VLAK-verslag Nr.2.2 Hoogstad 5.19 Het botmateriaal van een inheems-Romeinse nederzetting uit 120-175 na Chr.
J. van Dijk, H. Robbers en T. de Ridder (red.) juli 2000
VLAK-verslag Nr.2.2 Hoogstad 5.19 Het botmateriaal van een inheems-Romeinse nederzetting uit 120-175 na Chr.
J. van Dijk, H. Robbers en T. de Ridder (red.) juli 2000
De reeks VLAK-verslagen is een uitgave van het Vlaardings Archeologisch Kantoor (VLAK), gemeente Vlaardingen.
1. Inleiding
3
2. Archeologische context
3
3. Doel van het onderzoek
5
4. Materiaal en methoden
5
4.1 Verzamelwijze en determinatie 4.2 Spreiding skeletelementen 4.3 Leeftijd 4.4 M.A.I
5
6
6 6
5. De dierlijke resten
6
5.1 Fase 1 (Romeinse Tijd, 120-150 n. Chr) 6 5.1.1 Het zoogdierenspectrum 6 5.1.2 Leeftijd en spreiding skeletelementen per soort 8 5.1.3 Bewerkingssporen en sporen van vraat en verbranding 5.1.4 Fragmentatie 10 5.1.5 Pathologie 10 5.1.6 Overige dierklassen 10 5.2 Fase 2 (Romeinse Tijd, 150-175 n. Chr) 10 5.2.1 Het zoogdierenspectrum 11 5.2.2 Leeftijd en spreiding skeletelementen per soort 12 5.2.3 Bewerkingssporen en sporen van vraat en verbranding 5.2.4 Fragmentatie 15 5.2.5 Amfibieën 15
6. Resultaten en discussie 6.1 Economisch gebruik
16
16
6.2 Vergelijking met andere vindplaatsen
7. Conclusie
18
8. Literatuur
19
Bijlagen Colofon
17
9
14
VLAK-verslag 2.2
2
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
1. Inleiding Tussen 1993 en 1997 is op het bedrijventerrein Hoogstad door het Vlaardings Archeologisch Kantoor (VLAK) archeologisch onderzoek verricht. Op twee locaties zijn opgravingen uitgevoerd, gecodeerd met de nummers 5.19 en 6.36. Op locatie 6.119 is alleen een waarneming verricht. Dit artikel beschrijft de dierlijke resten die tijdens de opgraving op locatie 5.19 zijn verzameld.
Fig.1A De ligging van het Hoogstad 5.19 (Tek: E. van der Linden / F. van der Tuijn, VLAK)
2. Archeologische context De opgraving Hoogstad 5.19 is in het najaar van 1996 gestart en, met een onderbreking van een half jaar, in het najaar van 1997 afgerond. Op de locatie is een oeverwal aangetroffen met daarop afvallagen langs de flanken. In de oeverwal zelf zijn verscheidene greppels uitgegraven. De diverse grondsporen zijn onderverdeeld in vijf fasen. De sporen van fase 1 en 2 dateren uit de inheems-Romeinse Tijd. Fase 1 bevat met name afvallagen aan weerszijden van de oeverwal. Deze lagen bevinden zich op het meest noordelijke deel van de opgraving (figuur 1B) en kunnen op grond van het importaardewerk tussen circa 120 en 150 na Chr. worden gedateerd. Een vondstarme zone scheidt de sporen van de volgende fase; fase 1 laat zich dus zowel in tijd als in ruimte onderscheiden van fase 2.
3
VLAK-verslag 2.2
Tek: AarAd, bewerking E. van der Linden, VLAK
4
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Tot fase 2 behoren, naast afvallagen langs de flanken van de oeverwal, greppelstructuren en een dam met duiker. Twee van de greppels zijn parallel aangelegd met de openingen tegenover elkaar (spoorgroep 10). De greppels zijn nog 11,75 m lang, maximaal 2 meter breed en liggen op 11 meter afstand van elkaar (gemeten ten opzichte van het hart van de greppels). De opening van de westelijke greppel is 2 meter breed en die van de oostelijke greppel 1,5 meter. Gezien de openingen aan weerszijden en het vele afval uit deze greppels, betreft het waarschijnlijk een omgreppeling van een huis. Sporen van het huis zelf zijn echter niet aangetroffen. Opvallend is dat het aardewerk uit deze greppels, in tegenstelling tot de overige sporen, vrijwel alleen uit import materiaal bestaat. Een andere greppel heeft afgewaterd op de buitenbocht van een kreek. In deze greppel bevond zich een duiker. Op grond van het importaardewerk kan deze fase tussen circa 150 en 175 na Chr. worden gedateerd. De fasen 3 en 4 bevatten sporen die de inheems-Romeinse greppels en lagen doorsnijden en zijn vermoedelijk van laatmiddeleeuwse of latere oorsprong. Fase 5 omvat alle sporen en verstoringen uit de Moderne Tijd. Tabel 1 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Aantal dierlijke resten per fase fase N % 11
478
28,4
2
672
39,9
3
67
4,0
4
240
14,2
5
46
2,7
onbekend 181 totaal
10,7
1684 100,0
Bij dit zoöarcheologische onderzoek ligt de nadruk op de inheems-Romeinse Tijd. De onduidelijke datering en het geringe aantal resten van fase 3 tot en met 5 (tabel 1) zijn redenen om deze fasen niet in de archeozoölogische analyse op te nemen. 3. Doel van het onderzoek Het doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de paleo-economie van de inheemsRomeinse bewoning en vast te stellen of beide fasen een overeenkomstig of juist afwijkend beeld laten zien. Voor zover de analyseresultaten daarvoor toereikend zijn, wordt voor beide fasen bekeken hoe de veestapel is opgebouwd, waar de voedselbronnen uit bestaan en welk gebruik is gemaakt van de dieren. Daarnaast wordt bekeken of de samenstelling van het materiaal uit de twee parallel lopende greppels (spoorgroep 10) afwijkt van de overige sporen uit fase 2. Tot slot wordt het ontstane beeld van de paleo-economie vergeleken met die van twee andere vindplaatsen uit de regio. 4. Materiaal en methoden 4.1 Verzamelwijze en determinatie Het botmateriaal is met de hand verzameld. Tijdens de determinatie is zoveel mogelijk informatie over de dierlijke resten genoteerd. Dit houdt in dat van elk botfragment – indien mogelijk – gegevens zijn genoteerd met betrekking tot dierklasse, soort, skeletelement, leeftijd, sexe, fragmentatie, afmeting en specifieke kenmerken zoals hak-, snij- of zaagsporen en sporen van verbranding, vraat of pathologische aandoeningen. Sommige zoogdierresten kunnen niet meer op soort worden gedetermineerd maar nog wel worden ingedeeld naar diergrootte. Onder groot zoogdier vallen de soorten rund en paard. De middelgrote zoogdieren omvatten de soorten schaap/geit, varken en hond. Kleine zoogdiersoorten zijn onder meer kat en kleine roofdieren als bunzing en marter. 1
Naast de fragmenten van botten is ook een coproliet gevonden. Het is niet bekend van welk dier deze faecaliën afkomstig zijn. De coproliet is niet opgenomen in de verdere beschrijving van het materiaal.
5
VLAK-verslag 2.2
4.2 Spreiding skeletelementen De spreiding van de verschillende botfragmenten over de lichaamsdelen is in figuren weergegeven volgens de methode van Spenneman2. Dit is alleen gedaan voor rund, de enige soort waarvan meer dan 100 fragmenten zijn gevonden. Losse tanden en kiezen zijn buiten beschouwing gelaten. De bovenkaak is telkens samen genomen met de schedel. Uit de spreiding kan bijvoorbeeld blijken of sprake is van onder- dan wel oververtegenwoordiging van lichaamsdelen, waardoor uitspraken met betrekking tot overmaat of gebrek aan respectievelijk consumptie- en slachtafval mogelijk worden. 4.3 Leeftijd Een schatting van de leeftijd waarop dieren zijn geslacht (of gestorven), kan worden gedaan met behulp van postcraniale (= voorbij de schedel; niet tot de schedel behorende) botten en gebitselementen. Vooral de pijpbeenderen leveren postcraniale leeftijdsgegevens. Bij een volwassen dier is zowel het proximale (= dichtst bij de wervelkolom liggende) als het distale (= verst van de wervelkolom verwijderd liggende) gewrichtsuiteinde van een pijpbeen vergroeid met de diaphyse (het middendeel). De leeftijd waarop deze vergroeiing ongeveer plaatsvindt, is voor de diverse gedomesticeerde soorten geïnventariseerd3. De verkregen leeftijden zijn vervolgens ingedeeld in leeftijdsgroepen4. Een schatting van de leeftijd met behulp van gebitselementen vindt plaats aan de hand van de doorbraak, wisseling en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaken5. Ook deze leeftijden zijn in leeftijdsgroepen verdeeld6. 4.4 M.A.I. Het minimum aantal individuen (MAI) is vastgesteld op basis van het aantal onderkaken. Bij de bepaling is rekening gehouden met de indeling in leeftijdsgroepen en de symmetrie van de kaak. Indien onderkaken ontbreken, zijn de postcraniale resten gebruikt die een leeftijdbepaling geven.
5. De dierlijke resten 5.1 Fase 1 (Romeinse Tijd, 120-150 n. Chr) Tot fase 1 behoren 478 dierlijke resten. Deze resten zijn bijna allemaal van zoogdieren (tabel 2). Slechts een drietal elementen is van vogel en één element is van amfibie. 5.1.1 Het zoogdierenspectrum Ruim de helft (54,2%) van de zoogdierresten is te specificeren (tabel 2, cursief). Deze resten zijn allemaal afkomstig van gedomesticeerde soorten. Het resterende deel kan alleen naar diergrootte worden ingedeeld. Hiervan is het merendeel (60,8%) afkomstig van grote zoogdieren (tabel 2, %b). De overige resten zijn bijna allemaal van middelgrote zoogdieren. Omdat resten van grof wild niet zijn teruggevonden, zijn de resten van grote en middelgrote zoogdieren waarschijnlijk afkomstig van de gedomesticeerde soorten. Dit hoeft niet te gelden voor het botfragment van een klein zoogdier. Onder de gespecificeerde zoogdierresten zijn geen kleine soorten aanwezig waardoor het fragment evengoed van een wilde als van een gedomesticeerde soort kan zijn.
2
Spenneman, 1985. Silver, 1969. 4 O’Connor, 1989. 5 Higham, 1967. 6 O’Connor, 1989. 3
6
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Tabel 2 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Soortenspectrum Klasse Soort N %a %b Zoogdier Bos taurus 224 47,3 87,2 Equus caballus 6 1,3 2,3 Ovis aries / Capra hircus 19 4,0 7,4 Capra hircus 1 0,2 0,4 Sus domesticus 4 0,8 1,5 Canis familiaris 3 0,6 1,2 subtotaal gespecificeerd 257 54,2 100,0 60,8 38,7 0,5 100,0
Rund Paard Schaap / Geit Geit Varken Hond
-
groot zoogdier middelgroot zoogdier klein zoogdier
Large mammal Medium mammal Small mammal subtotaal niet gespecificeerd totaal zoogdier
132 84 1 217 474
Vogel
Anas crecca/querquedula Anser sp. Cygnus olor / cygnus totaal vogel
1 1 1 3
1 1 1
Winter- / Zomertaling Gans Knobbel- of Wilde zwaan
Amfibie
Ranidae totaal amfibie
1 1
1
Kikvors
Totaal %a b %
27,8 17,8 0,2 45,8 100,0
MAI 8 1 1 1 1 1 13
478 procentuele verdeling gebaseerd op het totale aantal zoogdierresten procentuele verdeling gebaseerd op het totale aantal gespecificeerde c.q. niet gespecificeerde zoogdierresten
percentage
De op soort gedetermineerde resten zijn merendeels van rund, op grote afstand gevolgd door schaap/geit. Van paard, varken en hond zijn enkele botfragmenten aangetroffen. In het ideale geval moet de verhouding bij de naar diergrootte ingedeelde resten de verhouding binnen de op soort gedetermineerde resten (ingedeeld naar groot en middelgroot zoogdier) weerspiegelen. Bij de naar diergrootte ingedeelde resten ligt het aandeel middelgrote zoogdieren (38,7%: tabel 2%b) echter hoger dan bij de op soort gedetermineerde resten (10,5%: tabel 2%b 7,4 + 0,4 + 1,5 + 1,2%)7. De skeletelementen van middelgrote zoogdieren zijn fragieler dan de elementen van grote zoogdieren en vallen daardoor makkelijker uiteen in niet meer te determineren fragmenten. Als de naar diergrootte ingedeelde middelgrote en grote zoogdierresten worden verdeeld over de op soort gedetermineerde resten, ontstaat een reëler beeld van de verhouding tussen de soorten (bijlage 1). Het aandeel rund blijft nog steeds groot, maar neemt wel iets af ten gunste van schaap/geit (figuur 2). Het aantal resten van varken en hond ligt nu iets hoger dan het aantal resten van paard.
Fig. 2 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Verhouding tussen de soorten 100% op soort gedetermineerde 87% resten (N=257) 74% 80% incl. naar diergrootte 60% ingedeelde resten (N=473) 40% 17% 20% 7% 2% 2% 2% 4% 2% 3% 0% Rund Paard Schaap/Geit Varken Hond diersoort
7
VLAK-verslag 2.2
5.1.2 Leeftijd en spreiding skeletelementen per soort Bij het rund leveren 31 postcraniale fragmenten en 10 onderkaken gegevens over de leeftijd waarop de dieren zijn gestorven. Dit geringe aantal gegevens biedt slechts in grote lijnen inzicht in de leeftijdsopbouw. De postcraniale fragmenten zijn voor het merendeel van runderen die niet ouder zijn geworden dan 4 jaar (figuur 3). In de leeftijdsgroep van 0-18 maanden bevinden zich geen resten van kalveren (c.q. dieren jonger dan 10 maanden), wel twee nog niet geheel volgroeide pijpbeenderen van dieren die op een leeftijd van 1-1½ jaar zijn gestorven (bijlage 2). De daaropvolgende leeftijdsgroep bevat een vergroeiend element van een 3-3½ jarig rund. Bij de leeftijdsopbouw is een scheenbeentje van een te vroeg geboren kalf buiten beschouwing gelaten. Op grond van de afmeting van het bot is het kalfje gestorven 40 dagen voordat de dracht is voltooid. Fig. 3 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Leeftijdsopbouw rund postcraniaal (N=31) 60%
55%
percentage
50% 40%
29%
30% 15%
20% 10% 0% <18
18-48 leeftijdsgroep in m aanden
>48
Hoewel zich tussen de postcraniale fragmenten geen resten van kalveren bevinden, zijn de meeste onderkaken wel van deze jonge dieren (bijlage 2). De kalveren zijn hooguit 9 maanden oud geworden. Kaken van onvolgroeide runderen met een leeftijd tussen de 818 maanden zijn eveneens gevonden, evenals een kaak van een volwassen en van een oud rund, met respectievelijk een leeftijd van 30-40 maanden en meer dan 40 maanden. Onderkaken van halfvolwassen dieren zijn niet aangetroffen. Samen met het te vroeg geboren kalfje zijn de runderresten afkomstig van tenminste acht dieren (bijlage 2). De spreiding van de botfragmenten over het runderskelet laat zien dat schedelresten in ruime mate aanwezig zijn (figuur 4). In zeer ruime mate zelfs (bijlage 3). Deze overmaat is mogelijk vertekend, aangezien meer dan de helft van deze fragmenten afkomstig is uit hetzelfde spoor (26/28) en aan dezelfde schedel kunnen hebben toebehoord. Desalniettemin zijn schedelfragmenten evenals fragmenten van de onderkaak ruim vertegenwoordigd. De oorzaak moet worden gezocht in sterke fragmentatie en grote herkenbaarheid van deze onderdelen. De pootresten vertonen een vrij gelijkmatige spreiding over de voor- en achterpoot, al zijn bekken- en dijbeenfragmenten iets ondervertegenwoordigd. Een duidelijk verschil tussen de vleesrijke bovenpoten en de vleesarme onderpoten is echter niet waar te nemen. Wervels en ribben ontbreken in de figuur omdat deze elementen onder de naar diergrootte ingedeelde resten zijn geplaatst. Het merendeel van deze resten is waarschijnlijk afkomstig van rund. Het aantal hals-, borst- en lendewervels is te vergelijken met het aantal resten uit de ledematen van rund en zouden bij een opname in de figuur in dezelfde categorieën vallen. Door fragmentatie zijn de ribben iets beter vertegenwoordigd; hun aantal is te vergelijken met het aantal onderkaakresten. 7
Zie tabel 2, %b.
8
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Fig. 4 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Verdeling van de runderresten over het skelet
De zes skeletelementen van paard zijn afkomstig uit de achterpoot en de voet (bijlage 3). De voetelementen zijn afkomstig van hetzelfde dier en van een paard dat ouder is geworden dan 9 maanden (bijlage 4). Twee andere elementen geven aanvullende leeftijdsinformatie. Het ene is van een dier ouder dan 20 maanden, het andere van een dier ouder dan 3 jaar. Hoewel de botresten zoölogisch gezien aan hetzelfde paard kunnen hebben toebehoord, zijn ze niet afkomstig uit hetzelfde spoor.Skeletelementen van schaap en geit zijn morfologisch moeilijk van elkaar te onderscheiden. Het onderscheid is onder andere mogelijk aan de schedel en één van deze fragmenten blijkt afkomstig van geit. De overige resten zijn niet aan schaap of geit toe te wijzen. Slechts drie dijbeenfragmenten leveren gegevens over de leeftijd waarop de dieren zijn gestorven (bijlage 4). Eén is van een dier jonger dan 3 jaar; de twee andere fragmenten geven een leeftijd boven de 3 jaar aan. De botresten zijn afkomstig van tenminste twee individuen. De meeste elementen zijn afkomstig uit de kop (bijlage 3). Daarnaast zijn enkele elementen uit de voor- en achterpoot aanwezig. Van varken zijn maar vier fragmenten gevonden, afkomstig uit de kop, de achterpoot en de voet (bijlage 3). Eén van deze fragmenten is van een varken jonger dan 2 jaar (bijlage 4). Een ander fragment is van een dier met een leeftijd ouder dan 1 jaar. Beide botresten kunnen aan hetzelfde dier hebben toebehoord. De drie botelementen van hond zijn afkomstig uit de kop en de voorpoot (bijlage 3). Eén van deze elementen geeft een leeftijd aan van ouder dan 6 maanden (bijlage 4). 5.1.3 Bewerkingssporen en sporen van vraat en verbranding Bijna een derde deel van de zoogdierresten vertoont hak- en snijsporen (tabel 3). De meeste sporen bevinden zich op de runderresten. De haksporen zijn voornamelijk aangetroffen op de pijpbeenderen, hoewel ook op de onderkaken veel sporen voorkomen. De sporen zijn ontstaan tijdens het opdelen van het karkas, het in handzame porties hakken van de karkasdelen en het klieven van beenderen voor mergextractie. Haksporen op enkele hoornpitten wijzen op het afhakken van de hoorns en een hakspoor op een draaier is ontstaan bij het scheiden van de kop en de romp. De snijsporen zijn ontstaan tijdens het afhuiden en de voorbereiding voor consumptie. Ook op de paardenresten zijn een hakspoor en een snijspoor zichtbaar. Deze sporen zijn ontstaan bij het opdelen van het karkas. De haksporen bij schaap/geit zijn allemaal aangetroffen op pijpbeenderen; de vier varkensfragmenten vertonen geen sporen. Een klein deel van de zoogdierresten vertoont vraatsporen (tabel 3). Sporen van verbranding zijn op vijf zoogdierbotten waargenomen.
9
VLAK-verslag 2.2
Tabel 3 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Kenmerken aan het botmateriaal Bewerking Vraat Brand n
% van totaal n
% van totaal n
totaal per soort
% van totaal n
Rund
91
40,6
19
8,5
1
0,4
Paard
2
33,3
1
16,7
-
-
6
Schaap/Geit
6
30,0
2
10,0
-
-
20
Groot zoogdier
39
29,5
8
6,1
3
2,3
132
Middelgr. Zoogdier 12
14,3
7
8,3
1
1,2
84
Totaal zoogdier
31,6
37
7,8
5
1,1
474
150
224
5.1.4 Fragmentatie Het materiaal is sterk gefragmenteerd (figuur 5)8. Bijna driekwart van de elementen is voor 20% of minder aanwezig en ruim de helft van deze resten omvat maar 10% van een element. De groep bijna complete elementen bestaat nagenoeg geheel uit hoornpitten en kleine compacte elementen als teenkoten en hand- of voetwortelbeentjes. Fig. 5 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Fragmentatiegraad (N=452)
percentage
80%
74%
60% 40% 11%
20%
5%
4%
6%
40-60%
60-80%
80-100%
0% 1-20%
20-40%
aanwezigheidspercentage van een skeletelement
5.1.5 Pathologie Een pathologische afwijking is waargenomen op een borstwervel van een groot zoogdier. De wervel vertoont eburnatie (polijsting van het gewrichtsvlak door wrijving met de aanliggende wervel) en ‘pitting’ (gaatjes in wervellichaam). Deze verschijnselen kunnen een gevolg zijn van spondylosis deformans, een aandoening die de tussenwervelschijven aantast en vooral optreedt bij oudere dieren. 5.1.6 Overige dierklassen Naast zoogdierresten zijn enkele elementen van vogels aangetroffen en een element van amfibie. Vogels zijn vertegenwoordigd door opperarmbeenfragmenten van gans en knobbel- of wilde zwaan en een ellepijp van taling. De fragmenten zijn niet precies aan een soort toe te wijzen. Het opperambeenfragment van de zwaan vertoont een hakspoor. Het amfibie-element betreft een dijbeen van een kikvorsachtige. 5.2 Fase 2 (Romeinse Tijd, 150-175 n. Chr) Uit de sporen van fase 2 komen 672 dierlijke resten. Ze zijn van zoogdieren en amfibieën (tabel 4). Circa 37% van de resten is aangetroffen in spoorgroep 10, de twee parallel lopende greppels. Daaronder vallen bijna alle amfibieresten.
8
Bij het bepalen van de fragmentatiegraad zijn de tanden en kiezen buiten beschouwing gelaten. Gebitselementen blijven goed bewaard en zijn meestal (vrijwel) compleet aanwezig. Hierdoor wordt de fragmentatiegraad van de overige botelementen vertekend.
10
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
5.2.1 Het zoogdierenspectrum Bijna een derde deel van de zoogdierresten kan op soort worden gebracht en deze resten zijn allemaal van gedomesticeerde dieren (tabel 4, cursief). De overige resten kunnen alleen naar diergrootte worden ingedeeld. Omdat grof wild ontbreekt zijn de naar diergrootte ingedeelde resten van middelgrote en grote zoogdieren waarschijnlijk eveneens van gedomesticeerde soorten afkomstig. De vier resten van klein zoogdier kunnen zowel van een wilde als van een gedomesticeerde soort zijn. De meeste resten zijn van rund, gevolgd door schaap/geit. Van varken, hond en paard zijn slechts enkele resten aanwezig. Tabel 4 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Soortenspectrum Spoorgroep 10 Overige sporen Klasse
Soort
N
Zoogdier Bos taurus
%a
%a
Totaal
%b
N
%a
%b
MAI
70 31.3
83.3
81
19.2 72.3
151
23.4
77.0
Rund
1
0.4
1.2
4
0.9
3.6
5
0.8
2.6
Paard
Ovis / Capra
8
3.6
9.5
19
4.5
17.0
27
4.2
13.8
Schaap / Geit
Sus domesticus
4
1.8
4.8
3
0.7
2.7
7
1.1
3.6
Varken
Canis familiaris
1
0.4
1.2
5
1.2
4.5
6
0.9
3.1
Hond
subtotaal gespec.
84 37,5
26,5 100,0
196
30,3
100,0
100.0 112
large mammal
60 26.8
42.9
225
53.3 72.6
285
44.1
63.3
medium mammal
79 35.3
56.4
82
19.4 26.5
161
24.9
35.8
middelgroot zoogdier
small mammal
1
0.7
3
0.7
4
0.6
0.9
klein zoogdier
100,0
totaal zoogdier
0.4
100,0 310
224 100.0
422
1.0
73,5 100,0
450
69,7
100.0
646
100,0
Ranidae
24
2
26
totaal amfibie
24
2
26
248
424
672
Totaal gespec. %a %b
N
Equus caballus
subtotaal niet gespec. 140 62,5
Amfibie
%b
groot zoogdier
Kikvors
gespecificeerd procentuele verdeling gebaseerd op het totale aantal zoogdierresten procentuele verdeling gebaseerd op het totale aantal gespecificeerde c.q. niet gespecificeerde zoogdierresten
Dit beeld wijzigt zich niet als een onderscheid wordt gemaakt tussen spoorgroep 10 en de overige sporen. Wel bevinden zich in spoorgroep 10 in verhouding meer resten van Fig. 6 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Verhouding tussen de soorten
100%
Spoorgroep 10, op soort gedetermineerde resten (N=84) 83%
percentage
80%
60%
Spoorgroep 10, incl. naar diergrootte ingedeelde resten (N=223) Overige sporen, op soort gedetermineerde resten (N=112)
72% 70% 58%
Overige sporen, incl. naar diergrootte ingedeelde resten (N=307) 40% 26% 17% 18%
20%
12%
10% 1%
1%
4%
5%
4%
3%
3%
1%
3%
4%
0% R und
Paard
Schaap/G eit
diersoort
11
V arken
Hond
5%
VLAK-verslag 2.2
middelgrote zoogdieren dan in de overige sporen als gevolg van het relatief grote aandeel niet op soort gedetermineerde resten van middelgrote zoogdieren9. Dit komt duidelijk naar voren als de naar diergrootte ingedeelde resten naar verhouding worden verdeeld over de op soort gedetermineerde resten (bijlage 1). In tegenstelling tot de overige sporen, waar nauwelijks een verandering optreedt in de verhouding van soorten, blijkt in spoorgroep 10 het aandeel rund behoorlijk af te nemen, met name ten gunste van schaap/geit en varken (figuur 6)10. De relatief betere vertegenwoordiging van middelgrote zoogdieren in deze spoorgroep is te verklaren aan de hand van de fragmentatie. In spoorgroep 10 vertegenwoordigt 94% van de middelgrote zoogdierresten minder dan 20% van een element, terwijl dit bij de overige sporen voor ‘maar’ 83% van de resten geldt. Bij de resten van de grote zoogdieren is geen verschil in fragmentatie te constateren11. De middelgrote zoogdieren in spoorgroep 10 zijn als gevolg van de sterkere fragmentatie in meerdere stukjes uiteengevallen, waardoor hun relatieve aandeel is gestegen. Tevens bemoeilijkt de sterkere fragmentatie het op soort determineren van de middelgrote zoogdierresten, waardoor deze dieren bij de gespecificeerde resten zijn ondervertegenwoordigd. Ten gevolge van deze aspecten is niet meer vast te stellen of de samenstelling van spoorgroep 10 afwijkt van de overige sporen. Daarom wordt geen onderscheid gemaakt tussen spoorgroep 10 en de overige sporen. Bovendien staat het geringe aantal resten uit spoorgroep 10 een afzonderlijke, gedetailleerde analyse niet toe. Dit neemt niet weg dat, daar waar relevant, is aangegeven wat in spoorgroep 10 is aangetroffen.
5.2.2 Leeftijd en spreiding skeletelementen per soort Bij de runderresten leveren 28 postcraniale botfragmenten en 8 onderkaken gegevens over de leeftijd. Dit aantal gegevens biedt slechts een globaal inzicht in de leeftijdsopbouw van het rundvee en is te gering voor een splitsing in spoorgroep 10 en de overige sporen. De leeftijdsopbouw op basis van de postcraniale elementen toont aan dat het merendeel van de runderen niet ouder is geworden dan 4 jaar (figuur 7). Fig. 7 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Leeftijdsopbouw rund postcraniaal (N=28)
percentage
60% 40%
38%
33%
29%
20% 0% <18
18-48 leeftijdsgroep in maanden
>48
Daaronder bevinden zich resten van kalveren die niet ouder zijn geworden dan 10 maanden (bijlage 5). Een nog in het vergroeiend stadium verkerend fragment geeft een leeftijd tussen de 3½ tot 4 jaar aan. Een linker en rechter onderkaak maken onderdeel uit van een nagenoeg complete kop van een kalf. Dit diertje is op een leeftijd van ongeveer vijf maanden gestorven. Een andere kaak is van een iets ouder kalf (bijlage 5). Daarnaast zijn onderkaken van onvolgroeide runderen met een leeftijd van 8-18
9
In spoorgroep 10 bestaat 41% van de resten uit fragmenten van op soort gedetermineerde en naar diergrootte ingedeelde middelgrote zoogdieren, tegenover 27% bij de overige sporen. 10 De nagenoeg gelijkblijvende verhouding bij de overige sporen komt doordat de verhouding tussen de op soort gedetermineerde resten van middelgrote zoogdieren (ingedeeld naar groot en middelgroot zoogdier) en de verhouding bij de naar diergrootte ingedeelde resten nauwelijks verschillen: de percentages bedragen resp. 24% en 27%. In spoorgroep 10 is wel verschil. Daar is 16% van de op soort gedetermineerde resten afkomstig van middelgrote zoogdieren tegenover 56% bij de naar diergrootte ingedeelde resten. 11 In spoorgroep 10 en de overige sporen vertegenwoordigt respectievelijk 84% en 86% van de resten hooguit 20% van een groot zoogdierelement.
12
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Fig. 8 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Verdeling van de runderresten over het skelet
maanden aanwezig, een onderkaak van een half volwassen rund (leeftijd 18-30 maanden) en een oud rund (ouder dan 40 maanden). Het minimum aantal individuen kan met behulp van de onderkaken worden vastgesteld op zes (bijlage 5). Bij de spreiding van de runderresten over het skelet valt op dat de meeste resten afkomstig zijn uit de onderkaak en het scheenbeen (figuur 8). De overige fragmenten zijn vrij egaal over het lichaam verdeeld, al zijn fragmenten uit de achterpoot in ruimere mate aanwezig dan fragmenten uit de voorpoot. Hoewel de wervels en ribben bij de naar diergrootte ingedeelde resten zijn geplaatst (en daarom niet in het figuur zijn weergegeven), zijn ze waarschijnlijk merendeels van rund. Bij een opname in het spreidingsfiguur van de runderresten leveren de hals-, borst- en lendewervels hetzelfde beeld als de voorpootfragmenten; ze vallen in dezelfde categorieën. De ribben zijn veel sterker gefragmenteerd en komen qua aantal (en categorie-indeling) overeen met de onderkaak- en scheenbeenfragmenten. De onderkaak- en scheenbeenfragmenten zijn voornamelijk in spoorgroep 10 aangetroffen (bijlage 6). Deze spoorgroep is ook verantwoordelijk voor de betere vertegenwoordiging van de achterpoot.
Fig. 9 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Verdeling vleesrijke en vleesarm e lichaam sdelen 44% spoorgroep 10 (N=52)
40%
27%
30%
overige sporen (N=67) 22%
20%
13%
10%
19%
15%
13%
9%
0% 3%
16%
15% 2%
0%
13
sa ee vl ot po er ht
et vo
rm
ijk
lichaam sdeel
ac
ac
vo
ht
or
er
po
po
ot
ot
vl
vl
ee
ee
sa
sr
rm
ijk sr ee po or
vo
ko
p
(e
xc
ot
l.
vl
de
or
nt
np
es
)
it
0%
ho
percentage
50%
VLAK-verslag 2.2
Als de resten worden ingedeeld naar lichaamsdeel, waarbij onderscheid wordt gemaakt in vleesrijke en vleesarme delen, lijkt spoorgroep 10 een tendens te vertonen vooral het vleesrijke afval te bevatten (figuur 9)12. Dit afval is als consumptieafval te beschouwen. In de andere sporen zijn de vleesrijke- en vleesarme delen vrij gelijkmatig vertegenwoordigd13. Ze bevatten een evenredig deel aan consumptie- en slachtafval. De vijf fragmenten van paard zijn afkomstig uit de kop, de voor- en achterpoot en de voet (bijlage 6). Ondanks dit kleine aantal kan toch worden vastgesteld dat de resten van tenminste twee paarden zijn. Eén van deze dieren is namelijk tijdens het eerste levensjaar gestorven (bijlage 4). Het andere heeft een leeftijd boven de 15 maanden bereikt. Het is bij deze fase niet mogelijk onderscheid te maken tussen resten van schaap en resten van geit. De postcraniale elementen geven enige informatie over de leeftijden waarop de dieren zijn gestorven. Eén fragment is van een schaap of geit dat niet ouder is geworden dan twee jaar. Twee andere elementen geven een leeftijdsbepaling boven de 2½ jaar (bijlage 4). De botresten zijn afkomstig van tenminste twee dieren. Botelementen uit alle lichaamsdelen zijn aanwezig, met uitzondering van elementen uit de voet (bijlage 6). De meeste elementen zijn afkomstig uit de achterpoot. Bij varken kan aan twee postcraniale elementen een leeftijd worden afgelezen (bijlage 4). Eén geeft aan dat het dier in het eerste levensjaar is gestorven, het andere is van een varken van ongeveer 3½ jaar oud. Het minimum aantal individuen kan hiermee worden vastgesteld op twee. De varkensbotten zijn afkomstig uit de kop, de voorpoot en de achterpoot (bijlage 6). Aan twee botfragmenten van hond kan worden vastgesteld dat ze afkomstig zijn van dieren ouder dan 8 maanden (bijlage 4). Van hond zijn elementen uit de kop, de romp en de voorpoot aangetroffen. 5.2.3 Bewerkingssporen en sporen van vraat en verbranding Ongeveer een kwart van de zoogdierresten vertoont hak-, snij- en zaagsporen (tabel 5). De meeste sporen bevinden zich op resten van rund en groot zoogdier. De haksporen komen voornamelijk op de pijpbeenderen voor, maar zijn ook op de onderkaken regelmatig aangetroffen. De sporen zijn afkomstig van het opdelen en het in kleinere stukken hakken van het karkas en het klieven van de pijpbeenderen. Een hakspoor op een hoornpitfragment wijst op het afhakken van de hoorn. Snijsporen zijn ontstaan bij het onthuiden en het lossnijden van karkasdelen. Tabel 5 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Kenmerken aan het botmateriaal Bewerking Vraat brand N
totaal per soort
% van totaal n
% van totaal n
% van totaal n
Rund
83
55,0
35
23,2
-
-
151
Paard
2
40,0
1
20,0
-
-
5
Schaap/Geit
12
44,4
3
11,1
-
-
27
Varken
-
-
2
28,6
1
14,3
7
Hond
1
16,7
-
-
-
-
6
groot zoogdier
34
11,9
11
3,9
9
3,2
285
Middelgr. Zoogdier 13
8,1
-
-
30
18,6
161
klein zoogdier
1
25,0
-
-
-
-
4
Totaal zoogdier
146
22,6
52
8,0
40
6,2
646
12
Spoorgroep 10 bevat overigens onder de naar diergrootte ingedeelde resten maar één wervel, toch ook een vleesbevattend element. Het aantal ribfragmenten komt nagenoeg overeen met het aantal vleesrijke voorpootdelen. 13 Ook als de wervels en ribben in ogenschouw worden genomen.
14
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Fig. 10 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Kenm erken aan het botm ateriaal Spoorgroep 10 (N=224)
40% percentage
29% 30%
Overige sporen (N=422) 19%
20% 8%
10%
8%
13% 3%
0% bew erking
vraat
brandspoor
kenm erk
Een hakspoor op een eerste halswervel van schaap/geit is ontstaan bij het afhakken van de kop. De andere sporen bevinden zich op de pijpbeenderen. De haksporen op de paardenbotten zijn ontstaan bij het opdelen van het karkas. Een ribfragment van een groot zoogdier vertoont zaagsporen. Op de varkensresten zijn geen bewerkingssporen waargenomen. Het is niet goed te zien of de sporen bij hond en klein zoogdier daadwerkelijk haksporen betreffen of rechte breuken van het bot zijn. Indien het eerste het geval is, zijn ook van deze dieren de karkassen in stukken verdeeld.Een klein deel van de botresten (8%) vertoont vraatsporen, terwijl een nog geringer deel sporen van verbranding vertoont (tabel 5). De vraatsporen komen op resten van alle gedomesticeerde soorten voor, met uitzondering van de hond. Overigens is het zo dat bewerkingssporen relatief meer voorkomen op botfragmenten uit spoorgroep 10 dan op fragmenten uit de overige sporen (figuur 10). Dit geldt ook voor de sporen van verbranding. De vraatsporen komen relatief evenveel voor. 5.2.4 Fragmentatie Hiervoor is al het verschil in fragmentatiegraad aangegeven van de resten uit spoorgroep 10 en de overige sporen (zie 5.2.1). Dit neemt niet weg dat het totale complex uit deze fase (ongeacht de herkomst) bestaat uit sterk gefragmenteerde skeletelementen (figuur 11)14. Het merendeel van de elementen is voor 20% of minder aanwezig. Hiervan is zelfs het grootste deel maar voor hooguit 10% aanwezig. De paardenbotten zijn minder sterk gefragmenteerd dan de botten van de andere soorten. De elementen zijn allemaal voor de helft of meer aanwezig.
percentage
Fig. 11 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Fragm entatiegraad (N=602) 74% 80% 60% 40% 11%
20%
5%
4%
6%
40-60%
60-80%
80-100%
0% 0-20%
20-40%
aanw ezigheidspercentage van een skeletelem ent
5.2.5 Amfibieën In spoorgroep 10 zijn 24 resten van een kikvorsachtige in anatomisch verband gevonden. Deze resten zijn dus van hetzelfde dier. In de overige sporen zijn twee resten van kikkers aangetroffen, waaronder een dijbeen dat sporen vertoont van een geheelde breuk. Geheelde breuken op pijpbeenderen van kikkers komen vaker voor.
14
In deze percentages zijn de gebitselementen niet opgenomen.
15
VLAK-verslag 2.2
6. Resultaten en discussie Het botmateriaal uit beide fasen is de weerslag van een korte gebruiksperiode; in totaal 55 jaar. Op grond van de datering en de aanwezigheid van een vondstarme zone tussen de sporen uit beide fasen is het botmateriaal per fase apart onderzocht. Binnen fase 2 is specifiek aandacht besteed aan spoorgroep 10 omdat hierin, in tegenstelling tot de overige sporen, nagenoeg alleen import aardewerk is aangetroffen. Een zoölogisch verschil tussen deze spoorgroep en de overige sporen, is mogelijk te constateren voor het type afval. In spoorgroep 10 lijkt consumptieafval van rund beter vertegenwoordigd dan in de andere sporen. Het aantal resten waarover dit verschil handelt, is echter gering en de interpretatie moet dan ook met enige voorzichtigheid worden benaderd. Met uitzondering van het voorkomen van vogels in fase 1, vertoont het materiaal uit deze fase grote overeenkomsten met fase 2. Samen met de korte gebruiksperiode is dit reden om bij de beschrijving van de economie geen onderscheid in fasen te maken. 6.1 Economisch gebruik Resten van de vleesleveranciers rund, schaap/geit en varken zijn aangetroffen. De meeste resten zijn van rund, op afstand gevolgd door schaap/geit. Slechts een klein deel van de resten is van varken. Gebaseerd op het aantal resten is rundvlees het meest gegeten. Ook vlees van schaap/geit heeft met enige regelmaat op tafel gestaan. Varkensvlees lijkt minder vaak gegeten. Getuige het botje van een te vroeg geboren kalf zijn runderen ter plekke gehouden. De aanwezigheid van runderresten uit alle lichaamsdelen past in dit beeld. Van rund zijn te weinig leeftijdsgegevens voorhanden om een duidelijk beeld van de slachtleeftijd op te bouwen. Wel blijken de meeste runderen gestorven in de eerste vier levensjaren. Dit kan erop wijzen dat runderen vooral voor hun vlees zijn gehouden. Daarnaast zijn ook runderen met een leeftijd ouder dan vier jaar aanwezig. Mogelijk zijn deze runderen gehouden voor de productie van melk, het leveren van trekkracht en/of het in stand houden van de kudde. De hak- en snijsporen op de runderresten zijn ontstaan tijdens alle stadia van de vleesverwerking. De leeftijdsgegevens van schaap/geit staan geen uitspraken over hun gebruik toe. Ook is niet duidelijk of ze ter plekke zijn gehouden. Deze soorten worden behalve voor hun vlees ook gefokt voor de productie van melk, terwijl schapen tevens wol leveren. Behalve varkens die in de eerste twee levensjaren zijn geslacht, is ook een dier met een leeftijd van circa 3½ jaar aanwezig. Resten van oudere dieren zijn niet aangetroffen. Varkens worden vooral voor hun vlees gehouden en meestal rond tweejarige leeftijd geslacht. Oudere exemplaren zijn eerst gebruikt voor het in stand houden van de kudde. Hoorn en bot hebben gediend als grondstof, getuige de zaagsporen op een ribfragment en de afgehakte hoornpitten. Mogelijk zijn ook andere producten van deze drie consumptiesoorten zoals mest, huid, en vet gebruikt. De aanwezigheid van bij elkaar horende paardenresten en een minder sterke fragmentatiegraad van de botten zijn summiere aanwijzingen dat paard niet tot de consumptiesoorten heeft behoord. Op de botten zijn wel enkele haksporen en een snijspoor aanwezig. Waarschijnlijk zijn deze sporen ontstaan bij het in stukken hakken om makkelijker van de kadavers af te komen en mogelijk zijn de dieren na hun dood onthuid. Botten van paard kunnen ook zijn verwerkt tot gebruiksvoorwerpen. Tijdens hun leven zullen paarden vooral als rij- of lastdier zijn gebruikt. Honden hebben mogelijk een functie gehad als waak- of herdershond. In ieder geval zijn ze (deels) verantwoordelijk voor de vraatsporen op de zoogdierresten. Dit betekent dat deze botten voor hen bereikbaar zijn geweest omdat ze enige tijd aan het oppervlak hebben gelegen of hen afval is toegeworpen als voedsel.
16
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Indicaties voor jacht of visvangst zijn niet gevonden. Het ontbreken van aanwijzingen voor visvangst hangt mogelijk samen met de verzamelwijze van het materiaal. Tijdens de opgraving is niet gezeefd, waarmee het ontbreken van (kleine) visresten kan worden verklaard. Aanwijzingen voor vogelvangst zijn alleen in fase 1 aanwezig. Een hakspoor op een zwanenbot duidt op consumptie van deze soort. Daarnaast zijn ook gans en taling gegeten. Een klein deel van de zoogdierresten vertoont sporen van verbranding. De brandsporen kunnen zijn ontstaan tijdens het bereiden van voedsel, maar ook bij het verbranden van afval. De sterke fragmentatiegraad van het materiaal wordt enerzijds veroorzaakt door de conserveringsomstandigheden en is anderzijds het gevolg van menselijke activiteiten (slachtmethode, bereidingswijze). Daarnaast hebben vraat, langdurige blootstelling aan de lucht en vertrapping invloed op de fragmentatiegraad. De lokale fauna is vertegenwoordigd door resten van kikkers. Deze dieren zullen, na een natuurlijke dood te zijn gestorven, tussen het andere botmateriaal terecht zijn gekomen. Het botmateriaal levert geen aanwijzingen voor handel op. Ook seizoensindicaties zijn niet aanwezig. 6.2 Vergelijking met andere vindplaatsen De archeozoölogisch onderzochte vindplaatsen Schipluiden OB 21.2315 en Schiedam Polderweg16 liggen vlakbij Vlaardingen. Het materiaal uit Schipluiden OB 21.23 heeft een datering van 20 – 120 na Chr. en is hiermee iets vroeger dan Vlaardingen Hoogstad 5.19. Schiedam Polderweg wordt in de eerste twee eeuwen na Chr. gedateerd. De gegevens van beide vindplaatsen worden gebruikt om aan te geven of het hierboven geschetste beeld van Vlaardingen Hoogstad 5.19 overeenkomt met andere inheemsRomeinse nederzettingen uit de regio. Het aantal resten van vogels is in Vlaardingen Hoogstad 5.19 gering, visresten ontbreken zelfs geheel. Hierdoor is een vergelijking tussen de drie vindplaatsen voor deze dierklassen niet mogelijk. In Schiedam Polderweg en Schipluiden OB 21.23 zijn deze dierklassen (mede) door het zeven van grond overigens wel aanwezig. De vergelijking zal alleen worden gemaakt voor de resten van zoogdieren. Zoogdieren zijn onder te verdelen in gedomesticeerde en wilde soorten. In Vlaardingen Hoogstad 5.19 zijn fragmenten van kleine zoogdieren gevonden die mogelijk van wilde dieren afkomstig zijn. Wilde soorten zijn wel onderscheiden bij Schipluiden OB 21.23 en Schiedam Polderweg. Het aandeel is echter niet groot. Groot geeft hier drie mogelijke verklaringen voor: (1) De akkerbouw en veeteelt hebben voldoende voedsel opgeleverd waardoor aanvullende bronnen niet hoeven te worden gebruikt. (2) Wild komt in de omgeving nauwelijks (meer) voor. En (3) het is de ‘gewone man’ verboden te jagen, zoals dat ook in de Middeleeuwen van hoger hand is opgelegd. De drie vindplaatsen vertonen hetzelfde spectrum aan gedomesticeerde zoogdiersoorten. Alleen in Schiedam Polderweg kunnen geen resten worden toegewezen aan geit. Hoewel de onderlinge verhouding van soorten per vindplaats varieert, zijn telkens de meeste resten van rund (figuur 12), gevolgd door schaap/geit. Varkens zijn in de vindplaatsen slecht vertegenwoordigd. Groot wijt dit aan een minder geschikte omgeving voor varken door een gebrek aan bomen als eik en beuk. Het aandeel paard is bij Schipluiden OB 21.23 en Schiedam Polderweg vrijwel gelijk. In Vlaardingen Hoogstad 5.19 ligt het iets lager. In Schiedam Polderweg zijn partiele skeletten van honden aangetroffen, waardoor het aandeel hond vrij groot lijkt. Indien met deze skeletten rekening wordt gehouden, ligt het aandeel hond in alle vindplaatsen vrijwel gelijk. 15 16
Groot, 1998. Slopsma,1998.
17
VLAK-verslag 2.2
Fig. 12 Inheem s-Rom einse nederzettingen in Midden-Delfland Verhouding gedom esticeerde zoogdieren 100%
percentage
80%
87%
Schiedam Polderw eg (N=3017)
77%
76%
Schipluiden OB 21.23 (N=1074)
60%
Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 (N=257)
60%
Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 (N=196) 32%
40% 14%
20%
4% 6% 2% 2%
8%
14% 5%
1% 2% 4%
1% 1% 1% 3%
0% Rund
Paard
Schaap/Geit
Varken
Hond
diersoort
Zowel in Schipluiden OB 21.23 als in Schiedam Polderweg is bij de runderen een nadruk op de vleesproductie geconstateerd. Op beide vindplaatsen zijn relatief weinig oude runderen aanwezig. Dit beeld komt overeen met Vlaardingen Hoogstad 5.19. Het geringe aantal leeftijdsgegevens voor schapen/geiten en varkens uit Vlaardingen Hoogstad 5.19 staan niet toe na te gaan of ook bij deze soorten de nadruk op de vleesproductie heeft gelegen. Bij de twee andere vindplaatsen is dit wel het geval geweest. Het is in de Romeinse periode in de inheemse nederzettingen ten zuiden van de limes (Romeinse rijksgrens) niet gebruikelijk om paardenvlees te eten17. Desondanks concludeert Groot dat in Schipluiden OB 21.23 paarden waarschijnlijk wel zijn gegeten, gezien het aantal hak- en snijsporen op de botten en de schraapsporen die aangeven dat vlees van de botten is verwijderd. Slopsma gaat er van uit dat de paarden eerst zijn gehouden voor hun bijprodukten. Uiteindelijk zijn de paarden op latere leeftijd geconsumeerd. De zeer summiere gegevens uit Vlaardingen Hoogstad 5.19 lijken aan te geven dat paardenvlees niet is gegeten. Of deze veronderstelling juist is, zal verder onderzoek naar inheems-Romeinse nederzettingen in de regio moeten aangeven. 7. Conclusie Het botmateriaal uit beide inheems-Romeinse fasen van Vlaardingen Hoogstad 5.19 vertoont grote overeenkomsten. In beide fasen is vlees van rund, schaap/geit en in mindere mate varken gegeten. In fase 1 heeft ook vlees van geit en gevogelte op het menu gestaan. Aanwijzingen voor jacht op grofwild en visvangst ontbreken. De runderen zijn merendeels niet ouder geworden dan 4 jaar en zullen vooral voor het vlees zijn gehouden. Een nadruk op vleesproduktie bij de runderen is ook aanwezig bij twee andere vindplaatsen in dezelfde regio, Schiedam Polderweg en Schipluiden OB 21.23. Ook schaap/geit en varken zijn hier voor hun vlees gehouden. Voor Vlaardingen Hoogstad 5.19 is dit niet aan te geven. Vlees van paarden is in Schipluiden OB 21.23 waarschijnlijk wel gegeten, evenals in Schiedam Polderweg. In Vlaardingen Hoogstad 5.19 lijkt dit niet het geval te zijn geweest. Het aandeel wild is bij alle vindplaatsen niet groot. Hier zijn verschillende redenen voor te geven, zoals een voldoende opbrengst uit akkerbouw en veeteelt waardoor andere voedselbronnen niet nodig zijn.
17
Lauwerier en Robeerst, 1998.
18
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
8. Literatuur Driesch, A. von den, 1976: Das Vermessen von Tierknochen aus vor - und frühgeschichtlichen Siedlungen, München. Groot, M. 1998: Goosebumps. The animal remains from site 21.23(‘OB’) in MiddenDelfland. Doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam. Higham, C.F.W., 1967: Stock rearing as a cultural factor in prehistoric Europe, Proceedings of the Prehistoric Society 33, 84-106. Lauwerier, R.C.G.M., 1997: Archeozoölogie, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek Specificatie 6.6, Amersfoort. Lauwerier, R.C.G.M. en J.M.M. Robeerst, 1998: Paarden in de Romeinse tijd in Nederland. Westerheem 47/1, 9-27. Silver, I.A., 1969: The ageing of domestic animals, In: D.R. Brothwell & E.S. Higgs (eds.) Science in Archaeology, London, 283-302. O’Connor, T.P., 1989: Bones from Anglo-Scandinavian levels at 16-22 Coppergate. In: P.V. Addyman (ed.) The Archaeology of York, Volume 15: The Animal Bones 3 Slopsma, J.D., 1998: Zoöarcheologisch onderzoek aan materiaal afkomstig uit een inheems Romeinse nederzetting aan de Polderweg, gemeente Schiedam. Scriptie Rijksuniversiteit Amsterdam. Spenneman, D.R., 1985: Vorschlag für ein neues ergänzendes System zur Präsentation zoo-archäologischer Daten, Archäologisches Korrespondenzblatt 15, 397-403.
19
VLAK-verslag 2.2
Bijlage 1 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Verhouding tussen de soorten, incl. de naar diergrootte ingedeelde resten Fase 1 per soort Rund Paard Schaap/Geit Varken Hond totaal
n 224 6 20 4 3 257
+LM, MM % 86,8 2,3 7,0 1,6 1,6 100,0
totaal n 128 4 62 13 9 216
n 352 10 82 17 12 473
% 74,4 2,1 17,3 3,6 2,5 100,0
n 129 2 57 28 7 223
% 57,8 0,9 25,6 12,6 3,1 100,0
n 295 15 77 12 20 419
% 70,4 3,5 18,4 2,9 4,8 100,0
Fase 2
Rund Paard Schaap/Geit Varken Hond totaal
Spoorgroep 10 per soort n 70 1 8 4 1 84
% 83,3 1,2 9,5 4,8 1,2 100,0
Rund Paard Schaap/Geit Varken Hond totaal
Overige sporen per soort n 81 4 19 3 5 112
% 72,3 3,6 17,0 2,7 4,4 100,0
+LM, MM
totaal n 59 1 49 24 6 139
+LM, MM
totaal n 214 11 58 9 15 307
20
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Bijlage 2 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Leeftijdsbepaling rund gegevens ingedeeld in leeftijdsgroepen volgens O'Connor, 1989 Postcraniaal tijdstip vergroeiing in maanden (Silver, 1969) Acetabulum
onvergoeid vergroeiend
7-10
vergroeid Totaal
n
n
n
-
-
1
Tuber scap.
7-10
-
-
2
Humerus dist
12-18
3
2
1
Radius prox
12-18
1
-
2
Phal.I prox
18
2
-
1
Phal.II prox
18
2
-
1
TOTAAL 0-18 MAANDEN
8
2
8
24-30
2
-
-
Metatars. dist
27-30
4
-
-
Metapod. dist
24/27-30
-
-
-
24-30
1
-
-
Tuber calcis
36-42
2
1
-
Humerus prox
42-48
-
-
-
Radius dist
42-48
1
-
-
Ulna prox
42-48
-
-
1
Femur prox
42
-
-
-
Femur dist
42-48
-
-
1
Tibia prox
42-48
Metacarp. dist
Tibia dist
TOTAAL 18-48 MAANDEN* Totaal aantal gegevens
vergroeid
n
%
%
%
18
44%
11%
44%
77%
8%
15%
-
-
-
10
1
2
13
10
31
21
onvergroeid vergroeiend
* vanwege het geringe aantal gegevens is de leeftijdgroep 18-42 maanden samengenomen met de groep 42-48 maanden niet opgenomen in bovenstaand overzicht: tibia van foetus ca. 240 dagen oud
Onderkaken Higham, 1969 leeftijdsgroep
juveniel
doorbraak en slijtage stadia
leeftijd
links
rechts totaal
MAI
maanden
n
n
n
%
n
%
1-6
0-9
3
3
6
60
3
43 29
onvolgroeid
7-10
8-18
-
2
2
20
2
halfvolwassen
11-14
18-30
-
-
-
-
-
-
volwassen
15-20
30-40
1
-
1
10
1
14
21+
>40
-
1
1
10
1
14
4
6
10
100
7
100
oud totaal
21
VLAK-verslag 2.2
Bijlage 3 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 1 Skeletelementverdeling van zoogdieren Lichaamsdeel Element
kop
romp
voorpoot
achterpoot
voet
overig totaal
cranium* radius*
cornus cranium* maxilla (+ praemaxillare) mandibula dentes superior dentes inferior dentes canine atlas axis vert. cervicales vert. thoracales vert. lumbales vert. caudales vertebrae indet. costa scapula humerus radius* ulna metacarpus pelvis femur tibia calcaneum astragalus tarsalia metatarsus sesamoidea phalanx 1 phalanx 2 phalanx 3 indet.
Rund Paard LM Schaap Varken / Geit n n n n n 6 - 73 - 1 4 1 8 - 1 40 - 5 7 - 2 12 - 1 - - - 1 1 - - 5 - 6 - 2 - 1 - 1 - 18 6 - 1 1 10 - 6 - 1 3 - 11 - 3 1 3 - 1 1 1 1 1 4 9 1 1 2 1 4 1 4 - 2 - 8 - 1 4 - 3 1 1 2 1 - 89 224 6 13 20 4 2 één fragment is van geit twee radii van rund zijn vergroeid met ulna
22
Hond MM n 1 1 1 3
n 2 1 2 3 7 1 1 1 1 1 64 84
SM Tot. n N 6 79 11 46 9 12 1 1 1 1 5 7 4 1 4 1 26 9 10 8 3 15 5 7 15 5 4 2 9 1 5 6 3 - 153 1 474
hoornpit schedel bovenkaak onderkaak tanden en kiezen, bovenkaak tanden en kiezen, onderkaak tanden en kiezen hoektand atlas draaier halswervels borstwervels lendewervels staartwervels wervels, niet te determineren rib schouderblad opperarmbeen spaakbeen ellepijp middenhandsbeen bekken dijbeen scheenbeen hielbeen sprongbeen voetwortelbeentjes middenvoetsbeen sesambeentjes teenkoot 1 teenkoot 2 teenkoot 3 niet te determineren
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Bijlage 4 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Leeftijdsbepaling postcraniaal van paard, schaap/geit, varken en hond prox: proximaal; dist: distaal Fase 1 soort
element
Paard
ph2 prox tibia dist femur prox
tijdstip vergroeiing in maanden 9-12 20-24 36-42
Schaap/Geit
femur prox femur dist
30-36 36-42
1 -
-
1 1
Varken
ph2 prox tibia dist
12 24
1
-
1 -
Hond
scapula dist
6-7
-
-
1
Fase 2 soort
element
onvergroeid n 1 -
vergroeiend n -
vergroeid n 1 1
tijdstip vergroeiing in maanden 9-12 15-18 42
onvergroeid n -
vergroeiend n -
vergroeid n 1 1 1
Paard
ph2 prox radius prox radius dist
Schaap/Geit
radius prox tibia dist femur prox humerus prox
10 18-24 30-36 36-42
1 -
-
1 1 1
Varken
humerus dist humerus prox
12 42
1 -
1
-
Hond
humerus dist ulna prox
8-9 9-10
-
-
1 2
23
VLAK-verslag 2.2
Bijlage 5 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Leeftijdsbepaling rund gegevens ingedeeld in leeftijdsgroepen volgens O'Connor, 1989 Postcraniaal tijdstip vergroeiing in maanden (Silver, 1969) Acetabulum
%
onvergroeid vergroeiend
7-10
vergroeid Totaal
n
n
n
2
-
1 2
Tuber scap.
7-10
-
-
Humerus dist
12-18
-
-
-
Radius prox
12-18
-
-
2 3
Phal.I prox
18
2
-
Phal.II prox
18
1
-
-
5
-
8
24-30
4
-
1
Metatars. dist
27-30
1
-
1
Metapod. dist
24/27-30
-
-
-
24-30
4
-
-
TOTAAL 0-18 MAANDEN Metacarp. dist
Tibia dist Tuber calcis
36-42
-
-
2
Humerus prox
42-48
-
-
-
Radius dist
42-48
-
-
-
Ulna prox
42-48
-
-
-
Femur prox
42
-
-
-
Femur dist
42-48
-
-
-
Tibia prox
42-48
TOTAAL 18-48 MAANDEN* Totaal aantal gegevens
%
%
onvergroeid vergroeiend
vergroeid
13
38%
0%
62%
60%
7%
33%
-
1
1
9
1
5
15
14
1
13
28
* vanwege het geringe aantal gegevens is de leeftijdgroep 18-42 maanden samengenomen met de groep 42-48 maanden
Onderkaken Higham, 1969 leeftijdsgroep
juveniel
doorbraak en slijtage stadia
leeftijd maanden
links
rechts
totaal
%
MAI
%
1-6
0-9
1
2
3
38
2
33
onvolgroeid
7-10
8-18
2
1
3
38
2
33
halfvolwassen
11-14
18-30
1
-
1
13
1
17
volwassen
15-20
30-40
-
-
-
-
-
-
21+
>40
-
1
1
13
1
17
4
4
8
100
6
100
oud totaal
24
Hoogstad 5.19 - Botonderzoek
Bijlage 6 Vlaardingen Hoogstad 5.19 Fase 2 Skeletelementverdeling van zoogdieren Lichaamsdeel
Element
Rund Paard
kop
cornus cranium maxilla (+ praemaxillare) mandibula dentes superior dentes inferior dentes atlas vert. cervicales vert. thoracales vert. lumbales vertebrae indet. costa scapula humerus radius* ulna
n 2 5(3) 1 9(11) 5(4) 7(14) 2 3 1(1) 1(6) 1
metacarpus carpalia pelvis femur patella tibia Metatarsus Calcaneum Astragalus Tarsalia Phalanx 1 Phalanx 2 Phalanx 3 indet. Totaal
8 2 2(4) 5(3) 6(16) 9(2) (3) (2) 2 6 3 1(1) 151
romp
voorpoot
achterpoot
voet
overig
n 1 2 -
LM Schaap / Geit n n 1(3) (1) 5 1 1 1 5 2(1) 1 1 9(5) 3 1 1 2 -
3 (1) (1) 1(1) 1 1 - 196(49) 5 285
Varken
Hond
MM
n (1) (1) 1(1) -
n 2(1) 1 2
n 1 (4) (1) 2 8(3) 1 -
1 (1) 1(2) 3(3) 2(1) 2 27
1 1 (1) 7
radius*
één radius van rund vergroeid met ulna (n) aantal fragmenten uit spoorgroep 10
25
SM totaa l n n 2 8 1 30 15 22 7 2 6 5 1 1 25 7 6 12 3
12 2 7 12 1 29 1 17 4 4 3 6 5 2 - 74(66) 3(1) 389 6 160 4 646
hoornpit schedel bovenkaak onderkaak tanden en kiezen, bovenkaak tanden en kiezen, onderkaak tanden en kiezen atlas halswervels borstwervels lendewervels wervels, niet te determineren rib schouderblad opperarmbeen spaakbeen ellepijp middenhandsbeen handwortelbeentjes bekken dijbeen knieschijf scheenbeen middenvoetsbeen hielbeen sprongbeen voetwortelbeentjes teenkoot 1 teenkoot 2 teenkoot 3 niet te determineren
VLAK-verslag 2.2
Colofon Teksten:
Redactie: Opmaak: Determinatie: Controle determinatie: Invoer gegevens Acces: Verwerking data zoölogie: Afbeeldingen zonder vermelding:
J. van Dijk, Archeoplan Eco (beschrijving materiaal, interpretatie en conclusie) T. de Ridder, VLAK (archeologische context) T. de Ridder, VLAK E. van der Linden, VLAK H. Robbers, VLAK M. Verhagen, Archeoplan Eco F. van der Tuijn, VLAK J. van Dijk, Archeoplan Eco Archeoplan Eco
26