Natuur.focus
Afgiftekantoor 9099 Gent X P209602 Toelating – gesloten verpakking Retouradres: Natuurpunt, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen
f
VLAAMS
DRIEMAANDELIJKS
TIJDSCHRIFT
V E R S C H I J N T I N M A A R T, J U N I , S E P T E M B E R E N D E C E M B E R
OVER
N AT U U R S T U D I E
&
-BEHEER
g
Vleermuizen gaan achteruit in Vlaanderen
i
Nachtvlinders tussen Brugge en Gent
–
JUNI
2014
–
JAARGANG
13
–
NUMMER
h
Tien jaar monitoring van waterbloei
2
Artikels
Biodiversiteit in de marge
Vegetatie van holle wegen in de Antwerpse Kempen Dries A.W. Martens, Karen Vancampenhout, Hanne Govaers, Bas Van der Veken & Martin Hermy
De bermen van holle wegen kunnen functioneren als laatste toevluchtsoord (refugium) voor tal van soorten wanneer zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het omliggende landschap afneemt. De bermen vormen ook lineaire verbindingselementen (corridors) tussen versnipperde leefgebieden. Dat kan o.a. de uitwisseling van genen tussen geïsoleerde populaties bevorderen. Holle wegen zijn niet alleen belangrijk voor natuur en biodiversiteit, maar ook erg waardevol op het vlak van cultuurhistorie en recreatie. Holle wegen worden vaak gelinkt aan de Leemstreek, toch komen ze ook in de Antwerpse Kempen voor. Die laatste zijn vaak onbekend en worden bedreigd of slecht beheerd. Dit onderzoek gaat het belang na van holle wegen in de Antwerpse Kempen, waarbij vergelijkingen gemaakt worden met holle wegen in de Leemstreek, en bestudeert ook de vegetatiepatronen in de bermen van deze holle wegen om richtlijnen te formuleren voor toekomstig beheer.
Holle wegen: een klein paradijs Bij holle wegen ligt het wegdek minstens ca. 50 cm dieper dan het omliggende landschap. Ze zijn ontstaan op onverharde hellingen met veel verkeer, eerst met paard en kar, later landbouwmachines en andere voertuigen. Die maakten op de hellingen diepe sporen, waarlangs water zijn weg vond. Holle wegen zijn dus het resultaat van eeuwenlange watererosie in combinatie met een verdergaand weggebruik (Stevens 1997,
Schouder
Berm = talud
Boven
nteerd
georië
Onder
Zuidg eoriën te
erd
Noord Voet
RLH & Proclam 2009). Holle wegen vormen een opmerkelijke habitat: door de verzonken positie en de begroeiing met bomen en struiken hebben holle wegen een gebufferd microklimaat, dat afwijkt van dat van het omliggende landschap. De milieucondities variëren er ook sterk, met scherpe gradiënten in temperatuur, luchtvochtigheid, bodem... (Figuur 1). Die milieugradiënten in combinatie met het microklimaat en de dynamiek van de verdergaande erosie zorgen ervoor dat een Noordgeoriënteerd
Zuidgeoriënteerd
beschaduwd
onbeschaduwd
hogere luchtvochtigheid
lagere luchtvochtigheid
kouder
warmer
stabieler microklimaat
fluctuerend microklimaat
Boven
Onder
steil
minder steil
erosie
sedimentatie
uitloging
voedselaanrijking
invloed bovenrand
invloed weg
Figuur 1. Overzicht van de verschillende gradiënten in holle wegen. Holle wegen worden ingedeeld in een voet, een berm en een schouder. De voet is het onderste gedeelte en vormt de overgang tussen wegdek en berm. De berm is het hellende gedeelte en de schouder vormt de overgang naar het omliggende land. In sommige gevallen ligt de schouder hoger dan het omliggende land. Het talud is het hellende gedeelte van een holle weg en komt hier grotendeels overeen met de berm. De tabel geeft een overzicht van typische verschillen in milieucondities tussen de noord- en zuidgeoriënteerde en tussen de bovenste (schouder) en onderste delen (voet) van de holle weg (Bewerkt naar: RLD & RLNH 2004, Natuurpunt 2012)
52
juni 2014 Natuur.focus
Artikels
a
b
c
Figuur 2. Oneigenlijk gebruik van holle wegen: (a) terreinrijden tegen de bermen van holle wegen met vorming van diepe sporen (Herenthout), (b) verbreding van een holle weg (Kwachtstraat, Meerhout) en (c) rioleringswerken waarbij de voet van de holle weg werd afgegraven en tegen de berm werd opgeworpen (Weygerberg, Kasterlee). (foto’s: Dries A.W. Martens)
holle weg een grote verscheidenheid aan fauna en flora kan herbergen op een relatief korte afstand (Stevens 1997, Hermans 2000).
Holle wegen in de Antwerpse Kempen Holle wegen zijn eerder zeldzaam in de Zandstreek en zeker in de Antwerpse Kempen. De hellingen zijn er vaak niet steil genoeg en de zandige bodems zijn minder vatbaar voor erosie (Jones et al. 1996). De naoorlogse intensivering van de landbouw zorgde op vele plaatsen voor een egalisatie van het microreliëf, waardoor ondiep verzonken paden verdwenen (Willems & Dierckx 2010). Toch hebben een aantal holle wegen de tand des tijds overleefd. Een holle weg wordt langs weerszijden begrensd door een hellend talud. Zo’n talud is van nature onderhevig aan erosie (LNE 2010). In holle wegen is watererosie meestal de belangrijkste vorm van erosie. Watererosie slijt de weg uit (geulen ravijnerosie), slijt de bermen uit en doet de taluds instorten (bermerosie) en verzwakt de taluds (pijp- of tunnelerosie). In de Antwerpse Kempen is de watererosie eerder beperkt, maar kan het effect van winderosie des te groter zijn. Zo sleten de driftwegen in Landschap De Liereman (Oud-Turnhout, Arendonk) uit doordat het zand los kwam te liggen door passerende schapen en karren. Het zand kon verstuiven en de wegen sleten in. De belangrijkste bedreiging is dat de holle wegen in de Antwerpse Kempen niet als dusdanig erkend zijn, met oneigenlijk gebruik tot gevolg. Dan treden er problemen op als terreinrijden tegen de bermen, recreatie (zoals mountainbike) op de schouder of verbreding van het wegdek aan de voet door te brede machines (Figuur 2). Naast een verkeerd gebruik kan ook totaal geen gebruik de holle weg bedreigen. Een holle
weg die zijn functie als doorgang verliest, verruigt en wordt soms volgestort. Ook het gebruik van het gebied langs de holle weg kan een bedreiging vormen. Meststoffen en chemische gewasbeschermingsmiddelen kunnen instromen en ploegen tot op de schouder verzwakt het talud en kan grote erosiegeulen doen ontstaan. Het beheer van holle wegen moet in de eerste plaats deze bedreigingen beperken en instorten van de bermen voorkomen. Om bovendien de plantendiversiteit zoveel mogelijk te behouden en zelfs te verbeteren, is een aangepast vegetatiebeheer nodig. Maar daarvoor moeten we eerst de drijvende factoren achter die diversiteit ontrafelen. Die factoren kunnen biotisch zijn (bv. de aanwezigheid van een houtige vegetatie) of abiotisch (bv. een gradiënt in bodemvochtigheid). In dit onderzoek achterhaalden we welke die bepalende factoren zijn voor de kruidendiversiteit in een selectie van holle wegen in de Kempen.
Afbakening van het studiegebied en inventarisatie Wij bestudeerden alle holle wegen (36 in totaal) in het werkingsgebied van het Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete (838 km²), verspreid over twee sites in de gemeenten Herenthout-Herentals-Kasterlee en Geel-Meerhout. Het studiegebied bestaat uit zuidwest-noordoost gerichte beekvalleien met tussenliggende interfluvia. De aanwezigheid van Diestiaanheuvels (site 1) en laat-glaciale duinenruggen (site 2) zorgt er voor hellingen die steil genoeg zijn voor de vorming van relatief diepe wegen (Figuur 3, Van der Veken et al. 2010). Met de landschapskaart van de provincie Antwerpen (Provant 2012) en topografische kaarten duidden we mogelijke locaties voor holle wegen aan. Een terreinbezoek moest vervolgens uitsluitsel geven.
Figuur 3. Situering van de holle wegen en de sites in het studiegebied.
Natuur.focus juni 2014
53
Artikels Box 1: Oriëntatie en ouderdom van holle wegen bepalen Om de invloed van de oriëntatie weer te geven, maakten we gebruik van de ‘heat load’ (Aerts et al. 2006), een maat voor microklimaat. De heat load geeft de mate van instraling weer en heeft een waarde tussen 0 (noordgerichte helling) en 1 (zuidgerichte helling). Om de ouderdom van de holle wegen te bepalen hebben we een methode gevolgd die ook gebruikt wordt om bosleeftijden te bepalen op basis van historische kaarten (De Keersmaeker et al. 2001).
We hebben de ouderdom opgesplitst in drie categorieën: (1) ten minste aanwezig sinds 1777 (Ferrariskaart), (2) ten minste aanwezig sinds 1870 (ICM-kaart van het Institut Cartographique Militaire) of (3) ontstaan na 1870. Op de Ferrariskaart stonden holle wegen echter niet als dusdanig aangeduid. Daarom gingen we na welke van de holle wegen, aangetroffen op de ICM-kaart, al als weg stonden aangeduid op de Ferrariskaart. Figuur 4 toont het kaartmateriaal voor holle weg nummer 22 (Herentals) ter verduidelijking.
De inventarisatie van de vegetatie gebeurde in juli en augustus 2012 (de vroege voorjaarsflora is dus niet opgenomen in het onderzoek). Elk talud van de holle wegen hebben we opgesplitst in een aantal transecten. Een nieuw transect werd gedefinieerd als het omliggend landgebruik (bos, landbouw, bebouwing) veranderde. Elk transect bestaat uit drie proefvlakken: schouder, berm en voet. In totaal werden 142 transecten en 426 proefvlakken bestudeerd. Bij de inventarisatie van de kruidachtige soorten maakten we gebruik van de Tansley-schaal. Die geeft aan elke plantensoort een waarde tussen 1 (1 of enkele exemplaren) en 9 (dominant). Voor de houtige soorten hebben we een gemiddelde stamdiameter gemeten en een schatting gemaakt van het bedekkingspercentage per boomsoort. Verder hebben we ook extra omgevingsvariabelen in het onderzoek opgenomen zoals de morfologie van de holle weg (afmetingen, helling, erosiesterkte, voornaamste oorzaken van erosie), type wegdek, weggebruik, waterafvoer, oriëntatie, ouderdom (Box 1), aangrenzend landgebruik, recreatie, afval en het aantal opritten.
Kenmerken van de holle wegen in het studiegebied De 36 holle wegen in het studiegebied zijn in totaal 6.671 meter lang. We maakten een vergelijking tussen typische holle wegen van de Leemstreek en die van de zandige Kempen (Tabel 1). Binnen het studiegebied in de Kempen hebben we nog een verdere opdeling gemaakt in site 1 (Diestiaanheuvels) en site 2 (laat-glaciale duinenruggen). Die opdeling is voornamelijk gebaseerd op waarnemingen in het veld (Figuur 5). De verschillende ondergrond is wellicht
a
de voornaamste oorzaak van de verschillen in kenmerken. De holle wegen van site 1 liggen ook beduidend vaker langs landbouwgebied, waardoor eventuele egalisaties in het verleden daar een grotere rol hebben gespeeld. Het grootste gedeelte van de holle wegen was al aanwezig ten tijde van Ferraris (1777): ca. 70% voor het ganse studiegebied. Niet minder dan 86% is al aanwezig sinds ten minste 1870. Er zijn wel belangrijke regionale verschillen. De holle wegen op de laat-glaciale duinenruggen zijn gemiddeld ouder (82% al ten minste sinds 1777) dan de holle wegen op de Diestiaanheuvels (58% sinds 1777).
Soortensamenstelling: patronen en sturende factoren In de bestudeerde holle wegen werden in totaal 191 plantensoorten waargenomen, waarvan 158 kruidachtig en 33 houtig. 74% van de soorten was inheems, 17% ingeburgerd en 9% uitheems. De holle wegen telden vier achteruitgaande Rode Lijstsoorten, acht soorten oudbosplanten en acht invasieve soorten (Tabel 3). Oudbosplanten zijn soorten die in hun verspreiding voornamelijk geassocieerd zijn met bossen die al zeer lang (eeuwen) continu bos zijn. Het veelvuldig voorkomen van oudbosplanten in de bermen van holle wegen is dus een indicatie dat de bermen doorheen de tijd waarschijnlijk niet voor lange tijd ontbost werden. De bermen vormen dus nog een relict van de historische bossen die errond lagen en hebben voor de oudbosplanten gefungeerd als refugium (Bijlsma et al. 2001). Het veelvuldig voorkomen van de Rode Lijstsoort Gewone eikvaren Polypodium vulgare is gelinkt aan de specifieke habitat in de holle wegen. Gewone eikvaren
b
c
Figuur 4. Holle weg 22 in Herentals doorheen de eeuwen: (a) Kabinetskaart (1777) van Ferraris (KBR, 2014); holle wegen kregen hier geen specifieke aanduiding, (b) militaire kaart (1870) van het Institut Cartographique Militaire (Le Patrimoine Cartographique de Wallonie, 2014) en (c) voorbeelden van aanduidingen van holle wegen.
54
juni 2014 Natuur.focus
Artikels Tabel 1. Typische kenmerken per regio. De gegevens van de Leemstreek zijn gebaseerd op een inventarisatie in negen gemeenten gevoerd door het Regionaal Landschap Dijleland in de periode 1999-2001 (pers. comm. An Devroey, Projectmedewerkster Holle wegen, Regionaal Landschap Dijleland). Naast de objectieve metingen in de tabel werden ook een aantal subjectieve parameters opgenomen in het onderzoek die danig kunnen verschillen. Zo is de ‘mate van erosie’ in de Kempen niet te vergelijken met die in de Leemstreek (Figuur 6). Leemstreek
Kempen Gemiddeld
Diestiaanheuvels (site 1)
Laat-glaciale duinenruggen (site 2)
Gemiddelde breedte
2,98 m
4,90 m
5,72 m
3,99 m
Gemiddelde lengte
167 m
185 m
208 m
159 m
Gemiddelde diepte
2,14 m
1,40 m
1,11 m
1,81 m
Gemiddelde helling
52°
32°
29°
37°
% langs landbouwgebied
59 %
23 %
34 %
7%
% langs bos
17 %
61 %
49 %
78 %
% onverhard wegdek
57 %
62 %
64 %
61 %
gedijt namelijk goed op steile hellingen die niet in volle zon liggen (Fourneau 2007). Om de bepalende factoren voor de soortensamenstelling te achterhalen, hebben we multivariate data-analyse gebruikt (DCA). De voornaamste factor die naar voor kwam was lichtbeschikbaarheid. Een holle weg waar meer zonnestralen op invallen is lichter en droger. Verder hebben kalkminnende soorten een lichte voorkeur voor die lichtere holle wegen. Ook de geomorfologie (opdeling in voet, berm en schouder) en de diepte van een holle weg houden verband met de hoeveelheid invallend licht, zoals geïllustreerd in Figuur 8. Zo valt er minder licht op de kruidlaag aan de voet van diepere holle wegen. De lichtere holle wegen resulteren uiteindelijk in een hogere kruidendiversiteit. De tweede factor is verstoring. Die factor hangt nauw samen met de geomorfologie en het vochtgehalte in de holle weg. Een plot aan de voet van een holle weg wordt meer belopen en is over het algemeen vochtiger. Bovendien creëert betreding kansen voor pionierplantensoorten, resulterend in een hogere kruidendiversiteit. Een plot aan de schouder wordt minder vaak belopen en geeft kansen voor oudbosplanten en betredingsgevoelige soorten, zoals de Gewone eikvaren (Fourneau 2007). De derde factor is ouderdom van de holle weg. Oudere holle wegen zijn natter en donkerder en bevatten meer oudbosplantensoorten. Ook het voorkomen van struiken houdt verband met de
ouderdom van holle wegen. De oudere holle wegen hebben in het studiegebied wel een lagere soortendiversiteit, althans op het vlak van kruidachtigen. Hermy (1985) toonde aan dat oude bossen, op het vlak van de totale plantendiversiteit, niet per se rijker zijn dan jongere bossen. In tegenstelling tot andere onderzoeken hadden de oriëntatie van de holle weg en het omliggend landgebruik geen significant effect op de soortensamenstelling in de holle wegen in het studiegebied. Volgens Stevens (1997) zou er een groot verschil zijn in vegetatie naargelang de oriëntatie van de holle weg, terwijl er in ons studiegebied geen significante verschillen zijn. Mogelijk speelt de hoge bebossingsgraad hierin een rol. Een beboste holle weg kent namelijk minder grote temperatuurverschillen en een constantere luchtvochtigheid (Stevens 1987). Volgens Deckers et al. (2004) en de Blois et al. (2002) oefent het belendend landgebruik een sterke invloed uit op de plantensoortensamenstelling in hagen en houtkanten. Ons onderzoek toont echter geen verschil in plantensoortensamenstelling tussen de verschillende vormen van landgebruik. Dit kan te maken hebben met het feit dat de bodem in de Kempen vooral uit zand en ijzerzandsteen bestaat. Zand kan moeilijk water en voedingsstoffen vasthouden. Het water zal dus vlotter door de bodem sijpelen met minder oppervlakkige afspoeling tot gevolg. Een veldstudie in Nederland (Hermsen et al. 2011) toonde aan dat op een zandgrond
Figuur 5. Typevoorbeelden van holle wegen in de twee sites: (a) Holle weg (Kasterlee, site 2) en (b) Klein Engstraat (Meerhout, site 1). Je kan duidelijk merken dat er grote verschillen zijn in de diepte van de bestudeerde holle wegen. Zo is de Holle Weg in Kasterlee op zijn diepste punt 3,5 m diep, terwijl de holle weg in de Klein Engstraat slechts een maximale diepte van 1,5 m bereikt en op de meeste plaatsen zelfs niet dieper is dan 1 m. Door de beperkte diepte zijn de holle wegen vaak niet herkenbaar in het landschap. Zijn de hellingen begroeid met struiken, dan is de holle weg al helemaal ‘onzichtbaar’. (foto’s: Dries A.W. Martens)
Natuur.focus juni 2014
55
Artikels
Figuur 6. Vergelijking van de erosiesterkte tussen de Antwerpse Kempen en de Leemstreek: (a) ‘sterke erosie’ in de Holle Weg in Kasterlee met het afslijten van de schouder en ‘creep erosie’ waarbij de grond (samen met de bomen) enkele mm/jaar naar beneden verschuift (te zien aan de wortels van de bomen) en (b) ‘sterke erosie’ in de Leemstreek (Bertembos) ter vorming van een bermravijn. (foto’s: Karen Vancampenhout)
slechts 0,6% water oppervlakkig afstroomt, terwijl dat 30% kan bedragen voor kleigronden. Omdat er minder water afspoelt, zullen er ook minder nutriënten naar de belendende bermen stromen en zal er minder verrijking zijn.
Beheer Een gepast beheer spitst zich erop toe de bedreigingen te minimaliseren, d.m.v. exotenbeheer en afspraken rond recreatie in en rond holle wegen, en probeert ook de aanwezige potenties voor een soortenrijke vegetatie maximaal te benutten, rekening houdend met de bepalende invloedsfactoren (licht, verstoring en ouderdom). Zo hebben oudbosplanten voldoende schaduw (bos) nodig om te kunnen overleven. En aangezien oudbosplanten een lage verbreidingssnelheid hebben, is een gefaseerde aanpak aangewezen bij een eventuele omvorming van invasieve boomsoorten naar inheemse boomsoorten. De meeste oudbosplanten en een aantal Rode Lijstsoorten mijden ook liever veel betreding. Daarom is het aangewezen die plaatsen van betreding af te schermen, eventueel door het plaatsen van paaltjes.
Het toe te passen beheer is echter ook afhankelijk van allerhande lokale factoren en van het aanwezige vegetatietype. Aan de hand van een TWINSPAN-analyse, een techniek om de bestudeerde vegetatieplots op te delen in clusters, werden zes vegetatietypes gedefinieerd (Figuur 9), waarvoor we telkens een apart beheer beschreven. Het type ‘bos’ komt voor in de donkerste stukken van holle wegen, voornamelijk hoger op de berm en op de schouder. De (indicator)soorten Lelietje-van-Dalen Convallaria majalis, Mannetjesvaren Dryopteris filix-mas en Klimop Hedera helix zijn typisch voor het type bos. In bossituaties met een sterke schaduwwerking is op korte termijn nulbeheer aan te raden (Zwaenepoel 1998, Schoutteten 2011). Op langere termijn kan een dunning of eindkap noodzakelijk zijn. Het toe te passen beheer wordt best op het terrein zelf beoordeeld, in overeenstemming met het bosbeheerplan van het aangrenzende bosperceel, indien aanwezig. Het type ‘mantel’ is over het algemeen iets lichter en er is minder verstoring. De indicatorsoorten zijn Bochtige smele Deschampsia flexuosa, Grote brandnetel Urtica dioica, Valse salie Teucrium scorodonia en
Figuur 7. De oudbosplantensoort Gewone salomonszegel Polygonatum multiflorum (links), de Rode Lijstsoorten Hengel Melampyrum pratense (midden) en Gewone eikvaren Polypodium vulgare (rechts). De Gewone eikvaren komt vrij vaak voor in het studiegebied (11% van de transecten). De soort groeit graag op de steile hellingen van holle wegen die niet in volle zon liggen (Fourneau 2007). (foto’s: Dries A.W. Martens)
56
juni 2014 Natuur.focus
Artikels Tabel 3. Rode Lijstsoorten (Van Landuyt et al. 2006), oudbosplantensoorten (Cornelis et al. 2007) en invasieve soorten (volgens AlterIAS) die gevonden werden in deze studie. Wetenschappelijke naam
Aanwezigheid in percentage van de transecten in site 1
Aanwezigheid in percentage van de transecten in site 2
Gewone eikvaren
Polypodium vulgare
4%
22%
Grasklokje
Campanula rotundifolia
1%
0%
Hengel
Melampyrum pratense
0%
2%
Struikhei
Calluna vulgaris
1%
3%
Adelaarsvaren
Pteridium aquilinum
2%
2%
Dalkruid
Maianthemum bifolium
0%
3%
Gele dovenetel
Lamiastrum galeobdolon
17%
2%
Gewone salomonszegel
Polygonatum multiflorum
19%
7%
Grote muur
Stellaria holostea
11%
2%
Kleine maagdenpalm
Vinca minor
2%
5%
Lelietje-van-Dalen
Convallaria majalis
8%
20%
Witte klaverzuring
Oxalis acetosella
12%
3%
Amerikaanse eik
Quercus rubra
69%
90%
Amerikaanse vogelkers
Prunus serotina
83%
97%
Japanse duizendknoop
Fallopia japonica
1%
0%
Klein springzaad
Impatiens parviflora
7%
2%
Reuzenbalsemien
Impatiens glandulifera
0%
2%
Schijnaardbei
Potentilla indica
1%
0%
Valse acacia
Robinia pseudo-acacia
7%
14%
Wilde wingerd
Parthenocissus quinquefolia
4%
2%
Rode Lijstsoorten (achteruitgaand)
Oudbosplanten
Invasieve soorten
Wilde kamperfoelie Lonicera periclymenum. De beheervorm voor dit type is nulbeheer. Toch is één keer maaien (met afvoer) aan te raden om braamopslag en bosvorming tegen te gaan (Zwaenepoel 1998). Houtige struiken worden best om de 6 à 15 jaar gekapt (Schoutteten 2011). Het type ‘zoom’ is nog lichter dan de mantel en komt vooral voor op de bermen van holle wegen. De indicatorsoorten zijn Grote brandnetel, Struisgras Agrostis spec., Akkerkool Lapsana communis, Gewone hennepnetel Galeopsis tetrahit en Fluitenkruid Anthriscus sylvestris. Het is aan te raden om jaarlijks of tweejaarlijks te maaien om bosopslag tegen te gaan (Zwaenepoel 1998). Binnen de meer lichtbehoevende vegetatietypes vinden we allereerst het type ‘(weg)berm’, een niet sterk verstoorde vegetatie. De indicatorsoorten zijn Gestreepte witbol Holcus lanatus en Glanshaver Arrhenatherum elatius. Het type kan vergeleken worden met de typische bermen langs wegen, vandaar de naam. Het type wegberm komt voornamelijk voor lager op de berm en aan de voet van holle wegen. Om de dominantie van de grassen te doorbreken en de berm te verschralen, is het nodig om twee keer per jaar te maaien met afvoer van het bermmaaisel. De data van maaien dienen overeen te komen met de data uit het Bermbesluit, namelijk na 15 juni en na 15 september. De types ‘tred donker’ en ‘tred licht’ zijn het lichtst, kennen de meeste verstoring (vandaar de tredvegetatie) en liggen voornamelijk aan de voet van holle wegen. Het type tred donker is iets donkerder en bevat meer schaduwsoorten dan de lichtere variant. Zo heeft het type tred donker Bosveldkers Cardamine flexuosa, Gewone hennepnetel, Robertskruid Geranium robertianum en Klimop als indicatorsoorten. Het type tred licht daarentegen heeft Smalle weegbree Plantago lanceolata, Straatgras Poa annua, Gewoon varkensgras Polygonum aviculare, Kruipende boterbloem Ranunculus repens en Zevenblad
Aegopodium podagraria als indicatorsoorten. Aangezien verstoring in beide types de meest bepalende factor is, is het beheer gelijkaardig. Voor het voortbestaan van beide types is een blijvende betreding en omwoeling van de grond van belang en dienen onverharde wegen zoveel mogelijk bewaard te blijven. Een intensieve betreding moet echter wel vermeden worden (Zwaenepoel 1998). Indien betreding toch ongewenst is, kan het afzetten met paaltjes een oplossing bieden om verdere betreding tegen te gaan.
Meer informatie Martens D.A.W. 2013. Factoren die de soortensamenstelling in holle wegen beïnvloeden en richtlijnen voor een aangepast beheer. M.sc. thesis, KU Leuven, Faculteit Industriële Ingenieurswetenschappen, Technologiecluster Bioengineering Technologie. www.rlkgn.be/index.php?page=thesis-onderzoek
Figuur 8. In een diepere holle weg is minder zonlicht beschikbaar voor de kruidlaag van de voet en het onderste gedeelte van de berm (Bewerkt naar: Natuurpunt, 2012).
Natuur.focus juni 2014
57
Artikels Dendrogram LICHT RAND
VERSTORING
RAND Bos
Mantel
LICHT Zoom
Berm
Tred donker
Summary: Martens D.A.W., Vancampenhout K., Govaers H., Van der Veken B. & Hermy M. 2014. Biodiversiteit in de marge: vegetatie van holle wegen in de Antwerpse Kempen. Natuur.focus 13(2): 52-58. [in Dutch]. Sunken lanes are precious elements in terms of their biological diversity, cultural history and recreation. Because of their sunken position in the land and their specific shape, sunken lanes have a buffered microclimate with a variety of gradients. Therefore sunken lanes can support a wide range of fauna and flora species. It is important to manage the sunken lanes properly to maintain and even improve such variety of species. To identify appropriate management techniques, the factors underlying the plant diversity of sunken lanes were studied. The resulting management should anticipate on those factors. First of all we performed a detailed inventory of all sunken lanes in the study area. The sunken lanes of the study area (sandy region ‘Kempen’) were also compared with sunken lanes in the loamy region of Flanders and there were important differences between the two regions. The inventory provides a detailed description of the position and geomorphology of the sunken lanes and their vegetation. An analysis of the vegetation composition showed that the principal drivers of the vegetation patterns were light, disturbance and age of the sunken lane. Adjacent land use and orientation did not have any significant influence in the study area.
AUTEURS: Dries A.W. Martens is als student in juni 2013 afgestudeerd aan KU Leuven Campus Geel. Hij volgde er de opleiding Master in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde met een specialisatie in Natuur & Milieu. Zijn eindwerk is tot stand gekomen als een samenwerking tussen KU Leuven en het Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete. Karen Vancampenhout is als docent verbonden aan KU Leuven Campus Geel. Hanne Govaers is Projectmedewerker Trage Wegen bij het Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete. Bas Van der Veken is coördinator van het Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete. Martin Hermy is gewoon hoogleraar aan de KU Leuven en afdelingshoofd van de Afdeling Bos, Natuur en Landschap. CONTACT: Dries A.W. Martens, e-mail:
[email protected]
Tred licht
Figuur 9. Een dendrogram splitst de vegetatieplots op basis van hun soortensamenstelling op in zes clusters. Een eerste opsplitsing gebeurt volgens de beschikbare hoeveelheid licht. Links staan de plots met soorten van een donkere bosvegetatie; rechts staan de plots met soorten van een lichtere, grazige vegetatie. Een verdere opsplitsing geeft een verschil tussen kernvegetatie (bos) en randvegetatie (mantel en zoom). De lichte, grazige vegetatie splitsen we eerst op volgens de mate van verstoring (betreding). De niet of weinig verstoorde vegetatie levert ons de typische (weg)berm. De sterk verstoorde vegetatie is de typische tredvegetatie, d.i. vegetatie groeiend op plaatsen die veel betreden worden. De tredvegetatie kan verder worden opgesplitst in een minder verstoorde, donkere vegetatie (tred donker) en een sterk verstoorde, lichtere vegetatie (tred licht).
Referenties
Aerts R., Van Overtveld K., Haile M., Hermy M., Deckers J. & Muys B. 2006. Species composition and diversity of small Afromontane forest fragments in northern Ethiopia. Plant Ecology 187: 127142. Bijlsma R.J., van Blitterswijk H., Clerckx A.P.P.M., de Jong J.J., van Wijk M.N. & van Os L.J. 2001. Bospaden voor bosplanten – Bospaden als transportroute, vestigingsmilieu, refugium en uitvalsbasis voor bosplanten. Alterra, Wageningen. Cornelis J., Hermy M., De Keersmaeker L. & Vandekerkhove K. 2007. Bosplantengemeenschappen in Vlaanderen. Een typologie van bossen op basis van de kruidachtige vegetatie. INBO, Geraardsbergen. De Blois S., Domon G. & Bouchard A. 2002. Factors affecting plant species distribution in hedgerows of Southern Quebec. Biological Conservation 105: 355-367. De Keersmaeker L., Rogiers N., Lauriks R. & De Vos B. 2001. Ecosysteemvisie Bos Vlaanderen, Ruimtelijke uitwerking van de natuurlijke bostypes op basis van bodemgroeperingseenheden en historische boskaarten. Eindverslag van project VLINA C97/06. Deckers B., Hermy M. & Muys B. 2004. Factors affecting plant species composition of hedgerows: relative importance and hierarchy. Acta Oecologica 26: 23-37. Fourneau J. 2007. Actieplan Halen: Gewone eikvaren. Provinciaal Natuurcentrum, Genk. Hermans E. 2000. Holle wegen – handleiding. Regionaal Landschap Dijleland vzw, Heverlee. Hermsen A., Maessen M., van der Pouw Kraan E. & Hendriks, J. 2011. Veldstudie naar belasting diffuse bronnen op stedelijk oppervlaktewater. H2O 13: 43-45. Hermy M. 1985. Ecologie en fytosociologie van oude en jonge bossen in Binnen-Vlaanderen. UGent, Gent. Jones D.S., Kowalski D.G. & Shaw R.B. 1996. Calculating revised universal soil loss equation (RUSLE) estimates on department of defense lands: A review of RUSLE factors and U.S. army land condition-trend analysis (LCTA) data gaps. Center for ecological management of military lands department of forest science, Colorado State University, Fort Collins. KBR. 2014. Belgica, Digitale bibliotheek van de Koninklijke Bibliotheek van België, Verzamelingen, Kaarten en plannen, Kaart van Ferraris. www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl. html Le patrimoine cartographique de Wallonie. 2014. Patrimoine Cartographique de Wallonie, Recherche hors Wallonie, province d’Anvers. http://patrimoine.spw.wallonie.be/cartotheque/ LNE. 2010. Erosiebestrijdingswerken – Code van goede praktijk. Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond en Natuurlijke Rijkdommen, Brussel. Natuurpunt. 2012. Holle wegen in Vilvoorde. Marco Sereno, Kessel-Lo. Provant. 2012. Provincie Antwerpen, Leefomgeving, Natuur en landschap. www.provant.be/leefomgeving/natuur_en_landschap/landschapskaart RLD & RLNH. 2004. Holle wegen: Handleiding Wetgeving en Beheer. Regionaal Landschap Dijleland vzw, Heverlee. RLH & Proclam vzw. 2009. Leren beheren: Agrarisch natuur- en landschapsbeheer, Module 6: Holle wegen. Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren vzw, Kortessem. Schoutteten H. 2011. Leidraad natuurtechniek: Ecologisch bermbeheer. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Brussel. Stevens J. 1987. Holle wegen in Limburg. Provinciaal Natuurcentrum, Rekem. Stevens J. 1997. Holle wegen - met een erfgoed de berg af. In: Hermy M. & De Blust G. (red.), Punten en lijnen in het landschap. Stichting Leefmilieu, Antwerpen pp. 173-194. Van der Veken B., Oostvogels E., Matthé J. & Vandenbussche D. 2010. Erkenningsdossier Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete. Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete, Kasterlee. Van Landuyt W., Hoste I., Vanhecke L., Van den Bremt P., Vercruysse W. & De Beer D. 2006. Atlas van de flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. Nationale plantentuin van België, Meise. Willems E. & Dierckx J. 2010. Uitgebreid bosbeheerplan Kasterlee. ABO nv – Bodem- en milieuconsult, Gent. Zwaenepoel A. 1998. Werk aan de berm!: Handboek botanisch bermbeheer. Stichting Leefmilieu, Antwerpen.
Dank Dank aan medestudent Dries Boden voor alle hulp tijdens de inventarisaties, aan Kevin Grieten voor het kritisch nalezen van de eindverhandeling, aan alle collega’s van het RLKGN en de Bosgroep Kempense Heuvelrug voor het aanleveren van extra informatie en voor de gezellige werksfeer, aan alle docenten van KU Leuven Campus Geel en in het bijzonder Dirk De Roose en Karen Vancampenhout, voor alle hulp en inzicht inzake natuur en landschap, aan Koenraad Van Meerbeek voor de hulp bij de ordinatietechnieken en ten slotte aan alle begeleiders, familie, vrienden en kennissen voor de steun en het nalezen van het uiteindelijke document.
58
juni 2014 Natuur.focus