UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2008-2009
VOEDINGSGEDRAG BIJ OBESE JONGEREN DIE EEN RESIDENTIEEL GEWICHTSREDUCTIE BEHANDELING STARTEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Door Lagast Sharon
Dr Inge Huybrechts Dr Benedicte Deforche
ABSTRACT
Het aantal adolescenten dat aan overgewicht lijdt, kent een enorme expansie. Om hierop te reageren moet het probleem gedetailleerd in kaart worden gebracht om zo de behandelingsmaatregelen af te stemmen op de noden van de populatie. De doelstelling is tweeledig. Enerzijds wordt beoogd om een voedingsprofiel op te stellen van de gemiddelde obese jongere die een gewichtsreductie behandeling start. Anderzijds wordt nagegaan in welke mate dit voedingsgedrag beïnvloed wordt door demografische factoren, het voedingsgedrag van de ouders en de voedingsgerelateerde kennis van ouder en kind. Er werd een populatie obese adolescenten en hun ouders gevraagd om een aantal vragenlijsten in te vullen betreffende het voedingsgedrag en voedingsgerelateerde kennis. De gegevens worden via statistische analyses verwerkt. Vooral voor groenten en fruit werden tekorten gevonden, maar eveneens voor basisproducten zoals water, aardappelen, brood en melk. Restgroepproducten spelen een belangrijke rol binnen het voedingspatroon, maar ook kaas en vlees worden in grote hoeveelheden ingenomen. Voor de demografische factoren bleek enkel geslacht een invloed te hebben. Er is een duidelijk invloed van het ouderlijke voedingsgedrag, maar niet voor ouderlijke kennis. De kennis van de adolescent zelf heeft echter wel een invloed. Binnen
het
voedingsgedrag van
deze populatie werden
enkele
knelpunten
geïdentificeerd, met name de beperkte inname van groenten en fruit en de ruime consumptie van restgroepproducten. De invloed van ouders kan eveneens niet ontkend worden en vormt een belangrijk aanknopingspunt voor preventie en behandeling.
II
INHOUDSTAFEL
1
Overgewicht en obesitas bij adolescenten ................................................................ 3 1.1
Definitie ............................................................................................................ 3
1.2
Prevalentie ........................................................................................................ 4
1.3
Oorzaken........................................................................................................... 5
1.3.1
Levensstijl: voeding en beweging ............................................................ 5
1.3.2
Omgevingsfactoren................................................................................... 6
1.4
2
1.4.1
Cardiovasculaire problemen ..................................................................... 7
1.4.2
Metabole stoornissen ................................................................................ 8
1.4.3
Gastro-intestinale problemen.................................................................... 9
1.4.4
Orthopedische problemen....................................................................... 10
1.4.5
Psychosociale problemen ....................................................................... 11
Voornaamste leefstijl factoren: voeding en beweging ........................................... 12 2.1
3
Risicobepaling .................................................................................................. 7
Nutriënten aanbeveling voor adolescenten..................................................... 12
2.1.1
Energie.................................................................................................... 12
2.1.2
Energieverdeling..................................................................................... 13
2.2
Food based dietary guidelines ........................................................................ 15
2.3
Aanbeveling voor beweging bij adolescenten ................................................ 18
2.4
Hedendaags voedingsgedrag bij adolescenten ............................................... 18
2.5
Beïnvloedende factoren voor het voedingsgedrag van adolescenten ............. 19
2.5.1
Intrapersoonlijke factoren....................................................................... 19
2.5.2
Interpersoonlijke of sociale omgevingsfactoren..................................... 21
2.5.3
Fysieke omgevingsfactoren .................................................................... 22
2.5.4
Maatschappelijke invloed ....................................................................... 22
Preventie en behandelingsmogelijkheden .............................................................. 23 3.1
Preventie ......................................................................................................... 23
3.2
Behandeling .................................................................................................... 24
3.3
Rol van de ouders bij de behandeling............................................................. 25
4
Probleem- en doelstelling ....................................................................................... 25
5
Onderzoeksmethode ............................................................................................... 26
III
5.1
Populatie ......................................................................................................... 26
5.2
Procedure bij opname ..................................................................................... 28
5.3
Meetinstrumenten ........................................................................................... 29
5.3.1
Demografische factoren.......................................................................... 29
5.3.2
Voedselfrequentie vragenlijst (Food Frequency Questionnaire (FFQ))
ouders
………………………………………………………………………….29
5.3.3
Voedselfrequentie vragenlijst (Food Frequency Questionnaire (FFQ))
adolescent ............................................................................................................... 30 5.3.4
6
7
Voedingskennis vragenlijst..................................................................... 30
5.4
Antropometrische gegevens ........................................................................... 30
5.5
Missende waarden .......................................................................................... 31
Dataverwerking ...................................................................................................... 32 6.1
Voorbereiding................................................................................................. 32
6.2
Statistische analyses ....................................................................................... 32
6.2.1
Frequenties ............................................................................................. 32
6.2.2
Spearman correlatiecoëfficiënt ............................................................... 33
6.2.3
Lineaire regressie.................................................................................... 33
6.2.4
Man-Whitney U test ............................................................................... 34
6.2.5
Significantieniveau ................................................................................. 35
Resultaten ............................................................................................................... 35 7.1
Vergelijking van het voedingsgedrag van de obese jongeren met de norm ... 36
7.1.1
Beschrijving van de variabelen............................................................... 36
7.1.2
Vocht ...................................................................................................... 36
7.1.3
Graanproducten en aardappelen ............................................................. 37
7.1.4
Groenten ................................................................................................. 39
7.1.5
Fruit ........................................................................................................ 40
7.1.6
Vlees, vis, eieren en vervangproducten .................................................. 41
7.1.7
Melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten ................................ 41
7.1.8
Smeer- en bereidingsvet ......................................................................... 43
7.1.9
Restgroep ................................................................................................ 43
7.2 7.2.1
Invloed van demografische factoren............................................................... 44 Beschrijving van de variabelen............................................................... 44
IV
7.2.2
Invloed van geslacht ............................................................................... 44
7.2.3
Invloed van leeftijd................................................................................. 46
7.2.4
Invloed van BMI z-score ........................................................................ 46
7.3
Correlatieanalyse voor specifieke voedingsmiddelen .................................... 47
7.3.1
Beschrijving van de variabelen............................................................... 47
7.3.2
Relatie tussen het voedingsgedrag van de ouder en van de jongere....... 48
7.3.3
Onderling verband tussen de inname van verschillende
voedingsmiddelen-groepen bij het kind ................................................................. 50 7.4
8
Voedingskennis .............................................................................................. 50
7.4.1
Beschrijving van de variabelen............................................................... 51
7.4.2
Resultaten ............................................................................................... 52
Discussie................................................................................................................. 53 8.1
Vergelijking van de resultaten met literatuurstudie........................................ 53
8.2
Beperkingen van het onderzoek ..................................................................... 56
8.3
Adviezen ter optimalisatie van de behandeling.............................................. 58
V
AFKORTINGENLIJST
BASO
Belgian Association for the Study of Obesity
BMA
British Medical Association
BMI
Body Mass Index
BMR
Basal Metabolic Rate
EFCOSUM
European Food Consumption Survey Method
En%
energieprocent
Freq.
frequentie
g
gram
HGR
Hoge Gezondheidsraad
IOTF
International Obesity Taskforce
kcal
kilocalorieën
N
aantal respondenten
PAL
Physical Activity Level
SD
standaarddeviatie
Val%
valide percentage
V
voorkeurproducten
VM
voorkeur- en middenwegproducten
VMR
voorkeur- , middenweg- en restgroepproducten
VIGEZ
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie
WGO
Wereld Gezondheids Organisatie
VI
WOORD VOORAF
Als studente in de gezondheidsvoorlichting- en bevordering met als vooropleiding voeding- en dieetkunde heb ik tijdens mijn opleiding heel wat kennis verworven over het thema gezondheid en dit vooral toegespitst op de belangrijke rol die voeding hierbij vervult. De problematiek rond overgewicht en obesitas heeft hierbij een sterke indruk op mij gemaakt waardoor ik het uiterst interessant vond om me hier verder in te verdiepen. Ik maak dan ook graag gebruik van deze gelegenheid om een dankwoordje te richten tot iedereen die me heeft geholpen bij het verwezenlijken van dit werk.
In eerste instantie gaat mijn dank uit naar mijn promotor Dr. Inge Huybrechts. Voor mij was zij niet enkel een promotor, maar ook een gevestigde waarde binnen het onderzoeksveld waarvoor ik een sterke bewondering heb. Ze gaf me de nodige verantwoordelijkheid en autonomie bij de realisatie van dit onderzoek waardoor ik mijn eigen stempel heb kunnen drukken op dit werk. Daarnaast wens ik ook mijn copromotor Dr. Benedicte Deforche te danken. Vooral haar kritische blik en opbouwende adviezen hebben de kwaliteit van dit werk bevorderd.
Voor de praktische kant van de zaak gaat mijn dank uit naar het Zeepreventorium in De Haan. Als inwoner van deze kustgemeente ben ik al van kleins af vertrouwd met dit centrum en heb ik een enorme bewondering voor hun werk. Ik had echter nooit eerder de kans gekregen om van dichtbij kennis te maken waardoor het voor mij een hele eer was om dit onderzoek hier te mogen uitvoeren.
Als laatste wens ik ook een aantal mensen te danken die niet verbonden zijn aan de Universiteit, maar die me toch heel wat steun hebben gegeven gedurende dit ganse jaar. Een zeer warm dankwoord richt ik tot Mevr. Martine Willems. Ik dank haar voor het nalezen en vooral voor het enthousiasme waarmee ze dit deed. Ook mijn familie en vrienden hebben me tijdens dit jaar door ups en downs zien gaan, maar waren er steeds om me moed in te spreken. Daarom ook voor hen een warm dankwoord.
Lagast Sharon
VII
INLEIDING
De problematiek van zwaarlijvigheid en overgewicht heeft de afgelopen decennia wereldwijd een dramatische opmars gekend. Zowel kinderen, adolescenten als volwassenen worden getroffen en dit met een alarmerende toegenomen snelheid. De wereld gezondheid organisatie (WGO) duidt obesitas dan ook terecht aan als één van de belangrijkste bedreigingen voor de volksgezondheid. Tal van chronische ziektebeelden zoals diabetes en cardiovasculaire aandoeningen worden geassocieerd met overgewicht waardoor zowel de morbiditeit als mortaliteit sterk beïnvloed worden (Lissau et al., 2004). Naast de gezondheidsrisico’s heeft overgewicht ook een invloed op de kwaliteit van leven en heeft het een impact op het fysiek, sociaal en psychologisch functioneren en dit in het bijzonder bij kinderen en adolescenten (Maziak et al., 2008).
De gezondheidseffecten zijn bij kinderen en adolescenten minder uitgesproken dan bij volwassenen, maar daarom is de problematiek niet minder ernstig. Obesitas op jonge leeftijd is een sterke voorspeller voor obesiteit op volwassen leeftijd. Onderzoek wijst uit dat bijna 80% van de kinderen tussen 10 en 15 jaar met overgewicht ook volwassenen worden met overgewicht (IOTF, 2008). Het huidige aantal kinderen dat met overgewicht te kampen krijgt, geeft ons dus een blik in de toekomst waardoor de omvang van het probleem des te duidelijker wordt.
De primaire oorzaak van de expansie van dit probleem is een onevenwichtige energiebalans waarbij te veel energie wordt ingenomen en te weinig wordt verbruikt. Om een verdere uitbreiding te voorkomen is het essentieel om deze factoren die hiertoe bijdragen te beïnvloeden. Preventie is hierbij een must, maar is spijtig genoeg niet meer voldoende gezien de huidige prevalentie en de snelheid waarmee het probleem zich uitbreidt. Behandeling is daarom onontbeerlijk en dit liefst zo vroeg mogelijk aangezien gezonde voedingsgewoonten het best op vroege leeftijd worden aangeleerd (BMA, 2005).
Voor jongeren is er in Vlaanderen de mogelijkheid tot residentiële, multidisciplinaire behandeling in het Zeepreventorium in De Haan. Hier wordt zowel gewerkt rond
1
voeding, beweging als gedragsverandering bij jongeren van 12 tot 18 jaar. Binnen dit werk wordt de focus gelegd op het voedingskundige aspect. Om de behandeling zo goed mogelijk te kunnen afstemmen op de behoeften van de adolescent is het uitmate belangrijk om een zicht te hebben op het voedingsgedrag bij opname. Daarom wordt nagegaan in welke mate het voedingspatroon van de jongeren afwijkt van de aanbeveling en op welke punten men nog moet werken. Daarnaast is het ook zo dat het voedingsgedrag van de ouder een invloed kan hebben op de voedingskeuzes van hun kinderen. Het gedrag van de ouder zorgt namelijk voor de aanvaarding van bepaalde voedingsmiddelen zoals bijvoorbeeld groenten en fruit (BMA, 2005). Omwille hiervan is het belangrijk om ook het voedingsgedrag van de ouder in kaart te brengen en na te gaan in welke mate het gerelateerd kan worden aan het voedingsgedrag van de jongeren. Als laatste wordt ook de invloed nagegaan van de voedingskennis van zowel ouder als kind op het voedingsgedrag. Kennis vormt namelijk één van de vele factoren die het voedingsgedrag in een bepaalde richting kan sturen. Andere factoren worden echter niet opgenomen binnen dit onderzoek.
De uiteindelijke doelstelling bestaat erin om een algemeen voedingsprofiel op te stellen van de gemiddelde jongere die een residentieel gewichtsreductie behandeling start in het Zeepreventorium. De geboden zorg kan op deze manier geëvalueerd en geoptimaliseerd worden.
In wat volgt wordt eerst en vooral de huidige stand van zaken toegelicht betreffende overgewicht en obesitas bij jongeren. Aan de hand hiervan wordt de omvang van het probleem duidelijk. Daarna worden de voornaamste levensstijl factoren besproken die bijdragen tot het ontstaan van overgewicht, namelijk voeding en beweging om als laatste een toelichting te geven over preventie- en behandelingsmogelijkheden. Na dit theoretisch deel volgt het praktische luik waarin achtereenvolgens de probleem- en de doelstelling, methode en resultaten aan bod komen om het werk af te sluiten met de discussie en adviezen ter optimalisatie.
2
1 1.1
Overgewicht en obesitas bij adolescenten Definitie
De wereld gezondheid organisatie definieert overgewicht en obesitas als een abnormale of excessieve vetopstapeling die een risico voor de gezondheid met zich meebrengt (WGO, 2008). Deze definitie op zich volstaat echter niet om de ernst en de gezondheidsrisico’s van overgewicht in te schatten. Om een correcte inschatting te maken dient men het percentage lichaamsvet te bepalen, maar aangezien dit via een dure methode dient te gebeuren, wordt het zelden gebruikt als maat om de graad van overgewicht te bepalen (Cole et al., 2000).
Wat wel een bruikbare maat is, is de Body Mass index (BMI). Deze wordt individueel berekend met behulp van het gewicht en de lengte (BMI = gewicht/ lengte²). De waarde die men hierbij bekomt, wordt geïnterpreteerd met behulp van leeftijd en geslacht specifieke cut-off waarden. Bij volwassenen spreekt men van overgewicht bij een BMI van 25 en van obesitas vanaf een BMI van 30. Bij kinderen en adolescenten zijn deze waarden echter niet bruikbaar om diverse redenen. Eerst en vooral is het zo dat de BMI bij hen niet enkel verandert onder invloed van het gewicht en de lengte tijdens de groei, maar ook de leeftijd en geslacht zijn bepalende factoren waarmee rekening dient gehouden te worden. Daarnaast is het ook zo dat de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan overgewicht en obesitas bij volwassenen niet kunnen worden doorgetrokken naar kinderen toe. Het is daarom noodzakelijk om voor kinderen specifieke cut-off waarden te gebruiken die gerelateerd zijn aan leeftijd en geslacht (Cole et al., 2000).
Om de BMI bij kinderen correct te interpreteren wordt gebruik gemaakt van groeicurven. Men gaat hierop bepalen welk percentiel overeenkomt met de BMI van 25 en 30 op 18-jarige leeftijd. Aan de hand van deze percentielwaarden kan men dus de mate van overgewicht bepalen bij kinderen en adolescenten onder 18 jaar. Om het gebruik van deze groeicurven te vergemakkelijken werden alle waarden uitgezet in tabellen (Cole et al., 2000). Deze laten het toe om op een vlotte manier de BMI van een kind met overgewicht af te lezen.. Niet enkel op individueel niveau levert dit nuttige
3
informatie, maar ook naar epidemiologisch onderzoek toe. Het vormt een gouden standaard die wereldwijd wordt gebruikt en er dus voor zorgt dat men op grote schaal de prevalentie en de omvang van het probleem in kaart kan brengen en kan blijven opvolgen.
1.2
Prevalentie
Reeds verschillende decennia wordt wereldwijd de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten op de voet gevolgd. Met behulp van deze gegevens moet men spijtig genoeg besluiten dat het probleem een enorme expansie kent. Men spreekt daarom terecht van een ware pandemie. Studies uit de Verenigde Staten tonen aan dat over een periode van ongeveer 30 jaar (1960 tot 1988-1994) de prevalentie van overgewicht bij 12 tot 19-jarigen steeg van vijf tot elf procent. In het decennium dat daarop volgde, kwam daar nog eens één derde bij, waardoor in 2000 het percentage binnen deze leeftijdcategorie opliep tot 15,5 procent. Hieruit blijkt niet enkel dat de prevalentie steeds meer toeneemt, maar het wordt ook duidelijk dat dit zich met een alsmaar hogere snelheid voltrekt (Ogden et al., 2002).
De meest recente gegevens voor de Verenigde Staten dateren van 2004. Binnen de groep adolescenten tussen 12 en 19 jaar ziet men een totale prevalentie van overgewicht van 17,4 procent. Dit stemt overeen met een stijging van bijna twee procent in amper vier jaar. Binnen dit percentage kan nog een opsplitsing gemaakt worden tussen jongens en meisjes waarbij men een licht onevenwicht ziet. Bij de meisjes is er een prevalentie van 18,3 procent, terwijl dit bij jongens 16,4 procent bedraagt (Ogden et al., 2006).
Wereldwijd lijden tien procent van alle schoolgaande kinderen aan overgewicht. Een derde hiervan wordt geleverd door de VS. Deze zijn dan ook wereldleiders als het op de prevalentie van overgewicht aankomt. Europa staat echter op de tweede plaats met zo’n 20 procent en wordt gevolgd door het Midden-Oosten met 16 procent (Maziak et al., 2008). Indien deze gegevens worden omgezet in reële cijfers, kan men stellen dat 155 miljoen schoolgaande kinderen wereldwijd aan overgewicht lijden. Binnen de Europese
4
Unie zijn dit er 14 miljoen waarbinnen 3 miljoen kinderen reeds zwaarlijvig zijn. Jaarlijks stijgt dit aantal met respectievelijk 400.000 en 85.000 (IOTF, 2008).
Specifieke gegevens voor België wijzen op een verschil tussen Vlaanderen en Wallonië. In Vlaanderen lijdt 8,6 procent van de 10 tot 16-jarigen aan overgewicht en is er 1,6 procent die aan obesitas lijdt. Voor Wallonië liggen deze cijfers iets hoger, respectievelijk 10,2 en 1,7 procent (Janssen et al., 2005). De betrouwbaarheid van deze cijfers is echter laag aangezien het om zelfgerapporteerde gegevens gaat. Het is dus best mogelijk dat de werkelijke prevalentie hoger ligt.
1.3
Oorzaken
Om de stijgende prevalentie van overgewicht te kunnen begrijpen en ook aan te pakken is het noodzakelijk om een zicht te hebben op de oorzaken. De ontwikkeling van overgewicht is in essentie het resultaat van een interactie tussen genetische en omgevingsdeterminanten. Bij minder dan één procent van de obese populatie liggen specifieke genetische stoornissen aan de basis en kan men slechts beperkt ingrijpen (Dehghan et al., 2005; Maffeis, 1999). Daarnaast speelt echter ook de genetische predispositie een bepaalde rol. Het genetisch profiel van een kind kan niet rechtstreeks zorgen voor het ontstaan van obesiteit, maar onrechtstreeks kan het de kans op het ontstaan van overgewicht verhogen bij kinderen die blootgesteld worden aan specifieke omgevingsfactoren die een hoog risico inhouden (Maffeis, 1999). Vooral de algemene levensstijl speelt aldus een cruciale rol bij het ontstaan van overgewicht.
1.3.1
Levensstijl: voeding en beweging
Recente veranderingen in de sociale en economische omgeving hebben er toe bijgedragen dat de consumptie van voeding alsmaar stijgt en dat men steeds minder en minder wordt aangezet om fysiek actief te zijn tijdens het dagelijkse leven. Deze moderne levensstijl zorgt ervoor dat de energiebalans uit evenwicht raakt met als gevolg dat men geleidelijk aan in gewicht toeneemt (Golan & Crow, 2004).
5
Tot voor kort ging men er van uit dat de daling aan fysieke activiteit de dominante factor was binnen het ontstaan van overgewicht. Men is echter van deze hypothese afgestapt. Recent onderzoek over 36 landen wijst op een gestegen energie-inname waardoor men dit nu als dominante factor ziet boven een daling van het verbruik. Deze daling zou voornamelijk tussen de jaren ’60 en ’80 een belangrijke invloed hebben gehad, maar omwille van recente wijzigingen in onze voedingsgewoonten moet men vaststellen dat dit nu de voornaamste determinant is bij de verdere uitbreiding (Haslam & James, 2005). Onderzoek van Pereire et al. wees uit dat er een sterke associatie is tussen gewichtstoename en de consumptie van fastfood (Pereira et al., 2005). Dit geeft aan dat vooral de intensieve industrialisering een grote rol heeft gespeeld bij de verschuiving van de voornaamste oorzaak (Haslam & James, 2005).
1.3.2
Omgevingsfactoren
De gewijzigde levensstijl, en dus ook het ontstaan van overgewicht, kan deels verklaard worden door het fenomeen van de zogenaamde ‘toxische omgevingen’. Deze term duidt erop dat de populatie een grote toegang heeft tot energierijke voeding en tegelijkertijd ook weinig wordt aangezet tot bewegen (Macphee, 2008).
Kinderen worden hierbinnen blootgesteld aan een grote variëteit aan voedingsmiddelen die zeer veel vet en suiker bevatten. Deze voeding is daarenboven ook goedkoop, wordt in grote porties voorzien en is snel en gemakkelijk verkrijgbaar. Daarnaast is de omgeving ook sterk geautomatiseerd (Macphee, 2008). Transport hoeft geen enkele inspanning meer te vergen dankzij auto’s, openbaar vervoer, liften, roltrap,… en ook de vrijetijdsbesteding wordt steeds passiever ingevuld. Bij kinderen geldt er eveneens een veiligheidsaspect. De veiligheid van de woonomgeving wordt namelijk als een bepalende factor gezien voor de mate waarin kinderen fysiek actief zijn (Molnar et al., 2004).
De grote uitdaging hierbij is dat men op zoek moet gaan naar de voornaamste factoren die aan de basis liggen van deze toxische omgevingen en deze moet trachten te
6
beïnvloeden. Men moet ernaar streven om gezonde keuzes toegankelijker te maken en deze ook promoten bij de ganse bevolking (Dehghan et al., 2005).
1.4
Risicobepaling
Obesitas heeft een effect op verschillende lichamelijke systemen. Ondermeer het cardiovasculair en het metabole systeem kunnen sterk beschadigd worden. Opvallend is dat men reeds op kinderleeftijd aandoeningen vaststelt die voorheen enkel bij volwassenen werden aangetroffen zoals bijvoorbeeld diabetes. Naast deze sluimerende problemen worden de patiënten echter ook vaak direct geconfronteerd met lichamelijke klachten zoals respiratoire complicaties, gastro-intestinale stoornissen en overbelasting ter hoogte van de gewrichten. Als laatste doen zich ook sociale en psychologische problemen voor (Daniels, 2006).
1.4.1
Cardiovasculaire problemen
Overgewicht kan reeds op jonge leeftijd het cardiovasculair systeem sterk beschadigen. Uit onderzoek van Rosner et al. blijkt dat kinderen met overgewicht een 2,5 tot 3,7 maal hoger risico hebben op verhoogde bloeddruk dan kinderen zonder overgewicht afhankelijk van geslacht en etniciteit (Daniels, 2006; Rosner et al, 2000).
Naast een verhoogde bloeddruk, wordt ook atherosclerose vastgesteld bij kinderen met overgewicht. Dit vormt de meest belangrijke factor bij het ontstaan van cardiovasculaire aandoeningen en kan uiteindelijk aanleiding geven tot een hartaanval of beroerte door het blokkeren van de bloeddoorstroming. Het ontstaan van atherosclerose is een proces dat over talrijke jaren loopt. Momenteel ziet men echter dat het proces zich op een jongere leeftijd in gang zet en dat dit het proces kan versnellen. De huidige generatie kinderen zal dus op jongere leeftijd getroffen worden door deze aandoeningen dan de voorgaande generaties (Daniels, 2006).
7
1.4.2
Metabole stoornissen
Insulineresistentie
Insulineresistentie is het fenomeen waarbij de pancreas meer insuline produceert en zo zorgt voor meer circulerende insuline in het bloed. Het lichaam wordt minder gevoelig voor insuline en heeft dus telkens meer insuline nodig om eenzelfde hoeveelheid glucose op te nemen (Daniels, 2006). Reeds in de jaren ’90 had onderzoek uitgewezen dat er een verband is tussen insulineresistentie en overgewicht bij kinderen. Deze gegevens werden nogmaals bevestigd door Steinberg et al. in 2001. Uit hun onderzoek bleek namelijk dat de BMI in de kindertijd een sterke predictor is voor de BMI tijdens de adolescentie en dat dit eveneens een predictor vormt voor insuline resistentie (Steinberg et al., 2001). Daarnaast is het ook zo dat insulineresistentie de ontwikkeling van cardiovasculaire risico’s tijdens de volwassenheid in de hand kan werken aangezien het eveneens gerelateerd wordt aan een gestoorde bloeddruk, cholesterol- en lipidenwaarden (Sinaiko et al., 1999).
Metabool syndroom
Het metabool syndroom wordt gedefinieerd als een cluster van condities waar ondermeer hoge bloeddruk, hyperglycemie, hoge cholesterol, insulineresistentie en abdominale vetopstapeling toe behoren. Samen zorgen deze factoren ervoor dat het risico op het ontstaan van cardiovasculaire aandoeningen en diabetes type 2 toeneemt (BMA, 2005).
Het metabool syndroom treft ruim vier procent van alle adolescenten tussen 12 en 19 jaar in de Verenigde Staten en heeft een prevalentie van 28,7 procent onder de adolescenten met overgewicht (Cook, 2003). Daarnaast is het ook zo dat overgewicht bij jongeren niet enkel kan zorgen voor het ontstaan van het metabool syndroom op jonge leeftijd, maar dat er eveneens een verhoogde risico is voor de ontwikkeling op volwassen leeftijd. Volwassenen die op latere leeftijd slechts te kampen krijgen met
8
overgewicht, hebben dus een lager risico in verhouding tot hun lotgenoten die reeds als kind overgewicht hadden (Vanhala, 1998).
Diabetes type 2
Insulineresistentie is niet enkel voor het metabool syndroom, maar ook voor diabetes type 2 een sterke predictor. Het is namelijk zo dat de pancreas op een bepaald moment niet meer zal kunnen voldoen aan de vraag naar insuline. De glycemie kan hierdoor niet meer voldoende geregeld worden waardoor diabete type 2 ontstaat (Daniels, 2006).
De prevalentie van diabetes type 2 bij kinderen is tussen 1982 en 1994 vertienvoudigd. Omwille van de associatie tussen diabetes type 2 en cardiovasculaire aandoeningen verhoogt bij deze kinderen ook de kans op een hartaanval, beroerte of hartfalen op zeer jonge leeftijd (Daniels, 2006). Uit recenter onderzoek bij 167 adolescenten uit de Verenigde Staten bleek dat vier procent aan diabetes type 2 lijdt (Sinha, 2002).
1.4.3
Gastro-intestinale problemen
Leveraandoeningen
De lever wordt vooral getroffen door vervetting. Men spreekt in dit geval van een nietalcoholische vette lever. De vetopstapeling kan zorgen voor leverfibrose, -cirrose en zelfs tot leverfalen met als gevolg dat een transplantatie noodzakelijk is. Net zoals bij voorgaande aandoeningen ziet men het aandeel aan kinderen met deze problematiek stijgen. De prevalentie is echter moeilijk vast te leggen aangezien er geen duidelijke symptomen zijn en een leverbiopsie noodzakelijk is om de ernst in te schatten (Daniels, 2006).
Ongeveer de helft van alle obese kinderen zouden overtollige vetopstapelingen hebben in de lever. De meest voorkomende aandoening die hieraan gekoppeld wordt is de nietalcoholische vette lever. De ernst van deze aandoening wordt gekoppeld aan de mate waarin men aan insulineresistentie leidt. Bij volwassenen kan gewichtsverlies bijdragen
9
tot een afname van de vetopstapeling in de lever. Of dit bij kinderen ook het geval is, moet nog nader onderzocht worden (Daniels, 2006).
Gastro-oesophagale reflux
Gastro-oesophagale reflux is een vaak voorkomend probleem dat kan zorgen voor zuuroprispingen, beschadiging van de slokdarm en mogelijks zelfs tot slokdarmkanker. Obese volwassenen krijgen meer te kampen met deze symptomen dan niet obesen. Of dit ook geldt voor kinderen met overgewicht is nog niet duidelijk (Daniels, 2006).
1.4.4
Orthopedische problemen
Overtollig gewicht kan eveneens zorgen voor een fysische belasting van het lichaam. Vooral problemen ter hoogte van de heup en abnormale groei van het scheenbeen zijn courant bij obese jongeren. Door de belasting van het scheenbeen kan deze buigen en aldus verkeerd groeien. Het is geen vaak voorkomend probleem en wordt eerder gezien bij jongens met overgewicht die ouder zijn dan 9 jaar. Daarnaast ziet men ook problemen bij de groei van de heup. Overtollig vet zorgt namelijk voor stress en een verhoogde druk ter hoogte van de botten en lijkt vooral tijdens de groeispurt een belemmering te vormen. Dit zorgt ervoor dat kinderen moeilijk kunnen stappen en daarbij vaak pijn ondervinden. Eens dit proces zich heeft voorgedaan kan enkel via chirurgie ingegrepen worden (Daniels, 2006).
Ook de voetstructuur blijft niet onaangetast door het meedragen van overtollig gewicht. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de longitudinale boog ter hoogte van de voet lager is bij jongeren met overgewicht of obesitas dan bij hun leeftijdsgenoten die niet aan overgewicht lijden. Het overtollige gewicht zorgt op deze manier voor het platter worden van de voet met een verlaagde functionaliteit als gevolg (Mickle et al., 2006). Deze veranderingen ter hoogte van de anatomie van de voet kunnen tal van chronische ongemakken met zich meebrengen waardoor kinderen kunnen worden beperkt om actief te zijn en daardoor ook de verdere ontwikkeling van overgewicht bevorderd kan worden (Mauch et al., 2008).
10
1.4.5
Psychosociale problemen
Gewichtsproblemen bij kinderen worden gerelateerd aan tal van psychosociale problemen. Depressie is hierbinnen het meest onderzocht. Het is een vaak voorkomend gezondheidsprobleem bij adolescenten en kan ondermeer ontstaan onder invloed van een laag zelfbeeld. Vooral bij meisjes geeft dit een probleem. De relatie tussen depressie en overgewicht is momenteel niet duidelijk. Zo bestaat er de mogelijkheid dat depressieve patiënten een abnormaal voedings- en beweegpatroon hebben en daardoor overgewicht ontwikkelen. Anderzijds is er ook de mogelijkheid dat obesitas leidt tot psychosociale problemen en op deze manier kan resulteren in depressie (Daniels, 2006). Vooral kinderen zijn hiervoor gevoelig aangezien zij nog minder kunnen omgaan met stereotypering en vooroordelen dan volwassenen (Maziak et al., 2008).
Depressie en overgewicht worden in verband gebracht met 2 belangrijke eetstoornissen: ‘binge eating syndroom’ en ‘night eating syndroom’. Deze stoornissen treffen een groot aandeel van de patiënten die zich laten opnemen in vermageringsklinieken. Het is belangrijk om deze syndromen tijdig te herkennen en psychosociale begeleiding te verschaffen (Haslam & James, 2005).
Als laatste hebben kinderen met overgewicht ook vaker problemen om sociale contacten te leggen. Ze hebben vooral een perifere en geïsoleerde relatie met leeftijdgenoten terwijl niet obese kinderen er meer sociale relaties op na houden (Daniels, 2006). Daarnaast worden deze kinderen vaak gepest omwille van hun gewicht waardoor psychosociale stress kan ontstaan. In extreme gevallen kan dit aanleiding geven depressie of zelfs tot zelfmoordpogingen (Daniels et al., 2005).
11
2
Voornaamste leefstijl factoren: voeding en beweging
Het is duidelijk dat voeding en beweging de twee voornaamste leefstijl factoren zijn die bijdragen tot het ontstaan van overgewicht en obesitas. In wat volgt wordt vooral het voedingskundige aspect toegelicht aangezien dit het onderwerp vormt voor de praktische uitwerking van dit onderzoek.
2.1
Nutriënten aanbeveling voor adolescenten
De behoeften voor adolescenten verschillen zowel voor de micro- als macronutriënten van deze voor volwassenen. Dit verschil is voornamelijk te wijten aan de verhoogde behoeften die gepaard gaan met het groeiproces (HGR, 2006). Er wordt enkel dieper ingegaan op de aanbevelingen voor macronutriënten aangezien deze het meest relevant zijn binnen de problematiek van overgewicht en obesitas.
2.1.1
Energie
Volgens de eerste wet van de thermodynamica kan energie niet gecreëerd of vernietigd worden. Het kan enkel omgezet worden van de ene vorm in de andere. Indien dit fenomeen wordt toegepast op de energetische flux in ons lichaam ziet men dat een energievoorraad wordt opgestapeld indien er meer energie wordt opgenomen dan er wordt verbruikt. Dit heeft als gevolg dat het lichaamsgewicht zal toenemen. Anderzijds is het ook mogelijk om het lichaamsgewicht te doen afnemen wanneer het verbruik hoger wordt dan de inname (HGR, 2006). Dit fenomeen is cruciaal bij de behandeling van overgewicht en obesitas. Inname en verbruik dienen op elkaar afgestemd te worden, maar in de praktijk is dit vaak moeilijker dan het theoretisch lijkt (Gidding et al., 2006).
De totale energetische behoefte wordt voornamelijk bepaald door het basaal metabolisme en de mate van fysieke activiteit. Voor de individuele berekening van de behoefte kan volgende formule gebruikt worden: Energie = PAL x BMR (in kcal/dag) (HGR, 2006).
12
Het basaal metabolisme (BMR) geeft het energieverbruik weer dat nodig is om de minimale basisfuncties van het lichaam in stand te houden bij een persoon in wakende toestand en wordt berekend met behulp van leeftijd en gewicht (HGR, 2006).
De Physical Activity Level index (PAL) geeft de mate van fysieke activiteit weer. Om deze te bepalen, wordt de totale tijd dat aan een bepaalde activiteit wordt gespendeerd in rekening gebracht met de energiekost die deze activiteit met zich meebrengt. De totaalwaarde verschilt sterk tussen personen onderling, maar kan ook intrapersoonlijk variëren over verschillende dagen. Bij sedentaire personen kan de bijdrage van fysieke activiteit slechts een derde van het basaal metabolisme bedragen, maar anderzijds kan voor een zeer actieve persoon het energieverbruik oplopen tot een verdubbeling van het basaal metabolisme (HGR, 2006).
De PAL vormt dan ook de meest variabele factor bij de berekening van het totale energieverbruik (HGR, 2006). Dit wijst op het belang van een gecombineerde aanpak bij de behandeling van overgewicht en obesitas waarbij zowel voeding als beweging een cruciale rol spelen.
2.1.2
Energieverdeling
De aanbevelingen voor vet en koolhydraten worden uitgedrukt in een percentage van de totale energetische aanbeveling. Voor eiwitten geeft men de voorkeur aan een specifieke aanbeveling naargelang het lichaamsgewicht, geslacht en leeftijd (HGR, 2006). Deze worden weergegeven in tabel 1. Tabel 1: Eiwitaanbeveling voor jongeren tussen 12 en 18 jaar (HGR, 2006) Leeftijd (jaren) 12-13 13-14 14-17 17-18
Aanbevolen eiwitopname (g/kg/dag) Jongen Meisje 0,90 0,85 0,85 0,85 0,85 0,80 0,80 0,80
13
Algemeen kan men stellen dat de eiwitbehoefte 9 tot 12% van de energieaanbeveling bedraagt (HGR, 2006).
Voor vet wordt een totale aanbeveling gegeven van maximaal 30 tot 35 En%. Daarbinnen kan nog een opsplitsing gemaakt worden naar verzadigde, onverzadigde en essentiële vetzuren (HGR, 2006).
De resterende energie dient geleverd te worden door koolhydraten. Deze voornaamste energieleverancier zou minstens 55 procent van de totale behoefte aan energie moeten dekken. Hierbinnen kan men een onderscheid maken tussen complexe en enkelvoudige koolhydraten. Deze laatste mogen de grens van tien energieprocent niet overschrijden. Het merendeel dient met andere woorden geleverd te worden door de complexe koolhydraten (HGR, 2006).
Binnen het verhaal van overgewicht en obesitas spelen ook voedingsvezels een essentiële rol. Het is daarom belangrijk om ook hiervan de inname te controleren bij dergelijke problematiek. De aanbeveling is afhankelijk van leeftijd en geslacht en wordt in tabel 2 weergegeven. Tabel 2: Aanbeveling voor de inname van voedingsvezels voor jongeren tussen 12 en 18 jaar (HGR, 2006) Leeftijd (jaren) 12-13 14-18
Aanbevolen inname (g/dag) Jongen Meisje 30 25 40 30
Daarnaast bestaat er eveneens een regel waarmee men de individuele behoefte kan bepalen. Hierbij dient men de waarden vijf en tien op te tellen bij de leeftijd van het kind. Op deze manier krijgt men een range voor de individuele aanbeveling in g/dag waartussen de inname het best kan liggen (Williams, 1995).
14
2.2 Food
Food based dietary guidelines based
dietary
guidelines
zijn
de
instrumenten
bij
uitstek
om
de
voedingsaanbevelingen om te zetten in praktische richtlijnen die gemakkelijk hanteerbaar zijn voor de ganse bevolking (Koenig, 2007). Ze geven weer wat men dagelijks tot zich moet nemen in termen van voedingsmiddelen om aan voorgaande nutritionele aanbevelingen te voldoen.
De meest praktische manier om dit te doen, is via visualisatie. Het lijkt het meest zinvol om een schets te maken van het ganse voedingspatroon en niet louter te fixeren op specifieke voedingsmiddelen aangezien dit zorgt voor meer flexibiliteit en zo een groter publiek kan worden bereikt (Koenig, 2007). Uitgaande van deze gedachte, werd voor het eerst een voedingspiramide gepubliceerd in 1992 die inmiddels al talloze malen werd herwerkt. Voor België werd deze herwerkt tot de voedingsdriehoek. In Nederland werkt men met de schijf van vijf.
Het heeft echter tot 2007 geduurd vooraleer er een gezonde levensstijl piramide werd ontwikkeld specifiek voor 6 tot 18-jarigen. Deze werd ontwikkeld door Spaanse wetenschappers aan de Universiteit van Madrid, maar ondanks zijn geschiktheid voor deze leeftijdcategorie heeft deze piramide nog een aantal beperkingen. Zo worden voedingsmiddelen niet in grammen weergegeven, maar in porties. Jongeren hebben het hiermee echter vaak moeilijk waardoor onder- of overschattingen kunnen gebeuren (Gonzalez-Gross et al., 2008). Daarnaast is het ook zo dat deze piramide geen rekening houdt met Vlaamse voedingsgewoonten waardoor het gebruik van de Vlaamse voedingsdriehoek meer aangewezen lijkt. Deze is echter niet specifiek opgesteld voor kinderen en adolescenten, maar kan gebruikt worden vanaf de leeftijd van 6 jaar. Het geeft wel concrete portiegroottes weer per dag, waardoor de gebruiksvriendelijkheid groter wordt. Er wordt eveneens ook rekening gehouden met de Vlaamse voedingsgewoonten waardoor de Spaanse versie eveneens minder geschikt lijkt te zijn.
15
In figuur 1 wordt de Voedingsdriehoek weergegeven zoals ze door het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGEZ) werd opgesteld.
Figuur 1: De actieve voedingsdriehoek (VIGEZ, 2009)
De actieve voedingsdriehoek bestaat uit acht lagen en bevat aan de top een restgroep. De aanbevelingen voor voeding, die in elk van deze lagen worden geformuleerd, worden weergegeven in tabel 3. Naast de acht lagen die betrekking hebben op voeding, voorziet de actieve voedingsdriehoek eveneens een basislaag waarin een aanbeveling voor fysieke activiteit wordt gegeven. Opnieuw geeft dit het belang aan van een combinatie van zowel voeding als beweging binnen een gezonde levensstijl.
16
Tabel 3: Voedingsaanbevelingen volgens de actieve voedingsdriehoek (VIGEZ, 2009) Voedingsmiddelengroep Water of vocht
Aanbeveling per dag 1,5 liter
Specificatie Voorkeur: water Middenweg: koffie en thee zonder
Max ½ liter middenwegproducte n per dag
toevoegingen, ontvette bouillon, light frisdrank Rest: frisdrank en alcoholische dranken
Graanproducten en
Aardappelen:
aardappelen
3-5 stuks van 70g Brood:
Voorkeur: bruine of volkoren soorten Rest: vetrijke producten bv frieten, koffiekoeken,…
5-12 sneden van 30g Fruit
2-3 stuks
Voorkeur: vers fruit Middenweg: blikfruit, gedroogd fruit, mousse of sap Rest: confituur, siroop
Groenten
300g
Voorkeur: verse groenten, diepvries zonder room of saus
Vlees, vis, eieren en
75-100g
vervangproducten
Voorkeur: magere of zeer magere soorten
Melkproducten en
3-4 glazen melk of
calciumverrijkte
sojadrank
sojaproducten
1-2 sneden kaas
Smeer- en
Matig gebruik
bereidingsvet
5g per snede brood
Restgroep
Matig gebruik
Voorkeur: magere en halfvolle producten
Omvat producten rijk aan vet en/of suiker: snoep, chocolade, frisdrank, chips, frieten,…
17
2.3
Aanbeveling voor beweging bij adolescenten
De basis van de actieve voedingsdriehoek wordt, zoals eerder vermeld, gevormd door een beweeglaag. Hierbinnen vallen alle fysieke inspanningen met een matige intensiteit. Voor volwassenen geldt een aanbeveling van 30 minuten per dag, terwijl dit voor kinderen en jongeren minstens 60 minuten per dag bedraagt. Dit totaal mag uiteraard opgesplitst worden over de dag, maar men moet steeds een minimum halen van 10 opeenvolgende minuten (VIGEZ, 2009).
2.4
Hedendaags voedingsgedrag bij adolescenten
De meest recente gegevens over het voedingspatroon van Belgische jongeren dateert van 2002. Hieruit bleek dat de voedingsgewoonten van jongeren uit de regio Gent vaak niet overeenstemmen met voorgaande richtlijnen. Er blijkt een adequate energietoevoer te zijn, maar de verhouding aan macronutriënten vormt een probleem. Eerst en vooral worden er teveel eiwitten ingenomen (14,4 ± 2,03En%). Daarnaast is het ook zo dat de totale aanbrengst van koolhydraten te laag ligt en dat de verhouding daarbinnen ook sterk afwijkt van de richtlijnen. Zo heeft men een totaal van 48,8 ± 4,98En% waarvan 23,9 ± 5,63En% geleverd wordt door enkelvoudige suikers. De aanbeveling geeft echter aan om maximaal 10 En% in te nemen onder de vorm van dit soort koolhydraten. Ook de inname van vezels ligt voor 50 procent van de jongens en 75 procent van de meisjes onder de aanbeveling. Als laatste is het eveneens zo dat de inname van vet te hoog ligt (36,2 ± 4,54En%) (Matthys et al., 2003).
Dit alles vertaalt zich naar een ontoereikende inname in termen van voedingsmiddelen. De enorme aanbrengst van enkelvoudige suikers is voornamelijk te wijten aan de inname van voedingsmiddelen die weinig essentiële nutriënten bevatten zoals snoepgoed, suikerrijke dranken en cake. Deze behoren tot de restgroep van de voedingsdriehoek en worden vaak gecategoriseerd als lege koolhydraatbronnen. Dergelijke producten staan in voor 50 procent van de inname van enkelvoudige suikers en dragen op die manier bij tot het ontstaan van overgewicht. Het feit dat jongeren
18
slechts zelden de aanbeveling voor voedingsvezels halen is te verklaren door een gebrekkige inname van groenten en fruit (Matthys et al., 2003).
Daarnaast is het ook zo dat het voedingspatroon op zich een aantal veranderingen heeft ondergaan. Zo ziet men ondermeer dat er steeds vaker niet wordt ontbeten (Gidding et al., 2006). Dit heeft niet enkel implicaties voor de gezondheid, maar wordt ook gerelateerd aan een hogere totale energie-inname. Net als volwassenen gaan jongeren hedendaags ook meer en meer buitenshuis eten. Deze maaltijden hebben echter een hoger vetgehalte en bevatten veel minder voedingsvezels dan maaltijden die thuis bereid worden. Jongeren gaan ook vaker snacken dan vroeger en gaan daarbij spijtig genoeg vaak ongezonde keuzes maken (Newby, 2007).
2.5
Beïnvloedende factoren voor het voedingsgedrag van adolescenten
Het is duidelijk dat het voedingspatroon van adolescenten vaak tekort schiet en niet voldoet aan de vooropgestelde richtlijnen voor gezonde voeding. Dit fenomeen kan het gevolg zijn van diverse beïnvloedende factoren. In grote lijnen dient men een onderscheid te maken tussen intrapersoonlijke factoren en invloeden uit de omgeving. Deze laatste kunnen zowel fysiek, sociaal als maatschappelijk zijn (Story et al., 2002).
2.5.1
Intrapersoonlijke factoren
Deze factoren hebben voornamelijk betrekking op genetische predispositie, gedrag, voorkeur, kennis en overtuigingen. Vooral de psychosociale factoren hebben hierbinnen het meeste invloed. Het natuurlijke voedingsgedrag wordt bij het ouder worden steeds complexer en is onderhevig aan de invloed van ouders, vrienden, aanbod en de interactie met anderen tijdens de maaltijd. Deze kunnen allen zorgen voor het verstoren van het natuurlijke gedrag (BMA, 2005).
Adolescenten nemen drie belangrijke aspecten in beschouwing bij het maken van hun individuele voedingsmiddelenkeuze: smaak, honger en kostprijs. Fastfood en ongezonde snacks blijken hier het meest op in te spelen aangezien adolescenten het
19
lekker vinden, het gemakkelijk en snel kunnen verkrijgen als men honger heeft en het daarenboven ook goedkoop is. Gezondheidsaspecten vormen op deze leeftijd nog geen belangrijk aandachtspunt (Story et al., 2002). De waarde die men geeft aan voedsel en het aspect van tijd en gemak zijn eveneens belangrijke factoren die een invloed hebben op het voedingsgedrag. Junk food wordt vooral geassocieerd met plezier, vrienden, toename in gewicht, onafhankelijkheid, schuldgevoelens, betaalbaarheid en gemak. Gezonde voeding staat hier recht tegenover en wordt gekoppeld aan familie en hun thuis (Story et al., 2002).
Als de demografische factoren in beschouwing worden genomen ziet men bij de gemiddelde adolescent geen beduidende invloed van geslacht op het voedingsgedrag in zijn totaliteit (Kirchengast & Marosi, 2008). Voor de specifieke inname van groenten en fruit werd echter wel een resultaat gevonden in een onderzoek bij Canadese adolescenten waaruit bleek dat de specifieke inname voor fruit en groenten hoger ligt bij meisjes dan bij jongens (Riediger et al., 2007). Specifieke invloeden voor leeftijd en mate van overgewicht op het voedingsgedrag werden niet terug gevonden.
Wat betreft de invloed van kennis op het voedingsgedrag worden diverse gegevens terug gevonden. In eerste instantie is het zo dat kennis in verband wordt gebracht met overgewicht
aangezien
adolescenten
die
aan
overgewicht
leiden
minder
voedingsgerelateerde kennis hebben dan kinderen met een optimaal gewicht (Triches & Giugliani, 2005). Onderzoek uit de VS bij adolescenten gaf daarenboven aan dat er geen invloed was van kennis op het voedingsgedrag bij 11-jarigen, maar datzelfde onderzoek gaf wel een verband aan bij een oudere leeftijdsgroep. Dit impliceert dat de invloed van kennis dus toeneemt naarmate de adolescenten ouder worden (Pirouznia, 2001). Onderzoek bij Australische jongeren met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar gaf eveneens een verband aan tussen kennis en de variëteit aan voedingsmiddelen die men gebruikt (Gracey et al., 1996). De invloed van kennis op het voedingsgedrag mag dus zeker niet onderschat worden en dit vooral naarmate de leeftijd van de doelgroep stijgt.
20
2.5.2
Interpersoonlijke of sociale omgevingsfactoren
De invloed van ouders op het voedingsgedrag van adolescenten is tweeledig. Enerzijds kunnen ouders een invloed uitoefenen door het beschikbaar stellen van voeding, maar anderzijds kunnen ze ook attitudes, voorkeuren en bepaalde waarden meegeven die het voedingspatroon levenslang beïnvloeden (Story et al., 2002).
Uit recent onderzoek van Lazarou et al. blijkt dat er een duidelijke invloed is van het voedingsgedrag bij ouders op dat van hun kinderen via modeling. Kinderen van wie de ouders een matig kwalitatief voedingsgedrag hebben, vertonen een frequente inname van ongezonde en vetrijke voedingsmiddelen (Lazarou et al., 2008). Dit is ondermeer te verklaren door het feit dat ouders voedingsmiddelen in huis halen die ze zelf graag eten en daarmee de kans geven aan hun kinderen om er ook kennis mee te maken (Golan & Crow, 2004). Zo bleek uit onderzoek van Gibson et al. dat er een duidelijk verband is tussen de inname van fruit bij moeder en kind. Deze bevinding duidt dus aan dat beschikbaarheid en blootstelling aan fruit belangrijke determinanten vormen voor de inname van fruit bij kinderen (Gibson et al., 1998). Voort is ook gebleken dat er een belangrijke invloed is van socio-demografische status. Het is namelijk zo dat er het verband tussen voedingsgedrag van ouder en kind daalt naarmate ook de socioeconomische status daalt. Dit wijst op het belang van educatie bij zowel ouder als kind bij deze minderheden ( Da Veiga, 2006).
Ouders moeten zich daarenboven bewust zijn van het feit dat ze ook onrechtstreeks een effect kunnen hebben op de voedingsvoorkeuren die hun kinderen erop na houden. Zo wordt snoep vaak gebruikt als beloning en wordt het op die manier in een positieve context geplaatst, terwijl het eten van fruit en groenten eerder negatief wordt gebruikt als voorwaarde om bepaalde leuke activiteiten te mogen uitvoeren. Op dergelijke manier spelen ouders een rol bij de ontwikkeling van de interne factoren die bijdragen tot de voedingsvoorkeuren van het kind (BMA, 2005).
Uit onderzoek met betrekking tot voedingskennis blijkt ondermeer dat er een associatie is tussen de voedingskennis van kind en moeder. Dit geeft duidelijk aan dat er reeds in
21
de kinderjaren een overdracht is van kennis over gezonde voeding van moeder op kind. De kennis van de moeder is eveneens sterk gerelateerd aan de inname van fruit bij het kind en dit in positieve zin (Gibson et al., 1998).
2.5.3
Fysieke omgevingsfactoren
De fysieke omgevingsfactoren zorgen vooral voor de toegang en beschikbaarheid van voedingsmiddelen. Ondermeer scholen, fastfood restaurants en het aanwezig zijn van automaten zijn hier belangrijke actoren. Hedendaags bestaat het aanbod veelal uit een grote variëteit aan vet- en/of suikerrijke producten. Scholen in de Verenigde Staten gaan zelfs nog een stapje verder en laten zich leiden door de wereld van de marketing en reclame. Er wordt geadverteerd voor frisdranken, schoolborden worden voorzien van reclame, maar ook in jaarboeken en cursussen wordt reclame geplaatst voor snacks en frisdrank (Story et al., 2002).
2.5.4
Maatschappelijke invloed
Als laatste is er ook op macroniveau een sterke beïnvloeding. Deze kan men eerder zien als een distale factor, maar is daarom niet minder van belang. Vooral de blootstelling aan media en reclame heeft zijn invloed op het voedingsgedrag van adolescenten (Story et al., 2002). De boodschappen die verspreid worden via de media zijn echter vaak tegenstrijdig. Enerzijds is er de massale reclame voor voeding waardoor kinderen geneigd zijn deze producten te kopen en te eten. Daarnaast spelen de media ook een belangrijke rol bij de verspreiding van schoonheidsidealen waarbij de slanke lijn een absolute must is (Golan & Crow, 2004).
22
3
Preventie en behandelingsmogelijkheden
In wat volgt wordt eerste kort het belang toegelicht van preventie bij de strijd tegen het ontstaan van overgewicht en obesitas. Daarna wordt een toelichting gegeven over de mogelijkheden tot behandeling bij adolescenten en wordt eveneens de belangrijke rol die ouders hierbij vervullen verduidelijkt.
3.1
Preventie
Onder gezondheidswerkers is men het er algemeen over eens dat preventie de voornaamste strategie is om het probleem van overgewicht en obesitas te bestrijden. Tot op heden heeft men zich vooral toegespitst op individuele veranderingen op gebied van beweging en voeding. Desondanks blijft de prevalentie groeien waardoor men genoodzaakt is het probleem grootschaliger aan te pakken. Men moet zowel ingrijpen ter hoogte van fysieke activiteit en voeding, als op omgevingsfactoren. Obesogene omgevingsfactoren moet men identificeren en deze aanpassen zodat het maken van gezondere keuzes wordt aangemoedigd (Dehghan et al., 2005).
De voornaamste doelgroep voor preventie zijn kinderen. Dit omwille van het feit dat gewichtsverlies en gewoonteverandering op latere leeftijd zeer moeilijk is, maar anderzijds ook omdat meer interventiemogelijkheden aanwezig zijn voor kinderen zoals bijvoorbeeld het werken via scholen (Dehghan et al., 2005). Zo kan men interventies verwerken in leerstof of tijdens de lessen lichamelijke opvoeding. Daarnaast is het ook mogelijk om omgevingsveranderingen door te voeren met betrekking tot de voorziening van warme maaltijden, tussendoortjes, sportmogelijkheden tijdens de speeltijden,… Vele van dergelijke interventies hebben echter weinig resultaat opgeleverd op lange termijn. Continuïteit is dus een belangrijk werkpunt (Daniels et al., 2005).
Het is daarenboven ook niet onbelangrijk te weten dat gedrag en levensstijl zich vooral ontwikkelen tijdens de kindertijd. Voor kinderen jonger dan 5 jaar is het essentieel dat gezonde voedingsgewoonten worden aangereikt omdat deze periode cruciaal is voor hun ontwikkeling. Indien in deze periode ongezonde voedingsgewoonten worden
23
aangeleerd, kan dit implicaties hebben voor de onmiddellijke gezondheid, maar kan dit ook tijdens de volwassenheid problemen veroorzaken (BMA, 2005).
3.2
Behandeling
Indien men moet overgaan tot behandeling dient men rekening te houden met de leeftijd van het kind en de mate van overgewicht. Deze spelen namelijk een cruciale rol bij het formuleren van de doelstellingen en dus ook van de behandelingsstrategie (BASO). In essentie zal men trachten om het gewicht onder controle te houden en dus niet al te drastisch in te grijpen. Dit is perfect mogelijk bij jongeren die nog volop in groei zijn en die als het ware uit hun overgewicht kunnen groeien doordat ze minder in gewicht gaan toenemen dan in lengte. Hierdoor zal de mate van overgewicht uiteindelijk reduceren (BASO).
Wanneer gewichtsverlies noodzakelijk is, moet men er steeds op toe zien dat dit traag gebeurt en dit om diverse redenen. Eerst en vooral is het doel makkelijker bereikbaar waardoor kinderen positief bekrachtigd worden bij het halen van hun doel. Daarnaast brengt een geleidelijk gewichtsverlies ook een geleidelijke afname van de calorieinname met zich mee. Dit is zeer belangrijk voor kinderen die nog in groei zijn. Als laatste is het ook zo dat geleidelijk gewichtsverlies gunstig is voor het behoud van het resultaat. Adolescenten die niet meer groeien hebben wel nood aan een hevigere vorm van therapie waarbij men sneller gewicht dient te verliezen aangezien zij reeds met dezelfde lange termijn risico’s geconfronteerd worden als volwassenen (Daniels et al., 2005). Algemeen is het zo dat een gecombineerde therapie waarbij gedragsfactoren en levensstijlaanpassingen worden aangereikt het meest effectief is bij de reductie van overgewicht bij adolescenten (Luttikhuis et al., 2009). Daarenboven is het eveneens zo dat na behandeling zowel fysieke activiteit als voeding beiden een belangrijke rol blijven spelen bij het onderhouden van het gewicht (Deforche, et al., 2005). Zo vormen ze als het ware samen een succesformule bij de behandeling van overgewicht en obesitas.
24
3.3
Rol van de ouders bij de behandeling
Gezien de cruciale rol die ouders spelen bij het ontwikkelen van voedingsgewoonten bij hun kinderen, zijn ze ook niet weg te denken uit het behandelingsproces. Indien ouders niet bereid zijn het kind te steunen tijdens de behandeling is succes zeer onwaarschijnlijk. Ouders zijn echter vaak niet op de hoogte van welk gedrag aangewezen is voor hun kind, dus het is belangrijk hen voldoende in te lichten betreffende de richtlijnen voor zowel voeding als fysieke activiteit. Deze moet men aanpassen aan de cultuur, leefomstandigheden en socio-economische status wil men resultaten zien (Daniels et al., 2005).
4
Probleem- en doelstelling
Binnen de problematiek van overgewicht en obesitas is preventie een noodzaak. Spijtig genoeg kan dit voor een groot deel van de populatie geen oplossing meer bieden aangezien zij reeds met overgewicht geconfronteerd worden. Behandeling vormt voor hen de enige oplossing. Het is echter alom bekend dat de strijd tegen overgewicht vaak een werk van lange adem is. Therapiesucces is beperkt. Daarom is het essentieel om bij het opstellen van een therapeutisch plan zo goed mogelijk tegemoet te komen aan de noden van de patiënt. Dit onderzoek hoopt hiertoe een bijdrage te leveren.
Er wordt gewerkt met adolescenten die een residentieel gewichtsreductie behandeling starten in het Zeepreventorium in De Haan. Gezien het feit dat voeding een cruciale rol speelt bij zowel het ontstaan als de behandeling van overgewicht en obesitas, is het nuttig om een zicht te hebben op het voedingsgedrag van de adolescent bij opname. Uit de literatuur is echter gebleken dat in het verleden voornamelijk onderzoek werd verricht naar het voedingsgedrag van jongeren in het algemeen, maar dat slechts weinig specifiek onderzoek werd gedaan naar het voedingsgedrag van een klinische populatie obese jongeren.
25
In de eerste onderzoeksvraag wordt een vergelijking gemaakt tussen het voedingsgedrag van de jongere bij opname en de aanbevelingen volgens de voedingsdriehoek. Op deze manier kan ingespeeld worden op de voornaamste knelpunten tijdens de behandeling. Additioneel wordt het voedingsgedrag ook beoordeeld in functie van demografische factoren zoals leeftijd, geslacht en mate van overgewicht om na te gaan of deze een invloed hebben op het voedingsgedrag. Ook de onderlinge relaties voor de inname van bepaalde voedingsmiddelen worden in kaart gebracht. De tweede onderzoeksvraag geeft weer in welke mate het voedingsgedrag van de jongere gerelateerd is aan dat van zijn of haar ouder. Indien hieruit resultaten blijken, is het mogelijk om via een aanpassing in het voedingsgedrag van de ouder ook verandering te brengen in dat van de jongere. Daarnaast wordt in een volgende onderzoeksvraag de voedingskennis in kaart gebracht. Het is namelijk belangrijk om na te gaan of de kennis die men heeft over voeding een invloed heeft op het voedingsgedrag of niet. Indien dit zo blijkt te zijn kan eveneens via deze weg gedragsverandering geïnduceerd worden. Ook de voedingskennis van ouders moet hierbij beoordeeld worden aangezien uit de theorie is gebleken dat hun kennis een invloed kan hebben op de inname van specifieke voedingsmiddelen zoals groenten en fruit bij hun kinderen.
Algemeen kan dus gesteld worden dat met dit onderzoek wordt getracht om een algemeen voedingsprofiel op te stellen van de obese jongeren die worden opgenomen in het Zeepreventorium. Hierbij wordt eveneens de invloed van demografische factoren, ouders en kennis in kaart gebracht. Aan de hand hiervan kunnen adviezen gegeven worden ter optimalisatie van het huidige behandelplan.
5 5.1
Onderzoeksmethode Populatie
Binnen dit onderzoek werden 184 obese jongeren tussen 13 en 18 jaar bevraagd. Het merendeel van deze populatie bestaat uit meisjes, namelijk 64 procent ten opzichte van
26
36 procent jongens. Gezien de grote variatie in leeftijd worden in tabel 4 de gemiddelden voor lengte, gewicht en BMI z-score weergegeven per leeftijdsgroep.
Tabel 4: Gemiddelden voor lengte, gewicht en BMI z-score per leeftijdgroep leeftijd
aantal
13 jaar 14 jaar 15 jaar 16 jaar 17 jaar 18 jaar totaal
24 51 38 32 28 11 184
gem. gewicht (kg) 87,1 96,2 98,8 104,8 109,6 112,0 100,0
SD 12,70 17,29 15,97 17,90 21,49 26,40 19,16
gem. lengte (cm) 161,5 165,3 168,9 166,6 168,2 168,5 166,4
SD 7,32 6,40 8,11 7,96 9,65 9,45 8,14
BMI zscore 2,51 2,60 2,56 2,80 2,81 2,78 2,66
SD 0,261 0,403 0,422 0,438 0,453 0,518 0,424
De ondervraagden vatten allen een gewichtsreductie behandeling aan in het Zeepreventorium in De Haan. Het programma bestaat in hoofdzaak uit een combinatie van
bewegingstherapie
en
aangepaste
voeding
aangevuld
met
cognitieve
gedragstherapie. Iedere jongere krijgt een individueel aangepast trainingsschema waarin vier uur sport per week voorzien wordt. Daarnaast wordt fysieke activiteit aangemoedigd tijdens groepsactiviteiten wat zorgt voor een stimulans om minimaal tien uur per week voor en na school te bewegen.
Gezien het feit dat adolescenten nog volop groeien, kiest men niet voor een restrictief dieet maar wordt uitgegaan van de aanbevelingen uit de voedingsdriehoek. Er wordt gemiddeld 1500-1800 kcal per dag voorzien en dit verspreid over drie hoofdmaaltijden en twee tussendoortjes. Het dagelijkse gamma bestaat ondermeer uit twee stukken fruit, drie porties groenten, 100g vlees of 150g vis, halfvolle melk, vezelrijke producten en kaas met verlaagd vetgehalte. De consumptie van frisdrank, snoep en voedingsmiddelen met een hoge energiewaarde verloopt strikt gecontroleerd, maar wordt niet volledig verbannen. Als laatste tracht men via cognitieve gedragstherapie de resultaten op lange termijn te onderhouden. Gedragscomponenten die hierbij aan bod komen zijn onder meer zelfmonitoring, stimuluscontrole en probleemoplossende strategieën die gehanteerd kunnen worden in moeilijke situaties (Braet et al., 2003).
27
Overdag wordt in het centrum het type vijf onderwijs voorzien dat specifiek werd ontwikkeld voor kinderen met een chronische aandoening. Dit impliceert dat het lessenpakket wordt gegeven dat de jongere normaal zou krijgen in zijn vroegere school, maar nu onder individuele begeleiding. Op deze manier kan de jongere zonder problemen terug instappen in zijn vroegere klas na afloop van het programma.
Tijdens het programma is de participatie van de ouders zeer beperkt gezien het residentiële verblijf van de jongeren. Van de ouders wordt echter wel verwacht dat ze na het programma een actieve rol spelen bij het onderhouden van een gezonde levensstijl. Er wordt hen informatie gegeven over het bereiden van gezonde maaltijden, het plannen van de inkopen en het organiseren van beweegmomenten (Braet et al., 2003).
5.2
Procedure bij opname
Aangezien de aanvragen voor opname veel groter zijn dan de beschikbare plaatsen, is men genoodzaakt om met een wachtlijst te werken. De gemiddelde wachttijd bedraagt ongeveer een jaar. De verblijfsduur varieert tussen zes en twaalf maanden en wordt bepaald door de behandelende arts.
Tijdens een eerste kennismaking krijgt de jongere een algemene rondleiding in het centrum waarna de wachtperiode volgt. Op het moment dat deze achter de rug is, vindt een vooropname of intake plaats. Hierbij wordt een gesprek voorzien met de arts, de psychologe, de maatschappelijk assistente, een kinesitherapeut, een diëtiste en een opvoedkundige. Op dit moment worden eveneens de eerste vragenlijsten ingevuld. De diëtiste neemt tijdens dit gesprek een anamnese af en de Food Frequency Questionnaire (FFQ) van het kind wordt ingevuld door het kind zelf, maar in aanwezigheid van de diëtiste. De vragenlijst met betrekking tot de demografische factoren wordt ingevuld bij de psychologe. Aan de ouders wordt eveneens een FFQ meegeven en een vragenlijst met betrekking tot de voedingskennis van de ouders waarvan men vraagt om deze thuis in te vullen. Bij opname worden deze vragenlijsten terug afgegeven. Als laatste wordt bij opname een kennisvragenlijst ingevuld door het kind bij de diëtiste. De tijdspanne tussen vooropname en opname is beperkt en duurt hoogstens enkele weken.
28
5.3
Meetinstrumenten
Er wordt gebruik gemaakt van vier verschillende gestandaardiseerde vragenlijsten. In eerste instantie wordt een vragenlijst ingevuld die peilt naar algemene demografische factoren. Specifiek naar voeding toe, is er zowel een kennisvragenlijst als een FFQ voor ouders en jongeren. Aan beiden wordt dezelfde kennisvragenlijst gegeven, maar een verschillende FFQ aangezien er bij de jongeren meer specificatie wordt gevraagd met betrekking tot de kwaliteit van voedingsmiddelen.
5.3.1
Demografische factoren
In deze vragenlijst worden zeer algemene karakteristieken bevraagd zoals de leeftijd, geboortedatum, geslacht, nationaliteit, studierichting, het aantal broers en zussen en de woonsituatie.
5.3.2
Voedselfrequentie vragenlijst (Food Frequency Questionnaire (FFQ)) ouders
De FFQ voor de ouders peilt zowel naar het maaltijdenpatroon als naar het algemeen voedingspatroon. Om het maaltijdenpatroon in kaart te brengen wordt gevraagd om in te vullen hoe vaak men een ontbijt, middagmaal en avondmaal neemt. Om het algemeen voedingspatroon
te
kaderen
wordt
nagevraagd
hoe
vaak
men
bepaalde
voedingsmiddelen of voedingsmiddelengroepen inneemt en daarbij de portie per dag. In totaal werden 68 voedingsmiddelen of groepen opgenomen in de vragenlijst waarbij men telkens voor zowel frequentie als portiegroottes een aantal keuzemogelijkheden krijgt. Voor de frequentie zijn dit voor alle voedingsmiddelen(groepen) dezelfde keuzemogelijkheden. Voor de portiegrootte worden de keuzemogelijkheden bepaald door het type voedingsmiddel. Deze worden uitgedrukt in gram of milliliter. Er wordt gevraagd om telkens één mogelijkheid aan te duiden. Het is echter vaak moeilijk om een portiegrootte exact in te schatten. Daarom werd de vragenlijst vervolledigd met een aantal richtinggevende maten en gewichten. Deze helpen de bevraagde bij het omzetten van gebruikte hoeveelheden van een bepaald voedingsmiddel in specifieke gewichten. (zie bijlage 1: FFQ ouder)
29
5.3.3
Voedselfrequentie vragenlijst (Food Frequency Questionnaire (FFQ)) adolescent
De FFQ voor de adolescenten stemt grotendeels overeen met de FFQ voor de ouders. Er wordt ook een opsomming gemaakt van een aantal voedingsmiddelen(groepen) waarbij gepeild wordt naar zowel frequentie als portiegrootte van de inname. Daarnaast bevat deze FFQ in tegenstelling tot deze voor de ouders een extra kolom waarbij men vraagt om het gebruikte product te specificeren. Op deze manier kan men de kwaliteit van de voeding nagaan. Er wordt ondermeer een onderscheid gemaakt naar het vetgehalte van zuivelproducten, diverse soorten chocolade en candybars, vetgehalte van kaas, kwaliteit van vetstoffen, de kwaliteit van deegwaren, rijst en brood,… Hierbij is het niet noodzakelijk om één enkele optie te kiezen, maar kunnen twee soorten aangeduid worden indien de producten evenveel worden geconsumeerd. (zie bijlage 2: FFQ adolescent)
5.3.4
Voedingskennis vragenlijst
Er wordt zowel aan de ouders als aan de jongeren gevraagd om een voedingskennis vragenlijst in te vullen. Deze bestaat uit 18 vragen die peilen naar de algemene voedingskennis. Iedere vraag wordt vergezeld van vier antwoordmogelijkheden waarbij gevraagd wordt om één antwoord aan te duiden. Er is telkens slechts één antwoord correct. De antwoorden kunnen hierdoor verwerkt worden tot een totaalscore voor kennis op 18 punten. Een hoge score wijst op een hoge algemene voedingskennis terwijl een lage score gepaard gaat met een beperkte algemene kennis over voeding. (zie bijlage 3: Kennisvragenlijst)
5.4
Antropometrische gegevens
Lichaamsgewicht en lichaamslengte worden bij opname in het centrum gemeten door de arts. Om het gewicht te meten wordt aan de jongere gevraagd om de schoenen uit te doen en één kledingslaag aan te houden (T-shirt en broek). Men maakt voor deze meting gebruik van een digitale weegschaal (Seca, max. 200kg) die tot op 0,1kg
30
nauwkeurig meet. De lengte wordt gemeten tot op één cm nauwkeurig met een stadiometer (Holtain LTD, Crymmych, Pembs, UK).
Op basis van de lengte en het gewicht wordt uiteindelijk de BMI berekend die als basis gebruikt wordt voor het bepalen van de z-score. Deze geeft weer hoeveel standaarddeviaties men afwijkt van het gemiddelde. Een score van nul geeft aan dat men exact een gemiddelde BMI heeft voor zijn leeftijd en geslacht. Hoe hoger de absolute score, hoe meer men dus afwijkt. Is het teken positief dan is de BMI hoger dan het gemiddelde, is het teken echter negatief dan is de BMI lager dan het gemiddelde. Om dit te berekenen, maakt men gebruik van de Vlaamse groeicurven die gebaseerd zijn op een representatieve cross-sectionele steekproef van 7920 jongens en 8126 meisjes uit Vlaanderen (2001-2004) (Roelants & Hauspie, 2004).
5.5
Missende waarden
Er werd voornamelijk een datatekort vastgesteld bij de FFQ’s van de adolescenten. Aangezien deze worden ingevuld in het Zeepreventorium zelf, zou dit echter niet het geval mogen zijn. Een verklaring voor dit tekort werd niet gevonden. Vaak werd ook een deel van de vragenlijst niet ingevuld. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan zijn dat de vragenlijsten niet geheel begrepen werden door de kinderen, maar eveneens de lengte kan een rol gespeeld hebben.
Wat betreft de FFQ’s van de ouders ligt het voornaamste probleem in het feit dat het niet bekend is door welke ouder de lijst werd ingevuld. Hierdoor ontstaan beperkingen voor de besluitvorming aangezien enkel een besluit kan getrokken worden voor ‘de ouder’ en niet voor moeder of vader. Daarnaast is het ook zo dat beide ouders in sommige gevallen de vragenlijst hadden ingevuld. Dit was echter slechts voor 59 gevallen zo waardoor deze data niet kunnen gebruikt worden bij de verwerking. Er werd besloten om voor deze 59 een radomselectie te maken uit de twee ingevulde vragenlijsten en deze dan te gebruiken voor verwerking.
31
6
Dataverwerking
In wat volgt wordt bondig toegelicht op welke manier de verworven data werden ingegeven en welke statistische analyses werden toegepast tijdens de verwerking. Als laatste wordt eveneens besproken op welke manier het significantieniveau werd vastgelegd.
6.1
Voorbereiding
Na ontvangst werden alle vragenlijsten gelezen met behulp van het programma Teleform Verifier. Dit programma zorgt ervoor dat de gegevens rechtstreeks in het statistisch verwerkingsprogramma SPSS worden geplaatst waarna de analyses kunnen plaats vinden. Omwille van een aantal praktische problemen bij gebruik van deze methode, was het noodzakelijk om alle gegevens na scannen opnieuw manueel in te geven. Enkel op deze manier kon de correctheid van de gegevens gegarandeerd worden.
6.2
Statistische analyses
Vooraleer de statistische analyses kunnen plaats vinden, moeten voor alle gebruikte variabelen de beschrijvende gegevens worden opgevraagd. Via de beschrijvende statistiek kan men zien hoeveel gegevens van de betreffende variabelen ontbreken en kan men eventuele outliers opsporen. Er kan eveneens beoordeeld worden of de gegevens een normale verdeling hebben. Dit is belangrijk om te bepalen werk soort statistische analyses mogen worden uitgevoerd.
6.2.1
Frequenties
Ondanks het feit dat het opvragen van frequenties tot de beschrijvende statistiek behoort en dus in essentie de voorbereiding is voor verder analyses, vormt het in deze studie een belangrijk hulpmiddel om een deel van de onderzoeksvragen te beantwoorden. Zo wordt in de eerste onderzoekvraag nagegaan hoeveel procent van de populatie de aanbeveling
32
voor gezonde voeding haalt en hoeveel procent dit niet doet. Enkel op deze manier kan een algemeen profiel opgesteld worden van de populatie.
Bij het nemen van frequenties worden eveneens gemiddelden opgevraagd met bijhorende standaarddeviaties, mediaan, minimum en maximum. Deze dienen voor alle gebruikte variabelen te worden opgevraagd vooraleer analyses uit te voeren.
6.2.2
Spearman correlatiecoëfficiënt
Een verband tussen twee kwantitatieve variabelen wordt in essentie bepaald via de Pearson correlatiecoëfficiënt r. Dit is een waarde gelegen tussen -1 en +1 waarbij een grote absolute waarde wijst op een groot verband tussen de twee variabelen. Indien het teken positief is, spreekt men van een positief verband. Hoe hoger de waarde van de ene variabele, hoe hoger de waarde zal zijn bij de andere. Indien het teken echter negatief is, wijst dit op een negatief verband en zal een hoge waarde bij de ene variabele overeenstemmen met een lage waarde bij de tweede variabele. Over de betekenis van de absolute waarde van deze coëfficiënt bestaat geen consensus. Het is eerder afhankelijk van de grootte van de steekproef en het soort onderzoek. Binnen dit onderzoek kan een waarde van 0,30 reeds als een succes worden beschouwd.
Het is wel zo dat de Pearson correlatiecoëfficiënt enkel kan gebruikt worden indien er een normale verdeling is van de variabelen. Binnen dit onderzoek is dit echter voor de meeste variabelen niet het geval waardoor gebruik gemaakt werd van de nietparametrische variant, namelijk de Spearman rang correlatie rs. Voor deze correlatie gelden dezelfde eigenschappen als deze van de Pearson correlatiecoëfficiënt.
6.2.3
Lineaire regressie
Met behulp van de lineaire regressie gaat men een stap verder dan met correlaties. Hier wordt namelijk nagegaan in welke mate een onafhankelijke variabele een afhankelijke kan voorspellen. Een multiple regressie verschilt van de enkelvoudige regressie in die zin dat er niet één onafhankelijk variabele is, maar dat meerdere onafhankelijke
33
variabelen kunnen ingevoerd worden om de afhankelijke te voorspellen. Op die manier wordt eveneens de invloed van de ene variabele gecontroleerd voor alle andere opgenomen variabelen.
De output biedt informatie met betrekking tot de individuele invloed van elke onafhankelijke variabele. Voor elke variabele wordt weergegeven of ze op zich een voorspellende waarde heeft. De variabele die het meeste invloed heeft, wordt herkend aan de hoogste beta-waarde. Het teken van deze waarde geeft net zoals bij de correlaties de richting van het verband aan. Naast de individuele invloed wordt eveneens nagegaan of de variabelen samen een voorspeller vormen voor de afhankelijke variabele. Dit wordt afgelezen als de adjusted R square.
Bij het uitvoeren van een multiple regressie dient vooraf onderzocht te worden of er geen multicollineariteit is tussen de verschillende onafhankelijke variabelen. Indien dit het geval is, dan kan één van de twee hoog correlerende variabelen als overbodig worden beschouwd. Men legt hierbij de grens op een correlatie van 0,60. Diegene die het slechtst correleert met de afhankelijke variabele wordt meestal niet opgenomen in de regressie.
6.2.4
Man-Whitney U test
Indien parametrische analyses kunnen worden gebruikt, gaat men een samenhang na tussen een kwalitatieve en kwantitatieve variabele via de independent-samples T-toets. Via de T-toets wordt een gemiddelde berekend voor de kwantitatieve variabele in de ene populatie en daarnaast ook in de andere. Beide gemiddelden worden met elkaar vergeleken. Indien de t-waarde significant is, dan wil dit zeggen dat er een significant verschil is tussen beide groepen en kan men stellen dat de gemiddelden voor de ene populatie significant hoger of lager liggen dan voor de andere.
De niet-parametrische variant is de Man-Whitney U test. Deze gaat op gelijkaardige wijze een samenhang zoeken tussen een kwantitatieve en kwalitatieve variabele, met als verschil dat de vergelijking gebaseerd is op de mediaan en niet op het gemiddelde van
34
beide groepen. Binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van deze test aangezien er geen normale verdeling is voor de te analyseren variabelen.
6.2.5 Er
Significantieniveau
zijn
diverse
mogelijkheden
voor
wat
betreft
het
vastleggen
van
het
significantieniveau. Eerst en vooral is het mogelijk dat de p-waarde lager dan 0,001 ligt. In dit geval is er geen twijfel over de significantie en kan men stellen dat het resultaat significant is op het 99% niveau. Indien de p-waarde gelegen is tussen 0,001 en 0,05 spreekt men eveneens van significantie, maar dan op het 95%-niveau. Is de p-waarde echter hogere dan 0,10 dan is het resultaat niet significant. De grenszone tussen 0,05 en 0,10 wordt vaak randsignificant genoemd en is al dan niet significant afhankelijk van de grootte van de steekproef. Bij populaties die meer dan 1000 proefpersonen tellen is dit niet meer significant. Werkt men echter met kleinere groepen, dan mag men dit wel als significant zien. Alle p-waarden die hoger zijn dan 0,20 worden nooit als significant gezien.
Binnen dit onderzoek worden alle p-waarden lager dan 0,05 als significant beschouwd. De grenszone tussen 0,05 en 0,10 wordt aanvaard als randsignificant. Dit is een logische gevolg van het feit dat met een zeer beperkte populatie wordt gewerkt.
7
Resultaten
Bij het bespreken van de resultaten wordt in eerste instantie een vergelijking gemaakt van het voedingspatroon van de obese jongeren met de norm zoals aangegeven in de voedingsdriehoek. Daarna wordt bepaald in welke mate demografische factoren een invloed hebben en wordt eveneens nagegaan of het ouderlijke voedingsgedrag een invloed heeft. Bij deze analyse kan eveneens het onderling verband tussen de inname van bepaalde voedingsmiddelen bij het kind worden geanalyseerd. Als laatste wordt ook nagegaan wat de effecten zijn van kennis van zowel ouder als kind.
35
7.1
7.1.1
Vergelijking van het voedingsgedrag van de obese jongeren met de norm
Beschrijving van de variabelen
De ruwe data die met behulp van de FFQ’s werden verzameld, zijn op zich niet bruikbaar voor analyse. Voor alle bevraagde voedingsmiddelen werd de gebruikelijke dagelijkse inname berekend door de frequentie van consumptie te vermenigvuldigen met de gebruikelijke dagelijkse portiegrootte. Verder was het ook noodzakelijk om grotere groepen van voedingsmiddelen te maken die overeenstemmen met de groepen uit de voedingsdriehoek opdat hiermee een vergelijking zou kunnen worden gemaakt. Gezien het feit dat niet enkel de kwantiteit van voedingsmiddelen, maar ook de kwaliteit een cruciale rol speelt binnen de problematiek van overgewicht, werd ervoor gekozen om binnen iedere groep nogmaals een opsplitsing te maken naar kwaliteit toe. Er werden per laag van de voedingsdriehoek drie categorieën gemaakt: een groep die de dagelijkse inname weergeeft door enkel gebruik te maken van voorkeursproducten (V), een tweede groep geeft de inname weer van zowel voorkeurproducten als producten uit de middenweg (VM) en als laatste wordt weergegeven hoe hoog de inname is door gebruik te maken van alle soorten producten die tot de betreffende groep behoren inclusief restgroepproducten (VMR). Welke voedingsmiddelen precies werden opgenomen in iedere variabele wordt in bijlage 4 verduidelijkt. Het voordeel van deze opsplitsing was dat men kan berekenen hoe hoog het percentage jongeren is dat aan de aanbeveling voldoet door de waarden van de betreffende variabele te dichotomiseren op de norm. Men kan eveneens achterhalen welk soort producten voornamelijk gebruikt worden om de aanbeveling te halen. Deze omzettingen resulteerden in een totaal van 24 nieuwe variabelen. Tabel 5 geeft de beschrijvende gegevens weer (zie bijlage 5).
7.1.2
Vocht
Voor vocht geldt een aanbeveling van 1500ml per dag. Uit tabel 6 blijkt dat slechts 29,8% van de adolescenten voldoet aan deze aanbeveling. Indien enkel producten uit de voorkeur- en middenweggroep werden opgenomen, bleek slechts 16,7% de aanbeveling
36
voor vocht te halen. Dit wil zeggen dat nagenoeg 13% van de adolescenten beroep moeten doen op producten uit de restgroep, met name frisdrank, om de norm te halen.
Binnen deze groep die de norm haalt geldt een gemiddelde inname van frisdrank van 362 ± 350,4 ml per dag (mediaan: 300ml) wat ongeveer overeenkomt met één blikje per dag (maten en gewichten, 2005). Geen enkele jongere haalt de norm door enkel gebruik te maken van het enige voorkeursproduct water. Hiervoor geldt een gemiddelde inname van 642 ± 378,6 ml per dag (mediaan: 700ml) voor de totale groep adolescenten.
Tabel 6: Gemiddelde inname vocht
Inname lager dan de aanbeveling Inname hoger dan de aanbeveling Valide Missing Totaal
7.1.3
voorkeur, middenweg & rest freq. val. % 80 70,2 34 29,8 114 100,0 70 184
voorkeur & middenweg freq. 95 19 114 70 184
val. % 83,3 16,7 100,0
voorkeur freq. 110 0 110 74 184
val. % 100,0 0,0 100,0
Graanproducten en aardappelen
Gezien het feit dat enkel voor brood en aardappelen een aanbeveling geformuleerd werd in de voedingsdriehoek, werden beide voedingsmiddelengroepen apart besproken en werd geen totale inname berekend voor de ganse laag van graanproducten en aardappelen.
Voor aardappelen wordt een aanbeveling geformuleerd van 210 tot 350g per dag. Uit tabel 7 blijkt dat slechts 14,3% een inname heeft die gelegen is binnen de marges van de aanbeveling en dit door gebruik te maken van alle producten die binnen deze groep vallen. Indien enkel voorkeur- en middenwegproducten in rekening werden gebracht, bleek slechts één procent van de adolescenten de minimumaanbeveling te halen. Dit percentage was eveneens geldig indien enkel de voorkeursproducten in beschouwing werden genomen.
37
Hieruit bleek dat 13,3% gebruik maakt van restgroepproducten, met name frieten, om binnen de marges van de aanbeveling te vallen. De gemiddelde dagelijkse inname van frieten binnen de groep die de aanbeveling haalt bedraagt 80 ± 63,4g per dag (mediaan: 64g) wat nagenoeg gelijk staat aan een klein pakje friet in een fastfood restaurant (maten en gewichten, 2005). Geen enkele jongere oversteeg echter de maximale aanbeveling van 350g.
Tabel 7: Gemiddelde inname aardappelen voorkeur, middenweg & rest freq. val. % Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
voorkeur & middenweg
voorkeur
freq.
val. %
freq.
val. %
90
85,7
98
99,0
99
99,0
15
14,3
1
1,0
1
1,0
0
0,0
0
0,0
0
0,0
105 79 184
100,0
99 85 184
100,0
100 84 184
100,0
Voor brood geldt een aanbeveling van 175 tot 420g per dag. Uit tabel 8 blijkt dat de consumptie van 14,3% van de respondenten binnen de grenzen van de aanbeveling viel, terwijl 3,6% hoger scoorde dan de bovengrens als alle producten in rekening worden gebracht.
Indien
enkel
werd
gekeken
naar
de
inname
van
voorkeur
en
middenwegproducten bleek een even groot aantal aan de norm te voldoen, maar oversteeg een kleiner percentage de maximale norm. Voor wat betreft de inname van voorkeursproducten bleek dat niemand nog de norm oversteeg en dat slechts 3,7% de aanbeveling nog haalde.
Gezien het feit dat de overgang van voorkeur naar voorkeur en middenweg de grootste verandering met zich meebrengt, kan gesteld worden dat diegenen die de aanbeveling halen dit voornamelijk kunnen door gebruik te maken van producten uit de middenweggroep. Deze groep wordt vooral gedomineerd door de witte broodsoorten.
38
Tabel 8: Gemiddelde inname brood
Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
7.1.4
voorkeur, middenweg & rest freq. val. % 92 82,1
voorkeur & middenweg
voorkeur
freq. 95
val. % 84,8
freq. 104
val. % 96,3
16
14,3
16
14,3
4
3,7
4
3,6
1
0,9
0
0,0
112 72 184
100,0
112 72 184
100,0
108 76 184
100,0
Groenten
Wat betreft de consumptie van groenten beveelt de voedingsdriehoek een minimale inname van 300g groenten per dag aan. Uit tabel 9 blijkt dat geen enkele jongere aan de aanbeveling voldeed door louter gebruik te maken van voorkeursproducten. Indien ook middenwegproducten in rekening werden gebracht, voldeed 7,9% aan de aanbeveling.
Opvallend binnen deze analyse is het enorme verschil in inname tussen beide groepen. Voor de adolescenten die de inname we halen, bedraagt het gemiddelde 444 ± 83,6g per dag (mediaan: 429g) terwijl de andere groep slechts een gemiddelde haalt van 111 ± 86,5g per dag (mediaan: 89g).
Tabel 9: Gemiddelde inname groenten
voorkeur & middenweg Inname lager dan de aanbeveling Inname hoger dan de aanbeveling Valide Missing Totaal
freq. 105 9 114 70 184
val. % 92,1 7,9 100,0
voorkeur freq. 105 0 105 79 184
val. % 100,0 0,0 100,0
39
7.1.5
Fruit
Net als voor groenten werd er voor fruit geen restgroep opgenomen bij deze analyse. Er wordt een aanbeveling geformuleerd van twee tot drie stuks per dag dat zich vertaalt in 250 tot 375g. Uit tabel 10 blijkt dat 79,1% de aanbeveling niet haalt. Dit cijfer loopt op tot 93,2% indien enkel de consumptie van vers fruit in rekening werd gebracht. De overige 6,8% haalt wel de aanbeveling en zelfs 2,9% overstijgt ze door louter gebruik te maken van het enige voorkeursproduct, namelijk fruit als dusdanig. Indien ook middenweg producten in rekening werden gebracht, bleek 20,9% de minimum aanbeveling te halen waarvan 9,6% ze oversteeg.
Specifiek voor de consumptie van fruit op zich is er net zoals bij de groenten een groot verschil in inname tussen diegenen die wel en niet aan de aanbeveling voldoen met respectievelijke gemiddelden van 346 ± 7,7g per dag (mediaan: 350g) en 64 ± 63,4g per dag (mediaan: 50g ). Diegenen die de norm overstijgen halen een gemiddelde inname van 425 ± 0,0g per dag (mediaan: 425g).
Tabel 10: Gemiddelde inname fruit
voorkeur & middenweg Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
voorkeur
freq.
val. %
freq.
val. %
91
79,1
96
93,2
11
9,6
4
3,9
13
11,3
3
2,9
115 69 184
100,0
103 81 184
100,0
40
7.1.6
Vlees, vis, eieren en vervangproducten
Gezien het feit dat voor vlees een maximumaanbeveling wordt geformuleerd van 75 tot 100g, worden geen restgroepproducten voor de vleesgroep geformuleerd in de voedingsdriehoek. Uit tabel 11 blijkt dat de inname van deze producten zeer hoog was. Indien enkel voorkeursproducten in rekening werden gebracht, oversteeg 29,5% de norm en bleef 16,1% binnen de aanbevolen marges. Indien ook middenwegproducten mee werden gerekend oversteeg 68,7% de norm en voldeed 13,9% aan de aanbeveling.
Binnen de 68,7% adolescenten die de norm overstijgen werd een gemiddelde inname terug gevonden van 242 ± 111,7g per dag (mediaan: 215g). Hierbinnen blijkt gevogelte de meest voorkomende vleessoort met een gemiddelde inname van 44 ± 50,1g per dag (mediaan: 25g). De inname van vis blijkt veel lager te zijn met een gemiddelde inname van 11 ± 16,3g per dag (mediaan: 8g). Indien dit wordt verrekend naar een gemiddelde inname op weekbasis, wil dit zeggen dat slechts om de twee weken vis wordt gegeten.
Tabel 11: Gemiddelde inname van vlees, vis, eieren en vleesvervangers
voorkeur & middenweg Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
7.1.7
voorkeur
freq.
val. %
freq.
val. %
20
17,4
61
54,5
16
13,9
18
16,1
79
68,7
33
29,5
115 69 184
100,0
112 72 184
100,0
Melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
Voor wat betreft de laag van de melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten wordt een dubbele aanbeveling geformuleerd. Enerzijds wordt de norm voor melk/sojadrank
41
op drie tot vier glazen per dag gesteld wat overeenstemt met 450 tot 600ml. Voor kaas ligt de norm op één tot twee sneden per dag wat kan vertaald worden in 20 tot 40g. Tabel 12: Gemiddelde inname van melk voorkeur, middenweg & rest freq. val. % Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
voorkeur & middenweg
voorkeur
freq.
val. %
freq.
val. %
93
92,1
94
93,1
99
97,1
6
5,9
5
5,0
3
2,9
2
2,0
2
2,0
0
0,0
101 83 184
100,0
101 83 184
100,0
102 82 184
100,0
Uit tabel 12 blijkt dat slechts 5,9% de aanbeveling voor melk haalt indien alle producten in rekening werden gebracht. Twee procent overstijgt de maximale aanbeveling. Indien enkel middenweg en voorkeur producten werden geanalyseerd bleek nog 5% aan de aanbeveling te voldoen en nog steeds 2% deze te overstijgen. Als laatste werd enkel de inname van voorkeursproducten beoordeeld en daaruit bleek dat nog maar 2,9% voldeed aan de aanbeveling. Er was geen enkele jongere meer die een hogere inname had dan de norm voorschreef.
Voor wat betreft kaas kan uit tabel 13 afgeleid worden dat 22,5% aan de aanbeveling voldoet en dat 14,4% deze zelfs overstijgt. Indien enkel voorkeursproducten in rekening werden gebracht dan bleek slechts 2,9% te voldoen aan de aanbeveling waarvan 1% ze oversteeg. De tabel geeft duidelijk weer dat voornamelijk middenwegproducten aan de basis liggen voor het halen van de aanbeveling. Voor diegenen die de aanbeveling overstijgen bleek de inname gemiddeld 62 ± 18,8g (mediaan: 64g) te bedragen wat overeenstemt met één snede kaas extra per dag.
42
Tabel 13: Gemiddelde inname kaas
voorkeur & middenweg Inname lager dan de minimale aanbeveling Inname geleden tussen minimale en maximale aanbeveling Inname hoger dan de maximale aanbeveling Valide Missing Totaal
7.1.8
voorkeur
freq.
val. %
freq.
val. %
70
63,1
101
96,2
25
22,5
3
2,9
16
14,4
1
1,0
111 73 184
100,0
105 79 184
100,0
Smeer- en bereidingsvet
Voor smeer en bereidingsvet wordt in de voedingsdriehoek enkel het advies gegeven om deze matig te gebruiken. Het was daarom zeer moeilijk om een correcte vergelijking te maken waardoor enkel de gemiddelden voor het gebruik worden weergegeven in tabel 5 (zie bijlage 5). Hierin werd voor het gebruik van de voorkeursproducten een gemiddelde inname van 5 ± 9,0g (mediaan: 0g) gevonden. Voor de totale groep van smeer- en bereidingsvetten bedroeg het gemiddelde 22 ± 22,5g (mediaan: 16g). Dit wijst dus op een verhoogd gebruik van producten uit deze laatste groep.
7.1.9
Restgroep
Aangezien deze groep de zwevende top van de voedingsdriehoek vormt, is deze niet obligaat in het voedingspatroon. Er geldt geen specifieke aanbeveling, maar er wordt een matig gebruik aangeraden. Net als voor de smeer- en bereidingsvetten kon hier geen vergelijking gemaakt worden, maar kan enkel een gemiddelde inname worden weergegeven. Deze is eveneens terug te vinden in tabel 5 (zie bijlage 5). De gemiddelde inname bedraagt 422 ± 382,1g per dag (mediaan: 274g).
43
7.2
7.2.1
Invloed van demografische factoren
Beschrijving van de variabelen
Bij deze analyses werd de invloed van demografische factoren op de verschillende voedingsmiddelengroepen die werden gevormd voor de vergelijking met de voedingsdriehoek nagegaan. Op deze manier werd onderzocht in welke mate er een significant verschil is tussen het voedingsgedrag van de jongeren onderling naargelang het geslacht, de leeftijd en de mate van overgewicht.
Vooraleer de analyses konden worden uitgevoerd, moest in eerste instantie nagegaan worden of de verschillende variabelen normaal verdeeld zijn. Dit is enkel voor vocht het geval waardoor werd besloten om niet parametrische testen uit te voeren.
7.2.2
Invloed van geslacht
Om na te gaan in welke mate geslacht een invloed heeft op het voedingsgedrag werd een Man-Whitney U test uitgevoerd. Hieruit bleek dat slechts voor een aantal voedingsmiddelengroepen een significant geslachtsverschil aanwezig was. Deze worden weergegeven in tabel 14 (zie bijlage 6).
Voor de variabele die de totale vochtaanbreng weergeeft werd een significant verschil gevonden tussen beide geslachten (p = 0,021). Voor de jongens bedroeg de mediaan 1362ml terwijl dit voor meisjes slechts 1216ml bedroeg. Meisjes drinken dus algemeen minder dan jongens. Indien enkel de producten uit de voorkeurs- en middenweggroep in rekening werden gebracht, bleek dit verschil minder uitgesproken aangezien hier slechts een beperkte trend tot significantie werd gezien (p = 0,058). Indien enkel de inname van water werd beoordeeld, werd geen significant geslachtsverschil gevonden. Er kon daarom worden gesteld dat het verschil tussen jongens en meisjes zich vooral situeert bij de producten uit de middenweg en restgroep.
44
Voor wat betreft de inname van brood werd een gelijkaardig resultaat gevonden als voor water. Het is namelijk zo dat er geen significant verschil werd gevonden voor de voorkeursproducten,
maar
wel
voor
de
variabele
waarin
voorkeurs-
en
middenwegproducten (p = 0,033) werden opgenomen en voor de variabele die de totale inname van brood weergeeft (p = 0,039). Opnieuw lag de inname bij meisjes lager dan bij jongens met een mediaan van respectievelijk 60g en 101g voor voorkeur- en middenwegproducten. Het verschil was minder uitgesproken voor de totale inname. Hier werd een mediaan gevonden van 77g voor meisjes en 104g voor jongens.
Er werd eveneens een significant (p = 0,015) verschil gevonden tussen jongens en meisjes voor wat betreft de totale inname van vlees, vis, eieren en vervangproducten. Voor meisjes werd een mediaan gevonden van 148g, terwijl dit voor jongens 197g bedroeg. Er werd geen significant verschil gevonden voor voorkeursproducten. Hieruit kon dus worden afgeleid dat de inname van jongens significant hoger ligt dan de inname van meisjes en dat dit verschil zich vooral situeert bij de producten uit de middenweg.
Voor het gebruik van smeer- en bereidingsvetten werd een randsignificant resultaat gevonden (p = 0,063). Deze trend geeft aan dat er een significant lagere inname is bij meisjes dan bij jongens. Opnieuw gaat het om de totale inname binnen deze groep en werd geen significant verschil gevonden voor de voorkeursproducten.
Voor de restgroep werd eveneens een significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes (p = 0,003). Opnieuw is de inname bij meisjes lager dan bij jongens met respectievelijke medianen van 60g en 84g. Indien bij deze restgroep ook de restgroepproducten worden opgeteld die eveneens tot een andere laag van de voedingsdriehoek behoren bleek er eveneens een significant geslachtsverschil gevonden (p = 0,029) in het voordeel van de meisjes. De mediaan voor hun inname bedroeg namelijk 229g terwijl de jongens een mediaan hadden van 374g. Jongens nemen dus meer restgroepproducten in dan meisjes.
45
7.2.3
Invloed van leeftijd
Om na te gaan in welke mate de leeftijd van de adolescenten een invloed heeft op het voedingspatroon, werd de variabele voor leeftijd gedichotomiseerd. Het was namelijk niet mogelijk om een opsplitsing te maken in meerdere leeftijdsgroepen aangezien de populatie hiervoor te klein was. De 13- tot 14-jarigen werden samengenomen in één groep. De 15- tot 18-jarigen vormen de tweede groep. Deze opsplitsing zorgt ervoor dat in beide groepen ongeveer een gelijk aantal adolescenten terug te vinden is.
Ook hier werd een niet-parametrische Man-Whitney U test uitgevoerd. Uit tabel 15 (zie bijlage 7), blijkt dat er enkel een significant verschil werd gevonden in de consumptie van aardappelproducten uit de voorkeur- en middenweggroep (p = 0,045). De mediaan bedroeg bij de jongste leeftijdsgroep 86g terwijl dit bij de oudere groep slechts 71g was. Indien ook restgroepproducten in rekening werden gebracht, bleek er een randsignificantie te zijn (p = 0,080). De oudsten nemen dus significant minder aardappelproducten in dan diegenen uit de jongste leeftijdsgroep.
7.2.4
Invloed van BMI z-score
Net als voor leeftijd werd deze variabele omwille van de beperkte populatie gedichotomiseerd. Vijftig procent van de jongeren behoren tot de eerste groep, 50 procent tot de andere. Deze variabele werd net zoals de leeftijd en geslacht via een ManWhitney U test getoetst aan de verschillende variabelen die de inname van de jongeren weergeven. Uit tabel 16 (zie bijlage 8) blijken echter geen significante resultaten. Er werd enkel een randsignificantie gevonden voor de inname van voorkeurs- en middenwegproducten uit de broodgroep (p = 0,087). Op dit randsignificant resultaat na, kon dus gesteld worden dat er geen verschillen in voedingsgedrag terug te vinden is tussen jongeren met een lagere of hogere BMI z-score.
46
7.3
Correlatieanalyse voor specifieke voedingsmiddelen
Gezien de enorme diversiteit van voedingsmiddelen die bevraagd worden, was het aangewezen om een aantal voedingsmiddelen te selecteren voor analyse. Hiervoor werden twee belangrijke selectiecriteria gebruikt. Eerst en vooral worden de voedingsmiddelen geanalyseerd waarvoor voldoende evidentie bestaat die aangeeft dat ze een belangrijke invloed hebben op de gezondheid (EFCOSUM, 2001) . Tot deze groep behoren groenten, fruit, bruin brood en vis (inclusief schaal- en schelpdieren). Daarnaast worden ook frisdrank en snoep getoetst. Hiervoor bestaat geen eenduidige evidentie dat ze bijdragen tot overgewicht, maar dit wordt wel verwacht.
7.3.1
Beschrijving van de variabelen
Niet alle variabelen werden als dusdanig bevraagd in de FFQ. Daarom was het voor sommige variabelen nodig om een totale dagelijkse inname te berekenen van verschillende voedingsmiddelengroepen vooraleer analyses konden worden uitgevoerd. Dit was zo voor groenten, vis en snoep. Variabelen voor fruit, bruin brood en frisdrank waren reeds op zich aanwezig in de dataset. Voor de totaalscore van groenten bij de ouders werd de som berekend uit de inname van rauwkost en deze van bereide groenten. Bij de jongeren werd bij de bereide vorm nog een onderscheid gemaakt naar het al dan niet toevoegen van saus. Hier werd dus een totaalscore gemaakt voor rauwkost, groenten met saus en groenten zonder saus. Voor wat betreft vis, werd een opsplitsing gemaakt tussen vis, viswaren en schaal- en schelpdieren. Voor zowel ouders als jongeren werden deze opgeteld tot een totale inname van vis. Als laatste werd ook een totale inname voor snoep berekend bij zowel ouder als kind en dit door de som te maken van de variabelen snoep op basis van chocolade (bv. pralines, chocotoff,...), chocolade en candybars (bv. balisto, mars,…) en andere snoep (bv. fruit-tella, lolly,…).
Voor deze zes variabelen wordt de beschrijvende statistiek weergegeven in tabel 17 (zie bijlage 9). Uit onderzoek naar de verdeling van de gegevens, bleek dat de variabelen niet normaal verdeeld zijn. Daarom werd ervoor gekozen om een Spearman correlatiecoëfficiënt te berekenen. De resultaten worden weergegeven in tabel 18.
47
7.3.2
Relatie tussen het voedingsgedrag van de ouder en van de jongere
Het effect van de voeding van de ouder op het voedingsgedrag van hun kind is het grootst voor groenten en fruit. Voor wat betreft de groenteconsumptie van de ouder werd een significant verband gevonden met de groenteconsumptie bij het kind (rs = 0,514; p<0,001), fruit (rs = 0,247; p = 0,027) en frisdrank (rs = -0,224; p = 0,038) bij het kind. Dit impliceert dat een hoge inname van groenten door de ouders gerelateerd is met een hoge consumptie van groenten en fruit bij hun kinderen en een lage inname van frisdranken. Er werd eveneens een positief verband gevonden tussen de fruitinname van de ouders en de inname van fruit (rs = 0,386; p<0,001), groenten (rs = 0,343; p = 0,002) en vis (rs = 0,221; p = 0,042) bij het kind. Hieruit kan dus worden besloten dat een hoge inname van fruit door de ouder gerelateerd is aan een hoge inname van fruit, groenten en vis bij het kind.
Naast deze effecten voor groenten en fruit, zijn er eveneens voor de andere voedingsmiddelen resultaten gevonden. Zo is er een significant positief verband tussen de inname van bruin brood bij het kind en de ouder (rs = 0,369; p = 0,001) en geldt dit verband eveneens voor frisdrankgebruik bij ouder en kind (rs = 0,352; p = 0,001). Als laatste wordt er ook een positief verband gevonden voor de visconsumptie van de ouder en dat van het kind (rs = 0,437; p<0,001). Aanvullend ziet men dat vis eveneens gerelateerd kan worden aan de groenteconsumptie van kinderen (rs = 0,326; p = 0,002). Hieruit kan besloten worden dat een hoge inname van bruin brood, frisdrank en vis bij de ouder gerelateerd kan worden aan een hoge inname van deze producten bij hun kinderen. Voor de visconsumptie van de ouder is er eveneens een aanvullend positief verband, aangezien dit ook de groenteconsumptie van het kind positief beïnvloed. Kinderen waarvan de ouders meer vis eten, zullen dus ook meer groenten eten.
Als laatste werd er ook een positief verband gevonden voor de consumptie van snoep bij de ouder en vis bij het kind (rs = 0,216; p = 0,045) wat wil zeggen dat een hoge inname van snoep bij de ouder ook is gerelateerd aan hoge inname van vis bij het kind.
48
Tabel 18: Correlatieanalyse voor specifieke voedingsmiddelen
Inname groenten ouder Inname groenten kind Inname fruit ouder Inname fruit kind Inname bruin brood ouder Inname bruin brood kind Inname vis ouder Inname vis kind Inname frisdrank ouder Inname frisdrank kind Inname snoep ouder Inname snoep kind
rs N rs N rs N rs N rs
Inname groenten ouder
Inname groenten kind
Inname fruit ouder
1,000 129
,514(**) 84 1,000 109
,391(**) 123 ,343(**) 81 1,000 127
N rs N rs N rs N rs N rs N rs N rs N
** Correlatie is significant volgens p < 0,01
Inname fruit kind ,247(*) 80 ,491(**) 98 ,386(**) 78 1,000 103
Inname bruin brood ouder ,337(**) 124 ,095 84 ,127 123 -,055 80
Inname bruin brood kind ,202 84 ,219(*) 102 ,198 82 ,017 96
1,000 127
Inname vis ouder
Inname vis kind
Inname frisdrank ouder
Inname frisdrank kind
Inname snoep ouder
Inname snoep kind
,372(**) 127 ,326(**) 84 ,242(**) 124 ,146 81
,043 87 ,288(**) 108 ,221(*) 85 ,175 101
-,306(**) 120 -,058 81 -,265(**) 119 -,156 76
-,224(*) 86 -,167 103 -,016 84 -,309(**) 98
-,041 126 ,011 84 ,027 124 -,062 80
-,091 88 -,051 106 ,180 85 ,305(**) 102
,369(**)
,164
-,115
-,288(**)
-,144
-,075
-,096
84 1,000 106
126 ,145 85 1,000 129
87 ,061 106 ,437(**) 88 1,000 112
119 -,185 79 -,003 121 ,052 83 1,000 126
85 -,115 101 ,067 86 ,009 106 ,352(**) 84 1,000 109
125 -,083 84 ,013 127 ,216(*) 87 ,317(**) 123 ,134 87 1,000 129
87 -,073 103 ,092 88 ,118 109 -,011 84 ,149 106 ,064 88 1,000 112
* Correlatie is significant volgens p < 0,05
49
7.3.3
Onderling verband tussen de inname van verschillende voedingsmiddelengroepen bij het kind
In tabel 18 kunnen ook resultaten worden afgelezen die enkel op het voedingsgedrag van het kind betrekking hebben en dus los staan van het voedingsgedrag van de ouder.
Hieruit blijkt dat opnieuw fruit en groenten de belangrijkste voedingsmiddelen zijn aan dewelke de consumptie van andere voedingsmiddelen kan gerelateerd worden. Er werd namelijk een significant positief verband gevonden tussen de inname van groenten met deze van fruit (rs = 0,491; p<0,001), bruin brood (rs = 0,219; p = 0,027) en vis (rs = 0,288; p = 0,003). Dit wil dus zeggen dat een hoge inname van groenten bij het kind gerelateerd is aan een hoge inname van fruit, bruin brood en vis. Voor fruit werd daarenboven een extra aantal verbanden gevonden. Er is uiteraard de relatie met groenten zoals voorgaand beschreven, maar ook snoep en frisdrank worden hiermee in verband gebracht. Voor frisdrank is er een significant negatief verband (rs = -0,309; p = 0,002), maar voor snoep werd een significant positief verband (rs = 0,305; p = 0,002) gevonden. Dit wil dus zeggen dat een hoge inname van fruit gerelateerd is aan een lage inname van frisdrank, maar wel aan een hoge consumptie van snoep.
7.4
Voedingskennis
Net als bij de FFQ’s waren ook de ruwe data uit de kennisvragenlijsten niet rechtstreeks bruikbaar voor analyse. Per gestelde vraag moest een punt toegekend worden aan het antwoord dat werd gegeven door de ondervraagde. Indien het antwoord op de vraag correct was, werd één punt gegeven. Indien dit niet het geval was, kreeg men voor de betreffende vraag een nul. Nadat alle vragen werden gequoteerd, ontstond een totaalscore op 18 punten.
Met deze gegevens kunnen drie verschillende onderzoeksvragen gesteld worden. In eerste instantie werd een verband gezocht tussen de kennis van ouder en kind. Daarnaast werd ook nagegaan in welke mate de kennis van het kind een invloed heeft op het
50
voedingspatroon van het kind en als laatste wordt ook de voedingskennis van de ouder gelinkt aan het voedingsgedrag van het kind.
7.4.1
Beschrijving van de variabelen
Voor deze analyses werd gebruik gemaakt van de resultaten voor voedingskennis van zowel ouder als kind. Voor deze variabelen werd nagegaan in welke mate ze correleren met de inname van groenten, fruit, vis, bruin brood, snoep en frisdrank bij het kind. De beschrijvende statistiek wordt weergegeven in tabel 17 (zie bijlage 9). Uit onderzoek naar de verdeling van de gegevens, bleek dat deze extra variabelen normaal verdeeld zijn, maar aangezien de variabelen voor voeding dit niet zijn, werd gebruik gemaakt van de Spearman correlatiecoëfficiënt. De resultaten worden weergegeven in tabel 19.
Tabel 19: Invloed van kennis op het voedingsgedrag
Kennis kind Kennis kind
Kennis ouder
rs Sig. N rs Sig. N
1,000 . 182
Inname bruin brood kind Kennis kind
Kennis ouder 0,324(**) <0,001 144 1,000 . 146
Inname vis ouder
rs 0,068 0,189(*) Sig. 0,494 0,033 N 104 128 Kennis ouder rs 0,131 0,129 Sig. 0,220 0,189 N 90 105 ** Correlatie is significant op 0,01 * Correlatie is significant op 0,05
Inname groenten ouder
Inname groenten kind
0,149 0,092 128 0,207(*) 0,033 107
0,071 0,464 107 0,058 0,585 91
-0,017 0,852 126 0,111 0,262 104
Inname frisdrank ouder
Inname frisdrank kind
-0,096 0,288 125 -0,171 0,081 105
-0,213(*) 0,027 107 -0,136 0,193 93
Inname vis kind 0,045 0,644 110 0,084 0,423 94
Inname fruit ouder
Inname fruit kind 0,020 0,841 101 0,090 0,412 86
Inname snoep ouder -0,062 0,487 128 0,041 0,673 106
Inname bruin brood ouder 0,186(*) 0,037 126 0,278(**) 0,004 104
Inname snoep kind -0,190(*) 0,047 110 -0,164 0,115 94
51
7.4.2
Resultaten
In eerste instantie werd een significant positief verband gevonden tussen de voedingskennis van ouder en kind (rs = 0,324; p<0,001). Indien er een hoge kennis is bij de ouder, is er dus ook een hoge kennis bij het kind. Daarnaast is het ook zo dat er een significant negatief verband werd gevonden tussen de kennis van de jongere en de inname van snoep (rs = -0,190; p = 0,047) en het frisdrankverbruik (rs = -0,213; p = 0,027). Jongeren die dus over een hoge voedingskennis beschikken, snoepen minder en drinken minder frisdrank dan jongeren die lager scoren op de kennistest. Voor wat betreft de relatie van het voedingspatroon van de jongeren en de kennis van hun ouders, werd geen enkel significant resultaat gevonden.
Om dieper in te gaan op de gevonden resultaten voor kennis bij het kind werd een lineaire regressie uitgevoerd waarbij het snoep- en frisdrankgebruik van de jongeren werd voorspeld door de kennis en dit gecontroleerd voor de invloed van de demografische factoren leeftijd, geslacht en BMI z-score. Uit tabel 20 blijkt dat de totale regressie voor snoep niet significant was. Geen enkele demografische variabele was een significante voorspeller voor de totale inname van snoep bij de jongeren. Enkel kennis bleef zijn individuele invloed behouden (p = 0,042).
Tabel 20: Lineaire regressie voor snoepgebruik
Beta
Snoep (Constant) BMI z-score kennis leeftijd Geslacht
-0,098 -0,193 0,066 -0,060
Regressie Adjusted R Square
t
Sig.
1,433 -0,924 -2,000 0,643 -0,603 F = 1,464 0,017
0,155 0,358 0,048 0,521 0,548 0,219
Voor frisdrank daarentegen werd wel een significante regressie gevonden (F = 2,818; p = 0,029). Uit nadere analyse van de individuele effecten van de onafhankelijke variabelen bleek, dat enkel BMI z-score geen significante voorspeller is. De individuele
52
invloed van de variabelen kennis (t = -1,842; p = 0,068), leeftijd (t = -0,191; p = 0,062) en geslacht (t = -0,176; p = 0,081) zijn randsignificant. Zowel kennis, leeftijd en geslacht hebben een negatieve beta-waarde waaruit kan worden afgeleid dat de frisdrankinname hoger is bij jongeren van het mannelijk geslacht, lagere kennis en jongere leeftijd. Aangezien de variabele leeftijd de hoogste beta-waarde heeft, kan gesteld worden dat deze de grootste invloed heeft op het frisdrankgebruik gevolgd door kennis en geslacht met eenzelfde gewicht.
De variantie in frisdrankgebruik wordt echter slechts voor 6,4% verklaard door deze variabelen. Deze gegevens worden samengevat in tabel 21.
Tabel 21: Lineaire regressie voor frisdrankgebruik
Beta
Frisdrank (Constant) BMI z-score kennis leeftijd Geslacht
0,105 -0,176 -0,191 -0,176
Regressie Adjusted R Square
8 8.1
t
Sig.
2,841 1,006 -1,842 -1,887 -1,765 F = 2,818 0,064
0,005 0,317 0,068 0,062 0,081 0,029
Discussie Vergelijking van de resultaten met literatuurstudie
Binnen het Zeepreventorium was tot op heden nog niet veel geweten over het algemeen voedingsprofiel van de gemiddelde obese jongere die zich aanmeld voor opname. Deze informatie is echter zeer interessant om weten, aangezien voeding een essentiële factor is bij de strijd tegen overgewicht en obesitas. Met behulp van de resultaten die uit dit onderzoek zijn gebleken, is het mogelijk om nauwer in te spelen op de noden van de jongeren en op deze manier de behandelingsstrategieën te optimaliseren.
53
Wanneer de resultaten van dit onderzoek vergeleken worden met de gegevens die beschikbaar zijn over het voedingsgedrag van de gemiddelde adolescent in Vlaanderen (Matthys et al., 2003), zien we dat bij de groep obese jongeren, net zoals bij de Vlaamse adolescent, de innam van groenten en fruit in beide groepen ontoereikend is. Voor wat betreft de consumptie van producten uit de restgroep werd ook een gelijkaardig patroon gezien. De gemiddelde Vlaamse jongere haalt 50 procent van zijn koolhydraatinname uit producten die tot de restgroep behoren (Matthys et al., 2003). Binnen dit onderzoek werden geen specifieke cijfers berekend voor de koolhydraatinname, maar de resultaten duiden echter wel op een hoge inname van producten uit de restgroep waartoe dus ook de producten behoren die rijk zijn aan enkelvoudige koolhydraten. Dit geeft aan dat deze producten een belangrijk onderdeel vormen binnen het voedingspatroon van zowel de onderzochte populatie als de gemiddelde Vlaamse jongere.
Voorts werden ook duidelijke tekorten gevonden voor de inname van water, aardappelen, brood en melk. De adolescenten die aan de aanbeveling voldoen, maken hiervoor vaak gebruik van producten uit de middenweg- en restgroep. Slechts een minimum van de jongeren haalt de aanbeveling door enkel gebruik te maken van voorkeursproducten. In contrast met deze producten blijkt 70 procent van de adolescenten de maximale aanbeveling voor vlees, vis, eieren en vervangproducten te overstijgen. Ook voor wat betreft de inname van kaas blijkt ruim 35 procent dit te doen.
Deze resultaten wijzen erop dat vooral producten die gerelateerd worden aan gezondheidsvoordelen in beperkte mate worden ingenomen en dat er voor producten die rijk zijn aan vetten en enkelvoudige suikers een hogere inname is. Daarnaast werd ook een onderling verband gevonden voor de inname van een aantal voedingsmiddelen. Zo gaat een hoge inname van groenten gepaard met een hoge inname van fruit, bruin brood en vis. Een hoge inname van fruit gaat op zijn beurt gepaard met een verlaagde inname van frisdrank, maar een hogere inname van snoep. Voor dit laatste verband werd geen verklaring gevonden in de literatuur.
De mate waarin de demografische factoren een invloed hebben op het voedingsgedrag is eerder beperkt. Vooral geslacht blijkt een belangrijke factor te zijn aangezien bij
54
jongens en meisjes beduidende verschillen worden gevonden voor de inname van vocht, brood, vlees, vetstoffen en producten uit de restgroep. Deze verschillen blijken zich vooral te situeren binnen de producten uit de middenweg en restgroep. Uit de literatuur is echter gebleken dat het geslacht slechts een beperkte invloed heeft op het voedingsgedrag van adolescenten. Enkel voor groenten en fruit werd een significant geslachtsverschil gevonden (Riediger et al., 2007). Voor de geslachtsverschillen die gevonden werden binnen dit onderzoek is geen verklaring terug te vinden in de literatuur. Een eventuele verklaring kan liggen in het feit dat meisjes standaard een lagere energiebehoefte hebben dan jongens en dus ook minder eten. Daarnaast is het ook mogelijk dat meisjes met overgewicht zich op een andere manier bewust zijn van hun extra gewicht en daardoor al reeds voor opname op een andere manier met voeding omgaan. Vooral het feit dat het verschil zich situeert bij middenweg en restgroepproducten doet in die richting denken. Dit werd hier echter niet onderzocht, maar kan eventueel een aanknopingspunt vormen voor verdere studies. Naast voorgaande geslachtsverschillen voor de groepen uit de voedingsdriehoek werd eveneens specifiek voor het frisdrankgebruik een verschil gevonden waarbij de inname bij jongens hoger bleek te zijn dan bij meisjes.
Een leeftijdsverschil werd terug gevonden in twee analyses. Eerst en vooral werd bij de vergelijking van het voedingsgedrag van de jongeren met de norm aangetoond dat de jongste leeftijdsgroep (13-14 jaar) een lagere inname hebben voor aardappelen dan de hogere leeftijdsgroep. Voor het specifiek gebruik van frisdrank werd eveneens een leeftijdsverschil gevonden. Het gebruik bleek hoger te zijn bij de jongste groep dan bij de oudere groep. Een eventuele verklaring hiervoor kan te vinden zijn bij de invloed die kennis heeft op het voedingsgedrag. Uit deze studie bleek namelijk dat kennis een invloed heeft op het frisdrankgebruik, maar daarenboven bleek ook uit de literatuur dat kennis pas een invloed heeft bij het ouder worden (Pirouznia, 2001). Dit kan dus het leeftijdsverschil verklaren voor de consumptie van deze voedingsmiddelen.
De invloed van de mate van overgewicht is zeer beperkt binnen dit onderzoek. Gezien het feit dat enkel een randsignificantie terug gevonden werd voor brood, kan gesteld
55
worden dat binnen deze populatie de mate waarin men aan overgewicht leidt geen invloed heeft op het voedingsgedrag.
De onderzoeksresultaten wijzen uit dat er een grote invloed is van het voedingsgedrag van de ouder op het voedingsgedrag van de obese jongeren. Vooral de inname van groenten en fruit is sterk gerelateerd met de inname van andere gezonde producten of net met het niet gebruiken van producten zoals frisdrank of snoep. Deze resultaten bevestigen eerdere onderzoeksresultaten uit de literatuur (Gibson et al., 1998; Lazarou et al., 2008). Het is echter wel zo dat voorgaand onderzoek gevoerd werd bij jongeren in het algemeen. De resultaten uit het huidige onderzoek geven dus aan dat ook voor deze specifieke populatie obese jongeren een grote invloed aanwezig is van de ouders via modeling. De ouderlijke kennis over voeding bleek daarentegen geen invloed te hebben op het voedingsgedrag van de jongeren met overgewicht. In de literatuur werd echter het tegendeel gevonden. Kennis van de ouder bleek namelijk een invloed te hebben op de inname van gezonde voeding bij de gemiddelde adolescent (Gibson et al., 1998). In voorgaand onderzoek werden echter geen specifieke analyses gedaan in een klinische populatie obese jongeren. Dit kan eventueel de oorzaak zijn van deze inconsistentie tussen de bevindingen.
Voor wat betreft de invloed van voedingskennis bij de adolescent zelf, duidt dit onderzoek op het belang van kennis over ongezonde voedingsmiddelen. Indien de kennis hoger was, werden deze namelijk in mindere mate gebruikt. Uit eerder onderzoek bleek al dat een lage kennis gerelateerd werd aan het ontstaan van overgewicht (Triches & Giugliani, 2005). Deze bevindingen worden met behulp van dit onderzoek bevestigd.
8.2
Beperkingen van het onderzoek
De voornaamste beperking binnen dit onderzoek is de beperkte groep respondenten. Indien de databank wordt uitgebreid, zouden parametrische testen kunnen worden uitgevoerd en kunnen de huidige resultaten op een meer krachtige manier worden bevestigd.
56
Wat betreft de vragenlijsten is het zo dat deze behoorlijk lang zijn waardoor deze vaak niet volledig werd ingevuld en data ontbreken. Daarnaast is het ook mogelijk dat de kans groot is dat de werkelijke inname lager of hoger lag dan de gerapporteerde. Het is namelijk zeer moeilijk om portiegroottes in te schatten voor personen die niet vertrouwd zijn met het thema of er niet dagdagelijks mee bezig zijn. De leeftijd van de kinderen kan hierbij eveneens een rol gespeeld hebben. Bij de vragenlijsten van de ouders is het grootste gebrek het feit dat niet geweten is door welke ouder de lijst werd ingevuld. Op deze manier kan enkel een besluit geformuleerd worden voor ‘de ouder’ en kan niet over de voedinginname van moeder of vader gesproken worden.
Als laatste kunnen ook nog een aantal bedenkingen naar de voedingsdriehoek toe geformuleerd worden. Uit de resultaten blijkt namelijk dat er voor meer voedingsmiddelengroepen een gebrekkige inname is dan dat er een te hoge inname is. De populatie bestaat echter uit obese jongeren waardoor werd verwacht dat deze voor de meeste groepen de aanbevelingen zouden overstijgen. Dit wetende, lijkt het nuttig om een herziening van de voedingsdriehoek te doen en een specifieke piramide op te stellen voor jongeren met overgewicht die als richtlijn kan gebruikt worden bij de behandeling van deze jongeren in het Zeepreventorium. Gezien de ruime aanbrengst van restgroepproducten binnen het voedingspatroon van de residenten is het aangewezen om voor deze producten een maximale aanbeveling te formuleren in plaats van een matig gebruik na te streven. Deze term is namelijk voor discussie vatbaar aangezien dit door diverse individuen op een andere manier kan worden geïnterpreteerd. Een voorstel kan zijn om binnen de zeven specifieke lagen van de voedingsdriehoek geen restgroepproducten meer toe te laten om de aanbeveling te halen, maar om enkel te werken met voorkeur- en middenwegproducten. Alle restgroepproducten worden zo gecategoriseerd binnen het tipje van de voedingsdriehoek waar een maximale inname toegelaten is van bijvoorbeeld één product/portie per dag.
Ook naar portiegroottes en producten toe kent de huidige voedingsdriehoek nog enkele gebreken. Binnen de laag van de graanproducten en aardappelen is een zeer ruime marge aanwezig met betrekking tot de aanbeveling. Het verlagen van de maximale aanbeveling is hier aangewezen. Daarnaast is het ook zo dat er geen specifieke
57
aanbeveling wordt geformuleerd voor ontbijtgranen. Hier is echter behoefte naar om diverse redenen. Uit onderzoek (Gidding et al., 2006; Newby, 2007) is namelijk gebleken dat jongeren steeds minder vaak ontbijten. Het is daarom belangrijk om de nadruk te leggen op het belang ervan en het gamma aan te rijken waarvan men kan gebruik maken tijdens het ontbijt. Ontbijtgranen zijn hedendaags eigen aan de voedingscultuur bij jongeren waardoor deze speciale aandacht vragen. Aangezien ook snacken tot deze voedingscultuur behoort (Newby, 2007), is het voor deze doelgroep misschien nuttig om het Spaanse voorbeeld te volgen (Gonzalez-Gross et al., 2008) en niet te werken met voedingsmiddengroepen, maar met maaltijdmomenten om de voedingsdriehoek in te delen. Binnen de groep van de graanproducten werd eveneens geen specifieke aanbeveling geformuleerd voor de inname van rijst en deegwaren. Deze werden dan ook niet opgenomen in de analyses waardoor het lage percentage adolescenten die de norm haalt binnen deze laag eventueel kan verklaard worden. Dit is eveneens het geval voor zuivelproducten zoals yoghurt, platte kaas en dergelijke.
8.3
Adviezen ter optimalisatie van de behandeling
Met behulp van dit onderzoek werden een aantal specifieke knelpunten geïdentificeerd in het voedingpatroon van de gemiddelde obese jongere die van start gaat met een gewichtsreductie behandeling in het Zeepreventorium.
Voor zowel groenten als fruit werden grote tekorten terug gevonden, maar opvallend zijn vooral de gegevens voor groenten. Het is daarom belangrijk dat dit thema specifieke aandacht krijgt. Groenten worden klassiek enkel tijdens de warme maaltijd genuttigd, maar kunnen evengoed een tussendoortje vormen. Daarnaast is het ook zo dat groenten meestal een negatieve connotatie hebben bij kinderen. Ze kennen echter vaak het volledige gamma niet en daarom is het eveneens belangrijk hier aandacht aan te besteden. Het assortiment is zo ruim dat er zeker en vast iets moet zijn wat wel in de smaak valt. Aangezien het om kinderen gaat, is het eveneens belangrijk om het leuk te houden, zo kan bijvoorbeeld het aanleggen van een moestuin een afwisseling vormen bij het plannen van activiteiten. Op deze manier zijn kinderen actief bezig en komt het thema extra onder de aandacht.
58
Daarnaast viel het ook op dat binnen de laag van aardappelen en graanproducten, de norm voor aardappelen voornamelijk wordt gehaald door gebruik te maken van gefrituurde producten. De gemiddelde inname van diegenen die de norm halen, bedraagt één klein pakje per dag. Op weekbasis levert dit een grote hoeveelheid overbodige energie waardoor dit thema zeker en vast de nodige aandacht verdient. Aangezien uit dit onderzoek ook is gebleken dat kennis een rol speelt bij de inname van voedingsmiddelen, kan via deze weg de inname van frieten eventueel gereduceerd worden. Kennis heeft bij deze populatie geen invloed op de inname van gezonde voedingsmiddelen, maar wel op de inname van ongezonde producten zoals frisdrank, snoep en dus ook frieten. Kinderen die weten dat deze producten ongezond zijn, zullen deze ook minder gebruiken. Tijdens educatieve momenten is het daarom aangewezen om ook minder courante voedingsmiddelen waarvan men niet weet dat ze ongezond zijn in de kijker te plaatsen om op deze manier in te spelen op het gedrag. Uitgaande van de resultaten van dit onderzoek lijkt het aanreiken van kennis over gezonde voedingsmiddelen minder effectief.
Voor wat betreft de laag van vlees, vis, eieren en vervangproducten wordt een zeer ruime inname gezien, maar de aanbrengst van vis hierbinnen was zeer beperkt. Er is een gemiddelde inname van 11g per dag. Indien dit naar één portie wordt herleid, wil dit zeggen dat de adolescenten slechts om de twee weken vis eten. Dit vormt eveneens een belangrijk werkpunt gezien de belangrijke gezondheidsaspecten die gekoppeld worden aan de inname van vis.
Als laatste is het ook belangrijk om samen te werken met de ouders. De onderzoeksresultaten geven aan dat kennis geen bepalende factor is, maar dat modeling wel een grote invloed heeft. Het is daarom belangrijk om eerder gezonde voedingsgewoonten aan te leren aan de ouders dan kennis de verschaffen. Het is echter eveneens mogelijk dat via kennisoverdracht de voedingsgewoontes kunnen worden aangeleerd en dat op deze manier het voedingsgedrag van het kind onrechtstreeks beïnvloed wordt door kennis bij te brengen aan de ouders. Dit werd echter niet onderzocht binnen deze studie.
59
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Eiwitaanbeveling voor jongeren tussen 12 en 18 jaar Tabel 2: Aanbeveling voor de inname van voedingsvezels voor jongeren tussen 12 en 18 jaar Tabel 3: Voedingsaanbevelingen volgens de actieve voedingsdriehoek Tabel 4: Gemiddelden voor lengte, gewicht en BMI z-score per leeftijdsgroep Tabel 5: Beschrijvende gegevens voor de variabelen van de voedingsdriehoek Tabel 6: Gemiddelde inname vocht Tabel 7: Gemiddelde inname aardappelen Tabel 8: Gemiddelde inname brood Tabel 9: Gemiddelde inname groenten Tabel 10: Gemiddelde inname fruit Tabel 11: Gemiddelde inname van vlees, vis, eieren en vleesvervangers Tabel 12: Gemiddelde inname van melk Tabel 13: Gemiddelde inname kaas Tabel 14: Invloed van geslacht op het voedingsgedrag Tabel 15: Invloed van leeftijd op het voedingsgedrag Tabel 16: Invloed van BMI z-score op het voedingsgedrag Tabel 17: Beschrijvende gegevens specifieke voedingsmiddelen en kennis Tabel 18: Correlatieanalyse voor specifieke voedingsmiddelen Tabel 19: Invloed van kennis op het voedingsgedrag Tabel 20: Lineaire regressie voor snoepgebruik Tabel 21: Lineaire regressie voor frisdrankgebruik
60
LITERATUURLIJST
BMA, (2005). Preventing childhood obesity, BMA publications unit, London. Braet, C., Tanghe, A., De Bode, P., Franckx, H. & Van Winckel, M. (2003). Inpatient treatment of obese children: a multicomponent programme without stringent calorie restriction. European Journal of Pediatrics, 162 (6), 391-396. Cole, T.J., Bellizzi, M.C., Flegal, K.M. & Dietz, W.H. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. Britisch Medical Journal, 320 (7244), 1240-1243. Cook S., Weitzman M., Auinger P., Nguyen M. & Dietz W.H. (2003). Prevalence of a metabolic syndrome phenotype in adolescents - Findings from the Third National Health and Nutrition Examination Survey, 1988-1994. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 157 (8), 821-827 . Daniels, S.R., Arnett, D.K., Eckel, R.H., Gidding, S.S., Hayman, L.L., Kumanyika, S., et al. (2005). Overweight in children and adolescents - Pathophysiology, consequences, prevention, and treatment. Circulation, 111(15), 1999-2012. Daniels, S.R. (2006). The consequences of childhood overweight and obesity. Future of Children, 16 (1), 47-67. Da Veiga G.V. & Sichieri R. (2006). Correlation in food intake between parents and adolescents depends on socioeconomic level. Nutrition Research, 26 (10), 517523. DE CONSENSUS VAN DE BASO, Een praktische gids voor de evaluatie en de behandeling van overgewicht en obesitas. Deforche B., De Bourdeaudhuij I., Tanghe A., Debode P., Hills A.P. & Bouckaert J. (2005). Role of physical activity and eating behaviour in weight control after treatment in severely obese children and adolescents. Acta Paediatrica, 94(4), 464-470.
61
Dehghan, M., Akhtar-Danesh, N. & Merchant A.T. (2005). Childhood obesity, prevalence and prevention. Nutrition Journal, 4, 24. DE HOGE GEZONDHEIDSRAAD (2006), Voedingsaanbevelingen voor België, Brussel, 71 blz. European Food Consumption Survey Method (2001). Zeist, 79 blz. Gibson, E.L., Wardle, J. & Watts, C.J. (1998). Fruit and vegetable consumption, nutritional knowledge and beliefs in mothers and children. Appetite, 31(2), 205228. Gibson, L.J., Peto, J., Warren, J.M., & dos Santos Silva, I. (2006). Lack of evidence on diets for obesity for children: a systematic review. International Journal of Epidemiology, 35(6), 1544-1552. Gidding, S.S., Dennison, B.A. & Birch, L.L. (2006). Dietary recommendations for children and adolescents: A guide for practitioners. Pediatrics, 118 (3), 13231323. Golan, M. & Crow, S. (2004). Parents are key players in the prevention and treatment of weight-related problems. Nutrition Reviews, 62 (1), 39-50. Gonzalez-Gross, M., Gomez-Lorente, J.J., Valtuena, J., & Meléndez J.C. Ortiz y A. (2008). The "healthy lifestyle guide pyramid" for children and adolescents. Nutricion Hospitalaria, 23 (2), 159-168. Gracey D., Stanley N., Burke V., Corti B. & Beilin L.J. (1996). Nutritional knowledge, beliefs and behaviours in teenage school students. Health Education Research, 11 (2), 187-204. Haslam, D.W. & James, W.P.T. (2005). Obesity. Lancet, 966 (9492), 1197-1209. INTERNATIONAL OBESITY TASKFORCE, Childhood overweigh and obesity. Opgehaald 18 oktober, 2008, van www.iotf.org/childhoodobesity.asp
62
Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., Vereecken, C., Mulvihill, C., Roberts, C., et al. (2005). Comparison of overweight and obesity prevalence in school-aged youth from 34 countries and their relationships with physical activity and dietary patterns. Obesity Reviews, 6 (2), 123-132. Kirchengast S. & Marosi A. (2008). Gender Differences in Body Composition, Physical Activity, Eating Behavior and Body Image among Normal Weight Adolescents An Evolutionary. Collegium Antropologicum, 32(4), 1079-1086. Koenig, J.S. (2007). Visualization of food-based dietary guidelines - Examples. Annals of Nutrition and Metabolism, 51, 36-43. Lazarou, C., Kalavana, T. & Matalas, A.L. (2008). The influence of parents' dietary beliefs and behaviours on children's dietary beliefs and behaviours. The CYKIDS study. Appetite, 51(3), 690-696. Lissau, I., Overpeck, M.D., Ruan, W.J., Due, P., Holstein, B.E., Hediger, M.L., et al. (2004). Body mass index and overweight in adolescents in 13 European countries, Israel, and the United States. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 158(1), 27-33. Luttikhuis H.O., Baur L., Jansen H., Shrewsbury V.A., O'Malley C., Stolk R.P. et al. (2009). Interventions for treating obesity in children. Cochrane Database of Systematic Reviews, 1. Macphee, M. (2008). Global childhood obesity: How to curb an epidemic. Journal of Pediatric Nursing, 23 (1), 1-4. Maffeis, C. (1999). Childhood obesity: the genetic-environmental interface. Best Practice & Research Clinical Endocrinology & Metabolisme, 13(1), 31-46.
MATEN EN GEWICHTEN, (2005). Handleiding voor een gestandaardiseerde kwantificering van voedingsmiddelen, Brussel, 215blz.
63
Matthys, C., De Henauw, S., Devos, C. & De Backer, G. (2003). Estimated energy intake, macronutrient intake and meal pattern of Flemish adolescents. European Journal of Clinical Nutrition, 57 (2), 366-375. Mauch, M., Grau, S., Krauss I., Maiwald, C. & Horstmann T. (2008). Foot morphology of normal, underweight and overweight children. International Journal of Obesity, 32 (7), 1068-1075. Maziak, W., Ward, KD. & Stockton, M.B. (2008). Childhood obesity: are we missing the big picture? Obesity Reviews, 9(1), 35-42.
Mickle, KJ., Steele, JR. & Munro, BJ. (2006). The feet of overweight and obese young children: Are they flat or fat? Obesity, 14, 1949-1953. Molnar B.E., Gortmaker S.L., Bull F.C. & Buka S.L. (2004). Unsafe to play? Neighborhood disorder and lack of safety predict reduced physical activity among urban children and adolescents. American Journal of Health Promotion, 18 (5), 378-386. Must, A. & Strauss, R.S. (1999). Risks and consequences of childhood and adolescent obesity. International Journal of Obesity, 23, S2-S11. Newby, P.K. (2007). Are dietary intakes and eating behaviours related to childhood obesity? A comprehensive review of the evidence. Journal of Law Medicine & Ethics, 35 (1), 35-60. Ogden, C.L., Flegal, K.M., Carroll, M.D. & Clifford, L.J. (2002). Prevalence and trends in overweight among US children and adolescents, 1999-2000. JAMA - journal of the American Medical Association, 288(14), 1728-1732. Ogden, C.L., Carroll, M.D., Curtin, L.R., McDowell, M.A., Tabak, C.J. & Flegal, K.M. (2006). Prevalence of overweight and obesity in the United States, 1999-2004. JAMA - journal of the American Medical Association, 295 (13), 1549-1555.
64
Pereira M.A., Kartashov A.I., Ebbeling C.B., Van Horn L., Slattery M., Jacobs D.R. et al. (2005). Fast-food habits, weight gain, and insulin resistance (the CARDIA study): 15-year prospective analysis. Lancet, 365 (9453), 36-42. Pirouznia M. (2001). The association between nutrition knowledge and eating behavior in male and female adolescents in the US. International Journal of Food Sciences and Nutrition, 52(2), 127-132. Riediger N.D., Shooshtari S. & Moghadasian M.H. (2007). The influence of sociodemographic factors on patterns of fruit and vegetable consumption in Canadian adolescents. Journal of the American Dietetic Association, 107 (9), 1511-1518. Roelants M & Hauspie R. (2004). Groeicurven 2 - 20 jaar, Vlaanderen 2004, (www.vub.ac.be/groeicurven). [Growth charts 2-20 years, Flanders 2004] Laboratorium voor Antropogenetica, Vrije Universiteit Brussel. Rosner B., Prineas R., Daniels S.R. & Loggie J. (2000). Blood pressure differences between blacks and whites in relation to body size among US children and adolescents. American Journal of Epidemiology, 151 (10), 1007-1019. Sinaiko A.R., Donahue R.P., Jacobs D.R. & Prineas R.J. (1999). Relation of weight and rate of increase in weight during childhood and adolescence to body size, blood pressure, fasting insulin, and lipids in young adults: The Minneapolis Children's Blood Pressure Study. Circulation, 99(11),1471-1476. Sinha R., Fisch G., Teague B., Tamborlane W.V., Banyas B., Allen K. et al. (2002). Prevalence of impaired glucose tolerance among children and adolescents with marked obesity. New England Journal of Medicine, 346 (11), 802-810. Steinberger J., Moran A., Hong CP., Jacobs D.R. & Sinaiko A.R. (2001). Adiposity in childhood predicts obesity and insulin resistance in young adulthood. The Journal of Pediatrics, 138 (4), 469-473.
65
Story, M., Neumark-Sztainer, D. & French, S. (2002). Individual and environmental influences on adolescent eating behaviours. Journal of the American Dietetic Association, 102 (3), S40-S51. Triches R.M. & Giugliani E.R.J. (2005). Obesity, eating habits and nutritional knowledge among school children. Revista de Saude Publica, 39 (4), 541-547. Vanhala M., Vanhala P., Kumpusalo E., Halonen P. & Takala J. (1998). Relation between obesity from childhood to adulthood and the metabolic syndrome: population based study. British Medical Journal, 317 (7154), 319-319. VLAAMS
INSTITUUT
VOOR
GEZONDHEIDSPROMOTIE
EN
ZIEKTEPREVENTIE. De actieve voedingsdriehoek. Opgehaald op 20 februari, 2009, www.vigez.be Williams, C.L. (1995). Importance of dietary fiber in childhood. Journal of the American Dietetic Association, 95 (10), 1140. World Health Organisation. Opgehaald op 18 oktober, 2008, van www.who.int
66
BIJLAGEN
Bijlage 1: FFQ ouder Bijlage 2: FFQ adolescent Bijlage 3: Kennisvragenlijst Bijlage 4: Samenstelling van de groepen uit de voedingsdriehoek Bijlage 5: tabel 5: Beschrijvende gegevens voor de variabelen van de voedingsdriehoek Bijlage 6: tabel 14: Invloed van geslacht op het voedingsgedrag Bijlage 7: tabel 15: Invloed van leeftijd op het voedingsgedrag Bijlage 8: tabel 16: Invloed van BMI z-score op het voedingsgedrag Bijlage 9: tabel 17: Beschrijvende gegevens specifieke voedingsmiddelen en kennis
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
1
2
3
4
Bijlage 4: Samenstelling van de groepen uit de voedingsdriehoek Vocht Voorkeur Voorkeur & middenweg Voorkeur, middenweg & rest
water water, light frisdrank, koffie of thee en soep water, light frisdrank, koffie of thee, soep, frisdrank, bier, cocktail, aperitief, wijn en likeur
Brood Voorkeur Voorkeur & middenweg fantasiebrood Voorkeur, middenweg & rest
bruine of volkoren brood, beschuiten of pistolets bruin en wit brood, beschuiten, pistolets of bruin en wit brood, beschuiten, pistolets, fantasiebrood of koffiekoeken
Aardappelen Voorkeur Voorkeur & middenweg Voorkeur, middenweg & rest
gekookte of gestoomde aardappelen gekookt, gestoomd, gebakken of gepureerde aardappelen gekookt, gestoomd, gebakken of gepureerde aardappelen en gefrituurde aardappelproducten
Groenten Voorkeur Voorkeur & middenweg
rauwe groenten en bereide groenten zonder saus rauwe groenten, soep, bereide groenten met of zonder saus
Fruit Voorkeur Voorkeur & middenweg
vers fruit vers fruit, gedroogde fruit, blikfruit of moes en fruitsap
Melk Voorkeur Voorkeur & middenweg
Voorkeur, middenweg & rest
karnemelk, magere en halfvolle melk karnemelk, magere, HV en volle melk, therapeutische zuiveldranken, chocolade melk, sojadrank natuur & met aroma en zuiveldrank karnemelk, magere, HV en volle melk, therapeutische zuiveldranken, chocolade melk, sojadrank natuur & met aroma, zuiveldrank en milkshake
1
Kaas Voorkeur Voorkeur & middenweg
verse kaas, gesmolten magere kaas en magere harde/halfharde kaas verse kaas, gesmolten kaas, harde/halfharde kaas, feta, geitenkaas, mozzarella en overige kazen
Vlees, vis, eieren en vervangproducten Voorkeur Voorkeur & middenweg
Magere vleeswaren en mager vlees, gevogelte, vis, schaal- en schelpdieren en viswaren alle vleeswaren en vlees, gevogelte, vis en viswaren, schaal- en schelpdieren, eieren, vegetarische beleg, bereide salades, noten en peulvruchten
Smeer- en bereidingsvetten Voorkeur Voorkeur & rest
margarine of boter met verlaagd vetgehalte alle soorten margarine of boter, koude en warme saus
Restgroep Totale restgroep
suiker, chocolade en candybars, snoep op basis van chocolade, andere snoep, (fruit)taart, cake, allerhande koeken, wafels, hartige snacks, choco en jam, pizza, ketchup, saus, ijs,pannenkoeken, chocolademousse, room, frieten, frisdrank, bier, cocktail, aperitief, wijn en likeur
2
Bijlage 5: Tabel 5: Beschrijvende gegevens voor de variabelen van de voedingsdriehoek brood
vocht voorkeur N
Valid Missing
Gemiddelde (g/ml) Mediaan (g/ml) Standaard deviatie Minimum (g/ml) Maximum (g/ml)
110 74 642,5 700,0 378,6 0,0 1050,0
voorkeur, voorkeur & middenweg & middenweg rest 114 114 70 70 1055,8 1291,6 1090,9 1301,8 514,0 578,5 0,0 0,0 2636,1 2979,0
Valid Missing
Gemiddelde (g/ml) Mediaan (g/ml) Standaard deviatie Minimum (g/ml) Maximum (g/ml)
N Gemiddelde (g/ml) Mediaan (g/ml) Standaard deviatie Minimum (g/ml) Maximum (g/ml)
Valid Missing
108 76 41,4 12,4 52,1 0,0 183,8
fruit
groenten
N
voorkeur
aardappelen
voorkeur, voorkeur & middenweg & middenweg rest 112 112 72 72 95,4 111,6 77,4 85,4 91,6 110,4 0,0 0,0 551,3 569,5
voorkeur 100 84 28,5 0,0 53,0 0,0 293,8
zuivel: melk
vlees
voorkeur
voorkeur & middenweg
voorkeur
voorkeur & middenweg
voorkeur
voorkeur & middenweg
voorkeur
105 79 41,5 14,2 54,8 0,0 219,5
114 70 137,4 110,5 124,6 0,0 582,7
103 81 85,9 64,1 101,0 0,0 425,0
115 69 158,6 119,1 154,0 0,0 766,7
112 72 85,9 71,5 71,3 0,0 332,0
115 69 185,0 153,3 126,3 0,0 692,3
102 82 103,8 36,1 131,6 0,0 564,5
zuivel: kaas voorkeur & voorkeur middenweg 105 111 79 73 3,5 18,7 0,0 10,8 7,5 21,9 0,0 0,0 41,7 101,6
vetstof Voorkeur & voorkeur rest 102 112 82 72 4,6 22,4 0,0 16,4 9,0 22,5 0,0 0,0 36,8 108,1
voorkeur, voorkeur & middenweg & middenweg rest 99 105 85 79 79,2 109,6 78,2 99,6 63,0 74,3 0,0 0,0 293,8 322,3
voorkeur, voorkeur & middenweg & middenweg rest 101 101 83 83 158,3 126,0 107,3 56,3 184,0 163,8 0,0 0,0 1086,3 1096,3
rest totaal 115 69 421,7 274,9 382,1 0,0 1835,6
1
Bijlage 6: Tabel 14: Invloed van geslacht op het voedingsgedrag
Variabele vocht V vocht VM vocht VMR brood V brood VM brood VMR aardappelen V aardappelen VM aardappelen VMR groenten V groenten VM fruit V fruit VM melk V melk VM melk VMR kaas V kaas VM kaas VMR vlees V vlees VM vet V vet VMR restgroep
MannWhitney U
Sig.
1373,0 1274,0 1202,0 1363,5 1186,5 1198,0 1060,0 1059,0 1367,5 1282,5 1536,5 1181,0 1624,5 1188,5 1179,5 1199,5 1212,0 1357,5 1357,5 1322,0 1201,5 1258,5 1232,0 1245,0
0,422 0,058 0,021 0,609 0,033 0,039 0,136 0,261 0,997 0,598 0,690 0,339 0,966 0,585 0,643 0,744 0,268 0,319 0,319 0,182 0,015 0,861 0,063 0,029
N Valide 51 51 51 49 50 50 46 46 48 47 51 50 51 43 43 43 47 50 50 50 51 45 50 51
Missing 15 15 15 17 16 16 20 20 18 19 15 16 15 23 23 23 19 16 16 16 15 21 16 15
Jongens Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) 700 1110 1362 11 101 104 0 75 98 14 90 50 142 24 56 42 0 12 12 81 197 0 24 374
674 1168 1451 42 120 141 20 71 109 35 127 84 167 99 157 119 3 21 21 96 219 5 27 511
SD 371,0 488,6 585,9 56,1 111,3 140,8 38,8 59,1 74,8 46,3 108,3 106,7 168,2 134,1 186,9 144,7 6,5 23,3 23,3 75,6 141,9 10,2 24,5 432,0
N Valide 59 63 63 59 62 62 54 53 57 58 63 53 64 59 58 58 58 61 61 62 64 57 62 64
Missing 59 55 55 59 56 56 64 65 61 60 55 65 54 59 60 60 60 57 57 56 54 61 56 54
Meisjes Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) 700 955 1216 22 60 77 0 78 100 14 123 64 108 64 112 92 0 9 9 64 148 0 12 229
616 965 1163 41 76 88 36 87 110 47 146 88 152 107 160 131 4 16 16 78 158 4 19 350
SD 386,2 520,0 543,4 48,9 66,6 70,5 62,0 65,9 74,5 60,7 136,6 96,4 142,6 130,9 183,5 177,8 8,3 20,6 20,6 67,2 105,6 7,9 20,3 323,1
1
Bijlage 7: Tabel 15: Invloed van leeftijd op het voedingsgedrag
Variabele vocht V vocht VM vocht VMR brood V brood VM brood VMR aardappelen V aardappelen VM aardappelen VMR groenten V groenten VM fruit V fruit VM melk V melk VM melk VMR kaas V kaas VM kaas VMR vlees V vlees VM vet V vet VMR restgroep
MannWhitney U
Sig.
1365,0 1558,5 1578,5 1409,0 1469,5 1348,5 1071,0 920,0 1080,0 1209,5 1471,5 1193,0 1598,5 1102,0 1191,5 1168,0 1265,5 1399,0 1399,0 1454,0 1574,5 1116,5 1530,0 1610,0
0,477 0,846 0,936 0,798 0,637 0,238 0,202 0,045 0,080 0,356 0,488 0,454 0,881 0,236 0,703 0,587 0,534 0,500 0,500 0,600 0,776 0,211 0,937 0,933
N Valide 47 49 49 50 50 50 43 43 45 45 49 45 50 44 43 43 45 48 48 49 50 46 49 50
Missing 28 26 26 25 25 25 32 32 30 30 26 30 25 31 32 32 30 27 27 26 25 29 26 25
13-14 jarigen Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) 700 608 1036 1034 1286 1309 15 39 73 96 81 108 0 39 93 86 125 128 15 46 111 147 64 81 86 160 50 130 111 182 40 124 0 5 12 21 12 21 68 86 151 194 0 4 14 23 242 467
SD 406,8 486,4 587,2 44,3 105,3 128,5 67,7 67,6 79,4 60,5 134,3 102,9 164,2 155,8 230,4 195,4 9,9 24,5 24,5 79,5 138,4 9,2 25,3 466,9
N Valide 63 65 65 58 62 62 57 56 60 60 65 58 65 58 58 58 60 63 63 63 65 56 63 65
Missing 46 44 44 51 47 47 52 53 49 49 44 51 44 51 51 51 49 46 46 46 44 53 46 44
15-18 jarigen Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) 700 668 1107 1072 1305 1279 12 44 79 95 95 114 0 20 68 71 98 89 14 38 110 130 64 89 149 158 32 84 107 141 100 128 0 2 11 17 11 17 73 85 159 178 0 5 21 22 279 387
SD 357,4 537,1 576,1 58,2 79,8 94,4 37,2 57,6 68,6 50,4 117,3 100,3 146,9 106,9 140,0 137,7 4,9 19,7 19,7 64,9 116,7 8,8 20,3 300,6
1
Bijlage 8: Tabel 16: Invloed van BMI z-score op het voedingsgedrag
Variabele vocht V vocht VM vocht VMR brood V brood VM brood VMR aardappelen V aardappelen VM aardappelen VMR groenten V groenten VM fruit V fruit VM melk V melk VM melk VMR kaas V kaas VM kaas VMR vlees V vlees VM vet V vet VMR restgroep
MannWhitney U
Sig.
1396,0 1586,5 1533,5 1292,0 1270,0 1388,0 1177,0 1155,5 1171,5 1327,5 1454,0 1310,5 1598,0 1157,0 1242,5 1074,5 1177,5 1310,0 1310,0 1451,0 1560,5 1250,0 1451,5 1613,0
0,485 0,849 0,624 0,304 0,087 0,306 0,551 0,626 0,188 0,747 0,346 0,923 0,784 0,348 0,857 0,184 0,146 0,179 0,179 0,512 0,628 0,725 0,514 0,849
N Valide 53 54 54 53 53 53 50 50 51 51 54 50 54 48 47 47 51 53 53 53 54 49 53 54
lager dan mediane BMI z-score Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) Missing 39 700 625 38 1073 1061 38 1259 1280 39 17 47 39 113 98 39 98 129 42 0 30 42 86 85 41 107 120 41 13 43 38 122 142 42 64 97 38 92 174 44 23 103 45 75 169 45 40 112 41 0 2 39 8 16 39 8 16 39 72 92 38 153 197 43 0 4 39 21 25 38 277 423
SD 370,9 487,5 570,6 53,7 107,6 136,9 62,4 69,0 76,6 59,9 112,5 121,1 173,2 151,6 224,3 185,9 5,0 20,3 20,3 76,9 139,6 8,7 25,3 404,5
N Valide 57 60 60 55 59 59 50 49 54 54 60 53 61 54 54 54 54 58 58 59 61 53 59 61
hoger dan mediane BMI z-score Mediaan Gemiddelde (g/ml) (g/ml) Missing 35 700 658 32 1112 1051 32 1323 1303 37 11 36 33 80 61 33 78 96 42 0 27 43 64 74 38 85 100 38 15 41 32 84 133 39 64 75 31 138 145 38 72 105 38 114 149 38 104 138 38 0 5 34 13 21 34 13 21 33 69 81 31 158 175 39 0 5 33 14 20 31 266 421
SD 388,3 540,8 590,1 50,4 71,6 77,3 42,2 56,4 71,4 50,1 135,5 77,3 134,6 112,4 141,7 142,7 9,2 23,2 23,2 66,1 113,3 9,3 19,7 364,6
1
Bijlage 9: Tabel 17: beschrijvende statistiek specifieke VM
N
Valid Missing Gemiddelde (g/ml) Mediaan (g/ml) Standaard deviatie Minimum (g/ml) Maximum (g/ml)
Inname groenten ouder 129 55 118,3 99,5 88,16 0,0 359,0
Inname vis kind N
Valid Missing Gemiddelde (g/ml) Mediaan (g/ml) Standaard deviatie Minimum (g/ml) Maximum (g/ml)
112 72 14,8 10,7 19,19 0,0 116,0
Inname groenten kind 109 75 73,3 59,5 71,02 0,0 322,2
Inname frisdrank ouder 126 58 188,6 38,2 288,44 0,0 1050,0
Inname fruit ouder
Inname fruit kind
127 57 99,9 64,1 100,06 0,0 425,0
103 81 85,9 64,1 101,05 0,0 425,0
Inname frisdrank kind 109 75 217,6 71,5 288,95 0,0 1050,0
Inname Inname bruin brood bruin brood ouder kind 127 106 57 78 60,7 41,8 52,0 12,4 55,33 52,40 0,0 0,0 183,8 183,8
Inname vis ouder 129 55 21,1 13,5 25,07 0,0 133,6
Inname snoep ouder
Inname snoep kind
Kennis kind
Kennis ouder
129 55 18,1 7,1 27,04 0,0 163,8
112 72 22,9 13,0 30,67 0,0 163,8
182 2 11,0 11,0 2,58 3,0 17,0
146 38 13,3 14,0 2,44 3,0 18,0
1