Vervolgonderzoek paraatheid I n sp ectie
E E N O N D E R Z O E K N A A R D E I M P L E M E N TAT I E VA N D E A A N -
OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID
B E V E L I N G E N U I T H E T PA R A AT H E I D S O N D E R Z O E K U I T 19 9 8
Vervolgonderzoek paraatheid
Vervolgonderzoek paraatheid E E N O N D E R Z O E K N A A R D E I M P L E M E N TAT I E VA N D E A A N B E V E L I N G E N U I T H E T R A P P O R T “ PA R A AT H E I D ‘A L L E E N E E N K W E S T I E VA N O P S C H A L E N ’ ? ” VA N D E I N S P E C T I E V O O R D E P O L I T I E U I T 19 9 8
mei 2004
INSPECTIE OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID
Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) Bezoekadres: Juliana van Stolberglaan 148, 2595 CL Den Haag Postadres: Postbus 20011, 2500 EA Den Haag Telefoon: (070) 426 82 89 Telefax: (070) 426 69 90 Website: www.ioov.nl
COLOFON
Uitgave: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Inspectie Openbare Orde en Veiligheid Lay out: Grafisch Buro van Erkelens Foto’s: Fons Sluiter en Harro Meijnen Drukwerk: Hega Offset
mei 2004
Inhoudsopgave M A N A G E M E N T S A M E N VAT T I N G O V E R Z I C H T VA N D E A A N B E V E L I N G E N V E R V O L G O N D E R Z O E K
5 15
1 INLEIDING
19
2 A A N D A C H T S G E B I E D S T E R K T E T O E D E L I N G E N PA R A AT H E I D
21
2.1. 2.2. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.4.
Inleiding Bezinning op budgetverdeelsysteem Landelijke norm reactietijd, verbetering reactietijd en eenduidigheid prioriteitsklassen Normering van de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen Verbetering gemiddelde reactietijd Eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen Samenvattende conclusies en aanbevelingen
3 A A N D A C H T S G E B I E D M E - O R G A N I S AT I E E N M E - U I T R U S T I N G 3.1. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.2.4. 3.2.5. 3.3.
Inleiding Bevindingen Leeswijzer Korpsen die de norm in 1998 al haalden en hier nog steeds aan voldoen Korpsen die de norm in 1998 nog niet haalden, maar hier nu wel aan voldoen Korpsen die in 1998 de norm niet haalden en hier nog niet aan voldoen Totaalbeeld Samenvattende conclusies en aanbevelingen
4 A A N D A C H T S G E B I E D VA A R D I G H E D E N 4.1. 4.2. 4.2.1. 4.2.1.1. 4.2.1.2. 4.2.2. 4.2.2.1. 4.2.2.2. 4.3. 4.4.
Inleiding Groepsgewijs optreden politiemedewerkers Groepsgewijs optreden uitvoerend politiepersoneel Scholing en training in de regiokorpsen Scholing en training via het LSOP Groepsgewijs optreden leidinggevend politiepersoneel Scholing en training in de regiokorpsen Scholing en training via het LSOP Geschiktheid en selectie leidinggevenden groepsgewijs optreden Maatregelen ontwikkeling expertise BPZ
21 22 28 29 30 33 34
37 37 38 38 38 40 42 44 45
47 47 47 48 49 51 54 54 55 60 61
4.4.1. 4.4.2. 4.4.3. 4.5.
Maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ Maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken Maatregelen voor eenheden die buiten de BPZ vallen Samenvattende conclusies en aanbevelingen
5 A ANDACHTSGEBIED INSTRUCTIES EN REGELINGEN 5.1 Inleiding 5.2 Bevindingen 5.3 Samenvattende conclusies
6 TOT SLOT 6.1 Clustering van korpsen samenwerking OOV/CCB 6.2 Aanpassing grootte van regiokorpsen 6.3 Eindconclusie
I II III IV
62 63 64 65
71 71 71 72
73 73 74 75
BIJL AGEN
76
Afkortingenlijst Bronnenlijst Behorende bij hoofdstuk 4: Vaardigheden Vragenlijst
76 79 81 93
Managementsamenvatting In 1998 rapporteerde de Inspectie voor de politie (IP), thans geïntegreerd in de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV), over de paraatheid van de Nederlandse politie. Het betrof een zogenaamd thematisch onderzoek. In deze rapportage “Paraatheid ‘alleen een kwestie van opschalen’?”, Een verkenning, Den Haag, augustus 1998, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vanaf nu te noemen het paraatheidsonderzoek 1998, zijn aanbevelingen gedaan.
1 2 3 4
In onderliggend vervolgonderzoek paraatheid wordt onderzocht in hoeverre aan de aanbevelingen vorm is gegeven. Het onderzoek richt zich op een aantal aanbevelingen dat in 1998 is gedaan in de volgende aandachtsgebieden: Aandachtsgebied sterktetoedeling (en paraatheid); Aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting; Aandachtsgebied vaardigheden; Aandachtsgebied instructies en regelingen. Als samenvatting van het vervolgonderzoek volgt hier een overzicht van de onderzochte aanbevelingen en samenvattende conclusies. Bij onderkenning van belangrijke knelpunten en/of andere belangrijke constateringen worden door de Inspectie OOV aanbevelingen gedaan gericht op de verbetering van de situatie.
1 Aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid (reactietijden) In het vervolgonderzoek paraatheid is een tweetal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid (reactietijden) in 1998 door de Inspectie voor de politie is gedaan. De eerste aanbeveling in 1998 was de bezinning op het budgetverdeelsysteem (BVS) om de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied in staat te stellen hun paraatheid op te voeren. Naar de mening van de Inspectie, diende – congruent aan het verloop van de ontwikkelingen in de samenleving – permanent te worden gelet op de relatie tussen het aan een korps toe te wijzen budget en de aan datzelfde korps te stellen ‘eisen ten aanzien van paraatheid’. Samenvattende conclusie(s) De minister van BZK heeft aangegeven dat het BVS in 1999 zodanig is bijgesteld dat deze herziening een positief effect heeft gehad voor de (kleinere en ook grotere) regiokorpsen met relatief veel landelijke kenmerken. De Inspectie OOV acht het relevant te benoemen dat tijdens de afronding van het vervolgonderzoek paraatheid in februari
5
2004 het rapport “Gelijke beschikbaarheid, ongelijke handhaving? Een onderzoek naar de consequenties van de regionale verdeling van het politiebudget” van het Centraal Planbureau is verschenen. Door regio’s met weinig criminaliteit toch relatief goed te bedelen blijkt de gelijkheid op het gebied van beschikbaarheid verzekerd. In het rapport wordt bevestigd dat als gevolg van de huidige budgetverdeling landelijke politieregio’s in vergelijking met stedelijke politieregio’s even goed kunnen presteren op het gebied van beschikbaarheid. Door regiokorpsen is tijdens het vervolgonderzoek paraatheid aangegeven dat de minister van BZK als de systeemhouder van het BVS in hun beleving geen of onvoldoende detailinzicht geeft in de wijze waarop sterkteverdeling op basis van BVS plaatsvindt. Dit betreft een vingerwijzing naar de minister en naar de werking van het verdeelsysteem, waarbij de Inspectie OOV niet uitsluit dat de oorzaak van “onvoldoende detailinzicht” ook gelegen kan zijn in onvoldoende informatie in de regiokorpsen zelf. Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is door het merendeel van de regiokorpsen aangegeven dat de basissterkte van de noodhulp en van de Basispolitiezorg (BPZ) door allerlei omstandigheden (keuze van politie-inzet voor andere taken) steeds meer onder druk komt te staan. Bij het maken van keuzen over de inzet van politiecapaciteit ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de korpsleiding en bij het regionale en plaatselijke bestuur. In het nieuwe Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003-2006 zijn de ministers en de korpsbeheerders overeengekomen dat er in deze periode geen actualisatie van het BVS zal plaatsvinden. De Inspectie OOV merkt hierbij op dat de werking van het BVS in deze periode wel onder druk kan komen te staan in het geval dat tussentijdse beleidswijzigingen van de minister(s) leiden tot nieuwe en/of hogere (prestatie)eisen die aan de politiekorpsen gesteld worden. Als tweede aanbeveling in 1998 is aangegeven dat de Inspectie het uit oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood wenselijk acht dat er: • één landelijke norm (wellicht gedifferentieerd naar stad en “buitengebied”) voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt; • een verbetering van de gemiddelde reactietijden tot stand komt; • meer eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen tot stand komt. Samenvattende conclusie(s) Na 1998 is er voor alle 25 regiokorpsen geen eenduidige landelijke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand gekomen. In totaal hanteren twintig korpsen een norm van 15 minuten en vier korpsen hanteren 10 of 5 minuten als norm. Het regiokorps Zeeland vormt een uitzondering op de 25 korpsen en hanteert als enige geen harde norm voor de maximale reactietijd, maar een streeftijd van 15 minuten. Het wordt door de Inspectie OOV niet (meer) noodzakelijk geacht dat er voor alle politiekorpsen één landelijke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot
6
stand komt. Zij kan zich voorstellen dat deze norm, afhankelijk van regionale en lokale situaties in het land, kan verschillen. Van de korpsen mag wel worden verwacht dat zij een eigen normering voor de maximale reactietijd vaststellen. Een verbetering van het percentage, waarin de korpsen de door hen zelf gestelde norm dienen te halen, mag nog steeds worden gevraagd. Het is aannemelijk is dat 19 à 20 regiokorpsen in 90% of meer van de prioriteit 1 meldingen, van incidenten in de stedelijke gebieden, de norm hebben gehaald om binnen de maximaal gestelde reactietijd ter plaatse te komen. Het streven moet er echter op gericht zijn om de vastgestelde reactietijd zowel in het stedelijke als in het landelijke gebied in 100% van de gevallen te halen. Van de korpsen mag worden verwacht dat het ambitieniveau wordt vastgesteld met betrekking tot het percentage waarin de norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen te allen tijde gehaald moet worden. Er blijken tussen de regiokorpsen onderling nog steeds grote verschillen te bestaan in indeling en in definities van de prioriteitsklassen. Met name als het gaat om de definitie van de prioriteit 1 meldingen acht de Inspectie OOV het nog steeds wenselijk dat er bij de politie landelijk eenduidigheid bestaat.
2 Aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting Voor het aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting heeft de Inspectie voor de politie in 1998 twee aanbevelingen gedaan, opdat korpsen wel of beter aan de verplichte 1,5 uur norm opkomsttijd voor ME-inzet konden voldoen. De eerste aanbeveling in 1998 luidde: De alarmering van de ME kan sneller verlopen door de inzet van elektronische hulpmiddelen en ad hoc piket. Ook het, daar waar mogelijk, geven van een voorwaarschuwing kan het oproepingstraject bespoedigen. Samenvattende conclusie(s) Inmiddels maken 22 van de 25 korpsen gebruik van elektronische hulpmiddelen. Het blijkt dat voornamelijk door het gebruik van gsm’s, piepers, of maxers gekoppeld aan automatische alarmeringssystemen (al dan niet met automatische terugmelding), waardoor snel inzichtelijk is hoeveel ME-leden er beschikbaar zijn, de opkomsttijd verbetert. Van de 25 korpsen leggen er 23 wel eens ad hoc piket op en geven er 24 wel eens een voorwaarschuwing. Korpsen die in 1998 de norm niet haalden en momenteel (in de meeste gevallen) wel, geven aan dat de opkomsttijd is verbeterd door de inzet van de door de Inspectie geadviseerde hulpmiddelen. De tweede aanbeveling in 1998 luidde te bezien om in samenwerkingsverband van meerdere korpsen, afhankelijk van de situatie, bijvoorbeeld per ressort of provincie, structureel een ME-eenheid in piket voor inzet gereed te hebben, uiteraard op een zodanige wijze dat een acceptabele aanrijtijd kan worden gerealiseerd.
7
Samenvattende conclusie(s) Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat geen van de korpsen formeel een samenwerkingsverband heeft gesloten om structureel een ME-eenheid in piket gereed te hebben. De aanbeveling is in 1998 bedoeld geweest als handreiking om zodoende betere opkomsttijden te kunnen realiseren. Nu uit de politiepraktijk is aangegeven dat hiertoe de noodzaak niet is gebleken en de kosten niet opwegen tegen de baten is de Inspectie OOV van mening dat derhalve van bedoelde handreiking door de korpsen ook geen gebruik gemaakt hoeft te worden. Zeven korpsen (Utrecht, Amsterdam-Amstelland, Haaglanden, Midden en West Brabant, Brabant Noord, Groningen en Twente) geven aan te kunnen garanderen dat zij in alle omstandigheden, conform de landelijke gestelde norm, binnen 1,5 uur het 1e peloton ME inzetbaar voor vertrek hebben in het kader van de landelijke bijstand. De overige 18 korpsen geven aan deze norm meestal wel te halen, maar dat zij de verplichte opkomsttijd niet in alle omstandigheden kunnen garanderen. Belemmeringen voor het niet kunnen garanderen van de norm liggen met name in het moment waarop de bijstandsaanvraag binnenkomt. Vakantieperioden, feestdagen, spitsuren en weekenden zijn momenten waarop de meeste korpsen aangeven niet te kunnen garanderen binnen 1,5 uur het eerste peloton ME inzetbaar voor vertrek te hebben.
3 Aandachtsgebied vaardigheden In het vervolgonderzoek paraatheid is een drietal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied vaardigheden in 1998 door de Inspectie voor de politie is gedaan. De eerste aanbeveling in 1998 was om, respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden, het groepsgewijs optreden (de vaardigheid om onder commando in groepsverband op te treden of om tijdens dit optreden commando te voeren) te verbeteren. Hiermee werd niet gedoeld op het ME-optreden en op de specifieke vaardigheden binnen de ME, maar op de basisvaardigheden van alle politiemedewerkers die tijdens (kleinere) verstoringen dienen op te treden. De Inspectie heeft hierbij aangegeven dat de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en/of de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) in deze opleiding zouden kunnen gaan voorzien. Samenvattende conclusie(s) m.b.t. uitvoerend politiepersoneel Opleiding/training in regiokorpsen In 21 van de 25 regiokorpsen worden de uitvoerende politiemedewerkers, als basisvaardigheid, niet getraind in het groepsgewijs optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen. In de overige 4 regiokorpsen is wel structureel aandacht voor vorming en opleiding om op straat groepsgewijs (en deëscalerend) op te treden tijdens ordeverstoringen, zoals beschreven en bedoeld in de aanbeveling van 1998.
8
Opleiding/training in politieonderwijs Initieel politieonderwijs: In het voormalige initiële politieonderwijs is in de primaire politieopleiding POMB na de aanbeveling van de Inspectie (1998) het groepsgewijs optreden niet als basisopleiding voor alle beginnende uitvoerende politiemedewerkers opgenomen, maar als keuzemodulen. Niet alle regiokorpsen hebben van die keuzemogelijkheid gebruik gemaakt. In het nieuwe politieonderwijs 2002 (PO2002) is wel voor alle politiemedewerkers (niveau 3) en de allround politiemedewerkers (niveau 4) voorzien in scholing in groepsgewijs optreden (niet-zijnde ME-opleiding). Het betreft scholing in kennis, vaardigheden en inzicht om op te treden tijdens evenementen met dreigende escalaties (kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”). Er is hierbij aandacht voor het ontvangen van leiding, voor het geven van leiding tijdens dit optreden (functionele aansturing bij afwezigheid van formele leidinggevenden) en er is een zodanige aandacht voor samenwerking en voor sociale en fysieke vaardigheden dat de Inspectie OOV van mening is dat deze zeker ook een meerwaarde zullen hebben in de ‘normale’ uitvoering van het politiewerk waar men op straat kan worden geconfronteerd met onverwachte situaties die dreigen te escaleren. Er bestaat in de regiokorpsen in de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) nog geen aansluiting op genoemde scholing in groepsgewijs optreden. Het gevolg is dat kennis en vaardigheden op dit gebied van de startende en van de ervaren politiemedewerkers niet meer gelijk zal zijn. Uiteraard mag dit niet het geval zijn en voor de regiokorpsen is dit daarom een belangrijk aandachtspunt. Postinitieel politieonderwijs: Na enige jaren werkervaring kan de allround politiemedewerker (niveau 4) in het postinitiële politieonderwijs de Leergang Operationeel Leidinggevende (LOL) volgen, gericht op het geven van leiding aan een groep medewerkers in het operationele proces. Er bestaat in de regiokorpsen in de IBT nog geen directe aansluiting op deze kernopgave. Ook dit is een aandachtspunt. Het LSOP kent de Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO) als postinitiële opleiding voor ervaren (uitvoerende en leidinggevende) politiemedewerkers. Het PIOG voorziet in deze opleiding, die goed aansluit op de aanbeveling om het groepsgewijs optreden te kunnen verbeteren. Samenvattende conclusie(s) m.b.t. leidinggevend politiepersoneel Opleiding/training in regiokorpsen Van de 25 regiokorpsen geven 23 regiokorpsen aan dat niet alle leidinggevenden, die geacht worden inzetbaar te zijn om tijdens groepsgewijs optreden leiding te geven, daar voor worden opgeleid en getraind. Er is ook niet voorzien in een dergelijke training of opleiding. Het belang daarvan wordt overigens door het overgrote deel van deze korpsen wel onderkend! In een aantal korpsen bestaat wel aandacht voor de rol van de leidinggevenden tijdens de training SGPO, al dan niet geïntegreerd binnen de IBT van de korpsen.
9
Van de 25 regiokorpsen geven 2 regiokorpsen aan dat zij wel een training in vaardigheden voor leidinggevenden hebben ontwikkeld. Niet gericht op alle, maar wel op een groot aantal leidinggevenden in de regio. Het betreft de korpsen Kennemerland (Training Politiemensen in Gevaarsituatie) en Haaglanden (Basiscursus Parate Eenheid). Opleiding/training in politieonderwijs Initieel politieonderwijs, niveau 5: In het nieuwe initiële PO2002 is het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) slechts in beperkte mate op niveau 5 van de politiekundige bachelor opgenomen. Postinitieel politieonderwijs, niveau 5: Na enige jaren werkervaring kan de politiekundige bachelor in het postinitiële politieonderwijs op de Nederlandse Politie Academie (NPA) de Leergang Tactisch Leidinggevende (LTL) volgen. De inhoud van de LTL is gericht op de tactisch leidinggevende, die leiding geeft aan de operationeel leidinggevende, en gaat voor een deel in op bekwaamheden die zijn gericht op het operationele proces groepsgewijs optreden en de daarbij behorende commandovoering. Initieel politieonderwijs, niveau 6: In het nieuwe initiële PO2002 is het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) op het niveau 6 van politiekundige master niet in kernopgaven opgenomen. Postinitieel politieonderwijs, niveau 6: Na enige jaren werkervaring kan de politiekundige master in het postinitiële politieonderwijs op de NPA de Leergang Strategisch Leidinggevende (LSL) volgen. De inhoud van de LSL is gericht op de strategisch leidinggevende, die leiding geeft aan de tactisch leidinggevenden en aan een omvangrijk organisatieonderdeel van een korps. In de LSL zijn derhalve geen bekwaamheden, gericht op het operationele proces groepsgewijs optreden en de daarbij behorende commandovoering, opgenomen. In het postinitiële politieonderwijs wordt door het PIOG geen specifieke opleiding “commandovoering tijdens groepsoptreden” (niet-zijnde een ME-opleiding) aangeboden, maar bestaat er een aantal opleidingen die raakvlakken met dit onderwerp hebben. Vooral de SGPO lijkt een opleiding te zijn die goed aansluit op de aanbeveling die in 1998 door de Inspectie over het groepsgewijs optreden en commandovoering is gedaan. Gezien de ontwikkelingen in het politieonderwijs concludeert de Inspectie OOV dat het politieonderwijs, als het gaat om het leren van vaardigheden groepsgewijs optreden en het geven van (operationele) leiding daaraan, zich in belangrijke mate richt op de taken en bekwaamheden van de allround politiemedewerker (niveau 4), oftewel van de hoofdagenten en de brigadiers, die daartoe in het initiële en postinitiële onderwijs ‘standaard’ wordt opgeleid. Het politieonderwijs richt zich daarbij in mindere mate op de taken en bekwaamheden van de politiekundige bachelor en master (niveaus 5 en 6). Als tweede aanbeveling is in 1998, in aansluiting op de aanbeveling om het groepsgewijs optreden en de commandovoering respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden
10
te verbeteren, aangegeven dat er tevens verbeteringen mogelijk zijn in de selectie van leidinggevenden met betrekking tot het getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. Samenvattende conclusie(s) Het merendeel van de regiokorpsen houdt bij de selectie van leidinggegeven op geschiktheid geen rekening met de vaardigheid om het commando te kunnen voeren tijdens groepsoptreden van uitvoerend politiepersoneel. Landelijk bestaat er in alle regiokorpsen echter wel steeds meer aandacht voor de rol en inhoud van de functie van leidinggevenden. Dit houdt o.a. verband met de implementatie van het Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing 2002 (RKCCB 2002), waarin de Officier van Dienst als afzonderlijke referentie is genoemd. Als derde aanbeveling is in 1998 door de Inspectie de aanbeveling gedaan om maatregelen te stimuleren die er op gericht zijn om binnen de BPZ expertise op te bouwen om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor behoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of deze inzet zelfs overbodig te maken. Samenvattende conclusie(s): • Maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ Het merendeel van de regiokorpsen heeft aangegeven binnen de BPZ niet voor alle medewerkers specifieke maatregelen te hebben genomen, gericht op het opbouwen van expertise om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor hoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of deze inzet zelfs overbodig te maken. In deze context is wel door een groot aantal regiokorpsen de gebiedsgebonden politiezorg (GPZ) genoemd als werkvorm door middel waarvan (dreigende) ordeverstoringen kunnen worden voorkomen of vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd (motto: ‘kennen en gekend worden’). Een klein aantal regiokorpsen heeft aangegeven dat bedoelde maatregelen wel zijn genomen. Het betreft trainingen SGPO, de inrichting van een zogenaamd Centraal calamiteitenmagazijn (regiokorps Kennemerland) en een Basiscursus Parate Eenheid (proef in het regiokorps Haaglanden). • Maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken In de 25 regiokorpsen is een breed scala aan maatregelen genomen (in totaal 16!) als het gaat om bijzondere neventaken van groepen medewerkers binnen de BPZ. Met al deze bijzondere neventaken bestaat er binnen de BPZ de mogelijkheid om de medewerkers in specifieke situaties in te zetten met het doel om effectiever en veiliger te kunnen werken tijdens werkzaamheden die verband houden met het handhaven van de orde. Reeds in 1998 heeft de Inspectie aandacht gevraagd en gewaarschuwd voor het formeren van bijzondere groepen in de BPZ die kunnen en mogen optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen of in andere situaties die meer risicovol zijn dan het dagelijkse routinematige werk in de BPZ. Dit kan naar de mening van de Inspectie OOV leiden tot situaties
11
waarin de “gewone” medewerkers in de BPZ, die geen bijzondere neventaak op dit gebied hebben, geneigd zijn om zich op straat terug te trekken in afwachting van het optreden van collega’s met een bijzondere neventaak. De regiokorpsen hebben aangegeven dat dit ongewilde effect wordt onderkend en dat men juist daarom terughoudend is bij de inzet van de bijzondere eenheden. Voor de Inspectie OOV blijft het wel een aandachtspunt waar zij de regiokorpsen op attendeert. • Maatregelen voor eenheden die buiten BPZ vallen In totaal geven 7 korpsen aan maatregelen te hebben genomen voor eenheden die geheel buiten de BPZ vallen met het doel om expertise op te bouwen om de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of ME-inzet zelfs overbodig te maken. Daarbij worden vooral teams genoemd, die zijn opgeleid en fulltime beschikbaar en inzetbaar zijn om op te treden in meer risicovolle situaties. Ondanks de door de korpsen aangegeven effectiviteit en professionaliteit waarmee deze eenheden functioneren, geldt voor deze organisatievormen dezelfde toelichting en waarschuwing zoals die door de Inspectie OOV hiervoor is gegeven bij maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken. Drie beschreven maatregelen (de training SGPO, het centrale calamiteitenmagazijn en de Basiscursus Parate Eenheid) zijn goede voorbeelden van maatregelen die voor alle medewerkers in de BPZ zijn genomen om de periode tot ME-inzet te kunnen overbruggen of deze inzet overbodig te kunnen maken. De Inspectie OOV acht de gebiedsgebonden politiezorg een belangrijke werkstructuur die kan bijdragen aan het voorkomen of tijdig signaleren van dreigende ordeverstoringen. Tevens hecht de Inspectie OOV waarde aan de bijzondere neventaken en eenheden die in de korpsen zijn georganiseerd om in risicovolle situaties op een efficiënte en veilige manier aanhoudingen te verrichten en/of de orde te handhaven, alhoewel de verscheidenheid hierin landelijk gezien wel erg groot is. Het blijft voor de korpsen van belang om alert te blijven op de situatie dat de politiemedewerkers, die niet zijn opgeleid voor dergelijke bijzondere neventaken, voldoende toegerust blijven om indien noodzakelijk ook zelf tijdens risicovolle situaties snel op te kunnen treden.
4 Aandachtsgebied instructies en regelingen De Inspectie heeft in 1998 als aanbeveling in overweging gegeven om de spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’), de zogenaamde spoedassistentie tijdens de noodhulp, desgewenst te formaliseren. De toegevoegde waarde van een regeling zou moeten zitten in het creëren van de juiste randvoorwaarden en het wegnemen van onnodige belemmeringen. Samenvattende conclusie(s) Van alle 25 regiokorpsen kennen 23 korpsen geen formeel vastgestelde afspraken over het verlenen van spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’). De onderlinge samenwerking tussen de regiokorpsen verloopt goed. De aanbeveling is in 1998 bedoeld geweest als handreiking om eventuele belemmeringen in de samenwerking
12
tussen korpsen weg te nemen. Van deze belemmeringen blijkt in de politiepraktijk nagenoeg geen sprake te zijn. De Inspectie OOV is van mening dat derhalve van bedoelde handreiking door de korpsen geen gebruik gemaakt hoeft te worden.
TOT SLOT Tussen de 25 regiokorpsen onderling ontstaan in het hele land samenwerkingsvormen op het gebied van openbare orde en veiligheid dan wel op het gebied van conflict- en crisisbeheersing. Deze interregionale samenwerkingsvormen ontstaan op spontane en natuurlijke wijze vanuit een behoefte om kennis te delen en om gezamenlijk op te trekken in de veranderingsprocessen die nog gaan komen of reeds gaande zijn, zoals de implementatie van het Referentiekader CCB 2002. Deze behoefte is groter bij de relatief kleinere korpsen dan bij de grote korpsen, zoals Amsterdam-Amstelland, RotterdamRijnmond en Haaglanden. Door nauwere samenwerking kan er door de korpsen efficiënter en effectiever gewerkt worden. Bij de ontwikkelingen kunnen kosten worden gedeeld en kunnen afdelingen zelfs gezamenlijk worden ingericht. In het land tekenen zich contouren af waarbij de regiokorpsen zich in het kader van deze samenwerking in 6 samenwerkingsverbanden clusteren. De Inspectie OOV wijst op de enorme verscheidenheid in uitgestrektheid van geografische gebieden, in soorten surveillancegebieden en in infrastructuur binnen de regio’s. De onderlinge verschillen zijn groot en historisch ontstaan. De geografisch grote gebieden en de niet altijd logische indelingen van de politieregio’s maken het de korpsen moeilijk om de paraatheid te organiseren. De bevindingen hieromtrent zijn naar de mening van de Inspectie OOV van belang bij toekomstige discussies over de eventuele herziening van de grootte en de grenzen van de politieregio’s. De organisatie van de paraatheid van elke regio (en de verbetering daarvan) is in ieder geval een belangrijk aspect dat in de discussie moet worden meegenomen. Wat in dat geval precies onder ‘paraatheid’ dient te worden verstaan, zal echter nog nader bepaald moeten worden. Eindconclusie Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is ingezoomd op een specifiek aantal aanbevelingen, dat in 1998 door de Inspectie is gedaan. Door dit onderzoek wordt dan ook, anders dan in het paraatheidsonderzoek in 1998, geen overall-beeld gegeven van de huidige stand van zaken met betrekking tot de paraatheid van de Nederlandse politie. Gebleken is dat de onderzochte aanbevelingen door het veld veelal niet expliciet zijn opgepakt en geïmplementeerd. Een van de oorzaken hiervan kan zijn dat de betreffende aanbevelingen toentertijd niet duidelijk geadresseerd zijn geweest aan de minister en/of de korpsbeheerders en korpschefs van de regiokorpsen. De indruk die de Inspectie OOV tijdens het vervolgonderzoek paraatheid heeft gekregen is dat zaken deels merkbaar zijn verbeterd. Zo zijn belangrijke aspecten van het groeps-
13
gewijs optreden in het nieuwe politieonderwijs opgenomen. Ook in het gebruik van middelen ter verbetering van de alarmering van de ME is een merkbare verbeterslag geconstateerd. Er zijn echter belangrijke punten die nog aandacht en verbetering behoeven. Deze punten zijn aangegeven in nieuwe aanbevelingen die in dit onderzoek zijn gedaan.
14
Overzicht van de aanbevelingen vervolgonderzoek Om verbeteringen aan te brengen in het aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid doet de Inspectie OOV de volgende aanbevelingen:
Aanbeveling aan de minister van BZK 1 Gezien de reacties van korpsen dat de minister geen of onvoldoende detailinzicht geeft
2
3
4
5
in de wijze waarop sterkteverdeling op basis van het BVS plaatsvindt, geeft de Inspectie OOV de minister in overweging om de werking van het BVS voor de regiokorpsen met de korpsen te bespreken en desgewenst de toegankelijkheid daarvan voor de korpsen te vergroten. De Inspectie OOV stelt de minister voor om zowel de bevindingen over de werking van het BVS als de door de korpsen aangegeven omstandigheden, die maken dat de basissterkte onder druk komt te staan, als input te gebruiken bij de eerstvolgende keer dat het BVS opnieuw geactualiseerd wordt. De Inspectie OOV acht het uit oogpunt van een landelijk vergelijkbare zorg voor de burger in nood van belang dat er eenduidigheid in definitie van prioriteitsklasse 1 tot stand komt. Zolang er geen sprake is van eenduidigheid zal onderlinge vergelijking van prestaties van de politiekorpsen niet mogelijk zijn terwijl dit door de Inspectie OOV wel belangrijk wordt geacht. De Inspectie OOV dringt bij de minister aan om tot deze eenduidigheid te besluiten. De Inspectie OOV beveelt de minister tevens aan om met de politieregiokorpsen de discussie te voeren over het belang van het vaststellen van een (regionale of landelijke) norm voor de reactietijd op prioriteit 1 meldingen en het vaststellen van een bijbehorend ambitieniveau om die norm als politiekorps te halen. Het ambitieniveau kan wellicht verschillen voor stedelijk en landelijk gebied. Aanbeveling aan de korpschefs De Inspectie OOV acht het uit oogpunt van de zorg voor de burger in nood tevens van belang dat er een verbetering van de gemiddelde reactietijden op prioriteit 1 meldingen tot stand komt. Om verbeteringen aan te brengen in het aandachtsgebied ME-organisatie en ME-sterkte doet de Inspectie OOV de volgende aanbevelingen:
Aanbeveling aan de minister van BZK 6 De huidige Regeling Mobiele Eenheid wordt in 2004 door de minister van BZK
geactualiseerd. De realiteit is dat veel korpsen aangeven de opkomsttijd van 1,5 uur voor het eerste peloton niet in alle omstandigheden te kunnen garanderen. Daarom acht de Inspectie OOV het van belang om de norm bespreekbaar te maken.
15
De Inspectie OOV beveelt de minister aan om de visie, het uitgangspunt en de doelstelling, op grond waarvan de opkomsttijd van 1,5 uur in het verleden is vastgesteld en die voor elk regiokorps geldt, te bezien en desgewenst aan te passen. Het is van belang om de norm daarna opnieuw nadrukkelijk onder de aandacht van de korpsen te brengen. Dit opdat door de korpsen uiteindelijk wel in alle omstandigheden aan de gestelde paraatheidsnorm zal kunnen worden voldaan.
A a n b e v e l i n g a a n d e k o r p s b e h e e r d e r s / k o r p s c h e fs 7 De Inspectie OOV beveelt de regiokorpsen aan te bezien in welke mate de opkomsttijd van het eerste peloton ME kan worden verbeterd. Mogelijkheden daartoe zijn de volgende: • Zorg ervoor om in de korpsen in vakantieperioden zicht te hebben op de beschikbare ME-capaciteit. • Bezie de mogelijkheden om meer te sturen op de roosters en de planning. Zorg voor spreiding van vakantie van ME-ers in de eigen regio, opdat er voldoende ME-capaciteit beschikbaar is tijdens de vakantieperiode. • Laat alarmering en terugmelding zoveel mogelijk elektronisch verlopen. Bij voorkeur door bij alarmering gebruik te maken van computers met (automatische) terugmeldsystemen. • Een aantal korpsen heeft aangegeven dat hun ME-leden niet altijd bereikbaar zijn, omdat ze hun gsm, pieper, maxer of semafoon niet aan hebben staan. Korpsen waar deze problematiek speelt kunnen deze situatie mogelijk verbeteren door ME-leden (financieel) te compenseren voor het 24 uur per dag bereikbaar zijn. Daarnaast is in korpsen ook meer sturing op individuele ME-leden mogelijk wanneer zij (meerdere keren) niet bereikbaar blijken te zijn. • Laat het aantal opkomstlocaties afhangen van de geografische vorm van de regio, waarbij tegelijkertijd op de opkomstlocatie(s) altijd voertuigen, materiaal, uitrusting en dubbele bewapening aanwezig moet zijn. De Inspectie OOV merkt op dat de registratie van de opkomsttijden van de ME, in omstandigheden waarin er door korpsen met spoed (landelijke) bijstand is geleverd of tijdens oefeningen waarin opkomsttijden gemeten worden, een belangrijk aandachtspunt is. Dit om inzicht te verkrijgen in de verbetering van opkomsttijden van de ME in de regiokorpsen. Om verbeteringen aan te brengen in het aandachtsgebied Aandachtsgebied vaardigheden doet de Inspectie OOV de volgende aanbevelingen:
Aanbeveling aan de minister van BZK 8 Bespreek met de regiokorpsen en het LSOP de rol, de (operationele) leidinggevende
taken en de relevante competenties van de politiekundige bachelor en master als het gaat om commandovoering tijdens groepsgewijs optreden (niet zijnde ME-optreden). Dit met als doel om te kunnen bepalen in welke mate het noodzakelijk is dat in het
16
initiële en postinitiële politieonderwijs, naast de allround politiemedewerkers (niveau 4), ook de politiekundige bachelor en master voor het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan moeten worden opgeleid.
A a n b e v e l i n g a a n k o r p s c h e fs 9 De Inspectie OOV beveelt de korpschefs van de regiokorpsen aan om de inhoud van de
Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT), zowel voor de ervaren uitvoerende als voor de ervaren leidinggevende medewerkers, aan te laten sluiten op het groepsgewijs optreden, zoals dit bij het LSOP in de opleiding is opgenomen (zie de kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”, beschreven binnen het resultaatgebied “Maatschappelijke integriteit”). Dit voorzover het de ervaren medewerkers aan de betreffende competenties ontbreekt en deze niet op andere wijze ‘op niveau’ gebracht worden. Hiermee wordt bereikt dat kennis en vaardigheden op dit gebied zowel van de startende als van de ervaren politiemedewerkers op een gelijk niveau wordt gebracht. Bezie tegelijkertijd de mogelijkheden om in de regiokorpsen elementen uit de SGPO (tevens gericht op het groepsgewijs optreden) in de IBT op te nemen. 10 De Inspectie OOV handhaaft haar aanbeveling van 1998 om in de regiokorpsen, bij de selectie, van (operationeel) leidinggevenden, het criterium ‘getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando voeren tijdens groepsgewijs optreden’ nadrukkelijk mee te laten wegen.
17
18
Inleiding 1
In 1998 rapporteerde de Inspectie voor de politie (IP), thans geïntegreerd in de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV), over de paraatheid van de Nederlandse politie. Het betrof een zogenaamd thematisch onderzoek. In deze rapportage “Paraatheid ‘alleen een kwestie van opschalen’?”, Een verkenning, Den Haag, augustus 1998, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vanaf nu te noemen het “paraatheidsonderzoek 1998”, zijn aanbevelingen gedaan. Thematische onderzoeken van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid worden na een aantal jaren gevolgd door een vervolgonderzoek, waarbij in relatie tot de gedane aanbevelingen wordt onderzocht in hoeverre hieraan vorm is gegeven.
1 2 3 4
In de periode van september 2002 tot september 2003 heeft de Inspectie OOV het vervolgonderzoek paraatheid verricht. Het onderzoek richt zich op een aantal aanbevelingen die in 1998 zijn gedaan in de volgende aandachtsgebieden: Aandachtsgebied sterktetoedeling (en paraatheid); Aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting; Aandachtsgebied vaardigheden; Aandachtsgebied instructies en regelingen. Aanbevelingen die in het paraatheidsonderzoek 1998 zijn gedaan en die terugkwamen in de inhoud van het Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing 2002 van de Nederlandse politie zijn in dit vervolgonderzoek paraatheid niet onderzocht. Die zijn niet onderzocht om overlap te voorkomen met het onderzoek naar het implementatietraject van het referentiekader dat in 2003 afzonderlijk door de Inspectie OOV heeft plaatsgevonden en is afgerond. In het kader van het vervolgonderzoek paraatheid is voor de 25 regiokorpsen een vragenlijst opgesteld over de aanbevelingen uit 1998. Ook is informatie gevraagd aan de minister van BZK (namens de minister verkregen door de Directie Politie) en aan het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP). Door de korpschefs van de regiokorpsen is opgave gedaan van contactpersonen in de korpsen, die namens de korpschef als spreekbuis dienden bij de beantwoording van de vragen. Na de beantwoording van de vragenlijsten door de contactpersonen zijn zij in de periode van oktober 2002 tot januari 2003 door de onderzoekers van de Inspectie OOV bezocht en in de gelegenheid gesteld persoonlijk een toelichting te geven op de antwoorden. Desgewenst vond dit gesprek plaats in het bijzijn van deskundige medewerkers uit het regiokorps. De beantwoorde vragenlijsten zijn daarna door de Inspectie OOV verwerkt, geretourneerd aan de korpsen en door de korpschefs inhoudelijk voor akkoord ondertekend. Vervolgens is in de periode van april 2003 tot september 2003, mede naar aanleiding van de bevindingen in de regiokorpsen, bij het LSOP informatie verzameld over het aandachtsgebied vaardigheden.
19
Alle schriftelijke en mondelinge informatie die in het kader van dit vervolgonderzoek paraatheid is verzameld, is door de onderzoekers zoveel mogelijk verwerkt in onderliggende eindrapportage. De bevindingen, conclusies en aanbevelingen zijn, afhankelijk van de relevantie, per korps en/of als landelijk beeld weergegeven. Deze eindrapportage wordt zowel aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als aan de minister van Justitie aangeboden.
LEESWIJZER Deze rapportage is na dit eerste inleidende hoofdstuk verder als volgt opgebouwd. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 worden de vier aandachtsgebieden zoals hierboven genoemd uitgewerkt. Deze hoofdstukken zijn als volgt opgebouwd: eerst wordt de aanbeveling die in 1998 is gedaan vermeld. Vervolgens worden de bevindingen weergegeven aangaande de implementatie van deze aanbeveling. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met samenvattende conclusies. Bij onderkenning van belangrijke knelpunten en/of andere belangrijke constateringen worden na de conclusies nieuwe aanbevelingen gedaan gericht op de verbetering van de situatie. Hoofdstuk 6 bevat een uitwerking van de slotvraag die de Inspectie OOV heeft gesteld, namelijk welke nieuwe ontwikkelingen op het gebied van paraatheid momenteel in het korps spelen.
20
Aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid 2.1.
2
INLEIDING In het vervolgonderzoek paraatheid is een tweetal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid (reactietijden) in 1998 door de Inspectie voor de politie is gedaan.
De eerste aanbeveling luidde: bezinning op het in 1998 gehanteerde budgetverdeelsysteem (BVS) is wenselijk om de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied in staat te stellen hun paraatheid op te voeren. Naar de mening van de Inspectie, dient – congruent aan het verloop van de ontwikkelingen in de samenleving – permanent te worden gelet op de relatie tussen het aan een korps toe te wijzen budget en de aan datzelfde korps te stellen ‘eisen ten aanzien van paraatheid’. Ten tweede stelde het inspectierapport in 1998 dat, uit het oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood, de Inspectie het wenselijk acht dat er: • één landelijke norm (wellicht gedifferentieerd naar stad en “buitengebied”) voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt; • een verbetering van de gemiddelde reactietijden tot stand komt; • meer eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen tot stand komt. De Inspectie OOV merkt op dat tijdens de voorbereiding van het vervolgonderzoek paraatheid de Inspectie OOV is gebleken dat het begrip paraatheid landelijk nog niet eenduidig was gedefinieerd. Dit terwijl de Inspectie in 1998 dit wel had aanbevolen, opdat door het benoemen van eenduidige kenmerken en indicatoren de paraatheid van de regionale korpsen zou kunnen worden gemeten en onderling zou kunnen worden vergeleken. Met het doel om een eerste aanzet te geven tot het operationaliseren van het begrip paraatheid heeft de Inspectie OOV, naast het vervolgonderzoek paraatheid, in een oriënterend onderzoek de korpsen tevens gevraagd naar de eventuele kenmerken van het begrip paraatheid en naar de indicatoren die voor die kenmerken zouden kunnen gelden. De opzet was om de verzamelde gegevens te verwerken en om hierover afzonderlijk te rapporteren, opdat de informatie door de minister van BZK en/of de politiekorpsen kon worden gebruikt voor de verdere operationalisering van dit begrip. Begin 2004 is de Inspectie OOV gestart met de instrumentontwikkeling van systematisch toezicht en in dit verband zijn er op verzoek van de Inspectie OOV in een aantal korpsen werkgroepen gestart die tot taak hebben gekregen daarvoor nodige kritische succesfactoren, waaronder ‘paraatheid’, nader uit te werken. De Inspectie OOV heeft de door haar verzamelde gegevens uit het genoemde oriënterend
21
onderzoek naar de kenmerken en indicatoren van het begrip paraatheid daarom ter beschikking gesteld van de betrokken werkgroep. In het licht van onderliggend vervolgonderzoek paraatheid onderstreept de Inspectie OOV nogmaals het belang om tot eenduidige begripsvorming van het begrip paraatheid te komen. In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 2.2. beschreven of en hoe de bedoelde bezinning op het BVS na 1998 heeft plaatsgevonden. Korpsen hebben hierbij een aantal ontwikkelingen aangegeven waardoor de basissterkte voor de noodhulp en van de BPZ steeds meer onderdruk komt te staan. In paragraaf 2.3 wordt ingegaan op de eenduidige norm voor de reactietijd, een verbetering van de reactietijden en de eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen.
2.2.
BEZINNING OP BUDGET VERDEELSYSTEEM De aanbeveling in 1998 richt zich op een wenselijke bezinning van het budgetverdeelsysteem (BVS) om de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied in staat te stellen hun paraatheid op te voeren. Omdat er landelijk nog geen eenduidige definitie van het begrip paraatheid bestaat, is tijdens het onderzoek opnieuw uitgegaan van de werkdefinitie zoals die ook in 1998 door de toenmalige Inspectie voor de politie (IP) tijdens het paraatheidsonderzoek was opgesteld. “Paraatheid” kan worden onderverdeeld in primaire en secundaire paraatheid. Primaire paraatheid is het vermogen van een regiokorps om direct met de op dat moment beschikbare middelen te reageren op ordeverstoringen. Secundaire paraatheid is het vermogen om, nadat gebleken is dat alle direct inzetbare middelen ontoereikend zijn, extra eenheden en materiaal op te roepen en in te zetten. Reactie minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties De minister van BZK heeft in 1998 in reactie op de aanbeveling in 1998 het volgende gemeld aan de Tweede Kamer (EA98/519895): “De budgetverdeelsystematiek zal worden geëvalueerd; dit voornemen op zichzelf staat los van het onderhavige inspectierapport. In het kader van de algemene evaluatie zal ik tevens nagaan of (en zo ja, hoe) de behoefte aan primaire paraatheid kan meewegen bij de bepaling van het aantal budgetverdeeleenheden.” Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is de minister van BZK in 2003 gevraagd naar de uitkomst van de evaluatie van de budgetverdeelsystematiek. Oftewel op welke wijze heeft de bezinning plaatsgevonden opdat de kleinere korpsen hun paraatheid zouden kunnen opvoeren? Namens de minister heeft de Directie Politie hierop de volgende reactie gegeven.
22
• Algemeen In de politiewet is gekozen voor een grote mate van beleidsvrijheid voor de politieregio's bij de uitvoering van hun wettelijke taak ("beheer op afstand" en "decentraal tenzij..."). Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt voor de uitvoering van de wettelijke taak een rijksbijdrage ter beschikking. De regiokorpsen zijn zelf verantwoordelijk om te bepalen op welke wijze de financiële middelen moeten worden ingezet voor een adequate regionale politiezorg. • Het budgetverdeelsysteem De toewijzing van de rijksbijdrage wordt bepaald door een budgetverdeelsysteem. Dit systeem verdeelt de beschikbare middelen voor de politiezorg. Het systeem bepaalt niet de benodigde omvang van de beschikbare middelen. Die omvang wordt bepaald door politiek-bestuurlijke keuzen. Via het systeem worden de jaarlijkse beschikbare financiële middelen voor de politiezorg verdeeld over de regiokorpsen via criteria. De criteria zijn gebaseerd op omgevingsvariabelen waarmee ondermeer de relatieve beschikbaarheid en bereikbaarheid en de werklast worden bepaald. Beschikbaarheid/bereikbaarheid wordt ondermeer gebruikt om voldoende beschikbaarheid te garanderen om binnen een redelijke termijn te reageren op verzoeken om hulp. Voor het bepalen van de beschikbaarheid is uitgegaan van maximaal 15 minuten reactietijd. Werklast wordt gebruikt om te garanderen dat er voldoende capaciteit is om meldingen/ aangiften/incidenten/evenementen/etcetera naar behoren af te handelen. • Toedeling van het aantal BVE's naar korpsen met relatief veel landelijke kenmerken. Het huidige verdeelsysteem is in 1999 geëvalueerd. Dit heeft geleid tot een aantal 'bijstellingen' om de veiligheid van burgers in iedere politieregio zoveel als mogelijk en op een relatief gelijkwaardig niveau te waarborgen (zie hiervoor de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer met het kenmerk EA2000/U76674). De volgende bijstellingen zijn doorgevoerd. • Binnen de basisbekostiging wordt geen gebruik meer gemaakt van de indicator 'inwoners' maar van het CBS- prognosecijfer. Voorts is de variabele 'niet-Nederlanders' vervangen voor de indicator 'niet westerse allochtonen', zodat het niet meer is gekoppeld aan het begrip nationaliteit, dat sterk veranderlijk is. Verder zijn bijzondere bijdragen opgenomen in de basisbekostiging. • Onderscheid is gemaakt in regio-specifieke factoren en omstandigheden, bovenregionale toedeling en een prestatiefinanciering component is toegevoegd. • Tot slot, een andere benadering voor probleemaanpak. Deze herziening heeft, zo geeft de Directie Politie aan, een positief effect gehad voor de regiokorpsen met relatief veel landelijke kenmerken met name door de gewijzigde benadering van probleemaanpak die gunstig uitpakte voor deze regiokorpsen. Tevens geeft de Directie Politie aan dat daarnaast het aantal te verdelen budgetverdeeleen-
23
heden de laatste jaren is toegenomen en dat deze toename via het budgetverdeelsysteem is verdeeld over alle korpsen. Dit in lijn met de wens van "Paars II" om de beschikbaarheid en bereikbaarheid op het platteland te versterken. De Directie Politie verwijst in haar reactie naar de eindrapportage van Stuurgroep Implementatie Modernisering Politiezorg (STIMP). Reactie regiokorpsen Hoewel hier niet expliciet naar is gevraagd is het opvallend dat er tijdens het onderzoek door geen enkel korps is aangegeven dat er na 1998 (na de aanbeveling van de IP) een voor hen herkenbare bezinning op het gehanteerde budgetverdeelsysteem (BVS) heeft plaatsgevonden waardoor de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied merkbaar meer in staat zijn gesteld om hun paraatheid op te voeren. De oorzaak hiervan kan zijn dat de korpsen onvoldoende detailinzicht in de werking van het BVS hebben. Tijdens het onderzoek is namelijk door verschillende korpsen aangegeven dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als de systeemhouder van het BVS in hun beleving geen of onvoldoende detailinzicht geeft in de wijze waarop sterkteverdeling op basis van BVS plaatsvindt: welke indicatoren in het BVS bepalend zijn, op welke wijze worden zij berekend en wat hun aandeel is in het uiteindelijke resultaat. De korpsen is wel gevraagd of er naar hun mening in het BVS in de toedeling van BVE’s aan de korpsen voldoende rekening wordt gehouden met de aspecten primaire en secundaire paraatheid. Geografisch gezien hebben bepaalde korpsen een relatief groot oppervlak aan landelijk gebied in verhouding tot het stedelijk gebied. Zowel de primaire als de secundaire paraatheid hebben een relatie met de mate waarin personeel aanwezig en beschikbaar is en daarmee bestaat er een directe relatie met sterktetoedeling. Een nadere aanduiding die door regiokorpsen over het stedelijke en landelijke gebied wordt gegeven is dat zij te maken hebben met geografisch grote uitgestrekte gebieden (met relatief weinig steden), infrastructurele barriëres, natuurlijke barriëres, criminaliteit/overlast vanuit buurlanden (in grensregio’s), recreatiegebieden (binnenwateren of kustgebieden), maar ook hier en daar met sterke stedelijke groei/ontwikkeling. Het zijn regionale omgevingsspecifieke situaties waarvan door een aantal regiokorpsen is aangegeven dat hiermee in het BVS nog steeds niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Met specifieke kenmerken wordt naar de mening van de korpsen slechts voor een deel rekening gehouden als het gaat om extra toedeling vanwege kenmerken, zoals regiokorpsen met het karakter van grensregio, regio’s met recreatiegebied, Den Haag als Hofstad en Rotterdam als havenstad en als doorvoerhaven met een eigen rivierpolitie. Uit de reactie van verschillende korpsen blijkt dat er korpsen zijn die de voorkeur geven aan een BVS dat sterkte toedeelt op grond van specifieke kenmerken van de regio. Het is de Inspectie OOV ambtshalve bekend dat in de nieuwe vorm van het BVS door de minister bewust is gekozen voor de toekenning van een zogenaamde lump sum, op hoofdlijnen
24
gerelateerd aan een aantal vastgestelde indicatoren in het BVS die al dan niet voor de regiokorpsen van toepassing zijn. Er is door de minister juist afgestapt van een (te) groot aantal indicatoren en van een (te) hoge mate van specificering/detaillering van het aantal indicatoren; oftewel er is gezocht naar meer eenvoud. Een groot aantal indicatoren en een hoge mate van detaillering, zoals korpsen aangeven dit te willen, zou de toedeling van gelden juist complexer kunnen maken, mede doordat de omgeving van de korpsen continu aan verandering onderhevig is. Het toekennen van een lump sum leidt tot een situatie waarin korpsen, afhankelijk van hun specifieke omgeving en problemen, de vrijheid en de ruimte hebben om keuzes te maken binnen de eigen bedrijfsvoering. Vanuit die keuzes komen korpsen tot eigen gekozen vormen van paraatheid, oftewel tot een sterkte met aantallen medewerkers met specifieke executieve politietaken en kwaliteiten om die taken uit te voeren en tot een aantal middelen met behulp waarvan die taken kunnen worden uitgevoerd. Het standpunt in deze van de minister van BZK kan door regiokorpsen ervaren worden als een situatie waarin regiokorpsen de problemen binnen de eigen bedrijfsvoering zelf moeten oplossen. In principe is dat ook zo. Er wordt een beroep gedaan op het zelfregulerend vermogen van de regiokorpsen. Binnen de bedrijfsvoering van korpsen wordt dan ook naar oplossingen gezocht. Er wordt eventueel minder fijnmazig gewerkt, er wordt gezocht naar efficiency en effectiviteit, capaciteitsmanagement wordt ingevoerd en er worden oplossingen gevonden in samenwerkingsverbanden met andere partners. Bij de gedachte om het huidige BVS in de toekomst mogelijk weer aan te passen acht de Inspectie OOV het van belang te noemen dat in het nieuwe Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003-2006 tussen de ministers en de korpsbeheerders is overeengekomen dat er in genoemde periode in principe geen actualisatie van het BVS zal plaatsvinden. Dit om ongewenste herschikking van middelen en – indirect – de sterkte te voorkomen. De Inspectie OOV merkt hierbij op dat de werking van het BVS in deze periode wel onder druk kan komen te staan in het geval dat tussentijdse beleidswijzigingen van de minister(s) leiden tot nieuwe en/of hogere (prestatie)eisen die aan de politiekorpsen gesteld worden. Basissterkte onder druk Noodhulp en gebiedsgerichte politiezorg Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid gaven de regiokorpsen aan dat er veel aandacht is om de paraatheid te organiseren. De basis van paraatheid is de primaire paraatheid die goed georganiseerd hoort te zijn en van waaruit eventuele verdere opschaling kan plaatsvinden (secundaire paraatheid). Eerder is de definitie genoemd van primaire paraatheid: het vermogen van een regiokorps om direct met de op dat moment beschikbare middelen te reageren op ordeverstoringen. In alle korpsen is er een basissterkte georganiseerd om dagelijks de (noodhulp)meldingen, inclusief meldingen over ordeverstoringen op te pakken en af te handelen.
25
De noodhulpmeldingen worden in de regiokorpsen veelal binnen een werkstructuur van “de noodhulp” opgepakt en afgehandeld. Naast deze noodhulp is “de gebiedsgerichte politiezorg” (GPZ) georganiseerd van waaruit belangrijke wijkgerichte werkzaamheden worden verricht. Wanneer door onverwachte pieken in het werkaanbod de noodhulp onvoldoende capaciteit heeft om snel hulp te kunnen bieden, wordt vervolgens vaak de beschikbare sterkte van de GPZ ingezet. Ook bestaat er de mogelijkheid een beroep te doen op de capaciteit van de noodhulp van een aangrenzend regiokorps. Enkele korpsen geven aan dat zij heel bewust hun noodhulp zo minimaal als mogelijk trachten te organiseren, opdat dit de groei (in sterkte) van het wijkgerichte werk ten goede kan komen. Zo heeft bijvoorbeeld het regiokorps Zeeland dat bewust heeft gekozen voor de GPZ en daarmee voor een goede wijkzorg, maar wel met de consequentie dat door die keuze een kans bestaat dat binnen de noodhulp de reactietijd van 15 minuten wordt overschreden. Dit is een bewuste beleidskeuze om wijk/gebiedsagenten zoveel mogelijk in hun eigen gebied aanwezig te kunnen laten zijn. Soms is er in de politieorganisaties voor de afhandeling van de noodhulpmeldingen helemaal geen aparte noodhulp ingericht maar worden deze meldingen opgepakt door de GPZ van waaruit continu alle overige belangrijke wijkgerichte werkzaamheden worden opgepakt en uitgevoerd. Basissterkte noodhulp en GPZ onder druk Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is door veel regiokorpsen aangegeven dat de basissterkte van de noodhulp en van de GPZ steeds meer onder druk komt te staan door omstandigheden, die niet direct verband houden met beleidskeuzen om de noodhulp en de GPZ al dan niet afzonderlijk te organiseren. De Inspectie OOV acht het binnen dit vervolgonderzoek paraatheid van belang om deze omstandigheden weer te geven, zonder dat hiernaar in het kader van het vervolgonderzoek nader onderzoek gedaan kon worden. Derhalve geeft de Inspectie OOV over genoemde omstandigheden ook geen oordeel. Omstandigheden waardoor de basissterkte van de noodhulp en van de GPZ steeds meer onder druk komt te staan: Regionale activiteiten. Aangegeven is dat paraatheid van korpsen onder druk staat omdat tevens invulling gegeven moet worden aan overige gestelde prioriteiten: opsporing van strafrechtelijke feiten (zogenaamde plankzaken), handhaving en opsporing van verkeerszaken en van milieuzaken en het mede uitvoeren van het integrale veiligheidsbeleid. Aansluitend is door een korps de verwachting uitgesproken dat er met de komst van het nieuwe kabinet (2003) slechts verbetering komt in de opsporingscapaciteit van de korpsen, maar geen verbetering in de capaciteit om beter te kunnen reageren op openbare ordeverstoringen. Dit omdat momenteel binnen de beleidsontwikkeling steeds meer het accent komt te liggen op de invulling van specialistische ondersteuning en de recherche.
26
Bovenregionale activiteiten. Aangegeven is dat een deel van de op basis van het BVS toegekende BVE’s door de regiokorpsen geoormerkt moet worden besteed aan landelijk gestelde prioriteiten. Denk hierbij aan het leveren van sterkte/capaciteit voor het functioneren van bovenregionale rechercheteams voor de aanpak van middelzware en zware criminaliteit. Zoals ook genoemd bij de regionale activiteiten is – gezien de huidige landelijke planvorming – de verwachting dat in de toekomst nog grotere delen van het totale budget van de regiokorpsen (beschikbaar voor de basisbekostiging) besteed zullen worden aan de specifieke sterktetoedeling voor bovenregionale (recherche)activiteiten. Deze activiteiten zullen zich veelal voornamelijk richten op de grote steden. Deze ontwikkeling zal voor de korpsen met veel landelijk gebied meer druk zetten op de aspecten primaire en secundaire paraatheid. De preparatie op CCB Korpsen geven aan dat de preparatie op het gebied van conflict- en crisisbeheersing in toenemende mate capaciteit vraagt van de politie. Er wordt door de regiokorpsen uitvoering gegeven aan de referenties (taken en verantwoordelijkheden) die in het Referentiekader CCB 2002 zijn vastgesteld. Afdelingen worden daartoe ingericht, er wordt meer samenwerking en afstemming gezocht met veiligheidspartners en functionarissen zijn continu beschikbaar en/of bereikbaar. Deze toename in capaciteit voor CCB gaat ten koste van andere werkzaamheden in de BPZ aangezien hiervoor geen extra middelen beschikbaar zijn gesteld. Toename van agressie en geweld Regiokorpsen geven aan dat het merkbaar is dat het geweld de laatste jaren flink is toegenomen en om relatief meer politie-inzet vraagt. Het gaat dan om een grimmiger sfeer op straat, een toename van agressie en van geweldsdelicten tegen politie of tegen burgers. Dit vraagt van regiokorpsen om meer inzet mede ter voorkoming van ordeverstoringen. Verder zijn de omstandigheden en veiligheidsrisico’s in Nederland na de aanslagen van 11 september en ook na de moord op Pim Fortuyn merkbaar veranderd. In Nederland bevinden zich verschillende risico-objecten. Ook in verband hiermee is steeds meer beveiliging en toezicht van politie nodig. Toename van aantal evenementen Een ander aspect dat is genoemd is de toename van de politie-inzet vanwege de toename van het aantal risicodragende evenementen en gebeurtenissen in grootstedelijk gebieden (de randstad), maar mogelijk ook in regio’s buiten de randstad. Deze toename roept bij de korpsen de vraag op of hiermee in het BVS bij de toedeling van BVE’s meer rekening moet worden gehouden. In dit kader noemt het korps Amsterdam-Amstelland dat de capaciteit die moet worden ingezet ten behoeve van gebeurtenissen en evenementen op het gebied van openbare orde en veiligheid in vergelijking met 1998 ruimschoots is verdubbeld. Betreft evenementen
27
zoals: Sensation (Black edition en White edition), Dance Valley (regio Kennemerland, maar ook inzet voor Amsterdam-Amstelland), Kwakoe-festival en Mystery-land. Een ander korps dat veel te maken krijgt met evenementen en demonstraties is het regiokorps Haaglanden. Dit korps heeft in verband met veelvuldige grootschalige optredens de daarbij behorende paraatheid georganiseerd. Vanwege de uitzonderlijke positie van deze stad met de vele regeringsgebouwen en ambassades als risico-objecten is in het BVS als toekenning van extra budget wel het zogenaamde Hofstadcontingent meegenomen. Voor de bewaking van de ambassades en de Eerste en Tweede Kamer is tegenwoordig een afdeling Orde en Bewaking georganiseerd. Voorheen werd deze taak georganiseerd vanuit de GPZ.
2.3.
L ANDELIJKE NORM REACTIETIJD, VERBETERING REACTIETIJD EN EENDUIDIGHEID PRIORITEITSKL ASSEN
In het inspectierapport uit 1998 stelt de Inspectie dat zij het, uit het oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood, wenselijk acht dat er: • één landelijke norm (wellicht gedifferentieerd naar stad en “buitengebied”) voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt; • een verbetering van de gemiddelde reactietijden tot stand komt; • meer eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen tot stand komt. Onder reactietijd wordt verstaan de tijd die verstrijkt tussen het tijdstip waarop de melding binnenkomt bij de meldkamer en het tijdstip dat de eerste politie-eenheid ter plaatse is. In korpsen wordt in plaats van de term prioriteitsklassen ook wel de term meldingscategorieën gebruikt, hetgeen inhoudelijk geen verschil betekent. Naar aanleiding van deze aanbeveling heeft de Inspectie OOV bij de minister van BZK geïnformeerd of de aanbeveling heeft geleid tot de vaststelling van één landelijke norm voor de maximale reactie op prioriteit 1 meldingen en tot eenduidigheid in indeling en definities van de prioriteitsklassen. Door de minister is, bij monde van DPOL, medegedeeld dat dit niet het geval is. Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is de regiokorpsen gevraagd opgave te verstrekken van de norm die het korps heeft gesteld voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen (paragraaf 2.3.1.), opgave te doen van de gemiddelde reactietijd op prioriteit 1 meldingen (paragraaf 2.3.2.) en opgave te doen van de door het korps vastgestelde indeling in prioriteitsklassen en de definities van die prioriteitsklassen (paragraaf 2.3.3.). Dit opdat vergelijking hiervan tussen de 25 regiokorpsen mogelijk zou zijn.
28
2.3.1.
N O R M E R I N G VA N D E M A X I M A L E R E AC T I E T I J D O P P R I O R I T E I T 1 M E L D I N G E N
De korpsen is gevraagd om, al dan niet gedifferentieerd naar stedelijk en landelijk gebied, opgave te doen van de norm die door het regiokorps zelf is gesteld voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen. Zoals hierna weergegeven blijken de normeringen iets uiteen te lopen. Totaal 25 regiokorpsen 20 regiokorpsen 1 regiokorps 2 regiokorpsen 1 regiokorps 1 regiokorps streeftijd 15 minuten
Norm stedelijk gebied 15 minuten 10 minuten 10 minuten 5 minuten Geen harde norm, streeftijd 15 minuten
Norm landelijk gebied 15 minuten 15 minuten 10 minuten 5 minuten Geen harde norm,
De 15 minuten norm, zo geven de korpsen aan, blijkt een norm te zijn die mede is vastgesteld na afstemming met de GG&GD en de brandweerkorpsen. Bevindingen Slechts één regiokorps hanteert in zijn regio een verschillende norm voor de reactietijd op prioriteit 1 meldingen in landelijk of stedelijk gebied. Alle overige korpsen hanteren, ongeacht of het een melding in stedelijk of landelijk gebied betreft, dezelfde norm voor de reactietijd op prioriteit 1 meldingen. Enerzijds blijkt er na 1998 nog geen eenduidige landelijke norm voor de maximale reactietijd tot stand te zijn gekomen. Anderzijds bestaat de eenduidigheid wel uit het gegeven dat alle regiokorpsen, op het korps Zeeland na, een norm van 15 minuten voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen hanteren. Zoals in paragraaf 2.3.3. zal blijken is de definitie van de prioriteitsklasse 1 in de regiokorpsen echter nog niet gelijk. De korpsen die als reactietijd op prioriteit 1 meldingen in plaats van 15 minuten een norm van 5 of 10 minuten hanteren zijn: Hollands-Midden (10 minuten-norm alleen voor stedelijk gebied), Utrecht, Haaglanden en Amsterdam-Amstelland. Dit betreft, behalve Hollands-Midden, korpsen met sterk verstedelijkte gebieden. Door dit kenmerk kunnen zij een normstelling van minder dan 15 minuten in de praktijk waarmaken wat mogelijk te verklaren is uit een compact surveillancegebied in combinatie met een goede dekking van surveillance-eenheden. Een normstelling van 5 tot 10 minuten in korpsen met meer verstedelijkt gebied vergeleken bij de norm van 15 minuten in korpsen met relatief meer landelijk gebied is naar de mening van de Inspectie OOV acceptabel. Van regiokorpsen met gebieden met een landelijk karakter kan een reactietijd van onder 15 minuten als harde norm niet gevraagd worden. Wel mag er van deze korpsen verbetering gevraagd worden om een norm van 15 minuten
29
zoveel mogelijk te halen, zoals hierna in paragraaf 2.3.2 nog zal blijken. Het wordt door de Inspectie OOV niet (meer) noodzakelijk geacht dat er voor alle politiekorpsen één landelijke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt. Zij kan zich voorstellen dat deze norm, afhankelijk van regionale en lokale situaties in het land, kan verschillen. Van de korpsen mag wel worden verwacht dat zij een eigen normering voor de maximale reactietijd vaststellen. 2.3.2.
VERBETERING GEMIDDELDE REACTIETIJD
De korpsen is gevraagd om, indien mogelijk gedifferentieerd naar stedelijk en landelijk gebied, opgave te doen van het percentage waarin zij op dat moment (2002) de door hen zelf vastgestelde normen van de reactietijd op prioriteit 1 meldingen hebben gehaald. Tevens is gevraagd opgave te doen van de gemiddelde reactietijd op prioriteit 1 meldingen. Omdat de korpsen (op één korps na) geen verschil maken in reactietijd voor meldingen in stedelijk of landelijk gebied is er door de korpsen in de meeste gevallen maar één percentage of tijd weergegeven. Indien korpsen niet beschikken over informatie uit 2002 is er informatie uit 2001 gegeven. Indien de korpsen helemaal niet over de informatie beschikken is deze ook niet in de betreffende kolom weergegeven en is deze kolom “open” gelaten. Het overzicht kan als volgt worden weergegeven en is zoveel mogelijk aangevuld met de informatie van het paraatheidsonderzoek in 1998 (laatste kolom). Ook toen is er opgave gedaan van de percentages en/of gemiddelde reactietijden. Bevindingen bovenstaande tabel Bij de weergave van de informatie en het vergelijken van de scores in de tabel moet rekening gehouden worden met het volgende. Het beeld wordt voor een deel vertekend vanwege het feit dat de definities van de prioriteitsklasse 1 tussen de 25 regiokorpsen verschillen (zie paragraaf 2.3.3.). Op hoofdlijnen komt de inhoud echter wel overeen. In totaal blijken 8 (+) van de 25 regiokorpsen aan te geven dat hun reactietijd vergeleken bij de opgave in 1998 is verbeterd. In totaal blijken 9 (-) van de 25 regiokorpsen aan te geven dat hun reactietijd vergeleken bij de opgave in 1998 is teruggelopen. De oorzaak van deze verslechtering is bij de Inspectie OOV niet bekend. Van 8 korpsen kan hiervan geen goede vergelijking gemaakt worden. In totaal hebben 10 (*) van de 25 regiokorpsen aangegeven in 90% of meer van de gevallen de door hen zelf vastgestelde maximale reactietijd te hebben gehaald bij het ter plaatse gaan in verband met de prioriteit 1 meldingen in stedelijke gebieden of bij de combinatie van stedelijke en landelijke gebieden.
30
Overzicht normen en reactietijd prioriteit 1 meldingen Korps 2001/2002 Norm Norm Gehaald in % Landelijk Stedelijk stedelijk/ gebied Gebied landelijk 15 min 15 min Groningen 95,7% / 88,6% Friesland 86% (-) Drenthe 84% (-) IJsselland 93,4%/ 84,7% Twente 93,9% (+) NO Gld 96% (+) Gld M 94% (-) Gld Z N-H N 89% (-) Zaanstr W 83% (-) Kennemerland 96% (-) G&V 97% Rotterdam - R
83,3
(+)
Z-H Z MW Brabant Brabant N Brabant ZO Limburg N
85% 87%
(-) (+)
80% 76% / 65% 70,8%
(+) (-)
Limburg Z
2001/2002 Gemiddelde reactietijd prio 1 stad/land (*)
10 min
5 min
Streefnorm
6.7 min/9.9 min
96%
12.47 min
90% >90% 93%
6 min/13 min
92,7% 84% 99% 90% 93,1% 95% 100% < 6 min 85% (norm 10 min) 75% (norm 10 min) 100% 79,8% 97%/9.8 min 76,8% 81,7%
(*) (*) (*) (*)
5,1 min/7,6 min 10 min/15 min (*) (*)
12 min
< 15 min/15 min 6.39 min*
(-)
8 min/10 min
Flevoland 10 min
1998 Gehaald in %/ gemiddelde reactietijd ‘98
15 min/15 min
100%/ 10.34 min Gem.15 min
15 min Hollands M
60% / 73%
Geen vergelijkbare cijfers
Utrecht Haaglanden
97% 90%/ 80%
(+) (*) (*)
Amsterdam Amstelland
90 tot 95%
(*)
Zeeland
+/- 78% (+) < 15 min.
10 min 92,4% 84% < 4 min. 16% < 10 min.
5 min 5 min/5 min
Geen vergelijkbare cijfers
Streefnorm 75% < 15 min.
(+) (-) : indicatie voor verbeterde dan wel verslechterde reactie tijd, vergelijking 1998 t.o.v. 2001/2002 (*) : in 90% of meer is de maximale reactietijd prioriteit 1 melding door het korps gehaald
31
In totaal hebben 11 van de 25 regiokorpsen aangegeven in minder dan 90% van de gevallen hun vastgestelde maximale reactietijd te hebben gehaald. De regiokorpsen Brabant-Zuid-Oost, Limburg-Noord, Limburg-Zuid, Hollands-Midden en Zeeland zijn korpsen die, gezien de opgegeven percentages, slecht scoren als het gaat om het percentage waarin een reactietijd van maximaal 15 minuten wordt gehaald. Alhoewel in het merendeel van de korpsen geen registratie van de reactietijd, gedifferentieerd naar stedelijk en landelijk gebied, plaatsvindt en derhalve hiervan geen cijfermateriaal bekend is, verwacht de Inspectie OOV dat er een groot verschil bestaat in het percentage waarin de maximale reactietijd door de korpsen in stedelijk gebied en in landelijk gebied wordt gehaald. Een dergelijke gedifferentieerde registratie is voor de korpsen niet verplicht. De Inspectie OOV acht het aannemelijk dat 19 à 20 regiokorpsen in de stedelijke gebieden in 90% of meer van de gevallen de door hen vastgestelde reactietijd wel halen. Het streven moet er echter op gericht zijn om de vastgestelde reactietijd zowel in het stedelijke als in het landelijke gebied in 100% van de gevallen te halen. Een percentage van 90% acht de Inspectie OOV daarom nog te laag. Van de korpsen mag worden verwacht dat het ambitieniveau wordt vastgesteld met betrekking tot het percentage waarin de norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen te allen tijde gehaald moet worden.
• • • • • • • • • • • • • •
Door veel korpsen zijn maatregelen aangegeven waardoor de reactietijden reeds zijn verbeterd of nog verbeterd kunnen worden. De Inspectie OOV noemt de meest opvallende en belangrijke maatregelen die genoemd zijn: Gebruik van volgsysteem voor noodhulpvoertuigen; Sturing op medewerkers (bespreking van reactietijden, d.m.v. maraps worden goede en minder goede resultaten/overschrijdingen zichtbaar gemaakt); Op snelwegen en op grensgebieden vindt assistentie plaats van het KLPD en/of van buurregiokorpsen; Binding vergroten tussen regionale meldkamer en de BPZ; Uitwisselbaarheid personeel regionale meldkamer en de BPZ; Eenmanssurveillance; Inzet in surveillancekringen; Verbetering door incident-inzet-strategie; Keuze voor surveillancedichtheid (inzet van relatief veel eenheden die goede dekking van het gebied geven); Organisatie van noodhulp als geheel afzonderlijke dienst/afdeling (los van BPZ) regionaal georganiseerd en gecoördineerd; Flexibiliteit om noodhulpeenheden regionaal in te zetten; Verbetering van de aansturing door de regionale meldkamer; Cultuurverandering/bewustwording door de noodhulp/BPZ; Nauwkeuriger registratie in het plotsysteem van de activiteiten van noodhulpeenheden (verbeterd vastleggen van tijdstippen);
32
• Bewaking van de behandeltijd van meld- en informatiecentrum en van de aanrijtijden; • Overdag noodhulp georganiseerd vanuit sterk ontwikkelde GPZ. 2.3.3.
E E N D U I D I G H E I D VA N I N D E L I N G E N D E F I N I T I E S VA N D E PRIORITEITSKL ASSEN
Na een inventarisatie van de prioriteitsklassen die door de 25 regiokorpsen voor meldingen zijn vastgesteld blijkt dat er een zeer grote verscheidenheid in prioriteitsklassen bestaat. Deze verscheidenheid blijkt uit het volgende overzicht. Prioriteitsklassen in de regiokorpsen 1 en overig; 1 en 2; 1, 2 en 0; 1, 2 en 3; 1, 2, 3 en 0; 1, 2, 3 en 4; 1, 2, 3, 4 en 0; 1, 2, 3 en 4/0; 1, 2, 3, 4 en 5; 1, 2, 3, 4, 5 en 9; A en B†; A, B en C;
Naast deze vele verschillende prioriteitsklassen zijn er ook nog even zovele verschillen in definities van deze prioriteitsklassen. Hoewel de indeling en definities niet eenduidig zijn, komen alle genoemde prioriteitsklassen 1 en ook de genoemde prioriteitsklasse A inhoudelijk op hoofdlijnen inhoudelijk redelijk met elkaar overeen. De inhoud van prioriteit 1 of A is veelal verwoord als “meldingen waarop directe politie-inzet is vereist”: er is sprake van een levensbedreigende situatie, van een dader-slachtofferconfrontatie, van escalatiegevaar bij uitstel van politieoptreden, van ernstige verstoring van de orde of van een spoedassistentie collega. Met name als het gaat om de definitie van de prioriteit 1 meldingen acht de Inspectie OOV het, bezien vanuit het oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood, wenselijk dat er bij de politie landelijk eenduidigheid bestaat. De Inspectie OOV spreekt de verwachting uit dat door het colokeren van de meldkamers, door de komst van landelijk eenduidige meldkamersystemen en door nauwere samenwerkingsvormen tussen de verschillende politieregio’s onderling, deze noodzaak tot eenduidigheid in prioriteitsklassen bij de politiekorpsen steeds meer gaat worden gevoeld.
33
2.4.
S A M E N VAT T E N D E C O N C L U S I E S E N A A N B E V E L I N G E N In het vervolgonderzoek paraatheid zijn een tweetal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied sterktetoedeling en paraatheid (reactietijden) in 1998 door de Inspectie voor de politie zijn gedaan. De eerste aanbeveling in 1998 was de bezinning op het budgetverdeelsysteem (BVS) om de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied in staat te stellen hun paraatheid op te voeren. Naar de mening van de Inspectie, diende – congruent aan het verloop van de ontwikkelingen in de samenleving – permanent te worden gelet op de relatie tussen het aan een korps toe te wijzen budget en de aan datzelfde korps te stellen ‘eisen ten aanzien van paraatheid’. Samenvattende conclusie(s) De minister van BZK heeft aangegeven dat het BVS in 1999 zodanig is bijgesteld dat deze herziening een positief effect heeft gehad voor de (kleinere en ook grotere) regiokorpsen met relatief veel landelijke kenmerken. De Inspectie OOV acht het relevant te benoemen dat tijdens de afronding van het vervolgonderzoek paraatheid in februari 2004 het rapport “Gelijke beschikbaarheid, ongelijke handhaving? Een onderzoek naar de consequenties van de regionale verdeling van het politiebudget” van het Centraal Planbureau is verschenen. Door regio’s met weinig criminaliteit toch relatief goed te bedelen blijkt de gelijkheid op het gebied van beschikbaarheid verzekerd. In het rapport wordt bevestigd dat als gevolg van de huidige budgetverdeling landelijke politieregio’s in vergelijking met stedelijke politieregio’s even goed kunnen presteren op het gebied van beschikbaarheid. Door regiokorpsen is tijdens het vervolgonderzoek paraatheid aangegeven dat de minister van BZK als de systeemhouder van het BVS in hun beleving geen of onvoldoende detailinzicht geeft in de wijze waarop sterkteverdeling op basis van BVS plaatsvindt. Dit betreft een vingerwijzing naar de minister en naar de werking van het verdeelsysteem, waarbij de Inspectie OOV niet uitsluit dat de oorzaak van “onvoldoende detailinzicht” ook gelegen kan zijn in onvoldoende informatie in de regiokorpsen zelf. Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is door het merendeel van de regiokorpsen aangegeven dat de basissterkte van de noodhulp en van de Basispolitiezorg (BPZ) door allerlei omstandigheden (keuze van politie-inzet voor andere taken) steeds meer onder druk komt te staan. Bij het maken van keuzen over de inzet van politiecapaciteit ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de korpsleiding en bij het regionale en plaatselijke bestuur. In het nieuwe Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003-2006 zijn de ministers en de korpsbeheerders overeengekomen dat er in deze periode geen actualisatie van het BVS zal
34
plaatsvinden. De Inspectie OOV merkt hierbij op dat de werking van het BVS in deze periode wel onder druk kan komen te staan in het geval dat tussentijdse beleidswijzigingen van de minister(s) leiden tot nieuwe en/of hogere (prestatie)eisen die aan de politiekorpsen gesteld worden. Als tweede aanbeveling in 1998 is aangegeven dat de Inspectie het uit oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood wenselijk acht dat er: • één landelijke norm (wellicht gedifferentieerd naar stad en “buitengebied”) voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt; • een verbetering van de gemiddelde reactietijden tot stand komt; • meer eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen tot stand komt. Samenvattende conclusie(s) Na 1998 is er voor alle 25 regiokorpsen geen eenduidige landelijke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand gekomen. In totaal hanteren twintig korpsen een norm van 15 minuten en vier korpsen hanteren 10 of 5 minuten als norm. Het regiokorps Zeeland vormt een uitzondering op de 25 korpsen en hanteert als enige geen harde norm voor de maximale reactietijd, maar een streeftijd van 15 minuten. Het wordt door de Inspectie OOV niet (meer) noodzakelijk geacht dat er voor alle politiekorpsen één landelijke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt. Zij kan zich voorstellen dat deze norm, afhankelijk van regionale en lokale situaties in het land, kan verschillen. Van de korpsen mag wel worden verwacht dat zij een eigen normering voor de maximale reactietijd vaststellen. Een verbetering van het percentage, waarin de korpsen de door hen zelf gestelde norm dienen te halen, mag nog steeds worden gevraagd. Het is aannemelijk is dat 19 à 20 regiokorpsen in 90% of meer van de prioriteit 1 meldingen, van incidenten in de stedelijke gebieden, de norm hebben gehaald om binnen de maximaal gestelde reactietijd ter plaatse te komen. Het streven moet er echter op gericht zijn om de vastgestelde reactietijd zowel in het stedelijke als in het landelijke gebied in 100% van de gevallen te halen. Van de korpsen mag worden verwacht dat het ambitieniveau wordt vastgesteld met betrekking tot het percentage waarin de norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen te allen tijde gehaald moet worden. Er blijken tussen de regiokorpsen onderling nog steeds grote verschillen te bestaan in indeling en in definities van de prioriteitsklassen. Met name als het gaat om de definitie van de prioriteit 1 meldingen acht de Inspectie OOV het nog steeds wenselijk dat er bij de politie landelijk eenduidigheid bestaat.
35
AANBEVELINGEN Aanbeveling aan de minister van BZK Gezien de reacties van korpsen dat de minister geen of onvoldoende detailinzicht geeft in de wijze waarop sterkteverdeling op basis van het BVS plaatsvindt, geeft de Inspectie OOV de minister in overweging om de werking van het BVS voor de regiokorpsen met de korpsen te bespreken en desgewenst de toegankelijkheid daarvan voor de korpsen te vergroten. De Inspectie OOV stelt de minister voor om zowel de bevindingen over de werking van het BVS als de door de korpsen aangegeven omstandigheden, die maken dat de basissterkte onder druk komt te staan, als input te gebruiken bij de eerstvolgende keer dat het BVS opnieuw geactualiseerd wordt. De Inspectie OOV acht het uit oogpunt van een landelijk vergelijkbare zorg voor de burger in nood van belang dat er eenduidigheid in definitie van prioriteitsklasse 1 tot stand komt. Zolang er geen sprake is van eenduidigheid zal onderlinge vergelijking van prestaties van de politiekorpsen niet mogelijk zijn terwijl dit door de Inspectie OOV wel belangrijk wordt geacht. De Inspectie OOV dringt bij de minister aan om tot deze eenduidigheid te besluiten. De Inspectie OOV beveelt de minister tevens aan om met de politieregiokorpsen de discussie te voeren over het belang van het vaststellen van een (regionale of landelijke) norm voor de reactietijd op prioriteit 1 meldingen en het vaststellen van een bijbehorend ambitieniveau om die norm als politiekorps te halen. Het ambitieniveau kan wellicht verschillen voor stedelijk en landelijk gebied.
A a n b e v e l i n g a a n d e k o r p s c h e fs De Inspectie OOV acht het uit oogpunt van de zorg voor de burger in nood tevens van belang dat er een verbetering van de gemiddelde reactietijden op prioriteit 1 meldingen tot stand komt.
36
Aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting 3.1.
INLEIDING
3
Voor alle regiokorpsen geldt een paraatheidsnorm (leveringsplicht en opkomsttijd) om in het kader van de landelijke bijstand één of meerdere pelotons ME paraat te kunnen hebben. Deze norm is door de minister vastgesteld in de Regeling Mobiele Eenheid. In het paraatheidsonderzoek 1998 bleek dat alle korpsen voldoen aan hun leveringsplicht, maar dat in het kader van de landelijke bijstand niet alle regiokorpsen voldoen aan de 1,5 uur norm (opkomsttijd). Deze norm houdt in dat de tijd gelegen tussen het moment van alarmering van de ME en het inzetbaar zijn voor vertrek van het eerste peloton ME voor landelijke bijstand bestemd, maximaal 1,5 uur mag bedragen. Met andere woorden binnen 1,5 uur na alarmering moet de regio een peloton gereed hebben voor vertrek. De Inspectie voor de politie heeft in 1998 een aantal aanbevelingen gedaan, opdat korpsen wel of beter aan deze 1,5 uur norm (opkomsttijd) voor ME-inzet konden gaan voldoen. Deze aanbevelingen luidden als volgt. De alarmering van de ME kan sneller verlopen door de inzet van elektronische hulpmiddelen en ad hoc piket. Ook het, daar waar mogelijk, geven van een voorwaarschuwing kan het oproepingstraject bespoedigen. Het verdient aanbeveling te bezien om in samenwerkingsverband van meerdere korpsen, afhankelijk van de situatie, bijvoorbeeld per ressort of provincie, structureel een ME-eenheid in piket voor inzet gereed te hebben, uiteraard op een zodanige wijze dat een acceptabele aanrijtijd kan worden gerealiseerd.
• • • •
De Inspectie OOV heeft in dit vervolgonderzoek de regiokorpsen de vraag gesteld of zij momenteel voldoen aan de 1,5 uur norm (opkomsttijd) waarbinnen hun ME (1e peloton) in het kader van de landelijke bijstand inzetbaar voor vertrek moet zijn. De antwoordmogelijkheden voor de korpsen waren: dat ze in 1998 al aan deze norm voldeden (en momenteel nog steeds); dat ze er sinds 1998 aan voldoen; dat ze er niet aan voldoen; of dat het onbekend is of ze er aan voldoen. Door de korpsen zijn daarbij zoveel mogelijk praktijksituaties genoemd waaruit deze opkomsttijd van 1,5 uur daadwerkelijk is gebleken.
37
Daarnaast is de korpsen de vraag gesteld of zij voor het verbeteren van hun opkomsttijd gebruik maken van elektronische hulpmiddelen1 (hieronder wordt verstaan, gsm’s, maxers, semafoons, piepers al dan niet in combinatie met alarmeringscomputers), het opleggen van structureel piket, het opleggen van ad hoc piket, het geven van voorwaarschuwingen (hieronder wordt niet verstaan piket, maar een kennisgeving aan ME-leden dat een mogelijke inzet van ME verwacht gaat worden) en/of een samenwerkingsverband zijn aangegaan met een buurregio voor een structureel ME-piket.
BEVINDINGEN
3.2.
LEESWIJZER
3.2.1.
Deze paragraaf is als volgt opgebouwd. Op de vraag of het korps voldoet aan de 1,5 uur norm (opkomsttijd) hebben twaalf korpsen aangegeven hieraan ten tijde van het onderzoek in 1998 al en momenteel nog steeds te voldoen (paragraaf 3.2.2.). Op de vraag of deze korpsen garanderen deze norm in alle omstandigheden te halen geven 5 korpsen aan dat dit inderdaad het geval is. Tien korpsen zeggen de norm nu wel te halen, in tegenstelling tot de situatie in 1998, door gebruik te maken van een aantal door de Inspectie OOV aangegeven middelen (paragraaf 3.2.3.). Van deze korpsen kunnen er 2 garanderen deze norm onder alle omstandigheden te halen. Drie korpsen halen naar eigen zeggen de opkomsttijd van 1,5 uur niet (paragraaf 3.2.4). Naast het gebruik van de door de Inspectie OOV genoemde hulpmiddelen hebben korpsen ook de mogelijkheid gekregen om andere hulpmiddelen/werkwijzen te noemen die in hun organisatie goed werken. Deze vraag is open gesteld, niet alle korpsen hebben erop geantwoord. Het doel van deze vraag is geweest om eventuele good-practices vanuit de korpsen zelf aan te geven. Aan het slot van deze paragraaf wordt het totaalbeeld weergegeven (paragraaf 3.2.5.). Allereerst volgt nu een overzicht van de bevindingen, onderverdeeld in de drie hierboven genoemde categorieën. K O R P S E N D I E D E N O R M I N 19 9 8 A L H A A L D E N E N H I E R N O G S T E E D S
3.2.2.
AAN VOLDOEN
De 12 korpsen die in dit vervolgonderzoek hebben aangeven dat ze in 1998 al aan de norm voldeden en er momenteel nog steeds aan voldoen zijn Drenthe, IJsselland, Noord Oost Gelderland, Gelderland Midden, Utrecht, Noord-Holland Noord, AmsterdamAmstelland, Haaglanden, Zeeland, Midden en West Brabant, Brabant Noord en Limburg
1
Waar in het vervolg van dit hoofdstuk wordt gesproken over elektronische hulpmiddelen worden hiermee zowel gsm’s, als maxers, als semafoons of piepers bedoeld
38
Noord. De meeste van deze korpsen maken gebruik van de hulpmiddelen die door de Inspectie OOV zijn aangegeven. Onderstaande grafiek geeft per hulpmiddel aan hoeveel van deze korpsen er gebruik van maken. grafiek elektronische hulpmiddelen
structureel piket
ad hoc piket
voorwaar schuwingen
samenwerkings verband
andere middelen
12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1
Zoals uit de grafiek valt af te lezen maakt geen van deze 12 korpsen gebruik van een samenwerkingsverband met buurregio’s voor een structureel ME-piket. De belangrijkste reden die de korpsen hiervoor geven is dat de noodzaak hiertoe of niet aanwezig is of niet is gebleken. Noord-Holland Noord geeft aan dat er wel is gedacht aan een dergelijke samenwerking met de korpsen Zaanstreek-Waterland en Kennemerland, maar dat dit vanwege de regelgeving in de Arbeidstijdenwet niet mogelijk bleek te zijn. Brabant Noord geeft aan dat in de praktijk blijkt dat eigen mensen sneller ter plaatse zijn. Bij drie korpsen wordt ook het kostenaspect genoemd: een dergelijk samenwerkingsverband zou te hoge kosten met zich meebrengen en naar verhouding te weinig opleveren. Van deze 12 korpsen heeft alleen Amsterdam-Amstelland structureel 1 peloton ME in piket. Het piket duurt een week. Amsterdam-Amstelland beschikt over 6 pelotons, wat betekent dat ME-ers 1 keer in de 6 weken een week piket hebben. Op maandag is de wisseldag. Dan worden ook de semafoons gecheckt: het piketpeloton wordt iedere maandagmiddag opgepiept ter controle. Hierdoor worden defecte piepers en hiaten in de planning eerder ontdekt. Elf van de 12 korpsen geven aan bij alarmering van de ME-leden gebruik te maken van elektronische hulpmiddelen. Hieronder wordt verstaan GSM’s of maxers/piepers eventueel gekoppeld aan automatische oproepcomputers en/of automatische terugmeldsystemen. Alleen Drenthe maakt hier geen gebruik van. Zij roepen hun ME-leden op via een vaste telefoonverbinding.
39
Drie van deze 12 korpsen hebben aangegeven naast de hulpmiddelen die door de Inspectie OOV zijn genoemd nog gebruik te maken van andere hulpmiddelen/werkwijzen om de opkomsttijd te verbeteren. De volgende hulpmiddelen/werkwijzen worden genoemd. Midden West Brabant geeft aan dat er 2 centrale meldplaatsen (opkomstplaats) zijn aangewezen (Tilburg en Breda). Daarnaast hebben ze ME-voertuigen, ook de commandovoertuigen, verbindingsmiddelen en uitrustingsstukken, decentraal in de regio geplaatst. Ten slotte worden de opkomsttijden periodiek besproken in het commandantenoverleg. Brabant Noord heeft de opkomstlocatie gerelateerd aan de plaats van het incident. Ook Limburg Noord stalt de ME-voertuigen decentraal waardoor de opkomsttijd van ME-ers wordt versneld. Vervolgens wordt verzameld op een centraal punt of wordt meteen doorgereden naar de locatie waar inzet wordt gevraagd. Aan deze 12 korpsen is ook de vraag gesteld of zij in alle omstandigheden voldoen aan de opkomsttijd van 1,5 uur. De 7 korpsen Drenthe, IJsselland, Noord Oost Gelderland, Gelderland Midden, Noord-Holland Noord, Zeeland en Limburg Noord geven aan dat zij niet in alle omstandigheden aan de norm voldoen. Zomerperiode en feestdagen worden als belangrijkste knelpunten genoemd. Geen van de korpsen houdt in de vakantieplanning rekening met de ME-leveringsplicht. Uitzondering hierop vormen Gelderland Midden en Noord Oost Gelderland: zij stemmen samen met Gelderland Zuid af over de ME-sterkte die in de provincie nog inzetbaar is. Hiertoe worden vakantieroosters met elkaar vergeleken. Op deze wijze kan door de drie korpsen gezamenlijk nog minimaal 1 peloton geleverd worden. Deze samenwerking berust op een mondelinge afspraak en is niet geformaliseerd. De andere 5 korpsen (Utrecht, Amsterdam-Amstelland, Haaglanden, Midden en West Brabant en Brabant Noord) geven aan de opkomsttijd onder alle omstandigheden te halen. In deze korpsen is de sterkte van de ME ruim voldoende. Voor het bemensen van het 1e peloton wordt dan meteen meer dan 1 peloton opgeroepen, zodat het 1e peloton binnen anderhalf uur altijd gereed is voor vertrek. Daarnaast hebben deze korpsen hun alarmering en terugmelding heel goed geregeld, waardoor vrij snel duidelijk is wie er beschikbaar is. 3.2.3.
K O R P S E N D I E D E N O R M I N 19 9 8 N O G N I E T H A A L D E N , M A A R H I E R N U W E L AAN VOLDOEN
Er zijn 10 korpsen die in dit vervolgonderzoek paraatheid hebben aangegeven dat ze door het gebruik van de hulpmiddelen de norm nu wel halen, terwijl ze in 1998 nog niet aan de norm voldeden. Het betreft de korpsen Groningen, Friesland, Twente, Gelderland Zuid, Gooi en Vechtstreek, Hollands Midden, Rotterdam-Rijnmond, ZuidHolland Zuid, Brabant Zuid Oost en Flevoland. Onderstaande grafiek geeft per hulpmiddel aan hoeveel van deze korpsen er gebruik van maken.
40
grafiek elektronische hulpmiddelen
structureel piket
ad hoc piket
voorwaar schuwingen
samenwerkings verband
andere middelen
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 Uit de grafiek blijkt dat ook deze korpsen geen samenwerkingsverbanden met buurregio’s hebben afgesloten voor een structureel ME-piket. Ook hier wordt als belangrijkste reden gegeven dat de noodzaak hiertoe niet aanwezig is of niet is gebleken. De korpsen Groningen en Friesland geven aan dat er tussen de drie noordelijk regio’s (Friesland, Groningen en Drenthe) een convenant “Interregionale Samenwerking Openbare Orde en Veiligheid” is afgesloten dat voorziet in de garantie dat deze regio’s gezamenlijk voldoen aan de landelijke bijstandsverplichting. Dit convenant voorziet echter niet in een gezamenlijke consignatie-regeling waarbij continu een geconsigneerde ME-eenheid voor inzet beschikbaar is. Gooi en Vechtstreek geeft aan dat zij, indien nodig, een beroep kan doen op de ME-sectie van Amsterdam-Amstelland. Daarnaast hebben de ME-coördinatoren van Flevoland en Gooi- en Vechtstreek een mondelinge afspraak om, wanneer één van deze regio’s een peloton ME moet leveren, deze regio’s allebei een sectie en daarmee gezamenlijk 1 peloton leveren. Op deze manier wordt ook geoefend in de beide regio’s. Van de 10 korpsen geven er 9 aan dat ze voorwaarschuwingen geven om, indien noodzakelijk, het oproepingstraject te bespoedigen. Onder voorwaarschuwing wordt verstaan een kennisgeving aan ME-leden dat een mogelijk inzet van ME verwacht gaat worden. Alleen het regiokorps Gooi en Vechtstreek geeft aan hiervan uit principe geen gebruik te maken: de organisatie dient keuzes te maken en dat betekent of (ad hoc) piket instellen of niet, maar geen voorwaarschuwingen aan de medewerkers. De grafiek laat zien dat 2 korpsen geen gebruik maken van elektronische hulpmiddelen bij het alarmeren van hun ME-leden. Dit zijn de korpsen Gooi en Vechtstreek en Rotterdam-Rijnmond. Rotterdam-Rijnmond geeft aan dat wanneer er ad hoc piket opgelegd wordt, de ME-leden een maxer uitgereikt krijgen. Zes van de 10 korpsen geven aan nog gebruik te maken van andere hulpmiddelen/ werkwijzen om de opkomsttijd te bespoedigen.
41
Groningen geeft aan één centrale opkomstlocatie te hebben aangewezen en daarnaast drie geografisch gespreide opkomstlocaties. Op deze locaties bevinden zich ME-voertuigen, kleding, uitrusting en middelen. Ook Twente maakt gebruik van decentrale opkomstlocaties. De ME is daar per district georganiseerd. Elk district heeft 1 sectie ME. De districtsbureaus zijn aangewezen als opkomstlocaties. Hier zijn ook de ME-voertuigen en -uitrusting geplaatst. Rotterdam-Rijnmond heeft het andersom geregeld. De ME komt centraal op bij het bureau Executieve Ondersteuning. Hier is ook de ME-uitrusting en de 2e bewapening ondergebracht. De ME-leden komen met dienstvoertuigen of met eigen vervoer naar de centrale opkomstlocatie. Er is voldoende parkeergelegenheid. Ook in de korpsen Zuid-Holland Zuid en Brabant Zuid Oost komt de ME naar één centrale opkomstlocatie. Hier is ook voldoende parkeergelegenheid. De ME-voertuigen zijn centraal gestald evenals de ME-uitrusting (inclusief bewapening). Gooi en Vechtstreek heeft ook één centrale opkomstplaats, waar de ME-uitrusting en het materiaal ligt, met uitzondering van de vuurwapens. Dit betekent in de praktijk, evenals in vele andere korpsen, dat een ME-lid langs het wijk- of districtsbureau moet om het vuurwapen op te halen en vervolgens naar de centrale opkomstplaats vertrekt. Op de vraag of de korpsen in alle omstandigheden voldoen aan de opkomsttijd van 1,5 uur geven alleen de korpsen Groningen en Twente aan dat dit het geval is. Zij halen ook in de zomerperiode en tijdens feestdagen de norm, omdat er dan bij alarmering meer dan 1 peloton wordt opgeroepen, zodat het 1e peloton altijd samengesteld kan worden. De zomerperiode en feestdagen worden door alle korpsen als knelpunten gezien, maar drukte op de weg en files waardoor ME-leden niet altijd binnen korte tijd de opkomstplaats kunnen bereiken worden door de korpsen Gooi en Vechtstreek en RotterdamRijnmond daarboven nog genoemd als knelpunten. 3.2.4.
K O R P S E N D I E I N 19 9 8 D E N O R M N I E T H A A L D E N E N H I E R N O G N I E T AAN VOLDOEN
Er zijn 3 korpsen die in 1998 nog niet aan de norm voldeden en deze nu, naar eigen opgave in dit vervolgonderzoek paraatheid, ondanks het gebruik van de voorgestelde middelen, ook niet halen. Het betreft Zaanstreek-Waterland, Kennemerland en Limburg Zuid. Onderstaande grafiek geeft per hulpmiddel aan hoeveel van deze korpsen er gebruik van maken. grafiek elektronische hulpmiddelen
structureel piket
ad hoc piket
voorwaar schuwingen
samenwerkings verband
andere middelen
3 2 1
42
De grafiek laat zien dat geen van deze korpsen gebruik maakt van een samenwerkingsverband met buurregio’s om structureel een ME-peloton in piket te hebben. Ook hier is het argument dat de kosten niet opwegen tegen de baten. Limburg Zuid betwijfelt zelfs of het voor hun regio zinvol is om een regeling te treffen met Limburg Noord, gezien de geografische ligging van de regio. De aanrijtijd vanuit de aanliggende regio is te groot om voordeel te hebben van dergelijke afspraken. Kennemerland geeft aan dat er in de samenwerking tussen de regio’s ZaanstreekWaterland en Noord-Holland Noord wel afspraken zijn gemaakt om bij een spoed inzet elkaar van dienst te zijn. Er bestaat echter nog geen officiële samenwerkingsregeling. Daarnaast is onderzocht of het mogelijk is in samenwerking met de korpsen NoordHolland Noord en Zaanstreek-Waterland continu een peloton ME beschikbaar te hebben (daadwerkelijk c.q. piket). Dit bleek in het kader van de Arbeidstijdenwet in combinatie met een efficiënte bedrijfsvoering niet mogelijk. Volgens Kennemerland vindt er bij bijstandsinzetten wel altijd overleg plaats tussen de drie korpsen, zodat gezamenlijk aan de opgelegde verplichting kan worden voldaan. Tot nu toe zijn de drie korpsen er steeds in geslaagd om gezamenlijk aan de opgelegde verplichting te voldoen. De Inspectie OOV merkt hierbij op dat deze vorm van samenwerking uiteraard niet kan plaatsvinden in een situatie waarin al deze regiokorpsen een eigen peloton voor bijstand moeten leveren. De 3 korpsen maken gebruik van elektronische hulpmiddelen, ad hoc piket en voorwaarschuwingen. Als aanvullende middelen/werkwijze om de opkomsttijd te verbeteren is door het korps Kennemerland gekozen voor een centrale opkomstplaats voor de gehele ME op het hoofdbureau te Haarlem. Hier staan alle voertuigen en uitrustingsstukken en ieder ME-lid komt hier op. ME-kleding en uitrustingsstukken zijn hier aanwezig, alsmede een volledige extra set bewapening (pistool, handboeien en korte wapenstok). Ook is het beschikbare potentieel Mobiele Eenheid uitgebreid. Kennemerland dient in het kader van de landelijke bijstandsverplichting de beschikking te hebben over 1,5 peloton ME. Nu hebben ze de beschikking over 2 pelotons ME. Verder is de inroostering van de leden van de ME gewijzigd, zodat er een grotere spreiding bestaat van groepsleden van de ME over de basisteams. Getracht wordt om zodoende continu een zodanig aantal medewerkers in dienst te hebben dat onmiddellijk een sectie ME gevormd kan worden. In het kader van de Arbeidstijdenwet en de bedrijfsvoering levert dit echter de nodige problemen op. Limburg Zuid is bezig met de ontwikkeling van nieuw beleid ter verbetering van de opkomsttijd. Er zijn plannen om de districtsbureau’s aan te wijzen als opkomstplaats voor de ME en in het verlengde daarvan het verstrekken van een 2e vuurwapen en het aanpassen van de ME-kleedruimte (in de districtsbureaus). De 3 korpsen hebben zelf aangegeven niet aan de 1,5 uur norm te voldoen. Na bestudering van de antwoorden komt de Inspectie OOV echter tot de conclusie dat deze drie korpsen in principe wel aan deze norm kunnen voldoen, alleen niet in alle omstandigheden (zoals aangegeven door de meeste korpsen).
43
Limburg Zuid geeft bij het ondertekenen van de vragenlijst op 30 januari 2003 aan dat door aanschaf en distributie van GSM’s per februari 2003 door de regio Limburg Zuid wel aan de 1,5 uur norm wordt voldaan. Zaanstreek-Waterland beschikt over 1 peloton ME. Als er een voorwaarschuwing wordt gegeven is wel 1 peloton op tijd beschikbaar. In andere situaties is 1 sectie binnen 1 uur gegarandeerd. Een peloton bestaat uit 4 groepen. Een groep bestaat uit 11 ME-leden, volgens de landelijke standaard. In Zaanstreek-Waterland zijn per groep 14 in plaats van 11 ME-ers opgeleid. Derhalve zijn er 12 man extra opgeleid. Daarmee is de mogelijkheid gecreëerd om in totaal 5 groepen op de been te brengen. Er is geen keuze gemaakt voor een uitbreiding van de ME, omdat de huidige sterkte voldoet. Bij grotere inzet wordt assistentie gevraagd vanuit andere regiokorpsen. 3.2.5.
T O TA A L B E E L D
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal korpsen dat gebruik maakt van welk type hulpmiddel Tabel Type hulpmiddel Elektronische hulpmiddelen Het opleggen van structureel piket Het opleggen van ad hoc piket Het geven van voorwaarschuwingen Samenwerkingsverband met buurregio voor structureel ME-piket Andere hulpmiddelen/werkwijzen
Aantal korpsen dat er gebruik van maakt 22 van de 25 1 van de 25 23 van de 25 24 van de 25 0 van de 25 11 van de 25
De Inspectie OOV heeft, naast de vraag van welke hulpmiddelen het korps al dan niet gebruik maakt, ook gevraagd of door de inzet van dit hulpmiddel de opkomsttijd ten opzichte van 1998 is verbeterd. Alle korpsen die in 1998 de norm nog niet haalden maar nu wel, geven aan dat de opkomsttijd is verbeterd door de inzet van genoemde hulpmiddelen. Volledigheidshalve merkt de Inspectie OOV nog het volgende op. Bij het interview is de korpsen gevraagd een overzicht aan te leveren van hun ME-inzet in het kader van landelijke bijstand met daarbij de opkomsttijd en de aard van de inzet over de periode van 1998 tot 2003. Het doel van deze vraag was tweeledig. In de eerste plaats wilde de Inspectie OOV inzicht krijgen in het aantal spoedinzetten van de ME per regiokorps met een check of de opkomsttijd binnen 1,5 uur werd gehaald. In de tweede plaats wilde de Inspectie OOV inzicht krijgen in de mate waarin regiokorpsen, gelegen buiten de randstad, bijstand verlenen aan de regio’s in de randstad. Helaas bleken korpsen niet altijd in staat gevraagde overzichten aan te leveren. Derhalve heeft de Inspectie OOV deze gegevens niet nader uitgewerkt en geanalyseerd. Hiermee is de registratie van de opkomsttijden van de ME, in omstandigheden waarin er door korpsen met spoed (landelijke) bijstand is geleverd of tijdens oefeningen waarin opkomsttijden gemeten worden, een aandachtspunt geworden.
44
3.3.
S A M E N VAT T E N D E C O N C L U S I E S E N A A N B E V E L I N G E N Voor het aandachtsgebied ME-organisatie en ME-uitrusting heeft de Inspectie voor de politie in 1998 twee aanbevelingen gedaan, opdat korpsen wel of beter aan de verplichte 1,5 uur norm opkomsttijd voor ME-inzet konden voldoen. De eerste aanbeveling in 1998 luidde: De alarmering van de ME kan sneller verlopen door de inzet van elektronische hulpmiddelen en ad hoc piket. Ook het, daar waar mogelijk, geven van een voorwaarschuwing kan het oproepingstraject bespoedigen. Samenvattende conclusie(s) Inmiddels maken 22 van de 25 korpsen gebruik van elektronische hulpmiddelen. Het blijkt dat voornamelijk door het gebruik van gsm’s, piepers, of maxers gekoppeld aan automatische alarmeringssystemen (al dan niet met automatische terugmelding), waardoor snel inzichtelijk is hoeveel ME-leden er beschikbaar zijn, de opkomsttijd verbetert. Van de 25 korpsen leggen er 23 wel eens ad hoc piket op en geven er 24 wel eens een voorwaarschuwing. Korpsen die in 1998 de norm niet haalden en momenteel (in de meeste gevallen) wel, geven aan dat de opkomsttijd is verbeterd door de inzet van de door de Inspectie geadviseerde hulpmiddelen. De tweede aanbeveling in 1998 luidde te bezien om in samenwerkingsverband van meerdere korpsen, afhankelijk van de situatie, bijvoorbeeld per ressort of provincie, structureel een ME-eenheid in piket voor inzet gereed te hebben, uiteraard op een zodanige wijze dat een acceptabele aanrijtijd kan worden gerealiseerd. Samenvattende conclusie(s) Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat geen van de korpsen formeel een samenwerkingsverband heeft gesloten om structureel een ME-eenheid in piket gereed te hebben. De aanbeveling is in 1998 bedoeld geweest als handreiking om zodoende betere opkomsttijden te kunnen realiseren. Nu uit de politiepraktijk is aangegeven dat hiertoe de noodzaak niet is gebleken en de kosten niet opwegen tegen de baten is de Inspectie OOV van mening dat derhalve van bedoelde handreiking door de korpsen ook geen gebruik gemaakt hoeft te worden. Zeven korpsen (Utrecht, Amsterdam-Amstelland, Haaglanden, Midden en West Brabant, Brabant Noord, Groningen en Twente) geven aan te kunnen garanderen dat zij in alle omstandigheden, conform de landelijke gestelde norm, binnen 1,5 uur het 1e peloton ME inzetbaar voor vertrek hebben in het kader van de landelijke bijstand. De overige 18 korpsen geven aan deze norm meestal wel te halen, maar dat zij de verplichte opkomsttijd niet in alle omstandigheden kunnen garanderen. Belemmeringen voor het niet kunnen garanderen van de norm liggen met name in het moment waarop de bijstandsaanvraag binnenkomt. Vakantieperioden, feestdagen,
45
spitsuren en weekenden zijn momenten waarop de meeste korpsen aangeven niet te kunnen garanderen binnen 1,5 uur het eerste peloton ME inzetbaar voor vertrek te hebben.
AANBEVELINGEN Aanbeveling aan de minister van BZK De huidige Regeling Mobiele Eenheid wordt in 2004 door de minister van BZK geactualiseerd. De realiteit is dat veel korpsen aangeven de opkomsttijd van 1,5 uur voor het eerste peloton niet in alle omstandigheden kunnen garanderen. Daarom acht de Inspectie OOV het van belang om de norm bespreekbaar te maken. De Inspectie OOV beveelt de minister aan om de visie, het uitgangspunt en de doelstelling, op grond waarvan de opkomsttijd van 1,5 uur in het verleden is vastgesteld en die voor elk regiokorps geldt, te bezien en desgewenst aan te passen. Het is van belang om de norm daarna opnieuw nadrukkelijk onder de aandacht van de korpsen te brengen. Dit opdat door de korpsen uiteindelijk wel in alle omstandigheden aan de gestelde paraatheidsnorm zal kunnen worden voldaan.
• •
• •
•
A a n b e v e l i n g a a n d e k o r p s b e h e e r d e r s / k o r p s c h e fs De Inspectie OOV beveelt de regiokorpsen aan te bezien in welke mate de opkomsttijd van het eerste peloton ME kan worden verbeterd. Mogelijkheden daartoe zijn de volgende: Zorg ervoor om in de korpsen in vakantieperioden zicht te hebben op de beschikbare ME-capaciteit. Bezie de mogelijkheden om meer te sturen op de roosters en de planning. Zorg voor spreiding van vakantie van ME-ers in de eigen regio, opdat er voldoende ME-capaciteit beschikbaar is tijdens de vakantieperiode. Laat alarmering en terugmelding zoveel mogelijk elektronisch verlopen. Bij voorkeur door bij alarmering gebruik te maken van computers met (automatische) terugmeldsystemen. Een aantal korpsen heeft aangegeven dat hun ME-leden niet altijd bereikbaar zijn, omdat ze hun gsm, pieper, maxer of semafoon niet aan hebben staan. Korpsen waar deze problematiek speelt kunnen deze situatie mogelijk verbeteren door ME-leden (financieel) te compenseren voor het 24 uur per dag bereikbaar zijn. Daarnaast is in korpsen ook meer sturing op individuele ME-leden mogelijk wanneer zij (meerdere keren) niet bereikbaar blijken te zijn. Laat het aantal opkomstlocaties afhangen van de geografische vorm van de regio, waarbij tegelijkertijd op de opkomstlocatie(s) altijd voertuigen, materiaal, uitrusting en dubbele bewapening aanwezig moet zijn. De Inspectie OOV merkt op dat de registratie van de opkomsttijden van de ME, in omstandigheden waarin er door korpsen met spoed (landelijke) bijstand is geleverd of tijdens oefeningen waarin opkomsttijden gemeten worden, een belangrijk aandachtspunt is. Dit om inzicht te verkrijgen in de verbetering van opkomsttijden van de ME in de regiokorpsen.
46
Aandachtsgebied vaardigheid 4.1.
INLEIDING
4
In het vervolgonderzoek paraatheid zijn een drietal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied vaardigheden in 1998 door de Inspectie voor de politie zijn gedaan. De eerste aanbeveling betreft de aanbeveling om het groepsgewijs optreden van de politie, de vaardigheid om onder commando in groepsverband op te treden of om tijdens dit optreden commando te voeren, respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden, te verbeteren. Hiermee werd niet gedoeld op het ME-optreden en op de specifieke vaardigheden binnen de ME, maar op de basisvaardigheden van alle politiemedewerkers die tijdens (kleinere) verstoringen dienen op te treden. De Inspectie heeft hierbij aangegeven dat de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en/of de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) in deze opleiding zouden kunnen gaan voorzien. Als tweede aanbeveling is door de Inspectie aangegeven dat er verbeteringen mogelijk zijn in de selectie van leidinggevenden met betrekking tot het getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. De derde aanbeveling die is gedaan is om maatregelen te stimuleren die er op gericht zijn om binnen de BPZ expertise op te bouwen om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor hoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of zelfs overbodig te maken. In de paragrafen 4.2., 4.3., en 4.4. zijn de bevindingen weergegeven met betrekking tot de mate waarin aan deze drie aanbevelingen daadwerkelijk inhoud is gegeven.
4.2.
GROEPSGEWIJS OPTREDEN POLITIEMEDEWERKERS Door de Inspectie voor de politie is in 1998 gesignaleerd dat er verbeteringen mogelijk waren in het groepsgewijs optreden en in vaardigheden tijdens het groepsgewijs optreden. Zowel de Inspectie als de korpsen waren van mening dat het groepsgewijs optreden tijdens ordeverstoringen behoort tot de standaard taak van de politiemedewerkers werkzaam in de basiseenheden. Aspecten van groepsgewijs optreden zouden tot de basisvaardigheden dienen te behoren opdat in de dagelijkse politiepraktijk tegen (dreigende) ordeverstoringen opgetreden kan worden. Het gecoördineerd verrichten van aanhoudingen is een voorbeeld van een dergelijke basisvaardigheid. Ook is in 1998 geconstateerd dat de ME-basisopleiding niet meer automatisch volgt op de basispolitieopleiding. Daarnaast is geconstateerd dat niet iedere uitvoerende politiemedewerker is ingedeeld in de ME. Als gevolg hiervan heeft een deel van de politiemensen
47
minder ervaring dan wenselijk is met het onder commando optreden in groepsverband. Voor de leidinggevende medewerkers van het middenkader geldt dat niet iedere leidinggevende blijkt te zijn opgeleid om tijdens groepsgewijs optreden het commando te voeren. In 1998 heeft de Inspectie voor de politie dan ook aanbevolen om het groepsgewijs optreden, de vaardigheid om onder commando in groepsverband op te treden of om tijdens dit optreden commando te voeren, respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden, te verbeteren. Hiermee werd dus niet gedoeld op het ME-optreden en op de specifieke vaardigheden in de ME, maar op de basisvaardigheden van alle politiemedewerkers die tijdens (kleinere) verstoringen dienen op te treden. De Inspectie heeft hierbij aangegeven dat de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en/of de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) in deze opleiding zouden kunnen gaan voorzien. Als reactie op deze aanbeveling van de Inspectie voor de politie heeft de minister van BZK in zijn brief aan de Tweede Kamer (EA98/519895) aangegeven dat de aanbevelingen van de Inspectie inzake opleidingen “worden bekeken in het totaal van voorstellen die zijn gedaan ten aanzien van de actualisering van de Primaire Opleiding Medewerker Basispolitiezorg (POMB). De voorgenomen actualisering zal op korte termijn gestalte moeten krijgen. Voor de langere termijn zal de aanbeveling worden betrokken in de vernieuwing van de primaire opleiding in het project Toekomstig Onderwijs Politie.” De Inspectie OOV heeft naar aanleiding van vorenstaande onderzocht in welke scholing en training, gericht op vaardigheden van het uitvoerende politiepersoneel dat inzetbaar wordt geacht om tijdens (dreigende) ordeverstoringen in groepsverband op te treden, in en voor de regiokorpsen wordt voorzien (paragraaf 4.2.1). Tegelijkertijd is onderzocht in welke scholing en training, gericht op vaardigheden van het leidinggevende politiepersoneel dat inzetbaar wordt geacht om tijdens (dreigende) ordeverstoringen in groepsverband op te treden én het commando te voeren, in en voor de regiokorpsen wordt voorzien (4.2.2). Onder groepsgewijs optreden wordt door de Inspectie OOV verstaan: aandacht voor sociale en fysieke vaardigheden, optreden in klein groepsverband met de ‘platte pet’ (kwetsbaar, zonder beschermende kleding), deëscalerend werken, het goed contact maken met het publiek, met aandacht voor goede onderlinge samenwerking, aandacht voor het ontvangen van leiding en aandacht voor het geven van leiding tijdens dit optreden. 4.2.1.
GROEPSGEWIJS OPTREDEN UIT VOEREND POLITIEPERSONEEL
Het onderzoek hiernaar heeft zich gericht op de situatie in de regiokorpsen. Ook DPOL en het LSOP zijn gevraagd naar de ontwikkelingen op dit gebied.
48
4.2.1.1.
S CH O L I N G E N T R A I N I N G I N D E R E G I O KO R P S E N
De Inspectie OOV heeft in dit vervolgonderzoek paraatheid in alle 25 regiokorpsen de vraag gesteld of uitvoerende politiemedewerkers in het korps, als basisvaardigheid, worden getraind in het genoemde groepsgewijs optreden. Bij de beantwoording van de vraag worden met uitvoerende politiemedewerkers bedoeld de executieve politieambtenaren die inzetbaar worden geacht om tijdens (dreigende) ordeverstoringen op te treden. Onder groepsgewijs optreden wordt verstaan het onder commando in groepsverband optreden. Hierbij wordt bij optreden niet het ME-optreden en bij training in basisvaardigheden niet de ME-basisopleiding bedoeld! Tijdens het onderzoek geven 21 regiokorpsen aan dat er geen scholing of training wordt gegeven gericht op de basisvaardigheid van alle uitvoerende politiemedewerkers om groepsgewijs op te treden tijdens ordeverstoringen, zoals bedoeld in de aanbeveling van de IP in 1998. Opvallend is dat door 19 van deze 21 korpsen is aangegeven dat het belang van een dergelijke training in vaardigheden wordt onderkend. In een groot deel van de 21 regiokorpsen bestaat wel aandacht voor groepsgewijs optreden, echter veelal specifiek gericht op de vaardigheid om aanhoudingen te verrichten. Tijdens de Integrale Beroepsvaardigheidstrainingen (IBT), waarin aandacht wordt besteed aan de theorie geweldsbeheersing (ambtsinstructie), zelfverdediging, schietvaardigheid en fysiek/mentale training, worden procedures aangeleerd om in samenwerking met één of meerdere politiemedewerkers personen aan te houden, waarbij rekening wordt gehouden met (vuur)wapenbezit en mogelijk (vuur)wapengebruik door die personen. De zogenaamde ‘autoprocedure’ is hier een voorbeeld van: het uit de auto praten van verdachten om hen daarna vervolgens op een veilige wijze aan te houden. Meerdere regiokorpsen geven aan dat zij zoveel mogelijk medewerkers van de BPZ en/of in ieder geval de nieuwe medewerkers die instromen, zo snel mogelijk de MEbasisopleiding laten volgen. Dit terwijl deze medewerkers na de ME-opleiding vaak nog niet ingedeeld kunnen en mogen worden in de ME van de regio. De ME-opleiding wordt gegeven aan het Politie Instituut Openbare orde en Gevaarsbeheersing (PIOG). Eén van de redenen van korpsen om politiemensen vroegtijdig de ME-opleiding te laten volgen is om hen vaardigheden aan te leren om groepsgewijs op te kunnen treden. Het ontbreekt de korpsen vooralsnog aan andere mogelijkheden om in of buiten de regiokorpsen de medewerkers voor groepsgewijs optreden op te leiden. Tijdens het onderzoek is door het PIOG aangegeven dat zij de trend van vroegtijdig opleiden tot ME-er herkent en dat deze situatie leidt tot een knelpunt in de opleidingscapaciteit. Het ontbreekt het PIOG aan capaciteit en middelen om aan deze opleidingsvraag te voldoen. Dit is de reden waarom de toedeling van opleidingsplaatsen van het PIOG aan de regiokorpsen inmiddels is beperkt: er wordt jaarlijks 20% van de ME-sterkte van het regiokorps voor een MEopleiding toebedeeld. Heeft een korps 1 peloton (50 man), dan krijgt zij per jaar dus maar 10 opleidingsplaatsen toegewezen.
49
De Inspectie OOV merkt hierbij op dat de ME-opleiding niet de opleiding is waar de Inspectie in 1998 met haar aanbeveling op heeft gedoeld om het groepsgewijs optreden te verbeteren. Deëscalerend werken, goed contact maken met het publiek, in klein groepsverband met de ‘platte pet’ optreden (kwetsbaar, zonder beschermende kleding) en het geven van leiding hieraan, zijn juist belangrijke vaardigheden waardoor ‘de diender’ met meer zelfvertrouwen kan optreden. De ME-opleiding legt het accent niet op deze vaardigheden, maar veel meer op het in groepsverband optreden tijdens grotere (dreigende) ordeverstoringen. Bij de beantwoording van de vraag of uitvoerende politiemedewerkers in het korps, als basisvaardigheid, worden getraind in het genoemde groepsgewijs optreden, geven 4 regiokorpsen aan dat zij wél een dergelijke training in vaardigheden hebben ontwikkeld, die is gericht op alle of een groot aantal uitvoerende politiemedewerkers in de regio. Het betreft de korpsen Midden- en West-Brabant, Kennemerland en Haaglanden. Het korps Midden- en West-Brabant telt ongeveer 1800 uitvoerende politiemedewerkers in de basispolitiefunctie. In het korps zijn 600 van deze uitvoerende medewerkers, werkzaam in centrumteams (steden Breda en Tilburg), opgeleid in de groepsgewijze opleiding Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO). Het betreft een opleiding gericht op groepsoptreden waarbij voor dit regiokorps de opleiding is gericht op optreden in de buurt van horecagelegenheden, door het korps beschreven als “horecamodule”, die door het PIOG van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) is ontwikkeld. Na deze opleiding worden de vaardigheden onderhouden op het IBT-centrum o.l.v. de docenten van het regiokorps zelf. Ook andere regiokorpsen maken gebruik van deze scholing voor hun uitvoerende politiemedewerkers, maar dan op veel kleinere schaal. Nadere informatie over de SGPO wordt beschreven bij het “groepsgewijs optreden leidinggevend politiepersoneel” (paragraaf 4.2.2.: Scholing en training via het LSOP, Postinitieel onderwijs bij PIOG). In het regiokorps Noord-Holland-Noord bestaat een belangrijk onderdeel van de IBT uit SGPO. Het regiokorps geeft aan dat met de SGPO training wordt bereikt dat men in geweldsituaties meer bewust en beter voorbereid te werk gaat. Door het korps wordt deze training aangegeven als een maatregel die is genomen voor alle medewerkers van de BPZ om vaardigheden in groepsgewijs optreden bij te brengen (zie paragraaf 4.4.). In het korps Kennemerland is door IBT de Training Politiemensen in Gevaarsituatie (TPG) ontwikkeld. Het betreft een training die is afgeleid van de SGPO van het PIOG en is op maat omgezet naar de TPG (gericht op de plaatselijke situatie in de regio). De doelgroep betreft alle uitvoerende politiemedewerkers in de basispolitiefunctie. De inhoud bestaat ten eerste uit instructie op het gebied van wapens en verdovende middelen, op het gebied van praktisch optreden door en met hondengeleiders en op het gebied van beveiligingswerkzaamheden door portiers. Ten tweede bestaat de inhoud uit
50
aanhoudingsvaardigheden en fysieke/mentale weerbaarheid en ten derde uit optreden in groepsverband bij calamiteiten/crisissituaties. In Kennemerland wordt deze training als een extra training georganiseerd naast de reguliere IBT (4 dagen per jaar). Het korps Haaglanden heeft aangegeven dat er in het korps een proef draait met de Basiscursus Parate Eenheid (BPE) die is ontwikkeld door een projectgroep opschaling, bureau GBO en een projectleider PE. De opleiding wordt gedoceerd door docenten IBT van het korps. De doelgroep van deze opleiding zijn de uitvoerende politiemedewerkers van de basispolitiefunctie (dus ook medewerkers die niet zijn ingedeeld in de ME), inclusief de leidinggevenden, die zijn ingedeeld bij de Parate Eenheid. Het streven is dat de komende 4 tot 6 jaar, na continue roulatie, in totaal ongeveer 1500 medewerkers hiervoor worden opgeleid. De inhoud van de opleiding en training betreft: • Vanuit preventieve aanwezigheid optreden bij onverwachte gebeurtenissen: leren groeperen, vaardigheden aanleren ter beheersing van de situatie tot en met overgang naar aanhouding van personen; • Planmatig werken (proportionaliteit/subsidiariteitsbeginsel) met oog voor veiligheid van uitvoerende politiemedewerkers en aandacht voor stressreductie; • Houdingsaspecten van medewerkers bij groepsoptreden. De inhoud is afgestemd op de plaatselijke werkomgeving in Den Haag en de in de cursus geleerde vaardigheden worden geoefend tijdens zogenaamde ‘onderhoudsdagen’. 4.2.1.2.
SCHOLING EN TRAINING VIA HET LSOP
Bij navraag binnen het LSOP naar de exacte informatie over de mate waarin het groepsgewijs optreden voor uitvoerenden en leidinggevenden is opgenomen in het politieonderwijs bleek dat deze niet, zoals in de regiokorpsen, verstrekt kon worden via 1 contactpersoon, maar dat door de Inspectie OOV de verschillende instituten afzonderlijk benaderd moesten worden om de informatie te krijgen. De informatie is daarom verstrekt in de periode van februari 2003 tot augustus 2003. Het betrof informatie over de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en over het nieuwe politieonderwijs PO2002. POMB Bij navraag bij de DPOL en bij het LSOP is gebleken dat er na 1998, naast de reeds bestaande IBT in de toenmalige POMB geen basismodule groepsgewijs optreden of een andere verplichte vorm van opleiding in die vaardigheden is ontwikkeld. Binnen de POMB waren wel twee modules facultatief, gericht op vormen van groepsgewijs optreden: de module Stress en Kleinschalig Groepsoptreden (SKGO) en de module Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband (POMB-VAG). De keuzemodule SKGO had tot doel om als politie te leren optreden in kleinschalig groepsverband. In deze module kwamen belangrijke aspecten aan de orde die verband
51
hielden met (dreigende) ordeverstoringen, aanhouding in groepsverband, samenwerking, leiding geven en ontvangen. De keuzemodule was niet verplicht. Verschillende regiokorpsen, o.a. Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Hollands-Midden, hebben van deze keuzemodule gebruik gemaakt. Sinds 1995/1996 ontstond er voor regiokorpsen ook de keuze om binnen de POMB de eigen medewerkers op te leiden voor de zogenaamde POMB-VAG module. Ook deze keuzemodule was niet verplicht. Het betrof een vorm van extra scholing waarin een aantal belangrijke vaardigheden werden geleerd. De VAG-opleiding was al eerder door het PIOG voor de ervaren politiemedewerkers in de regiokorpsen ontwikkeld en werd, in samenwerking met het regiokorps Hollands-Midden, omgezet tot de POMB-VAG. De VAG-opleiding werd zodoende afgestemd op het niveau van de beginnende agent. Tijdens de POMB werden medewerkers, bij gebruikmaking van de optie, gedurende 3 weken extra voor de POMB-VAG opgeleid, die tot doel had om te leren in groepsverband aanhoudingen te verrichten van een of meerdere personen, waarvan de uitvoering risico’s met zich meebrengt. De training sloot goed aan op de signalen toentertijd dat politiemensen steeds vaker werden geconfronteerd met gecompliceerde aanhoudingen. De complexiteit was gelegen in de aard van de aanhoudingen en/of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Dit ging de individuele capaciteit van de politieambtenaar veelal te boven. De inhoud van de POMB-VAG-opleiding staat beschreven in bijlage 3 onder A. Vanuit het LSOP is aangegeven dat, in de periode van 1996 tot 2001, slechts een zeer beperkt aantal regiokorpsen van de POMB-VAG opleiding gebruik hebben gemaakt. Met name het regiokorps Hollands-Midden heeft zijn startende agenten hiervoor opgeleid (ongeveer 350 medewerkers). Ook het regiokorps Flevoland heeft van de POMB-VAG gebruik gemaakt, maar vergeleken bij Hollands-Midden betreft dit een aanzienlijk minder aantal medewerkers. Medio 2001 hielden de SKGO en de POMB-VAG op te bestaan. Dit had te maken met de omstandigheid dat de opleidingsweken binnen de POMB hiervoor niet meer beschikbaar waren. Die tijd werd ingevuld door andere modules. Ook was het de tijd waarin het nieuwe politieonderwijs 2002 zich aankondigde (PO2002). PO2002 Bij navraag bij de DPOL en bij het LSOP werd aangegeven dat het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) in de kernopgaven van het nieuwe politieonderwijs 2002 (PO2002) zijn opgenomen. Na verdere oriëntatie en onderzoek naar de inhoud van de kernopgaven en beroepsprofielen in het nieuwe politieonderwijs 2002 is het volgende gebleken.
52
Het nieuwe politieonderwijs kent de opleidingniveaus 2 t/m 6 voor vijf politieberoepen. Niveau 2: assistent politiemedewerker; Niveau 3: politiemedewerker; Niveau 4: allround politiemedewerker; Niveau 5: politiekundige bachelor; Niveau 6: politiekundige master. Voor elk niveau zijn kernopgaven beschreven waarin de centrale opgaven en problemen worden benoemd waarmee een politiemedewerker regelmatig in aanraking komt en die kenmerkend zijn voor het beroep. Hieraan zijn vervolgens bekwaamheden gekoppeld (competenties). Ook deze competenties zijn in de kernopgaven beschreven. Met de niveaus sluit het politieonderwijs aan op het reguliere beroepsonderwijs. De niveaus 2, 3 en 4 sluiten aan op het middelbaar beroepsonderwijs en is de opleiding voor medewerkers die met name werkzaam zijn op het uitvoerend niveau. Het Instituut voor de Basis Politiefunctie (IBP) verzorgt de beroepsopleiding voor alle medewerkers in de uitvoerende politiefunctie van niveau 2 tot en met 4. In het kader van het vervolgonderzoek paraatheid heeft de Inspectie OOV de vraag gesteld of de uitvoerende medewerkers op deze niveaus 2, 3 en 4 worden opgeleid in groepsgewijs optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen. Denk hierbij aan het optreden tijdens dreiging (gericht op geweldsreductie), het optreden tijdens escalatie en uiteindelijk overgaan tot aanhouding bij het plegen van (gewelds)delicten. Op niveau 2 heeft de Inspectie OOV geen kernopgaven gevonden die inhoudelijk ingaan op het bedoelde groepsgewijs optreden. Reden hiervan is dat de medewerkers op dit niveau in de politiepraktijk niet worden ingezet en/of optreden in situaties waarin de orde dreigt te worden verstoord of wordt verstoord. Op niveau 3 en 4 bestaan er twee kernopgaven die raakvlakken hebben met situaties waarin er groepsgewijs opgetreden zal moeten worden. De eerste kernopgave betreft “Optreden bij delicten tegen de openbare orde”. De inhoud van deze kernopgave staat beschreven in bijlage 3 onder B. Vanuit het LSOP is aangegeven dat deze module niet specifiek gericht is op het groepsgewijs optreden, zoals in 1998 door de IP is bedoeld. De tweede kernopgave betreft “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”. De inhoud van deze kernopgave staat beschreven in bijlage 3 onder B. Vanuit het LSOP is aangegeven dat deze kernopgave is gericht op het groepsgewijs optreden, zoals in 1998 door de IP is bedoeld.
53
Naar de mening van de Inspectie OOV sluit de tweede kernopgave voor de beginnende politiemedewerkers (niveaus 3 en 4) zeker aan op de aanbeveling om in het politieonderwijs invulling te geven aan het groepsgewijs optreden (niet-zijnde een ME-optreden). Er wordt op deze wijze aandacht besteed aan essentiële sociale en fysieke vaardigheden die ook in het ‘normale’ politiewerk buitengewoon goed van pas kunnen komen. Zeker ook in praktijksituaties waarbij sprake zal zijn van onverwachte escalaties van geweld. Het bestaan van de kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties” heeft tijdens het onderzoek bij de Inspectie OOV de vraag opgeroepen of de kennis en aangeleerde vaardigheden uit deze kernopgave worden geïntegreerd in de IBT in de regiokorpsen. Een dergelijke integratie acht de Inspectie OOV van belang om de kennis en vaardigheden van de startende agenten te onderhouden. Tevens acht zij het van belang dat ook de ervaren uitvoerende (en leidinggevende) politiemedewerkers in de regiokorpsen zich deze (aanvullende) kennis en vaardigheden eigen kunnen maken. Hiermee wordt bereikt dat kennis en vaardigheden op dit gebied, zowel van de startende als van de ervaren politiemedewerkers, gelijk zal zijn. Bij navraag, in december 2003, bij IBT-centra van een aantal regiokorpsen en bij het Landelijk IBT (een landelijk overleg waarin de IBT-afdelingen van regiokorpsen vertegenwoordigd zijn of worden) is de Inspectie OOV gebleken dat het bestaan van de kernopgave en de inhoud daarvan in de korpsen nog niet goed bekend is. De voorzitter van het Landelijk IBT heeft de Inspectie OOV aangegeven dat hierover inmiddels wel contact is opgenomen met het LSOP om de mogelijkheden van de integratie van de kennis en vaardigheden van de nieuwe kernopgave in de bestaande IBT te bekijken. De voorzitter heeft aangegeven dat het Landelijk IBT het belangrijk acht dat het onderwerp ‘groepsgewijs optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen’ een vaste plaats krijgt binnen de IBT. 4.2.2.
GROEPSGEWIJS OPTREDEN LEIDINGGEVEND POLITIEPERSONEEL
Het onderzoek hiernaar heeft zich gericht op de situatie in de regiokorpsen. Ook de Directie Politie (namens de minister van BZK) en het LSOP is gevraagd naar de ontwikkelingen op dit gebied. 4.2.2.1.
S CH O L I N G E N T R A I N I N G I N D E R E G I O KO R P S E N
De Inspectie OOV heeft in dit vervolgonderzoek paraatheid in alle 25 regiokorpsen de vraag gesteld of het leidinggevend personeel in het korps, als basisvaardigheid, wordt getraind in commandovoering tijdens groepsgewijs optreden van het uitvoerend personeel. Bij de beantwoording van de vraag worden met leidinggevende politiemedewerkers de executieve politieambtenaren bedoeld die inzetbaar worden geacht om tijdens (dreigende) ordeverstoringen leiding te geven en op te treden. Dit zijn politiemedewerkers die behoren tot het middenkader (operationeel niveau). Afhankelijk van de taakverdelingen in de regiokorpsen kunnen dit echter ook de medewerkers zijn die behoren tot het hogere kader (tactisch en strategisch niveau) binnen het management van de regiokorpsen. Onder groepsgewijs optreden wordt het onder commando in groepsverband optreden
54
verstaan. Hierbij wordt bij optreden niet het ME-optreden en bij training in basisvaardigheden niet de ME-basisopleiding bedoeld! Tijdens het onderzoek hebben 23 regiokorpsen aangegeven dat er geen scholing of training wordt gegeven gericht op de basisvaardigheid van alle leidinggevende politiemedewerkers om het commando te voeren tijdens groepsgewijs optreden tijdens ordeverstoringen, zoals bedoeld in de aanbeveling van de IP in 1998. Door alle 23 korpsen, met uitzondering van het regiokorps Hollands-Midden waar de noodzaak en behoefte aan deze basisvaardigheid (mede vanwege rustiger karakter van de omgeving) niet zo wordt gevoeld, is aangegeven dat het belang van een dergelijke training in vaardigheden wel wordt onderkend. Door het regiokorps Groningen wordt expliciet aangegeven dat het de verwachting is dat het voorhanden hebben van in ieder geval getrainde leidinggevenden zal zorgen voor een vergrote, respectievelijk een voldoende grote effectiviteit van de inzet van de uitvoerende politiemedewerkers. Ondanks dat 23 regiokorpsen niet investeren in de basisvaardigheid commandovoering bij alle leidinggevenden is het wel zo dat er in een aantal korpsen aandacht bestaat voor de rol van de leidinggevenden in de training SGPO, zoals deze hiervoor al is beschreven voor het groepsoptreden van het uitvoerende politiepersoneel. Twee regiokorpsen hebben expliciet aangegeven dat zij wel een dergelijke training in vaardigheden voor leidinggevenden hebben ontwikkeld; niet gericht op alle maar zeker wel op een heel groot deel van de leidinggevenden in de regio. Het betreft hier de korpsen Kennemerland en Haaglanden. In het korps Kennemerland is door IBT de Training Politiemensen in Gevaarsituatie (TPG) ontwikkeld. Het betreft een training die is afgeleid van de SGPO van het PIOG en deze is op maat (gericht op de plaatselijke situatie in de regio) omgezet naar de TPG. De doelgroep betreft alle uitvoerende politiemedewerkers en alle leidinggevenden in de basispolitiefunctie: alle uitvoerende teamchefs in de basisteams en alle chefs van dienst, zijnde groepschefs in de basisteams. De inhoud is hiervoor al beschreven bij het groepsoptreden van het uitvoerend politiepersoneel. In het kader van TPG worden leidinggevenden tijdens de vaardigheidstrainingen waar nodig belast met de commandovoering. Het korps Haaglanden heeft, zoals hiervoor al eerder is omschreven, aangegeven dat er in het korps een proef draait met de Basiscursus Parate Eenheid (BPE). De doelgroepen van deze opleiding zijn de uitvoerende politiemedewerkers van de basispolitiefunctie en de leidinggevenden die zijn ingedeeld bij de Parate Eenheid. 4.2.2.2.
SCHOLING EN TRAINING VIA HET LSOP
Bij navraag binnen het LSOP naar de exacte informatie over de mate waarin de scholing aangaande het groepsgewijs optreden en de commandovoering voor leidinggevenden is opgenomen in het politieonderwijs, bleek dat deze niet verstrekt kon worden via één contactpersoon maar dat de verschillende instituten afzonderlijk benaderd moesten worden om de informatie te verkrijgen. De informatie over deze opleidingen kon daarom worden
55
verstrekt in de periode van februari 2003 tot augustus 2003. Het betrof informatie over de opleidingen voor leidinggevenden in het initiële onderwijs aan de NPA, in het postinitiële politieonderwijs aan de NPA en aan het PIOG. Initieel onderwijs: In het initieel onderwijs verzorgt de NPA de kernfunctie “Politiekunde”. De opleiding Politiekunde leidt op tot politiekundige op twee niveaus; de bachelor en master opleiding (niveau 5 en 6), vergelijkbaar met het reguliere Hoger Beroepsonderwijs en het Wetenschappelijk Onderwijs. Wie de opleiding met succes afrondt, beschikt daarmee over de vereiste competenties om in een korps als politiekundige aan de slag te gaan. Postinitieel onderwijs: In het postinitiële onderwijs verzorgt de NPA de kernfunctie “Leiderschapskunde”. In het nieuwe onderwijsstelsel wordt, naast de initiële opleidingen, een drietal postinitiële leiderschapsopleidingen aangeboden. Deze opleidingen, op operationeel, tactisch en strategisch niveau, sluiten qua niveau aan bij de initiële opleidingen voor allround politiemedewerker (niveau 4) en politiekundige bachelor en master (niveau 5 en 6). Initieel onderwijs Bij navraag bij DPOL en bij het LSOP is aangegeven dat het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) in de kernopgaven van het nieuwe initiële politieonderwijs 2002 (PO2002) is opgenomen. Voor elk opleidingsniveau (zie paragraaf 4.2.1.2.) zijn kernopgaven beschreven waarin de centrale opgaven en problemen worden benoemd waarmee een politiemedewerker regelmatig in aanraking komt en die kenmerkend zijn voor het beroep. Hieraan zijn vervolgens bekwaamheden gekoppeld (competenties). Ook deze competenties zijn in de kernopgaven beschreven. Met de niveaus sluit het politieonderwijs aan op het reguliere beroepsonderwijs. De niveaus 5 en 6 sluiten aan op het Hoger Beroepsonderwijs en op het Wetenschappelijk Onderwijs en het betreft de opleiding voor medewerkers die met name werkzaam zijn op het leidinggevende, beleids- en strategisch niveau. De vraag is in welke mate deze leidinggevende medewerkers op de niveaus 5 en 6 in het initiële politieonderwijs opgeleid worden om leiding te geven oftewel het commando te voeren tijdens groepsgewijs optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen. Op niveau 5 (politiekundige bachelor) bestaat de kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”, die raakvlakken heeft met situaties waarin er groepsgewijs opgetreden zal moeten worden. Op niveau 6 is door de Inspectie OOV geen kernopgave gevonden waarin het groepsgewijs optreden en commandovoering worden genoemd. De kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties” op niveau 5
56
is beschreven binnen het resultaatgebied “Maatschappelijke integriteit” en sluit aan op de kernopgave zoals die eerder is beschreven voor de niveaus 3 en 4. Deze opgave gaat uit van het houden van toezicht bij een evenement waarbij een grote toeloop van mensen en een grimmige sfeer wordt verwacht of zich onvoorzien kan voordoen. Bij oriëntatie op de inhoud van deze kernopgave voor niveau 5 bleek dat er qua kennis en vaardigheden niet expliciet wordt ingegaan op groepsgewijs optreden en de commandovoering tijdens dat optreden. Vakmatig methodisch, bestuurlijk organisatorisch en sociaal communicatief worden bekwaamheden beschreven die met name betrekking hebben op het maken van een risicoanalyse, het maken van een plan van aanpak, het onderhouden van contacten, het voorkomen van escalaties, het toepassen van IBTvaardigheden, het opmaken van een proces-verbaal, het samenwerken met partners en het evalueren. De kernopgave is meer gericht op de beleidsmatige aanpak dan op het operationele handelen in een (dreigende) escalerende situatie. Vanuit het LSOP werden deze bevindingen bij navraag ook bevestigd door onderwijsdeskundigen. Na het afronden van een initiële opleiding is het na enige jaren werkervaring mogelijk om, in het kader van loopbaanbeleid, postinitieel onderwijs te volgen. Voor commandovoering tijdens groepsgewijs optreden (niet zijnde ME-optreden) werd door het LSOP verwezen naar het postinitiële politieonderwijs voor leidinggevenden en wel naar de Leergang Operationeel Leidinggevende van de NPA. Ook zijn er tijdens het onderzoek in de politieregiokorpsen een aantal postinitiële opleidingen (niet zijnde ME-opleidingen) ter sprake gekomen, die raakvlakken blijken te hebben met het voeren van het commando tijdens groepsgewijs optreden op momenten dat er ordeverstoringen dreigen plaats te vinden of daadwerkelijk plaatsvinden. Door de regiokorpsen werd het PIOG telkens genoemd als het instituut van het LSOP dat een aantal relevante opleidingen voor leidinggevenden aanbiedt. De Inspectie OOV richtte haar onderzoek vervolgens op het aanbod in postinitieel onderwijs binnen de NPA en het PIOG. Postinitieel onderwijs NPA Aan de NPA zijn in november 2002 drie nieuwe postinitiële Leergangen Leidinggevende gestart. Het betreft de Leergang Operationeel Leidinggevende, de Leergang Tactisch Leidinggevende en de Leergang Strategisch Leidinggevende. Dit onderwijs sluit respectievelijk aan bij de initiële opleidingen voor allround politiemedewerker (niveau 4), politiekundige bachelor (niveau 5) en politiekundige master (niveau 6). De duur van de leergangen is 2 jaar. Door het LSOP is naar de Inspectie OOV aangegeven dat commandovoering tijdens groepsgewijs optreden met name in de Leergang Operationeel Leidinggevenden is opgenomen. Hierbij is gewezen op de werkterreinen “gemeenschappelijke veiligheidszorg” en “noodhulp/grootschalig politieoptreden”. Door de Inspectie OOV is binnen de 3 leergangen gezocht naar het aspect commandovoering.
57
Leergang Operationeel Leidinggevende Deze leergang is gericht op de operationeel leidinggevende die leiding geeft aan een groep medewerkers in het operationele proces. Een leidinggevende die de dagelijkse inzet van mensen en middelen organiseert en de individuele politiemedewerkers begeleidt. De leergang kent een tweetal relevante kernopgaven: • In het werkterrein gemeenschappelijke veiligheidszorg bestaat de kernopgave “Leidinggeven aan de coördinatie van de gebiedsgebonden politiezorg”. • In het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden bestaat de kernopgave “Leidinggeven in onverwachte en bedreigende situaties op wijk en/of teamniveau”. De inhoud van deze kernopgaven staat beschreven in bijlage 3 onder C. Naar de mening van de Inspectie OOV sluit de inhoud van de kernopgave “Leidinggeven in onverwachte en bedreigende situaties op wijk en/of teamniveau” voor de operationeel leidinggevende zeker aan op de aanbeveling om in het politieonderwijs invulling te geven aan het groepsgewijs optreden (niet zijnde een ME-optreden). Gezien de beschrijving in de kernopgave gaat de Inspectie OOV er vanuit dat er aandacht wordt besteed aan essentiële sociale en fysieke vaardigheden die voor de leidinggevende ook in het ‘normale’ politiewerk tijdens het leidinggeven buitengewoon goed van pas kunnen komen, in praktijksituaties waarbij sprake zal zijn van onverwachte escalaties van geweld. Zoals eerder beschreven in paragraaf 4.2.1. bestaat er in de regiokorpsen binnen de IBT nog geen aansluiting op het groepsgewijs optreden en het geven van leiding, zoals omschreven in de kernopgave. Dit is dan ook een aandachtspunt voor de nabije toekomst. Leergang Tactisch Leidinggevende Deze leergang is gericht op de groep leidinggevenden die integraal leiding geven aan een middelgrote groep politiemedewerkers en hun operationeel leidinggevende. De tactisch leidinggevende stuurt meerdere primaire hoofdprocessen tegelijkertijd aan. De leergang kent een aantal werkterreinen waarvan het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden raakvlakken heeft met het groepsgewijs optreden en de bijbehorende commandovoering. Binnen dit werkterrein bestaat de kernopgave “Leidinggeven bij calamiteiten in complexe onverwachte situaties”. In deze kernopgave zijn binnen de vakmatig-methodische competenties wel bekwaamheden genoemd die direct dan wel indirect relatie hebben met de commandovoering tijdens groepsgewijs optreden. De inhoud van deze kernopgave staat beschreven in bijlage 3 onder C. Naar de mening van de Inspectie OOV sluit de inhoud van deze kernopgave voor de tactisch leidinggevende voor een deel aan op de aanbeveling om in het politieonderwijs invulling te geven aan het praktische groepsgewijs optreden (niet zijnde een ME-optreden) en de bijbehorende commandovoering. De leergang is dan ook niet bedoeld voor het groepsgewijs optreden en de direct bijbehorende commandovoering. Deze is juist meer bedoeld voor de leidinggevende die bij verstoringen van de orde meer op afstand stuurt
58
en daarbij leiding geeft aan de operationeel leidinggevenden. De operationeel leidinggevenden die, gezien de inhoud van de vakmatig-methodische competenties in de Leergang Operationeel Leidinggeven, hier ook specifieker voor opgeleid worden. Leergang Strategisch Leidinggevende Deze leergang is gericht op de strategisch leidinggevende die leiding geeft aan een omvangrijk organisatieonderdeel van een korps. Een integraal leidinggeven met betrekking tot primaire hoofdprocessen en ondersteunende processen. Hij geeft leiding aan de tactisch leidinggevenden. De strategisch leidinggevende beheerst het competentieniveau van de politiekundig master en is derhalve in staat tot het ontwikkelen van strategische scenario’s op basis van maatschappelijke ontwikkelingen die relevant zijn voor de politiefunctie. De leergang kent een aantal werkterreinen. In het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden bestaat de kernopgave “Leidinggeven in crisissituaties bij calamiteiten met uitstraling en invloed op landelijk niveau”. De inhoud van deze kernopgave staat beschreven in bijlage 3 onder C. De Inspectie OOV merkt op dat het in het recente verleden bij de Nederlandse politie gebruikelijk was dat afgestudeerde leidinggevenden, na hun opleiding als leidinggevende aan de NPA, na enige werkervaring inzetbaar werden geacht als Officier van Dienst/ operationeel leidinggevende (mede inzetbaar als direct leidinggevende voor het operationele proces groepsgewijs optreden en het voeren van het commando hierover). Dat deze keuze door de korpsen in de nabije toekomst ook nog zal worden gemaakt voor de politiekundig bachelor of de master, opgeleid in het nieuwe PO2002, lijkt voor de hand liggend. Gezien vorenstaande bevindingen over het karakter en de inhoud van het (post)initiële onderwijs voor de bachelor en de master blijkt het PO2002 de bachelor en de master hiervoor niet op te leiden. Het leidinggeven aan groepsgewijs optreden lijkt hierdoor meer een taak en bekwaamheid te zijn geworden voor de allround politimedewerker (niveau 4), oftewel voor de toekomstige hoofdagenten en brigadiers, die daartoe in het initiële en postinitiële onderwijs wordt opgeleid. Deze situatie vraagt om bewustwording bij de regiokorpsen bij de keuze welke leidinggevenden voor de operationele taken op straat (kunnen) worden ingezet. PIOG Het Politie Instituut Openbare orde en Gevaarsbeheersing (PIOG) stelt zich ten doel ervoor te zorgen dat de politieorganisatie kwalitatief zodanig is uitgerust, dat deze op adequate wijze kan reageren op vraagstukken op het gebied van openbare orde, veiligheid, gewelds- en gevaarsbeheersing. Bij het PIOG is geïnformeerd naar een mogelijke specifieke opleiding “commandovoering tijdens groepsoptreden” (niet zijnde een MEopleiding), die aan alle leidinggevenden in de regiokorpsen kan worden gedoceerd. Een dergelijke opleiding blijkt er niet te bestaan, maar er is wel opgave gedaan van een aantal opleidingen dat hiermee raakvlakken heeft en het vermelden binnen dit onderzoek
59
• • • • •
waard is. Het gaat om de volgende opleidingen: Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband (VAG) Houdingsaspecten en Innovatie Persoonlijkheids Profiel (HIPP) Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO) Officier van Dienst (OvD) CTPI/CORT In bijlage 3 onder D is de inhoud van deze opleidingen beschreven. Voor wat betreft de opleiding SGPO heeft het PIOG naar de Inspectie OOV aangegeven dat het haar ontbreekt aan capaciteit om deze voor alle regiokorpsen te ontwikkelen. Bij de keuze om deze scholing in alle regiokorpsen te willen geven zou deze door de regiokorpsen zelf binnen de IBT-afdelingen ontwikkeld en gedoceerd moeten worden, hetgeen in het lesgeven een grote omslag vereist, namelijk van instruerend naar docerend niveau. Het PIOG geeft aan dat er in 1999 een inventarisatie is gehouden naar de mogelijkheden daartoe. Uit dat onderzoek bleek dat het voor alle 25 regiokorpsen niet mogelijk zou zijn om op eigen kracht en met de eigen IBT-instructeurs deze SGPO te ontwikkelen en te doceren. In dat geval zullen er bij de IBT-docenten (dat zijn er ongeveer 300) van alle politiekorpsen didactische vaardigheden nader ontwikkeld moeten worden. Momenteel is dit nog een knelpunt, terwijl de behoefte aan de scholing SGPO er zeker wel is. Het PIOG heeft aangegeven dat er inmiddels wel een opleiding bestaat, gericht op het (nader) ontwikkelen van didactische vaardigheden.
4.3.
GESCHIKTHEID EN SELECTIE LEIDINGGEVENDEN GROEPSGEWIJS OPTREDEN In aansluiting op de aanbeveling om het groepsgewijs optreden en de commandovoering respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden te verbeteren (paragraaf 4.2) heeft de Inspectie voor de Politie (IP) in 1998 de volgende aanbeveling gedaan. Door de IP is aangegeven dat er tevens verbeteringen mogelijk zijn in de selectie van leidinggevenden met betrekking tot het getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. De Inspectie OOV heeft de regiokorpsen dan ook de vraag gesteld of er in de korpsen bij de selectie van leidinggevenden op geschiktheid voor bepaalde functies nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de vaardigheid en/of ervaring om commando te kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden van uitvoerend politiepersoneel. Bij een bevestigend antwoord is gevraagd voor welke functies die selectie dan geldt en welke selectiecriteria dan worden gehanteerd. Van de 25 regiokorpsen hebben 19 korpsen geantwoord dat zij bij de selectie van leidinggevenden op geschiktheid voor bepaalde functies niet nadrukkelijk rekening houden met
60
de vaardigheid of de ervaring om het commando te kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. Voor de Inspectie OOV was tijdens de interviews in verschillende korpsen echter wel merkbaar dat men zich bewust was van het belang van dit criterium bij de selectie van leidinggevenden. Dit bewustzijn geldt met name in het licht van de implementatie in de korpsen van het Referentiekader CCB 2002, waarbij de Officier van Dienst als afzonderlijke referentie (referentie 19) is genoemd. Van een Officier van Dienst wordt verwacht dat hij/zij geschikt is om bij grootschalige en bijzondere gebeurtenissen de eerste maatregelen te nemen. De Officier van Dienst is daarvoor de eerst verantwoordelijke leidinggevende en geeft sturing aan vormen van (groepsgewijs) politieoptreden, al dan niet in samenwerking met andere partners (multidisciplinair). In dit verband is het merkbaar dat er landelijk steeds meer eisen aan de leidinggevende van de politiekorpsen worden gesteld en dat deze ook meer expliciet worden geformuleerd. Van de 25 regiokorpsen hebben 6 korpsen aangegeven dat zij bij de selectie van leidinggevenden wel nadrukkelijk rekening houden met de vaardigheid of ervaring om het commando tijdens groepsgewijs optreden te kunnen voeren. Door de korpsen worden onderling heel verschillende functies genoemd waar deze selectie voor geldt. De functies die worden genoemd zijn: leidinggevende binnen de ME (groeps-, sectie- en pelotonscommandanten), Chef Operatiën in een Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden (SGBO), Operationeel Commandant, coördinator binnen SGPO (Horeca Interventie Team), inspecteurs van dienst; meer in algemene zin worden functies genoemd op operationeel leidinggevend niveau. Genoemde selectiecriteria zijn: leiding kunnen geven onder dynamische condities, ME-ervaring, overwicht en slagvaardigheid. Een van de korpsen noemt hierbij de NPA Leergang Operationeel Leidinggeven als mogelijkheid tot toerusting van benodigde vaardigheden. De leergang die in dit onderzoek ook al eerder is genoemd (paragraaf 4.2.2).
4.4.
M A AT R E G E L E N O N T W I K K E L I N G E X P E R T I S E B P Z In 1998 is de IP geconfronteerd met eenheden van uitvoerend politiepersoneel, die enerzijds te positioneren zijn tussen de Basispolitiezorg (BPZ) en de ME en anderzijds tussen de BPZ en de Arrestatieteams. Te denken valt hierbij aan de zogenaamde Districts Ondersteunings Groepen (DOG) of de Aanhoudingseenheden (AE/VAG-groepen), die met meer vaardigheden zijn toegerust en daarom worden ingezet bij het verrichten van aanhoudingen in moeilijker of meer gevaarlijke situaties. Een belangrijke vraag daarbij is of de beweging van het wegnemen van taken bij de BPZ om deze aan separate onderdelen toe te wijzen een juiste is. Naar aanleiding hiervan is in 1998 door de Inspectie de aanbeveling gedaan om maatregelen te stimuleren die er op gericht zijn om binnen de BPZ expertise op te bouwen om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor hoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of zelfs overbodig te maken.
61
De regiokorpsen is de vraag gesteld of dergelijke maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ zijn genomen (paragraaf 4.4.1.), welke maatregelen voor politiepersoneel met bijzondere neventaken binnen de BPZ zijn genomen (paragraaf 4.4.2.) en welke maatregelen voor eenheden, die eventueel geheel buiten de BPZ vallen, zijn genomen (paragraaf 4.4.3.). 4.4.1.
• • • • • • • • • •
M A AT R E G E L E N V O O R A L L E M E D E W E R K E R S VA N D E B P Z
Het merendeel van de regiokorpsen heeft aangegeven dat binnen de BPZ niet voor alle medewerkers specifieke maatregelen zijn genomen, gericht op het opbouwen van expertise om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor hoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of zelfs overbodig te maken. In deze context is tijdens de interviews wel door een groot aantal regiokorpsen de gebiedsgebonden politiezorg (GPZ) genoemd als werkvorm door middel waarvan (dreigende) ordeverstoringen kunnen worden voorkomen of vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd. Belangrijke kenmerken, aspecten en werkwijzen, die in dit verband binnen de GPZ worden genoemd, zijn: Kennen en gekend worden; Vroegtijdig (kunnen) signaleren van spanningen binnen (bevolkings)groepen; Betrokkenheid van de politie bij de lokale samenleving; Samenwerking met sleutelpersonen in de lokale gemeenschap; Diplomatiek inspelen op/optreden bij dreigende escalaties; Goede informatiepositie; Buurtregisseurs/wijkagenten in de haarvaten van de stad; Gezamenlijke aanpak van problemen met partners (in de keten); Onderhoud van netwerken; Het onder controle houden van spanningen in de wijk. De gebiedsgebonden politiezorg wordt door veel korpsen als vanzelfsprekend ervaren en niet als maatregel gezien. Zowel bij de Inspectie OOV als bij de betreffende regiokorpsen bestaat de overtuiging dat de GPZ zeker een goede bijdrage levert aan het voorkomen van ordeverstoringen. Problemen worden sneller onderkend, allerlei vormen van overlast in de wijken verminderen en festiviteiten verlopen mede door de werkwijze van de GPZ veelal zonder problemen (escalatievrij). Dit is dan ook een belangrijke reden voor de korpsen om de GPZ zeker te continueren. Enkele regiokorpsen gaven aan wel specifieke maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ te hebben genomen of expertise te hebben opgebouwd.
Maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ De inhoud van deze maatregelen staat beschreven in bijlage 3 onder E (I). 1 SGPO 2 Centraal calamiteitenmagazijn 3 Basiscursus Parate Eenheid (BPE)
62
4.4.2.
M A AT R E G E L E N V O O R M E D E W E R K E R S VA N D E B P Z M E T B I J Z O N D E R E N E V E N TA K E N
Door de regiokorpsen is een breed scala aan maatregelen genoemd als het gaat om bijzondere neventaken van groepen medewerkers binnen de BPZ. De korpsen verschillen enorm in eenheden die men al dan niet inzet en zoals hierna zal blijken geven de korpsen vaak een heel eigen naam aan de bijzondere neventaken/eenheden. Zelfs als de eenheden qua inhoud van taken en qua uitrusting niet of nauwelijks van elkaar verschillen.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Maatregelen bijzondere neventaken De inhoud van deze maatregelen staat beschreven in bijlage 3 onder E (II). AE-VAG Flying squads Wijkagenten/buurtregisseurs Jeugdagenten Horeca-agenten Horecateams Districtelijke Aanhoudingsteams (DAT) Hondengeleiders Verkenningseenheden (VE) Voetbalsupporters-begeleidingsgroepen Vredeseenheid Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) Districtsondersteuningsgroep (DOG) Regionale Ondersteuningsgroep (ROG) Openbare Orde eenheden Openbare Orde Teams Met al deze bijzondere neventaken bestaat er binnen de BPZ de mogelijkheid om de medewerkers met bijzondere neventaken in specifieke situaties in te zetten. Dit met doel om effectiever en veiliger te kunnen werken tijdens werkzaamheden die verband houden met het handhaven van de orde. Het feit dat korpsen deze groepen met neventaken formeren en opleiden maakt dat niet alle medewerkers binnen de BPZ voor alle specifieke vaardigheden hoeven te worden opgeleid. Qua opleidingscapaciteit en financiën zou dit ook niet mogelijk zijn en voorts is niet iedereen binnen de BPZ voor de uitvoering van genoemde taken geschikt. Deze situatie heeft echter ook een keerzijde. Zoals bij aanvang van dit hoofdstuk al is genoemd heeft de Inspectie in 1998 aandacht gevraagd en gewaarschuwd voor het formeren van bijzondere groepen binnen de BPZ die kunnen en mogen optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen of in andere situaties die meer risicovol zijn dan het dagelijkse routinematige werk binnen de BPZ. Het zou kunnen leiden tot een tweedeling qua operationele vaardigheden binnen de BPZ: enerzijds tot een groot deel van “gewone”
63
BPZ die niet meer gewend is en niet opgeleid is om in risicovolle situaties op te moeten treden en anderzijds tot een kleiner deel binnen de BPZ die dat gezien de bijzondere neventaak nog wel kan. Dit kan naar de mening van de Inspectie in de politiepraktijk leiden tot situaties waarin de “gewone” medewerkers binnen de BPZ, die geen bijzondere neventaak op dit gebied hebben, geneigd zijn om zich terug te trekken in afwachting van het optreden van collega’s met een bijzondere neventaak. Dit terwijl snel handelen in die situaties juist gewenst zou kunnen zijn om verdere schade of escalatie te voorkomen. Een aantal regiokorpsen heeft aangegeven dat dit besef er zeker wel is en dat men juist daarom terughoudend is bij de inzet van de bijzondere eenheden. Voor de Inspectie OOV blijft het echter wel een aandachtspunt waarop zij de regiokorpsen attendeert. 4.4.3.
M A AT R E G E L E N V O O R E E N H E D E N D I E B U I T E N D E B P Z VA L L E N
De regiokorpsen is, naast de maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ (onder A) of voor medewerkers met een bijzondere neventaak binnen de BPZ (onder B), tevens gevraagd naar eventuele maatregelen die zijn genomen voor eenheden die geheel buiten de BPZ vallen met het doel om expertise op te bouwen om de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of zelfs overbodig te maken. In totaal geven 18 korpsen aan dergelijke maatregelen niet te hebben genomen voor eenheden die geheel buiten de BPZ vallen, terwijl 7 korpsen wel enkele maatregelen aangaven.
1 2 3 4 5
Maatregelen buiten de BPZ De inhoud van deze maatregelen staat beschreven in bijlage 3 onder E (III). Hondengeleiders/beredenen Openbare Orde Team Vliegende Brigade Regionale Ondersteuningsgroep (ROG Informatieverzameling Gezien vorenstaande bevindingen blijkt er in de politiepraktijk een beperkt aantal maatregelen te zijn genomen in de vorm van eenheden of werkwijzen die geheel buiten de BPZ vallen. Het Openbare Orde Team, de Vliegende Brigade en het ROG zijn bijzondere eenheden die vanuit de BPZ buiten de BPZ zijn georganiseerd. Voor deze organisatievormen geldt dezelfde toelichting en waarschuwing zoals die door de Inspectie OOV is gegeven na het benoemen van de maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken (onder 4.4.2). Het is de Inspectie OOV tijdens de interviews opgevallen dat binnen de GPZ de informatievoorziening veelal niet structureel is ingericht op het signaleren van dreigende verstoringen. Kennelijk is het zo dat alleen in geval van een bekende dreiging deze maatregelen voor gerichte informatieverzameling in de korpsen worden getroffen.
64
Ook in 1998 werd dit al gesignaleerd. Alle korpsen blijken op het punt van de openbare orde groot belang te hechten aan een goede informatiepositie. Er zijn korpsen die heel gestructureerd en systematisch aan informatiemanagement doen, geleid en uitgevoerd door professionals. Andere korpsen laten het niveau van aandacht en de wijzen van aanpak afhangen van de actuele situatie. Het gevolg van een dergelijke situationele benadering is dat structuur en systematiek ontbreken en dat er ook relatief weinig deskundigheid wordt opgebouwd. Reeds in 1998 maar ook nu merkt de Inspectie OOV dan ook op dat er mogelijkheden tot verbetering liggen in de manier waarop de informatiefunctie in de korpsen kan worden georganiseerd. In 2003 zijn er op dit gebied echter wel belangrijke ontwikkelingen in het land gaande. De Inspectie OOV heeft in 2003 onderzoek gedaan naar de stand van zaken van de implementatie van het Referentiekader CCB 2002 waaruit is gebleken dat door de regiokorpsen sinds eind 2002 wordt gewerkt aan het inrichten van een eenduidige voorziening in alle regiokorpsen voor het verzamelen, registreren, veredelen, analyseren en uitwisselen van informatie op het gebied van openbare orde, rampen en opsporing (Referentie 17: Informatieproces). Een belangrijk deel van deze referentie wordt momenteel door de Raad van Hoofdcommissarissen voorbereid in het “Project Landelijke Informatiecoördinatie” (LIC) dat zich richt op een permanente coördinatiefunctie zowel op landelijk als op regionaal niveau. Een dergelijke voorziening is in staat op elk moment specifieke informatie – zowel de openbare orde als criminaliteit betreffende – te genereren ten behoeve van bijzondere risico’s, dreigingen, incidenten of de algemene veiligheidssituatie. De nationale informatiecoördinatiefunctie ligt bij KLPD (Nationaal Informatie Knooppunt). Op regionaal niveau heeft elk korps de regionale informatiecoördinatiefunctie georganiseerd (Regionaal Informatie Knooppunt). Deze nieuwste ontwikkelingen sluiten goed aan op de genoemde aanbeveling van de Inspectie in 1998.
4.5.
S A M E N VAT T E N D E C O N C L U S I E S E N A A N B E V E L I N G E N In het vervolgonderzoek paraatheid zijn een drietal aanbevelingen onderzocht die in het aandachtsgebied vaardigheden in 1998 door de Inspectie voor de politie zijn gedaan. De eerste aanbeveling in 1998 was om, respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden, het groepsgewijs optreden (de vaardigheid om onder commando in groepsverband op te treden of om tijdens dit optreden commando te voeren) te verbeteren. Hiermee werd niet gedoeld op het ME-optreden en op de specifieke vaardigheden binnen de ME, maar op de basisvaardigheden van alle politiemedewerkers die tijdens (kleinere) verstoringen dienen op te treden. De Inspectie heeft hierbij aangegeven dat de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en/of de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) in deze opleiding zouden kunnen gaan voorzien.
65
Samenvattende conclusie(s) m.b.t. uitvoerend politiepersoneel Opleiding/training in regiokorpsen In 21 van de 25 regiokorpsen worden de uitvoerende politiemedewerkers, als basisvaardigheid, niet getraind in het groepsgewijs optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen. In de overige 4 regiokorpsen is wel structureel aandacht voor vorming en opleiding om op straat groepsgewijs (en deëscalerend) op te treden tijdens ordeverstoringen, zoals beschreven en bedoeld in de aanbeveling van 1998. Opleiding/training in politieonderwijs Initieel politieonderwijs: In het voormalige initiële politieonderwijs is in de primaire politieopleiding POMB na de aanbeveling van de Inspectie (1998) het groepsgewijs optreden niet als basisopleiding voor alle beginnende uitvoerende politiemedewerkers opgenomen, maar als keuzemodulen. Niet alle regiokorpsen hebben van die keuzemogelijkheid gebruik gemaakt. In het nieuwe politieonderwijs 2002 (PO2002) is wel voor alle politiemedewerkers (niveau 3) en de allround politiemedewerkers (niveau 4) voorzien in scholing in groepsgewijs optreden (niet-zijnde ME-opleiding). Het betreft scholing in kennis, vaardigheden en inzicht om op te treden tijdens evenementen met dreigende escalaties (kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”). Er is hierbij aandacht voor het ontvangen van leiding, voor het geven van leiding tijdens dit optreden (functionele aansturing bij afwezigheid van formele leidinggevenden) en er is een zodanige aandacht voor samenwerking en voor sociale en fysieke vaardigheden dat de Inspectie OOV van mening is dat deze zeker ook een meerwaarde zullen hebben in de ‘normale’ uitvoering van het politiewerk waar men op straat kan worden geconfronteerd met onverwachte situaties die dreigen te escaleren. Er bestaat in de regiokorpsen in de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) nog geen aansluiting op genoemde scholing in groepsgewijs optreden. Het gevolg is dat kennis en vaardigheden op dit gebied van de startende en van de ervaren politiemedewerkers niet meer gelijk zal zijn. Uiteraard mag dit niet het geval zijn en voor de regiokorpsen is dit daarom een belangrijk aandachtspunt. Postinitieel politieonderwijs: Na enige jaren werkervaring kan de allround politiemedewerker (niveau 4) in het postinitiële politieonderwijs de Leergang Operationeel Leidinggevende (LOL) volgen, gericht op het geven van leiding aan een groep medewerkers in het operationele proces. Er bestaat in de regiokorpsen in de IBT nog geen directe aansluiting op deze kernopgave. Ook dit is een aandachtspunt. Het LSOP kent de Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO) als postinitiële opleiding voor ervaren (uitvoerende en leidinggevende) politiemedewerkers. Het PIOG voorziet in deze opleiding, die goed aansluit op de aanbeveling om het groepsgewijs optreden te kunnen verbeteren.
66
Samenvattende conclusie(s) m.b.t. leidinggevend politiepersoneel: Opleiding/training in regiokorpsen Van de 25 regiokorpsen geven 23 regiokorpsen aan dat niet alle leidinggevenden, die geacht worden inzetbaar te zijn om tijdens groepsgewijs optreden leiding te geven, daar voor worden opgeleid en getraind. Er is ook niet voorzien in een dergelijke training of opleiding. Het belang daarvan wordt overigens door het overgrote deel van deze korpsen wel onderkend. In een aantal korpsen bestaat wel aandacht voor de rol van de leidinggevenden tijdens de training SGPO, al dan niet geïntegreerd binnen de IBT van de korpsen. Van de 25 regiokorpsen geven 2 regiokorpsen aan dat zij wel een training in vaardigheden voor leidinggevenden hebben ontwikkeld. Niet gericht op alle, maar wel op een groot aantal leidinggevenden in de regio. Het betreft de korpsen Kennemerland (Training Politiemensen in Gevaarsituatie) en Haaglanden (Basiscursus Parate Eenheid). Opleiding/training in politieonderwijs Initieel politieonderwijs, niveau 5: In het nieuwe initiële PO2002 is het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) slechts in beperkte mate op niveau 5 van de politiekundige bachelor opgenomen. Postinitieel politieonderwijs, niveau 5: Na enige jaren werkervaring kan de politiekundige bachelor in het postinitiële politieonderwijs op de Nederlandse Politie Academie (NPA) de Leergang Tactisch Leidinggevende (LTL) volgen. De inhoud van de LTL is gericht op de tactisch leidinggevende, die leiding geeft aan de operationeel leidinggevende, en gaat voor een deel in op bekwaamheden die zijn gericht op het operationele proces groepsgewijs optreden en de daarbij behorende commandovoering. Initieel politieonderwijs, niveau 6: In het nieuwe initiële PO2002 is het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan (commandovoering) op het niveau 6 van politiekundige master niet in kernopgaven opgenomen. Postinitieel politieonderwijs, niveau 6: Na enige jaren werkervaring kan de politiekundige master in het postinitiële politieonderwijs op de NPA de Leergang Strategisch Leidinggevende (LSL) volgen. De inhoud van de LSL is gericht op de strategisch leidinggevende, die leiding geeft aan de tactisch leidinggevenden en aan een omvangrijk organisatieonderdeel van een korps. In de LSL zijn derhalve geen bekwaamheden, gericht op het operationele proces groepsgewijs optreden en de daarbij behorende commandovoering, opgenomen. In het postinitiële politieonderwijs wordt door het PIOG geen specifieke opleiding “commandovoering tijdens groepsoptreden” (niet-zijnde een ME-opleiding) aangeboden, maar bestaat er een aantal opleidingen die raakvlakken met dit onderwerp hebben. Vooral de SGPO lijkt een opleiding te zijn die goed aansluit op de aanbeveling die in 1998 door de Inspectie over het groepsgewijs optreden en commandovoering is gedaan. Gezien de ontwikkelingen in het politieonderwijs concludeert de Inspectie OOV dat het politie-onderwijs, als het gaat om het leren van vaardigheden groepsgewijs optreden en het geven van (operationele) leiding daaraan, zich in belangrijke mate richt op de taken
67
en bekwaamheden van de allround politiemedewerker (niveau 4), oftewel van de hoofdagenten en de brigadiers, die daartoe in het initiële en postinitiële onderwijs ‘standaard’ wordt opgeleid. Het politieonderwijs richt zich daarbij in mindere mate op de taken en bekwaamheden van de politiekundige bachelor en master (niveaus 5 en 6). Als tweede aanbeveling is in 1998, in aansluiting op de aanbeveling om het groepsgewijs optreden en de commandovoering respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden te verbeteren, aangegeven dat er tevens verbeteringen mogelijk zijn in de selectie van leidinggevenden met betrekking tot het getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. Samenvattende conclusie(s) Het merendeel van de regiokorpsen houdt bij de selectie van leidinggegeven op geschiktheid geen rekening met de vaardigheid om het commando te kunnen voeren tijdens groepsoptreden van uitvoerend politiepersoneel. Landelijk bestaat er in alle regiokorpsen echter wel steeds meer aandacht voor de rol en inhoud van de functie van leidinggevenden. Dit houdt o.a. verband met de implementatie van het Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing 2002 (RKCCB 2002), waarin de Officier van Dienst als afzonderlijke referentie is genoemd. Als derde aanbeveling is in 1998 door de Inspectie de aanbeveling gedaan om maatregelen te stimuleren die er op gericht zijn om binnen de BPZ expertise op te bouwen om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor behoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of deze inzet zelfs overbodig te maken. Samenvattende conclusie(s) • Maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ Het merendeel van de regiokorpsen heeft aangegeven binnen de BPZ niet voor alle medewerkers specifieke maatregelen te hebben genomen, gericht op het opbouwen van expertise om, zonder dat daar bijzondere eenheden voor hoeven te worden opgeroepen, de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of deze inzet zelfs overbodig te maken. In deze context is wel door een groot aantal regiokorpsen de gebiedsgebonden politiezorg (GPZ) genoemd als werkvorm door middel waarvan (dreigende) ordeverstoringen kunnen worden voorkomen of vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd (motto: ‘kennen en gekend worden’). Door een klein aantal regiokorpsen is aangegeven dat bedoelde maatregelen wel zijn genomen. Het betreft trainingen SGPO, de inrichting van een zogenaamd Centraal calamiteitenmagazijn (regiokorps Kennemerland) en een Basiscursus Parate Eenheid (proef in het regiokorps Haaglanden). • Maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken In de 25 regiokorpsen is een breed scala aan maatregelen genomen (in totaal 16) als het gaat om bijzondere neventaken van groepen medewerkers binnen de BPZ. Met al
68
deze bijzondere neventaken bestaat er binnen de BPZ de mogelijkheid om de medewerkers in specifieke situaties in te zetten met het doel om effectiever en veiliger te kunnen werken tijdens werkzaamheden die verband houden met het handhaven van de orde. Reeds in 1998 heeft de Inspectie aandacht gevraagd en gewaarschuwd voor het formeren van bijzondere groepen in de BPZ die kunnen en mogen optreden tijdens (dreigende) ordeverstoringen of in andere situaties die meer risicovol zijn dan het dagelijkse routinematige werk in de BPZ. Dit kan naar de mening van de Inspectie leiden tot situaties waarin de “gewone” medewerkers in de BPZ, die geen bijzondere neventaak op dit gebied hebben, geneigd zijn om zich op straat terug te trekken in afwachting van het optreden van collega’s met een bijzondere neventaak. De regiokorpsen hebben aangegeven dat dit ongewilde effect wordt onderkend en dat men juist daarom terughoudend is bij de inzet van de bijzondere eenheden. Voor de Inspectie OOV blijft het wel een aandachtspunt waar zij de regiokorpsen op attendeert. • Maatregelen voor eenheden die buiten BPZ vallen In totaal geven 7 korpsen aan maatregelen te hebben genomen voor eenheden die geheel buiten de BPZ vallen met het doel om expertise op te bouwen om de periode tot inzet van ME beter te kunnen overbruggen of ME-inzet zelfs overbodig te maken. Daarbij worden vooral teams genoemd, die zijn opgeleid en fulltime beschikbaar en inzetbaar zijn om op te treden in meer risicovolle situaties. Ondanks de door de korpsen aangegeven effectiviteit en professionaliteit waarmee deze eenheden functioneren, geldt voor deze organisatievormen dezelfde toelichting en waarschuwing zoals die door de Inspectie hiervoor is gegeven bij maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken. Drie beschreven maatregelen (de training SGPO, het centrale calamiteitenmagazijn en de Basiscursus Parate Eenheid) zijn goede voorbeelden van maatregelen die voor alle medewerkers in de BPZ zijn genomen om de periode tot ME-inzet te kunnen overbruggen of deze inzet overbodig te kunnen maken. De Inspectie OOV acht de gebiedsgebonden politiezorg een belangrijke werkstructuur die kan bijdragen aan het voorkomen of tijdig signaleren van dreigende ordeverstoringen. Tevens hecht de Inspectie OOV waarde aan de bijzondere neventaken en eenheden die in de korpsen zijn georganiseerd om in risicovolle situaties op een efficiënte en veilige manier aanhoudingen te verrichten en/of de orde te handhaven, alhoewel de verscheidenheid hierin landelijk gezien wel erg groot is. Het blijft voor de korpsen van belang om alert te blijven op de situatie dat de politiemedewerkers, die niet zijn opgeleid voor dergelijke bijzondere neventaken, voldoende toegerust blijven om indien noodzakelijk ook zelf tijdens risicovolle situaties snel op te kunnen treden.
69
AANBEVELINGEN Aanbeveling aan de minister van BZK Bespreek met de regiokorpsen en het LSOP de rol, de (operationele) leidinggevende taken en de relevante competenties van de politiekundige bachelor en master als het gaat om commandovoering tijdens groepsgewijs optreden (niet zijnde ME-optreden). Dit met als doel om te kunnen bepalen in welke mate het noodzakelijk is dat in het initiële en postinitiële politieonderwijs, naast de allround politiemedewerkers (niveau 4), ook de politiekundige bachelor en master voor het groepsgewijs optreden en het geven van leiding daaraan moeten worden opgeleid. A a n b e v e l i n g a a n k o r p s c h e fs De Inspectie OOV beveelt de korpschefs van de regiokorpsen aan om de inhoud van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT), zowel voor de ervaren uitvoerende als voor de ervaren leidinggevende medewerkers, aan te laten sluiten op het groepsgewijs optreden, zoals dit bij het LSOP in de opleiding is opgenomen (zie de kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties”, beschreven binnen het resultaatgebied “Maatschappelijke integriteit”). Dit voorzover het de ervaren medewerkers aan de betreffende competenties ontbreekt en deze niet op andere wijze ‘op niveau’ gebracht worden. Hiermee wordt bereikt dat kennis en vaardigheden op dit gebied zowel van de startende als van de ervaren politiemedewerkers op een gelijk niveau wordt gebracht. Bezie tegelijkertijd de mogelijkheden om in de regiokorpsen elementen uit de SGPO (tevens gericht op het groepsgewijs optreden) in de IBT op te nemen. De Inspectie OOV handhaaft haar aanbeveling van 1998 om in de regiokorpsen, bij de selectie van (operationeel) leidinggevenden, het criterium 'getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando voeren tijdens groepsgewijs optreden' nadrukkelijk mee te laten wegen.
70
Aandachtsgebied instructues en regelingen 5.1.
INLEIDING
5
Tijdens het paraatheidsonderzoek in 1998 signaleerde de Inspectie dat korpsen elkaar in de politiepraktijk op ruime schaal spoedeisende bijstand verlenen, veelal op basis van informele afspraken of ‘spontaan’. Formele regelgeving ontbrak vooralsnog. Met bijstand werd bedoeld vormen van al of niet spontane assistentie/burenhulp bij onvoorziene verstoringen van de openbare orde. Hulp die elkaar veelal in de noodhulp geboden werd, niet zijnde bijstand door de ME. De korpsen toonden zich tevreden met deze vorm van ‘burenhulp’. Als aanbeveling heeft de Inspectie in 1998 in overweging gegeven om de spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’) desgewenst te formaliseren. De toegevoegde waarde van een regeling zou moeten zitten in het creëren van de juiste randvoorwaarden en het wegnemen van onnodige belemmeringen.
5.2.
BEVINDINGEN De Inspectie OOV heeft in de regiokorpsen hierover navraag gedaan. In totaal gaven 23 korpsen aan dat er met hun buurkorpsen geen formeel vastgestelde afspraken zijn gemaakt over het verlenen van spoedeisende onderlinge bijstand. Wel bestaat er een geformaliseerde afspraak, een Convenant Noodhulp, tussen het regiokorps Hollands-Midden (district Waag & Wiericke en het district Rijn- en Aarlanden) en het regiokorps Utrecht (district Vecht en Venen/Rijn en IJssel). Dit convenant benadrukt de afspraak om elkaar desgevraagd assistentie te verlenen op het gebied van incidentbehandeling betreffende de noodhulp. Indien in een district geen noodhulpvoertuig beschikbaar is dat binnen 10 minuten ter plaatse kan zijn, is een inzet van een noodhulpvoertuig vanuit een ander district/andere regio mogelijk. Door de bemanning van het noodhulpvoertuig dat het eerste ter plaatse is, worden de eerste maatregelen genomen waarna de incidentbehandeling overgedragen wordt aan de plaatselijk bevoegde politie. De aansturing en dirigerende bevoegdheid liggen bij de meldkamer van het regiokorps waar het incident zich voordoet. Het convenant betreft een formalisering van collegiale hulp door tussenkomst van de meldkamer. Het convenant heeft vooral een symbolische waarde voor de goede onderlinge samenwerking.
71
Alle korpsen geven aan dat de onderlinge samenwerking bij het leveren van spoedeisende burenhulp goed gaat en vooralsnog geen nadere formele richtlijn behoeft.
5.3.
S A M E N VAT T E N D E C O N C L U S I E S De Inspectie heeft in 1998 als aanbeveling in overweging gegeven om de spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’), de zogenaamde spoedassistentie tijdens de noodhulp, desgewenst te formaliseren. De toegevoegde waarde van een regeling zou moeten zitten in het creëren van de juiste randvoorwaarden en het wegnemen van onnodige belemmeringen. Samenvattende conclusie(s) Van alle 25 regiokorpsen kennen 23 korpsen geen formeel vastgestelde afspraken over het verlenen van spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’). De onderlinge samenwerking tussen de regiokorpsen verloopt goed. De aanbeveling is in 1998 bedoeld geweest als handreiking om eventuele belemmeringen in de samenwerking tussen korpsen weg te nemen. Van deze belemmeringen blijkt in de politiepraktijk nagenoeg geen sprake te zijn. De Inspectie OOV is van mening dat derhalve van bedoelde handreiking door de korpsen geen gebruik gemaakt hoeft te worden.
72
Tot slot 6
Ter afronding van dit vervolgonderzoek paraatheid is de regiokorpsen gevraagd naar belangrijke ontwikkelingen die op het gebied van paraatheid plaatsvinden. Bij de beantwoording van deze vraag kwam als belangrijke ontwikkeling naar voren dat er bij korpsen steeds meer behoefte bestaat om samen te werken en dat er ook daadwerkelijk samengewerkt wordt. Samenwerking wordt gevonden op het gebied van OOV/CCB alsmede op andere gebieden.
6.1.
1 2 3 4 5 6
C L U S T E R I N G VA N K O R P S E N S A M E N W E R K I N G O O V / C C B Tussen de 25 regiokorpsen onderling ontstaan in het hele land samenwerkingsvormen op het gebied van openbare orde en veiligheid dan wel op het gebied van conflict- en crisisbeheersing. Twee gebieden die in het land redelijk synoniem zijn aan elkaar. Deze interregionale samenwerkingsvormen ontstaan op spontane en natuurlijke wijze vanuit de behoefte om kennis te delen en om gezamenlijk op te trekken in de veranderingsprocessen die gaan komen of die al gaande zijn, zoals de implementatie van het Referentiekader CCB 2002. Deels bestaat er al samenwerking op het gebied van uitwisseling van expertise, het gezamenlijk gebruik van oproepsystemen (SMS), onderlinge afstemming van paraatheid in moeilijke perioden, de opleiding van de Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden, het organiseren van (multidisciplinaire) oefeningen, de gezamenlijke aanschaf van (relatief dure) middelen en op het gebied van het functioneren van meldkamers. In veel korpsen bestaat duidelijk het besef dat de samenwerking op deze werkterreinen meer en meer een must is. Dit besef bestaat meer bij de relatief kleinere korpsen dan bij de grote korpsen, zoals Amsterdam-Amstelland, Rotterdam-Rijnmond en Haaglanden. Door nauwere samenwerking kan er door de korpsen efficiënter en effectiever gewerkt worden. Bij de ontwikkelingen kunnen kosten worden gedeeld en kunnen afdelingen zelfs gezamenlijk worden ingericht. En tijdens grootschaliger optreden kan een gezamenlijke inzet ook leiden tot winst in die zin dat korpsen daardoor voldoende capaciteit overhouden ‘voor eigen gebruik’ om de primaire processen en eigen kerntaken te kunnen blijven uitvoeren. Een belang dat gezamenlijk ook zo gevoeld wordt. In het land tekenen zich contouren af waarbij de regiokorpsen zich in het kader van deze samenwerking clusteren. De contouren van clusters momenteel zijn: Groningen, Friesland en Drenthe; IJsselland, Twente, Noord- en Oost-Gelderland; Gelderland-Midden en Gelderland-Zuid; Utrecht, Gooi en Vechtstreek en Flevoland; Noord-Holland Noord, Zaanstreek-Waterland en Kennemerland; Rotterdam-Rijnmond, Zuid-Holland Zuid;
73
7 Haaglanden en Hollands-Midden; 8 Midden- en West-Brabant, Brabant-Noord, Brabant-Zuid-Oost, Limburg-Noord,
Limburg-Zuid en Zeeland (de ‘Zuid-6’). De Inspectie OOV merkt hierbij op dat de bijstandsaanvraag een punt van aandacht wordt op het moment dat het samenwerkingsverband tussen korpsen een provincie overstijgt. Het kan in de praktijk voorkomen dat er frictie ontstaat op het moment dat in een provincie door de Commissaris van de Koningin een (politie)bijstandsaanvraag voor de provincie wordt gedaan. De Commissaris van de Koningin beslist hierover. Dit terwijl regiokorpsen over het leveren van bijstand mogelijk vooraf al afspraken hebben gemaakt met buurkorps(en) uit een andere provincie. Het is dan ook van belang om tijdig over deze afspraken met de Commissaris van de Koningin te communiceren om eventuele misverstanden bij bijstandsaanvragen in de toekomst te voorkomen. De Inspectie OOV is overtuigd van de meerwaarde van een verdere samenwerking tussen regiokorpsen waarmee veel (capaciteits/efficiency)winst te behalen zal zijn. Dit staat los van individuele prestaties die nog wel te behalen moeten zijn. Samenwerking zal zeker kunnen leiden tot een slagvaardiger politie, op gebied van het proces handhaving van de (rechts)orde (OOV/CCB), maar zeker ook op gebied van het proces noodhulp en het proces opsporing. Het is momenteel vooral een beweging die gemaakt wordt door de relatief kleinere buurkorpsen, met een vergelijkbare structuur en problematiek.
6.2.
A A N PA S S I N G G R O O T T E VA N R E G I O K O R P S E N De Inspectie OOV wijst op de enorme verscheidenheid in uitgestrektheid van geografische gebieden, in soorten surveillancegebieden en in infrastructuur binnen de regio’s. De onderlinge verschillen zijn groot en historisch zo ontstaan. De geografisch grote gebieden en de niet altijd logische indelingen van de politieregio’s maken het de korpsen moeilijk om de paraatheid te organiseren. De infrastructuren en grote oppervlakten belemmeren het vermogen om op “dat moment direct met de beschikbare middelen” te reageren op ordeverstoringen en verzoeken om hulpverlening. In de politieregio’s dienen grote afstanden te worden afgelegd om assistentie te verlenen. Hierdoor zijn er relatief veel politiemensen nodig om het gewenste niveau van aanrijtijden te garanderen. Betreffende de secundaire paraatheid (sterkte en mogelijkheid om vanuit primaire paraatheid op te schalen) geldt het zijn van ‘grensregio’ als een extra obstakel. In voorkomende gevallen kan bij opschaling in politieoptreden namelijk geen beroep worden gedaan op de omringende politieregio’s.
74
Vorenstaande bevindingen zijn naar de mening van de Inspectie OOV van belang bij toekomstige discussies over de eventuele herziening van de grootte en de grenzen van de politieregio’s. De organisatie van de paraatheid van elke regio (en de verbetering daarvan) is in ieder geval een belangrijk aspect dat in de discussie moet worden meegenomen. Wat in dat geval precies onder ‘paraatheid’ dient te worden verstaan, zal echter nog nader bepaald moeten worden.
6.3.
EINDCONCLUSIE Tijdens het vervolgonderzoek paraatheid is ingezoomd op een specifiek aantal aanbevelingen die in 1998 door de Inspectie zijn gedaan. Door dit onderzoek wordt dan ook, anders dan in het paraatheidsonderzoek in 1998, geen overall-beeld gegeven van de huidige stand van zaken met betrekking tot de paraatheid van de Nederlandse politie. Gebleken is dat de onderzochte aanbevelingen door het veld veelal niet expliciet zijn opgepakt en geïmplementeerd. Een van de oorzaken hiervan kan zijn dat de betreffende aanbevelingen toentertijd niet duidelijk geadresseerd zijn geweest aan de minister en/of de korpsbeheerders en korpschefs van de regiokorpsen. De indruk die de Inspectie OOV tijdens het vervolgonderzoek paraatheid heeft gekregen is dat zaken deels merkbaar zijn verbeterd. Zo zijn belangrijke aspecten van het groepsgewijs optreden in het nieuwe politieonderwijs opgenomen. Ook in het gebruik van middelen ter verbetering van de alarmering van de ME is een merkbare verbeterslag geconstateerd. Er zijn echter belangrijke punten die nog aandacht en verbetering behoeven. Deze punten zijn aangegeven in nieuwe aanbevelingen die in dit vervolgonderzoek zijn gedaan.
75
Bijlage Afkortingenlijst I ADMS AE ATW
A Advanced Disaster Management Simulator Aanhoudingseenheid Arbeidstijdenwet
BPE BPZ BVE BVS BZK
B Basiscursus Parate Eenheid Basispolitiezorg Budgetverdeeleenheid Budgetverdeelsysteem Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
CBS CCB CEP CoRT CTPI
C Centraal Bureau voor de Statistiek Conflict- en Crisisbeheersing Centraal Examenbureau Politie Commando Rampterrein Coördinatieteam Plaats Incident
DPOL
D Directie Politie (van het Ministerie van BZK)
ECCB
E Expertisecentrum Conflict- en Crisisbeheersing
GHOR GPZ
G Grootschalig en Bijzonder Optreden Gemeentelijke Gezondheidsdienst of Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen Gebiedsgebonden Politiezorg
HIPP
H Houdingsaspecten en Innovatie PersoonlijkheidsProfiel
GBO GGD
76
I
IBT IBP IOOV IP
Integrale Beroepsvaardigheidstraining Instituut voor de Basis Politiefunctie Inspectie Openbare Orde en Veiligheid Inspectie voor de politie
KLPD KMar
K Korps Landelijke Politiediensten Koninklijke Marechaussee
LIC LOL LSL LSOP LTL
L Landelijke Informatiecoördinatie Leergang Operationeel Leidinggevende Leergang Strategisch Leidinggevende Landelijk Selectie en Opleidingsinstituut Politie Leergang Tactisch Leidinggevende
ME
M Mobiele Eenheid
NIBRA NPA
N Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding Nederlandse Politie Academie
OCR OvD
O Onderdeel Crisisbeheersing en Rampenbestrijding Officier van Dienst
PE PIOG PO2002 POMB
P Parate Eenheid Politie Instituut Openbare Orde en Gevaarsbeheersing Politie Onderwijs 2002 Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg
RKCCB ROG RRD
R Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing Regionale Ondersteuningsgroep Regionale Recherche Dienst
77
SGBO SGPO SKGO STIMP
S Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden Situatie Georiënteerd Politie Optreden Stress en Kleinschalig Groepsoptreden Stuurgroep Implementatie Modernisering Politiezorg
TPG
T Training Politiemensen in Gevaarsituatie
VAG
V Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband
78
Bijlage Bronnenlijst Onderzoekers van de Inspectie OOV: dhr. J.C. Greive en mw. E. van Huis
II
Geïnterviewde functionarissen: Ministerie van BZK
Dhr. Franssen Dhr. Korteweg Mw. Niessink Mw. Smit Mw. de Zwarte Dhr. van Zwet
LSOP
Dhr. van de Burgt Dhr. van Loon Dhr. Meerstra Mw. Rauh Dhr. Tuinder
Landelijk IBT
Dhr. Passchier
Regiokorpsen
Groningen Friesland Drenthe IJsselland Twente Noord- en Oost-Gelderland Gelderland-Midden Gelderland-Zuid Utrecht Noord-Holland-Noord Zaanstreek-Waterland Kennemerland Amsterdam-Amstelland Gooi en Vechtstreek Haaglanden Hollands Midden Rotterdam-Rijnmond
Dhr. Beckers Dhr. Vogelzang en dhr. Westerhof Dhr. De Bruijn Dhr. Dekker Dhr. Middag Dhr. Lokhorst Dhr. Weerdmeester Dhr. Keuken Dhr. Sanders en dhr. Volders Dhr. Brouwer Dhr. Tuinsma Dhr. Boudewijn en dhr. Wind Dhr. Damkat Dhr. Roosjen Dhr. Anneveldt en dhr. Zandbergen Dhr. Molenaar en dhr. Scherpenhuizen Dhr. Dekker
79
Regiokorpsen
Zuid-Holland-Zuid Zeeland Midden- en West-Brabant Brabant-Noord Brabant-Zuid-Oost Limburg-Noord Limburg-Zuid Flevoland
Dhr. Willemsen en dhr. Westerbaan Dhr. Kasse Dhr. De Milde Dhr. Schellen Dhr. Van den Wildenburg Dhr. Hermans Dhr. Przybylski Dhr. Rijkse
80
Bijlage Behorende bij hoofdstuk 4: Vaardigheden III
A GROEPSGEWIJS OPTREDEN UIT VOEREND POLITIEPERSONEEL ( § 4 . 2 .1 ) S C H O L I N G E N T R A I N I N G V I A H E T L S O P
P O M B -VA G
De inhoud van de POMB-VAG De pijlers van de module waren 1. planmatig werken; 2. aankweken van beroepshouding; 3. praktische vaardigheidstraining; 4. groepsdynamica; 5. leren doorpakken. Er werd geleerd te werken volgens zorgvuldige procedures (groepsprocedures in woningen, groepsprocedures op straat, in voertuigen en belangrijke groeps-aanhoudingstechnieken /zelfverdediging) waarbij tijdens een groepsoptreden iedereen moest weten wie de leiding had. Van de cursist werd verwacht dat hij of zij in voorkomende gevallen bij afwezigheid van een leidinggevende leiding kon geven, maar ook leiding kon accepteren en ontvangen van een collega gelijk in rang. Voor deze opleiding gold dat het mes aan twee kanten sneed: naast samenwerken en leidinggeven leerde men ook essentiële vaardigheden die in het ‘normale’ politiewerk buitengewoon goed van pas kunnen komen. De POMB-VAG was een middel om te komen tot samenwerkingsverbanden in situaties die groepsgewijs optreden vereisen. Het was een doe-opleiding waarbij men bewust werd gemaakt van de eigen mogelijkheden en onmogelijkheden en waarbij zowel de fysieke als de sociale vaardigheden werden getraind. B G R O E P S G E W I J S O P T R E D E N U I T V O E R E N D P O L I T I E P E R S O N E E L ( § 4 . 2 .1. ) SCHOLING EN TRAINING VIA HET LSOP
PO2002
Inhoud kernopgaven die raakvlakken hebben met situaties waarin er groepsgewijs opgetreden zal moeten worden (op niveau 3 en 4). Optreden bij delicten tegen de openbare orde Deze kernopgave is beschreven binnen het resultaatgebied “Veiligheid”. De opgave gaat uit van het optreden in situaties waarin altijd sprake is van een gepleegd strafbaar feit, waarin de eerste maatregelen moeten worden genomen op het plaats delict om het opsporingsonderzoek mogelijk te maken en om een aanhouding te kunnen verrichten. Vakmatig methodisch moet de politiemedewerker o.a. in staat zijn om IBT-vaardigheden
81
toe te passen en om door houding en voorkomen gezag uit te stralen. Voor niveau 4 is hieraan “conflicthantering” extra toegevoegd. Sociaal communicatief moet de politiemedewerker o.a. in staat zijn om met respect met mensen om te gaan, zich dienstbaar/standvastig op te stellen en zich in te leven in de context van het delict. Vanuit het LSOP is aangegeven dat deze module niet specifiek gericht is op het groepsgewijs optreden, zoals in 1998 door de IP is bedoeld. Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties Deze kernopgave is beschreven binnen het resultaatgebied “Maatschappelijke integriteit”. De opgave gaat uit van het houden van toezicht bij een evenement, of een soortgelijk maar dan meer onverwacht incident, waarbij een grote toeloop van mensen en een grimmige sfeer wordt verwacht of zich onvoorzien kan voordoen. Vakmatig methodisch moet de medewerker o.a. in staat zijn te observeren, contacten te onderhouden, afwijkend gedrag te signaleren, escalaties te voorkomen, IBT-vaardigheden toe te passen en gezag uit te stralen. Vanuit het LSOP is aangegeven dat deze kernopgave is gericht op het groepsgewijs optreden, zoals in 1998 door de IP is bedoeld. Met betrekking tot deze kernopgave is daarom door de Inspectie OOV ook de proeve van bekwaamheid onderzocht. Een proeve van bekwaamheid is de vertaling van de kernopgave naar concrete examenopdrachten (ook wel leeropdrachten genoemd). Deze dienen door de (allround-) politiemedewerkers met een voldoende te worden afgesloten om hun opleiding met succes te kunnen afronden. In de proeve van bekwaamheid zijn de vereiste kennis en vaardigheden, waar een voldoende voor moet worden gescoord, expliciet omschreven. De proeve van bekwaamheid voor de kernopgave “Toezicht houden bij evenementen met dreigende escalaties” bevindt zich binnen het LSOP nog in de ontwikkel- en concepfase omdat het nieuwe onderwijs voor deze kernopgave voor de politiemedewerker (niveau 3) per 1 januari 2004 en voor de allround politiemedewerker (niveau 4) per 1 januari 2005 van start gaat. De proeve zal eind 2003/begin 2004 politiekundig en onderwijskundig nog moeten worden gevalideerd. Ook de examenraad heeft over de proeve nog geen oordeel uitgesproken. Uit de inhoud van de proeve van bekwaamheid blijkt dat de beginnende (allround-) politiemedewerkers wordt geleerd om tijdens evenementen waarbij escalatie kan ontstaan, zoals bij voetbalwedstrijden, houseparty’s, demonstraties en kermissen, zowel toezicht te houden als op te treden. De onderdelen briefing/debriefing, uitvoering van taken, veiligheid en professionele beroepshouding tijdens het toezicht houden en aanvullend de onderdelen techniek van aanhouden/boeien/fouilleren en techniek van afschermen tijdens het daadwerkelijke optreden zijn in de examenbeoordeling opgenomen als cruciale punten waarop in ieder geval “voldoende” moet worden gescoord. Er is expliciet aandacht voor onderlinge samenwerking, voor deëscalerend optreden en het doorpakken naar een aanhouding als dat nodig blijkt te zijn. Taakverdelingen om veilig te kunnen werken komen aan bod. Tevens komt niet alleen het ontvangen, maar ook het geven van leiding aan bod. De allround politiemedewerker leert namelijk ook om als
82
operationeel leidinggevende te kunnen optreden. Dit betreft voorkomende situaties waarin er geen formele leidinggevende (chef van dienst of andere lijnverantwoordelijke) aanwezig is en waarbij van de allround politiemedewerker wel wordt verwacht dat hij of zij de operationele leiding voor zijn of haar rekening neemt (functionele aansturing, waarbij tijdens het optreden in groepsverband besluiten genomen moeten worden over aanhoudingen, terugtrekking, bevriezing, etc.). De examenopdrachten worden beoordeeld door het regiokorps waar de beginnende politiemedewerkers tijdens de opleiding voor een deel aan het werk zijn, dan wel door het Centraal Examenbureau Politie (CEP). C GROEPSGEWIJS OPTREDEN LEIDINGGEVEND POLITIEPERSONEEL (§ 4.2.2.) SCHOLING EN TRAINING VIA HET LSOP P O S T- I N I T I T E E L O N D E R W I J S
N PA
Inhoud Leergangen Leidinggevenden: Leergang Operationeel Leidinggevende (LOL) Deze leergang is gericht op de operationeel leidinggevende die leiding geeft aan een groep medewerkers in het operationele proces. Een leidinggevende die de dagelijkse inzet van mensen en middelen organiseert en de individuele politiemedewerkers begeleidt. De leergang kent een aantal werkterreinen. In het werkterrein gemeenschappelijke veiligheidszorg bestaat de kernopgave “Leidinggeven aan de coördinatie van de gebiedsgebonden politiezorg”, die in het 2e jaar van de leergang wordt gedoceerd (in 2004 voor de eerste maal). In deze kernopgave is binnen de vakmatig-methodische competenties commandovoering tijdens een groepsgewijs optreden als bekwaamheid niet genoemd. De proeve van bekwaamheid voor deze kernopgave is nog niet beschikbaar maar zal vanaf november 2003 binnen het LSOP worden ontwikkeld. Eventueel verder onderzoek naar de inhoud van de examenopdrachten kon dan ook niet worden gedaan.
• • • •
In het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden bestaat de kernopgave “Leidinggeven in onverwachte en bedreigende situaties op wijk en/of teamniveau”, die ook in het 2e jaar van de leergang zal worden gedoceerd. In deze kernopgave zijn binnen de vakmatig-methodische competenties wel bekwaamheden genoemd die een directe relatie hebben met de commandovoering tijdens groepsgewijs optreden: Kan onverwachte en bedreigende situaties managen; Hakt knopen door, zonodig onder druk; Maakt gebruik van en combineert individuele talenten tot doelgerichte teams, die het vermogen hebben gevaar in te schatten en waar groepsgewijs optreden centraal staat; Maakt met medewerkers heldere afspraken over taken en resultaten bij GBO en noodhulp en spreekt de medewerkers hierop aan;
83
• Geeft leiding aan toezichthoudende en ordehandhavende activiteiten; • Heeft het vermogen bij toezichthoudende en ordehandhavende activiteiten te sturen op deëscalatie waarbij de veiligheid wordt gegarandeerd. Naast deze vakmatigmethodische competenties worden ook bestuurlijke organisatorische competenties genoemd in relatie tot het groepsgewijs optreden, zoals het vermogen om afstand te bewaren bij optreden, het kennen van procedures, het handelen en organiseren aan de hand van de procedures, het stimuleren tot verbetering en vernieuwing binnen de eigen werkomgeving en het afleggen van verantwoording naar het bevoegd gezag. De proeve van bekwaamheid voor de kernopgave “Leidinggeven in onverwachte en bedreigende situaties op wijk en/of teamniveau” is nog niet beschikbaar maar zal vanaf november 2003 binnen het LSOP worden ontwikkeld. Eventueel verder onderzoek naar de inhoud van de examenopdrachten kon dan ook niet worden gedaan. Vermeldenswaardig is dat in de Leergang Operationeel Leidinggevende de opleiding ‘Officier van Dienst’ als module is opgenomen (zie hierna onder PIOG). Leergang Tactisch Leidinggevende (LTL) Deze leergang is gericht op de groep leidinggevenden die integraal leiding geven aan een middelgrote groep politiemedewerkers en hun operationeel leidinggevende. De tactisch leidinggevende stuurt meerdere primaire hoofdprocessen tegelijkertijd aan.
• • • • • • •
De leergang kent een aantal werkterreinen waarvan het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden raakvlakken heeft met het groepsgewijs optreden en de bijbehorende commandovoering. Binnen dit werkterrein bestaat de kernopgave “Leidinggeven bij calamiteiten in complexe onverwachte situaties”, die in het 2e jaar van de leergang (in 2004 voor de eerste maal) zal worden gedoceerd. In deze kernopgave zijn binnen de vakmatig-methodische competenties bekwaamheden genoemd die, direct dan wel indirect, een relatie hebben met de commandovoering tijdens groepsgewijs optreden: Geeft leiding aan politieoptreden in groter verband; Geeft leiding in crisissituaties; Delegeert werkzaamheden aan operationeel leidinggevenden; Coacht operationeel leidinggevenden in het aansturen van hun medewerkers; Stuurt het proces van GBO en Noodhulp aan, maakt inschatting van gevaar en bij problemen is hij in staat deze creatief en indien nodig onconventioneel op te lossen; Stuurt groepsgewijs optreden aan; Organiseert veiligheid (bij prioritering). Naast deze vakmatig-methodische competenties worden ook bestuurlijke organisatorische competenties genoemd in relatie tot het groepsgewijs optreden, zoals het aansturen van het proces noodhulp en GBO (verschillende (groepen) functionarissen en middelen inzetten) en zoals de juiste procedures en organisatiestructuren kunnen toepassen binnen proces van noodhulp en GBO. De proeve van bekwaamheid voor deze kernopgave is nog niet beschikbaar maar zal vanaf november 2003 binnen het LSOP worden ontwikkeld. Eventueel verder onderzoek naar de inhoud van de examenopdrachten kon dan ook niet worden gedaan.
84
Leergang Strategisch Leidinggevende (LSL) Deze leergang is gericht op de strategisch leidinggevende die leiding geeft aan een omvangrijk organisatieonderdeel van een korps. Een integraal leidinggeven met betrekking tot primaire hoofdprocessen en ondersteunende processen. Hij geeft leiding aan de tactisch leidinggevenden. De strategisch leidinggevende beheerst het competentieniveau van de politiekundige master en is derhalve in staat tot het ontwikkelen van strategische scenario’s op basis van maatschappelijke ontwikkelingen die relevant zijn voor de politiefunctie. De leergang kent een aantal werkterreinen. In het werkterrein noodhulp/grootschalig politieoptreden bestaat de kernopgave “Leidinggeven in crisissituaties bij calamiteiten met uitstraling en invloed op landelijk niveau”, die in het 2e jaar van de leergang (in 2004 voor de eerste maal) wordt gedoceerd. In deze kernopgave zijn binnen de vakmatigmethodische competenties en binnen de bestuurlijk organisatorische competenties geen bekwaamheden genoemd die een directe relatie hebben met de commandovoering tijdens groepsgewijs optreden. De Leergang Strategisch Leidinggeven is hiervoor niet bedoeld, maar is juist bedoeld voor de leidinggevende die bij verstoringen van de orde meer op strategisch niveau de koers en de doelen bepaalt, actief het kennis- en competentieniveau van GBO op peil houdt en de tactisch leidinggevenden coacht in het ontwikkelen van hun onderdeel bij GBO en noodhulp. D GROEPSGEWIJS OPTREDEN LEIDINGGEVEND POLITIEPERSONEEL (§ 4.2.2.) SCHOLING EN TRAINING VIA HET LSOP P O S T- I N I T I T E E L O N D E R W I J S
PIOG
Inhoud van opleidingen PIOG die raakvlakken hebben met “commandovoering tijdens groepsoptreden” Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband (VAG) Binnen het PIOG wordt een VAG-opleiding gegeven aan ervaren politiemedewerkers en ervaren leidinggevenden. Net zoals in de POMB-VAG wordt er geleerd te werken volgens zorgvuldige procedures waarbij tijdens een groepsoptreden iedereen moet weten wie de leiding heeft en waar de eerste verantwoordelijkheid is gelegd. Leidinggevenden wordt geleerd om de leiding te nemen en om door middel van samenwerking in complexe situaties door te kunnen pakken en aanhoudingen te verrichten. Het is een doe-opleiding waarbij men bewust wordt gemaakt van de eigen mogelijkheden en onmogelijkheden en waarbij zowel de fysieke als de sociale vaardigheden worden getraind. Het mes snijdt aan twee kanten bij deze opleiding: naast samenwerken en leidinggeven leren leidinggevenden ook essentiële vaardigheden die in het ‘normale’ politiewerk tijdens groepsoptreden buitengewoon goed van pas kunnen komen.
85
Houdingsaspecten en Innovatie Persoonlijkheids Profiel (HIPP) De opleiding Houdingsaspecten en Innovatie Persoonlijkheids Profiel (HIPP) is sinds 2002 een nieuw product dat is ontstaan uit de samenwerking tussen PIOG en het regiokorps Haaglanden. Het zwaartepunt van deze opleiding, ook wel weerbaarheidstraining genoemd, ligt op het specifieke gebied van de wijkzorg en de basispolitiezorg met verbeterde houdingsaspecten en meer zelfvertrouwen als zichtbaar resultaat. Het ambtelijk bewust zijn, het persoonlijk bewustzijn, de ontwikkeling/innovatie van het persoonlijk beroepsprofiel en vooral de zelfsturing zijn binnen deze opleiding de bron van ontwikkeling. Het is een 9-daagse opleiding. Alles is gericht op zelfstandigheid en zelfsturend vermogen van de cursist. Het profiel van de eigen identiteit wordt aan de cursist in de opleiding op subtiele wijze bewust gemaakt. Dit wordt bereikt door hem/haar met uiteenlopende praktijksituaties te confronteren. Er wordt geoefend in zelfverdediging, in het op een veilige, verantwoorde en adequate wijze uitoefenen van een niet geplande (verkeers) controle en op vaardigheden in woonwijken (veilig kunnen volgen en aanhouden van een verdachte). Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO) Deze opleiding is eerder genoemd bij het “Groepsgewijs optreden uitvoerend politiepersoneel” (paragraaf 4.2.1.1. onder ‘Scholingen training in de regiokorpsen’). Naast de VAG, waarin met name wordt getraind op aanhouden, is er sinds 1998 binnen PIOG ook de opleiding Situatie Georiënteerd Politie Optreden (SGPO) ontwikkeld. In de SGPO worden de tactische en fysieke vaardigheden, die veelal aangeleerd zijn in verschillende cursussen en opleidingen binnen het politieapparaat, herhaald en aangescherpt. De politiefunctionaris wordt vaak geconfronteerd met spanningsvolle, bedreigende situaties zonder dat daar een gedegen voorbereiding of overleg aan vooraf gegaan is. Het meest essentiële onderdeel van de opleiding is dan ook het beheersen van emoties. De nadruk ligt op samenwerking en gedrag tijdens spanningsvolle situaties. In de politiepraktijk worden de operationeel leidinggevenden belast met het leidinggeven tijdens de spanningsvolle situatie. Voor hen is in de SGPO een apart deel ontwikkeld, waarin de operationele planning en briefing en het situationeel leiding geven tijdens spanningsvolle en bedreigende situaties worden behandeld. De rode draad in de SGPO is de doel/aanpak analyse. Hiermee wordt de aanpak van een situatie en/of incident gestandaardiseerd, waardoor het werken volgens vaste procedures in met name spanningsvolle situaties zo lang mogelijk wordt gehandhaafd.
86
• • • • •
De volgende verschillende onderdelen worden behandeld in verschillende blokken van de module. Onderlinge samenwerking; Operationele planning en briefing; Procedures en vaardigheden A (ter voorkoming van een conflict of confrontatie); Procedures en vaardigheden B (tijdens een conflict of confrontatie); Gedrag tijdens spanningsvolle situaties. De SGPO betreft een opleiding die is ontstaan naar aanleiding van behoeftes binnen regiokorpsen om op maat, voor specifieke situaties, praktisch politieoptreden te ontwikkelen. Het betreft met name situaties in de binnensteden om op te treden in verband met horecaproblematiek, problemen met randgroepjongeren, allochtonen, achterstandswijken, voetbalbegeleiding, etc. Om maatwerk te kunnen leveren wordt de module steeds voorafgegaan door een oriëntatie en een inventarisatie op locatie door de trainer(s) van het PIOG in het gebied van het regiokorps. Er wordt in samenwerking met het PIOG door het korps een analyse gemaakt van de probleemsituatie waarin moet worden opgetreden en vervolgens worden de mogelijke wijzen van optreden besproken en bepaald. Ook afspraken met partners zijn dan belangrijk. Op basis hiervan wordt vastgesteld welke van de eerdergenoemde blokken van de module de meeste aandacht behoeven. Samengevat betreft het een opleiding/ training die gericht is op fysiek optreden en op het zelf leren nadenken over de situatie en over de impact die je als politie hebt op het publiek: op zoek naar effectief politieoptreden. Officier van Dienst (OvD) Door het PIOG wordt een opleiding/training aangeboden die bestemd is voor Officieren van Dienst (OvD) van de regiokorpsen. Deze opleiding is met name tot stand gekomen na de invoering van het landelijk Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing (CCB) in 2002. In dit kader wordt onder referentie 19 de functie van OvD benoemd. In deze referentie wordt aangegeven dat ieder korps voorziet in een OvD, die verantwoordelijk is voor het nemen van de eerste maatregelen bij een grootschalige en bijzondere gebeurtenis. De belangrijkste taak hierbij is de operationele coördinatie en aansturing van de betreffende korpsonderdelen. Ook informeert de OvD de beslissingsbevoegde over de situatie ter plaatse en adviseert hij/zij over opschaling eventueel tot het niveau van Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden (SGBO). De opleiding/training OvD is ontwikkeld in samenwerking met de Nederlandse Politie Academie (NPA), het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) en de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR), en is bestemd voor de genoemde doelgroep. De opleiding bestaat vooralsnog uit 2 delen, te weten een mono- en multidisciplinair gedeelte. Beide delen bestaan uit 2 dagen,
87
waarbij in deel 2 ook het onderdeel crisisbeheersing en rampenbestrijding (OCR) is inbegrepen. Eindverantwoordelijke voor het 1e deel is het PIOG en voor het 2e deel het OCR/NIBRA. De opleiding/training OvD is een op zichzelf staande opleiding, maar maakt tevens als module deel uit van het eerder beschreven opleidingstraject Leergang Operationeel Leidinggevende van de NPA. CTPI/CORT Naast de opleidingen en trainingen om in de dagelijkse politiepraktijk, zoals tijdens de weekenden in uitgaansgebieden of tijdens kleine evenementen de openbare orde te handhaven, zijn er ook situaties waarin er ernstiger verstoringen optreden. Het betreft dan ernstiger situaties en grotere calamiteiten, waarin de politie al snel met meerdere veiligheidspartners moet gaan samenwerken. Vooral in deze situaties zijn de Chefs van Dienst/Officieren van Dienst van de politie belangrijke functionarissen die gestructureerd dienen op te treden. Voor deze situaties bestaat de opleiding Coördinatieteam Plaats Incident (CTPI), het zogenaamde ‘motorkap-overleg’ en de opleiding Coördinatie Rampenterrein (CORT), voor het geven van leiding en sturing tijdens rampen. Bij de implementatie van het Referentiekader CCB 2002 wordt aan de taken en verantwoordelijkheden van de Officier van Dienst van de politie meer inhoud gegeven. Er vindt landelijk afstemming plaats wat diens rol dan exact dient te zijn bij de aansturing van een aantal nader te definiëren politieprocessen tijdens grootschalige incidenten. Na verdere uitwerking van deze materie zal het LSOP/PIOG hierop met scholing voor de leidinggevenden moeten aansluiten. In dat licht zijn CTPI en CORT dan ook de voorlopers op wat verder nog komen gaat. E M A AT R E G E L E N O N T W I K K E L I N G E X P E R T I S E B P Z ( § 4 . 4 )
Inhoud van de verschillende maatregelen genomen door een aantal korpsen voor diverse groepen medewerkers: (I) Maatregelen voor alle medewerkers van de BPZ 1 SGPO
De korpsen Kennemerland en Midden- en West-Brabant scholen medewerkers van de BPZ in basisvaardigheden groepsgewijs optreden. Het regiokorps Noord-Holland-Noord sluit hierop aan. Door dit regiokorps is aangegeven dat een belangrijk onderdeel van de IBT bestaat uit het situationeel georiënteerde politieoptreden (SGPO). Hierbij wordt de cursist geleerd methodisch te werk te gaan volgens een ‘doel-aanpak-analyse’ gericht op samenwerking en tevens op solo-inzet. Dit is inmiddels geen module meer, maar maakt in het regiokorps een integraal onderdeel uit van de IBT. Het regiokorps geeft aan dat
88
2
3
•
• •
met de SGPO training wordt bereikt dat men in geweldsituaties meer bewust en beter voorbereid te werk gaat. Een dergelijke benadering werkt deëscalerend en in situaties dat er toch moet worden opgetreden versterkt het de samenwerking met een positief effect op veiligheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Centraal calamiteitenmagazijn Het regiokorps Kennemerland noemt als maatregel dat een centraal calamiteitenmagazijn is ingericht. Om de tijd te overbruggen van de opkomst en het optreden van de ME kunnen medewerkers binnen de BPZ, na overleg met de inspecteur van dienst, gebruik maken van beschermende kleding en de lange wapenstok. Voor het gebruik hiervan is een regeling opgesteld zodat deze middelen voor een ieder – die daarin geoefend is – 24 uur per dag beschikbaar kunnen zijn. Het materiaal wordt in een aanhangwagen vervoerd. De korpsbeheerder heeft aan deze organisatie zijn goedkeuring verleend. Ook het regiokorps Rotterdam-Rijnmond en het regiokorps Limburg-Zuid hebben aangegeven dat medewerkers van de BPZ gebruik kunnen maken van lange wapenstokken en/of schilden om een eerste vuist te kunnen maken bij optreden tijdens ordeverstoringen. Basiscursus Parate Eenheid (BPE) Het regiokorps Haaglanden heeft aangegeven dat in het korps voor de medewerkers van de BPZ een proef draait met de BPE. Deze opleiding is ontwikkeld door een projectgroep opschaling, bureau GBO en een projectleider PE. De opleiding wordt gedoceerd door docenten van IBT van het korps. De doelgroep van deze opleiding zijn de uitvoerende politiemedewerkers van de basispolitiefunctie (dus ook medewerkers die niet zijn ingedeeld in de ME), inclusief de leidinggevenden, die zijn ingedeeld bij de Parate Eenheid. Het streven is dat de komende 4 tot 6 jaar, na continue roulatie, in totaal ongeveer 1500 medewerkers hiervoor worden opgeleid. De inhoud van de opleiding en training betreft: Vanuit preventieve aanwezigheid optreden bij onverwachte gebeurtenissen: leren groeperen, vaardigheden aanleren ter beheersing van de situatie tot en met overgang naar aanhouding van personen; Planmatig werken (proportionaliteit/subsidiariteitsbeginsel) met oog voor veiligheid van uitvoerende politiemedewerkers en aandacht voor stressreductie; Houdingsaspecten van medewerkers bij groepsoptreden. De inhoud is afgestemd op de plaatselijke werkomgeving in Den Haag en de in de cursus geleerde vaardigheden worden geoefend tijdens zogenaamde ‘onderhoudsdagen’. (II) Maatregelen voor medewerkers van de BPZ met bijzondere neventaken
1 AE-VAG
Een specifieke opleiding om als medewerker BPZ in de hele politieregio in een vast groepsverband met andere collega’s aanhoudingen te kunnen verrichten. Door korpsen is aangegeven dat men terughoudend en kritisch is bij bepaling van de inzet van de AE-VAG. Dit om de BPZ zelf ook scherp te houden op aanhoudingen die niet specifiek door een AEVAG verricht hoeven te worden maar ook door de reguliere BPZ uitgevoerd kunnen worden.
89
2 Flying squads
3 4 5
6
7
8
9
10
11
Zogenaamde vuistwagens met een bezetting van veelal 4 politiemedewerkers. Een hondengeleider kan deel uitmaken van die bezetting. Wijkagenten/buurtregisseurs Medewerkers binnen de BPZ die fulltime in de wijk werken en het netwerk onderhouden. Jeugdagenten. In te zetten om jeugdproblematiek op te lossen. Horeca-agenten Werkzaam in een gebied met veel horeca en functionerende als intermediair/contactpersoon tussen de horecabedrijven en de politie in de wijk. Gericht op samenwerking en het tijdig signaleren van problemen. Horecateams Politiemedewerkers die in teamverband toezicht houden en optreden in uitgaansgebieden. Eventueel opgeleid conform SGPO. Districtelijke Aanhoudingsteams (DAT) Medewerkers die met name in het eigen district ingezet worden om aanhoudingen te verrichten van verdachten die naar verwachting erg agressief zullen zijn of van verdachten die in bijzondere situaties (denk aan locaties zoals drugspanden) aangehouden moeten worden. Leden van het DAT kunnen ook ingedeeld zijn in AE-VAG-groepen. Hondengeleiders Worden binnen de BPZ in combinatie met optreden van “gewone” medewerkers van de BPZ ingezet. Verkenningseenheden (VE) Zijn opgeleid om binnen ME-verband op te treden. Echter ook binnen de BPZ, tijdens grotere evenementen, worden zij regulier ingezet zonder dat er van ME-inzet sprake is. Voetbalsupporters-begeleidingsgroepen Medewerkers die groepen voetbalsupporters begeleiden, zoveel mogelijk contact opbouwen met de vaste supporters maar veelal met een zeer lage tolerantiegrens als het gaat om ingrijpen bij wangedrag. Vredeseenheid Door het regiokorps Amsterdam-Amstelland wordt het bestaan van een zogenaamde Vredeseenheid aangegeven. Het bijzondere van deze groep is dat het een groep medewerkers uit de BPZ betreft, waaronder buurtregisseurs, die speciaal zijn opgeleid en veelal worden ingezet bij demonstraties. Het toezicht houden en optreden bij demonstraties vraagt om optreden met meer geduld. Van belang om goede feeling te houden met de sfeer, om er bij te blijven en een goed contact te maken met deelnemers. Op het moment dat de inzet van een vredeseenheid nodig is wordt zij vanuit de BPZ en andere afdelingen geformeerd. Kerncompetentie van de medewerkers is sensitiviteit, contact maken en houden. Dit verschilt met bijvoorbeeld de begeleiding van voetbalsupporters. Dan wordt er veel minder getolereerd en is een intensief en goed contact vaak veel moeilijker op te bouwen.
90
12 Groep Bijzondere Opdrachten (GBO)
13 14
15
16
Lijkt op de AE-VAG (zie onder 1) en op DAT (zie onder 7). Inzet bij meer risicovolle situaties die vragen om snelle actie door teamleden die goed op elkaar ingespeeld zijn en extra vaardigheden hebben. Leden GBO zijn ook getraind in VAG. Districtsondersteuningsgroep (DOG) Idem als genoemd onder 1,7 en 12. Regionale Ondersteuningsgroep (ROG) Idem als onder 1, 7, 12 en 13. Inzet in de hele regio van het korps. Medewerkers kunnen ook full-time in dienst van een ROG zijn, zie hierna onder (III). Openbare Orde eenheden De eenheden bestaan uit personeel dat is ingedeeld in de ME, maar treedt op in het gewone politie-uniform. Worden ingezet gedurende specifieke optredens, zoals in Zeeland bij kerntransporten. Tijdens noodzakelijke opschaling kunnen deze eenheden zich terugtrekken en vervolgens als ME ingezet worden. Openbare Orde Teams Genoemd door Limburg-Zuid i.v.m. aanpak drugsoverlast. (III) Maatregelen voor eenheden die buiten de BPZ vallen
1 Hondengeleiders/beredenen.
In verschillende regiokorpsen beschikt men over hondengeleiders en/of eigen beredenen. Deze kunnen zijn georganiseerd binnen of buiten de BPZ. 2 Openbare Orde Team. Door het korps Zuid-Holland-Zuid wordt een zogenaamd Openbare Orde Team genoemd dat in het korps is ingericht en full-time operationeel inzetbaar is. De bezetting van het team bestaat uit medewerkers uit de BPZ en uit de Surveillancedienst. Zij zijn voor langere tijd uit de reguliere sterkte gehaald en vrijgesteld van andere diensten. Veelal voor de termijn van een half jaar. Het team heeft tot taak toezicht te houden op plaatsen waar de openbare orde verstoord dreigt te raken of op andere locaties waar structureel toezicht nodig is. Ook verrichten zij aanhoudingen in gevallen waarbij grotere risico’s bestaan dan in het normale reguliere politiewerk. 3 Vliegende brigade. Qua structuur en inhoud specifiek genoemd door het regiokorps Amsterdam-Amstelland. Medewerkers BPZ en uit andere afdelingen zijn full-time uit de dienst getrokken om dagelijks in één sectie vliegende brigade werkzaam te zijn, belast met toezichtstaken. Inzet vindt plaats op uren en locaties waar extra toezicht van politie wordt gevraagd (ondersteuning aan districten), waar desgewenst zero-tolerance beleid geldt, waar extra risico’s zijn op verstoringen van de orde of op locaties waar juist preventief optreden belangrijk is. De Vliegende brigade is flexibel inzetbaar in de gehele regio, in alle districten en de medewerkers zijn gekleed in het normale uniform, oftewel in vredestenue. De brigade gebruikt als vervoermiddel de ME-voertuigen. Als daartoe noodzaak is kan men zodoende ook snel als ME-er in ME-verband optreden. Voor nieuwkomers duurt de opleiding 1 maand en vervolgens is men 3 maanden full-time actief in de vliegende brigade.
91
4 Regionale Ondersteuningsgroep (ROG)
Door het korps Zeeland wordt aangegeven dat er buiten de BPZ een zogenaamde ‘ROG’ is geformeerd. Een ROG bestaat uit 1 teamchef en 12 teamleden, die specifiek zijn opgeleid om op te kunnen treden in moeilijke en risicovolle situaties. De medewerkers zijn afkomstig uit de BPZ en hebben de VAG-opleiding gevolgd. Men volgt 1 maal in de 14 dagen een training binnen IBT. In het korps is altijd 1 team van 6 medewerkers bereikbaar en beschikbaar (24-uurs piket). De teamleden zijn voor de periode van 4 tot 6 jaar full-time werkzaam binnen de ROG en de groep is beheersmatig ondergebracht bij de Regionale Operationele Ondersteunende Dienst. De ROG wordt belast met werkzaamheden, genoemd binnen 5 taakvelden: aanhouding van personen met een verhoogd risico, ondersteuning bij (overlastgevende) drugscriminaliteit, ondersteuning bij verstoringen van de openbare orde, bestrijding van alle vormen van vuurwapencriminaliteit en ondersteuning van rechercheonderzoeken. De ROG ondersteunt zowel de wijkzorg als de Regionale Recherche Dienst (RRD). Bij te verrichten aanhoudingen is de bovengrens van het kunnen en mogen optreden van een ROG dat wat de ondergrens van het arrestatieteam (AT) is. De werkwijzen en het optreden van het observatieteam (OT), het AT en de ROG sluiten naadloos op elkaar aan en onderling wordt er ook nauw samengewerkt. De kracht van het optreden van een ROG zit in de goede onderlinge samenwerking, de hechtheid van het team, in de kennis en de vaardigheden, in de 24-uur bereikbaarheid/ beschikbaarheid en de zeer flexibele inzetbaarheid voor ondersteuning aan alle onderdelen in het korps. In het regiokops is aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat door de werkwijze van een ROG (plan- en procedurematig werken) risico’s tijdens politieoptreden en de kans op escalatie van geweld in grote mate wordt beperkt. 5 Informatieverzameling Een drietal korpsen geven expliciet aan dat zij buiten de BPZ op het gebied van informatieverzameling extra maatregelen hebben genomen. Het regiokorps Haaglanden geeft aan dat door Bureau GBO risico-scenario’s worden gemaakt. Bij de organisatie van evenementen wordt een risicoparagraaf toegevoegd en afhankelijk hiervan vindt de inzet van medewerkers en materiaal plaats. Door Amsterdam-Amstelland is aangegeven dat er in het korps tijdens en na calamiteiten gebruik gemaakt wordt van een centraal informatiepunt van waaruit men alert is en blijft met betrekking tot ontwikkelingen en risico’s op het gebied van (mogelijke) verstoringen van de openbare (rechts)orde. Het korps IJsselland geeft aan dat de Regionale Inlichtingendienst (RID) nauw betrokken is bij de openbare orde taak van de GPZ. Daar waar mogelijke dreigingen gesignaleerd worden, wordt door de RID geïnvesteerd in het vergaren van informatie. Naast de eigen informatie-inwinning is ook het openen van informatiekanalen, die vervolgens door medewerkers van lokale teams kunnen worden benut, van belang. Het korps noemt als voorbeelden het richten van de aandacht op de spanningen in de taxiwereld en spanningen bij de boeren tijdens de MKZ-crisis.
92
Bijlage Vragenlijst F O L L O W- U P O N D E R Z O E K PA R A AT H E I D
IV
INSPECTIE OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID (IOOV)
AUGUSTUS 2002
Inleiding In 1998 rapporteerde de Inspectie voor de politie (IP), thans geïntegreerd in de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV), over de paraatheid van de Nederlandse politie. In deze rapportage “Paraatheid ‘alleen een kwestie van opschalen’?”, Een verkenning, Den Haag, augustus 1998, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vanaf nu te noemen het paraatheidsonderzoek 1998, zijn aanbevelingen gedaan. Het betrof een thematisch onderzoek. Thematische onderzoeken van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid worden na een aantal jaren gevolgd door een follow-up onderzoek, waarbij in relatie tot de gedane aanbevelingen wordt onderzocht in hoeverre hieraan vervolg is gegeven. In 2002 is binnen IOOV gestart met het follow-up onderzoek paraatheid. Vragenlijst In het kader van dit follow-up onderzoek is voor de 25 regiokorpsen een vragenlijst opgesteld over het deel van de aanbevelingen uit 1998 die voor de regiokorpsen relevant zijn. Overlap met het huidige implementatietraject van het Referentiekader Conflict- en Crisisbeheersing 2002 in de regiokorpsen is zoveel mogelijk vermeden. Planning gesprek contactpersoon In de begeleidende brief wordt gevraagd om opgave te doen van een vaste contactpersoon van het regiokorps, die namens de korpschef als spreekbuis dient bij de beantwoording van de vragen. Het is de planning van de onderzoekende inspecteurs van IOOV om in oktober in elk korps met de contactpersoon een gesprek te organiseren, waarin hij of zij persoonlijk een toelichting kan geven op de antwoorden. De verwachting is dat deze contactpersoon voor de beantwoording van de vragen veel informatie zal verzamelen bij andere deskundige medewerkers in het regiokorps. Desgewenst kan dit gesprek plaatsvinden in het bijzijn van deze deskundige medewerkers. De keuze daartoe wordt aan de contactpersoon zelf overgelaten. Door de onderzoekers van IOOV kan in het gesprek om een verheldering van de
93
antwoorden gevraagd worden of al een reactie worden gegeven op de antwoorden. Tegelijkertijd kunnen op dat moment door de contactpersoon notities, besluiten en andere stukken worden overlegd, die relevant en aanvullend zijn op de gegeven antwoorden. Verwerking informatie Alle schriftelijke en mondelinge informatie die in het kader van dit follow-up onderzoek wordt verzameld zal door de onderzoekers zoveel mogelijk worden verwerkt in een eindrapportage. De bevindingen en conclusies zullen, afhankelijk van de relevantie, per korps en/of als landelijk beeld worden weergegeven. De eindrapportage wordt aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
94
I N V U L I N S T R U C T I E V R A G E N L I J S T PA R A AT H E I D De vragenlijst bestaat uit 33 vragen, gerelateerd aan een aantal aandachtsgebieden waarop in 1998 aanbevelingen zijn geformuleerd.
• • • •
Deze aandachtsgebieden zijn: Sterktetoedeling; ME-organisatie en ME-uitrusting; Vaardigheden; Instructies en regelingen. Er worden zowel gesloten vragen (met vaste antwoordcategorieën) als open vragen gesteld. Omdat de vragenlijst uiteenlopende onderwerpen behandelt kan het noodzakelijk zijn dat voor de beantwoording binnen het korps verschillende deskundigen dienen te worden geraadpleegd. De contactpersoon wordt gevraagd de beantwoording te coördineren en zorg te dragen voor het volledig invullen van de vragenlijst.
• Bij de gesloten vragen met de vaste antwoordcategorieën kunt u het antwoord aankruisen dat voor uw korps van toepassing is. Kruis slechts één antwoordcategorie aan, tenzij expliciet is vermeld dat er meerdere antwoordmogelijkheden zijn. Bij de vaste antwoordcategorieën is soms ook de optie “anders, namelijk ...........” opgenomen. U kunt voor dit antwoord kiezen indien de andere antwoordcategorieën niet volstaan of indien u een aanvulling wilt geven op de bestaande antwoorden. In dat geval vult u het antwoord dat volgens u van toepassing is zelf in op de stippellijn na “namelijk”. • Er zijn ook diverse open vragen gesteld. Hierbij wordt u gevraagd om zelf uw antwoord kort en bondig te formuleren op de vraag. • De optie “onbekend” komt ook voor in de antwoordcategorieën. U wordt verzocht om dit antwoord alleen in het uiterste geval te gebruiken. We zullen namelijk één vragenlijst per korps verzenden en indien deze optie vaak wordt gekozen, zal de informatiewaarde van deze enquête beperkt zijn en derhalve aan de ontwikkelingen binnen uw korps mogelijk geen recht doen. Ten slotte wordt u nadrukkelijk verzocht de antwoorden zo veel mogelijk te onderbouwen met relevante schriftelijke nota’s/notities/besluiten. U wordt wel gevraagd om in elk geval de vraag kernachtig te beantwoorden! In het antwoord dient u expliciet te verwijzen naar de relevante passages in de nota’s, notities en besluiten. Wij vragen u deze betreffende stukken te overleggen.
ALVAST HARTELIJK BEDANKT VOOR DE MOEITE DIE U NEEMT OM DEZE VRAGEN TE BEANTWOORDEN. SUCCES MET HET INVULLEN.
95
ALGEMEEN
Regiokorps: ...................................................................................................................................................................... Ingevuld door: ...................................................................................................................................................................... Functie invuller: ...................................................................................................................................................................... Telefoonnummer: ...................................................................................................................................................................... Datum: ......................................................................................................................................................................
Akkoord korpschef:
Datum:........................................................................................................................................................
Handtekening:..........................................................................................................................................
96
A ANDACHTSGEBIED STERKTETOEDELING Bezinning op budgetverdeelsysteem Aanbeveling in 1998: “Bezinning op het in 1998 gehanteerde budgetverdeelsysteem (BVS) is wenselijk om de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied in staat te stellen hun paraatheid op te voeren. Naar de mening van de Inspectie, dient – congruent aan het verloop van de ontwikkelingen in de samenleving – permanent te worden gelet op de relatie tussen het aan een korps toe te wijzen budget en de aan datzelfde korps te stellen ‘eisen ten aanzien van paraatheid”. Toelichting Om vraag 1 te beantwoorden is het belangrijk een beeld te hebben van de betekenis van het begrip paraatheid. In 1998 bleek er landelijk nog geen eenduidige definitie voor het begrip paraatheid te bestaan. De Inspectie voor de politie heeft daarom toentertijd een werkdefinitie opgesteld. Paraatheid bestaat in die definitie uit 2 delen: • “primaire paraatheid” is het vermogen om direct met de op dat moment beschikbare middelen te reageren op ordeverstoringen; en • “secundaire paraatheid” is het vermogen om, nadat gebleken is dat alle direct inzetbare middelen ontoereikend zijn, extra eenheden en materiaal op te roepen en in te zetten. 1 Bent u van mening dat in het BVS voldoende rekening wordt gehouden met de aspecten primaire en secundaire paraatheid in de toedeling van bve’s aan uw korps? 0 JA 0 NEE, omdat ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………...... Landelijke norm reactietijd en eenduidigheid van prioriteitsklassen Aanbeveling 1998: Het inspectierapport uit 1998 stelt dat uit het oogpunt van een landelijk min of meer vergelijkbare zorg voor de burger in nood de inspectie het wenselijk acht dat er: 0 één landelijke norm (wellicht gedifferentieerd naar stad en “buitengebied”) voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen tot stand komt; 0 een verbetering van de gemiddelde reactietijden tot stand komt; 0 meer eenduidigheid van indeling en definities van de prioriteitsklassen tot stand komt.
97
Toelichting Onder reactietijd wordt verstaan de tijd die verstrijkt tussen het tijdstip waarop de melding binnenkomt bij de meldkamer en het tijdstip dat de eerste politie-eenheid ter plaatse is. In korpsen wordt in plaats van de term prioriteitsklassen ook wel de term meldingscategorieën gebruikt. Over bovenstaande aanbeveling gaan de volgende vragen. 2 Welke norm voor de maximale reactietijd op prioriteit 1 meldingen geldt op dit moment in uw regiokorps? 0 Voor stedelijk gebied: …… minuten 0 Voor landelijk (“buiten”) gebied: …… minuten 0 Niet van toepassing 0 Geen norm 3 Wat is op dit moment de gemiddelde reactietijd op prioriteit 1 meldingen in uw regiokorps? 0 Voor stedelijk gebied: …… minuten 0 Voor landelijk (“buiten”) gebied: …… minuten 0 Niet van toepassing 0 Onbekend 4 Welke indeling in prioriteitsklassen voor meldingen is in uw korps vastgesteld en wat zijn de definities van die prioriteitsklassen?
Prioriteitsklassen
Definitie van elke prioriteitsklasse
98
A A N D A C H T S G E B I E D M E - O R G A N I S AT I E E N M E - U I T R U S T I N G Verbetering opkomsttijd ME Toelichting Voor alle regiokorpsen geldt een paraatheidsnorm (leveringsplicht en opkomsttijd) om in het kader van de landelijke bijstand één of meerdere pelotons ME paraat te kunnen hebben. Deze norm is door de minister vastgesteld in de landelijke regeling ME. In het paraatheidsonderzoek 1998 bleek dat alle korpsen voldoen aan hun leveringsplicht, maar dat in het kader van de landelijke bijstand niet alle regiokorpsen voldoen aan de 1,5 uur-norm (opkomsttijd). Deze norm geldt voor de tijd gelegen tussen het moment van alarmering van de ME en het inzetbaar en klaar zijn voor vertrek van het eerste peloton de ME dat voor landelijke bijstand bestemd is. De Inspectie voor de politie deed een aantal aanbevelingen, opdat korpsen wel aan deze 1,5 uur-norm konden gaan voldoen. Hierover gaan de volgende vragen. Er worden vragen gesteld over de alarmering van ME-leden. Hiermee wordt zowel de alarmering van de ME-leden van de pelotons als van ME-leden van de bijzondere eenheden bedoeld. 5 Maakt u in uw korps bij de alarmering van uw ME-leden gebruik van electronische hulpmiddelen? 0 JA, bij alarmering van zowel uitvoerend als leidinggevend personeel 0 JA, alleen bij alarmering van uitvoerend ME-personeel 0 JA, alleen bij alarmering van leidinggevend ME-personeel 0 NEE Ga door met vraag 7 6 Is hierdoor de opkomsttijd van uw ME verbeterd ten opzichte van 1998? 0 JA 0 NEE 7 Maakt u in uw korps voor de alarmering van uw ME-leden dagelijks gebruik van het opleggen van structureel (24 uur per dag) piket? 0 JA, zowel voor uitvoerend als leidinggevend personeel 0 JA, alleen voor uitvoerend ME-personeel 0 JA, alleen voor leidinggevend ME-personeel 0 NEE Ga door met vraag 9 8 Is hierdoor de opkomsttijd van uw ME verbeterd ten opzichte van 1998? 0 JA 0 NEE
99
9 Maakt u in uw korps, in bijzondere situaties (denk aan dreigende openbare orde verstoringen) voor de alarmering van uw ME-leden gebruik van het ad hoc opleggen van piket? 0 JA zowel voor uitvoerend als leidinggevend personeel 0 JA alleen voor uitvoerend ME-personeel 0 JA alleen voor leidinggevend ME-personeel 0 NEE Ga door met vraag 11 10 Is hierdoor de opkomsttijd van uw ME verbeterd ten opzichte van 1998? 0 JA 0 NEE In 1998 is in de rapportage aangegeven dat het waar mogelijk geven van een voorwaarschuwing het oproepingstraject kan bespoedigen. Onder voorwaarschuwing wordt niet verstaan piket, maar een kennisgeving aan ME-leden dat een mogelijke inzet van ME verwacht gaat worden. 11 Maakt u in uw korps bij de alarmering van uw ME-leden gebruik van de mogelijkheid om voorwaarschuwingen te geven? 0 JA alleen voor uitvoerend ME-personeel 0 JA alleen voor leidinggevend ME-personeel 0 JA zowel voor uitvoerend als leidinggevend personeel 0 NEE Ga door met vraag 13 12 Is hierdoor de opkomsttijd van uw ME verbeterd ten opzichte van 1998? 0 JA 0 NEE In 1998 hebben meerdere korpsen de mogelijkheid genoemd om te bezien of het zinvol en realiseerbaar is om in samenwerkingsverbanden van meerdere korpsen een ME-eenheid (sectie of peloton) in piket voor inzet gereed te hebben. 13 Is uw regiokorps een samenwerkingsverband met één of meerdere regiokorpsen aangegaan waardoor continu een ME-eenheid in piket voor inzet gereed is? 0 JA Ga door met vraag 14 0 NEE Ga door met vraag 18
100
14 Hoe is dit samenwerkingsverband vastgelegd? Meerdere antwoorden mogelijk: 0 Mondelinge overeenkomst 0 Schriftelijke overeenkomst 0 Anders, namelijk:………………………………………....…………………………………………………………………………… ................................................................................................................................................................ ................................................................................................................................................................ 15 Met welke korpsen heeft u dit samenwerkingsverband georganiseerd? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 16 Wat is door dit samenwerkingsverband verbeterd? Meerdere antwoorden mogelijk: 0 De opkomsttijd 0 Flexibiliteit in gebruik van middelen 0 Andere verbeteringen, namelijk:……………………………………………………………………………………………. ................................................................................................................................................................ ................................................................................................................................................................ …………………………………………………………………………………………………………………………………….................... ......………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 17 Waarom is uw regiokorps GEEN samenwerkingsverband met één of meerdere regiokorpsen aangegaan waardoor continu een ME-eenheid in piket voor inzet gereed is? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 18 Zijn er nog andere maatregelen dan die in de vorige vragen zijn genoemd waardoor de opkomsttijd van de ME in uw korps is verbeterd? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
101
19 Voldoet uw korps momenteel aan de 1,5 uur-norm (opkomsttijd), binnen welke maximum tijd uw ME (1e peloton) in het kader van de landelijke bijstand inzetbaar en gereed voor vertrek moet zijn? 0 JA in 1998 voldeed het korps al aan deze norm en momenteel wordt nog steeds aan deze norm voldaan Ga door naar vraag 20 0 JA na 1998 door gebruik te maken van (meerdere antwoorden mogelijk) 0 Elektronische hulpmiddelen 0 Structureel piket 0 Ad hoc opleggen van piket 0 Het geven van voorwaarschuwingen 0 ME-samenwerkingsverband voor piket 0 Andere maatregelen, zoals …………………………………………………………………….................. ................................................................................................................................................ ................................................................................................................................................ ................................................................................................................................................ Ga door naar vraag 20 0 NEE Ga door naar vraag 21 0 Onbekend Ga door naar vraag 22 20 Voldoet uw korps in alle omstandigheden aan de opkomsttijd van 1,5 uur? (Denk aan periode van feestdagen of aan de zomervakantieperioden) 0 JA Ga door naar vraag 22 0 NEE in de navolgende omstandigheden niet: ………………………………………………………………….. .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... Ga door naar vraag 22 21 Wat is/zijn de reden(en) waarom u niet aan de 1,5 uur-norm als opkomsttijd van uw ME in het kader van de landelijke bijstand kunt voldoen? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
102
22 Wanneer en naar aanleiding van welke gebeurtenis(en) is na 1998 uw ME in het kader van landelijke bijstand ingezet en wat was daarbij de opkomsttijd? Datum en omschrijving van de gebeurtenis(sen) als aanleiding van de inzet
Opkomsttijd
103
A A N D A C H T S G E B I E D VA A R D I G H E D E N Aanbeveling 1998: De IP heeft aanbevolen om het groepsgewijs optreden, dus de vaardigheid om onder commando in groepsverband op te treden of om tijdens dit optreden commando te voeren, respectievelijk voor uitvoerenden en voor leidinggevenden, te verbeteren. De Inspectie heeft hierbij aangegeven dat de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg (POMB) en/of de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) in deze opleiding zou kunnen gaan voorzien. Toelichting Door de IP is in 1998 gesignaleerd dat er verbeteringen mogelijk waren in het groepsgewijs optreden en in vaardigheden tijdens het groepsgewijs optreden. Zowel de IP als de korpsen waren van mening dat het groepsgewijs optreden behoort tot de standaard taak van de basiseenheden. Aspecten van groepsgewijs optreden zouden tot de basisvaardigheden dienen te behoren. Het gecoördineerd verrichten van aanhoudingen is een voorbeeld van zo’n basisvaardigheid. In 1998 is geconstateerd dat de ME-basisopleiding niet meer automatisch volgt op de basispolitieopleiding. Daarnaast is geconstateerd dat niet iedere uitvoerende politiemedewerker is ingedeeld in de ME. Als gevolg hiervan heeft een deel van deze politiemensen minder ervaring dan wenselijk is met het onder commando optreden in groepsverband. Ook voor de medewerkers van het middenkader geldt iets dergelijks: niet iedere leidinggevende blijkt te zijn opgeleid om tijdens groepsgewijs optreden het commando te voeren. Groepsgewijs optreden uitvoerend politiepersoneel Bij de beantwoording van de volgende vraag zijn voor u de volgende definities van “uitvoerend personeel” en “groepsgewijs optreden” van belang. Met uitvoerend politiepersoneel wordt bedoeld executieve politieambtenaren die inzetbaar worden geacht om tijdens (dreigende) ordeverstoringen op te treden. Onder groepsgewijs optreden wordt verstaan het onder commando in groepsverband optreden. Hierbij wordt niet de ME-basisopleiding bedoeld! 23 Wordt het uitvoerende personeel in uw korps, als basisvaardigheid, getraind in het groepsgewijs optreden? 0 JA 0 NEE ga door met vraag 25
104
24 Kunt u aangeven onder welke naam deze trainingen worden gedoceerd, wat de inhoud is van deze trainingen*, aan wie deze training worden gedoceerd (doelgroep), door wie deze trainingen worden gedoceerd (docenten van LSOP of eigen IBT-docenten) en door wie deze trainingen zijn ontwikkeld (regiokorps of LSOP)? * Trainingen kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het ontwikkelen van de vaardigheid ‘het gecoördineerd verrichten van aanhoudingen’.
Training 1: Inhoud Training 1 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
Training 2: Inhoud Training 2 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
Training 3: Inhoud Training 3 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
105
GROEPSGEWIJS OPTREDEN LEIDINGGEVEND POLITIEPERSONEEL Met leidinggevend politiepersoneel wordt bedoeld leidinggevende politieambtenaren die inzetbaar worden geacht om tijdens openbare ordeverstoring het commando te voeren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan groepschefs, chefs van dienst en officieren van dienst. 25 Wordt het leidinggevende personeel in uw korps, als basisvaardigheid, getraind in het commando voeren tijdens een groepsgewijs optreden van het uitvoerende personeel? NB: Hierbij wordt niet de ME-basisopleiding voor leidinggevenden bedoeld! 0 JA 0 NEE ga door met vraag 27 26 Kunt u aangeven onder welke naam deze trainingen worden gedoceerd*, aan wie deze trainingen worden gedoceerd (doelgroep), door wie deze trainingen worden gedoceerd (docenten van LSOP of eigen IBT-docenten) en door wie deze trainingen zijn ontwikkeld (regiokorps of LSOP)? * Trainingen kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het ontwikkelen van de vaardigheden directief leiding geven’ of ‘het coördineren van aanhoudingen’.
Training 1: Inhoud Training 1 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
Training 2: Inhoud Training 2 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
106
Training 3: Inhoud Training 3 Doelgroep Docent
Ontwikkelaar
0 0 0 0 0 0
LSOP IBT Anders, nl LSOP IBT Anders, nl
GESCHIKTHEID EN SELECTIE LEIDINGGEVENDEN GROEPSGEWIJS OPTREDEN De IP heeft in 1998 aangegeven dat er verbeteringen mogelijk zijn in de selectie van leidinggevenden met betrekking tot het getraind zijn en/of ervaring hebben met het commando kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden. 27 Wordt er in uw korps bij de selectie van leidinggevenden op geschiktheid voor bepaalde functies, nadrukkelijk rekening gehouden met de vaardigheid en/of ervaring om commando te kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden van uitvoerend politiepersoneel? 0 JA 0 NEE ga door met vraag 29 28 Voor welke functie(s) geldt deze selectie, waarbij nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de vaardigheid en/of ervaring om commando te kunnen voeren tijdens groepsgewijs optreden? En welke selectiecriteria hanteert u dan expliciet per functie? FUNCTIES en bijbehorende selectiecriteria: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
107
M A AT R E G E L E N O N T W I K K E L I N G E X P E R T I S E B P Z Aanbeveling 1998: De IP is van mening dat er maatregelen moeten worden gestimuleerd om binnen de BPZ expertise op te bouwen, opdat de inzet van ME overbodig kan worden gemaakt of de periode tot de inzet van de ME beter kan worden overbrugd. Toelichting In 1998 is de IP geconfronteerd met eenheden van uitvoerend politiepersoneel, die enerzijds te positioneren zijn tussen de Basispolitiezorg (BPZ) en de ME en anderzijds te positioneren zijn tussen de BPZ en de Arrestatieteams. Denk hierbij aan de zogenaamde Districts Ondersteunings Groepen (DOG) of de Aanhoudingseenheden (AE/VAG), die met meer vaardigheid ingezet worden bij het verrichten van aanhoudingen in moeilijker of meer gevaarlijke situaties. 29 Welke maatregelen heeft u in uw korps voor alle medewerkers van de BPZ genomen, opdat de inzet van ME overbodig kan worden gemaakt of de periode tot de inzet van de ME beter kan worden overbrugd. NB: Hier wordt niet bedoeld welke bijzondere neventaken of eenheden georganiseerd zijn! 0 Geen 0 De navolgende maatregelen voor alle medewerkers BPZ zijn genomen: ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ 30 Welke maatregelen heeft u sinds 1998 in uw korps voor politiepersoneel met bijzondere neventaken binnen de BPZ genomen, waardoor is bereikt dat de inzet van de ME overbodig wordt gemaakt of de periode tot de inzet van de ME beter kan worden overbrugd? 0 Geen 0 De navolgende maatregelen voor politiepersoneel met bijzondere neventaken binnen de BPZ zijn genomen: ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................
108
31 Welke maatregelen heeft u sinds 1998 in uw korps voor eenheden die geheel buiten de BPZ vallen genomen, waardoor is bereikt dat de inzet van de ME overbodig wordt gemaakt of de periode tot de inzet van de ME beter kan worden overbrugd? 0 Geen 0 De navolgende maatregelen voor eenheden buiten de BPZ zijn genomen: ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................ ………………………………………………………………………………………………………………………………………................
109
A ANDACHTSGEBIED INSTRUCTIES EN REGELINGEN Overweging formalisatie spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’) Aanbeveling 1998: “De Inspectie signaleert dat korpsen elkaar op ruime schaal assistentie (niet ME) verlenen, veelal op basis van informele afspraken of ‘spontaan’. Formele regelgeving ontbreekt vooralsnog. De korpsen tonen zich tevreden met deze vorm van ‘burenhulp’. Waar men de totstandkoming van formele afspraken tussen korpsen desondanks nuttig vindt, zou de toegevoegde waarde van een regeling moeten zitten in het creëren van de juiste randvoorwaarden en het wegnemen van onnodige belemmeringen.” 32 Heeft u met uw buurregio’s formeel vastgelegde afspraken voor spoedeisende onderlinge bijstand (‘burenhulp’). 0 JA, en die afspraken zien er als volgt uit: …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ 0 NEE, omdat: …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................ ………………………………………………………………………………………………….............................................……...... …………………………………………………………………………………………….............................................................. …………………………………………………………………………………………………........................................................ …………………………………………………………………………………………………........................................................
110
AFRONDEND Naast antwoorden op de bovenstaande vragen zijn wij benieuwd naar nieuwe ontwikkelingen die zich in uw korps voordoen. Graag krijgen wij een beeld van ontwikkelingen binnen de korpsen op het gebied van paraatheid. Indien er zich sinds 1998 in uw korps ontwikkelingen hebben voorgedaan of momenteel voordoen ten aanzien van paraatheid die niet in de vragenlijst aan bod zijn gekomen wilt u deze ontwikkelingen hieronder dan kort beschrijven.
Hiermee bent u aan het einde gekomen van deze vragenlijst. We willen u nogmaals heel hartelijk danken voor de moeite die u heeft genomen om deze vragenlijst in te vullen!
111
112
Vervolgonderzoek paraatheid I n sp ectie
E E N O N D E R Z O E K N A A R D E I M P L E M E N TAT I E VA N D E A A N -
OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID
B E V E L I N G E N U I T H E T PA R A AT H E I D S O N D E R Z O E K U I T 19 9 8
Vervolgonderzoek paraatheid