Aanvankelijk daalde in de daaropvolgende weken het aantal deelnemers snel. Volgens historicus Loe de Jong kwam dit door de slechte kwaliteit van het voedsel; volgens technisch adviseur van het RBVVO Dols waarschijnlijk deels door de aanvankelijke inmenging van de gehate Nederlandsche Volksdienst (NVD) in de voedselverstrekkingen. In diezelfde periode verdwenen de meeste NVD-functionarissen van het toneel en toen de bezetter deelneming niet meer afhankelijk stelde van een Volksdienstkaart, nam de massavoeding aan gezinnen en individuen namelijk direct een grote vlucht.154
Centrale Keukens en reikwijdte in Amsterdam z.d. (kaart NIOD, Collectie Centrale Keukens, inv.nr. 6)
153
Formulier RBVVO Centrale Keukens, NIOD, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 7; M.J.L. Dols, J.P. van Loon, H.
Zoethout, ‘De Centrale Keukens in de jaren 1940-1945’, Voeding 7, nr. 2 (1946) 67-75, aldaar 68; Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 210-211. 154
Dols, ‘De Centrale Keukens in de jaren 1940-1945’, 70; De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10b, 167.
45
In Amsterdam kenden deze noodkeukens in januari 1945 170.000 deelnemers per dag, in februari 250.000 en in maart zelfs 400.000 afnemers.155 Door een groot gebrek aan zowel grondstoffen als levensmiddelen waren de Centrale Keukens al snel gedwongen de porties terug te dringen tot een halve liter voeding per persoon per dag, in plaats van de gebruikelijke hele liter. De giften van het Zweedse en Zwitserse Rode Kruis zorgden in 1945 enkele malen voor gratis extra verstrekkingen.156 De betekenis van deze maaltijden voor de bevolking van Amsterdam mag niet worden onderschat. Op 8 maart 1945 schreef een inwoonster van Amsterdam in haar dagboek: ‘Vandaag uit de Centrale Keuken gratis eten gehad van het Zweedsche Roode Kruis: heerlijke dikke erwtensoep. ’t Gaat niet zozeer om die paar dubbeltjes, maar het feit dat er aan je gedacht wordt en voor je gezorgd wordt, is al zoo’n steun in deze tijd.’157 In Groningen participeerden eveneens veel inwoners in de georganiseerde massavoeding. In verband met het mogelijk uitvallen van de gasfabrieken in de provincie Groningen startte het gemeentebestuur in het najaar van 1944 met het versneld opzetten van grotere mogelijkheden en het vinden van geschikt personeel voor de massavoeding. De taken van de gemeente Groningen waren gelijk aan die in andere steden: het beheer van de instellingen in Rijksgebouwen, het verstrekken van de maaltijden, het verzorgen van de administratie en het coördineren van het personeel volgens de richtlijnen van het RBVVO. 158 De NSB-burgemeester van Groningen Petrus Fokkes Tammes liet in december 1944 een onderzoek uitvoeren naar de massavoeding in Haarlem en Amsterdam, om daaruit lessen te trekken voor zijn eigen stad.159 Uit het daaropvolgende rapport kon burgemeester Tammes opmaken dat het niet verstandig was om de uitdeelposten aan de keukens zelf vast te maken en dat, indien mogelijk, het gebruik van de Centrale Keukens geheel voorkomen diende te worden.160 In februari 1945 was de deelname aan de Centrale
155
Met de eerdere schatting van ongeveer 750.000 inwoners in de stad Amsterdam, op basis van de gegevens van de Rode
Kruis-verstrekkingen, komt deze deelname aan de massavoeding in maart 1945 dus op ruim 53% van de Amsterdamse bevolking. 156
Dols, ‘De Centrale Keukens in de jaren 1940-1945’, Voeding 7, nr. 3 (1946) 99-117, aldaar 101-102; De Jong, Het
Koninkrijk der Nederlanden, deel 10b, 167. 157
Dagboek M.T., 3 februari 1945, 4 februari 1945, 2 april 1945 (Pasen), 29 april 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken
en egodocumenten, inv.nr. 1520. 158
Brief Provinciale voedselcommissaris aan burgmeester Tammes, 8 november 1944; Brief J.J. Walvius, Provinciale
Voedselafdeling Massavoeding aan burgemeester Tammes, 5 december 1944, GA, 1841 Archief Gemeentebestuur Groningen 1916-1965, inv.nr. 194; Handboek Centrale Keukens, NIOD, Archief Centrale Keukens, inv.nr. 1. 159
Burgemeester Tammes werd op 15 april gearresteerd en na vier jaar in de strafgevangenis in Scheveningen in voorarrest
te hebben gezeten in juli 1949 in Groningen berecht door het Tribunaal voor de Bijzondere Rechtspleging. De aanklacht bevatte 33 onderdelen. Op 15 april 1951 kreeg Tammes zijn vrijheid. B. de Vries, ‘Politiek en bestuur in spannende jaren’ in: M. Duijvendak en B. de Vries ed., Stad van het noorden (Assen 2003) 213-262, aldaar 235-236. 160
Nota betreffende de massavoeding in Haarlem, december 1944, GA, Archief Gemeentebestuur Groningen, inv.nr. 194.
46
Keukens in Groningen, mede door de grote hoeveelheid evacués in de stad, zodanig gegroeid dat een tweede noodkeuken moest worden ingesteld. 161 Op 26 februari 1945 ging de noodtoestand in Groningse keukens in. In de dagen die volgden waren er tweemaal ernstige tekorten in de Centrale Keukens, waardoor grote groepen evacués zonder voedsel naar hun onderkomen terug moesten. De oorzaak lag bij het gebrek aan toezicht, zowel in de keukens, op het vervoer als op de uitdeelposten.162 Eind februari 1945 telde de stad Groningen drie Centrale Keukens en 23 Vervangingskeukens met in totaal een capaciteit van 73.800 liter per dag. Ter vergelijking: Amsterdam telde vijftien Centrale Keukens en zes Vervangingskeukens, met een capaciteit van 282.700 liter. De stad Groningen telde destijds ongeveer 125.000 duizend inwoners. Dit brengt de gemiddelde beschikbare hoeveelheid voedsel per persoon op 0,6 liter, tegenover minder dan 0,4 liter per inwoner (circa 750.000) in Amsterdam.163 Naast de betaling van 30 cent – een prijs die gedurende de Hongerwinter gelijk bleef – moesten daarvoor ook aardappelbonnen worden ingeleverd. 164 Voor kinderen tot anderhalf jaar, die geen borstvoeding kregen, werd in Groningen zuigelingenvoedsel verstrekt, voor 20 cent per fles. Onder de uitdeelposten bevond zich ook de Martinitoren. 165 Na de bevrijding riep de leider van de gemeentelijke massavoeding te Groningen dhr. T. Thomas het personeel van diverse uitdeelposten op om te zien in hoeverre de zuivering het personeel had doen inkrimpen. Onder de bezetting hadden veel NSB’ers in de keukens gewerkt, aangezien het keukenpersoneel altijd een graantje van de voedseluitdelingen kon meepikken. Ter compensatie van het tijdelijk verminderd functioneren van de keukens vlak na de bevrijding verstrekten de keukens op dinsdag 17 april en woensdag 18 april gratis vijfduizend liter erwtensoep, ten behoeve van oorlogsslachtoffers en hongerevacués.166 Toen de Centrale Keukens enkele dagen later weer geheel in dienst traden, waren dezelfde NSB’ers die eerst bij de instelling werkten nu als geïnterneerden opgenomen in de gemeenschappelijke voeding. Bij hun arrestatie moesten NSB’ers ‘en dergelijke personen’ alle distributiebescheiden inleveren. Voor extra verstrekkingen, zoals
161
Kooij, ‘Geregelde schaarste’, 181.
162
Verslag bespreking verdeling van voedsel van Centrale Keukens, 28 februari 1945, GA, Archief Gemeentebestuur
Groningen, inv.nr. 194. 163
Opgave aantal Centrale- en Vervangingskeukens per plaats per provincie, 28 februari 1945, NIOD, Archief Regering in
Londen, inv.nr. 18. Gegevens betreffende Provinciaal Voedselcommissaris en plaatselijke bureauhouder, opgave distributiekringen en inwoners 1 januari 1943, GA, Archief Militair Gezag, in.nr. 162. 164
Bericht massavoeding 20 maart 1945, ibidem.
Artikel ‘Stamppot in de kerk’, 22 maart 1945, uit dagboek J.E., NIOD, Collectie Europese dagboeken egodocumenten,
165
inv.nr. 1331. 166
Rapport hoofd gemeentelijke massavoeding van Groningen T. Thomas aan majoor F. van Sollewijk Gelpe, Militaire
Commissaris voor Groningen, 18 april 1945, GA, Archief Militair Gezag, in.nr. 157.
47
chocolade en sigaretten, kwamen zij niet meer in aanmerking. Kinderen van NSB’ers behielden vanzelfsprekend het normale kinderrantsoen.167 De tijdens de zomer van 1940 opgerichte Centrale Keukens fungeerden tijdens de Hongerwinter als één van de belangrijkste gemeentelijke instellingen. Voor velen waren de uitdeelposten van de keukens de enige plaats om een warme en relatief voedzame maaltijd te verkrijgen in tijden van schaarste in voedsel en brandstoffen: ook al moest men hier soms uren voor in de rij staan. Hierin verschilden Amsterdam en Groningen niet veel. In Amsterdam trok ruim de helft van de inwoners dagelijks naar de uitdeelposten; in Groningen ging het in hoofdzaak om de economisch en fysiek zwakkeren die de stad in de loop van de laatste bezettingsmaanden had opgenomen. Uiteindelijk hebben de Centrale Keukens in de meeste gemeentes tot ver in 1946 doorgewerkt.168 Naast de onregelmatige rantsoenen is dit een duidelijk teken dat het voedsel- en brandstoffenprobleem niet in mei 1945 direct was opgelost. Bovendien wijst het op de effectiviteit van een toch tamelijk impopulair middel om een minimum niveau aan voeding te verstrekken.
Zwarte handel als toevlucht Al vanaf het begin van de bezetting kenmerkte de Nederlandse economie zich door een dalend vertrouwen in de overheid en ingrijpende regulering in de voedselvoorziening. Dit leidde ertoe dat burgers en bedrijven in toenemende mate hun toevlucht zochten in de zwarte handel. Bedrijven en boeren wisten zo een deel van hun economische activiteit aan de Duitse bezettingsautoriteiten te onttrekken. Veel burgers gebruikten de zwarte markt om het oorlogsdieet aan te vullen, met de vooroorlogse welvaart als referentiekader. Voor velen was de zwarte markt namelijk de enige plaats om buiten de distributie vallende (luxe-) goederen te verkrijgen.169 Vanaf de beginjaren van de bezetting groeide de zwarte markt en haar prijzen gestaag. In 1942 kostte een kilo boter zwart al 18 gulden.170 Terwijl zwarte handel in de eerste vier bezettingsjaren door de Nederlanders oogluikend werd toegestaan - het onttrok immers goederen aan de Duitsers – groeide tijdens de Hongerwinter de opvatting dat zwarte handel een misdaad tegen de samenleving was. Toch waren de meeste mensen, zowel in de stad als op het platteland, tijdens de Hongerwinter op de een of andere manier betrokken bij de zwarte markt. Voor velen was het een van de weinige mogelijkheden om het kleine rantsoen van de hoognodige aanvulling te voorzien, maar voor sluwe ondernemers waren er hoge
167
Brief Algemeen Commissariaat voor Landbouw, Handel en Nijverheid te Groningen (verwijzing naar circulaire 18 april
1945), 11 mei 1945, GA, Archief Militair Gezag, inv.nr. 157. 168
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 210.
169
Klemann, “De koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk..”, 532.
170
Idem, Nederland 1938-1948, 458.
48
winsten te behalen. Zo betaalde je in Amsterdam voor een brood van 800 gram in januari 1944 al 4 gulden; in januari 1945 was dat reeds 12 gulden en in mei 1945 zelfs 30 tot 35 gulden. 171 De visie op zwarte handel veranderde hierdoor sterk, zoals A. van Delft in Zwarte handel uit de bezettingstijd 1940-1945 (1946) aantoonde met onderstaand citaat uit het illegale dagblad Je Maintiendrai: Tot voor kort waren er twee soorten zwarte handel. De goede en de slechte soort. De goede zwarte handel was een verzetsactie tegen de vijand. [..] Deze goede verzetsactie is definitief geëindigd op het moment dat door spoorwegstaking en gebrek aan transportmiddelen voor vervoer langs de weg de Duitschers niet meer instaat waren hun roof voort te zetten.[...] Gebleven is de kwade zwarte handel: op andermans honger en ellende op hebzucht speculeeren.172
Ook de Amsterdamse verzetsbewegingen deden pogingen de zwarte prijzen in de hand te houden, door te wijzen op het belang van solidariteit in de noodsituatie. In een brief aan de Amsterdamse groentehandelaren stelden zij: ‘Wie van dezen noodtoestand van onze bevolking profiteert om exorbitante winsten te behalen, begaat een misdaad ten opzichte van de belangen van ons volk.’ 173 De Duitse bezetter lanceerde een gelijksoortig offensief, door de stad vol te hangen met posters en biljetten, die waarschuwden voor de negatieve consequenties van participatie in de zwarte handel voor de gehele samenleving. Na de afkondiging van het ‘Noodmisdrijvenbesluit’ op 26 januari 1945, werden ‘misdrijven, die den nood, waarin ons volk verkeert, nog grooter maken’ dubbel bestraft. Zo werd de minimum straf voor het plunderen van een bakkerswagen 1 jaar celstraf. 174 Dit alles scheen niet veel te helpen: de zwarte markt bleef groeien. Vanzelfsprekend bestond er een groot verschil tussen de prijzen die in de consumerende stad en op het producerende platteland werden gevraagd en betaald. Dit prijsverschil nam tijdens de Hongerwinter sterk toe. Ambtenaren van het Directoraat-Generaal voor de Prijzen trokken eind 1944 vanuit Amsterdam naar het platteland in Noord-Holland en noteerden deze prijsverschillen. In onderstaande tabel is het verschil tussen de prijzen die in de stad en op het platteland werden betaald goed zichtbaar.
171
Brieven aan RvO naar aanleiding van oproep De Jong op radio Herrijzend Nederland van 19 januari 1946 met betrekking
tot zwarte prijzen, NIOD, 249-932A DOCII Collectie Zwarte handel, inv.nr. map A. 172
A. van Delft, Zwarte handel uit de bezettingstijd 1940-1945 (Amsterdam 1946) 35-36.
173
Brief aan Amsterdamse groentehandelaren van de gezamenlijke Amsterdamsche Verzetsbeweging (z.d.), NIOD, Collectie
Hongerwinter, inv.nr. map J. 174
‘Berechting van misdrijven, welke de voedselvoorziening ondermijnen’, De Residentie-bode, 10 februari 1945.
49
Tabel 2.3 Verschil zwarte prijzen tussen stad en platteland in West-Nederland, in guldens per kg
Product
Stadsprijs
Plattelandsprijs
Boter
112
90
24
Brood
46
36
28
108
70
54
Melk
68
40
70
Slaolie
84
40
110
Suiker
10
5
111
Tarwe
38
18
111
Vet
17
7
136
8
3
167
Kaas 40+
Vlees
Verschil (%)
Bron: C.B. Christensen en R. Futselaar, ‘Zwarte markten in de Tweede Wereldoorlog: Een vergelijking tussen Nederland en Denemarken’ in: M. de Keizer e.a. ed., Thuisfront: Oorlog en economie in de twintigste eeuw (Zutphen 2003) 89-112, aldaar 106.
De zwarte prijzen die men betaalde voor producten tijdens de Hongerwinter zijn goed te achterhalen, in hoofdzaak dankzij een oproep van De Jong op Radio Herrijzend Nederland van 19 januari 1946 om alle ervaringen met de zwarte markt tijdens de Duitse bezetting op te sturen naar het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RvO). Natuurlijk verschilden de prijzen die mensen betaalden onderling sterk en zijn sommige bedragen die in inzendingen worden genoemd niet als representatief te beschouwen. Bovendien moet er rekening gehouden worden met het feit dat de briefschrijvers veelal uit een hoger milieu kwamen, en hoogstwaarschijnlijk andere prijzen betaalden op de zwarte markt dan lagergeschoolde arbeiders. Daartegenover staat dat veel vrouwen destijds een huishoudboekje bijhielden en dat het om die reden in ieder geval mogelijk is een gemiddelde prijs te destilleren uit de als representatief beschouwd genoemde bedragen. Zo betaalde men in het bezette Amsterdam in het voorjaar van 1945 ongeveer 45 gulden voor 5 kg aardappelen, 200 gulden voor een pond boter en 130 gulden voor een pond suiker – op een gemiddeld jaarinkomen van 2000 gulden. De prijs voor groente bleef relatief laag, aangezien deze producten vaak wel nog (vrij) verkrijgbaar waren. Eind april 1945 kostte 1 kg spinazie 1,20 gulden en 1 kg winterwortelen 2,50 gulden.175 Het verschil in prijs met de stad Groningen in deze periode, zoals te zien in onderstaande tabel, is niet erg verrassend, en toont het verschil in schaarste tussen beide bezette steden begin 1945.
175
Diverse stukken, NIOD, Collectie Zwarte handel, map A. Volgens Klemann lagen de zwarte prijzen een stuk hoger. Zo
betaalde men volgens Klemann begin 1945 in het westen bijvoorbeeld ongeveer 4000 gulden voor een mud tarwe – een dubbel jaarinkomen. Deze aantallen lijken echter veel hoger dan aannemelijk is en worden bovendien bij uitzondering in de ingezonden brieven naar het RvO genoemd. Klemann, “De koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk..”, 535, 544.
50
Tabel 2.4. Prijs per product in Amsterdam en Groningen in het eerste kwartaal 1945, in guldens Producten
Amsterdam
Groningen
100-200
50-65
240
40-45
Suiker (per pond)
45-130
35
Eieren (per stuk)
7,50
1,60 – 2
Boter (pond) Vet (pond)
Bron: diverse stukken over Amsterdam en Groningen, NIOD doc II 932A Collectie Zwarte handel; J.J. Leeninga en E.J. Westra, En tóch staat de Martini: Groningen onder Duitsch Schrikbewind (Groningen 1945) 77-78.
Groningen was bovendien in verschillende producten zelfvoorzienend, wat het verschil met Amsterdam groter maakte. Zo waren aardappelen de gehele bezetting vrij verkrijgbaar, maar kostte een mud aardappelen (circa 70 kg) in Amsterdam in maart 1945 ongeveer 350 gulden. Andere producten waren tegen relatief milde prijzen op de Groningse zwarte markt te verkrijgen, zoals melk voor 1,25 gulden per liter, vlees en spek voor 25 gulden per pond en konijn (10 pond) voor 40 gulden. Deze producten waren in Amsterdam reeds onverkrijgbaar of onbetaalbaar geworden. Een ander mooi voorbeeld van het onderscheid in de voedselpositie van Amsterdam en Groningen is de tarwevoorziening: terwijl een mud tarwe in februari 1945 in Groningen 60 gulden kostte, kostte in Amsterdam een tarwebrood van 800 gram al 16 gulden. Bij sommige goederen kende schaarste echter geen grenzen: ook in Groningen kostte een fiets met banden begin 1945 700 tot 1000 gulden.176 In het bevrijde zuiden vierde zwarte handel eveneens hoogtij. Naast voedingsmiddelen ging het hierbij in hoofdzaak om sigaretten en drank, die de geallieerden in grote hoeveelheden het bevrijde gebied binnenbrachten.177 De prijzen voor levensmiddelen op de zwarte markt waren vergeleken met Amsterdam, maar ook met het bezette Groningen, zeer laag. In de Hongerwinterperiode betaalde men in Eindhoven bijvoorbeeld voor een roggebrood van 2 kg 5 gulden, 1,50 gulden voor 10 kg aardappelen (tegen 90 gulden in Amsterdam!), 35 gulden voor een pond boter en 10 gulden voor een pond vlees.178 Daarnaast had Eindhoven ook stevig te kampen met een andere vorm van zwarte handel: bonnenfraude. De zwarte handel in bonnen was tijdens de bezetting in heel Nederland ontstaan, en werd zoveel mogelijk door de Nederlandse voedselautoriteiten tegengegaan. Tijdens de Hongerwinter was de noodzaak om de bonnenfraude onder controle te houden meer prangend, aangezien dit de enige manier was om een evenredige
176
J.J. Leeninga en E.J. Westra, En tóch staat de Martini: Groningen onder Duitsch Schrikbewind (Groningen 1945) 77-78.
177
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 82-83.
178
Diverse stukken, NIOD, Collectie Zwarte handel, inv.nr. map F.
51
distributie te waarborgen. Op 23 januari 1945 voerde Hirschfeld een besluit door, dat mensen verbood om distributiegoederen aan te schaffen in een andere gemeente dan waar de bonnen uitgereikt waren. Mensen uit Amsterdam konden zo niet langer hun bonnen in het voedselrijke noordoosten van het land inwisselen.179 In Eindhoven was de levendige zwarte handel met rantsoenbonnen eveneens al voor de bevrijding was ontstaan, onder het NSB-bestuur van de stedelijke distributiedienst. De directeur van de Distributiedienst Eindhoven P. van Rooij liet na de bevrijding een grootschalig onderzoek uitvoeren om deze fraude tegen te gaan. Hij liet inschrijvingen van het gemeentehuis en het Rode Kruis controleren, alsook de noodkaarten verstrekt aan evacués en de NBS. Eind november kon de distributiedienst zo 15.600 noodbonkaarten minder uitdelen (zie tabel 2.2., bijlage 1) dan in de periode daarvoor. Deze extra controles waren wellicht vervelend, maar zo kon Eindhoven onder meer 162.000 kg brood, 6.750 kg boter, 13.500 kg vlees en 157.500 liter melk besparen in de crisismaand november.180 Ook in Eindhoven bleek de zwarte handel moeilijk uit te roeien. Net zoals in de andere gemeentes van Nederland zou de zwarte markt tot ver in 1946 op een hoog niveau voortbestaan. Het was toen aan de overgangsregering in het bevrijde Nederland om het vertrouwen van de bevolking in de voedselvoorziening terug te winnen. Alleen een gezonde economie, waarin de bevolking vertrouwde op de voedselverantwoordelijkheid van haar regering, kon de zwarte handel voor het grootste deel uitbannen.181
Verenigd in de strijd tegen de honger De Hongerwinter was onmiskenbaar een periode van aanzienlijke bestuurlijke desintegratie en sociale spanningen. Desondanks ontstonden tijdens de Hongerwinter verschillende bestuurlijke en particuliere noodverbanden, die erop gericht waren extra voedsel te verstrekken en medische hulp te verlenen aan kinderen, bejaarden, zieken en anderszins behoeftigen. Deze comités en actiegroepen bestonden uit mensen die plaatselijk aanzien genoten, veelal door hun functie ofwel binnen de geloofsgemeenschap, ofwel binnen de bestaande gemeentelijke structuren, en beschikten over de capaciteiten om grote groepen vrijwilligers leiding te geven in de strijd tegen de maatschappelijke ontwrichting. Vaak konden deze plaatselijke hulpcomités fungeren met instemming van de Duitse autoriteiten, die door de buitenpolitieke dimensie van de hulpverlening
179
‘Officieele mededeelingen’, Het Nieuws van den Dag, 23 januari 1945.
180
Brief van directeur Distributiekringbureau Eindhoven dhr. van Rooij aan de burgemeester van Eindhoven, 18 november
1944; brief van Van Rooij aan Militair Gezag Eindhoven, 28 november 1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 428. 181
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 68-69.
52
geen groot gevaar zagen in de hulpacties en zo bovendien deels van een groot probleem werden verlost.182 Naast deze plaatselijke activiteiten, coördineerde een bestuurlijke top de nationale hulpverlening. Tijdens de Hongerwinter ontstonden hierdoor bijzondere samenwerkingsverbanden tussen de kerken, het Nederlandse Rode Kruis en de voor de voedselvoorziening verantwoordelijke ambtenaren Hirschfeld en Louwes. In januari richtten acht protestantse kerken en de rooms-katholieke kerk het Interkerkelijk Overleg (IKO) op. Met goedvinden van de bezetter zette het IKO vervolgens verschillende plaatselijke Interkerkelijke Bureaus (IKB’s) op, die met de uitvoering van de hulpverlening werden belast.183 Deze IKB’s organiseerden en coördineerden de lokale hulpverlening en kochten, verzamelden en vervoerden voedsel dat buiten het distributiesysteem van de overheid viel en organiseerden vervolgens de rechtmatige verdeling daarvan.184 Andere afdelingen van de IKB’s richtten zich op de uitzending van ondervoede kinderen uit West-Nederland naar de noordelijke en oostelijke provincies, op kledinginzameling of op het oprichten en onderhouden van kinder- en zuigelingentehuizen. In Amsterdam vielen deze taken onder de Hulporganisatie Amsterdam (HOA). In april 1945 had het HOA reeds 6.649 Amsterdamse kinderen uitgezonden naar het noordoosten van Nederland. 185 Door alle IKB’s samen waren minstens 17.000 kinderen in het noorden en oosten ondergebracht.186 Het voornaamste deel van de hulpverlening was gericht op het verstrekken van extra voeding aan de schoolgaande kinderen. De instellingen organiseerden deze bijvoeding op centrale plaatsen, zodat de voeding daadwerkelijk ten goede kwam aan de kinderen, en niet in de gezinspot terecht kon komen.187 Omstreeks half januari werd op initiatief van de chef Onderwijs te Amsterdam dhr. A. de Roos de organisatie ‘Onderlinge Hulp Noodtoestand Schooljeugd’ (OHNS) opgericht. Voor scholen in elke wijk stelde het OHNS een wijkcomité in, bestaande uit voornamelijk leden van het schoolpersoneel uit de desbetreffende wijk en onder leiding van een wijkcommissaris. Aan iedere van de 34 provisorisch opgerichte eetzalen was tevens een hoofdleider en penningmeester verbonden. De leden van het dagelijks bestuur coördineerden de wijkcomités, de hoofden van de scholen en zelfs de ouders bij de voedseluitdelingen. Daarnaast was het bestuur verantwoordelijk voor de inkoop, het opslaan, verdelen, vervoeren en het bewaken van de levensmiddelen. De drie bestuurders: voorzitter B.G. Palland (gemeentelijk Onderwijsinspecteur), secretaris P. van Thuyl (hoofd Ten Kateschool) en penningmeester N.F. Kooistra (hoofd 182
Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 590-591. Hoofdstuk 3 zal nader ingaan op deze particuliere hulpacties en
verenigingen, die tijdens de Hongerwinter ontstonden en functioneerden. 183
Ibidem.
184
Algemeene richtlijnen Inter Kerkelijk Bureau voor de Noodvoedselvoorziening, NIOD, Archief Interkerkelijk Overleg,
inv.nr. 7. 185
Interkerkelijk Bureau, Hulporganisatie Amsterdam, ibidem, inv.nr. 25.
186
F. Nieuwenhuis, Naar de boeren! Kinderuitzendingen in de Hongerwinter (Rotterdam 2010) 40.
187
Brief van W.d.N. (IKO) te Bussum, 2 februari 1945, NIOD, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 15.
53
gemeentelijke Kinderkleding en –voeding) waren dag en nacht met deze taken in touw. In maart 1945 verstrekte het OHNS in Amsterdam ruim 20.000 maaltijden per dag. Voor het verkrijgen van levensmiddelen kon het OHNS zich tot het IKB wenden, alsmede tot de Centrale Reederij en kleinere organisaties als ‘Hulpactie West’ in Friesland en de organisatie ‘Helpt Amsterdam’. Feitelijke opname van het OHNS in het IKB werd pas begin april 1945 bewerkstelligd. 188 Het IKB te Groningen zorgde er met behulp van de Groninger graanhandelaren tijdens de Hongerwinter voor dat vrachtauto’s met levensmiddelen naar Holland konden rijden. Deze zendingen ondervonden soms tegenwerking van de Duitse bezetter. Zo zou op 15 februari 1945 een transport uit Groningen te Voorburg zijn aangehouden, waarna de Duitsers circa duizend broden bestemd voor het westen in beslag namen. Twee dagen later hief het IKB Groningen zichzelf officieel op, toen de Nederlandsche Volksdienst deze hulpverlening geheel in handen dreigde te nemen. In een Groningse gereformeerde kerk zei de dienstdoende predikant naar aanleiding hiervan: ‘De laatste poort waardoor Holland voedsel zou kunnen krijgen is nu ook gesloten.’ 189 De NVD nam ook de opname van kinderen uit Holland voor een groot deel over. Als gevolg hiervan liepen de aanmeldingen in Groningen voor de ontvangst van een kind aanzienlijk terug, aangezien men bang was dat de NVD in hoofdzaak NSB-kinderen zou toewijzen.190 De bevolking in het bevrijde zuiden bekommerde zich eveneens, waar mogelijk nog meer, om het lot van het westen. Aangezien de individuele hulpplannen voor het noorden – waar in het volgende hoofdstuk nader op in zal worden gegaan - coördinatie misten, verleende het MG in februari 1945 het monopolie op de hulpacties aan de Hulpactie Rode Kruis (HARK). Het Nationale Hulpcomité HARK 1944 werd op 24 januari 1945 geïnstalleerd in Tilburg. In feite behoorde de organisatie niet tot het Rode Kruis, maar was het een vereniging van alle hulpcomités en charitatieve instellingen in het zuiden. De naam ‘Hulp Actie Rode Kruis’ werd gekozen, omdat het Rode Kruis internationale bekendheid genoot, en dit de organisatie beter in staat zou stellen contact met de geallieerden te onderhouden. Naast het verzorgen van voedselpakken, hield het HARK zich in hoofdzaak bezig met de verdeling van kleding, schoeisel en huisraad.191 Bovenstaande hulpacties stonden buiten het geallieerde B2 plan voor hulpverlening aan het westen – waartoe de voedseldroppings behoorden – maar moesten wel gecentraliseerd werken. Alle losse acties werkten namelijk geregeld tegen elkaar in, en waren bovendien erg selectief in hun
188
De voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter van 1944-1945, NIOD, Collectie Hongerwinter,
inv.nr. map B. 189
Geciteerd in: Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 119.
190
Ibidem. Het Dagblad voor het Noorden plaatste in januari enkele berichten, waarin zij de politieke inmenging in de
kinderuitzendingen van de N.V.D. ontkenden: ‘De N.V.D. is zuiver en alleen een sociale instelling, die uitsluitend het belang en de binding van ons volk op het oog heeft’, bevestigde de gelijkgeschakelde krant. ‘De kinderuitzendingenuit Holland’, Dagblad voor het Noorden, 18 januari 1945. 191
Mededelingenblad van het Centraal Bureau der Hulp Actie Roode Kruis 1944, 15 maart 1945, GA, Archief Militair Gezag,
inv.nr. 179.
54
doelgroep. Om die reden waren mensen in het zuiden die met de ‘3kg pakjes-actie’ van het Rode Kruis – bestemd voor familie in het westen van het land– wilden meedoen, verplicht een extra pakket leveren, waarover het Rode Kruis zelf mocht beslissen.192 Terwijl voedsel in het zuiden nog schaars was, gaf men dus gul voor het noorden. Majoor Kruls waarschuwde meerdere malen dat deze grote acties, zoals het door particulieren opgerichte ‘Zuid helpt Noord’, niet op de bondgenoten de indruk mochten maken dat de voedseltoestand in het bevrijd gebied overvloedig was. Kruls was bang dat de geallieerden zich door de vele hulpacties niet meer genoodzaakt voelden grote voorraden voedsel gereed te maken voor het westen. Deze terughoudende houding van de militaire machthebbers tegenover de voedselacties werd vervolgens – ten onrechte dus – door de bevolking weer opgevat als een passieve en ongeïnteresseerde instelling ten opzichte van het westen.193
De voedselposities van Amsterdam, Eindhoven en Groningen tijdens de Hongerwinter van 19441945 verschilden sterk van elkaar, maar hadden desondanks opvallende gelijkenissen. De eerste grootschalige voedselschaarste brak uit in het bevrijde zuiden. Tegen de tijd dat de voedselsituatie in Eindhoven stabiliseerde, zakte Amsterdam steeds verder in een hongersnood.194 Groningen heeft tijdens deze gehele periode een min of meer stabiele en zelfvoorzienende voedselpositie gekend, die desondanks eveneens gekenmerkt werd door schaarste in zowel voedsel als brandstof en een levendige zwarte markt. Ondanks de hevige gevechten in april 1945, beschikte Groningen ook na zijn bevrijding nog over voldoende voorraden voor de eigen bevolking. Sterker nog, na de bevrijding bleek zelfs de binnenkomst van circa 37.000 uit Duitsland terugkerende repatrianten de Groninger voedselvoorziening niet wezenlijk te ontregelen.195 Bovendien waren zowel Groningen als Eindhoven betrokken in verschillende landelijke hulpacties, die onder andere op het hongerende Amsterdam waren gericht. Dit zorgde ervoor dat beide steden hun eigen tekorten geregeld op een tweede plaats zetten, ten behoeve van de strijd tegen de honger in het westen van het land. Alle landsdelen waren tijdens de Hongerwinter dus met elkaar verbonden: zowel door de voedselschaarste zelf als door de distributie- en hulpverleningsnetwerken die door deze schaarste waren ontstaan. Een bijzondere rol binnen deze netwerken was weggelegd voor de Nederlandse voedselautoriteiten. Aangezien zij onder de Duitse bezetter functioneerden, werd hun positie tijdens de Duitse bezetting na de oorlog veel bediscussieerd. Hadden zij op moeten stappen, of hebben zij Nederland juist voor de ondergang behoed? Inmiddels zijn de scherpe kantjes van dergelijke discussies er grotendeels af, en wordt directeur-generaal van het RBVVO Louwes veelal 192
Verslag bijeenkomst Militair Gezag, 25 februari 1945, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 405.
193
Ibidem; Brief majoor Kruls aan Gerbrandy, 25 maart 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 33.
194
Zie definitie ‘hongersnood’ Millman en Kates, verwijzing nr. 8, pagina 3.
195
J. Brand de Boer en W. Jonkman, Militair Gezag in Groningen: Stad en provincie na de bevrijding, april – oktober 1945
(Assen 1990) 34.
55
geprezen om zijn beleidsvoering tijdens de Duitse bezetting.196 Ook op lokaal niveau werden de voedselautoriteiten niet afgerekend vanwege hun positie onder het Duitse bewind. Net zoals het geval was bij Louwes, waren persoonlijke vertrouwensbanden met de producenten – in hoofdzaak de georganiseerde boerenstand – binnen het distributiesysteem van vitaal belang geweest om de voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter overeind te houden. PVC voor Groningen Ebels werd na de bevrijding zelfs benoemd tot Commissaris van de Koningin.197 Alles in beschouwing nemende hebben de Nederlandse voedselautoriteiten het bezette gebied zeker behoed voor groter kwaad. Zonder de expertise en daadkracht van figuren als Louwes en Hirschfeld om in een periode van politieke decentralisatie de voedselvoorziening zoveel mogelijk te centraliseren, maar waar nodig lokaal ook decentralisatie toe te staan, is het aannemelijk dat de rantsoenen veel lager waren komen te liggen. In het volgende hoofdstuk wordt besproken welke betekenis de voedselsituatie tijdens de Hongerwinter droeg voor de bevolking van Amsterdam, Eindhoven en Groningen. Hoe beïnvloedde de voedselschaarste het dagelijks leven van de Nederlandse bevolking?
196
Onder anderen Gerard Trienekens is vol lof over Louwes’ rol in de Nederlandse voedselvoorziening tijdens de Duitse
bezetting. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. Bovendien heeft de Parlementaire Enquête Louwes (en Hirschfeld minder royaal) expliciet geprezen voor zijn beleid en vastgesteld dat ten behoeve van het overleven van de bevolking wel met de bezetter samengewerkt moest worden. 197
‘Ambtsoverdracht Provinciale Voedselcommissaris’, Ons Noorden, 27 april 1945
56
3. Zelfhulp en de zorg voor anderen: het dagelijks leven tijdens de Hongerwinter De voedselschaarste had een grote impact op het dagelijks leven in Amsterdam, Eindhoven en Groningen. De grote nood tengevolge van de voedsel- en brandstoftekorten beheerste de stemming onder de bevolking volkomen en de mensen probeerden deze tekorten dan ook op iedere denkbare manier te verminderen.198 De vraag welke invloed de voedselschaarste precies had op het dagelijks leven van de bevolking van Nederland tijdens de Hongerwinter, is door historici nog niet eerder gesteld. Dit terwijl de ervaringen en reacties van de bevolking op de tekorten uitermate belangrijk zijn voor de historische reconstructie van de Hongerwinter. Het dagelijks leven tijdens de Hongerwinter en de beleving van de voedselschaarste zijn bovendien van grote invloed geweest op de collectieve herinnering aan de Duitse bezetting van Nederland. Decennia lang viel de populaire herinnering aan de Hongerwinter samen met het dominante historisch narratief. Hierbij was de Hongerwinter de periode bij uitstek waarin het nationaal lijden van het Nederlandse volk onder de Duitse bezetter culmineerde.199 Deze herinneringscultuur was om sociaalpsychologische redenen en op grond van naoorlogse geschiedpolitiek lange tijd onaanvechtbaar, zoals ook bleek uit de publieke controverse rondom de publicatie van Trienekens proefschrift Tussen ons volk en de honger in 1985. Met het werk van Trienekens ontstond een wetenschappelijk georiënteerd counternarratief over de Hongerwinter, dat niet langer aansloot bij de collectieve herinnering en het verhaal van De Jong. De economische analyses van de voedselvoorziening in bezettingstijd van onder anderen Trienekens, Klemann en Futselaar namen afstand van het nationale lijdensverhaal.200 Bovendien benaderde het nieuwe historisch narratief de Hongerwinter als een periode van grote verdeeldheid en sociale tegenstellingen, waarbij het devies ‘ieder voor zich’ gold. Deze benadering kwam haaks te staan op de collectieve herinnering aan de laatste oorlogs- en bezettingsmaanden als een periode van saamhorigheid en solidariteit onder het Nederlandse volk.201 Deze discrepantie tussen de collectieve herinnering en de wetenschappelijke geschiedschrijving betreffende de Hongerwinter, maakt onderzoek naar het dagelijks leven des te prangender. Dit hoofdstuk zoekt antwoorden op de 198
Zie bijvoorbeeld stemmingsrapport van S. aan de regering over zijn verblijf in Nederland van 19 maart tot 11 april 1945, 15
april 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr. 18. 199
De bevrijding en Hongerwinter hebben decennialang centraal gestaan in de herinnering aan de Duitse bezetting, zelfs
boven de jodenvervolging. ‘Ook de neiging om alles wat men in de Hongerwinter heeft ondervonden, voor alle oorlogsjaren te laten gelden, is zo’n voorbeeld van een verhaspeling van herinneringen die de mythevorming in de hand heeft gewerkt.’ D. Barnouw, De Hongerwinter (Hilversum 1999) 76. 200
Trienekens, Tussen ons volk en de honger; Klemann, Nederland 1938-1948; Futselaar, Lard, lice and longevity.
201
Voor de confrontatie tussen herinneringscultuur en economische historische analyse betreffende de voedselvoorziening
in oorlogstijd, zie: Trienekens, Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Utrecht 1995).
57
vragen welke rol de voedsel- en de daaraan gelieerde brandstofschaarste speelden in het dagelijks leven van de inwoners van Amsterdam, Eindhoven en Groningen, welke invloed de tekorten hadden op de sociale cohesie in de maatschappij en in hoeverre er sprake was sociale zelforganisatie tijdens de voedselcrisis.
Verwoestingen door de bevrijding en een veranderend straatbeeld De bevrijding van het zuiden van Nederland had grote gevolgen voor het dagelijks leven in Eindhoven. Terwijl de bevolking van deze stad zich langzaam herstelde van de schok van het bombardement op 19 september 1944, rees op de achtergrond het voedselprobleem. Bij verreweg de meerderheid van de Eindhovense bevolking was de voedselsituatie tijdens de bezetting nooit een probleem geweest. Bovendien had de regering te Londen via Radio Oranje meerdere malen verzekerd dat er grote hoeveelheden voedsel voor verzending naar Nederland klaarlagen. Het liep echter anders: ‘Het voedselprobleem is thans, en dit geldt voor alle kringen van onze stad, zoo acuut geworden, dat het alle andere problemen niet alleen overheerscht, maar zelfs volkomen beheerscht en deze problemen scherper naar voren doet komen dan dat het geval zou zijn wanneer er geen voedselprobleem was’, stond in een rapport van het MG over de stemming onder de bevolking van Eindhoven van 15 november 1944. Of de regering nu haar beloftes niet had waargemaakt of de onbekwame leiding ter plaatse de oorzaak was: hoe dan ook was de teleurstelling over de bevrijding groot.202 In Groningen beheerste de voedselschaarste eveneens het dagelijks leven. In de stad en op het platteland verbleven veel evacués, waardoor de voedsel- en brandstoftekorten toenamen. Naast duizenden kinderen uit het hongerende westen, waren het grote groepen NSB’ers, die in september 1944 naar Duitsland waren gevlucht en terugkeerden toen de Russen in februari 1945 de Oder bereikten.203 Bij de boerderijen in de omgeving van Groningen waren gemiddeld zes evacués ondergebracht. In de stad was het tekort aan huizen zodanig groot, dat evacués ook werden ondergebracht in lokale buurthuizen en cafés.204 Naast evacués waren de Groningers op last van de Wehrmachtskommandantur van Groningen verplicht tot medewerking aan de inkwartiering van Duitse militairen.205 Daarnaast werkten veel Groningers bij de graafprojecten van de Duitsers, om zo een aanvulling op het rantsoen en extra verstrekkingen brandstofhout te verkrijgen. Ook in Amsterdam meldden velen zich aan bij de Duitse arbeidsbureaus om op die manier een aanvulling op het magere rantsoen te ontvangen. De bevrijding van de Nederlandse steden veroorzaakte op grote schaal verwoestingen, wat eveneens een impact moet hebben gehad op het dagelijks leven. In Eindhoven waren in totaal 227 202
Rapport over de stemming der bevolking in Eindhoven, 15 november 1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 414.
203
J. Niemeijer, Groningen 1940-1945 (Leeuwarden 1983) 91.
204
‘Verandering in onderbrengen van vluchtelingen’, Dagblad voor het Noorden, 14 november 1944.
205
Bekendmakingen inzake distributieaangelegenheden, GA, Archief Gemeentebestuur Groningen, inv.nr. 662.
58
burgerslachtoffers gevallen tijdens de bevrijding op 18 september 1944 en het bombardement van de Luftwaffe een dag later. Verder was er veel schade aan woningen, bedrijven, kerken en boerderijen.206 Toen de geallieerden in april 1945 Groningen bereikten werd de stad verdedigd door 6000 tot 7000 soldaten, met een kern van fanatieke Duitse en Nederlandse SS’ers, die de strijd tot het einde wilden voortzetten. Op maandagmorgen 16 april trokken de Canadezen de binnenstad verder in en braken zij de laatste weerstand. De beslissende slag om Groningen had veel mensenlevens gekost: onder de burgers vielen 106 doden, de Canadezen telden 209 doden en gewonden en de Duitsers eveneens enkele honderden doden. 2500 personen werden krijgsgevangen gemaakt.207 De gevechten hadden vooral de binnenstad zwaar getroffen. Zo waren er 317 panden verwoest, waaronder in het centrum veel monumenten, winkels en bedrijfsgebouwen. 230 gebouwen waren zwaar beschadigd en niet minder dan 5500 panden licht beschadigd. De vuurgloed van de brandende gebouwen in het verwoeste centrum was tot in Appingedam – dertig kilometer verderop – zichtbaar geweest.208 De voedselschaarste had ook het straatbeeld in de drie onderzochte steden veranderd. Voor de winkels en de uitdeelposten van de Centrale Keukens stonden iedere dag enorme rijen mensen te wachten; vuilnis werd in de meeste steden wegens gebrek aan brandstoffen en vervoermiddelen onregelmatig of niet opgehaald en de economische criminaliteit steeg exorbitant. De foto’s van sterk vermagerde mensen op straat en de ruim honderd opgebaarde lijken in de Zuiderkerk te Amsterdam, behoren wellicht tot de bekendste beelden van de Hongerwinter. Overigens had dit niet zozeer met extreme sterftecijfers te maken, maar eerder met het ontbreken van de middelen om begrafenissen te organiseren.209 Het personeel van de Amsterdamse begrafenisondernemingen was grotendeels opgepakt voor de Arbeitszeinsatz in Duitsland, paarden waren op grote schaal gevorderd en bovendien was er geen benzine voor de auto’s en geen hout voor de kisten. Gemiddeld duurde het hierdoor tien tot veertien dagen voordat de begrafenisonderneming of gemeente een overledene kon ophalen. De lakens, kartonnen dozen en houten kisten waarin ze personen begroeven, moesten bovendien worden hergebruikt: een gewaarwording die vele Amsterdammers niet snel konden vergeten.210 De maatschappelijke omstandigheden en het deels wegvallen van de rol en legitimatie van de bestuurlijke machten tijdens de Hongerwinter zorgden ervoor dat de Nederlandse bevolking in toenemende mate op zichzelf was aangewezen. De inwoners van Amsterdam, Eindhoven en Groningen vervielen echter niet in een passieve houding, maar namen een actieve en zelfredzame 206
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 47.
207
Niemeijer, Groningen 1940-1945, 92-95.
208
Brand de Boer en Jonkman, Militair Gezag in Groningen, 27.
209
D. Kouwenaar, ‘De begrafenismoeilijkheden in 1945 in Amsterdam’, Amstelodamum: Maandblad voor de kennis van
Amsterdam 33, nr. 6 (1946) 41. 210
Verslag mevrouw T.C., mei 1945, NIOD, Collectie Hongerwinter, inv.nr. L13; K. Slager, N. Fels en P. van der Gaag,
Hongerwinter: verhalen om te onthouden (Amsterdam 1985) 207-211.
59
rol aan binnen het voedselsysteem en gingen op zoek naar alternatieve manieren om aan voedsel en brandstoffen te komen. In de eerste plaats draaide het om het voorzien in de eigen levensbehoeften, die van het gezin en van andere persoonlijke relaties, maar daarnaast participeerde de Nederlandse bevolking ten tijde van de grote voedselschaarste in veel hulpinstanties en organisaties, die als doel hadden een evenredige verdeling van voedsel, dat buiten de distributie viel, onder de minderbedeelden te bewerkstelligen. Tegenover het gebruikelijke beeld van de Hongerwinter in de geschiedschrijving als periode van sociale desorganisatie, stond dus een aantoonbare publieke participatie, gekenmerkt door solidariteit en saamhorigheid in de Nederlandse samenleving.
Zelfhulp en inventiviteit Toen de vanzelfsprekendheid van voedsel tijdens de Hongerwinter wegviel, verzwakte de effectiviteit van de instanties die verantwoordelijk waren voor de voedselvoorziening en daarmee op termijn ook de legitimiteit van het bestuur. Een aanvulling op het officiële rantsoen was noodzakelijk om te overleven, en mensen gingen op zoek naar alternatieve manieren om aan voedsel te komen, buiten de overheidsregulering omtrent de voedselvoorziening om.211 Zelfhulp was een van de voornaamste manieren om jezelf en je naasten te beschermen tegen de hongersnood, en werd tijdens de Hongerwinter algemeen beschouwd als een moreel recht in de heersende noodtoestand. In plaats van zelfhulp sprak men eerder van ‘organiseren’. De Nederlandse bevolking organiseerde in de periode september 1944 tot en met mei 1945 dan ook grote hoeveelheden voedsel en brandstof.212 De houtkap en het slopen van leegstaande woningen – vooral in de verlaten Jodenbuurten – begon in Amsterdam in oktober 1944. Zonder brandstof kon men immers geen voedsel bereiden. Toen deze bron grotendeels was uitgeput, begon men aan de houten leuningen van bruggen, de houten straatbedekking tussen de tramsporen en later zelfs bomen en struikgewas. In maart 1945 was het complete uit houten blokjes bestaande wegdek in onder andere de Runstraat, Herengracht, Spiegelstraat, Rozengracht en Kinkerstraat verdwenen en waren er naar schatting 20.000 bomen gekapt.213 Eind maart besloten afgevaardigden van het Rijksbureau voor Hout over te gaan op het gereguleerd kappen van maximaal vijftig procent van de aanwezige bomen en onbewoonde percelen in de hoofdstad, ten behoeve van de Centrale Keukens en plaatselijke bakkers, die anders ook zonder brandstof zouden komen te zitten.214 Na de bevrijding ging het MG steekproefsgewijs na
211
Vrints, ‘“Alles is van ons”’, 25-51.
212
Kruijer, Hongertochten, 106.
213
‘Ontgroening van Amsterdam’, Het Nieuws van den Dag, 14 maart 1945.
214
Verslag gemeentebestuur Amsterdam, 24 maart 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr.
1129.
60
hoeveel van het binnenhoutwerk uit Amsterdamse woningen geheel of gedeeltelijk was verdwenen. Dit bleek in niet minder dan vijftien procent van alle woningen in de stad het geval te zijn.215 In Eindhoven was de situatie in de winter van 1944-1945 niet veel anders. Burgemeester Verdijk vroeg daarom het MG begin januari 1945 om actie te ondernemen. Zelfs als al het hout in de stad gekapt zou worden en als brandhout zou worden gedistribueerd, dan nog zou dit namelijk maar voldoende brandstof zijn voor vier of vijf dagen. 216 Drie dagen later volgde het antwoord van majoor Verhoeff aan alle burgemeesters van Oost-Brabant. Volgens Verhoeff moesten de burgemeesters overleg plegen met Staatsbosbeheer, de boseigenaren en de politie om vast te stellen welke bossen ter beschikking van de bevolking konden worden gesteld. Indien mogelijk, moest iedere gemeente op korte termijn zoveel mogelijk hout kappen ‘teneinde diefstal, onoordeelkundig sloopen en beschadiging van natuurschoon te beperken.’ 217 De politie moest hard optreden tegen houtdiefstal, waar in de praktijk natuurlijk weinig van terecht kwam. Een inwoner van Eindhoven beschreef in zijn dagboek hoe dienstdoende politieagenten die tussenbeide probeerden te komen, door de rovers direct werden weggejaagd, en ook niet terugkeerden. Eind januari was de Eindhovense Vensedijk, vroeger een prachtige laan met zware bomen, geheel kaal en waren de bossen daarnaast half verdwenen.218 In Groningen verdwenen vanaf eind 1944 eveneens bomen uit de stedelijke plantsoenen en langs de wegen. Meestal gebeurde dit in het schemerdonker, net voor of na de spertijd. Zelfs op klaarlichte dag kon men echter in het Groninger Noorderplantsoen jongens bomen zien omhalen of oudere mensen kleine takjes en spaanders hout zien verzamelen. De politie bemoeide zich niet veel met deze brandstofinzameling op kosten van de gemeente. 219 Dit terwijl Höhere SS und Polizeiführer Hanns Albin Rauter het kappen van bomen streng had verboden, op last van hoge straffen.220 Of het brandstofprobleem van de bevolking van Groningen ook maar een beetje vergeleken mag worden met de situatie in Eindhoven en Amsterdam is zeer te betwijfelen: van 20 tot en met 23 december 1944 konden de Groningers nog op dezelfde standplaatsen als het vorige jaar kerstbomen, hulst en bloemen kopen.221 De parken en plantsoenen konden naast het brandstofprobleem ook de voedseltekorten verlichten. Om het oorlogsdieet te verrijken was het aanplanten en verbouwen van groenten en aardappelen in potten, tuintjes, parken en andere groene gebieden in de loop van de bezetting al zeer gebruikelijk geworden. Hoewel de bevolking van Amsterdam dit in groten getale deed, mag de 215
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10b, 176-177.
216
Brief burgemeester Verdijk aan het Militair Gezag betreffende de kolenpositie, 6 januari 1945, BHIC, Archief Militair
Gezag, inv.nr. 423. 217
Brief Militair Commissaris Verhoeff aan alle burgemeesters van Oost-Brabant, 9 januari 1945, ibidem.
218
Dagboek J.F., 2 januari 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 191.
219
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 122.
220
‘Bekendmaking: streng verbod van kappen van bomen’, Dagblad voor het Noorden, 20 februari 1945.
221
Bekendmakingen inzake distributieaangelegenheden, GA, Archief Gemeentebestuur Groningen, inv.nr. 662.
61
opbrengst niet worden overschat en bood dit tevens geen oplossing voor het wegvallen van de gecentraliseerde voedselvoorziening. Bovendien verbouwde men hoofdzakelijk groente, en groente was tijdens de Hongerwinter nog relatief goed verkrijgbaar. In Groningen verbouwden mensen producten als tabak, kool en aardappelen in eigen tuin.222 De gemeente moedigde bovendien reeds voor de Hongerwinter het huren en bewerken van volkstuintjes aan. Over de opbrengst hiervan mocht men vrij beslissen. Tijdens de Hongerwinter gebruikten Groningers ook bermen, gazons en plantsoenen voor het verbouwen van groenten.223 Ook in andere opzichten groeide de inventiviteit van de bevolking. De 22-jarige Amsterdammer J.L. beschreef op 6 oktober 1944 in zijn dagboek hoe hij, zoals vele anderen, anticipeerde op komende brandstoftekorten: ‘Omdat de elektriciteit per 9 October zal worden afgesloten, zijn pa en ik gaan experimenteren met een zwakstroom fietsdynamo. Dat betekent om een beetje licht te hebben we dan om beurten een half uurtje in de huiskamer moesten fietsen.’224 De fietsdynamo zou inderdaad in de maanden na de afsluiting van de elektriciteit in veel Nederlandse huishoudens een belangrijke bron van licht worden, die niet enkel voor negatieve herinneringen zorgde: ‘Om de beurt zat er één op de fiets te trappen voor het licht en de rest deed dan spelletjes’, herinnerde de Haagse Jet zich.225 In de koude maanden januari en februari 1945 verplaatste het dagelijks leven van de Nederlandse bevolking zich steeds meer naar binnenshuis. Het beste tijdverdrijf was slapen: dit bestreed namelijk kortstondig zowel de honger als kou. Toch betekende dit niet dat alle sociale omgang zich beperkte tot de gezinssfeer. Vaak gaf het gebrek aan brandstof en voedsel juist aanzet tot samenwerking met anderen: ‘We gingen vaak naar de buren, die ook niet veel hadden, maar het hout dat we dan samen hadden, verstookten we in het kacheltje’, is te lezen in het herinneringsboek Hongerwinter: verhalen om te onthouden.226 Ook in andere memoires zijn deze herinneringen en ervaringen van saamhorigheid en solidariteit te vinden: Toen de honger nog niet op z’n ergst was, was er veel saamhorigheid in de wijk. De buren kropen bij mekaar, want dat spaarde gas en brandstof, en het was nog gezellig ook. Radio’s waren er niet meer, want daar waren al razzia’s voor geweest en m’n moeder was zo bang, dat ze hem had ingeleverd. Maar dan zaten we met z’n allen bij mekaar in zo’n keukentje en dan de hele avond liedjes zingen. 227
222
Karel, ‘Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 1920-1950’, 280.
223
Flapper, ‘Groningen in oorlogstijd’, 7. Over de precieze omvang van de opbrengst uit eigen teelt, bestaan helaas geen
gegevens. 224
Dagboek J.L, 6 oktober 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 1348.
225
Slager, Hongerwinter: verhalen om te onthouden , 91.
226
Ibidem, 89.
227
Ibidem, 90.
62
In het bevrijde Eindhoven brachten eveneens veel mensen ter bezuiniging de avonden bij de buren de avonden door.228 Het delen van voedsel en brandstoffen kon de sociaal-maatschappelijke spanning van de honger en het gebrek deels verlichten. Zo organiseerde de dertigjarige Amsterdamse kantoormedewerkster M.T. geregeld ‘galadiners’ voor haar familie en vrienden, waarbij iedereen een gedeelte van de rantsoenen of voorraden inleverde, om zo een uitgebreide gezamenlijke maaltijd te kunnen bereidden.229 Om de schijn van welvaart op te houden, bedachten mensen ook veel gerechten van surrogaat- en nepproducten met de naam van vooroorlogse lekkernijen, zoals ‘nasi goereng’ van surrogaatkruiden met pulp van suikerbieten of ‘pindakaas’ van erwtenmeel met raapolie en zout.230 Gemeente- en overheidsinstellingen probeerden van bovenaf het gevoel van saamhorigheid te stimuleren tijdens de moeilijke winterdagen van 1944/1945. Zo stuurde de plaatselijke Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en Gezinsleiding Amsterdam circulaires met spelletjes rond, die in het donker konden worden gespeeld. Ook moedigden de gemeenten en plaatselijke organisaties het delen van brandstoffen en gezamenlijk koken sterk aan. Aan de moeilijke omstandigheden voor de jongsten dachten zij evengoed: begin december 1944 kregen schoolkinderen te Amsterdam een brief van Sinterklaas uit Spanje, waarin hij uitlegde dat hij door de oorlogsomstandigheden dat jaar niet kon komen. Wel drukte hij de kinderen (en ouders ) op het hart dat het Sinterklaasfeest meer dan ooit gevierd moest worden. Sinterklaas had alle beschikbare cadeautjes en levensmiddelen naar Nederland verzonden, en hoopte van harte dat ze dit jaar toch zouden aankomen.231 Louwes en het RBVVO hadden de taak het volk voor te lichten over de voedselsituatie en over de mogelijkheden om, binnen het beschikbare dieet, het beste ervan te maken. De vele voorlichtingsbrieven en recepten die het RBVVO richtte aan huisvrouwen, waaronder voor de verwerking van suikerbieten en tulpenbollen tot allerlei ‘lekkernijen’, zijn daar een goed voorbeeld van.232 Hoewel het eten van suikerbieten en tulpenbollen na de oorlog verguisd werd, was het principe ervan zeer logisch, aangezien ze als koolhydraatrijke producten de aardappelen in het dieet konden vervangen. Door de flauwe, zoetige smaak verveelden beide producten echter zeer snel. Uit veiligheidsoverwegingen – zo gezond bleken tulpenbollen nu ook weer niet te zijn – mocht een persoon overigens hoogstens twee ons tulpenbollen per dag eten (circa 6 grote bollen). Het Voorlichtingsbureau van de Voedingsraad plaatste geregeld recepten en adviezen over voeding in de legale pers, zoals voor tulpenbollenpap, tulpenbollenstamppot, gebakken tulpenbollen, 228
Zie bijvoorbeeld dagboek J.F., 24 oktober 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 191.
229
Dagboek M.T., 3 februari 1945; 4 februari 1945; 2 april 1945 (Pasen); 29 april 1945, ibidem, inv.nr. 1520.
230
Verslag mevrouw T.C., mei 1945, ibidem, Collectie Hongerwinter, inv.nr. L13.
231
Circulaires Commissie inzake huishoudelijke voorlichting en gezinsleiding Amsterdam z.d.; brief Sinterklaas november
1944; ibidem, inv.nr. map J. 232
Voor verschillende recepten en voorlichtingen over het gebruik van suikerbieten en tulpenbollen van het RBVVO zie:
ibidem, inv.nr. map E.
63
geroosterde tulpenbollen, hartige koekjes van tulpenbollen, zoete koekjes van tulpenbollen en tulpenbollenmeel.233 Deze recepten stonden overigens ook gewoon in de plaatselijke courant van Groningen en waren dus niet enkel voor het westen van het land bedoeld.234 De voedselautoriteiten en de pers werkten zo samen ten behoeve van de voedselveiligheid. De Nederlandse bevolking was grotendeels op zichzelf aangewezen om de officiële rantsoenen aan te vullen en de periode van landelijke brandstof- en voedselschaarste door te komen. Daarbij waren vormen van solidair gedrag binnen een groot grijs gebied van zelfhulp en illegale praktijken zowel wenselijk als noodzakelijk. Gemeenten en de (lokale) voedselautoriteiten staken energie in het voorlichten van de bevolking over de mogelijkheden het dieet goed en veilig te houden. Bovendien wezen zij de mensen op de voordelen van gemeenschapszin. De bevolking stond er door deze wijdverspreide pogingen de gevolgen van de voedsel- en brandstofschaarste te delen tijdens de Hongerwinter dus geenszins alleen voor.
Hongertochten Een van de meest tot de verbeelding sprekende vormen van zelfhulp tijdens de Hongerwinter waren de hongertochten, die de bevolking van West-Nederland in groten getale naar het platteland dreven. ‘De boer op gaan’ was echter een bekend gegeven tijdens de Duitse bezetting, reeds vóór de Hongerwinter en ook in gebieden buiten het westen van het land. Producten direct bij de boeren afnemen was namelijk een goede manier om het oorlogsrantsoen aan te vullen met volle en vetrijke producten als vlees en melk. Zelfs vanuit Groningen gingen stedelingen naar de boeren, tijdens de Hongerwinter uiteraard in toenemende mate.235 De echte hongertochten ontstonden pas toen de nood zo hoog werd, dat de ‘boer op gaan’ niet slechts een aanvulling op het rantsoen, maar bittere noodzaak werd. In Amsterdam had een overweldigende 62 procent van de inwoners deze tochten ondernomen, die tot doel hadden levensmiddelen te halen uit de buiten de stad gelegen productiegebieden. Gemiddeld gingen deze Amsterdammers 13,7 maal op hongertocht. Noord-Holland, ten noorden van Amsterdam, was de belangrijkste bestemming, maar soms liepen en fietsen mensen zover als tot Friesland of Groningen.236 Deze tochten waren niet zonder gevaren. Diefstal lag altijd op de loer en bovendien waren de tochten zeer zwaar voor de door de honger verzwakte trekkers. Behalve versleten fietsen zonder banden hadden zij bovendien veelal slecht schoeisel. Het grootste
233
Circulaires van het Voorlichtingsbureau van de Voedingsraad, NIOD, Collectie Voedselvoorziening, inv.nr. 41.
234
‘Bereiding van stroop uit suikerbieten’, Dagblad voor het Noorden, 24 februari 1945.
235
Stichting Oorlogs- en Verzetsmateriaal Groningen, 60 x ’40-’45 = 2000 (Groningen 2000) 31; Flapper, ‘Groningen in
oorlogstijd’, 7. 236
Kruijer, Hongertochten, passim.
64
ongeluk vond plaats op 6 januari 1945, toen de Lemmerboot op de IJsselmeer een aanvaring kreeg en 25 Hollanders verdronken, waarbij de gehele vracht met levensmiddelen verloren ging. 237 Ten gevolge van demonetarisering tijdens de Hongerwinter was ruilhandel bij de hongertochten dominant. Levensmiddelen werden geruild voor sigaren, tabak, meubilair, sieraden, linnengoed, kleding, schoeisel, jenever en soms zelfs seks. Niet alleen omdat de boeren hiernaar vroegen, maar ook omdat de stedelingen niet veel meer te bieden hadden. De boeren ontvingen liever geen geld, aangezien de waarde hiervan instabiel was. Bovendien waren de boeren al tijdens de eerste bezettingsjaren zeer liquide geworden en konden zij huishoudelijke artikelen beter gebruiken dan geld. In België waren na de bevrijding alle bankbiljetten ongeldig verklaard. Deze kennis heeft er waarschijnlijk eveneens sterk aan bijgedragen dat zwarthandelaren en boeren tijdens de Hongerwinter de voorkeur aan ruilhandel gaven.238 Ook in de stad was ruilhandel dominant. Verscheidene winkeliers veranderden hun bedrijf in ruilhandelzaken. In de etalages van deze winkels werden kledingstukken, serviesgoed en andere artikelen in ruil voor levensmiddelen aangeboden. De gevraagde prijs in aardappelen, tarwe of peulvruchten stond dan bij het aangeboden artikel vermeld.239 De individuele ervaringen en herinneringen betreffende de hongertochten lopen sterk uiteen: van boeren die uit winstbejag enkel tegen buitengewone prijzen, goederen of handelingen enkele levensmiddelen ruilden, tot gastvrije boeren die weinig tot niets voor een overnachting of voedselverstrekking terug verwachtten. Een mooie bron van verhalen en herinneringen over de hongertochten zijn te vinden in het NIOD, waar twee mappen met Mulo-eindexamenopstellen over het onderwerp ‘hongertochten’ liggen.240 Tegenover de verschrikkingen van de uitputtende tochten en onderlinge diefstal stonden namelijk ook positieve herinneringen aan de tochten en het overnachten bij de boeren. Bijvoorbeeld bij de jonge E., die met haar vader verschillende malen op hongertocht ging en de nacht doorbracht in boerenschuren en slaapzalen: ‘Een bende mensen zeggen, dat [de overnachting] iets akeligs is. Och, je slaapt er niet heel lekker, maar je hebt er wel lol. De vrouwen moesten op het podium slapen en de mannen in de zaal. Het was één grote feestzaal. Wij vrouwen, of hoe je het noemen wilt, praatten natuurlijk druk.’241 Solidariteit onder de trekkers was belangrijk voor een succesvolle tocht. Onderweg hielpen mensen de zwakkeren die door de lange afstanden niet meer konden lopen, waarschuwden men elkaar voor Duitse controles en fietsenvorderingen en werden provisorische E.H.B.O.-posten en
237
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 117.
238
Klemann, Nederland 1938-1948, 546.
239
Kruijer, Hongertochten, 110.
240
Opstellen over het onderwerp ‘hongertochten’, afkomstig van het MULO-examen 1946, E.L., NIOD, 249-0331 Collectie
Hongertochten, inv.nr. D1. 241
Ibidem.
65
voedseluitdeelposten opgericht.242 Volgens de omvangrijke sociografisch studie naar Amsterdamse hongertochten van sociograaf G.J. Kruijer hielp 69 procent van de trekkers anderen bij pech. Een gelijk percentage had zich aangesloten bij een trekgroep, omwille van gezelligheid en ondersteuning.243 De opbrengst van de tochten kwam ten goede aan het eigen gezin, maar soms deelden mensen de goederen met familie, vrienden en buren. 24 procent van de geënquêteerden antwoordde bevestigend op de vraag of ze ook goederen voor anderen meenamen. Nu was dit ook goed mogelijk: volgens Kruijer verzamelden trekkers in Amsterdam-Oost in 595 tochten 24.867 kg voedsel, wat neerkomt op 42 kg kwalitatief goed en calorierijk voedsel per tocht.244 Tijdens en na de Duitse bezetting deden veel verhalen de ronde over Duitse soldaten en ‘foute’ ambtenaren die de opbrengsten van de hongertrekkers in beslag namen. Toch zijn er vrijwel geen getuigenissen van trekkers die daar zelf ervaringen mee hebben gehad. De controlerende ambtenaren van de gevreesde Centrale Controle Dienst en de Economische Dienst van de politie beperkten zich in de praktijk tot het oppakken van beroepszwarthandelaren en het afnemen van voedsel van degenen die te veel vervoerden. De ambtenaren namen dus vooral grote partijen in beslag, als zij de indruk hadden dat het voedsel voor de zwarte handel was bestemd. Ondanks de slechte naam die de controlerende diensten hadden, konden personen met kleine partijen vrijwel altijd ongemoeid doorgaan.245 Hoewel de term ‘hongertochten’ altijd enkel verwijst naar de tochten die de stedelijke bevolking van het westen maakte naar het platteland, zoals in het werk van Kruijer, waren er in het bevrijde zuiden in de herfst van 1944 gelijksoortige tochten. Al voor de bevrijding, op 16 september 1944, stonden bij boerderijen in de buurt van Eindhoven rijen mensen midden op de aardappelvelden te wachten tot de boer de aardappelen had uitgestoken. Na de bevrijding gingen de noodrantsoenen in en kregen de inwoners van Eindhoven nog slechts 1 kg aardappelen per week op de bon. Vlees was helemaal niet meer te verkrijgen.246 Op 20 november 1944 schreef een wanhopige Eindhovenaar in een brief aan het MG: Als men zich bevindt op de landwegen, dan ziet met colonnes van huisvaders en huismoeders alsmede kinderen, die trachten hun aardappelenprobleem individueel op te lossen door bij de producenten een zakje vol aardappelen te verschalken. De moeiten die het volk zich hiervoor dient te getroosten, de moeilijkheden die hier worden veroorzaakt voor de dikwijls goedwillende producenten, de algemeene wanorde die hierdoor wordt teweeggebracht en last but not least de verbittering die hierdoor bij het volk wordt verwerkt, zijn zoo ontzettend ernstig, dat het stellig de
242
Opstellen over het onderwerp ‘hongertochten’, afkomstig van het MULO-examen 1946, NIOD, Collectie Hongertochten,
inv.nr. D1; Van der Zee, De Hongerwinter, 120-121; Kruijer, Hongertochten, 194-201. 243
Kruijer, Hongertochten, 208-211.
244
Ibidem, 99, 161.
245
Ibidem, 117-118, 170-171.
246
Dagboek J.F., 16 september 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 191.
66
moeite waard is te trachten hierin met alle beschikbare middelen afdoende verbetering in te brengen.
De tochten die Eindhovenaren in de herfst van 1944 naar het platteland maakten voor voedsel verschilden dus niet veel van de hongertochten in het bezette westen van het land. Over het aantal Eindhovenaren dat aan deze tochten deelnam, bestaan helaas geen gegevens. Wel maakt bovenstaande duidelijk dat de hongertochten niet enkel voorbehouden waren aan het westen van het land, zoals de huidige historiografie veronderstelt.
Particuliere noodverbanden In de periode na de spoorwegstaking verloor het plaatselijk bestuur de controle en invloed op verschillende functies gelieerd aan het voedselsysteem. Doordat de voedselverantwoordelijkheid van het bestuur afbrokkelde, waren gezinnen in toenemende mate afhankelijk van zelfhulp. Toch waren zij geenszins enkel op zichzelf aangewezen. Tijdens de Hongerwinter ontstonden tal van nieuwe instellingen, particulier of gemengd, die functies binnen het voedselsysteem geheel of deels van het bestuur overnamen. Bij afnemende overheidsactiviteit was er dus sprake van groeiende particuliere participatie in de vorm van hulpverlening.247 Aangezien deze hulpverlening was ontstaan door de heersende noodsituatie, kan gesproken worden van ‘particuliere noodverbanden’.248 Het ging hierbij zowel om hulpverlening tussen verschillende individuen en gezinnen als hulpverlening door werkgevers en particuliere organisaties, die belangeloos hulp verleenden aan onbekenden. Zo kwam in het stadsdeel Amsterdam-Oost op particulier initiatief de ‘Actie Betondorp’ tot stand. Het comité van deze actiegroep bestond uit een ‘gemengde’ samenwerking tussen J.H. Wagenaar, huisarts te Betondorp, kapelaan C.J.A. Schoonderwoerd, secretaris van wijk XI van de Nederduits hervormde gemeente J. de Graaf en stond onder toezicht van A. de Roos, chef Onderwijs van de gemeente Amsterdam. Om de wijkgenoten verlichting te bieden, richtte arts Wagenaar met hulp van vrienden en kennissen een noodziekenhuis op voor Betondorp. ‘Zelf aan zijn plaats gebonden door de practijk, weet hij anderen te overtuigen van de mogelijkheid om behalve individueel, ook gemeenschappelijk de voedselnood te bestrijden’, schreef J.L.H. van de Griek over Wagenaar in een naoorlogs document voor het RvO over de voedselhulp aan Amsterdam tijdens de Hongerwinter.249
247
Kruijer, Hongertochten, 99.
248
Deze benaming is ontleend aan de term ‘tijdelijke bestuurlijke noodverbanden’, die Peter Romijn in Burgemeesters in
oorlogstijd gebruikt voor door de nood ontstaande noodverbanden, zoals bijvoorbeeld het Interkerkelijk Overleg. 249
De voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter van 1944-1945, NIOD, Collectie Hongerwinter,
inv.nr. map B.
67
Daarnaast organiseerde de Actie Betondorp clandestiene vrachtautotochten naar onder andere Friesland en kochten ze grote hoeveelheden voedsel op, om deze vervolgens te verdelen over de buurtbewoners: De karren met groenten en fruit, die in Amsterdam zwarte prijzen moeten doen en op weg daarheen Betondorp passeren, worden met politiehulp opgekocht en komen de bevolking ten goede. In Amsterdam is geen snipper vlees te krijgen, maar in Betondorp distribueert het Noodcomité samen met het dorp Diemen in deze hongerwinter zestig clandestien geslachte koeien, waarvan de eerste met Kerstmis met vreugde door de bevolking begroet wordt, terwijl ook nog een deel van de Amsterdamse artsen en illegalen ervan mee profiteren. 250
Opvallend aan deze getuigenis is dat de lokale politie de clandestiene tochten niet alleen toestond, maar zelf ook actief leek deel te nemen. De eerste weken van de voedselverstrekkingen, vanaf januari 1945, richtte de Actie Betondorp zich hoofdzakelijk op kinderen van 6 tot en met 16 jaar. Later werd dit uitgebreid tot 19 jaar, om te voorkomen dat jongeren zich zouden aanmelden voor de Duitse arbeid. Tenslotte deelden ook kleuters van 4 tot 6 jaar mee in de extra voedselverstrekkingen, tegen betaling van de kostprijs van 1 gulden per week per kind. 251 Wijkgeoriënteerde comités ontstonden overal in Amsterdam, zoals bijvoorbeeld de ‘Actie op de Eilanden’, ‘Noodcomité Tuindorp Watergraafsmeer’ en ‘Commissie Burenhulp Laplacestraat’. De resultaten van deze acties waren indrukwekkend. Zo leidde de Actie Betondorp tot de uitdeling van 55.385 liter warm voedsel (genoeg voor een gelijk aantal uitdelingen) en verstrekte de Actie op de Eilanden van begin januari tot 23 juni 1945 aan alle 3.000 schoolgaande kinderen, van alle gezindten, en 500 onderduikers een liter warm voedsel per dag. 252 Deze plaatselijk initiatieven spraken vanzelfsprekend solidariteitsbeginselen bij de buurtbewoners aan, aangezien zij zelf bij de praktische uitvoering betrokken waren. ‘De bedoeling hiervan is zoo mogelijk uitbreiding te geven aan de hulp welke bewoners elkander reeds bewijzen […]’, schreef de Commissie Burenhulp in januari 1945 in een brief aan alle bewoners van de Laplacestraat.253 Andere hulpcomités waren specifiek gericht op de participatie van vrouwen in de hulpverlening, zoals het ‘Algemeen Vrouwen Hulpcomité Amsterdam’. Dit comité riep alle Amsterdamse vrouwen op om dekens voor kinderen en ouderen te maken, en zo gezamenlijk de kou te bestrijden. ‘Eendracht maakt macht!’, was hun leus.254
250
De voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter van 1944-1945, NIOD, Collectie Hongerwinter,
inv.nr. map B. 251
Ibidem.
252
Ibidem; Kasboek van het Noodcomité Tuindorp & contributieboek van het Noodcomité Tuindorp Watergraafsmeer te
Amsterdam, ibidem, inv.nr. H2, Brief Commissie Burenhulp Laplacestraat Amsterdam, januari 1945, ibidem, inv.nr. L9. 253
Ibidem.
254
Algemeen Vrouwen Hulpcomité Amsterdam, ibidem, inv.nr. map J.
68
Naast de eerder genoemde landelijke, gecentraliseerde voedselverstrekking deden het IKB, HOA en OHNS een beroep op de bevolking om mee te helpen in de strijd tegen de voedseltekorten. Op 25 januari 1945 stuurde het IKB een oproep aan alle hoofden van openbare en bijzondere scholen om gastgezinnen te zoeken voor noodlijdende kinderen, zodat deze een of meermalen per week konden mee-eten. Ook vroegen zij de leerlingen om zelf voedsel in te zamelen, door gedurende enkele dagen bepaalde artikelen te vergaren (bonen, erwten, meelproducten, et cetera) via vrienden, familie en kennissen binnen en buiten de stad. Op 20 maart 1945 hadden leerlingen al 1.500 pond peulvruchten en 150 pond meelproducten binnengehaald. Bij firma’s haalden de leerlingen nog een extra 100 liter olie, 1000 kilo erwtenmeel, 1000 kilo stijfsel, 1000 pakjes vermicelli en een niet nader aangeduide hoeveelheid tuinbonen, aardappelen, uien, kool en bieten op. Dit was een welkome aanvulling op het magere dieet van kinderen, waarvan de ouders niet over de middelen beschikten om de lage rantsoenen zelf aan te vullen.255 Het Algemeen Nederlands Comité voor het Ondervoede Kind speelde in een brief aan de ouders van schoolgaande kinderen in Amsterdam specifiek in op vaderlandse gevoelens, om zo de onderlinge hulpverlening te bevorderen: Alhoewel de moeilijkheden bij de voedselvoorziening algemeen zijn, zijn er toch gradueele verschillen, en hoe mooi, hoe echt Nederlandsch is het om kinderen die het meest te lijden hebben onder dezen nood, gedurende een zeker aantal weken een warme maaltijd enkele dagen per week bij zich aan huis te doen gebruiken.256
De IKB-afdeling Watergraafsmeer stuurde gelijksoortige brieven naar de buurtbewoners, waarin zij wees op de inspanningen die de stadswijk reeds had verricht om de nood van de bevolking te verlichten. ‘Hierbij werd zonder aanzien des persoons en gezindte aan ieder uitgedeeld, waar dat mogelijk was’. Geloof speelde bij deze noodverbanden dus geen rol. Toch kon het altijd meer en beter: ‘Geeft goed – geeft graag – geeft naar vermogen – het is een eereplicht!’, stelde het IKB.257 Vanuit de bevolking ontstonden gelijksoortige acties. Twee Mulo-studenten stuurden alle klasgenoten een brief met daarin de vraag of zij een in nood verkerende medescholiere wilden helpen. Bij haar was de nood zo hoog, dat ze thuis niets anders hadden dan wat er op de bonnen verkrijgbaar was. Bovendien was haar vader ziek en waren ze niet in staat om op hongertochten te gaan. ‘Wie van jullie wil en kan, met goedvinden van je ouders, een kleinigheid aan levensmiddelen voor haar afstaan?’, vroegen de meisjes aan hun klasgenoten.258
255
De voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter van 1944-1945, NIOD, Collectie Hongerwinter,
inv.nr. map B. 256
Brief Algemeen Nederlandsch Comité voor het Ondervoede Kind, afdeling Amsterdam ( z.d.), ibidem, inv.nr. map E.
257
Circulaire Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening (Watergraafsmeer), februari 1945, ibidem, Collectie
Voedselvoorziening, inv.nr. 28. 258
Brief Mulomeisjes ‘Wie kan helpen’, z.d., ibidem, Collectie Hongerwinter, inv.nr. map B.
69
In een verslag van 15 maart 1945 noemde het IKB de resultaten van de particuliere initiatieven zeer goed, opvallend genoeg vooral in arme buurten.259 In beter gesitueerde blokken was de nood soms zelfs hoger dan in de arbeiderswijken. H.C. Detemeijer van Luchtbescherming verklaarde in een naoorlogse brief aan het RvO dat de blokhoofden van arbeiderswijken geen hulpacties behoefden te organiseren, omdat het onderlinge hulpbetoon zeer groot was. Dit kwam onder andere door een hoog percentage zwarthandelaren in deze buurten, betere bekendheid met de gezinstoestanden van straatbewoners, minder egoïsme en meer bereidheid soort- en lotgenoten te helpen. In de blokken van beter gesitueerden heersten bij sommigen overvloed en bij anderen een onbesproken gebrek. In rijkere wijken bemoeide men zich liever niet met de buren en weerhield schaamtegevoel velen ervan om bij anderen aan te kloppen.260 In de rijke Apollowijk en Concertgebouwwijk te Amsterdam ontbraken particuliere noodverbanden in de vorm van bovengenoemde hulporganisaties. Wel vond er individuele hulpverlening plaats, zoals het opnemen van noodbehoevende kinderen bij de gezinsvoeding.261 Organisaties en bedrijven zetten zich tijdens de Hongerwinter sterk in voor het eigen personeel. Zo richtte de Universiteit van Amsterdam een personeelscommissie op, voor het collectief inkopen van levensmiddelen voor docenten en ander personeel van de universiteit. De organisator, Th. Keegel, had vernomen dat dergelijke commissies en inkoopcentrales succes opleverden en vond het belangrijk het personeel op deze manier te ondersteunen. Bovendien had het gemeentebestuur van Amsterdam onder leiding van burgemeester Voûte aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de vorming van een inkoopcommissie en was de gemeente zelfs bereid bij eventuele transportmoeilijkheden, voor zover mogelijk, steun te verlenen. 262 Zelfs vanuit de proDuitse gemeentestructuren had men dus geen bezwaar tegen de particuliere noodverbanden. Sterker nog, het werd zelfs aangemoedigd, want het verlichtte de gemeente deels van haar taken. In Groningen probeerde men al snel na de spoorwegstaking pakketten levensmiddelen aan familie en bekenden in Holland te zenden. Dit kon bijvoorbeeld per Lemmerboot, die van de bezetter ‘s nachts over het IJsselmeer mocht varen. Aangezien de animo geweldig groot was, moesten gegadigden op een lijst worden ingeschreven. Begin december konden Groningers worden genoteerd voor een plaatsje voor hun pakketten op de boot die pas op 6 januari zou vertrekken. De mensen deden om die reden ook beroep op instellingen en firma’s, die per auto nog verbindingen onderhielden met Holland, zoals het Rode Kruis, het Evacuatiebureau en zelfs het RBVVO. 263 Op 17 december 1944 maakte PVC Ebels echter bekend dat het vervoer van levensmiddelen van
259
De voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd in de Hongerwinter van 1944-1945, NIOD, Collectie Hongerwinter,
inv.nr. map B. 260
Brief van H.C. Determeijer (Luchtbescherming) aan Loe de Jong, 18 juli 1946, ibidem, inv.nr. map E.
261
Kruijer, Hongertochten, 102.
262
Brief aan docenten en overig personeel UvA, 28 november 1944, NIOD, Collectie Hongerwinter, inv.nr. map E.
263
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 116.
70
particulieren met de scheepvaartdiensten naar Holland verboden werd. Alle ruimte was nodig voor de ‘algemene verzorging’ van het westen van het land, en voor losse pakketjes was geen ruimte meer beschikbaar.264 Tot ongeveer half januari was de enige manier om iets naar Holland te verzenden via een ‘briefpakje’ van 2 kilo per post. Daarna werd ook dit verboden, en was het enkel nog toegestaan om pakjes van een ons te versturen. Men zocht het toen in de kwantiteit en verzond dergelijke pakjes bij tien of twintig tegelijk.265 Ongeveer vijftig procent van deze pakketjes bereikte hun bestemming niet. Vooral boter verdween vaak spoorloos. Sommige Groningers verkozen om die reden de zending van geld boven het verzenden van levensmiddelen; geld sturen bleek namelijk minder riskant.266 In Groningen ontstonden er net zoals in Amsterdam commissies die zich belangeloos inzetten voor de verzending en verdeling van levensmiddelen in het westen. Tijdens de Hongerwinter werd bijvoorbeeld onder leiding van de Groningse hoogleraar L.D. Eerland de Commissie Eerland gevormd, die voedselverzendingen naar de ziekenhuizen in Den Haag verzorgde.267 Daarnaast richtte de commissie zich op sanatoria, gestichten, extra voeding voor schoolkinderen en de Centrale Keukens.268 De Groningers moesten zelf de levensmiddelen voor deze actie bijeenbrengen. PVC Ebels plaatste in het Dagblad voor het Noorden oproepen voor de inzameling van deze levensmiddelen.269 Zowel de boeren als stedelingen leverden vervolgens goederen aan uit hun eigen voorraad. Tijdens de laatste bezettingsperiode spoorden ook predikanten, pastoors en andere notabelen in Noord- en Oost-Nederland hun stad- en dorpsgenoten aan uit hun persoonlijke voorraden voedsel voor het westen bijeen te brengen. Na de bevrijding kreeg deze minder bekende actie de naam ‘Oost helpt West’.270 De voornaamste noodverbanden waarbij de Groningers betrokken waren, was het opnemen van oorlogsevacués. Toen het gevechtsfront zich naar Nederland verplaatste, werden burgers uit de zuidelijke provincies naar ‘veiliger oorden’ in het bezette noordoosten verplaatst. Zo zijn er tienduizenden mensen naar het noorden gekomen, na een reis die soms weken duurde. Vooral Brabanders en Limburgers arriveerden in groten getale. In de stad Groningen werden de evacués in scholen en bij de burgers ondergebracht. Als verlichting van de nood stelde de gemeente sociëteitslokalen ter beschikking, waar de evacués met elkaar konden verkeren, onder toezicht van vrijwilligers uit de stad.271 De meeste Groningers begrepen dat zij hun huizen moesten openstellen voor de evacués, al waren er natuurlijk ook mensen die met allerlei bezwaren zich aan de 264
‘Geen particuliere voedseluitzendingen’, Dagblad voor het Noorden, 17 december 1944.
265
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 118-120.
266
Dagboek. J.K., 14 december 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 136.
267
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 118.
268
‘Commissie Eerland’, Dagblad voor het Noorden, 24 januari 1945.
269
‘Inlevering granen en peulen’, ibidem, 22 januari 1945.
270
Kruijer, Hongertochten, 105.
271
Leeninga en Westra, En tóch staat de Martini, 111-113.
71
inkwartiering probeerden te onttrekken. Anderen klaagden steen en been over extra werkzaamheden die de inkwartiering van evacués en gravers opleverden, zoals het zetten van koffie iedere ochtend.272 Daar werden de gastgezinnen echter ruimschoots voor vergoed: voor vijf personen ontving een gezin 52,50 gulden per week aan kwartiergeld van de overheid. Daarvan moesten de gastgezinnen de Centrale Keuken en de overige boodschappen op de bonnen betalen, alsook huishoudelijke taken overnemen.273 Op 1 april 1945 waren er in de stad Groningen reeds 10.350 evacués.274 In Eindhoven werden er na de bevrijding eveneens veel evacués, die hun huis waren verloren in de oorlog of door de frontlinie gescheiden waren van hun familie in het noorden, ondergebracht bij de stadsbewoners. De Eindhovense houding ten opzichte van de evacués was overwegend positiever dan in het bezette Groningen. Het Informatiebureau Landelijk herstel schreef hierover: ‘Het is n.l. onze taak om aan onze landgenoten die van boven de rivieren komen, een prettig home te verschaffen, waar zij zich met de omstandigheden hier vertrouwd kunnen maken en zich in ieder opzicht kunnen acclimatiseren. Wij zullen hen zowel phsysiek als psychisch, rijp moeten maken voor het leven in een bevrijd land.’275 De militaire ingekwartierden waren natuurlijk al helemaal van harte welkom. ‘Wij zijn tegen de hongersnood aan. Een geluk voor vele gezinnen zijn nu de ingekwartierden en soldaten, die gezien hoe wij er voor staan, wel eens wat voor ons afstaan’, schreef een gepensioneerde hoofdwerktuigkundige van de Nederlandse Spoorwegen midden november 1944 te Eindhoven.276 Vooral kinderen profiteerden vaak van extra uitdelingen chocolade en andere lekkernijen van de soldaten. Hun gastgezinnen ontvingen zeldzame lekkernijen als corned-beef, sigaretten, koffie, wittebrood, Engelse biscuits en echte thee.277 De bevolking van Eindhoven voelde zich betrokken bij de benarde situatie waarin het bezette westen zich bevond. In februari en maart 1945 steeg de ontstemming onder de bevolking omtrent de afwezigheid van alle voorlichting inzake voorbereidingsmaatregelen voor de voedselvoorziening van het te bevrijden noorden. Deze ontstemming uitte zich enerzijds in krantenartikelen, de de regering en het MG bekritiseerden voor hun ogenschijnlijke laksheid in deze materie – waar in het volgende hoofdstuk nader op in zal worden gegaan. Anderzijds uitte de ontevredenheid zich in demarches van comités en organisaties, die zich op het standpunt stelden, dat waar de overheid haar plicht niet scheen te doen met betrekking tot de bevoorrading van het noorden, het particuliere initiatief diende in te grijpen. In deze sfeer ontstond de actie ‘Zuid helpt 272
Zie bijvoorbeeld dagboek J.K., 13 - 28 oktober 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 136.
273
Dagboek J.E., 10 februari 1945, ibidem, inv.nr. 1331.
274
Correspondentie betreffende het Rode Kruis, GA, Archief Militair Gezag, inv.nr.179.
275
Brief Informatiebureau Landelijk herstel, district Eindhoven aan majoor Verhoeff, 14 februari 1945, BHIC, Archief
Militair Gezag, inv.nr. 427. 276
Dagboek A.d.G., 12 november 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 198.
277
Dagboek J.F., oktober – december 1944, ibidem, inv.nr.191.
72
Noord’ en begonnen tal van personen voedingsmiddelen voor te bereiden om na de bevrijding aan familieleden en vrienden in het westen te kunnen zenden.278 Over particuliere noodverbanden binnen het bevrijde zuiden is weinig bekend. ‘Geconstateerd kon worden, dat het publiek veel guller voor het noorden geeft, dan voor hen die reeds bevrijd zijn en evenzeer hulp van noode hebben’, stond in een rapport van het MG van februari 1945. Aangezien de hulpplannen voor het westen coördinatie misten, heeft het MG, zoals in het vorige hoofdstuk besproken, het HARK uiteindelijk monopolie verleend op de hulpacties. Het (denkbeeldige) gevaar dat genoemde acties op de bondgenoten de indruk zouden maken dat de voedseltoestand in het bevrijd gebied overvloedig was, lag hieraan ten grondslag. Om die reden verzocht het MG de lokale autoriteiten meerdere malen zo min mogelijk publiciteit te geven aan het feit dat de Eindhovenaren levensmiddelen voor het bezette gebied verzamelden. Het MG voelde zich bovendien genoodzaakt de spontane hulpacties te remmen, aangezien ze het risico niet konden nemen dat de geallieerde hun voedselhulp zouden intrekken.279 Of de geallieerden dit ook daadwerkelijk zouden hebben gedaan is sterk de vraag; zij wilden natuurlijk ook de bevolking van West-Nederland van de hongerdood redden. Niet alleen bestreden bovengenoemde gezamenlijke inspanningen ziekte en sterfte, ook zijn de particuliere noodverbanden zonder twijfel bevorderlijk geweest voor de sociale cohesie en moraal in de benarde omstandigheden. De organisaties discrimineerden niet op basis van geloof of afkomst en richtten zich ook op het onderhouden van onderduikers.280 Bedrijven, boeren en burgers verleenden de particuliere initiatieven hulp door voedsel en brandstoffen af te staan. De voeding van de schoolgaande jeugd is waarschijnlijk de belangrijkste inspanning geweest. Dit resulteerde in een aanvulling op het rantsoen van de kinderen, die voldoende zou blijken om de resterende bezettingsmaanden door te komen. Opvallend is dat niet alleen het IKB en de vele lokale initiatieven de voorkeur gaven aan de particuliere noodverbanden, maar ook de gemeentebesturen en de Nederlandse pers, waar in volgende hoofdstuk nader op in zal worden gegaan.
Voedselprotesten en de rol van vrouwen De voedseltekorten zorgden vanzelfsprekend voor een toenemende ontevredenheid onder de Nederlandse bevolking. Zowel de Nederlandse voedselautoriteiten, de Duitse bezetter, het geallieerde opperbevel als de Nederlandse regering in ballingschap bleken niet in staat de bevolking te kunnen verzekeren van hun primaire levensbehoeften. Door middel van zelfhulp en onderlinge hulpverlening konden burgers de nood deels verlichten, maar uiteindelijk was het aan de 278
Brief majoor Kruls aan minister-president Gerbrandy, 25 maart 1945, NIOD, Archief Regering in Londen, inv.nr.33.
279
Verslag bijeenkomst Militair Gezag, 25 februari 1945; Persconferentie Militair Gezag te Eindhoven, 8 maart 1945, BHIC,
Archief Militair Gezag, inv.nr. 405. 280
Zoals bijvoorbeeld het Nationaal Steunfonds en de Landelijke Organisatie, die hielpen met geld, bonkaarten en
levensmiddelen voor o.a. onderduikers. Kruijer, Hongertochten, 101.
73
bestuurlijke instellingen om voor een permanente oplossing van de honger en het gebrek te zorgen. De burgerlijke ontevredenheid uitte zich in verschillende grootschalige voedselprotesten en demonstraties, die verspreid over heel Nederland plaatsvonden en waar vrouwen een belangrijke rol in speelden. Het eerste grootschalige voedselprotest tijdens de Hongerwinter was de eerder genoemde Eindhovense voedseldemonstratie van 21 november 1944. De werknemers van Philips stuurden reeds op 9 november een brief aan de commissie voor de Voedselvoorziening, waarin zij de vraag stelden waarom er niet meer voedsel aan de Eindhovense bevolking ter beschikking werd gesteld, terwijl er van bepaalde soorten voedsel voldoende in de omgeving aanwezig was. Volgens de werknemers was het vervoerprobleem de allesbeheersende factor – waar zij ook gelijk in bleken te hebben. De werknemers boden dan ook aan zelf aardappelen te halen en koolzaad te verwerken.281 Het MG pakte deze vraag op en richtte zich tot de lokale voedselautoriteiten, terwijl het militaire gezag natuurlijk de uiteindelijke zeggenschap had over de kwestie. De reactie van het PVB was kort: de militaire autoriteiten stonden uit veiligheidsoverwegingen en omwille van eerlijke distributie van de aanwezige levensmiddelen niet toe dat de burgers zelf op pad gingen.282 De voedseldemonstratie in Eindhoven was in veel opzichten verrassend, zowel voor het plaatselijk bestuur als voor de bevolking van Nederland. Niet alleen arbeiders, maar ook beambten en ingenieurs legden op 21 november het werk neer en vertrokken naar het Frederik van Eedenplein. Daar voegden ouderen, vrouwen en kinderen zich bij de protestactie. In ruim vijftig jaar was het niet meer voorgekomen dat werknemers van Philips het werk hadden neergelegd. Zoals eerder al is verteld, waren de op die dag toegezegde extra rantsoenen reeds besproken door de militaire autoriteiten. De ontvangst van de deputatie door majoor Verhoeff en burgmeester Verdijk heeft er wel toe geleid dat het MG de moeilijkheden van de voedselautoriteiten duidelijk te horen kreeg.283 De voedseldemonstratie zorgde tegelijkertijd voor veel onbegrip bij de bevolking in het bezette deel van het land, die niet goed begreep wat de bevrijde Eindhovenaren te klagen hadden: zij waren immers bevrijd. De onderliggende gedachte hiervan was dat de schuld van alle ellende bij de Duitse bezetter lag. In het volgende hoofdstuk zullen deze overwegend negatieve reacties op de Eindhovense demonstratie in de Nederlandse illegale pers verder worden besproken. Toch moet het Eindhovens protest als een incidentele gebeurtenis worden begrepen, en niet als een structurele ontevredenheid over de situatie in de stad na de bevrijding. Uit verschillende krantenartikelen en dagboeken betreffende het leven in Eindhoven na september 1944 blijkt dat de stemming overwegend positief was, ondanks de voedseltekorten. Een labassistent 281
Brief werknemers N.V. Philips aan de commissie voor de Voedselvoorziening, 9 november 1944, BHIC, Archief Militair
Gezag, inv.nr. 428. 282
Brief Bureau van de provinciale voedselcommissaris Van der Lee voor Noord-Brabant aan het Militair Gezag, 16
november 1944, ibidem. 283
‘De demonstratie’, De Vrije Philips Koerier, 28 november 1944.
74
van Philips schreef in februari 1945: ‘Wij hier in Eindhoven hebben dus werkelijk geen klagen: we zitten wel met een schijntje gas en stroom en we eten wel al drie weken brood zonder boter, zodat we geweldige hoeveelheden aardappelen verslinden om de honger te verdrijven, maar we zijn het moffentuig tenminste kwijt, en onze stad is toch voor het grootste deel gespaard gebleven!’284 De bevrijding was voor de bevolking van Eindhoven dus wel degelijk belangrijker dan de voedseltekorten. Ook begrepen zij hun bevoorrechte situatie ten opzichte van hun niet-bevrijde landgenoten. Vrouwen speelden een bijzondere rol in de voedselprotesten tijdens de Hongerwinter. Voor de oorlog participeerden vrouwen, specifiek gehuwde vrouwen, in extreem geringe mate in de openbare sfeer van arbeid en politiek. Van alle getrouwde vrouwen werkte slechts twee procent buitenshuis; van de rooms-katholieke en protestantse vrouwen vrijwel niemand. Het beginsel van naar sekse gescheiden levenssferen (seperate spheres) was voor de oorlog dus nog grotendeels in tact. Tijdens de bezettingsjaren hield de rol van vrouwen verband met nationale en internationale ontwikkelingen. In veel landen participeerden vrouwen tijdens de oorlog meer in de politieke- en arbeidssfeer dan voorheen. Een Rosie the Riveter, het fameuze Amerikaanse symbool voor vrouwen die in de oorlogsindustrie werkten had Nederland niet, evenmin de banen die om vaderlandslievende redenen moesten worden overgenomen. Zelfs toen tijdens de tweede bezettingsperiode het verzet toenam, lag de rol van vrouwen nog grotendeels in het verlengde van hun traditionele sekserollen, zij het vaak voor omgekeerde doeleinden gebruikt, zoals in het boek met de typerende titel Kinderwagens en korsetten wordt uiteenzet.285 De grote rol die vrouwen tijdens voedselprotesten speelden moet eveneens in het verlengde van deze traditionele man-vrouwen-rollen worden geplaatst. Het huishouden en daarbij ook de organisatie van voedsel voor het gezin viel binnen het traditionele takenpakket van de vrouw. Tijdens de Hongerwinter was een groot deel van de mannen uit het staatbeeld verdwenen, waardoor de vrouwen meer verantwoordelijkheden buitenshuis erbij kregen. De meeste mannen waren door de Duitse bezetter gevorderd voor de Arbeitseinsatz in Duitsland en degenen die thuis waren, zaten om dezelfde reden ondergedoken. De Nederlandse vrouwen moesten het gezin zien te onderhouden, ook als dat betekende dat zaken buitenshuis door hun moesten worden overgenomen. Het waren hoofdzakelijk vrouwen en kinderen die uren in de rijen voor de massavoeding en voor de winkels stonden en met de hongertochten naar het platteland trokken voor extra voedsel. Ook het huishouden vereiste veel inventiviteit en improvisatie, bij gebrek aan voedsel, brandstoffen, luiers en wasmiddelen.286 Buiten de sfeer van het eigen huishouden en gezin 284
Dagboek J.F., oktober 1944, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 191.
285
J. Withuis, De jurk van de kosmonaute: Over politiek, cultuur en psyche (Amsterdam 1995)162-166; B. de Graaff en L.
Marcus, Kinderwagens en korsetten: Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet, 1940-1945 (Amsterdam 1980). 286
Withuis, De jurk van de kosmonaute, 169.
75
speelden vrouwen een voorname rol in de verschillende hulpacties en comités die tijdens de Hongerwinter ontsproten. Daarbovenop hadden zij dus een actieve rol in de publiekelijke strijd om voedsel, die zich uitte in tot dan toe ongekende vrouwendemonstraties en protestacties. De sociaalmaatschappelijke rol van de vrouw verbreedde dus in zekere zin door de voedselschaarste. De Nederlandse illegale pers speelde een belangrijke rol in het aanmoedigen van de vrouwenprotesten. Kranten zoals het communistische dagblad De Waarheid publiceerden veelvuldig over de rol van vrouwen in de precaire voedselsituatie: ‘Beroofd van hun mannen, zonen en verloofden, vechten zij allen tegen de nood en ellende, voortvloeiende uit de maatregelen van de gehate bezetter’, schreef de krant in februari 1945.287 In de maanden februari en maart plakten verzetsmensen tevens veel pamfletten in de stad aan, waarmee ze de vrouwen aanspoorden het heft in eigen handen te nemen en meer voedsel voor het gezin te eisen. In de nacht van 10 op 11 februari 1945 verscheen in Amsterdam-West de volgende leus: ‘Vrouwen gaat in deputatie naar het Stadhuis, niet morren, maar strijden brengt brood in huis.’288 Op 20 februari volgde inderdaad een grootschalige demonstratie voor het Amsterdamse stadhuis. De vrouwen eisten burgemeester Voûte te spreken, om hem in te lichten over de slechte voedseltoestand en verbetering van de rantsoenen af te dwingen. De burgemeester liet vijf afgevaardigden binnen, en gaf aan dat hij volkomen op de hoogte was van de noodsituatie, dat hij alles deed om daar verbetering in te brengen, maar dat hij op het gebied van de voedselvoorziening helaas weinig in te brengen had. Natuurlijk kon de burgemeester ook niet veel meer voor de vrouwen doen dan een luisterend oor bieden. Voor het stadhuis verspreidden de overige demonstrerende vrouwen pamfletten van De Waarheid, zoals: ‘“De hongersnood is de schuld van ’t spoor”, zegt de mof – heeft u hem door?’289 In de loop van februari en maart zouden in Amsterdam verschillende andere demonstraties en protesten volgen, bestaande uit enkel vrouwen en kinderen. Opvallend is dat de Nederlandse of Duitse autoriteiten niet ingrepen bij dergelijke samenscholingen, die toch al geruime tijd verboden waren. Hierdoor verliepen de protestacties en demonstraties altijd zonder geweld of andere problemen. Hoogstwaarschijnlijk zou eenzelfde demonstratie, overduidelijk sympathiserend met het anti-Duitse verzet, bestaande uit mannen ondenkbaar zijn geweest. Zo konden vrouwen hun seksegebaseerde kwaliteiten en de voordelen die daaraan verbonden waren, uitbuiten ten bate van verbetering van de voedselvoorziening voor het eigen gezin en die voor anderen. De vrouwen kregen door hun acties burgemeester Voûte zover dat hij naar de Centrale Keuken op het Bellamyplein in Amsterdam-West kwam, om zelf het verafschuwde eten te proeven. De burgemeester keurde het eten af en beloofde de vrouwen dat de kwaliteit verbeterd zou worden.
287
‘Vrouwen eisen maatregelen tegen de heersende nood’, De Waarheid, 10 februari 1945.
288
Illegale circulaire, 11 februari 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr 1129.
289
Demonstratie stadhuis, 20 februari 1945, ibidem.
76
Het pamflet ‘Goed zo! Vrouwen!’ verhaalde uitgebreid over deze gebeurtenis en spoorde de vrouwen aan door te zetten in hun publieke campagnes: Vrouwen, dit is een begin. Laat thans de eis gesteld worden, dat enigen van U bij de bereiding van het voedsel voortaan aanwezig zijn. Vormt een commissie van vrouwen, die de koe nu eens goed bij de horens pakken!!! U ziet het: er is resultaat te bereiken. Maar: we moeten gezamenlijk optreden en vooral doorzetten. Mopperen in de huiskamer of in de rij helpt toch niets! 290
Deze openbare rol van vrouwen in het aanspreken van het gemeentebestuur op de benarde voedselsituatie bleef vanzelfsprekend niet alleen aan Amsterdam voorbehouden: in Haarlem gingen in maart 1945 een paar honderd vrouwen naar het stadhuis, naar aanleiding van een gerucht dat er een schip met aardappelen in de Haarlemse haven lag. De NSB-burgemeester Plekker was hierdoor genoodzaakt de voor de Wehrmacht bestemde lading producten vrij te geven voor de bevolking. In Rotterdam demonstreerden eind februari 30.000 vrouwen voor verbetering van de broodrantsoenen. Alle vrouwen, afkomstig uit verschillende delen van de stad, tekenden een petitie en leverden deze in bij de burgemeester. In Zaandam tekenden 7.500 vrouwen – een ruime meerderheid van de vrouwelijke bevolking – een dergelijke petitie en in Purmerend wisten vrouwen zelfs toegang te krijgen tot de Ortskommandant, en zo eenmalig 10 kilo aardappelen per persoon verstrekt te krijgen.291 Ook buiten het westen van het land vonden vrouwendemonstraties plaats. In het net onder Eindhoven gelegen Aalst-Waalre trok op 25 november 1944 een menigte vrouwen naar het gemeentehuis, om hun bezorgdheid te uiten over de zeer slechte werking van het distributiesysteem – waardoor de voeding van hun gezinnen volkomen hulpeloos was geworden – en betere rantsoenen te eisen.292 Koningin Wilhelma toonde in haar radioboodschappen voor het bezette gebied meerdere malen respect voor de Nederlandse vrouwen en de strijd voor het gezin en de samenleving die zij voerden. ‘Ik wil niet besluiten zonder de huismoeders te gedenken, aan wie letterlijk alles ontbreekt voor het in stand houden van haar huishouden. Mijn gedachten zijn voordurend met hen […]’, zei de koningin in een radiotoespraak van 28 november 1944.293 Bij de wederopbouw van Nederland na de bevrijding zag Wilhelmina een belangrijke rol voor vrouwen weggelegd. Bij de opening van de campagne ‘Women of United Nations’ in februari 1945 richtte de koningin enkele woorden tot de Nederlandse vrouwen, waarin zij de vrouwen vroeg zich voor te bereiden op de terugkeer van de soldaten, maar ook hun hulp vroeg bij de bestrijding van de systematische ondervoeding in Nederland. ‘In alle oprechtheid uit ik mijn beste wenschen voor een blijvende welslagen van deze
290
Pamflet ‘Goed zo! Vrouwen!’, maart 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr 1129.
291
Van der Zee, Hongerwinter, 119; ‘Zuid-Holland strijdt voor brood!’, De Waarheid, 24 februari 1945, ‘De strijd tegen
honger levert succes op’, De Waarheid, 14 maart 1945. 292
Brief Vrouwen-comité Aalst-Waalre aan majoor Verhoeff, 25 november 1944, BHIC, Archief Militair Gezag, inv.nr. 428.
293
Van der Zee, Hongerwinter, 119.
77
Campagne en zelfs nu blijf ik de hoop koesteren, dat de vrouwen van Nederland zullen kunnen meedoen, want ik weet dat zij niets liever zouden willen’, zei de koningin.294 Het traditionele takenpakket van de vrouwen veranderde dus door de voedselschaarste, en hun dagelijks leven verplaatste zich van overwegend binnenshuis naar een actieve openbare functie. De vraag is of dit kwam doordat de noodtoestand de vrouwen hiertoe dwong, of dat zij zelf het voortouw namen in de verschillende acties. Volgens A.M.J. ten Holt Taselaar – zelf een oudverzetsstrijder en later betrokken bij de opvang van jeugdige delinquenten – zouden de emoties inherent verbonden aan de vrouw verantwoordelijk zijn voor hun gedragingen tijdens de Duitse bezetting. In haar bijdrage ‘Vrouwen en meisjes in het verzet’ aan het standaardwerk Onderdrukking en verzet schreef Ten Holt Taselaar: De vrouw heeft van meet af aan en krachtens haar aard anders op de Duitse bezetting gereageerd dan de man. Haar woede was feller en dieper en haar grotere emotionaliteit verleidde haar in den aanvang tot de meest roekeloze en gevaarlijke demonstraties. Zij stelde zich geen doel en redeneerde niet. Zij vroeg zich niet af of door haar houding aan de vijand schade werd toegebracht. Zij reageerde emotioneel en primitief, maar daardoor meestal directer dan de meer rationeel ingestelde man.295
Ten Holts betoog is daarmee geheel conform de toen gangbare tweedeling van de mensheid in twee seksen met van aard diepgaande verschillen.296 Of de vrouwen nu gedreven werden door de nood of door hun emoties; het moge duidelijk zijn dat de sociaal-maatschappelijke rol van vrouwen tijdens de Hongerwinter door de huidige geschiedschrijving ten onrechte onbelicht is gebleven. Helaas versterkte de hulpacties en voedseldemonstraties, evenals hun aandeel in het verzet, de positie van vrouwen in de Nederlandse samenleving maar tijdelijk: kort na de oorlog zou hun jong overwonnen status weer ondergeschikt raken aan de door mannen gedomineerde naoorlogse maatschappij. De rol die vrouwen speelden in de particuliere noodverbanden en in de openbare demonstraties waren daarmee een tijdelijke uitbreiding van de traditionele rolverdeling, waar alleen in de noodtoestand ruimte voor leek te zijn.
De nationale voedselschaarste tijdens de Hongerwinter van 1944/1945 veranderde het dagelijks leven in Nederland sterk. In 1945 stierven 65.000 meer mensen dan in het jaar daarvoor, waarvan de meesten direct of indirect gerelateerd aan de voedselschaarste. In West-Nederland stierven circa 9.000 personen als direct gevolg van de hongersnood. Daarnaast was de hongersnood van directe invloed op andere doodsoorzaken, waar dus meer mensen door omkwamen dan door de honger
294
‘H.M. de Koningin spreekt tot de vrouwen der Vereenigde volkeren’, Eindhovensch Dagblad, 19 februari 1945.
295
A.M.J. Ten Holt-Taselaar, ‘Vrouwen en meisjes in het verzet’ in: Van Bolhuis ed., Onderdrukking en Verzet III, 818-827,
aldaar 818. 296
Withuis, De jurk van de kosmonaute, 175.
78
zelf. Hoewel grote epidemieën zijn uitgebleven, braken de honger en het gebrek het afweersysteem van de bevolking af, waardoor zij vatbaarder waren voor infectieziekten. Van de relatief kleine hoeveelheid mensen die overleden ten gevolge van de hongersnood, bestond het overgrote deel uit economisch en sociaal gezien zwakke personen, in het bijzonder oudere mannen. Hoewel de Nederlandse samenleving zich overduidelijk sterk heeft ingezet voor hun landgenoten, was een sociaal netwerk essentieel om de hongersnood door te komen. Mede met het oog op de toekomst hebben kinderen daarbij altijd prioriteit gehad.297 De bestudering van het dagelijks leven in Amsterdam, Eindhoven en Groningen tijdens de Hongerwinter, toont een sociaal beeld dat niet eerder is onderkend in de Nederlandse geschiedschrijving. De vele vormen van particuliere noodverbanden getuigen dat er een hoge mate van solidariteit en saamhorigheid bestond tussen mensen uit dezelfde sociale kringen, maar ook dat men geheel belangeloos offers wilden brengen voor onbekende landgenoten in nood. Naast de voorbeelden die hierboven zijn aangehaald, bestonden onnoembaar veel andere initiatieven voor voedselhulp uit andere regio’s dan degene die hier nader zijn toegelicht.298 Altruïsme en activisme waren daarmee wijder verspreid dan tot dusver werd aangenomen. Bovendien overstegen de diverse soorten hulpverlening de zuilen in de Nederlandse maatschappij, wat wellicht een voorzichtige voorbode was van de ontzuiling in de jaren vijftig en zestig. Van vergaande sociale desorganisatie was in ieder geval duidelijk geen sprake. De samenleving toonde veerkracht, en waar gecentraliseerde elementen van het voedselsysteem afbraken, ontstonden nieuwe organisaties en onderlinge verbanden. De Nederlandse vrouwen maakten een voornaam deel uit van het voedselsysteem tijdens de Hongerwinter, wellicht groter dan in de periode voor de crisis. Net zoals vrouwen zich tijdens de oorlog meer in de politiek mengden, zich verenigden en in het verzet gingen, zo vergrootten ook de meer traditionele taken. Voor voedsel moesten de vrouwen buiten de reguliere paden treden en daarbij gingen ze protesten niet uit de weg. Het maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel en zelfvertrouwen van de vrouwen groeide, op een zelfde manier als bij verzetsvrouwen, zoals Jolande Withuis in De jurk van de kosmonaute aantoonde.299 Onderzoek naar de rol van vrouwen is meestal gericht op arbeidssubstitutie, participatie in de militaire strijd, vrouwen in het verzet of op de interactie tussen vrouwen en mannen en de daarbij horende seksuele contacten. Er is meer aandacht nodig voor de ontwikkeling die vrouwen tijdens de Tweede Wereldoorlog maakten op het gebied dat wordt beschouwd als behorend tot de traditionele rollen van het huishouden en 297
Futselaar, Lard, lice and longevity, 39-48; J. Lindberg, Food, famine and relief 1940-1946 (Genève 1946); M. Stein, M.
Susser, G. Saenger en F. Marolla, Famine and human development: The Dutch Hunger winter of 1944-1945 (New York 1975) 52-53. 298
Zo leverde Texel bijvoorbeeld op initiatief van burgemeester Rijk de Vries eind oktober 1944 reeds een vrachtschip met
groenten, meel, aardappelen, schapenvlees, havermout, kaas en spijsolie. ‘Bevolking van Texel helpt Amsterdam, Dagblad voor het Noorden, 1 november 1944. 299
Withuis, De jurk van de kosmonaute, 172-173.
79
gezinsleven, want ook daar namen vrouwen verantwoordelijkheid voor het uitbouwen van sociale netwerken, die voorheen tot mannelijke domeinen behoorden. Ook al was de aanleiding hiervoor grotendeels uit nood geboren.
80
4. Discussies over de voedselschaarste in de Nederlandse pers Tijdens de Duitse bezetting was sturing en beïnvloeding van de berichtgeving (de ‘legale pers’) voor de bezetter uitermate belangrijk. Dissidente geluiden (de ‘illegale pers’) waren riskant, maar ontstonden in Nederland in vele varianten. Gezien het elementaire belang van de voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter konden de meningen van beide strijdende partijen soms ook convergeren. Geen van beide had baat bij de voedselschaarste en zowel de bezetter als het verzet wilde hongersnood afwenden. De vraag die in dit hoofdstuk aan de orde komt, is hoe de legale en illegale pers bij gedeelde belangen politieke duiding gaven aan de landelijke voedselschaarste en hoe zij deze inzetten in hun strijd om de openbare mening. Het was niet mogelijk om de gehele Nederlandse pers ten tijde van de Hongerwinter te onderzoeken. Voor iedere van de in deze scriptie onderzochte steden is daarom een krant geselecteerd, die wellicht niet volkomen representatief is voor de beeldvorming over de voedselschaarste in alle kranten, maar wel illustratief is voor verschillende posities binnen discussies in de Nederlandse pers. Voor Amsterdam betreft het Het Parool (oplage Amsterdam: circa 24.000), als belangrijkste illegale dagblad van de hoofdstad; voor Eindhoven de belangrijkste krant na de bevrijding, het Eindhovensch Dagblad (oplage: circa 45.000), dat eind oktober 1941 de publicatie van de bezetter had moeten staken en daardoor na de bevrijding zonder problemen kon terugkeren; voor Groningen het legale Dagblad van het Noorden (oplage: circa 60.000), dat door de nationaalsocialistische Arbeiderspers werd uitgebracht. 300 Daarnaast worden in dit hoofdstuk diverse andere landelijke en regionale legale en illegale kranten gebruikt, die tezamen discussies over onder andere de spoorwegstaking, de voedselpositie van het bevrijde zuiden en goed burgerschap in de noodsituatie blootleggen. Met de verschillende landsdelen en politieke actoren in dit deelonderzoek vertegenwoordigd, ontstaat een goede basis om te bestuderen welke publieke debatten speelden en welke posities daarin werden ingenomen.
De Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting Op 15 mei 1940 – een dag na de capitulatie van het Nederlandse leger – verscheen reeds het eerste illegale blad: de Geuzenactie, onder redactie van verzetsstrijder Bernhard IJzerdraat. De illegale pers ontwikkelde zich binnen een korte tijd van met de hand overgeschreven bladen naar veelvuldig gestencilde en zelfs gedrukte kranten. Deze eerste illegale bladen, die zich openlijk tegen de Duitse 300
R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 1988) 334, 361; L.
Winkel, De ondergrondse pers 1940-1945 (Den Haag 1954) 34, 236-242. Aangezien voor Amsterdam Het Parool wordt gebruikt, kan deze krant tevens als voorbeeld dienen voor de illegale kranten te Groningen, waar Het Parool eveneens een uitgave had. Het Dagblad voor het Noorden verving in augustus 1944 het enige regionale dagblad van Groningen, het Nieuwsblad van het Noorden, en stond onder redactie van de nationaalsocialistische Arbeiderspers, welke ook grote bladen als Het Volk uitbracht en in totaal ruim 325.000 abonnees telde.
81
bezetter keerden en daarom verboden waren, hadden tot hoofddoel mensen aan te sporen tot verzet tegen het nationaalsocialisme en de Duitse bezetter. In de loop van de bezetting gingen de illegale bladen, die geproduceerd werden door een breed scala aan verzetsgroepen, voorzien in de behoefte aan nieuwsvoorziening en alternatieve meningen. De illegale pers bood op deze manier tegenwicht tegen de berichten die door de legale (ook wel ‘gelijkgeschakelde’) pers werden verspreid. De legale pers stond vanaf de capitulatie namelijk onder het toezicht en de censuur van de Duitse bezetter, wat resulteerde in een toenemende pro-Duitse berichtgeving.301 De aanvankelijk ‘coulante’ houding van Rijkscommissaris Seyss-Inquart ten opzichte van de legale pers wijzigde toen Duitsland in juni 1941 Rusland binnenviel. Na juni 1941 vervingen NSB’ers of andere ‘positief ingestelden’ de onwillige hoofdredacteuren van veel dagbladen. Op 10 juli 1941 dwong de bezetter, op straffe van zware boetes, de Nederlandse pers tot actieve publicitaire ondersteuning van de Duitse strijd tegen ‘het bolsjewisme’ en ruimte voor de lancering van het Duitse antwoord op de Engelse propagandistische V-actie. Bovendien kwamen er steeds meer geboden en verboden, die het gelijkgeschakelde persbureau ANP via telexnoten naar de redacties stuurde. Na juni 1941 ontvingen de redacties meer dan 1850 van dergelijke noten, waaronder het verbod op het gebruik van de woorden ‘koningin’ en ‘Rusland’.302 De illegale pers kreeg voortdurend nieuwe stimulansen door het repressief optreden van de Duitse bezetter, zeker toen de bezetter legale bladen ging verbieden die onvoldoende in de pas liepen. Ze liet zich ook niet afschrikken toen Duitse vervolgers de eerste doodvonnissen uitspraken tegen verzetsjournalisten, integendeel: het tweede oorlogsjaar kende met 120 verschillende bladen twee keer meer uitgaven dan het jaar daarvoor.303 Vanaf 1943 groeiden de taken en de invloedssfeer van de illegale pers verder, onder meer door het algehele verbod op radio’s. Na Dolle Dinsdag 5 september 1944 namen de illegale kranten pas echt een enorme vlucht. Tussen september 1944 en januari 1945 ontstonden niet minder dan 350 nieuwe nieuwsbulletins. Afgezien van de materiële moeilijkheden werd de illegale pers in deze laatste fase geconfronteerd met grote communicatie- en transportmoeilijkheden. Van verspreiding buiten de plaats van uitgave was na de spoorwegstaking dan ook nauwelijks nog sprake. Zo had Het Parool tijdens de Hongerwinter een speciale uitgave voor Amsterdam, maar ook voor Groningen en het bevrijde Eindhoven. Veruit de grootste oplage had de krant in Amsterdam, mede dankzij hulp uit Londen over berichten uit de internationale pers. De grootte van deze illegale organisaties mag niet worden onderschat. Tijdens de Hongerwinter beschikte Het Parool te Amsterdam over 72 medewerkers.304 Voor zover er na Dolle Dinsdag nog gesproken kon worden van een Duits persbeleid, was dat beperkt tot de instructies van de in Den Haag residerende persönlicher Pressechef des 301
H. van den Heuvel en G. Mulder, Het vrije woord: De illegale pers in Nederland 1940-1945 (Den Haag 1990) 11-21.
302
Vos, Niet voor publicatie, 197-203.
303
Winkel, De ondergrondse pers 1940-1945, 23.
304
Ibidem, 34, 236-242.
82
Reichskommissars Walther Wilhelm Dittmar. De SD en de Beauftragten des Reichskommissars hadden echter tijdens de Hongerwinter een controlerende taak en konden strafmaatregelen opleggen aan de Nederlandse legale pers. Ook de militaire censuur bleef gedurende de laatste oorlogsmaanden gehandhaafd en de advertenties die voorheen dienden te worden voorgelegd aan de Duitse Presse-Abteilung moesten nu ter goedkeuring langs het gelijkgeschakelde Persgilde gaan. Nu de NSB grotendeels van het toneel was verdwenen, veroverde de radicalere Nederlandse SS machtsposities. Dit versterkte de pro-Duitse en overwegend militaire berichtgeving in de legale kranten nog verder.305 Naast de berichtgeving over militaire aangelegenheden was er na de spoorwegstaking toenemende aandacht voor de sociaaleconomische situatie van het bezette en bevrijde deel van het land. Zowel de illegale als de legale pers schreven veelvuldig over de landelijke voedselschaarste. Op het gebied van de voedselvoorziening had de bevolking de legale pers nodig om te weten welke distributiegoederen er in een bepaalde periode beschikbaar zouden komen en tegen welke bonnen deze goederen konden worden aangeschaft. Daarnaast plaatsten de voedselautoriteiten berichten en recepten in deze kranten, ten bate van de voedselveiligheid. Daarbij kregen de lezers dus ook de ‘officiële visie’ op het nieuws geleverd, met de voedselsituatie inbegrepen. Ook in dat opzicht moest de illegale pers de strijd aangaan. Zo ontstond er tijdens de Hongerwinter een persstrijd om de openbare mening omtrent de voedselschaarste.
De Duitse bezetter of de spoorwegstaking In het middelpunt van vrijwel alle publieke discussies in de Nederlandse pers in het bezette gebied tijdens de Hongerwinter stond de spoorwegstaking. Deze discussies vingen aan vlak na het uitroepen van de spoorwegstaking in september 1944 en zouden aanhouden tot het einde van de bezetting in mei 1945. Centraal hierin stond de vraag wie de verantwoordelijkheid droeg voor voedseltekorten die na de geallieerde inval ontstonden: de Duitse bezetter of de door de Nederlandse regering uitgeroepen spoorwegstaking? Gezien de omvang van de staking was het voor de Duitse bezetter onmogelijk om militair of politioneel op te treden tegen de stakers. Als alternatief strijdmiddel zochten de Duitsers onder andere hun toevlucht bij de legale pers. Op 19 september 1944 liet Pressechef des Reichskommissars Dittmar via de ANP-telex mededelen dat alle bladen in de volgende editie een beschouwing moesten schrijven over de spoorwegstaking. De kern moest in ieder geval bevatten dat stilstand van de spoorwegen stilstand van levensmiddelenvervoer betekende. Dit gold niet voor de bezettingstroepen: die beschikten over genoeg middelen om in het levensonderhoud te kunnen
305
Vos, Niet voor publicatie, 387-394.
83
blijven voorzien. De spoorwegstaking betekende voor het eigen volk echter gebrek, en indien langer volgehouden: hongersnood.306 Nagenoeg alle hoofdredacteuren legden dit verzoek echter naast zich neer, aangezien het in Londen uitgevaardigde beleid voor de naoorlogse pers, dat een week eerder was bekendgemaakt, zwaar drukte op de legale pers. Ingevolge het door minister van Binnenlandse Zaken Jaap Burger afgekondigde Tijdelijk Persbesluit van september 1944 zouden kranten die na 1 januari 1943 waren doorgegaan – met uitzondering van de illegale kranten natuurlijk – namelijk een al dan niet tijdelijk verschijningsverbod krijgen. Als zij nu ook aan Dittmars verzoek gehoor zouden geven en de spoorwegstaking zouden tegenwerken, dan zou dit de hoofdredacteuren na de oorlog zwaar aangerekend worden. Voor de Haagsche Courant had de weigering van Dittmars verzoek ernstige gevolgen: de Sicherheitspolizei bezette het gebouw en vernielde de persen met springstof.307 Enkele bladen die wel gehoorzaamden waren Het Nationale Dagblad, Het Volk, het Algemeen Handelsblad en het Dagblad voor het Noorden.308 Het Groningse Dagblad van het Noorden schreef op 23 september 1944 dat de chaos en destructie die de spoorwegstaking veroorzaakte, enkel de bevolking benadeelde. ‘Door het Nederlandse spoorwegverkeer lam te leggen wordt geen ander doel dan de uithongering van Nederlandse gezinnen gewild en bereikt’, benadrukte het artikel. De geallieerden zouden ‘het middel uithongering’ nooit hebben geschuwd. Het was nu aan de spoormannen naar hun plichtsbesef te luisteren en het werk weer op te pakken, om zo de hongersnood af te wenden.309 Dit bericht was grotendeels overgenomen van een tweede telexbericht van Dittmar, van 22 september, waarin hij waarschuwde voor de dreigende gevaren voor de voedselvoorziening, en stelde dat het beëindigen van de staking dus in het belang was voor de gehele Nederlandse samenleving. 310 Illegale kranten als Het Parool zetten vanaf het begin eveneens een sterk offensief in, maar dan juist voor het voortzetten van de spoorwegstaking en tegen de Duitse bezetter. Volgens Het Parool en andere regionale en landelijke illegale kranten waren de Duitsers als enige verantwoordelijk voor de voedselschaarste. Al vanaf het begin van de bezetting vervoerde de bezetter grote voorraden levensmiddelen weg vanuit Nederland naar Duitsland, waardoor de voedselschaarste zich steeds verder had opgebouwd. Nu de overwinning van de geallieerden nabij was, vernietigden zij bovendien de laatste aanwezige goederen. Volgens Het Parool waren de Duitsers bewust een ‘uithongeringspolitiek’ aan het voeren, als wraak voor de spoorwegstaking. Dit
306
Vos, Niet voor publicatie, 388.
307
Rüter, Rijden en staken, 266.
308
Vos, Niet voor publicatie, 388.
309
‘Luidt het parool: hongersnood?’, Dagblad voor het Noorden, 23 september 1944.
310
Vos, Niet voor publicatie, 388-389.
84
was slechts een laatste desastreuze handeling bovenop de systematische uitbuiting die ons land sedert mei 1940 had gekend.311 Naarmate de voedselpositie in de westelijke steden aan het eind van 1944 verslechterde, was het voor de legale pers steeds gemakkelijker om de schuld bij de spoorwegstaking te leggen. ‘Dat er een nauw oorzakelijk verband bestaat tusschen den catastrophalen voedseltoestand van thans eenerzijds, het geallieerde offensief tegen ons land en het op instignatie van Londen stilgelegde spoorverkeer anderzijds, moet thans aan een ieder toch wel duidelijk zijn’, schreef het Algemeen Handelsblad op 14 december 1944.312 In ditzelfde artikel sprak het Algemeen Handelsblad – vanaf medio 1941 sterk Duitsgezind geworden – de argumenten van de illegale pers, dat de voedselschaarste reeds voor de spoorwegstaking was ontstaan door de systematische leegroof van de Duitsers, tegen. Hier had de krant overigens grotendeels gelijk in, zoals onder anderen Trienekens en Klemann hebben aangetoond.313 Aangezien een land in oorlogstijd op de eigen voorzieningen is aangewezen, was ‘de geheele voedselpositie een quaestie van vervoer en nog eens vervoer.’314 De voedselcrisis was dus alleen aan de Nederlandse autoriteiten te wijten. Met bovenstaande argumentatie stond de bezetter dus paradoxaal genoeg de facto toe dat de regering in Londen weer werd erkend als bestuurlijke autoriteit, net zoals de bezetter dat impliciet ook deed door het overleg tussen Hirschfeld en de Nederlandse regering toe te staan. Dat de Duitsers op grote schaal vervoermiddelen vorderden en voedsel in beslag namen, ontkende de gelijkschakelde pers niet: ‘Voor de bezettende overheid geldt nu eenmaal het standpunt, dat met de Nederlandse belangen slechts in zoverre rekening kan worden gehouden als de belangen der weermacht toelaten’, konden de Groningers eind september 1944 in hun plaatselijke dagblad lezen. 315 Het Dagblad van het Noorden ontdekte in oktober 1944 bovendien een historisch kader, dat de recente gebeurtenissen kon inkaderen en tegelijkertijd de spoorwegstaking legitiem kon afkeuren. De krant verwees daarbij naar de spoorwegstaking van 1903. In feite waren er toen twee spoorwegstakingen, in januari 1903 de befaamde solidariteitsstaking onder arbeiders vanwege een onterechte schorsing van een collega en daaruit voortvloeiend een jaar later een politieke staking, tegen de lage lonen en lange werkuren. Toen had de regering arbeidsweigering als wapen in protesten sterk afgekeurd.316 De link met de huidige spoorwegstaking was natuurlijk snel gemaakt: ‘En althans de regering van 1903 put er postuum een versterking voor haar prestige uit. Want alle
311
Zie bijvoorbeeld: ‘De spoorwegstaking en de bevrijding’, Het Parool, 3 oktober 1944; ‘Weest spaarzaam met uw
voorraadje’, ibidem, 9 oktober 1944; ‘De voedselpositie in de steden’, ibidem, 21 november 1944; ‘Oorzaken van den voedselnood’, ibidem, 23 januari 1945. Deze beeldvorming heeft dus duidelijk doorgewerkt in het werk van De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden. 312
‘Honger’, Algemeen Handelsblad, 14 december 1944.
313
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, passim; Klemann, Nederland 1938-1948, passim.
314
‘Honger’, Algemeen Handelsblad, 14 december 1944.
315
‘De Spoorwegstaking’, Dagblad voor het Noorden, 26 september 1944.
316
G. Veenendaal, Spoorwegen in Nederland: van 1834 tot nu (Amsterdam 2008) 258-265.
85
ontwrichtende gevolgen die zij toen voor het volksbestaan voorspelde, maken zich thans in beklemmend tempo merkbaar: voorop de hongersnood, waarvan wij slechts nog een begin zien’, schreef het Dagblad van het Noorden.317 Volgens de Duitse bezetter - en dus ook volgens de pro-Duitse berichtgeving in de legale pers – was de voedselvoorziening een zuiver Nederlandse aangelegenheid. Door de spoorwegstaking verzuimden de Nederlandse autoriteiten niet alleen in hun taken betreffende de voedselvoorziening, maar hadden zij bovendien ‘de bezettende overheid door hun daad ontslagen van de moreele verplichting om zorg te dragen voor een redelijke verzorging van de Nederlandsche burgerbevolking’, benadrukte de Amsterdamse krant Het Nieuws van den Dag – dat onder hoofdredactie van SS-er C. van der Heyden stond - midden december 1944. De Nederlandse voedselautoriteiten onder leiding van Hirschfeld en Louwes stonden er door toedoen van de beslissingen van hun eigen regering alleen voor op het gebied van de voedselvoorziening. Daarbij verzaakten de voedselautoriteiten bovendien in hun taken, benadrukte het artikel ‘Voedsel, spoedig en radicaal!’, van Het Nieuws van den Dag.318 Hiermee erkenden de pro-Duitse kranten wederom de legitimatie van de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de voedselvoorziening: zowel Hirschfeld en Louwes als impliciet ook de regering in Londen. Zo zou gedurende de laatste bezettingsmaanden de spoorwegstaking centraal blijven staan in de discussies over de verantwoordelijkheid voor de voedseltekorten. Een belangrijk gevolg (en wellicht ook doel) van deze publieke discussies was de creatie van het vijandsbeeld enerzijds en het bewerkstelligen van een gevoel van saamhorigheid en verbondenheid anderzijds bij beide strijdende partijen. Aan een zijde van het spectrum draaide alles om de vorderingen en vernietigingen die de Duitse bezetter aanrichtte; aan de andere zijde waren de belangrijkste argumenten dat de materiële verzorging van de Nederlandse burgers tot september 1944 ruim voldoende was geweest en dat sinds de komst van de geallieerden en het uitroepen van de spoorwegstaking Nederland door haar eigen regering de hongersnood werd ingejaagd.
Voedselschaarste als propagandamiddel tegen de geallieerden Een van de beste argumenten die de gelijkgeschakelde pers kon gebruiken in de propagandastrijd, was de voedselsituatie in het bevrijde zuiden van Nederland. Zoals eerder uiteen is gezet, daalden de officiële rantsoenen in Eindhoven van 1600 kcal per dag tijdens de bezetting naar circa 800 kcal per persoon per dag in de twee maanden na de bevrijding. Voor de bevolking in het bevrijde zuiden
317
‘Brood van witkalk’, Dagblad voor het Noorden, 20 oktober 1944.
318
‘Voedsel, spoedig en radicaal’, Het Nieuws van den Dag (uitgave voor Amsterdam), 12 december 1944. Dat de Duitse
bezetter de verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening bij de Nederlandse autoriteiten legde, was natuurlijk niet verwonderlijk; al vanaf het begin van de bezetting stond de voedselvoorziening onder leiding van Hirschfeld en Louwes. Na het inzetten van de spoorwegstaking werden zij echter in toenemende mate bekritiseerd in de gelijkgeschakelde pers, terwijl zij in feite onder de Duitse bezetter functioneerden.
86
was het lastig te accepteren dat in plaats van verbetering van de toestand, de voedselschaarste in de eerste maanden na de bevrijding onverwacht toenam.319 In het Eindhovensch Dagblad lag dan ook in eerste instantie de nadruk op hun eigen voedselsituatie. De verschuiving in aandacht naar de situatie in het westen van het land was pas midden november te bemerken: dat gebeurde toen de eigen voedselpositie langzaam begon te verbeteren.320 De gebrekkige informatievoorziening over het westen in deze eerste periode had overigens waarschijnlijk niet zozeer te maken met desinteresse in de andere landsdelen, maar kwam deels voort uit de schaarse nieuwsvoorziening over het oorlogsverloop als gevolg van verwoeste telefooncentrales en het vorderen van alle werkzame interlokale lijnen ten behoeve van de militaire verbindingen.321 De gelijkgeschakelde pers schreef maar al te graag over het gebrek dat Limburg, Zeeland en Noord-Brabant leden na de geallieerde bevrijding. Midden oktober 1944 verscheen in verschillende pro-Duitse kranten het bericht ‘Geen voedsel voor bevrijd gebied’ – een titel die de stilzwijgende erkenning van de geallieerde bevrijding impliceert. Hierin zetten de legale dagbladen de gebeurtenissen van die maand te Geneve uiteen, toen de geallieerde autoriteiten – zoals in hoofdstuk 1 besproken – het plan van het IRK voor voedselhulp naar het bevrijde zuiden te sturen, afwezen. Ook in dit geval legden kranten zoals Het Nieuws van den Dag sterk de nadruk op het slechte optreden van minister-president Gerbrandy, maar eveneens op de slechte organisatorische kwaliteiten van Hirschfeld en Louwes. De Nederlandse (voedsel-)autoriteiten waren naast de geallieerde machten namelijk hoofdverantwoordelijk voor de tekorten.322 Ook hier erkende de legale pers de Nederlandse regering en de topambtenaren verantwoordelijk voor de voedselvoorziening dus weer als één geheel, namelijk als de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk voor de voedselschaarste. Opvallend, gezien het feit dat de Duitse bezetter de regering in Londen nooit officieel als bestuurlijke autoriteit heeft erkend en dat nu via de pers wel herhaaldelijk deed. Veel berichten in de gelijkgeschakelde pers berustten dus wel degelijk op de realiteit in het bevrijde zuiden. Toen De Zwarte soldaat, het blad voor de Weerbaarheidsafdeling (WA) van de NSB, op 8 november 1944 het artikel ‘Hongersnood’ publiceerde, bracht het blad een opvallend nauwkeurige weergave van de voedselpositie in het bevrijde zuiden: De cynische Amerikaan geeft dit [falen] openlijk toe, wanneer hij door de radio verkondigt, dat normaal de mensch dagelijks 2200 calorieën voedingswaarde nodig heeft. In de bevrijde gebieden kon slechts een voedingswaarde van 1180 calorieën ter beschikking worden gesteld, welke waarde 319
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 77.
320
‘De profundis’, Eindhovensch Dagblad, 18 november 1944; ‘Amsterdam erger dan Leningrad’, ibidem, 23 november
1944; ‘Honger in Holland’, Het Parool (uitgave voor Eindhoven en omstreken), 25 november 1944. 321
Van Oudheusden, ‘Feest en frustratie’, 66-67.
322
‘Geen voedsel voor bevrijd gebied’, Het Nieuws van den Dag (ook in o.a. De Gooi en Eemlander), 21 oktober 1944.
87
echter binnenkort, wegens gebrek aan voedingsmiddelen, tot onder de 1000 calorieën zal moeten dalen. Volgens het zelfde bericht beschikten deze gebieden onder Duitsche bezetting echter over 1600 calorieën, per man, per hoofd.323
Ook het afwijzen van de relief-plannen voor het bevrijde zuiden door de geallieerde machthebbers te Geneve was natuurlijk niet uit de lucht gegrepen. De toestand in zuidelijke steden als Eindhoven was blijkbaar voldoende ernstig en duidelijk om zonder overdrijven ten bate van de pro-Duitse propaganda in te zetten. De gelijkgeschakelde pers zette andere gebeurtenissen zwaarder aan in de strijd om de openbare mening. De Eindhovense staking van 21 november 1944 leende zich daarvoor bij uitstek. Het Dagblad van het Noorden ving enkel sporadisch informatie op over het bevrijde zuiden via Radio Oranje te Londen, maar dikte dit wel sterk aan. De krant verhaalde dat tijdens deze demonstratie niet minder dan 20.000 arbeiders (!) aanwezig waren geweest. Tijdens de protesten hielden vele arbeiders en voormannen van Philips toespraken, waarin zij scherpe kritiek uitten op de Nederlandse regering. De tekorten in de stad zouden erbarmelijk zijn, waardoor kinderen in Eindhoven noodgedwongen om voedsel moesten bedelen bij de geallieerde troepen. Bovendien bewees de staking volgens het dagblad dat de geallieerden in Nederland de wegbereiders voor het communisme waren: de communisten zouden namelijk overal uit de sociale onrust en ellende munt trachtten te slaan.324 Ook de illegale dagbladen kozen ervoor de staking streng af te keuren. Het Parool schreef dat de staking geenszins een voorbode van revolutionaire chaos was, zoals de ‘nazi-pers’ betoogde, maar eerder te wijten was aan ‘onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen van elke maatschappelijke orde, welke op economische groepstegenstellingen is gebouwd.’ Deze Marxistische verklaring van de staking te Eindhoven werd gevolgd door een opsomming van de oorzaken van de voedseltekorten in het zuiden: de roof en vernietiging van de terugtrekkende Duitse legers en de transportmoeilijkheden van de bondgenoten. De staking had de Duitsers onbedoeld in de kaart gespeeld, aangezien zij de gebeurtenissen ten volle konden uitbuiten ten bate van de propagandastrijd tegen de geallieerden. Daarnaast wees Het Parool erop dat de voedselpositie in Eindhoven niet te vergelijken was met de situatie in de westelijke steden: ‘In dit verband lijken ons de onmiskenbare moeilijkheden onzer landgenooten ginds weg te vallen bij de onze. Ook al is de staking niet kwaad bedoeld, zij lijkt ons geen fraai gebaar’, aldus Het Parool.325 Je Maintiendrai scherpte dit nog wat verder aan: ‘wij blijven van meening, dat deze stakingsdemonstratie op dit moment, hoe de voedselpositie ook was, onvoorwaardelijk af te keuren
323
‘Hongersnood?’, De Zwarte soldaat, 8 november 1944.
324
‘Grote staking in Eindhoven wegens gebrek aan voedsel’, Dagblad voor het Noorden, 22 november 1944.
325
‘Een staking in bevrijd Nederland’, Het Parool, 28 november 1944.
88
is’, verweet het blad de Eindhovenaren.326 De illegale pers onderving de negatieve berichten over het falen van de voor de voedselvoorziening verantwoordelijke Nederlandse autoriteiten door te onderkennen dat de voedselpositie in steden als Eindhoven slechter was geworden na de bevrijding. De schuld hiervoor lag echter bij de Duitsers. De bezettende macht had alle dorpen en steden leeggeroofd tijdens de terugtrekking uit Brabant, Limburg en Zeeland. ‘Is het een wonder, dat het in de eerste tijd moeilijk was, vooral met voedsel?’, schreef het ochtendblad Ons Volk.327 Al snel na de staking van 21 november verbeterde de voedselpositie in Eindhoven en omstreken, waardoor de officiële rantsoenen van eind januari 1945 juist in het voordeel van de illegale pers werkten. Bovendien namen illegale kranten als Het Parool en Trouw het op voor de leiders van de voedselvoorziening in Nederland Hirschfeld en Louwes, die hoewel zij onder toezicht van de bezetter functioneerden, dus wel degelijk op de steun van een belangrijk deel van het verzet konden rekenen.328 Uiteindelijk was de voedselschaarste enkel en alleen de schuld van ruim vier jaar Duitse bezetting; of het nu het westen van het land of het bevrijde zuiden betrof.
‘Het Noorden is geen luilekkerland’ De beperkte communicatiemogelijkheden tussen het bevrijde en het bezette Nederlandse gebied tijdens de Hongerwinter zorgden voor enkele hardnekkige misverstanden omtrent de voedselvoorziening. In de loop van 1944 waren enkele clandestiene telefoonverbindingen in belangrijke mate verbeterd. Deze geheime verbindingen bewezen hun belang toen het front zich in september 1944 naar Nederland verplaatste en communicatie van groot belang was voor de geallieerde opmars. Een belangrijke verbindingslijn, van de Nederlandse Spoorwegen te Nijmegen, ging op 16 oktober verloren, toen de organisator van de verbinding W.J. Heukels met enkele medewerkers door de SD werd gearresteerd. Hoewel de geallieerden gedurende enkele weken grote voordelen hadden van de clandestiene telefoonverbindingen, koesterden zij groot wantrouwen jegens dit communicatiemiddel, dat gemakkelijk door de Duitsers kon worden geïnfiltreerd. Dit leidde ertoe dat nadat het front in de herfst van 1944 was gestabiliseerd, clandestiene telefoonverbindingen vooral van betekenis zijn geweest voor de interne communicatie in het bezette gebied, en dan met name in het westen. In Groningen ontbrak namelijk een illegaal netwerk ter grootte van dat in Amsterdam.329 Voor de pers in het bevrijde gebied was de voedselpositie in steden als Amsterdam dan ook niet altijd even goed duidelijk. Een goed voorbeeld van hierdoor ontstane misverstanden betrof de watervoorziening. Direct na het uitroepen van de spoorwegstaking waarschuwden Amsterdamse 326
‘De stakingsdemonstratie bij Philips’, Je Maintiendrai, 15 december 1944.
327
‘De rantsoenen in bevrijd Nederlandsch gebied’, Ons Volk (Amsterdam), 26 februari 1945.
328
Zie bijvoorbeeld: ‘De waarheid over de honger’, Trouw (speciale uitgave voor Amsterdam en omstreken), 19 december
1944. 329
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 10b, 487-490.
89
illegale kranten om zuinig met de voorraden om te gaan. Dit gold ook voor het drinken. Het Parool raadde bijvoorbeeld aan om zoveel mogelijk spuitwater en bier in te slaan en te laten staan zolang er nog water was.330 De rantsoenering van water is echter in Amsterdam nooit ingesteld, al bleven kranten op last van de Duitse bezetter tot aan het einde van de oorlog waarschuwen voor een mogelijke waterdistributie en kreeg men nog in april 1945 een boete tot 300 gulden of twee maanden hechtenis voor overmatig watergebruik.331 Desondanks kon men eind november 1944 in Eindhoven lezen dat het drinkwater in Amsterdam was gerantsoeneerd tot een liter per dag en dat waswater geheel niet meer te verkrijgen was.332 In ditzelfde artikel, met de sprekende titel ‘Amsterdam erger dan Leningrad’, schreef DailyExpress-correspondent Paul Holt dat de geschiedenis van Amsterdam veel erger was of zou worden dan die van Leningrad, die tot dan toe altijd als het ernstigst was beschouwd. Holts voornaamste argument was dat Leningrad nooit bezet was geweest door de Duitsers.333 Dat tijdens het beleg van Leningrad (8 september 1941 – 27 januari 1944) meer dan een miljoen Sovjetburgers stierven, het leeuwendeel door de hongersnood,334 was Holt klaarblijkelijk niet bekend. Natuurlijk paste het wel goed bij de retorische uithalen, die de illegale pers kenmerkten. Misvattingen over de voedselpositie in Amsterdam zouden vaker voorkomen in het Eindhovensch Dagblad. Zo plaatste de krant op 23 februari 1945 het bericht dat eerder die maand de rantsoenen in Amsterdam gemiddeld nog maar 317 kcal per dag betroffen en voor kinderen tot 3 jaar 900 kcal.335 Het is hierbij opvallend dat men in het bevrijde gebied niet over nauwkeurig informatie over het bezette gebied leek te beschikken, maar dat dit omgedraaid – nota bene in de gelijkgeschakelde pers – over het algemeen wel het geval was. Dit kan overigens deels worden verklaard door het gegeven dat de gelijkgeschakelde pers uitging van ANP-berichtgeving, die hoewel partijdig, wel gebruikmaakte van openbare bronnen. Een dergelijke voorziening was er niet voor de illegale pers. Wellicht het meest hardnekkige misverstand in de Nederlandse pers tijdens de Hongerwinter betrof de voedselsituatie in Groningen en omstreken.‘Het deel van Nederland benoorden Zwolle, eens onbekend en onbemind, is in de verbeelding van het westen een land van belofte geworden. Een land overvloeiende van melk en honing’, schreef het Dagblad voor het Noorden.336 Deze beeldvorming was zowel voor de Duitse bezetter als voor het verzet niet gunstig. De bezetter wilde voorkomen dat de bevolking in het bezette westen een beeld van onevenredige rijkdom kreeg. De illegale kranten wilden op hun beurt de pro-Duitse propaganda ontkrachten dat
330
‘Weest spaarzaam met uw voorraadje’, Het Parool, 9 oktober 1944.
331
Dagboek H.H., april 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten, inv.nr. 1129.
332
‘Amsterdam erger dan Leningrad’, Eindhovensch dagblad, 23 november 1944.
333
Ibidem.
334
Klemann en Kudryashow, Occupied economies, 414.
335
‘De voedselpositie in het bezette gebied’, Eindhovensch dagblad, 23 januari 1945.
336
Geciteerd in: Kooij, ‘Geregelde schaarste’, 178.
90
de voedselpositie in het noorden gunstig was door de aanwezigheid van de bezetter en de afwezigheid van de geallieerden. Het artikel ‘Het Noorden is geen luilekkerland!’ was op 17 januari 1945 geschreven te Groningen, en verscheen enkele dagen later in verschillende illegale dagbladen in het westen, maar ook in legale kranten. Het artikel wees erop dat men in het westen niet mocht vergeten dat ook in Friesland, Groningen en Drenthe distributie bestond. Inwoners van deze provincies konden vet, vlees en kaas enkel uit eigen voorraden, van het platteland of op de zwarte markt halen. ‘Men schijnt er in Holland de mening op na te houden, dat wij hier in het Noorden, de pakjes boter, het vet en het spek zo maar van de bomen kunnen plukken’, verweet het artikel. Alles wat de noordelijke inwoners konden missen, werd indien mogelijk naar het westen gestuurd, en daar mocht meer begrip en dankbaarheid voor zijn.337 Het illegale blad Voor God en Koning voegde daaraan toe dat de bewoners van de hongerende steden eens zouden moeten zien hoeveel terreur er in ‘dat paradijs’ heerste, met foeragerende burgers op zoek naar voedsel, de arbeidsinzet, graafwerkzaamheden, evacués en vooral veel Duitsers.338
De samenleving in crisis De Nederlandse pers in bezettingstijd had naast het uitspelen van politieke belangen ook een sterke maatschappelijke functie. Hoe hoger de nood steeg, hoe belangrijker het was om de bevolking te wijzen op hun burgerlijke plichten, die niet door de voedselschaarste verworpen mochten worden. De Hongerwinter gaf volop aanleiding tot offensieven om de lezers op het hart te drukken zich goed te gedragen. Zowel de gelijkgeschakelde pers als de verschillende illegale dagbladen publiceerden dan ook geregeld artikelen over saamhorigheid en solidariteit en die negatieve sociaaleconomische verschijnselen van de voedselschaarste, zoals de zwarte markt, sterk afkeurden. Het gedeelde discours van verantwoordelijkheid, opvoeden en disciplineren zorgde dan ook voor een zekere convergentie van de legale en illegale pers. Ten aanzien van de legale pers ging dit gepaard met dwang- en strafmaatregelen van de bezetter. Zo werd op 18 december 1944 een redacteur van De Standaard ontboden bij de SD te Amsterdam, waar hem werd medegedeeld dat de spanning onder de bevolking was vergroot door de nijpende voedselpositie, en dat De Standaard in die situatie niet werd vertrouwd. Voor alle zekerheid werd het blad verboden. 339 Eén belangrijk doel van het maatschappelijke ‘offensief’ was de relatie tussen de boeren en de stedelijke bevolking overeind te houden. Tijdens de Hongerwinter steeg het inkomen van veel boeren, vooral in het westen, tot ongekende hoogte. Voor een aanzienlijk deel van de boeren was het mogelijk om drie- tot vijfmaal meer te verdienen dan in de laatste vooroorlogse jaren. Voor de 337
‘Het Noorden is geen luilekkerland!’, Dagblad voor Leiden en omstreken, 18 januari 1945; ‘In de tang’, Ons Vaderland, 31
januari 1945. 338
‘Hoe is het achter de IJssel?’, Voor God en Koning, 23 februari 1945.
339
Vos, Niet voor publicatie, 391.
91
oorlog was er juist sprake geweest van lagere inkomens in de agrarische sector. 340 Aangezien ruilhandel dominant werd in deze periode, ontvingen zij eveneens veel luxegoederen en sieraden in ruil voor levensmiddelen. Hierdoor verwierven boeren tijdens de Hongerwinter een uitzonderlijke machtspositie, boven de stedelingen. Enkele dagen na het begin van de spoorwegstaking benadrukte Het Parool al dat de boeren na de ingrijpende veranderingen in het Nederlandse voedselsysteem een belangrijkere rol dan ooit zouden gaan spelen.341 Het Parool vermaande de boeren zich goed te gedragen tijdens de Hongerwinter, om zo samen de (laatste) bezettingsperiode door te komen, maar ook met het oog op hun rol in de naoorlogse samenleving. De boeren moesten ophouden met zwarte of ‘onderhandse’ handel, aangezien dit geen afbreuk meer deed aan de Duitse bezetter, maar enkel de Nederlandse burgers benadeelde. Er was namelijk geen enkele garantie dat de draagkrachtige consumenten degenen waren die de producten het hardst nodig hadden, zoals kinderen.342 In 1945, toen de voedselschaarste het dieptepunt bereikte, kregen de boeren daarbij de taak om voor de stadskinderen te zorgen en deze ‘zoodoende van den hongerdood te redden’. Ook deze solidariteitsoproep aan boeren werd in de illegale kranten breed uitgemeten.343 In de legale kranten verschenen gelijksoortige berichten. Het Dagblad voor het Noorden lichtte de burgers van Groningen in over de verschillende voedselacties en riep op om hieraan deel te nemen. ‘Er wordt een beroep gedaan op allen – dat zijn dus niet alleen de boeren – om van hetgeen zij voor lichaamsonderhoud hebben gereserveerd, iets af te staan voor de noodlijdenden in het Westen’, schreef de krant op 2 januari 1945. 344 Het Groningse dagblad gaf daarbij overigens altijd toe dat de noorderlingen ruimschoots meer te consumeren hadden dan hun landgenoten in het westen. Daarnaast wezen de legale kranten eveneens op de negatieve gevolgen van zwarte handel voor de gehele samenleving. Zij vroegen de boeren in het overwegend agrarische Groningen de prijzen redelijk te houden en mensen ‘die met de geldbuidel rinkelen de deur te wijzen.’345 Landelijke gelijkgeschakelde kranten leken de hongertochten die mensen vanuit het westen voerden over het algemeen geheel af te keuren. Een artikel van het Algemeen Handelsblad schilderde de foeragerende stedelingen zelfs af als ‘hongerige kraaien’. 346 De legale kranten gingen éénmaal de richtlijnen voor de gelijkgeschakelde pers te buiten, toen zij hun politieke invloed gebruikten ten bate van de gezamenlijke strijd tegen de voedselschaarste. Op 16 januari 1945 publiceerden hoofdredacties van de Amsterdamse dagbladen
340
Klemann, Nederland 1938-1948, 553
341
‘Boeren, laat uw volk niet in de steek’, Het Parool, 22 september 1944.
342
‘De zuivelpositie steeds slechter’, ibidem, 5 december 1944.
343
‘Oorzaken van den voedselnood’, ibidem, 23 januari 1945.
344
‘De nood in het Westen’, Dagblad voor het Noorden, 2 januari 1945.
345
‘Hollandse invasie drijft prijzen op’, ibidem, 8 januari 1945.
346
‘Vaart tegen honger’, Algemeen Handelsblad, 21 december 1944.
92
Algemeen Handelsblad, Het Nieuws van den Dag, de Telegraaf en Het Volk een openbare brief aan burgemeester Voûte, waarin het volgende te lezen was: De nood is thans zoo hoog gestegen, dat, naar de mening van onze hoofdredacties, het stadium van overleg en normale ambtelijke werkzaamheden moet worden afgewisseld of ten minste aangevuld door een periode waarin de improvisatie van alle mogelijk ook van de meest ongewone middelen worden toegepast. Wij hebben uit talloze brieven en persoonlijke gesprekken met Amsterdamse mannen en vrouwen uit alle lagen der bevolking de stellige overtuiging verkregen dat bij de overgrote meerderheid van onze burgerij de directe bereidwilligheid aanwezig is om vrijwillig mede te werken aan alles wat ondernomen wordt, om onze stad voor nog grooter rampen te behoeden.’ 347
De vraag van de hoofdredacties was in essentie niet veel anders dan de pogingen die Gerbrandy tijdens de Hongerwinter ondernam in overleg met de geallieerden: meer inspraak en bevoegdheden om te handelen tegen de tekorten. Volgens de legale kranten waren solidariteit en saamhorigheid de sleutel om de voedselschaarste aan te pakken. Dit standpunt deelden zij met de illegale pers. Het Eindhovensch Dagblad plaatste eveneens artikelen over sociaal-maatschappelijke toestanden, die veel overeenkomsten vertoonden met zowel het illegale Parool als het legale Dagblad voor het Noorden. In het eerste nummer, van 19 september 1944, appelleerde hoofdredacteur A.J. Zoetemulder aan het gevoel van gemeenschap dat na de bevrijding in grote delen van het zuiden opgeld deed: ‘wat wij in onze voorspoedige jaren nauwelijks wisten te waarderen en in politieke versnippering in allerlei antithesen niet tot zijn recht lieten komen, heeft de gemeenschappelijke nood ons eindelijk leren waarderen. Wij weten thans hoe taai en onoverwinnelijk onze volkskracht is, als wij maar eensgezind zijn en ons voelen volk van één stam.’348 Het belangrijkste dagblad voor Eindhoven berichtte zowel over het niet-bevrijde westen als over de eigen stad. In de eerste periode na de bevrijding deed de krant een groot beroep op ‘naastenliefde’ van de Eindhovenaren, om voor burgers in nood te koken en samen te bidden voor betere omstandigheden.349 Ook richtte het blad zich, net zoals in de eerder aangehaalde artikelen, tot de boerenbevolking. In deze oproepen vroegen zij de boeren zich in te zetten voor de strijd tegen de honger en tekorten, door volledig mee te werken aan het distributiesysteem en daarbuiten niemand goederen te leveren. ‘Helpt allen ertoe mee de broodvoorziening der bevrijde Nederlandsche stedelingen te verzekeren en het scherpe zwaard van den honger af te weren’,
347
Overgetypt krantenbericht uit dagboek H.H., 16 januari 1945, NIOD, Collectie Europese dagboeken en egodocumenten,
inv.nr. 1129. 348
Eindhovensch dagblad, 19 september 1944, geciteerd in: Van Oudheusden en Verboom, Herstel- en
vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden, 62. 349
Zie bijvoorbeeld: ‘Eenzaam en hongerig’, Eindhovensch Dagblad, 28 oktober 1944; ‘De profundis’, ibidem, 18 november
1944.
93
schreef de krant op 21 november 1944.350 Bovendien had het bevrijde gebied geen enkel argument voor zwarte handel meer, aangezien de geallieerden niets van hun voedsel inpikten. 351 Toen de voedselsituatie in Eindhoven verbeterde, kwam er meer nadruk te liggen op de situatie in het westen van het land. In de rubriek ‘Gedachten van den dag’ stonden geregeld stukken over de situatie in het bezette gebied, en de bekommeringen die de mensen in het zuiden hadden over de voedselpositie van het westen na de bevrijding. De ervaringen met de eigen voedselschaarste na september 1944, maakten het dat de krant openlijk twijfels uitte over de organisatie en plannen van de regering en het MG betreffende de hulpverlening. ‘Het is dan ook begrijpelijk, dat in verschillende kringen van onze samenlevingen het verlangen om te helpen naar vaste, practische vormen zoekt, dat men uitkijkt naar een organisatie, geboren uit particulier initiatief teneinde de helpende hand te kunnen reiken, onmiddellijk en intensief, zoodra daarvoor de gelegenheid komt.’352 De krant zette er vraagtekens bij of de regering en het MG over dergelijke ‘eerste-plans figuren’ beschikten. Bovendien is interessant om te constateren dat ook het Eindhovensch Dagblad – net zoals de Nederlandse bevolking en sommige gemeenten, zoals in het vorige hoofdstuk is vastgesteld – de voorkeur gaf aan particuliere noodverbanden in het bestrijden van de voedselschaarste. Daar waar het bestuur faalde, diende particulier initiatief de voedselhulp over te nemen. Het vertrouwen in de noodverbanden van de civil society was klaarblijkelijk groter dan in de militaire autoriteiten verantwoordelijk voor de voedselvoorziening. Het Eindhovensch Dagblad bleef tot aan het einde van de bezetting kritisch over de hulpplannen voor het westen na de bevrijding. In de krant riepen journalisten de geallieerden en de Nederlandse regering op hun zorgen en angsten te erkennen. Het feit dat het westen met de bevrijding van het noordoosten geheel afgesneden was van voedsel, maakte de vraag voor directe hulpverlening des te urgenter. Volgens het dagblad was de hongersnood in het westen ‘voor geheel Nederland tot een obsessie geworden’. Dit had een grote impact op de inwoners van Eindhoven. Volgens de krant waren hun harten met bittere gedachtes vervuld, niet over de teleurstelling van de bevrijding, maar ‘de adem-beklemmende zorg om millioenen landgenooten in de nog bezette gebieden’.353
In de laatste dagen voor de bevrijding was de Nederlandse pers niet meer dan een samenraapsel van blaadjes, gestencild of met handpersen gedrukt, op wat nog voor papier kon doorgaan. Bij gebrek aan gas- en elektriciteitsvoorziening en kolen, kon er vrijwel niet meer gedrukt worden. Papier was eveneens nauwelijks nog voorhanden. Tot op het laatste moment maakten de legale ‘miniatuurkrantjes’ daarbij nog ruimte voor pro-Duitse legerberichten. ‘De Führer in de strijd 350
‘Mededeeling van den Algemeenen Commissaris van de Voedselvoorziening’, Eindhovensch dagblad, 21 november 1944.
351
‘Eerste zitting van den tuchtrechter voor de prijzen’, ibidem, 12 februari 1945.
352
‘Gedachten van den dag’, ibidem, 8 februari 1945.
353
‘Gedachten van den dag’, ibidem, 17 april 1945.
94
gevallen’ schreef Het Volk op 2 mei 1945. Volgens het weekblad van de NSB, Volk en Vaderland van 4 mei was Hitler ‘den Heldendood’ gestorven. Na de capitulatie van de Duitse bezetter stopten ook de laatste gelijkgeschakelde kranten. Ingevolge het Tijdelijk Persbesluit van september 1944 kregen veel voormalig legale kranten een tijdelijk of permanent verschijningsverbod.354 Het wel of niet blijven verschijnen van deze kranten na de spoorwegstaking had daar dus feitelijk geen invloed meer op. Vertegenwoordigers van de illegale bladen, zoals Het Parool en De Waarheid hadden inmiddels afspraken gemaakt met respectievelijk De Telegraaf en het Algemeen Handelsblad, om hun bladen na de bevrijding op die persen te drukken. In Eindhoven waren voor de bevrijding gelijksoortige afspraken gemaakt. Het blijven verschijnen van de verafschuwde legale pers was achteraf dus essentieel om de installaties te bewaren voor de ‘illegale’ opvolgers.355 Tijdens de Hongerwinter gebruikten Nederlandse dagbladen de nationale voedselschaarste als propaganda in de strijd tussen de Duitse bezetter en de geallieerde machthebbers. Voor de Duitsers en de gelijkgeschakelde kranten die onder hun gezag stonden was de voedselschaarste hét bewijs dat de spoorwegstaking enkel de burgerbevolking benadeelde. Alleen de spoorwegstaking – en daarmee dus de Nederlandse regering in ballingschap – werd verantwoordelijk gehouden voor de voedselschaarste. Bovendien bewees de schaarste in het bevrijde zuiden volgens de legale pers dat de Nederlandse bevolking daar beter af was geweest tijdens de Duitse bezetting dan nu onder de geallieerden. Daartegenover stelden de illegale dagbladen, dat de Duitsers een politiek van systematische uithongering en vernietiging dreven; een beleid dat reeds voor de spoorwegstaking was ingezet. Vaak interpreteerden de twee soorten kranten gebeurtenissen die gelieerd waren aan de voedselschaarste dus op dialectische wijze conform hun eigen belangen. Desondanks waren er enkele convergerende elementen in de berichtgeving van de gelijkgeschakelde en illegale pers. In hoofdzaak betrof dat het discours van verantwoordelijkheid en discipline, dat gestalte kreeg in aansporingen aan de bevolking zich in te zetten voor de landgenoten in nood: zowel in de eigen stad als in het westen van het land. Daarnaast wezen zij op het belang van samenwerking tussen stad en platteland om de prijzen laag te houden en de zwarte handel de kop in te drukken. De sociaalmaatschappelijke functie van de kranten werd geformuleerd in termen van het belang van de bevolking tegen de voedselschaarste, ongeacht de politieke agenda van de kranten. Hiermee komt een tot dusver onbesproken convergerend element in de Nederlandse pers tijdens de Hongerwinter naar voren, namelijk de roep om nationale solidariteit en saamhorigheid.
354
In Groningen ontzegde de landelijke Commissie voor de Perszuivering in totaal 33 journalisten en directieleden voor een
jaar dan wel enkele jaren het recht om in de journalistiek werkzaam te zijn. De Boer en Jonkman, Militair gezag in Groningen, 120. 355
Vos, Niet voor publicatie, 394-395.
95
Het krantenonderzoek staat niet toe algemene uitspraken te doen over publieke opinies onder de bevolking betreffende de voedselschaarste tijdens de Hongerwinter. De representatie van gebeurtenissen in kranten en andere dagbladen zijn namelijk een eenzijdige stroom van informatie van een deel van de pers naar de lezer. Het is wel duidelijk geworden hoe de lezers door beide kanten werden bewerkt. Uit diverse dag- en herinneringsboeken blijkt dat de illegale offensieven in de media in verschillende gevallen het gewenste effect bereikte. ‘Dat de spoorwegstaking wel eens de oorzaak van al die ellende zou kunnen zijn, heb ik nooit gedacht’, vertelde bijvoorbeeld een Amsterdamse dame tijdens een interview voor het herinneringsboek Hongerwinter: verhalen om te onthouden.356 Het moge duidelijk zijn dat deze beeldvorming over de voedselschaarste – van de Duitse bezetter die gedurende de bezettingsjaren Nederland steeds verder leegroofde, en waarvan de Hongerwinter de laatste desastreuze repercussie was – een sterke nawerking heeft gehad. Het Eindhovensch Dagblad stelde vast dat de hongersnood in het westen voor geheel Nederland tot een obsessie was geworden. De echo van die obsessie klonk luid door in de collectieve herinnering van de Duitse bezetting en lag tevenaan de basis van De Jongs interpretatie van de Hongerwinter in Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals in de inleiding beschreven.357
356
Slager, Hongerwinter: verhalen om te onthouden, 30.
357
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 7, 1-269. Dit beeld is – zoals in de inleiding uiteengezet – gecorrigeerd
door het onderzoek en de publicaties van onder anderen Trienekens, Klemann en Futselaar.
96
Conclusie Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 werd heel Nederland geconfronteerd met de gevolgen van voedselschaarste en hongersnood. In het bevrijde zuiden waren ten gevolge van de militaire strijd na de bevrijding ernstige voedsel- en brandstoftekorten ontstaan. Deze leidden weliswaar niet tot een humanitaire ramp, maar hierdoor bereikte Eindhoven wel degelijk een voorstadium van hongersnood. Net zoals in veel andere historische voedselcrises was het in Eindhoven niet zozeer een algeheel tekort aan voedsel, maar het onvermogen van de lokale autoriteiten om – bij prioriteit van de militaire belangen – het voedsel onder de bevolking te distribueren. De situatie in het bezette westen was heel anders. In Amsterdam waren reële voedseltekorten, waarbij een functie binnen het productie- of distributiesysteem, goede contacten met boeren, de zwarte handel of een breed sociaal netwerk in deze geïmproviseerde sociale orde vaak gunstiger bleken dan rijkdom. De regionalisering die tot dusver de Nederlandse geschiedschrijving over de Hongerwinter heeft gedomineerd, heeft ervoor gezorgd dat nationale en regionale hulpverleningsverbanden zijn ondergewaardeerd. Hulpverlening en noodverbanden speelden echter een cruciale rol tijdens de Hongerwinter. In een situatie die gemakkelijk tot sociale spanningen en tegenstellingen kon leiden, zorgden de verschillende bestuurlijke en particuliere noodverbanden namelijk voor duurzame sociale contacten en solidariteit. Mensen ontdekten tijdens de Hongerwinter hoezeer ze in noodsituaties op elkaar waren aangewezen. Daarbij leek zelfs te gelden: hoe hoger de nood, hoe sterker de gemeenschapszin. Dit zorgde voor een verrassend hoog gehalte van altruïsme en solidariteit in de Nederlandse samenleving, waar in de geschiedschrijving tot dusver nauwelijks aandacht voor is geweest. Mede dankzij de hulp die mensen aan zowel naasten als onbekende landgenoten in nood gaven, ontstond een breed gedragen gevoel van saamhorigheid. Dit zorgde voor zowel verbondenheid binnen de Nederlandse samenleving als voor een legitiem vijandbeeld van de Duitse bezetter: een beeldvorming die zijn sporen heeft nagelaten in de collectieve herinnering aan de Duitse bezetting. Deze hulpverleningsverbanden zorgden er daarnaast voor dat alle landsdelen, zowel bevrijd als bezet, in contact met elkaar stonden. Van de veronderstelde regionale isolatie was in geen geval sprake. Beide constateringen onderschrijven het belang van een geschiedkundige benadering van de Hongerwinter die geheel Nederland omvat. De studie naar zowel de bezette als bevrijde landsdelen legt ook de (ongewild) verspreide verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening bloot. In het bezette gebied speelden de Duitse bezetter, de Nederlandse voedselambtenaren en zelfs de Nederlandse regering in Londen een rol in het aansturen van het voedselsysteem. In het bevrijde deel was de voedselvoorziening in handen van de geallieerde en Nederlandse militaire autoriteiten, met eveneens inmenging van de Nederlandse regering onder minister-president Gerbrandy. Al deze partijen gebruikten de voedselschaarste als een instrument voor beheersing en beïnvloeding van de oorlogssituatie. Toch 97
heeft de precaire balans tussen een gecentraliseerde voedselvoorziening en noodzakelijk decentraliserende maatregelen, met de daarbij komende verwarring en frustratie over de verantwoordelijkheden omtrent de voedselvoorziening, niet tot een ernstige desorganisatie geleid. Uiteindelijk was het eerder het oorlogsgeweld dat een ontwrichtend effect heeft gehad op het voedselsysteem, zoals duidelijk in Eindhoven en in zekere mate ook in Groningen na de bevrijding te bemerken was. Amsterdam heeft het langst onder de bezetter gefunctioneerd, maar bleef bespaard van grote verwoestingen. Na de bevrijding kon in Amsterdam een relatief simpele machtsovername plaatsvinden, waarbij het distributiesysteem zonder al te veel problemen kon blijven functioneren en een directe verbetering van de levensomstandigheden plaatsvond. Desondanks bleek de bevrijding ook voor Amsterdam niet de algehele oplossing van de voedselproblematiek: een zekere mate van voedselschaarste en daardoor noodzakelijke hulpverlening hebben nog geruime tijd na de bevrijding van mei 1945 doorgewerkt.358 De Hongerwinter had ook vergaande gevolgen voor de politieke machtsverhoudingen. De Nederlandse regering, die door historici over het algemeen als overwegend machteloos wordt beschouwd, verwierf na het uitroepen van de spoorwegstaking weer een zekere onderhandelingspositie. De Duitse bezetter erkende na deze ingrijpende gebeurtenis voor de voedselvoorziening – en in feite de hoofdoorzaak van de hongersnood – paradoxaal genoeg de regering voor het eerst sinds het begin van de oorlog. Deze feitelijke erkenning van de politieke positie van het ‘emigrantencomité’ vond als eerste plaats in de legale pers, waar de pro-Duitse berichten de regering in ballingschap vaak in één adem met de Nederlandse voedselautoriteiten noemden, zij het in zeer negatieve context. In de politieke verhoudingen tussen de Duitse bezetter en de Nederlandse voedselautoriteiten kwam deze erkenning van het kabinet-Gerbrandy eveneens tot uiting. De bezetter stond toe dat Hirschfeld en Louwes contacten onderhielden met de Nederlandse regering, en liet beide voedselambtenaren op verschillende momenten zelfs als doorgeefluik fungeren. De eerste directe onderhandelingen tussen afgevaardigden van de Nederlandse regering en de Duitse bezetter vonden pas eind april 1945 plaats, maar vanaf september 1944 ontstond er een indirecte dialoog tussen de Nederlandse regering en de Duitse bezetter, die als eindspel van de bezetting en voorbode van de aankomende machtsovername kan worden gezien. Voor de bevolking van Nederland betekende de voedselschaarste een ingrijpende wijziging in het dagelijks leven. In tegenstelling tot de algemeen veronderstelde sociale 358
De meeste hulpinstellingen en ook de massavoeding hebben tot in 1946 doorgewerkt. Tot in de jaren vijftig bleven veel
goederen ‘op de bon’: koffie was in 1952 het laatste product dat weer vrij verkrijgbaar werd. Ook in de Nederlandse samenleving speelde de voedselvoorziening nog geruime tijd een belangrijke rol. In een enquête van het NIPO van 22 mei 1946 gaf op de vraag ‘Wat moet de regering het eerst aanpakken?’ 25% als antwoord: de beschikbaarstelling van meer voedsel, textiel en andere goederen. Dit ten opzichte van bijvoorbeeld 11% die de oplossing van de woningnood prefereerde. Ruim een half jaar later, in januari 1947, waren deze percentages reeds omgedraaid. J. Blom, ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’ in: P. Klein en G. van der Plaat ed., Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950 (Den Haag 1981) 125-148, aldaar 128.
98
desintegratie van de samenleving, was er wel degelijk een grote resterende sociale cohesie van het land, die juist door de voedselproblematiek nieuwe impulsen kreeg. Tijdens de Hongerwinter ontstonden tal van lokale, regionale en nationale hulpverleningsverbanden, gericht op een gelijke verdeling van voedsel onder diegenen die dat het hardst nodig hadden. Onbaatzuchtigheid en activisme waren in heel Nederland aanwezig en kenden geen grenzen bepaald door geloofsovertuigingen of seksegebaseerde verschillen. De zuiloverschrijdende organisaties en de grote rol van vrouwen in de hulpacties en voedselprotesten tijdens de Hongerwinter waren wellicht tekenend voor een diepere sociale onvrede over de vooroorlogse Nederlandse maatschappij. In de noodsituatie was het mogelijk om alternatieve sociale associaties van mensen tot stand te brengen, die vervolgens in de naoorlogse samenleving moeizamer zouden blijken. Als de Nederlandse Hongerwinter wordt vergeleken met de theorieën van de in de inleiding genoemde interdisciplinaire studies over voedselsystemen in tijden van crises, zijn er duidelijk enkele opvallende afwijkingen. Volgens Sen wordt hongersnood in essentie niet veroorzaakt door een tekort aan voedsel, maar door het onvermogen van bepaalde groepen om toegang tot voedsel te krijgen, waardoor zij niet voldoende binnenkrijgen om te overleven.359 In het Nederlandse geval was dit bijvoorbeeld de oorzaak dat hoofdzakelijk oude mannen, zonder breed sociaal netwerk, door de hongerdood werden getroffen. Zoals Hiodiou in haar onderzoek naar de Griekse hongersnood van 1941-1944 al aantoonde, ontstaat er tijdens hongersnoden een alternatieve sociale structuur. In Griekenland bevoordeelde dit hoofdzakelijk legerofficieren en ambtenaren, in Nederland veelal individuen die betrokken waren bij de voedselproductie en –distributie.360 Ook Ó’Gráda’s toevoeging aan Sens theorie houdt stand in dit onderzoek: in West-Nederland deden zich reële voedseltekorten voor, waardoor zelfs personen in een normaal gesproken bevoorrechte positie – door bijvoorbeeld geld en aanzien – soms met ernstige tekorten te kampen hadden.361 Naast deze twee gegronde argumenten die Sens ‘entitlements’-theorie deels weerleggen, is er in het geval van de Nederlandse Hongerwinter nog een derde aspect, dat niet door Sen in zijn beschouwing werd meegenomen. Dit betreft de sociale zelforganisatie van de samenleving na het instorten van het gecentraliseerde voedselsysteem. Wat onder anderen Trentmann en Futselaar hierdoor misten, is dat in tijden van crisis vanuit de samenleving zelf noodverbanden ontstaan, zowel lokaal als nationaal. Hierdoor vond tijdens de Hongerwinter een altruïstische verdeling plaats van voedsel dat buiten het officiële distributiesysteem viel. Diegenen die tijdens de Hongerwinter minder toegang hadden tot voedsel of juist meer nodig hadden, zoals armen, zieken en kinderen, werden opgevangen door een sociaal vangnet van wijdverspreide hulpverleningsnetwerken. Persoonlijke banden waren hiervoor niet noodzakelijk: de Nederlandse bevolking zette
359
Sen, Poverty and famines.
360
Hiodiou, Famine and death in occupied Greece, 1941-1944, 233-234.
361
Ó’Gráda, Black ’47 and beyond, 125.
99
zich ook in voor onbekende landgenoten. Zonder deze alternatieve sociale zelforganisatie binnen de Nederlandse samenleving had de Hongerwinter zonder twijfel meer slachtoffers geëist. Hoewel deze studie naar voedseldistributie en hulpverlening in Amsterdam, Eindhoven en Groningen enkele vernieuwende inzichten betreffende de Hongerwinter naar voren heeft gebracht, zijn er verschillende methodologische problemen in het onderzoek opgedoken, die vervolgonderzoek rechtvaardigen. Ten eerste behelst deze scriptie omwille van afbakening in hoofdzaak drie Nederlandse steden, die het nationale karakter van de voedselschaarste blootleggen, maar geenszins representatief zijn voor de situatie in heel Nederland. Zo was de sociaaleconomische toestand in Zeeland en Limburg door de militaire handelingen bijvoorbeeld heel anders dan in het hier besproken Noord-Brabant. Om de regionalisering in de geschiedschrijving van de Hongerwinter uit te bannen, dient dan ook heel Nederland in het historisch narratief te worden opgenomen. Om een nog beter beeld te krijgen van de sociale cohesie in het land ten gevolge van de voedselschaarste is bovendien meer sociaalhistorisch onderzoek naar de rol en betekenis van de voedselschaarste in de Nederlandse samenleving noodzakelijk. Daarbij moet meer aandacht worden ingeruimd voor de rol van de Nederlandse boerenstand, die door de focus op stedelijke gebieden ook in dit onderzoek onderbelicht is gebleven. Ten slotte blijkt de strikte periodisering in het historisch onderzoek naar de Hongerwinter problematisch. Hierbij vormt mei 1945 altijd de begrenzing van het historisch narratief, en is er geen aandacht voor de voedselproblematiek en bijbehorende hulpverlening die na de bevrijding nog geruime tijd doorliepen.362 Een herziene periodisering, die de gehele crisisperiode 1944-1946 behelst, zorgt ervoor dat de sociale verhoudingen die samenhingen met de voedselproblematiek worden teruggeplaatst in de bijbehorende historische continuïteit.
Ik zie er met groot genoegen naar uit de komende jaren bovenstaande kwesties te mogen aanpakken in mijn promotieonderzoek.
362
Klemann wees eerder op de noodzaak het onderzoek naar de economie tijdens de Duitse bezetting terug te plaatsen in de
bredere historische continuïteit, te weten de jaren 1938-1948. Voor de voedselvoorziening (en problematiek) in het algemeen en de Hongerwinter in het bijzonder, is dit echter nog gebeurd. Klemann, Nederland 1938-1948.
100
Geraadpleegde bronnen Brabants Historisch Informatie Centrum
Archief Militair Gezag in Noord-Brabant, 1944-1946, Collectie Districts Militaire Commissaris Eindhoven, toegang 127.04 Inv.nr. 405 Verslagen vergaderingen, voordrachten en persconferenties Inv.nr. 414 Politierapporten over toestand in bevrijde gemeenten Inv.nr. 423 Brandstoffen Inv.nr. 427 Zeep, kleding en schoeisel Inv.nr. 428 Voedselvoorziening
Groninger Archieven
Archief Gemeentebestuur Groningen 1916-1965, toegang 1841 Inv.nr. 194 Regeling van de voedselvoorziening ten tijde van noodtoestanden (massavoeding) 1944-1947
Archief Gemeentebestuur Groningen, toegang 1607 Inv.nrs. 662-663 Bekendmakingen inzake distributie
Archief Militair Gezag, Provinciale Militaire Commissaris, 1945-1947, toegang 1693 Inv.nr. 157 Correspondentie inzake distributie en voedselvoorziening Inv.nr. 162 Gegevens betreffende Provinciaal Voedselcommissaris en plaatselijke bureauhouders Inv.nr. 179 Correspondentie betreffende het Rode Kruis Inv.nr. 224 Correspondentie met H.A.R.K.
Verzameling kranten (GAG) 1743-2008, toegang 1740 Inv.nrs. 2088-2089 Dagblad voor het Noorden, augustus 1944 – april 1945
NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies
Archief Centrale Keukens, toegang 249-0145 Inv.nr. 1 Handboek Keukens
Archief Departement van Landbouw en Visserij, toegang 216H Inv.nr. 87 Notulen van het Rijksbureau over de Voedselvoorziening in Nederland
101
Inv.nr. 284 Stukken betreffende het instellen van de Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening Inv.nr. 311 Stukken over de werkzaamheden van de Centrale Reederij
Archief Interkerkelijk Overleg, toegang 249-1076 Inv.nr. 1 IKB te Leiden Inv.nr. 7 Algemene richtlijnen IKB voor noodvoedselvoorziening Inv.nr. 22 Verslag tocht naar de vier noordelijke provincies, december 1944 Inv.nr. 25 IKB, Hulporganisatie Amsterdam
Archief Regering in Londen, toegang 233B Inv.nr. 18 Dossier betreffende de voedseltoestand in bezet gebied Inv.nr. 27 Stukken van Gerbrandy aan Generaal Eisenhower over de gebrekkige voedselvoorziening in Nederland november 1944 – januari 1945 Inv.nr. 28 Stukken betreffende noodvoedselvoorziening ‘Zwitschers relief’ Inv.nr. 34 Stukken over voedselhulpactie Zweedse Rode Kruis Inv.nr. 35 Stukken betreffende voedseldroppings boven Nederland Inv.nr. 37 Stukken betreffende de voorbereiding relief West-Nederland
Archief Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, toegang 249-0704C Inv.nr. 5 Grafieken van verloop rantsoenering gedistribueerde levensmiddelen in calorieën per dag, september 1944 – augustus 1945
Collectie Distributie, toegang 249-0198 Inv.nr. 21 Staten met rantsoenen voor kinderen tot één jaar te Amsterdam Verzamelmap A Verzamelmap C
Collectie Europese Dagboeken en Egodocumenten, toegang 244 Inv.nr. 19 Inv.nr. 136 Inv.nr. 191 Inv.nr. 198 Inv.nr. 355 Inv.nr. 1129 Inv.nr. 1141 Inv.nr. 1331 Inv.nr. 1348
102
Inv.nr 1520
Collectie Hongertochten, toegang 249-0331 Verzamelmap D Schriftelijk examen MULO 1946 ‘Hongertochten’
Collectie Hongerwinter, toegang 249-0332 Inv.nr. 41 Verslag C.J.R. betreffende toestand in Amsterdam, 15 april 1945 Verzamelmap B Voedselhulp aan de Amsterdamse schooljeugd Verzamelmap D Brieven aan het Vrouwen-hulpcomité Verzamelmap E Diverse stukken betreffende de Hongerwinter Verzamelmap H Stukken van Noodcomité Tuindorp Verzamelmap J Brieven uit laatste Oorlogswinter Verzamelmap L Stukken betreffende voedselstandaard en calorie-inname Verzamelmap M Rapporten, brieven, krantenberichten Hongerwinter
Collectie Kerken, toegang 249-0376 Inv.nr. 5 Circulaire IKB
Collectie Voedseldroppings, toegang 249-0867 Inv.nr. 2 Airdroppings over Holland, 29 april – 8 mei 1945 Inv.nr. 12 Rapport over vervoer, sortering en distributie afgeworpen voedsel
Collectie Voedselpositie, toegang 249-0867A Inv.nr. 3 Voedseltoestand in Holland, november 1944 – maart 1945 Inv.nr. 5 Toestand voedselvoorziening op 5 februari 1945 Inv.nr. 13 Opgaven Centrale Reederij
Collectie Voedselvoorziening, toegang 249-0867B Inv.nr. 41 Circulaires van het Voorlichtingsbureau van de Voedingsraad Inv.nr. 54 Notities over de activiteiten van het College van Vertrouwensmannen en gezamenlijke verzetsorganisaties over de voedselvoorziening van West-Nederland na bevrijding Inv.nr. 57 Diverse stukken Verzamelmap A
Collectie Zwarte handel, toegang 249-932A (Doc II) Verzamelmap A Verzamelmap F Verzamelmap G
103
Knipselcollectie KAII 0793 Hongerwinter KBII 107 Hongerwinter
Regionaal Historisch Centrum Eindhoven
Collectie Distributiekring Eindhoven 1939-1950, toegang A-0296 Inv.nr. 3 Stukken betreffende de opzet en de organisatie van de dienst Inv.nr. 5 Jaarverslagen Inv.nr. 78 Telexberichten aangaande de voedselvoorziening 1944
Online geraadpleegde bronnen Het Parool, http://www.hetillegaleparool.nl/ Algemeen Handelsblad, Dagblad voor Leiden, De Gooi- en Eemlander, De Waarheid, De Zwarte Soldaat, Eindhovensch Dagblad, Je Maintiendrai, Het Nieuws van den Dag, Nieuwsblad van het Zuiden, Ons Noorden, Ons Volk, Trouw, Voor God en Koning, http://kranten.kb.nl
104
Literatuur Barnouw, D., De Hongerwinter (Hilversum 1999). Blom, J., ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’ in: P. Klein en G. van der Plaat ed., Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950 (Den Haag 1981) 125-148. Boiten, E.A.J. ed., Groningen in oorlogstijd: Aspecten van de bezettingsjaren 1940-1945 (Haren 1980). Brand de Boer, J., en W. Jonkman, Militair Gezag in Groningen: Stad en provincie na de bevrijding, april – oktober 1945 (Assen 1990). Burger, B.C.E., J.C. Drummond en H.R. Sandstead ed., Malnutrition and starvation in western Netherlands (Den Haag 1946). Christensen, C.B. en R. Futselaar, ‘Zwarte markten in de Tweede Wereldoorlog: Een vergelijking tussen Nederland en Denemarken’ in: M. de Keizer e.a. ed., Thuisfront: Oorlog en economie in de twintigste eeuw (Zutphen 2003) 89-112. Delft, A. van, Zwarte handel uit de bezettingstijd 1940-1945 (Amsterdam 1946). Dols, M.J.L., J.P. van Loon en H. Zoethout, ‘De Centrale Keukens in de jaren 1940-1945’, Voeding 7, nrs 2-3 (1946) 67-75, 99-117. Dols, M.J.L. en D.J.A.M van Arcken, ‘De voedselvoorzienig in Nederland tijdens en onmiddellijk na den tweeden wereldoorlog 1940-1945’, Voeding 6, nr. 7 (1946) 193-207. Drèze, J. en A.K. Sen, Hunger and public action (Oxford 1989). Flapper, L., ‘De voedselvoorziening in Groningen tijdens de Tweede Wereldoorlog’, referaat voor het doctoraalwerkcollege ‘Groningen in Oorlogstijd’ (Groningen 1979). Futselaar, R., Lard, lice and longevity. The standard of living in occupied Denmark and the Netherlands, 1940-1945 (Amsterdam 2008). Gieling, W., Seyss-Inquart (Soesterberg 2011).
105
Graaff, B. de en L. Marcus, Kinderwagens en korsetten: Een onderzoek naar de sociale achtergrond en de rol van vrouwen in het verzet, 1940-1945 (Amsterdam 1980). Heuvel, H. van den en G. Mulder, Het vrije woord: De illegale pers in Nederland 1940-1945 (Den Haag 1990). Holt-Taselaar, A.M.J. ten,‘Vrouwen en meisjes in het verzet’ in: J.J. van Bolhuis e.a. ed., Onderdrukking en Verzet III (Arnhem s.a.) 818-827. Hiodiou, V., Famine and death in occupied Greece, 1941-1944 (2006). Hirschfeld, H.M., ‘De Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening’, overdr. uit: Economie 10 (Tilburg 1946). Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1939-1945, veertien delen (1969-1991). Karel, E.H., ‘Naar een nieuw regionaal bewustzijn, 1920-1950’ in: M.G.J. Duijvendak e.a. ed., Geschiedenis van Groningen III Nieuwste tijd – heden (Zwolle 2009) 207-300. Klemann, H.A.M., ‘“Die koren onthoudt, wordt gevloekt onder het volk..” De zwarte markt in voedingswaren 1940-1948, BMGN – LCHR 115, nr. 4 (2000) 532-560. Klemann, H.A.M., Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002). Klemann, H.A.M. en S. Kudryashov, Occupied economies. An economic history of Nazi-occupied Europe, 1939-1945 (Londen 2012). Kouwenaar, D., ‘De begrafenismoeilijkheden in 1945 in Amsterdam’, Amstelodamum: Maandblad voor de kennis van Amsterdam 33, nr. 6 (1946) 41-42. Kruijer, G.J., Hongertochten. Amsterdam tijdens de Hongerwinter (Meppel 1951). Leeninga, J.J. en E.J. Westra, En tóch staat de Martini: Groningen onder Duitsch schrikbewind (Groningen 1945). Lindberg, J., Food, famine and relief 1940-1946 (Genève 1946).
106
Louwes, S.L., ‘De voedselvoorziening’ in: J.J. van Bolhuis e.a. ed., Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd II (Arnhem, s.a.) 606-646. McCloskey, D., ‘Some consequences of a conjective economics’ in: J. Nelson en M. Ferber ed., Beyond economic man: feminism and economics (Chicago 1993) 69-93. Millman, S. en R. Kates, ‘Towards understanding hunger’ in: L.F. Newman ed., Hunger in history: Food shortage, poverty and deprivation (Cambridge 1990) 3-24. Niemeijer, J., Groningen 1940-1945 (Leeuwarden 1983). Nieuwenhuis, F., Naar de boeren! Kinderuitzendingen in de Hongerwinter (Rotterdam 2010). Ó’Gráda, C., Black ’47 and beyond: The Great Irish Famine in history, economy and memory (Princeton 1999). Onderwater, H., Operatie ‘Manna’: De geallieerde voedseldroppings april/mei 1945 (Weesp 1985). Oudheusden, J. van en H. Termeer ed., Tussen vrijheid en vrede: het bevrijde zuiden, september 1944 – mei 1945 (Zwolle 1994). Oudheusden, J. van en J. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden. Eindhoven, ’s-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg 1977). Romijn, P., Burgemeesters in oorlogstijd: besturen tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 2006). Rüter, A.J.C., ‘De Nederlandse spoorwegen’ in : J.J. van Bolhuis e.a. ed., Onderdrukking en verzet IV (Arnhem, s.a.) 633-648. Rüter, A.J.C., Rijden en staken: de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd (Den Haag 1960). Schoonoord, D.C.L., Het ‘Circus Kruls’: Militair Gezag in Nederland, 1944-1946 (Amsterdam 2011). Sen, A., Poverty and famines: An essay on entitlement and deprivation (Oxford 1981). Slager, K., N. Fels en P. van der Gaag, Hongerwinter: verhalen om te onthouden (Amsterdam 1985).
107
Stein, M., M. Susser, G. Saenger en F. Marolla, Famine and human development: The Dutch Hunger winter of 1944-1945 (New York 1975). Stichting Oorlogs- en Verzetsmateriaal Groningen, 60 x ’40-’45 = 2000 (Groningen 2000). Trentmann, F. en F. Just ed., Food and conflict in Europe in the age of the two world wars (New York 2006). Trienekens, G., Tussen ons volk en de honger: de voedselvoorziening 1940-1945 (Soest 1985). Trienekens, G., Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945. Misleiding, mythe en werkelijkheid (Utrecht 1995). Veenendaal, G., Spoorwegen in Nederland: van 1834 tot nu (Amsterdam 2008). Vos, R., Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 1988). Vries, B. de, ‘Politiek en bestuur in spannende jaren’ in: M. Duijvendak en B. de Vries ed., Stad van het noorden (Assen 2003) 213-262. Vrints, A., ‘“Alles is van ons”, Anonieme brieven over de voedselvoorziening in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog’, BMGN – LCHR 126, deel 3 (2011) 25-51. Winkel, L., De ondergrondse pers 1940-1945 (Den Haag 1954). Withuis, J., De jurk van de kosmonaute: Over politiek, cultuur en psyche (Amsterdam 1995). Zee, H. van der, De Hongerwinter: Van Dolle Dinsdag tot bevrijding (Den Haag 1979).
108
Bijlage 1 (tabel 2.1 + 2.2)
109