FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE Studiegebied Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen
Liesbet Van Gysegem
Vertrouwen in wetenschapscommunicatie: een wetenschapsfilosofische studie over de rol van vertrouwen in het wetenschapscommunicatieve proces Proeve ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen afstudeerrichting logica en wetenschapsfilosofie
Promotor: Prof. Dr. Gustaaf C. Cornelis
Academiejaar 2010-2011
Liesbet Van Gysegem Vrije Universiteit Brussel Faculteit der letteren en wijsbegeerte Studiegebied Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen Vertrouwen in wetenschapscommunicatie: een wetenschapsfilosofische studie over de rol van vertrouwen in het wetenschapscommunicatieve proces Trust Relations in Science Communication: a Philosophy of Science Approach to the Role of Trust in Science Communication Proeve ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen afstudeerrichting logica en wetenschapsfilosofie Promotor: Prof. Dr. Gustaaf C. Cornelis Academiejaar 2010-2011
Samenvatting Deze masterproef wil op een wetenschapsfilosofische wijze de betekenis van vertrouwen in relatie tot wetenschapscommunicatie bestuderen. Om dit te bereiken wordt er bekeken of er een verband bestaat tussen het vertrouwen van de ontvanger in wetenschapscommunicatie en de effectiviteit van deze wetenschapscommunicatie. Hiernaast wordt de vraag gesteld welke elementen bepalen of het brede publiek wetenschapscommunicatie als betrouwbaar beoordeelt. Vervolgens wordt ook nagegaan of de informatie die vandaag bij wetenschapscommunicatie wordt verspreid als betrouwbaar kan worden beschouwd. Een kleine zijsprong naar de media waarlangs deze communicatie gebeurt, wordt gemaakt. In de gangbare literatuur vertrekt een onderzoek met de wetenschapscommunicatieve praktijk als onderwerp doorgaans vanuit een theoretisch model.1 Is dit niet het geval, dan poogt dergelijk onderzoek doorgaans deze wetenschapscommunicatieve praktijk in een theoretisch model vast te leggen.2 Er is een trend om „top-down‟ onderzoek te voeren waarbij de onderzoeker bepaalt welke de meest ideale manier is om aan wetenschapscommunicatie te doen. Dit verkennende onderzoek probeert een vernieuwende aanpak en vertrekt vanuit de wetenschapscommunicatieve praktijk en werkt dus eerder „bottom-up‟. Er werd dan ook contact gezocht met wetenschapscommunicerende wetenschappers. Met dit onderzoek wordt dus ook geen nieuw wetenschapscommunicatiemodel nagestreefd. Het doel van dit onderzoek bestaat er uit een inzicht te krijgen in de rol van vertrouwen in de praktijk van de wetenschapscommunicatie. Inzicht krijgen in de rol die vertrouwen speelt met betrekking tot wetenschapscommunicatie kan nuttig zijn vanuit de verschillende benaderingen van de rol van wetenschap en wetenschapscommunicatie in een democratische samenleving en de participatie van het brede publiek in dit proces. Om dit inzicht te bereiken en tot een idee te komen rond het concept vertrouwen en de betrouwbaarheid van wetenschapscommunicatie gaat deze masterproef eerst in op de begrippen „wetenschapscommunicatie‟ en „vertrouwen‟. Door een beter beeld te krijgen van deze begrippen, wordt het duidelijker op welke manier deze twee concepten zich tot elkaar verhouden. Dit wetenschapsfilosofisch onderzoek kent ook een empirisch luik waarbij in de eerste plaats expertinterviews
afgenomen
werden
bij
wetenschapscommunicerende
wetenschappers
(expertenbevraging) en vervolgens (niet-representatieve) websurveys bij het brede publiek (publieksbevraging).
1 2
Zoals bijvoorbeeld in Hanssen, Dijkstra & Stappers, 2002. Zoals bijvoorbeeld in Fuller, 1997.
Ondanks de methodologische moeilijkheden van dit gemengde (kwalitatieve en kwantitatieve) onderzoeksontwerp,3 geeft dit onderzoek een beeld van de relatie tussen de huidige opvattingen rond
vertrouwen
wetenschapsfilosofisch
en
de
inzicht
hedendaagse kan
worden
communicatieve verworven
in
de
praktijk,
waardoor
een
rol
van
vertrouwen
in
vertrouwen
een
rol
in
wetenschapscommunicatie. Er
wordt
in
deze
masterproef
geconcludeerd
dat
speelt
wetenschapscommunicatie. Uit deze aanpak blijkt immers dat er 19 factoren te onderscheiden zijn, te verdelen in vijf domeinen, waaraan het brede publiek belang hecht bij het beoordelen van wetenschapscommunicatie. Het brede publiek vindt de hedendaagse wetenschapscommunicatie betrouwbaar. De experts treden het brede publiek hierin bij, ook zij geven aan dat de huidige wetenschapscommunicatie betrouwbaar is en dit dankzij de zelfregulerende mechanismen die zij in het leven roepen. Deze bevindingen zijn grotendeels in lijn met de geconsulteerde literatuur. 4 Niet alleen waar de literatuur niet overeenkomt (met name over de oorsprong van vertrouwen) is er nog de mogelijkheid om de onderzoeksvragen uit deze masterproef met betrekking tot vertrouwen in wetenschapscommunicatie verder uit te diepen, ook de initiële onderzoeksvragen kunnen in de toekomst nog verder worden uitgewerkt, een suggestie hieromtrent is ook in deze masterproef opgenomen.
3
Zoals beschreven dor Creswell, 2003. Zoals bijvoorbeeld Brown, 2009; de Semir, 2000; Frewer, 2004; Fukuyama, 2001; Gefen & Straub, 2004; Gross, 1994; Hansen et al., 2003; Huypens, 2003; Miller, 2007; Möllering, 2001; Pierson, 1994; Van der Auweraert, 2003; Veak, 2006; Wicks, Berman & Jones, 1999; Wiedenhof, 1980. 4
Abstract Beknopte tekst voor opneming in de gangbare lijsten van verhandelingen in de Belgische vaktijdschriften Liesbet Van Gysegem; Vertrouwen in wetenschapscommunicatie: een wetenschapsfilosofische studie over de rol van vertrouwen in het wetenschapscommunicatieve proces; Vrije Universiteit Brussel; Promotor: Prof. Dr. Gustaaf C. Cornelis; Academiejaar 2010-2011 This master dissertation provides an explorative study of the concept of trust related to science communication. Three questions were raised: is there a correlation between the trust of the broad public and the effectiveness of the science communication? What determines the trust in science communication? Can contemporary science communication be judged as reliable? To answer these questions expert interviews, a non-representative internet survey and a literature study were conducted. These identified nineteen factors in which the broad public relies on to assess science communication reliability. Both the experts as the broad public consider contemporary science communication as trustworthy. The experts indicate that trust is an important aspect within the process of science communication. These conclusions concur with the consulted literature. Key words: Science communication, trust, effective, reliable, philosophy of science Trefwoorden: Wetenschapscommunicatie, vertrouwen, effectief, betrouwbaar, wetenschapsfilosofie
INHOUD WOORD VOORAF ............................................................................................................................................ VI INLEIDING ........................................................................................................................................................ 1 1. ONDERZOEKSVRAGEN................................................................................................................................................ 2 2. METHODE............................................................................................................................................................... 3 3. STAND VAN ZAKEN .................................................................................................................................................... 4 I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES ............................................................................................................................. 6 1. WETENSCHAPSCOMMUNICATIE/WETENSCHAPSVOORLICHTING .......................................................................................... 7 1.1 Definitie ............................................................................................................................................................. 7 1.2 Historische situering .......................................................................................................................................... 9 1.3 Actoren .............................................................................................................................................................. 9 1.4 Motieven ......................................................................................................................................................... 10 1.4.1 Motieven van de wetenschapscommunicator ................................................................................................................ 10 1.4.2 Motieven van het publiek................................................................................................................................................ 11 1.4.3 Motieven van het beleid en de overheid ........................................................................................................................ 12 1.4.4 Motieven van de industrie .............................................................................................................................................. 14
1.5 Types ............................................................................................................................................................... 15 1.5.1 Voorlichtingsstijlen .......................................................................................................................................................... 15 1.5.2 Twee dominante communicatiemodellen ....................................................................................................................... 17 1.5.2.1 Deficitmodel ................................................................................................................................................................. 17 1.5.2.2 Contextuele model ....................................................................................................................................................... 17 1.5.2.3 Kritieken en co-existentie van de twee dominante modellen ...................................................................................... 18
1.6 Het klassieke communicatiemodel .................................................................................................................. 19 2. VERTROUWEN ....................................................................................................................................................... 21 2.1 Waarom vertrouwen wij en wie vertrouwen wij? ........................................................................................... 21 2.2 Vertrouwen en overtuigen: de retoriek van het vertrouwen ........................................................................... 26 2.3 Vertrouwen en communicatiemodellen .......................................................................................................... 27 2.4 De nood aan een betrouwbare wetenschapscommunicatie ........................................................................... 28 2.5 Wetenschapscommunicatie, vertrouwen en media ........................................................................................ 30 II. METHODOLOGIE ........................................................................................................................................ 32 1. SEQUENTIEEL VERKENNEND ONDERZOEKSONTWERP ...................................................................................................... 33 2. OVER VALIDITEIT, BETROUWBAARHEID EN MEETFOUTEN................................................................................................. 34 2.1 Validiteit en betrouwbaarheid in kwantitatief onderzoek .............................................................................. 34 2.1.1 Validiteit .......................................................................................................................................................................... 34 2.1.2 Betrouwbaarheid............................................................................................................................................................. 36
2.2 Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek ................................................................................. 37 2.2.1 Validiteit .......................................................................................................................................................................... 37 2.2.2 Betrouwbaarheid............................................................................................................................................................. 37
2.3 Meetfouten: een bedreiging voor validiteit en betrouwbaarheid ................................................................... 38 2.3.1 Beschrijving van het begrip meetfouten ......................................................................................................................... 38 2.3.2 Maatregelen om meetfouten te vermijden in kwantitatief onderzoek........................................................................... 39 2.3.3 Maatregelen om meetfouten te vermijden in kwalitatief onderzoek ............................................................................. 41
3. DATAVERZAMELINGSMETHODEN EN ANALYSE............................................................................................................... 42 3.1 Eerste fase: expertenbevraging ....................................................................................................................... 42 3.1.1 Het expertinterview ........................................................................................................................................................ 42 3.1.2 Types expertinterview ..................................................................................................................................................... 42 3.1.3 Respondenten en verloop expertenbevraging ................................................................................................................ 46 3.1.4 Gestelde vragen en gerelateerde variabelen .................................................................................................................. 48
3.2 Tweede fase: publieksbevraging ..................................................................................................................... 49 3.2.1 Het websurvey als onderzoeksmethode ......................................................................................................................... 49 3.2.2 Types websurvey ............................................................................................................................................................. 51 3.2.3 Populatie en steekproef publieksbevraging .................................................................................................................... 53 3.2.3.1 Vertrouwen .................................................................................................................................................................. 54 3.2.3.2 Socio-demografische factoren...................................................................................................................................... 57 3.2.4 Kennis van wetenschap ................................................................................................................................................... 58 3.2.5 Gestelde vragen en overeenkomende variabelen ........................................................................................................... 58
III. RESULTATEN .............................................................................................................................................. 61 1. KWALITATIEVE FASE: EXPERTENBEVRAGING.................................................................................................................. 62 1.1 Vooronderzoek bij wetenschapscommunicatoren .......................................................................................... 62 1.1.1 Hoe kan vertrouwen gedefinieerd worden in het kader van wetenschapsvoorlichting? ................................................ 62 1.1.2 Speelt vertrouwen een rol in de effectiviteit van wetenschapsvoorlichting? ................................................................. 62
1.2 Profiel van de respondenten ........................................................................................................................... 63 1.3 Resultaten ....................................................................................................................................................... 67 1.3.1 Vertrouwen in wetenschapscommunicatie en de betrouwbaarheid van de hedendaagse wetenschapsvoorlichting .. 67 1.3.2 Betrouwbaarheid van media in relatie tot wetenschapscommunicatie .......................................................................... 69 1.3.3 Plaats van vertrouwen in het proces van wetenschapscommunicatie ............................................................................ 71 1.3.3.1 Wie vertrouwt wie? ...................................................................................................................................................... 71 1.3.3.2 Effect en belang van vertrouwen in wetenschapscommunicatie ................................................................................. 72 1.3.3.3 Waarom betrouwbare wetenschapscommunicatie nastreven? .................................................................................. 73 1.3.3.4 Hoe vertrouwen verwerven ......................................................................................................................................... 74
1.4 Betrouwbaarheid en validiteit ......................................................................................................................... 75 2. KWANTITATIEVE FASE: PUBLIEKSBEVRAGING ................................................................................................................ 77 2.1 Steekproef ....................................................................................................................................................... 77 2.2 Resultaten ....................................................................................................................................................... 77 2.2.1 Betekenis van het begrip vertrouwen ............................................................................................................................. 77 2.2.2 Eigenschappen van betrouwbare wetenschapscommunicatie ....................................................................................... 78 2.2.3 Vertrouwen in wetenschapcommunicatie vandaag ........................................................................................................ 80 2.2.4 Kennis van de wetenschap .............................................................................................................................................. 83 2.2.5 Controlevariabelen .......................................................................................................................................................... 84 2.2.5.1 Controlevariabelen in relatie tot vertrouwen in wetenschapcommunicatie ............................................................... 84 2.2.5.2 Vertrouwen in wetenschapcommunicatie in relatie tot vertrouwen de media ........................................................... 89 2.2.6 Socio-demografische factoren......................................................................................................................................... 89
IV. DISCUSSIE ................................................................................................................................................. 91 1. BESPREKING EMPIRISCHE DATA.................................................................................................................................. 92 1.1 Expertenbevraging ............................................................................................................................................................. 92 1.2 Publieksbevraging .............................................................................................................................................................. 93
2. DOORWERKING ...................................................................................................................................................... 94 3. ALGEMENE DISCUSSIE ............................................................................................................................................ 101
V. CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 103 LITERATUURLIJST ......................................................................................................................................... 106 OVERZICHT VAN DE GEBRUIKTE FIGUREN EN TABELLEN ............................................................................... VIII BIJLAGEN .......................................................................................................................................................... X A. EXPERTENBEVRAGING: MEERKEUZEVRAGENLIJST............................................................................................................. XI B. EXPERTENBEVRAGING: INTERVIEWSCHEMA .................................................................................................................. XIV C. PUBLIEKSBEVRAGING: VRAGENLIJST ZOALS ONLINE VERSCHENEN ...................................................................................... XX
Woord vooraf In dit voorwoord wil ik iedereen danken die rechtstreeks heeft bijgedragen tot het tot stand komen van dit onderzoek. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de respondenten (zowel de experts als het brede publiek en de wetenschapscommunicatoren) die hebben bijgedragen aan het empirische gedeelte van dit onderzoek. Evenveel dank gaat uit naar Inge Geysen van het Vlaams Instituut voor Biotechnologie en Liselotte De Vos van het Wetenschapsinformatienetwerk voor het verspreiden van de vragenlijsten onder experts. Mijn dank gaat ook uit naar de leden van de cel Wetenschapscommunicatie van de Vrije Universiteit Brussel, en in het bijzonder naar Ils de Bal, voor de hulp bij de opstart van deze masterproef en naar de vrijwilligers die deze masterproef wilden nalezen.
INLEIDING De wetenschapscommunicatie is een boeiend domein waarin vele elementen en werkvelden elkaar ontmoeten. Tijdens mijn stage bij de cel wetenschapscommunicatie van de Vrije Universiteit Brussel (in het kader van de bacheloropleiding agogische wetenschappen) kon ik ervaren dat beleid, begeleiding en bestuurlijke componenten samenkomen in de wetenschapscommunicatieve praktijk. Het beleid vanuit de overheid speelt een belangrijke rol in de wetenschapscommunicatie die wij vandaag te verwerken krijgen, maar ook de impact van de begeleiding – of anders gezegd: de praktijk – van diegene die de wetenschapscommunicatie werkelijk „uitvoert‟ kan niet worden onderschat. Een even cruciale rol speelt het bestuur van de instelling van waaruit men aan wetenschapscommunicatie doet. Niet toevallig is er een overeenkomst met de drie B‟s (beheer, beleid, begeleiding) die de vakgroep agogische wetenschappen beschrijft als de domeinen waarin een agoog werkzaam is.5 Wat de bacheloropleiding agogische wetenschappen naar mijn gevoel echter niet doet is de wetenschap in een bredere sociale context beschouwen. Daar is de opleiding dan ook niet voor bedoeld. En dat is niet erg, maar doordat ik tijdens mijn studie steeds meer geboeid raakte door het samenspel tussen samenleving en wetenschap, de verbondenheid tussen deze domeinen en de manier waarop we hier mee omgaan, was dit wel iets waar ik naar verlangde. Ik besloot dan ook de masteropleiding aan te vatten in de wijsbegeerte en moraalwetenschappen, afstudeerrichting logica en wetenschapsfilosofie. De wetenschapsfilosofie plaatst immers de wetenschap in een ruimer historisch en sociaal kader.6 Deze studiekeuze leidde er toe dat ik in mijn masterproef aan de slag kon gaan met een praktijkgerichte
zoektocht
naar
de
rol
die
vertrouwen
speelt
in
het
proces
van
wetenschapscommunicatie. Gesprekken met mijn promotor en stagebegeleider, en later ook respondenten, leerden mij dat hier niet alleen vraag naar is vanuit het werkveld, maar dat dit aspect ook onderbelicht blijft in de theorievorming.
5 6
Notten, 2002, p.56. Horsten, Douven & Weber, 2007, p.19.
INLEIDING - 1
Zoals hierboven vermeld ziet de wetenschapsfilosofie de totstandkoming van wetenschap binnen haar historische en sociale context.7 De wetenschapsfilosofie is hierbij de studie van het wetenschappelijke denken, waarvan één bijzonder belangrijk aspect de wetenschapscommunicatie betreft. Het is relevant voor de wetenschapsfilosofie een tentatief communicatiemodel ter beschikking te hebben om van daaruit een optimale kennisverspreiding en „popularisering‟ voor te stellen. Hier onderzoek ik de aspecten vertrouwen en efficiëntie (descriptieve component) en hoop ik bij te dragen aan een verbetering van kennisoverdracht naar de maatschappij. Van den Ban stelt in zijn notitie over energievoorlichting dat “[h]et effect van voorlichting […] sterk afhankelijk [is] van het vertrouwen dat de doelgroep heeft in de voorlichters.”8.9 Volgens Wiedenhof is in onderzoek naar voorlichtingseffecten ook reeds het belang van voorlichting aangetoond,10 maar de bron die deze informatie weergeeft, is niet meer terug te vinden, dus het is niet duidelijk op welke manier deze claim wordt ondersteund. Wanneer ik in de literatuur op zoek ging naar het vertrouwen in wetenschapscommunicatie, kreeg ik dan ook geen duidelijk beeld welke rol dit vertrouwen speelt in het wetenschapscommunicatieve proces, noch kreeg ik een antwoord op de vraag waarom het brede publiek bepaalde wetenschapscommunicatie vertrouwt, en of de hedendaagse wetenschapscommunicatie eigenlijk wel betrouwbaar is.
1. ONDERZOEKSVRAGEN Dit leidt mij in dit wetenschapsfilosofisch werk dan ook tot volgende onderzoeksvragen: is het misschien mogelijk dat er een verband is tussen het vertrouwen van de ontvanger in wetenschapsvoorlichting en de effectiviteit van deze wetenschapsvoorlichting? Als er inderdaad een verband is, verwacht ik dit te zien in een statistisch verband tussen het vertrouwen van de respondenten in de voorlichting, en hun score op kennisvragen. Hierbij gerelateerd formuleer ik een tweede vraag: waardoor wordt het vertrouwen in de wetenschapscommunicatie bepaald? En tenslotte stel ik de vraag of de informatie die bij wetenschapsvoorlichting wordt aangebracht betrouwbaar is. Kan de informatie die bij wetenschapsvoorlichting wordt verspreid, als betrouwbaar worden beschouwd?
7
Horsten, Douven & Weber, 2007, p.19. Van den Ban in Wiedenhof, 1980b, p.100. 9 Wiedenhof, 1980b, p.100. 10 Wiedenhof, 1980b, p.100. 8
INLEIDING - 2
2. METHODE Om het antwoord op deze vragen niet louter theoretisch te houden, besloot ik te vertrekken vanuit een
empirisch
luik.
Dit
bestaat
uit
twee
elementen:
een
expertenbevraging
en
een
publieksbevraging. De expertenbevraging is er op gericht om door middel van expertinterviews een idee te krijgen wat het begrip vertrouwen betekent, wat we hieronder kunnen verstaan. Hierbij inbegrepen zijn de kenmerken van betrouwbare wetenschapscommunicatie. Dit werd in eerste instantie aan de experts voorgelegd, omdat zij mijns inziens het beste geplaatst zijn om te weten welke wetenschapscommunicatie betrouwbaar is en welke niet (in hun onderzoeksdomein). Bovendien
wou
ik
door
deze
expertenbevraging
onderzoeken
of
de
hedendaagse
wetenschapscommunicatie betrouwbaar is en of de experts ervaren dan wel oordelen dat vertrouwen een invloed heeft op de effectiviteit van de wetenschapscommunicatie. Aan het brede publiek werd –in de vorm van een online vragenlijst– ook gevraagd wat zij, ten aanzien van wetenschapscommunicatie, verstaan onder het begrip vertrouwen. De bevindingen van deze expertenbevraging werden gebruikt om de vragen uit deze vragenlijst op te stellen. Hierdoor bestond de mogelijkheid om aan het brede publiek te vragen aan welke eigenschappen betrouwbare wetenschapscommunicatie voldoet en of zij de huidige wetenschapscommunicatie betrouwbaar vinden. Ook werd getracht de effectiviteit van de wetenschapscommunicatie te meten. De resultaten van dit empirische luik werden vervolgens gekoppeld aan de literatuurstudie. In deze literatuurstudie ga ik op zoek naar de rol die vertrouwen (theoretisch gezien) kan spelen in wetenschapscommunicatie en communicatie in het algemeen. Omdat er vandaag niet bijzonder veel wordt gepubliceerd rond vertrouwen in wetenschapscommunicatie is het ook belangrijk om het begrip wetenschapscommunicatie iets nader toe te lichten. Ik haal slechts de componenten aan die naar mijn oordeel direct relevant kunnen zijn voor een beter begrip van de rol van vertrouwen in wetenschapscommunicatie, een gedetailleerd overzicht van de beschikbare literatuur en elke gangbare theorie ten overstaan van wetenschapscommunicatie zou ons te ver brengen en ligt buiten de scope van deze masterproef. Verder ga ik op zoek naar een definitie van het begrip vertrouwen, en de rol die vertrouwen kan spelen in wetenschapscommunicatie. Een aparte sectie wordt in deze context besteed aan vertrouwen in media. Door te vertrekken vanuit het empirische luik, en deze resultaten te vergelijken met de wijsgerige literatuurstudie is het mogelijk om meer aandacht te besteden aan de praktijk van de wetenschapscommunicatie.
Deze
wetenschapsfilosofische
masterproef
biedt
dan
ook
geen
normatief model aan dat beschrijft hoe wetenschapscommunicatie hoort te zijn, maar verkent hoe vertrouwen in wetenschapscommunicatie vandaag werkt, in de hoop dat dit een bijdrage kan leveren aan de hedendaagse wetenschapscommunicatieve praktijk.
INLEIDING - 3
3. STAND VAN ZAKEN De wetenschapscommunicatie is een vrij recent domein. Wanneer Logan oplijst welk onderzoek er tot 2001 is gebeurd rond wetenschapscommunicatie, komt hij tot de conclusie dat vooral volgende elementen belicht zijn: de bronnen van wetenschappelijk nieuws, hoe nieuws wordt gerapporteerd, bewerkt en geschreven, welke de gepaste kanalen zijn voor wetenschapscommunicatie en welk publiek er is voor wetenschapscommunicatie.11 Welke rol vertrouwen hierin speelt, wordt in de literatuur weinig beschreven. Waar er wel aandacht aan vertrouwen wordt besteed, is in het specifieke domein van de risicocommunicatie, zoals in Hansen et al12. Wat ook aandacht krijgt is de rol die vertrouwen speelt ten aanzien van de retoriek, zoals beschreven door Gross13. Ook over het vertrouwen in de expert wordt recent meer gepubliceerd. Wat betreft het vertrouwen in de expert is het werk van Hardwig en Fuller toonaangevend, dit werk is gesynthetiseerd en bekritiseerd door Pierson14 en Miller15. Waar ook aandacht aan wordt geschonken is het vertrouwen in wetenschap. Aangezien niet vertrouwen in wetenschap, maar vertrouwen in wetenschapscommunicatie het onderwerp is van dit onderzoek, wordt hier in deze masterproef niet dieper op ingegaan. Het is in het domein van de risicocommunicatie dat Frewer opmerkt dat bepaalde attitudes de perceptie van het publiek tegenover een bron kunnen wijzigen, eerder dan een wijziging teweeg brengen tegenover het onderwerp van de communicatie.16 Dit sterkt mij dat het hier gemaakte onderscheid tussen vertrouwen in wetenschapscommunicatie en vertrouwen in wetenschap is gerechtvaardigd. Wanneer ik op zoek ga naar de doorslaggevende elementen in wetenschapscommunicatie die bepalen of het brede publiek de communicatie wel of niet vertrouwt, wordt het mij duidelijk dat hierbij ook de oorsprong van vertrouwen dient besproken te worden. Verschillende auteurs vanuit verschillende onderzoeksdomeinen pogen hier een antwoord op te formuleren, Fukuyama 17 probeert deze verschillende invalshoeken te integreren. Ook de werken van Hansen et al. 18, Miller19, Möllering20 en Wicks, Berman & Jones21 helpen om een inzicht te krijgen in het concept „vertrouwen‟.
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Logan, 2001, p.150. Hansen et al., 2003. Gross, 1994. Pierson, 1994. Miller, 2007. Frewer, 2004, p.393. Fukuyama, 2001. Hansen et al., 2003. Miller, 2007. Möllering, 2001. Wicks, Berman & Jones, 1999.
INLEIDING - 4
Het
is
ook
interessant
om
te
bekijken
wat
de
meerwaarde
van
een
(betrouwbare)
wetenschapscommunicatie is. Hierover zijn de meeste bronnen het wel eens, het draait om participatie. Of zoals Pardo en Calvo het formuleren: “De bereidheid om te participeren aan publiek beleid met betrekking tot wetenschap is, volgens deze visie, een functie van de individuele perceptie goed geïnformeerd te zijn in bepaalde wetenschapsgebieden […]”22 Wetenschapscommunicatie is nodig in een samenleving die democratisch georganiseerd wil zijn en waarin wetenschap en technologie een belangrijke rol spelen.23 Vanuit mijn perspectief is het daarom belangrijk om niet enkel verschillende modellen van wetenschapscommunicatie op te stellen, maar moet ook bekeken worden waarom het brede publiek bepaalde communicatie wel en andere communicatie niet vertrouwt, en of de wetenschapscommunicatie in werkelijkheid betrouwbaar is. Of betrouwbare communicatie ook effectiever is, is een aanvoelen vanuit de praktijk dat niet eenvoudig te voorspellen is vanuit de literatuur. De criteria die hiervoor dienen te worden gehanteerd,
hangen
af
van
het
gebruikte
model
voor
wetenschapscommunicatie.24
wetenschappelijke instellingen is het deficitmodel het sterkste aanwezig,
25
Bij
de achterliggende idee
26
bij de gebruikte Eurobarometer schijnt ook vooral het deficitmodel te zijn . In het eerste deel wordt er dieper ingegaan op de begrippen wetenschapscommunicatie en op het begrip vertrouwen. Het tweede deel besteedt aandacht aan de methodologie van het empirische luik. In het derde deel worden de resultaten van dit empirische onderzoek weergegeven. Deze worden in het vierde deel geïnterpreteerd en in verband gebracht met de literatuur uit het eerste deel. In het vijfde en laatste deel komt de conclusie aan bod. Deze
masterproef
biedt
zodoende
een
wetenschapscommunicatie‟,
een
vertrouwen
wetenschapscommunicatie
in
relatie
tot
aftasten
verkenning van
de
van
het
verschillende kan
onderwerp
„vertrouwen
invalshoeken
worden
benaderd,
van maar
in
waaruit steeds
vertrekkende vanuit de wetenschapscommunicatieve praktijk. Hopelijk kan deze masterproef op die manier een waardevol startpunt zijn voor zowel de onderzoeker die deze masterproef toevallig in handen krijgt als de wetenschapscommunicator, die dieper willen ingaan op het vertrouwen van het brede publiek in de aan hen gepresenteerde wetenschapscommunicatie.
22
Pardo & Calvo, 2002, p.156. (eigen vertaling) Dekkers, 1980, p.82. 24 Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.191. 25 Myers, 2003, p.226. 26 Pardo & Calvo, 2002, pp.164-165. 23
INLEIDING - 5
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES
1. WETENSCHAPSCOMMUNICATIE/WETENSCHAPSVOORLICHTING 1.1 Definitie De definitie van het begrip „wetenschapscommunicatie‟ kent veel onduidelijkheid. 27 Een eenduidige definitie waarover consensus bestaat is nog niet voorhanden. 28 ladingen.29
Zo
wordt
het
onderscheid
gemaakt
Dit begrip dekt verschillende
tussen
wetenschapsvoorlichting, wetenschapsreclame en wetenschapspropaganda. even
dieper
op
in
te
gaan
en
te
bepalen
wat
er
wordt
wetenschapsinformatie, 30
Het is belangrijk hier
bedoeld
met
het
begrip
wetenschapscommunicatie zodat er van dit proces een beter beeld kan worden gevormd en de rol van vertrouwen in dit proces beter kan worden bepaald.
Informatie: feitelijke gegevens ter beschikking stellen, kennisvermeerdering, vanuit een factuele, cognitieve gerichtheid31
Voorlichting: meningen, houdingen, gedragingen beïnvloeden vanuit een hoofdzakelijk rationele, argumenterende, cognitieve benadering32
Reclame: meningen, houdingen of gedragingen beïnvloeden vanuit een hoofdzakelijk suggestief-emotionele, affectieve benadering in de sector van commerciële goederen en diensten33
Propaganda: idem als reclame, maar dan in sector van politiek, overtuigingen, waarden…34
Dit geeft aan dat door verschillende actoren verschillende ideeën over de inhoud en praktijk van het communiceren van wetenschap worden gevormd. De termen die in relatie tot deze praktijk worden gebruikt, zijn cultureel en ideologisch geladen en geven meteen impliciet mee hoe er over deze overdracht van informatie wordt gedacht.35 Betreffende deze praktijk wordt frequent ook de term wetenschapscommunicatie gebruikt, deze legt meer de nadruk op het interactieve gebeuren tussen de zender en de ontvanger van de boodschap. Dit wordt ook duidelijk wanneer ik kijk naar wat de beleidsmakers van de universitaire associaties hierover verspreiden.
27 28 29 30 31 32 33 34 35
Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.183. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.190. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.183. Meyer, 1998, p.78. Meyer, 1998, p.78. Meyer, 1998, p.78. Meyer, 1998, p.78. Meyer, 1998, p.78. Cooter & Pumfrey, 1994, p.248.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 7
De meeste associaties beschikken over een cel wetenschapscommunicatie die instaat voor de wetenschapscommunicatieve praktijk, zij formuleren de visie over wetenschapscommunicatie. Het is interessant om te bekijken welke visie universitaire instellingen op wetenschapscommunicatie hebben aangezien universiteiten een rijke geschiedenis om het gebied van educatie en democratisering van kennis.36 Wetenschapscommunicatie is voor de Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, de Universitaire Associatie Brussel, de Associatie Universiteit Gent en de Associatie UniversiteitHogescholen Limburg geen eenrichtingsverkeer, maar betreft een interactie tussen onderzoekers (en/of
wetenschapscommunicatoren)
en
de
samenleving.
Wetenschap
omhelst
alle
wetenschappelijke domeinen (alfa, bèta, gamma) en alle soorten onderzoek (fundamenteel en strategisch basisonderzoek, toegepast onderzoek). Er wordt zowel over producten (kennis, technologie) als over het proces gecommuniceerd.37 Deze
associaties
presenteren
in
hun
Mission
Statement
de
volgende
werkdefinitie
voor
wetenschapscommunicatie: “Wetenschapscommunicatie is: op een (inter)actieve manier over wetenschap informeren en dialogeren door middel van verschillende strategieën aangepast aan specifieke doelgroepen met als uiteindelijk doel interesse wekken, kennis vergroten, opinie vormen, attitude en/of gedrag veranderen.”38 Dit komt sterk overeen met de door Burns, O‟Connor & Stocklmayer voorgestelde definitie: “Wetenschapscommunicatie
(SciCom)
is
gedefinieerd
als
het
gebruik
van
gepaste
vaardigheden, media, activiteiten en dialoog om een of meer van de volgende persoonlijke antwoorden op wetenschap te produceren (de AEIOU39 klinker analogie): bewustzijn, plezier, interesse, opinievorming, en begrip.”40 Met dit alles in het achterhoofd is de definitie van wetenschapscommunicatie die in deze masterproef wordt gehanteerd: ”de communicatie over wetenschappelijk onderzoek in andere contexten dan de academische”41, een definitie die aansluit bij alle meest voorkomende begrippen van die het concept „wetenschapscommunicatie‟ pogen te definiëren.42
36 37 38 39 40 41 42
Fuller, 2003, p.219. Expertisecel Wetenschapscommunicatie Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, 2008, p.2. Expertisecel Wetenschapscommunicatie Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, 2008, p.2. „AEIOU‟ staat voor „Awareness, Enjoyment, Interest, Opinion-forming, and Understanding‟ Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.183. (eigen vertaling) Pitrelli, 2003 in Van der Auweraert, 2008, p.16. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.190.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 8
1.2 Historische situering De wetenschapsvoorlichting ontstaat in de periode voor de Tweede Wereldoorlog, naast de overheidsvoorlichting, de huishoudelijke voorlichting en de voedingsvoorlichting. 43 Tegelijk met deze ontwikkeling zien Van Gent en Katus dat voorlichters ook de krant en de radio als voorlichtingsmedium beginnen te gebruiken.44 Ook het medium televisie komt op datzelfde moment tot ontwikkeling.45 Korthals ziet in de jaren 80 de belangstelling voor wetenschap stijgen en rapporteert hierover: “[…] iedere respectabele krant kwam met een wekelijkse bijdrage over de wetenschappen, televisierubrieken met advisering door wetenschappers verschenen vaker op TV, het beroep wetenschapsvoorlichter kwam op en iedere universiteit of hogeschool trok een aantal wetenschapsvoorlichters aan.”46 Het communiceren naar een breder publiek van wetenschappelijke kennis blijft dus niet achter. In 1994 beschreven Cooter en Pumfrey dat er tot dat moment in het wetenschappelijk onderzoek weinig aandacht werd besteed aan de mechanismen van de overdracht van wetenschappelijke informatie en de algemene plaats van wetenschap in de populaire cultuur. 47 En dit terwijl wetenschap nochtans een belangrijke plaats inneemt in de samenleving. 48 Verschillende auteurs49 geven het belang van onderzoek naar wetenschapscommunicatie aan in deze huidige samenleving waar we steeds afhankelijker worden van de wetenschap en technologie.50
1.3 Actoren Katus stelt dat wetenschapvoorlichting niet alleen door voorlichters interessant wordt gevonden, maar ook door wetenschappers, journalisten, politici, studenten, en het bedrijfsleven (inclusief de vakbeweging).51 Het Office of Science and Technology ziet wetenschapsvoorlichting tot stand komen tussen volgende actoren:52
groepen in de wetenschappelijke gemeenschap, met inbegrip van academia en industrie;
de wetenschappelijke gemeenschap en de media;
de wetenschappelijke gemeenschap en het publiek;
de wetenschappelijke gemeenschap en de overheid, of anderen in deze positie van macht en/of autoriteit;
de wetenschappelijke gemeenschap en de overheid, of anderen die het beleid beïnvloeden;
43
Van Gent & Katus, 2000, p.2. Van Gent & Katus, 2000, p.2. Van Gent & Katus, 2000, p.2. 46 Korthals, 1989, p.13. 47 Cooter & Pumfrey, 1994, p.237. 48 Cooter & Pumfrey, 1994, p.237. 49 Zoals Libutti & Valente, 2006, p.192; Cooter & Pumfrey, 1994, p.237. 50 Pardo & Calvo, 2002, p.155. 51 Katus & Wiedenhof, 1980, p.8. 52 Office of Science and Technology & Wellcome Trust, 2000, p.12; Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, pp.190-191. 44 45
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 9
de industrie en het publiek;
de media (met inbegrip van musea en wetenschappelijke centra) en het publiek en
de overheid en het publiek.
Ik besluit hieruit dat als belangrijkste actoren kunnen worden onderscheiden: de wetenschappelijke gemeenschap (en de groepen die hierin voorkomen), de media, het brede publiek, de overheid en de industrie. Dit geeft ook meteen aan dat wetenschapscommunicatie plaats vindt binnen een complex netwerk van verschillende actoren.
1.4 Motieven Er zijn verschillende redenen om aan wetenschapsvoorlichting te doen. Zo kan men wensen het publiek begrip van wetenschap te verhogen voor vooruitgang van de natie, verhogen van economische
prestaties,
geïnformeerd
publiek
beleid,
verhogen
van
de
mogelijkheid
om
persoonlijke beslissingen te nemen, begrip van het dagelijkse leven, begrip van een risico en omwille van hedendaagse culturele opvattingen.53 Deze motieven zijn elk in meer of mindere mater terug te vinden bij de wetenschapscommunicator, het doelpubliek, het beleid (de overheid) en de industrie. 1.4.1 MOTIEVEN VAN DE
WETENSCHAPSCOMMUNICATOR
Uit de definitie van wetenschapscommunicatie, opgesteld door de Vlaamse associaties voor hoger onderwijs, volgt dat hun motieven ten eerste bestaan uit het wekken van interesse, ten tweede uit het vergroten van kennis (= informeren), ten derde uit het vormen van opinie, en ten vierde uit het veranderen van attitude en gedrag (= sensibiliseren).54 De strategische doelstellingen van de expertisecellen voor wetenschapscommunicatie van de Vlaamse instellingen voor hoger onderwijs worden door de Vlaamse overheid geformuleerd als:
55
Wetenschappelijke bevindingen, analyses en expertises (op een interactieve manier) onder de aandacht brengen voor niet-wetenschappers in Vlaanderen;
Een aantal initiatieven ontwikkelen vertrekkende van een informatiebehoefte vanuit de maatschappij;
Het actief uitbouwen van de samenwerking met het onderwijsveld in Vlaanderen;
Samenwerking uitbouwen met de overheid, het bedrijfsleven, de media en andere actoren wetenschapspopularisering in Vlaanderen.
53 54 55
Royal Society of London in Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.835. Expertisecel Wetenschapscommunicatie Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, 2008, p.2. De Vos, 2009, p.5.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 10
Voor de associaties van de hogeronderwijsinstellingen in Vlaanderen gelden als strategie voor wetenschapscommunicatie56:
Doelgroepgerichte dienstverlening (het geven van informatie of het opzetten van verkennend onderzoek vertrekkende van een informatiebehoefte vanuit de maatschappij)
Onderzoeksgestuurde communicatie (vertrekkend vanuit wetenschappelijke bevindingen, analyses en expertise, en deze op een, bij voorkeur, interactieve manier onder de aandacht brengen; vertrekkend vanuit institutionele bekommernissen, zoals het in de kijker stellen van excellente onderzoeksgroepen)
Maatschappijgedreven communicatie (vertrekkend vanuit actuele of maatschappelijke topics zoals controversiële research of technologie)
Er beweegt dus heel wat in Vlaanderen betreffende wetenschapscommunicatie, waarbij er niet enkel wordt teruggegrepen naar de huidige theoretische invulling van de motieven van wetenschapscommunicatie. De wetenschapscommunicator reflecteert over zijn eigen praktijk en zoekt hierin welke motieven kunnen worden nagestreefd. 1.4.2 MOTIEVEN VAN HET PUBLIEK Sherburne onderscheidt vijf publieken die het doel kunnen zijn bij wetenschapsvoorlichting, namelijk het leidinggevende publiek, het communicerende publiek, het geïnteresseerde publiek, het algemene publiek en het jonge publiek.57 Het leidinggevende publiek zijn zij die leiding geven (zoals regering en volksvertegenwoordigers, topmanagers…). 58 Zij zien wetenschap vaak als een oplossing, omdat zij probleemgeoriënteerd zijn.59 Het communicerende publiek heeft een tussenfunctie: zij ontvangen communicatie die zij vervolgens weer uitzenden (zoals journalisten, musea…).60 Het geïnteresseerde publiek zijn de leden van de samenleving die “[…] meer dan gemiddelde belangstelling koesteren voor de wetenschap […]” 61.62 Het algemene publiek is een restgroep met een betrekkelijk lage interesse in wetenschap.63 Het jonge publiek betreft iedereen jonger dan 18.64
56 57 58 59 60 61 62 63 64
Expertisecel Wetenschapscommunicatie Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, 2008, p.2. van Woerkum, 1980, pp.169-170. van Woerkum, 1980, p.169. van Woerkum, 1980, p.169. van Woerkum, 1980, p.169. van Woerkum, 1980, p.169. van Woerkum, 1980, p.170. van Woerkum, 1980, p.169. van Woerkum, 1980, p.169.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 11
De vijf publieken van Sherburne krijgen in belangrijke mate dezelfde beschrijving mee als de publieken die door Burns, O‟Conner & Stocklmayer worden beschreven. 65 Zij voegen echter nog een zesde publiek toe: de wetenschappers.66 Zij spreken ook niet afzonderlijk van het jonge publiek en maken een onderscheid tussen twee types „geïnteresseerd publiek‟: het aandachtige publiek en het geïnteresseerde publiek, waarbij het geïnteresseerde publiek interesse in wetenschap toont en reeds goed geïnformeerd is, terwijl het aandachtige publiek evenzeer interesse vertoont, maar nog niet goed geïnformeerd is.67 Het publieksbeeld kan door de doelgroep vanuit acht motieven worden geconstrueerd68:
Mogelijkheid om prestige te verlenen (willen waardering aan iets toekennen)
Op de hoogte blijven van resultaten van een onderzoek
Levenslang leren: blikverbreding en doorbreken van barrières & zicht op toekomst krijgen
Gebruikswaarde van onderzoek voor het eigen werk
Verlangen om dienstbaar te zijn aan het wetenschappelijk onderzoek
De wil om in de maatschappij mee te spreken
Op de hoogte raken van interessante arbeidsplaatsen
Zucht naar ontspanning
Al deze besproken motieven worden door de bestaande maatschappelijke structuur/cultuur ingegeven.69 1.4.3 MOTIEVEN VAN HET BELEID EN DE OVERHEID De overheid kent drie motieven om wetenschapscommunicatie te stimuleren: het economische motief, het democratische motief en het culturele motief.70 Bij het economische motief wordt kennis over wetenschap en techniek bekeken als een troef voor economische groei, zeker in de kennissamenleving.71 In een dergelijke organisatie van de samenleving is het immers belangrijk dat de beroepsbevolking zich snel nieuwe kennis eigen kan (en wil) maken. 72 Het democratische motief verwijst naar de noodzaak die aanwezig is binnen een democratisch georganiseerde samenleving om er voor te zorgen dat de bevolking goed geïnformeerd is op het gebied van wetenschap en techniek.73 Op deze manier kunnen burgers meedenken, en eventueel
65 66 67 68 69 70 71 72 73
Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.184. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.184. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.184. van Woerkum, 1980, p.173. van Woerkum, 1980, p.173. van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 12
meebeslissen, over de toepassingen van de wetenschap.74 Het spreekt voor zich dat er voor het nemen van beslissingen duidelijke informatie nodig is.75 Het
culturele
motief
ziet
volwaardige
deelname
aan
een
kennissamenleving
door
elke
bevolkingsgroep slechts mogelijk als iedereen “[…] op de hoogte is van de betekenis en rol van wetenschap en techniek als een van de grondslagen van onze cultuur”76 en “[b]ovendien is publiekscommunicatie van belang om de kenniskloof in de samenleving te verkleinen.”77 Deze laatste claim wordt echter verzwakt door wat de wet van Tichenor („Knowledge Gap Hypothesis‟) wordt genoemd.78 Deze wetenschapscommunicatie kan een pervers effect hebben ten voordele van verbreding van de kenniskloof: “Wanneer via de massamedia meer informatie binnen een sociaal systeem wordt verspreid, dan wordt die informatie door de bevolkingsgroepen met een hogere socio-economische status sneller opgenomen dan door de groepen van een lagere status, zodat de kenniskloof tussen de twee groeperingen groter wordt in plaats van kleiner.” 79 Deze wet van Tichenor kan in zekere zin in verband worden gebracht met het Mattheuseffect zoals beschreven door Merton80. In eerste instantie formuleerde Merton dit principe in verband met de ontwikkeling van de wetenschap: de ideeën en principes van gevestigde waarden zullen eerder worden bevestigd, en de nieuwkomers krijgen moeilijk voet aan de grond. 81 Ondertussen wordt dit begrip ook gebruikt voor de verdeling van andere goederen en waarden.82 Op deze manier kan de term Mattheuseffect ook worden gebruikt als beschrijving voor de verdeling van kennis zoals vastgelegd in de wet van Tichenor. Met het actieplan Wetenschapscommunicatie probeert de Vlaamse overheid te reageren op het zonet beschreven fenomeen op volgende wijze:83
Het grote publiek sensibiliseren over het belang van wetenschap in onze samenleving;
In samenwerking met onderwijs bij jongeren interesse wekken voor wetenschap en techniek;
Kennis en ontwikkeling op het gebied van wetenschap en techniek ter beschikking stellen voor individuen en organisaties op vraag en/of maat van de doelgroep;
74 75 76 77 78 79 80 81 82 83
van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11. van den Berg et al., 2003, p.11. de Lang, 1980, p.158. Tichenor, Donohue & Olien, 1970 in de Lang, 1980, p.158; Tichenor, Donohue & Olien, 1970, p.159. Elchardus, 2007, p.49. Elchardus, 2007, pp.49-50. Elchardus, 2007, p.50. De Vos, 2009, p.26.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 13
Wetenschappelijke ontwikkelingen op voldoende en objectieve wijze onder de aandacht brengen op een manier aangepast aan de doelgroep waardoor men zich een opinie kan vormen en maatschappelijke debatten op een correcte manier kunnen worden gevoerd;
De instroom van jongeren in wetenschappelijke en technologische richtingen verhogen.
Hierin zijn de eerder beschreven economische, democratische en culturele motieven terug te vinden. De instroom van jongeren in het wetenschapsonderwijs en het wekken van hun interesse voor wetenschap kunnen we binnen het economische motief kaderen. De jongeren van vandaag zijn immers de werknemers van morgen. Terbeschikkingstelling van kennis en wetenschappelijke ontwikkelingen onder de aandacht brengen van het lekenpubliek kunnen als uitingen van het democratisch motief worden gezien. En tenslotte kan het sensibiliseren van het grote publiek over wetenschap in onze samenleving in het kader van het culturele motief worden bekeken. 1.4.4 MOTIEVEN VAN DE INDUSTRIE Maar niet alleen de overheid en de universiteiten communiceren over wetenschap, ook de industrie is een relevante actor, want ook in de industrie is een wetenschappelijke gemeenschap actief. De industriële voorlichting kent volgens Wiedenhof zes drijfveren:84
Prestige van het bedrijf verhogen
De behoefte van de onderzoekers om hun werk af te toetsen aan dat van collega‟s
De behoefte van wetenschappers om nuttig te zijn
Interesse voor de industriële research opwekken (zodat opvolging wordt verzekerd)
Kunnen inspelen op de behoeften van de samenleving bij het innovatieproces
Beroep kunnen doen op mensen uit de samenleving (bijvoorbeeld als proefpersoon in een farmaceutisch bedrijf)
Er is niet zoveel verschil tussen deze motieven en de motieven van de universitaire associaties of de overheid. Elk van deze actoren wil iets betekenen voor de samenleving en het doelpubliek. Het is dan ook voor alle actoren van belang enig vertrouwen op te wekken in de verspreidde wetenschapscommunicatie, zodat de doelstellingen kunnen worden bereikt en de motieven nagestreefd.
84
Wiedenhof, 1980a, pp.260-261.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 14
1.5 Types 1.5.1 VOORLICHTINGSSTIJLEN Er bestaan verschillende manieren om aan wetenschapscommunicatie te doen, en er bestaan verschillende manieren om dit onderscheid te beschrijven. Een interessante benadering is te vinden bij Wiedenhof die vier stijlen onderscheidt om aan wetenschapscommunicatie te doen:85 TABEL 1: VOORLICHTINGSSTIJLEN86
Eerste stijl
Tweede stijl
Derde stijl Vierde stijl
Engelse term Public approval of science // Public relations for science Public understanding of science // Public marketing of science Public involvement in science Public involvement in science
Nederlandse vertaling87 publieke goedkeuring van wetenschap // public relations voor wetenschap Begrip van wetenschap door het grote publiek // Marketing van de wetenschap Publieke betrokkenheid bij wetenschap Publieke betrokkenheid in wetenschap
Rol van het publiek/Doel Doelpubliek gunstig stemmen tegenover wetenschap Toegankelijk maken en verhelderen waar het over gaat in wetenschap Publiek is betrokken in de besluitvorming Publiek neemt deel aan de besluitvorming
Het is ook mogelijk om verschillen in de richting van de voorlichting en typologieën te onderscheiden:88
Radiale wetenschapsvoorlichting: van besloten wetenschap naar het brede publiek (zoals public understanding of science)
Tangentiale wetenschapsvoorlichting : georganiseerd vanuit publieksgroepen (zoals public involvement of science)
Intermediaire wetenschapsvoorlichting: is bedoeld om de wetenschapper maatschappelijk en interdisciplinair voor te lichten (waarbij ook kan worden opgemerkt dat wetenschappers hun informatie over vakgebieden die niet de hunne zijn uit de populaire media halen)
85 86 87 88
Wiedenhof, 1980a, pp.257-259. Gebaseerd op Wiedenhof, 1980a, pp.257-259. Eigen vertaling. Wiedenhof, 1980b, p.91; Wiedenhof, 1980b, p.99.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 15
FIGUUR 1: VERSCHILLENDE RICHTINGEN VAN WETENSCHAPSVOORLICHTING89 TABEL 2: TYPOLOGIEËN90
LINKAGE91
STRATEGIE
STROMEN
P-MODI
TWEEWEGCOMMUNICATIE
(Havelock)
(Rölling c.s.)
(Wiedenhof, Kwee)
(Wiedenhof)
(Fauconnier)
Research,
DO TO
RADIAAL
Public approval of science // Public relations for science
SYNCHROON
Social Interaction
DO FOR
INTERMEDIAIR
SYNCHROON
Problem Solving
DO WITH
TANGENTIAAL
Public understanding of science // Public marketing of science Public involvement in science
Development and Diffusion
DIACHROON
Mijns inziens kunnen hierbij public approval of science, public relations for science, public understanding of science en public marketing of science worden beschouwd als varianten op het hieronder besproken deficitmodel. Public involvement in science komt dan overeen met het contextuele model.
89
Wiedenhof, 1980b, p.92. (Figuur 1: Radiale, tangentiale en intermediaire wetenschapsvoorlichting in het veld van beslotenen publieke wetenschap.) 90 Wiedenhof, 1980b, p.99. (Tabel 1: Typologieën.) 91 Linkage: het verband tussen de wetenschapscommunicator en de ontvanger. (Wiedenhof, 1980b, p.98.)
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 16
1.5.2 TWEE DOMINANTE COMMUNICATIEMODELLEN 1.5.2.1 Deficitmodel De twee dominante modellen in wetenschapscommunicatie zijn het deficitmodel
en het
contextuele model.92 Het deficitmodel wordt ook wel Public Understanding of Science (PUS) genoemd.93 Deze visie is dominant aanwezig bij wetenschappelijke instellingen.94 Dit model gaat uit van een passieve onwetende ontvanger (het brede publiek) en een actieve wetende zender (de wetenschapper).95 Dit asymmetrische model steunt bijgevolg op eenrichtingscommunicatie van de wetenschapper naar het brede publiek.96 In de interpretatie van Stocklmayer & Gilbert is daarom dit deficitmodel in strijd met de hedendaagse leertheorieën97, maar dit is geen algemeen aanvaarde stelling. Het vertrekpunt van de voorlichter is in dit deficitmodel de stand van de wetenschap, niet de beginsituatie van het doelpubliek.98 Hierbij gaat het louter om kennisoverdracht.99 Aan politieke en ethische aspecten van de wetenschap wordt voorbij gegaan.100 Kennis wordt in dit model beschouwd als een gegeven dat zijn weg vindt van de wereld van de wetenschappers, langs verschillende media, naar de wereld van het brede publiek.101 De zender veronderstelt dat vertrouwen in wetenschap bij de ontvanger reeds aanwezig is.102 1.5.2.2 Contextuele model Een tweede prominent model is het contextuele model.103 In dit model wordt kennis gezien als een sociaal construct waarin “[…] vorm en betekenis [ontstaan] in een sociale omgeving en in de onderliggende vaak rituele relaties”.104 Typisch voor het contextuele model is de uitspraak dat een (wetenschapscommunicatieve) boodschap slechts tot betekenisvolle informatie verwordt door de betekenisconstructie van de ontvanger van deze boodschap105, aangezien dit model de kennis ziet als een sociaal construct waarin sociaal-culturele en historische factoren die buiten de zogenoemde wetenschappelijke wereld liggen ook een belangrijke rol spelen, in tegenstelling tot het deficitmodel waarin deze invloeden van buiten de „wetenschappelijke wereld‟ als verwaarloosbaar worden beschouwd.
92
Gross, 1994, p.3; Hanssen et al., 2003, p.7; Logan, 2001, p.135. Gross, 1994, p.6; Gross, 1994, p.19; Cooter & Pumfrey, 1994, p.238; Wyne in Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.836; Hansen et al., 2003, p.112. 94 Myers, 2003, p.226. 95 Cooter & Pumfrey, 1994, p.238; Wyne in Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.836; Gross, 1994, p.6; Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.192.. 96 Gross, 1994, p.6;Hansen et al., 2003, p.111; Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.192; Logan, 2001, p.135. 97 Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.835; Logan, 2001, p.135. 98 Gross, 1994, p.6. 99 Gross, 1994, p.6; Myers, 2003, p.273. 100 Gross, 1994, p.6. 101 Hanssen et al., 2003, p.7; Myers, 2003, p.266, Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.192. 102 Gross, 1994, p.6. 103 Gross, 1994, p.6; Gross, 1994, p.19. 104 Hanssen et al., 2003, p.7. 105 Hanssen et al., 2003, p.52. (eigen vertaling) 93
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 17
De belangrijkste bezorgdheid is hier niet langer het communiceren van de stand van zaken in de wetenschap.
106
Dit model vertrekt vanuit de beginsituatie van het publiek.107 In tegenstelling tot
wat geldt voor het deficitmodel wordt er in het contextuele model geen vertrouwen verondersteld, maar dient een vertrouwensrelatie te worden opgebouwd.108 De wetenschapper(s) en het publiek werken op elkaar in.109 Dit symmetrische model vertrekt vanuit een samenvloeien tussen wetenschap en de eigen, reeds aanwezige kennis.110 Hierbij dient de vernieuwende term Personal Awareness of Science and Technology (PAST) zich aan ter vervanging van de term PUS.111 In tegenstelling tot PUS verwijst PAST immers naar een proces waarbij het persoonlijke bewustzijn van wetenschap door rechtstreekse ervaringen, zoals exhibities, wordt verhoogd.112 1.5.2.3 Kritieken en co-existentie van de twee dominante modellen Het deficitmodel en het contextuele model sluiten elkaar niet uit maar kunnen naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen.113 De nood aan een wetenschapscommunicatie volgens een deficitmodel wordt vooral duidelijk wanneer de wetenschappelijke kennis van het brede publiek in kaart wordt gebracht.114 Deze is doorgaans lager dan verwacht of gewenst.115 Wetenschapscommunicatie wordt dan aangewend om het brede publiek op de hoogte te brengen van wetenschappelijke feiten en ontwikkelingen.116 Toch heeft dit deficitmodel ook een aantal negatieve kanten: het incorporeert een visie op wetenschap die niet meer algemeen wordt aanvaard, het maakt wetenschap namelijk los van de sociale context en van de ethische en politieke aspecten. 117 Hierdoor geeft het deficitmodel een verstoord beeld van wetenschap, niet alleen aan het brede publiek, maar aan alle betrokken actoren.118 Een dergelijke weergave van de wetenschap wordt ook door de geschiedenis ondermijnd.119 Doordat deze wetenschapscommunicatie wordt losgemaakt van de sociale context kan
zij
bovendien
niet
duurzaam
bijdragen
wetenschappelijke kennis van het brede publiek.
aan 120
de
„wetenschappelijke
geletterdheid‟
of
De relevantie voor het publiek wordt namelijk
uitgefilterd, enkel de wetenschappelijke feiten worden overgedragen.121
106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121
Gross, 1994, p.6. Gross, 1994, p.6. Gross, 1994, p.6. Libutti & Valente, 2006, p.192; Logan, 2001, p.136 ; Logan, 2001, p.153. Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.853; Gross, 1994, p.6; Gross, 1994, p.19. Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.853. Stocklmayer & Gilbert, 2002, p.853. Hanssen et al., 2003, p.7; Logan, 2001, p.136 ; Logan, 2001, p.157. Gross, 1994, p.6. Gross, 1994, p.6; Gross, 1994, p.7. de Lang, 1980, p.147. Gross, 1994, p.7. Gross, 1994, p.7. Gross, 1994, pp.7-8. Gross, 1994, p.8. Gross, 1994, p.8.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 18
Er kan worden gesteld dat een feit niet als publiek(e) (noodzakelijke) kennis mag worden beschouwd, tenzij de relevantie van die kennis kan worden aangetoond.122 Gross concludeert dat de werkwijze die concentreert op de „wetenschappelijke geletterdheid‟ misschien wel in bepaalde omstandigheden aangewezen is (zoals bij communicatie over risico‟s), maar dat het geen geval een algemene basis voor wetenschapscommunicatie kan zijn.123 Het lijkt mij wel zo dat bepaalde wetenschappelijke informatie niet onmiddellijk relevant lijkt voor het brede publiek, dit mogelijk wel is doordat zij de basiskennis vormt die nodig is om de relevante wetenschappelijke informatie te begrijpen. Het contextuele model kan de tekortkomingen van het deficitmodel compenseren.
1.6 Het klassieke communicatiemodel Hoewel het klassieke lineaire model heel wat kritiek te verduren krijgt omdat het niet blijkt te volstaan om de wetenschapscommunicatie volledig te beschrijven124, is het klassieke lineaire model in deze context voldoende om het communicatieproces visueel voor te stellen. In deze masterproef spreek ik immers regelmatig over zender, boodschap en ontvanger, daarom is het belangrijk om deze concepten kort voor te stellen in een gevisualiseerd schema. Maar wanneer ik in deze masterproef over zender, boodschap en ontvanger spreek, vertrek ik niet per definitie vanuit dit lineaire model. Het lineaire model is wel een heldere abstracte vereenvoudiging van elk mogelijk communicatieproces en volstaat om de lezer een algemeen idee te geven van de mogelijke richtingen die wetenschapscommunicatie zou kunnen volgen. Het ligt buiten de bedoeling van dit onderzoek om een wetenschapscommunicatief model te
schetsen waarin elke vorm van
wetenschapscommunicatie past. Wanneer ik over zender, boodschap en ontvanger spreek, erken ik dat deze ingebed zitten in een complex communicatieproces, een proces dat meer omhelst dan het klassieke lineaire model.
FIGUUR 2: HET KLASSIEKE COMMUNICATIEMODEL.125
122 123 124 125
Gross, 1994, p.8. Gross, 1994, p.9. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.186. Van der Auweraert, 2003, p.19. (figuur 2: de ontvanger als actieve actor in het communicatieproces)
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 19
Voor de volledigheid en vooral om de lezer een beeld te geven van het complexe karakter van wetenschapscommunicatie
voeg
ik
hierbij
ook
een
andere
mogelijke
wetenschapscommunicatieve proces, opgesteld door Beijersbergen
126
weergave
van
het
:
FIGUUR 3: EEN MOGELIJKE VOORSTELLING VAN EEN WETENSCHAPSCOMMUNICATIEF PROCES127
Maar zoals verklaard: het abstracte eenvoudige model volstaat om de lezer bij te staan in de interpretatie van het gebruik van woorden zoals „zender‟, „ontvanger‟ en „boodschap‟.
126 127
Beijersbergen, 1980, p.214. Beijersbergen, 1980, p.214. (Schema 2: Procedure van wetenschapsvoorlichting)
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 20
2. VERTROUWEN 2.1 Waarom vertrouwen wij en wie vertrouwen wij? In
deze
masterproef
wordt
wetenschapscommunicatie
en
er het
een
onderscheid
vertrouwen
in
gemaakt
wetenschap.
tussen Naar
het mijn
vertrouwen inzicht
in
verwijst
„vertrouwen in wetenschapscommunicatie‟ naar het vertrouwen in de communicatie óver wetenschap. Hierbij wordt de boodschap in haar communicatieve context geplaatst. „Vertrouwen in wetenschap‟ slaat daarentegen enkel op het vertrouwen in de wetenschappelijke boodschap of in de mogelijkheden van het wetenschappelijke bedrijf, zonder rekening te houden met de context waarin de communicatie over deze wetenschap plaatsvindt. „Vertrouwen in wetenschapscommunicatie‟ is dus vertrouwen in de boodschap, „vertrouwen in wetenschap‟ is vertrouwen in datgene waarover wordt gecommuniceerd. De overtuiging dat het goed is om hierin een onderscheid te maken wordt gesterkt door de bevindingen van Frewer dat bepaalde attitudes de perceptie van het publiek tegenover een bron kunnen beïnvloeden, eerder dan tegenover het object van de communicatie.128 Vertrouwen kan begrepen worden als een relatie waarbij positieve verwachtingen tegenover elkaars beslissingen en acties worden gesteld en waarbij men verwacht dat het gestelde gedrag ethisch juist is.129 In een managementcontext wordt soms gesproken van een optimaal (investeren in) vertrouwen: wie te veel investeert in vertrouwensrelaties die weinig opbrengen, kan middelen verspillen, terwijl wie te weinig investeert, het risico loopt een aantal kansen en mogelijkheden te mislopen.130 Wat betreft het verspillen van middelen, beschouwen sommige auteurs vertrouwen als een manier om economisch om te gaan met de beslissingen die wij maken.131 Wanneer we ons bewegen doorheen ons dagelijks leven schakelen we vertrouwen in om alledaagse beslissingen te nemen, zodat we niet steeds over moeten gaan op een weldoordacht oordeel.132 Dit bespaart ons kosten en moeite.133 Hardwig meent dan ook dat, hoewel het brede publiek niet voor elke overtuiging een verantwoording kan meegeven, het doorgaans toch vertrouwt dat de overtuiging correct is, zelfs al is er een gebrek aan bewijs.134 De experts zijn, in tegenstelling tot het brede publiek, wel in het bezit van het bewijs. 135 Daarom vertrouwt het brede publiek de expert die claimt het bewijs in zijn bezit te hebben.136 We vertrouwen op experts omdat onze wereld zodanig aan het specialiseren is,
128 129 130 131 132 133 134 135 136
Frewer, 2004, p.393. Hosmer, 1995, p.399 in Wicks, Berman & Jones, 1999, p.101; Möllering, 2001, p.404. Wicks, Berman & Jones, 1999, p.99. Fukuyama, 2001, p.484. Fukuyama, 2001, pp.484-485. Fukuyama, 2001, p.484. Pierson, 1994, p.399. Pierson, 1994, p.399. Pierson, 1994, p.399.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 21
dat wij zelf niet meer over elk onderwerp expertise kunnen bezitten, terwijl wij er wel nog steeds beslissingen over moeten nemen.137 Volgens Hardwig onderwerpt de leek zich dan ook aan expertise.138 Fuller bekritiseert de overtuiging van Hardwig omdat voor hem in deze discussie de belangrijkste wijsgerige vraag over het hoofd wordt gezien: “in welke mate is expertise relevant voor de soorten doelstellingen die er ons normaliter toe bewegen naar kennis te streven?”139.140 Hiermee wil hij aantonen dat expertise niet steeds relevant is voor de vragen die door het brede publiek worden gesteld.141 De bevindingen van Hardwig sluiten echter wel aan bij de Noorse studie die Hansen et al.142 beschrijven. De studie werd gevoerd door Nygård, en bestaat uit 10 focusgroepen waarbij een aantal conclusies met betrekking tot vertrouwen bij consumenten worden geformuleerd.143 Zo concluderen Hansen et al. uit dit onderzoek dat vertrouwen instellingen en individuen er toe aanzet om te handelen zonder kennis, aangezien voor hen in deze vertrouwen een vervangmiddel is voor kennis.144 Informatie versterkt het vertrouwen niet, maar maakt het overbodig. 145 Tevens concludeert dit onderzoek dat het niet-vertrouwen van de consument zowel op het individuele als structurele niveau contextafhankelijk is en dat vertrouwen zelden aan specifieke individuen of instellingen wordt gekoppeld.146 Wat informatie en vertrouwen betreft, vertelt Pierson dat voor de meeste disciplines geldt dat “[…] als je niet vertrouwt, je niet kan weten”147.148 Geen enkele kenner kan daarom onafhankelijk iets opbouwen, er is steeds een vorm van vertrouwen in de ander mee gemoeid. 149 Maar waarom vertrouwen we de ene expert wel en de andere niet? In de risicocommunicatie gaat vertrouwen voor Frewer et al. over de perceptie van accuraatheid, kennis en het belang voor het algemeen welzijn.150 Niet-vertrouwen is daarbij meer dan het antoniem van vertrouwen.151 Niet-vertrouwen gaat over de indruk dat een bron bewust de informatie verkeerd weergeeft, een bevooroordeeld beeld geeft van de realiteit of dat er in het verleden een fout is gebleken.152
137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152
Pierson, 1994, p.398. Miller, 2007, p.13. Fuller in Pierson, 1994, p.399. (eigen vertaling) Pierson, 1994, p.399. Pierson, 1994, p.399. Hansen et al., 2003, p.119. Hansen et al., 2003, p.119. Hansen et al., 2003, p.119. Hansen et al., 2003, p.119. Hansen et al., 2003, p.119. Pierson, 1994, p.400. (eigen vertaling) Pierson, 1994, p.400. Pierson, 1994, p.400. Frewer, Howard, Hedderly en Sheperd in Hansen et al., 2003, p.115. Frewer, Howard, Hedderly en Sheperd in Hansen et al., 2003, p.115. Frewer, Howard, Hedderly en Sheperd in Hansen et al., 2003, p.115.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 22
In de sociologie wordt vertrouwen beschreven in verhouding tot sociale relaties. 153 Voor Kjærnes & Dulsrud zijn er drie contexten te onderscheiden met betrekking tot vertrouwen: de individuele context, de structurele context en de relationele context.154 Met deze bewoording willen Kjærnes & Dulsrud aangeven dat vertrouwen zijn oorsprong kan vinden in individuele acties, in het geloof in structuren of instellingen en in (eerdere) interacties die aangegaan werden met personen.155 Bovendien kan er een onderscheid worden gemaakt tussen tacit en reflexief vertrouwen.156 In tegenstelling tot wat het geval is bij tacit (of stilzwijgend) vertrouwen, vindt er bij reflexief vertrouwen een uitgesproken beslissing plaats over het al dan niet toekennen van vertrouwen. 157 Dit concept van tacit vertrouwen brengt een moeilijkheid mee in het methodologische aspect van onderzoek: als de respondent nog niet eerder gereflecteerd heeft over het vertrouwen in wetenschapscommunicatie, zijn antwoorden in bevragingen wellicht vertekend.158 In de psychologische benadering worden door Hovland, Janis & Kelley de dimensies expertise en betrouwbaarheid onderscheiden.159 Expertise verwijst naar de mogelijkheid van de spreker om juiste beoordelingen te maken.160 Betrouwbaarheid verwijst naar het vermogen van het publiek om te oordelen over de correctheid van de voorgestelde feiten.161 Experts worden volgens deze auteurs doorgaans door het brede publiek als betrouwbaar beoordeeld.162 Fukuyama probeert de verschillende benaderingen van de oorsprong van vertrouwen die vertrekken vanuit de economie, politieke wetenschappen, sociologie, psychologie en antropologie (en bijgevolg dus ook de bovenstaande) samen te brengen in zijn zoektocht naar de oorsprong van vertrouwen.163 Fukuyama bekijkt vertrouwen vanuit het perspectief van de oorsprong van het vertrouwen, wat voor hem de voorafgaande sociale voorwaarden zijn.164 Hiervoor is het noodzakelijk op zoek te gaan naar de gedeelde normen die er toe leiden dat personen elkaar vertrouwen.165 Fukuyama maakt hiervoor een „taxonomie van de normen‟ op.166 In deze taxonomie kan, zo stelt Fukuyama, elke theorie over de oorsprong van normen worden geplaatst.167 Fukuyama verklaart dat hiërarchisch gegenereerde normen worden opgelegd door een autoriteit,
153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167
Hansen et al., 2003, p.118. Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, pp.118-119. Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, p.119. Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, p.119. Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, p.119. Hansen et al., 2003, p.119. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. Hansen et al., 2003, p.118. Fukuyama, 2001, p.479. Fukuyama, 2001, p.479. Fukuyama, 2001, p.480. Fukuyama, 2001, pp.480-482. Fukuyama, 2001, pp.482.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 23
spontaan gegenereerde normen komen voort uit een spontane sociale interactie.168 Een rationele norm wordt door bewust debat bereikt, in tegenstelling tot een a-rationele norm.169
rationeel
hierarchisch gegenereerd (eerder formeel)
spontaan gegenereerd (eerder informeel)
a-rationeel
FIGUUR 4: HET UNIVERSUM VAN NORMEN170
Er worden dus verschillende niveaus en dimensies erkend ten aanzien van het begrip vertrouwen. De individuele, structurele context en relationele context van Kjærnes & Dulsrud 171, het tacit en reflexief vertrouwen172, het vertrouwen vanuit de expert (expertise) en vanuit het publiek (betrouwbaarheid)173 en tenslotte de taxonomie van de normen van Fukuyama 174. Deze perspectieven sluiten elkaar niet uit, maar kunnen elkaar aanvullen, temeer omdat de benadering van Fukuyama de verschillende dimensies wenst te integreren.
168 169 170 171 172 173 174
Fukuyama, 2001, p.481. Fukuyama, 2001, p.482. Fukuyama, 2001, p.482. (Figure 2: The universe of norms.) Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, pp.118-119. Kjærnes & Dulsrud in Hansen et al., 2003, p.119. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. Fukuyama, 2001, pp.480-482.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 24
Gezien de verschillende dimensies en factoren blijft de vraag naar de manier waarop vertrouwen gedefinieerd kan worden, staan. Wicks et al. raden aan om bij het definiëren van vertrouwen terug te denken aan de gulden middenweg van Aristoteles, waarbij er een evenwicht gezocht wordt tussen een teveel vertrouwen, en te weinig vertrouwen, waardoor uiteindelijk een optimaal vertrouwen ontstaat.175 Ook Griffin verwijst naar Aristoteles: hij verklaart dat de drie dimensies waaruit vertrouwen bestaat steeds opnieuw terugkomen (intelligentie, goed karakter en goede wil).176 Dit zijn de drie elementen waaruit volgens Aristoteles vertrouwen bestaat.177 Aristoteles is natuurlijk niet de enige wijsgeer die iets over vertrouwen heeft gesteld. Een andere filosoof die ik hier even wil aanhalen is Wittgenstein, die in zijn werk Über Gewissheit178 verschillende vragen opwerpt rond vertrouwen. Naast deze vragen komt slechts een zekerheid met betrekking tot vertrouwen naar voor, namelijk: “Hoewel het waar is dat dit vertrouwen door mijn eigen ervaring wordt gesteund.”179. Wittgenstein heeft het hier over het vertrouwen dat we stellen in de ons beschikbare boeken over anatomie en fysiologie. 180 Onze zekerheid over een bepaald onderwerp heeft haar grond in de ervaringen die wij hebben.181 Een andere definitie is te vinden bij Simmel waar in de definitie van vertrouwen drie elementen met elkaar in verband worden gebracht: verwachting, interpretatie en de leemte (“expectation, interpretation and suspension”182), waarbij deze laatste term verwijst naar het meer mysterieuze, onbenoembare element in vertrouwen, een balanceren tussen het interpretatieve en reflexieve aspect aan vertrouwen en het momentum waarin verwachtingen worden geschapen.183 Deze interpretatie wordt door Luhmann verder uitgewerkt tot een concept van vertrouwen dat als “een mix tussen kennis en onwetendheid”184 wordt beschreven.185 Aangezien er binnen deze verschillende interpretaties van het concept vertrouwen geen consensus of duidelijke overeenkomst kan worden gevonden186, ondanks de poging van Fukuyama, werd in het kader van deze masterproef gezocht naar een mogelijke eenduidige definitie door dit concept aan de respondenten voor te leggen in de vorm van een vraag.187
175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187
Wicks, Berman & Jones, 1999, p.99; Rescher, 2009, p.52; Driessche, 1991, p.98. Griffin in Gefen & Straub, 2004, p.409; Aristoteles, 2010, p.60. Griffin in Gefen & Straub, 2004, p.409; Aristoteles, 2010, p.60. Wittgenstein, 1975. Wittgenstein, 1975, p.282. (eigen vertaling) Wittgenstein, 1975, p.282. Wittgenstein, 1975, p.280. Möllering, 2001, p.407. (eigen vertaling) Möllering, 2001, p.407 (eigen vertaling). Luhman, 1979, p.26 in Möllering, 2001, p.408. (eigen vertaling) Möllering, 2001, p.408. Hansen et al., 2003, p.118. Zie verder.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 25
2.2 Vertrouwen en overtuigen: de retoriek van het vertrouwen In alle wetenschappelijke activiteiten doen wetenschappers aan overreding. 188 Bijkomend is volgens
Aristoteles
vertrouwen
een
absoluut
noodzakelijke
voorwaarde
voor
een
overredingsproces.189 “Omdat het publiek diegenen die proberen hen te overreden, moet vertrouwen, is een spreker die de aangewezen emoties oproept en de aangewezen waarden, een spreker in wiens deugd, welwillendheid en redelijkheid het publiek vertrouwen heeft, het belangrijkste element in alle uitspraken die plaatsvinden.”190 De rol van retoriek is volgens Gross tweeledig, enerzijds brengt het ons inzichten in het verstaan door het brede publiek, anderzijds geeft het ons de tools om tot een sterkere overredingskracht te komen en zo het vertrouwen van het brede publiek te winnen. 191 De betekenis van retoriek is in deze context dan ook de mogelijkheid voor de spreker om in communicatie te ontdekken welke elementen kunnen leiden tot overtuiging en op deze manier actie en overtuiging te veranderen.192 Retoriek is dan ook ingebed in de context waarin zij wordt gebruikt.193 Zoals eerder vermeld is er bij het gebruik van een deficitmodel geen sprake van het opbouwen van een vertrouwensrelatie, de wetenschapper (zender) gaat er immers van uit dat er reeds vertrouwen aanwezig is bij het brede publiek (ontvanger).194 Dit model gebruikt een retoriek die er voor zorgt dat de complexe realiteit van de wetenschap wordt gesimplificeerd zodat deze kan worden geconsumeerd door het brede publiek.195 Vertrouwen en retoriek spelen in die zin een meer uitgesproken rol in het contextuele model.196 In dat model wordt geprobeerd om vertrouwen op te bouwen.197 Niet enkel de retoriek als praktijk van de overreding, maar ook de retoriek als een theoretische analyse kan haar taak hebben binnen het contextuele model.198 De retorische analyse voorziet immers in “[…] een onafhankelijke bron van bewijsvoering om sociale wetenschappelijke eisen te
188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198
Gross, 1994, Aristoteles in Aristoteles in Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994, Gross, 1994,
p.3. Gross, 1994, p.4; Aristoteles, 2010, p.60. Gross, 1994, p.4 (eigen vertaling); Aristoteles, 2010, p.60. p.5. p.4. p.5. p.6; 2.3.2.1 Het deficitmodel. p.19. p.3. p.6. pp.5-6; Gross, 1994, p.10.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 26
waarborgen”199.200 Ook kan zij bijdragen aan een “[…] retoriek van de wederopbouw waarbij in het publieke belang de wetenschappelijke feiten opnieuw worden samengesteld”201.202 Maar waarom zouden wetenschappers er voor willen zorgen dat hun voorlichting betrouwbaar is, mocht
het
lekenpubliek
de
betrouwbare
informatie
niet
van
de
onbetrouwbare
kunnen
onderscheiden, wegens een gebrek aan kennis? Fukuyama geeft een antwoord door aan te tonen dat mensen die met elkaar moeten omgaan binnen een bepaald kader, er voordeel uit halen elkaars gedrag te monitoren en diegenen die de sociale regels niet volgen, te bestraffen.203 Ik zie het presenteren van betrouwbare wetenschapscommunicatie als een sociale regel die te volgen is door de wetenschappers. Bovendien is het ook intern belangrijk dat wetenschappers elkaar kunnen vertrouwen. Door elkaar te vertrouwen bevinden wetenschappers zich in de mogelijkheid om op elkaars werk verder te bouwen en met elkaar samen te werken waardoor ze tot een gezamenlijk gedragen conclusie kunnen komen.204
2.3 Vertrouwen en communicatiemodellen Zoals eerder reeds gesteld zijn de twee dominante modellen in wetenschapscommunicatie het deficitmodel en het contextuele model.205 In het deficitmodel speelt het verwerven van vertrouwen niet echt een rol, aangezien de zender er van uit gaat dat er bij de ontvanger een vertrouwen in wetenschap aanwezig is.206 In het contextuele model speelt het verwerven van vertrouwen een belangrijkere
rol,
een
vertrouwensrelatie
wetenschapscommunicatie kan plaatsvinden.
207
moet
worden
verworven
zodat
de
Maar naast deze twee dominante modellen bestaan
er ook andere manieren om wetenschapscommunicatie te beschrijven, zoals eerder al in dit deel aangegeven. Men kan spreken van public approval of science, public relations of science, public understanding of science en public involvement in science.208 Wiedenhof beschrijft hoe deze vormen van wetenschapscommunicatie zich verhouden tot vertrouwen:209 TABEL 3: VERSCHILLENDE COMMUNICATIEWIJZEN EN DE ROL VAN VERTROUWEN210
Public approval of science Public relations of science Public understanding of science Public involvement in science
199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210
Vertrouwen Wegnemen van twijfel en scheppen van vertrouwen Vertrouwen en mogelijk een opvoeding tot kritische stellingname met twijfel Vertrouwen en twijfel hand in hand teneinde tot de beste inzichten te komen
Gross, 1994, p.6. (eigen vertaling) Gross, 1994, p.6. Gross, 1994, p.6. (eigen vertaling) Gross, 1994, p.6. Fukuyama, 2001, p.489. Pierson, 1994, p.400. Gross, 1994, p.3; Hanssen et al., 2003, p.7. Gross, 1994, p.6. Gross, 1994, p.6. Wiedenhof, 1980a, pp.257-259. Wiedenhof, 1980b, p.103. Wiedenhof, 1980b, p.103. (Tabel 3: Vertrouwen en twijfel bij wetenschapsvoorlichting.)
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 27
Zoals eerder gesteld zijn voor mij public approval of science, public relations for science en public understanding of science varianten van het deficitmodel. Public involvement in science loopt gelijk met het contextuele model. In deze weergave vind ik het opmerkelijk dat enkel in public involvement in science (of anders gezegd, in het contextuele model) de twijfel een plaats krijgt naast het vertrouwen. Dit bevestigt mijn vermoeden dat enkel in het contextuele model bewust en verdiepend met de vertrouwensrelatie wordt omgesprongen. De opmerking van Gross dat er in het deficitmodel weinig bewust met vertrouwen wordt omgegaan211, vindt hierin slechts gedeeltelijk bevestiging. Er is waarschijnlijk inderdaad een veronderstelling dat vertrouwen reeds aanwezig is bij het brede publiek, anderzijds wordt in public relations of science en public understanding of science gepoogd een vertrouwen tot stand te brengen, hoewel dit in mijn interpretatie een oppervlakkig vertrouwen is, terwijl het vertrouwen in public involvement in science een dieper vertrouwen wil bewerkstelligen. Deze interpretatie gaat natuurlijk enkel op als de onderverdeling van deze door Wiedenhof geïdentificeerde vormen van communicatie inderdaad samenvallen met het deficitmodel en het contextuele model.
2.4 De nood aan een betrouwbare wetenschapscommunicatie Feenberg argumenteert in zijn filosofie van de technologie dat keuzes die worden gemaakt met betrekking tot de technologie hun oorsprong vinden in de machtsverdeling die op dat moment heerst in de samenleving.212 Dit doet hij door te stellen dat het gebrek aan consensus tegenover de definitie van technologie weergeeft dat er verschillende conflicterende visies aanwezig zijn in de samenleving en dat de totstandkoming van een technologie gebeurt door een sociaal proces dat ingaat op culturele noden waarbij de keuzes contextueel bepaald zijn. 213 Feenberg geeft aan dat zijn eigen niet-essentialistische filosofie van de technologie, waarin duidelijk wordt dat er in het proces van het vervaardigen van technologie verschillende sociale factoren een rol spelen, een belangrijke
rol
kan spelen in het
democratiseren van
democratisering van de gehele samenleving. Schule.
214
technologie, en verder ook een
Feenberg laat zich inspireren door de Frankfurter
215
Feenberg gaat hiermee in tegen het hedendaagse essentialistische model van technologie dat hij voorstelt als een visie die de ontwikkeling van technologie weergeeft als iets onbeweeglijk, wat volgens een waarde-neutraal proces wordt voortgebracht, en dus los staat van de context waarin het wordt ontwikkeld.216 Dit heeft als gevolg dat er wel publiek debat kan ontstaan over het
211 212 213 214 215 216
Gross, 1994, p.6. Campos, 2009, p.217. Campos, 2009, p.217. Veak, 2006, pp.86-87. Campos, 2009, p.217. Veak, 2006, p.85.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 28
gebruik van technologie, maar niet over de ontwikkeling van technologie. 217 In de analyse van Feenberg is het zo dat dit “[…] dominante essentialistische model van technologie ons gevangen zet in een wereld die wordt gemaakt door experts die claims van expertise gebruiken om de stemmen en de essentiële menselijke belangen uit te sluiten van die groepen uit het brede publiek die er het meeste door worden beïnvloed.”218. Naar
mijn
inzicht
vertoont
deze
beschrijving
van
het
essentialistische
model
sterke
overeenkomsten met de visie op wetenschap die aangehangen wordt binnen het deficitmodel, de idee van Feenberg is eerder terug te vinden in het contextuele model. Wanneer Aristoteles aangeeft dat de democratie niet kan bestaan zonder retoriek omdat de retoriek het middel is om een breed publiek te kunnen betrekken in het algemeen belang,219 en ik combineer dit met de argumenten van Feenberg voor een emanciperende beweging, dan kom ik tot de idee dat een betrouwbare wetenschapscommunicatie hierin een belangrijke rol speelt. Het gaat hier dan om een wetenschapscommunicatie die betrouwbare informatie geeft aan het brede publiek over technologie en wetenschap, en die door het brede publiek dan ook als betrouwbaar wordt beoordeeld, waardoor zij hun acties en overtuigingen kunnen laten beïnvloeden en op deze manier zelf een zeg krijgen in de ontwikkeling van de samenleving waarvan zij deel uitmaken, en bijgevolg ook greep krijgen op de wetenschap en de technologie die zich in de context van deze samenleving ontwikkelt. Het verbaast mij dan ook dat ik in het werk van Feenberg geen expliciete verwijzing naar wetenschapscommunicatie heb teruggevonden. Brown twijfelt aan de rol die Feenberg binnen een democratisch bestel toekent aan de burger en gaat in op het vertrouwen van de burger.220 Hij probeert in zijn recente werk221 aan te geven welke rol representatie heeft ten aanzien van wetenschap en democratie.222 Hierin stelt hij dat een representatieve democratie een strikte scheiding vraagt tussen het brede publiek en de experts, niet elke burger hoeft rechtstreeks deel te nemen aan het beslissingsproces.223 De arbeidsdeling die hiervan het gevolg is, is voor Brown gesteund op vertrouwen.224 Dit vertrouwen zou versterkt kunnen worden door een deelname van het brede publiek binnen instellingen en andere beslissingsorganen, zodat er een verdeling van macht ontstaat.225
217 218 219 220 221 222 223 224 225
Veak, 2006, p.85. Veak, 2006, p.85. Gross, 1994, p.5; Katula, 2003, p.3. Brown, 2009, p.260. Brown, 2009. Jasanoff, 2010, p.A312. Brown, 2009, p.260. Brown, 2009, p.260. Brown, 2009, p.260.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 29
Het belang van een betrouwbare wetenschapscommunicatie lijkt er mij in te liggen dat het brede publiek moet kunnen deelnemen aan beslissingsprocessen, zodat de macht binnen de samenleving wordt gedecentraliseerd. Wanneer men neigt naar de visie van Feenberg – die lijkt aan te sturen op rechtstreekse participatie – kan betrouwbare wetenschapscommunicatie er toe leiden dat deze participatie geïnformeerd gebeurt. Wanneer men meer neigt naar de visie van Brown, dewelke volgens mij een pleidooi geeft voor een representatief model, ligt het belang van betrouwbare wetenschapscommunicatie er in dat het brede publiek de door experts genomen beslissingen kan controleren.
In
beide
gevallen
vermijdt
betrouwbare
wetenschapscommunicatie
machtscentralisatie.
2.5 Wetenschapscommunicatie, vertrouwen en media De
media
zijn
een
van
de
belangrijkste
partners
van
wetenschapscommunicerende
wetenschappers, het zijn namelijk vooral de media die wetenschapscommunicatie verspreiden. 226 Maar sommige wetenschappers staan nogal negatief tegenover deze media.227 Gross beschouwt drie elementen als kenmerkend voor wetenschapscommunicatie door de media: zij is inaccuraat, geeft aan de wetenschap een onvoorwaardelijk zeker statuut en versimplificeert te sterk. 228 De Semir ziet een verband tussen de aard van wetenschap en de aard van media. 229 Om dit uit te diepen gaat de Semir op zoek naar de verhouding tussen waarschijnlijkheid en waarheid, de manier waarop het nieuws wordt geproduceerd en (wat ons het meeste interesseert) de betrouwbaarheid van de bron.230 De Semir wijst er op dat de media niet dé waarheid naar voor brengen, aangezien waarheid een gecreëerd concept is, wordt ook de waarheid die naar voor geschoven wordt in de media slechts gecreëerd door deze media en gaat het hier om een waarheid.231 Hierbij wil de Semir ook het belangrijke onderscheid maken tussen de wetenschappelijke waarheid en de waarheid die in de media naar voor wordt gebracht. 232 De nuances en waarschijnlijkheden die in de wetenschappelijke communicatie naar voor worden gebracht, worden in de media weggelaten: “In de autonome wereld van de media is waarheid zwart-wit, rechtlijnig en eenvoudig.”233.234 De wetenschappelijke informatie wordt danig versimplificeert.235 Het is dan ook zo dat de manier waarop een wetenschappelijke publicatie tot stand komt en de manier waarop een media-artikel tot stand komt, niet dezelfde zijn.236 Van de journalist wordt verwacht dat deze 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236
Huypens, 2003, p.7; Van der Auweraert, 2003, p.33. Huypens, 2003, p.7. Gross, 1994, p.6. de Semir, 2000, p.125. de Semir, 2000, pp.125-128. de Semir, 2000, p.125. de Semir, 2000, p.125. de Semir, 2000, p.125. (eigen vertaling) de Semir, 2000, p.125. de Semir, 2000, p.126. de Semir, 2000, p.126.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 30
zijn artikel voldoende “verkoopt”237.238 Het uiteindelijke resultaat van de manier waarop deze communicatie in de media tot stand komt is een foutieve interpretatie van informatie.239 Wanneer de Semir het heeft over de betrouwbaarheid van de bron komt ook het belang van de autoriteit van de bron naar boven.240 Als bepaalde bronnen informatie verspreiden wordt de informatie zelfs niet meer gecontroleerd, wat tot problemen kan leiden.241 De Semir concludeert dat er verschillende factoren zijn die tot een mogelijke foutieve presentatie van wetenschappelijk materiaal kunnen leiden.
242
brengen,
aan
een
gebrek
Hierbij wordt vooral gewezen op de trend om sensationeel nieuws te inzicht
in
de
wetenschappelijke
onderwerpen,
een
te
grote
afhankelijkheid van bepaalde wetenschappelijke bronnen voor het selecteren van nieuws (inclusief een gebrek aan kritische houding tegenover deze bronnen) en tenslotte een gebrek aan criteria om de aangeboden informatie te evalueren.243 Media zijn dus niet altijd betrouwbaar door de manier waarop de communicatie tot stand komt en de eisen waaraan zij moet voldoen.
237 238 239 240 241 242 243
de de de de de de de
Semir, Semir, Semir, Semir, Semir, Semir, Semir,
2000, 2000, 2000, 2000, 2000, 2000, 2000,
p.126. p.126. p.126. p.127. p.127. p.128. p.128.
I. BEGRIPPEN EN DEFINITIES - 31
II. METHODOLOGIE
In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een mixed methods approach. De term mixed methods approach duidt op de gemengde benaderingswijze, een term die wordt gehanteerd wanneer de onderzoeker gebruik maakt van verschillende dataverzamelingsmethoden uit zowel het kwalitatieve als het kwantitatieve onderzoek.244 Ook andere termen zoals integrerend onderzoek, synthesis… kunnen voor dit model worden gebruikt.245 Er zijn verschillende redenen om een gemengde benaderingswijze te verkiezen boven een exclusief kwalitatieve of kwantitatieve benadering. Deze onderzoeksmethode combineert tegelijk de voordelen van zowel kwalitatief als kwantitatief
onderzoek.246
Het
belangrijkste
nadeel
onderzoeksmethode extra tijd en middelen vraagt.
247
bestaat
er
uit
dat
een
gemengde
De methoden horen elkaar zo aan te vullen
dat de voordelen van de ene methode – in het ideale geval– de nadelen van de andere methode opheffen.248
1. SEQUENTIEEL VERKENNEND ONDERZOEKSONTWERP Dit
onderzoek
beoogt
een
verkenning
van
het
begrip
„vertrouwen‟
in
relatie
tot
wetenschapscommunicatie. Dit gebeurt door een sequentieel verkennende onderzoeksontwerp („sequential exploratory design‟), een gemengde onderzoeksmethode met als hoofddoel: het op een verkennende manier benaderen van een onderzoeksprobleem.249 Het sequentieel verkennend onderzoeksontwerp bestaat uit twee fasen, een kwalitatieve en een kwantitatieve fase, waarbij de eerste fase de belangrijkste is.250 In deze eerste fase wordt een kwalitatieve methode gebruikt om de betekenis van een bepaald fenomeen te achterhalen. 251 De kwantitatieve methode in de daarop volgende fase behoort de interpretatie van het kwalitatieve luik te ondersteunen.252 Volgens Morgan is dit onderzoeksmodel dan ook ideaal om de elementen van een theorie die voorkomt uit kwalitatief onderzoek te testen (door kwantitatief onderzoek). 253
KWALITATIEF Dataverzameling
KWALITATIEF Data-analyse
kwantitatief Dataverzameling
kwantitatief Data-analyse
Interpretatie van de gehele analyse
FIGUUR 5: SEQUENTIEEL VERKENNEND ONDERZOEKSONTWERP254
244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254
Creswell, 2003, pp.15-16. Creswell, 2003, p.210. Creswell, 2003, p.23. Creswell, 2003, p.23. Creswell, 2003, p.15. Creswell, 2003, p.215. Creswell, 2003, p.215. Creswell, 2003, p.215; Creswell, 2003, p.22. Creswell, 2003, p.215. Morgan in Creswell, 2003, p.215. Creswell, 2003, p.213. (Figure 11.2: Sequential strategies.)
II. METHODOLOGIE - 33
Om de betekenis van het begrip of fenomeen „vertrouwen‟ te verkennen, worden in de eerste fase expertinterviews afgenomen bij wetenschapsvoorlichtende wetenschappers (expertenbevraging). Hierbij wordt gepeild naar de betrouwbaarheid van de wetenschapscommunicatie, de kenmerken van betrouwbare wetenschapscommunicatie en de mogelijke invloed van vertrouwen op het proces van wetenschapscommunicatie. Vervolgens worden deze bevindingen in een vragenlijst gegoten die aan de ontvangers van deze communicatie - het brede publiek - wordt voorgelegd (publieksbevraging). Aan dit publiek wordt gevraagd wat voor hen de eigenschappen van betrouwbare wetenschapscommunicatie zijn en of zij de huidige wetenschapscommunicatie betrouwbaar vinden. Er worden ook een aantal vragen over wetenschap gesteld, om de score hierop in verband te brengen met het vertrouwen dat de respondent in de communicatie stelt. Hierdoor wordt de effectiviteit van de wetenschapscommunicatie in relatie gebracht met het vertrouwen in de communicatie. Deze stappen behoren zodoende inhoud te geven aan het begrip „vertrouwen‟ met betrekking tot wetenschapscommunicatie.
2. OVER VALIDITEIT, BETROUWBAARHEID EN MEETFOUTEN 2.1 Validiteit en betrouwbaarheid in kwantitatief onderzoek 2.1.1 VALIDITEIT Twee aspecten bepalen kwaliteit van een onderzoek, namelijk betrouwbaarheid en validiteit.255 De meeste literatuur geeft aan validiteit de volgende definitie: een test is valide als deze meet wat de test behoort te meten.256 Maar het is vooral zo dat “wanneer men claimt dat een test valide is […] dat [men claimt dat] het kenmerk dat wordt gemeten werkelijk bestaat en invloed heeft op de uitkomst van de meetprocedure.”257 Validiteit heeft dus eerder “betrekking op de vraag of het onderzoek door systematische fouten verstoord wordt.”258 Er wordt in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van validiteit. 259 Er lijkt geen algemene consensus te bestaan over het te volgen onderscheid tussen deze verschillende vormen, verschillende namen en definities worden gebruikt, vaak ook omdat er ook verschillende onderzoeksstrategieën en meetmethoden bestaan.260 Alle vormen van validiteit zijn echter terug te brengen onder eenzelfde noemer.
261
De verschillende definities of soorten validiteit die de
literatuur beschrijft, geven geen verschillende aspecten van validiteit weer “[…] maar beschrijven
255 256 257 258 259 260 261
Verduin, 2002b. Baarda & de Goede, 2001, p.195; Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1061; Carmines & Zeller, 1979, p.17. Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1063. Verduin, 2002b. Baarda & de Goede, 2001, p.196; Carmines & Zeller, 1979, p.17. Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1063. Cronbach in: Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1063.
II. METHODOLOGIE - 34
verschillende procedures van valideren.”262 Het is op deze manier dat termen als predictieve validiteit en constructvaliditeit ontstaan.263 Vaak weerkerende termen als het over validiteit gaat.264 TABEL 4: VIER TYPES VAN VALIDITEIT IN SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK265
Type validiteit Constructvaliditeit
Hoofdvraag Vatten de indicatoren de verwachte relaties tussen de onderzochte concepten? In welke mate kan de score worden voorspeld? Heeft het onderzoek werkelijk een causale link aangetoond tussen de variabelen of zijn er mogelijk andere verklaringen voor een statistisch verband tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen? Zijn er duidelijke relaties gevonden in de steekproef generaliseerbaar naar de gehele in de hypothese aangenomen bevolking?
Predictieve validiteit Interne validiteit
Externe validiteit
Constructvaliditeit - of begripsvaliditeit266 - wijst op het verband tussen het meetinstrument en de theorie op basis waarvan het meetinstrument werd ontwikkeld.267 Om de constructvaliditeit te waarborgen zijn verschillende acties mogelijk: er zijn externe (zo kan er worden vergeleken met een
ander
meetinstrument
dat
als
valideringscriterium
wordt
beschouwd),
en
interne
valideringscriteria (binnen eenzelfde bevraging kan naar eenzelfde begrip worden gevraagd via directe en indirecte vragen).268 Predictieve validiteit - of criteriumvaliditeit269 - vertelt iets over de mate waarin een score op basis van een andere score kan worden voorspeld.270 Het gaat hier over de voorspellende waarde van de gemeten score.271 Om de predictieve validiteit te waarborgen, wordt het resultaat van het meetinstrument vergeleken met een standaard (die zodoende als maatstaf geldt).272 De predictieve validiteit kan daarom ook niet worden bepaald wanneer een dergelijke standaard ontbreekt. Speciale aandacht moet worden gegeven aan het gebruik van vragenlijsten in verschillende talen, gezien het gebruik van de vragenlijst uit Eurobarometer 55.2 in de publieksbevraging voor de vragen die peilen naar de kennis van wetenschap. Deze Eurobarometervragenlijsten werden in verschillende talen opgemaakt.
262
Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1063. Borsboom, Mellenbergh & van Heerden, 2004, p.1063. 264 Baarda & de Goede, 2001, p.196; Segers & Croon, 1999, p.168. 265 Gedeeltelijk gebaseerd op Cook and Campbell, 1979 in Abowitz & Toole, 2010, p.109. (Table 1: Four types of validity in social science research.) (eigen vertaling) 266 Segers & Croon, 1999, p.170. 267 Ostelo, Verhagen & de Vet, 2006, p.82. 268 Baarda & de Goede, 2001, p.197; Ostelo, Verhagen & de Vet, 2006, p.82. 269 Segers & Croon, 1999, p.169. 270 Baarda & de Goede, 2001, p.197. 271 Baarda & de Goede, 2001, p.197. 272 Ostelo, Verhagen & de Vet, 2006, p.82 263
II. METHODOLOGIE - 35
Hier kan over inhoudsvaliditeit worden gesproken: “Als
onderzoekers
in
gezamenlijkheid
beslissen dat
bepaalde
in
de
Engelse
taal
geformuleerde items/vragen geldig zijn ter meting van een bepaald sociaal verschijnsel, dient het item, vertaald in andere talen bij voorkeur dezelfde maar in ieder geval een soortgelijke betekenis te hebben.”273 Om deze reden wordt er voor gekozen om de vragenlijst niet zelf te vertalen, maar om gebruik te maken van de Nederlandstalige versie van de vragenlijst die ook voor de Eurobarometer werd gebruikt (in plaats van zelf de originele Engelstalige vragenlijst te vertalen). Twee andere begrippen die in de literatuur vaak voorkomen zijn interne en externe validiteit. De interne validiteit verwijst naar de mate waarin er wel of geen schijnrelaties te herkennen zijn, 274 of anders geformuleerd: de interne validiteit geeft weer of het onderzoek methodologisch correct is gebeurd. Interne validiteit wordt logischerwijs verantwoord door de methodologisch correcte toepassing van de onderzoeks- en analysemethoden. De externe validiteit duidt op de mogelijkheid om het onderzoek te extrapoleren van steekproef naar de gehele populatie. 275 Externe validiteit is te
waarborgen door herhaling
van het
onderzoek binnen andere situaties (plaats, tijd,
respondenten…).276 2.1.2 BETROUWBAARHEID Betrouwbaarheid gaat over de mate waarin de bekomen resultaten onderwerp zijn van toeval.277 Twee waarden die belangrijk zijn om de betrouwbaarheid van een onderzoek weer te geven zijn de stabiliteit en de homogeniteit.278 De stabiliteit kan door de test-hertestmethode worden bepaald.279 Een correlatie van 1 (bij waarde van 0 tot 1) tussen de test en hertest wijst op een stabiele test.280 Homogeniteit kan door middel van item-analyse worden beschreven (doorgaans weergegeven door Cronbachs alpha).281 Homogeniteit geeft een antwoord op de vraag of de verschillende vragen in de vragenlijsten elk hetzelfde begrip meten.282
273 274 275 276 277 278 279 280 281 282
Coenders, Scheepers & Vergeer, 2006, p.241. Brehm et al., 2006, p.46. Brehm et al., 2006, p.47; den Boer et al., 2005, p.95. den Boer et al., 2005, p.95. Baarda & de Goede, 2001, p.192; Segers & Croon, 1999, p.158. Baarda & de Goede, 2001, p.193; Segers & Hessels, 1999, pp.212-214. Baarda & de Goede, 2001, p.193; Segers & Hessels, 1999, pp.212-214. Baarda & de Goede, 2001, p.193; Segers & Hessels, 1999, pp.212-214. Baarda & de Goede, 2001, pp.193-194; Segers & Hessels, 1999, pp.212-214. Baarda & de Goede, 2001, pp.193-194; Segers & Hessels, 1999, pp.212-214.
II. METHODOLOGIE - 36
2.2 Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek Er bestaat heel wat discussie over het beoordelen van de validiteit en betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek.283 Hierin zijn drie mogelijke visies te herkennen: (1) er kan worden gepoogd om de criteria voor validiteit en betrouwbaarheid die in kwantitatief onderzoek worden gehanteerd, toe te passen op kwalitatief onderzoek, (2) nieuwe beoordelingscriteria, aangepast aan de aard van kwalitatief onderzoek, kunnen worden gecreëerd of (3) de claim dat kwalitatief onderzoek valide of betrouwbaar kan zijn, kan radicaal worden afgewezen.284 2.2.1 VALIDITEIT Het staat vast dat er nog steeds discussie is over de relatie tussen kwalitatief onderzoek en validiteit.285 Validiteit in kwalitatief onderzoek kan op verschillende manieren worden benaderd. Flick definieert volgende types validiteit en mogelijkheden om de validiteit te bewaren: het analyseren van de interviewsituatie (komt wat de respondent vertelt overeen met wat hij innerlijk aanvaardt?), communicatieve validiteit (is wat de respondent vertelt goed begrepen door de interviewer?), herdefiniëring van het begrip validiteit naar het sociaal construct en tenslotte procedurele validiteit.286 Deze vormen van validiteit hebben als gemeenschappelijke noemer dat zij op zoek gaan naar manieren om er zich van te verzekeren dat de data die op kwalitatieve wijze worden verzameld een link hebben met de realiteit, zodat er ook over die realiteit uitspraken kunnen worden gedaan. 2.2.2 BETROUWBAARHEID De degelijkheid van gebruikte methoden aantonen is een mogelijk voorstel om de betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek te verhogen.287 Flick stelt drie elementen voor: (1) de manier waarop de data worden verzameld moet op een zodanige manier worden voorgelegd dat het mogelijk is om de uitspraken van de respondenten te onderscheiden van de interpretatie van de onderzoeker, (2) gestandaardiseerde
procedures
moeten
het
mogelijk
maken
verschillende
dataverzamelingsmethoden met elkaar te vergelijken en (3) het volledige onderzoeksproces dient duidelijk en grondig te worden gedocumenteerd. Een ander voorstel om de betrouwbaarheid te garanderen is een variant op de test-hertestmethode die in kwantitatief onderzoek wordt gebruikt.288 Ik ben het echter eens met Flick dat deze methode niet aangewezen is, er zijn immers
283 284 285 286 287 288
Flick, Flick, Flick, Flick, Flick, Flick,
2009, 2009, 2009, 2009, 2009, 2009,
p.384. pp.384-385. p.387. pp.388-390. p.387. p.385.
II. METHODOLOGIE - 37
in kwalitatief onderzoek verschillende oncontroleerbare factoren die het resultaat bij een hertest kunnen beïnvloeden.289
2.3 Meetfouten: een bedreiging voor validiteit en betrouwbaarheid 2.3.1 BESCHRIJVING VAN HET BEGRIP MEETFOUTEN In
kwantitatief
onderzoek
systematische meetfouten.
290
worden
meetfouten
onderverdeeld
in
niet-systematische
en
De niet-systematische fouten (of toevalsfouten) vormen vooral een
bedreiging voor de betrouwbaarheid. Het zijn willekeurige verstoringen van het meetinstrument die door een vorm van herhaling kunnen worden vermeden.291 In Flick beschrijven Kirk en Miller dat er in kwalitatief onderzoek drie meetfouten te onderscheiden vallen: (1) een relatie, principe… zien waar er geen onderscheiden kan worden, (2) relaties, principes… die correct zijn niet als correct erkennen en (3) de verkeerde vraag stellen.292 Systematische meetfouten (of bias) zijn vooral een bedreiging voor de validiteit.293 Hier nemen we vier soorten bias onder de loep nl. constructbias, itembias, selectiebias en methode bias. Deze types bias lijken het meest relevant in het kader van dit onderzoek, gebaseerd op het werk van Van de Vijver et al.294 en Bouter et al.295. Er zijn nog veel meer vormen van bias te onderscheiden, maar deze hier allen bespreken, is ondoenbaar en zou ons te ver leiden.296 De term „selectiebias‟ wijst op een fout in de selectie van respondenten.297 Verschillende soorten bias zijn terug te voeren op een vorm van selectiebias waarbij het verschil tussen de beschreven soorten bias te wijten is aan een subtiel verschil in het mechanisme dat voor deze selectie zorgt. 298 Constructbias wijst op een bias die door het theoretische construct wordt veroorzaakt.299 Deze kan ontstaan als de gebruikte theorie niet van toepassing is op de gehele populatie. 300 Itembias wijst op een bias die door een item uit het meetinstrument wordt gegenereerd. 301 Er bestaat dan een verschil tussen de (onbewuste) interpretatie van een item ten gevolge van de verschillende (culturele) achtergrond van een respondent tegenover een andere respondent, waardoor deze respondenten met dezelfde vaardigheden mogelijk toch anders antwoorden op dezelfde gestelde vraag.302 Methodebias komt voort uit het meetinstrument zelf,303 en ontstaat wanneer er een fout 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303
Flick, 2009, p.85; Flick, 2009, p.387. de Vet, Beurskens & van Peppen, 2008, p.99. Verduin, 2002a. Kirk & Miller in Flick, 2009, p.387. de Vet, Beurskens & van Peppen, 2008, pp.99-100. Zoals van de Vijver & Tanzer, 2004. Zoals Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005. Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005, p.138. Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005, pp.131-132. Bouter, van Dongen & Zielhuis, 2005, p.138. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.120; van de Vijver & Tanzer, 2004, p.131. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.120. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.120; van de Vijver & Tanzer, 2004, p.131. Ellis, 1986, p.316; Harris & Hodges, 1995, p.124; van de Vijver & Tanzer, 2004, p.121. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.120; van de Vijver & Tanzer, 2004, p.131.
II. METHODOLOGIE - 38
zit op de steekproef (sample bias), er problemen zijn met de karakteristieken van het meetinstrument (instrumentele bias) of wanneer er problemen ontstaan bij de afname van het meetinstrument (afnamebias).304 Deze problemen bij afname kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit een verschillende culturele achtergrond van de interviewer en de geïnterviewde.305 2.3.2 MAATREGELEN OM MEETFOUTEN TE VERMIJDEN IN KWANTITATIEF ONDERZOEK Type bias Constructbias
Methode bias
Itembias
a
Sample bias
b
Oorzaak van de bias Slechts gedeeltelijk in de definitie van het construct over de verschillende culturen Verschil in toewijzing van het gedrag dat met het construct geassocieerd is (bv. vaardigheden behoren niet tot het repertorium van de culturele groeperingen) Zwakke staalname van het relevante gedrag (bv. korte instrumenten) Incomplete dekking van alle relevante aspecten/facetten van het construct (bv. niet alle relevante domeinen zitten in de steekproef) Onverenigbaarheid van de steekproef (bv. veroorzaakt door verschillen in onderwijs, motivatie) a Verschillen in omgevingsfactoren bij afname van de test, fysiek (bv. opnameapparatuur) of sociaal (bv. grootte van de klas) b Dubbelzinnige instructies voor de respondenten en/of ambigue richtlijnen voor de testafnemers b Communicatieproblemen tussen respondent en tester/interviewer (inclusief vertalerproblemen en taboe-onderwerpen b Verschillende vertrouwdheid met het materiaal c Verschillende vertrouwdheid met de antwoordprocedures c Verschillende antwoordstijlen (bv. sociale wenselijkheid, extreme scoring, instemming) c Itemvertaling schiet tekort en/of dubbelzinnige items Ruisfactoren (bv. het item kan beroep doen op bijkomende eigenschappen of vaardigheden) Culturele specificiteit (bv. onbedoelde verschillen in connotatie (betekenis) en/of gepastheid van de inhoud van het item)
Afnamebias.
c
Instrumentele bias.
TABEL 5: TYPISCHE BRONNEN VOOR DRIE TYPES BIAS IN CROSSCULTURELE BEOORDELING
306
Bovenstaande tabel geeft een overzicht van vaak voorkomende oorzaken van bias in crosscultureel onderzoek.
307
Mijns inziens zijn deze logischerwijze ook vaak voorkomend in andere vormen van
kwantitatief onderzoek, aangezien wat wordt besproken als een verschil in cultuur in vele gevallen ook kan voorkomen bij een verschil tussen persoonlijkheden, of anders gezegd: persoonlijke culturele achtergrond.
304 305 306 307
van de Vijver & Tanzer, 2004, pp.120-121. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.121. naar van de Vijver & Tanzer, 1997 in van de Vijver & Tanzer, 2004, p.124. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.124.
II. METHODOLOGIE - 39
Van de Vijver & Tanzer voorzien ook een kort overzicht van de meest gebruikte technieken om deze biases te vermijden:308 TABEL 6: STRATEGIEËN VOOR HET IDENTIFICEREN VAN, EN DE OMGANG MET, BIAS IN CROSSCULTUREEL ONDERZOEK
Type bias Constructbias
Constructbias en/of methode bias
Methode bias
Itembias
308 309
309
Strategieën Decentralisatie (bv. gelijktijding ontwerpen van hetzelfde instrument in verschillende culturen) Convergentie-aanpak (bv. onafhankelijk binnen de cultuur ontwikkelen van instrumenten en vervolgens crosscultureel afnemen van alle instrumenten) Raadpleging van informanten met expertise in de lokale cultuur en taal Gebruik van steekproeven met tweetalige respondenten Gebruik van lokale surveys (bv. inhoudsanalyse van vragen met open antwoordmogelijkheid) Niet-gestandaardiseerde afname van het instrument (bv. “thinking aloud”) Crossculturele vergelijking van nomologische netwerken (bv. convergent/discriminantvaliditeitsstudies, monotrait–multimethod studies, connotatie van sleutelzinnen) Intensieve training van de afnemers (bv. culturele gevoeligheid verhogen) Gedetailleerde handleiding voor afname, scoring en interpretatie Gedetailleerde instructies (bv. met voldoende voorbeelden en/of oefeningen) Gebruik van onderwerps- en contextvariabelen (bv. onderwijsachtergrond) Gebruik van verwante informatie (bv. test-afname gedrag of test attitudes) Beoordeling van antwoordstijlen Gebruik van testhertest-methoden training en/of interventiestudies Beoordelende methoden voor itembiasherkenning (bv. linguïstische en psychologische analyse) Psychometrische methoden voor itembiasherkenning (bv. differential item functioning analysis) Error analysis of distracter analysis Documentatie van “overblijvende items” in de testhandleiding die een even goede maatstaf zijn van het construct als de eigenlijke geteste items
van de Vijver & Tanzer, 2004, p.128. van de Vijver & Tanzer, 2004, p.128.
II. METHODOLOGIE - 40
2.3.3 MAATREGELEN OM MEETFOUTEN310 TE VERMIJDEN IN KWALITATIEF ONDERZOEK Ook in kwalitatief onderzoek bestaan er verschillende strategieën om meetfouten te vermijden. Hier worden de technieken aangehaald zoals door Cohen & Crabtree beschreven. 311 TABEL 7: STRATEGIEËN OM VALIDITEIT IN KWALITATIEF ONDERZOEK TE WAARBORGEN312
Techniek Triangulatie Peer review/debriefing
Externe doorlichting/doorlichten
Deelnemerscontrole
Definitie Het gebruik van verschillende gegevensbronnen in een onderzoek om begrip voort te brengen Het proces “zichzelf bloot te stellen aan een belangeloze peer door middel van een parallelle analytische sessie en met het doel aspecten van het onderzoek te exploreren die anders in de gedachten van de onderzoeker slechts impliciet blijven" Doorlichting betekent een onderzoeker die niet bij het onderzoeksproces betrokken is zowel het proces als het product van de studie te laten bestuderen. De controle impliceert het hebben van een onderzoeker, die niet betrokken is bij het onderzoekproces, om zowel het proces als het product van de studie te onderzoeken. Het doel bestaat er uit de nauwkeurigheid te evalueren en te beoordelen of de bevindingen, de interpretaties, en de conclusies door de gegevens worden gesteund. De gegevens, de analytische categorieën, de interpretaties, en de conclusies worden getest door deelnemers binnen die groepen bij wie de gegevens oorspronkelijk werden verkregen. Dit kan zowel formeel als informeel worden gedaan, aangezien mogelijkheden voor deelnemerscontrole zich tijdens het normale verloop van observatie kunnen voordoen.
310
NB: Het begrip meetfouten lijkt eigen te zijn aan kwantitatief onderzoek, maar wordt hier ook gebruikt in de context van kwalitatief onderzoek en wijst op fouten in de afname van het onderzoek. 311 Cohen & Crabtree, 2008. 312 Cohen & Crabtree, 2008. (Table 2: Verification techniques used in qualitative research.); ondersteund door: Johnson, 1997, p.1. (Table 1: Strategies used to promote qualitative research validity). (eigen vertaling)
II. METHODOLOGIE - 41
3. DATAVERZAMELINGSMETHODEN EN ANALYSE 3.1 Eerste fase: expertenbevraging 3.1.1 HET EXPERTINTERVIEW Een expertinterview is meer dan een bijzonder type diepte-interview. Het gaat om een specifiek type interview met een expert als respondent.
313
Een dergelijk interview heeft als doel de kennis
van deze expert met betrekking op een onderzoeksveld te reconstrueren. 314 Dit specifieke doel is de reden waarom het expertinterview niet als een specifiek type diepte-interview maar als een aparte methode moet worden gezien.315 In de bestaande literatuur zijn er drie manieren om het begrip „expert‟ te bekijken: de voluntaristische visie, de constructivistische visie en de visie vanuit de sociology of knowledge.316 Het in detail bespreken van deze visies zou ons te ver leiden. Toch is het belangrijk om hier even aan te geven wat er onder „expert‟ wordt verstaan, ook gezien het onderwerp van deze masterproef. Een expert wordt door Bogner et al. gedefinieerd als iemand die technische, procesen interpretatieve kennis heeft die verwijst naar een specifiek veld waarop de expert invloed uitoefent.317 Er bestaat weinig literatuur over het expertinterview, waarschijnlijk omdat de vraag over het statuut van de expert pas vrij recent wordt gesteld.318 De klassieke visie op het expertinterview kan als een „archeologisch model‟ worden beschreven.319 Hierbij gaat de interviewer bij de respondent graven om de expertkennis bloot te leggen, waarbij er liefst zo weinig mogelijk interactie-effecten optreden, om de verkregen data zo zuiver mogelijk te houden.320
Het meer
recente, interactionele model ziet daarentegen deze interactie-effecten als een noodzakelijk onderdeel van het interview.321 3.1.2 TYPES EXPERTINTERVIEW Bogner en Menz onderscheiden drie types expertinterview, gebaseerd op het huidige debat en de epistemologische functie van het expertinterview.
322
Dit zijn het verkennende interview, het
systematiserende interview en het theorievormende interview.323 Hier wordt aan het verkennende
313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323
Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner, Littig & Menz, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009,
p.55. p.55. p.55. p.48. pp.54-55. 2009b, p.1; Bogner & Menz, 2009, p.43. p.56. p.56. p.57. p.46. p.46.
II. METHODOLOGIE - 42
interview het meeste aandacht besteed omdat dit het type interview is dat ook in dit masterproefonderzoek wordt gebruikt. Een dergelijk expertinterview kan een nieuw of nauwelijks beschreven onderzoeksdomein verkennen om een beter beeld van dit onderzoeksdomein te vormen of om ander onderzoek in dit domein voor te bereiden.324 Deze interviews moeten dan ook zo open mogelijk worden gehouden, een topiclijst kan helpen om het interview in goede banen te leiden, een gestructureerd interview is echter niet aan te raden.325 Het belangrijkste verschil met de twee andere types expertinterview bestaat er uit dat in het verkennend
interview
de
data
niet
worden
gestandaardiseerd
of
vergeleken.326
systematiserende expertinterview is het wel belangrijk dat de data vergelijkbaar zijn.
327
Bij
het
De focus
ligt op de kennis van gedrag en ervaring, expertise die voortkomt uit de praktijk en die zowel toegankelijk is door reflectie als spontaan kan worden gecommuniceerd.328 De expert wordt hier gezien als een gids die helpt bepaalde stukken kennis en informatie naar boven te halen die anders niet binnen het bereik van de onderzoeker zouden liggen. 329 Dit is waarschijnlijk de meest verspreide vorm van expertinterview.330 Het theorievormend interview heeft als doel “het communicatieve openstellen en analytisch reconstrueren van de subjectieve dimensie van expertenkennis”. 331 Hierbij wil de onderzoeker een conceptualisering van (impliciete) kennis formuleren, evenals begrip van de wereld en routines die de expert ontwikkelt in zijn activiteit en die constitutief zijn voor het functioneren van sociale systemen.332 Het expertinterview wordt door veel onderzoekers beschouwd als een effectieve manier om snel en efficiënt data te verzamelen in de verkennende fase van een onderzoek.333 Het expertinterview geeft makkelijker toegang tot moeilijk bereikbare onderzoeksdomeinen (zoals taboe-onderwerpen). De expert geeft als sleutelfiguur in zijn veld ook toegang tot andere experts en het onderzoeksveld. De data worden met andere woorden snel en eenvoudig verzameld.334 Het zoals bij andere vormen van kwalitatief onderzoek is het nog steeds een punt van discussie of het expertinterview wel valide data genereert. Er zijn een aantal argumenten waarom het expertinterview methodologisch niet kan worden gedefinieerd.335 De aspecten die dit in de weg staan zijn: het onderzoek is sterk afhankelijk van de manier waarop iemand als expert kan worden beschouwd (wat dan weer afhankelijk is van het bestudeerde onderwerp), gesprekken met experts 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335
Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner & Menz, 2009, Bogner, Littig & Menz, Bogner, Littig & Menz, Bogner & Menz, 2009,
p.46. p.46; Meuser & Nagel, 2009, p.31. p.46. p.47. pp.46-47. p.47. p.47. p.48. p.48. 2009b, p.2. 2009b, p.2. p.43.
II. METHODOLOGIE - 43
zorgen voor een bepaalde sociale situatie die vatbaar is voor interferenties en er is te veel flexibiliteit bij het gebruik van dit onderzoeksinstrument.336 Het expertinterview kent dus twee belangrijke (veronderstelde) methodologische zwaktes: ten eerste dat het expertinterview inadequate methodologische bewijskracht heeft en slechts impressies van resultaten geeft omdat er te weinig standaardisatie en operationalisatie van de data mogelijk is en ten tweede dat het interview actief door de interviewer wordt gestuurd, waardoor de verzamelde data niet „onbesmet‟ kan worden genoemd. 337 Dit is dan ook een belangrijk verschil met het diepte-interview als methode: de interactie tussen de geïnterviewde en de interviewer wordt als een meerwaarde gezien. De dynamiek draagt bij aan de waarde van het interview.338 Er wordt dan ook niet van de interviewer gevraagd om zich onwetend op te stellen. In tegendeel, er wordt van de interviewer verwacht dat deze als quasi-expert aan het interview deelneemt.339 Bepaalde communicatieverhoudingen spreken immers bepaalde vormen van kennis aan die interessant kunnen zijn voor de interviewer.340 Deze typologie van interacties wordt gebaseerd op drie dimensies: de specialistische competentie die aan de interviewer wordt toegeschreven, de achtergrond waartegen de interactie in het gesprek plaatsvindt en de mogelijkheid van de interviewer om in het veld van de geïnterviewde macht uit te oefenen. 341 Dit leidt tot volgende types interacties: de interviewer als co-expert, interviewer als expert in een ander veld, de interviewer als leek, de interviewer als autoriteit, de interviewer als medeplichtige en de interviewer als mogelijke criticus.342 Deze interacties worden in Tabel 8 op de volgende pagina verduidelijkt.343 In de literatuur wordt vaak aangeraden dat de interviewer zich als leek opstelt tegenover de geïnterviewde344. Dit is dan ook de in deze expertinterviews gebruikte methode, ook al raden Bogner en Menz aan om de geïnterviewde te benaderen als co-expert.345
336
Bogner & Menz, 2009, p.44. Bogner & Menz, 2009, p.44. Bogner, Littig & Menz, 2009b, p.7; Bogner & Menz, 2009, p.46. 339 Meuser & Nagel, 2009, pp.31-32. 340 Bogner & Menz, 2009, p.57. 341 Bogner & Menz, 2009, p.57-58. 342 Bogner & Menz, 2009, pp.58-69; Bogner & Menz, 2009, pp.68-69. (Table 2.1 Typology of interaction situations and interview strategies) 343 Bogner & Menz, 2009, pp.68-69. 344 Bogner & Menz, 2009, p.84. 345 Bogner & Menz, 2009, p.86. 337 338
II. METHODOLOGIE - 44
Tabel 8: OVERZICHT VAN DE TYPES EXPERTINTERVIEW342 (toegeschreven) Interviewer als (1)
co-expert
&
Dimensies van typologie
Indicaties van de
precondities aan de kant
communicatiesituatie
van de interviewer
Belangrijkste veld van Interview en vraagstijl
Mogelijke voordelen
Mogelijke nadelen
toepassing
Specialistische kennis (van
Symmetrische interactiesituatie;
Beheersing van het
Georiënteerd naar dialoog,
Hoog niveau van
Interview blijft binnen
Verkennende interview of
(2) expert in een
hetzelfde type (1), of
verschillende tegenvragen door
vocabularium (vooral (1)),
herhaalde bijvragen, snelle
specialistische kennis,
het professionele veld
systematiserende interview;
ander veld
gelijkwaardig (2)
de geïnterviewde gesteld
specialistische kennis,
uitwisseling van vragen en
hoge concentratie van
van de geïnterviewde;
onderzoek vooral gericht op
institutionele achtergrond,
antwoorden, “uitwisselen
feiten (1,2), meer
“technisch element”
verzamelen van feiten en
academische titels
van informatie”
expliciete uiteenzetting
data
van fundamenten en oriëntaties (2) (3) leek
Specialistische
competentie
(laag niveau)
Asymmetrische interactiesituatie
Status van de interviewer is
Interviewer is vooral een
Hoog
situatie in het voordeel van de
lager
ontvanger
vertrouwen
geïnterviewde:
geïnterviewde;
monologen
dan
van
de
interviewer
geleverd door de geïnterviewde,
is geen specialist in
mededeelzame en goedhartige
betrokken veld
het
vragen
van
kennis,
creëren
verhaal,
toegewijde
maar
naïeve
bijvragen
niveau
van
om
het
de
interview
in
de
onderzoek
geïnterviewde, druk wordt
gewenste
richting
te
interpretatieve kennis
van
leiden
vanuit
de
interviewer
Moeilijk
Theorievormende interview; gericht
op
weggenomen
houding, paternalisme (4) autoriteit
“beoordelaars”-macht,
Asymmetrische interactiesituatie
Institutionele
“belangrijkere
in
interviewer heeft de status
vraagstelling,
interviewer: legitimatiestrategie
van
bijvragen,
bij de geïnterviewde
autoriteit
(grotere)
expert”, specialistische
competentie
het
voordeel
van
de
achtergrond:
een
specialistische of
betekenisvolle
een
positie
Autoritaire
stijl
van kritische
Verhoogde zelfbevestiging
Regel dat het interview
Niet
van de geïnterviewde
geen
sociale gevolgen
interviewsituatie;
heeft
wordt
interviewer
onderbreekt geïnterviewde
geschonden; “kritische”
in
Normatieve
achtergrond
(gedeelde)
Ingewijdenkennis
Hoog
achtergrond van gedeelde
een
vertrouwen
spreekt op een “persoonlijke”
ervaring
en
manier
geïnterviewde
(bijvoorbeeld
interviewer
informeel
Persoonlijke
bekende: (bijvoorbeeld
door
de
lidmaatschap
aan
te
politieke organisatie)
van
een
“persoonlijke” met
taalgebruik, bevestiging
spreken)
onvermijdelijk in het geval van evaluaties
worden niet besproken Interview wordt gevoerd op
ontsluierd,
wordt
als soms
aangelegenheden
termen van politieke macht (5) medeplichtige
aanbevolen
manier
niveau vanuit
informeel
geïnterviewde:
herhaalde
tot
van
de
van de
Normatieve
premissen
worden niet onthuld
toegang
vertrouwelijke
informatie
gemeenschappelijke achtergrond,
groot
Verkennend, systematiserend
en
theorievormend
interview;
onderzoek
waarin
het
onderwerp
technische
en
proceskennis is bereik
van verschillende mogelijke vragen (6) criticus
mogelijke
Normatieve (afwijkend)
achtergrond
Verwerping van de interviewer,
Interviewer
korte
bekend
antwoorden,
kritische
een
tegenvragen, expert anticipeert
zijn;
op de vragen van de interviewer
achtergrond
staat
publiek
“criticus”
te
institutionele die
geïnterviewde afkeurt
de
Kritische
of
vragen,
geen
tendentieuze verbale
of
niet-verbale confirmatie van de
status
geïnterviewde
van
de
Normatieve worden uiteengezet
premissen uitvoerig
Gevaar
dat
de
Niet
aanbevolen
als
conversatie afgebroken
interviewsituatie,
deze
wordt
situatie kan voorkomen in onderzoek van ethische of politiek
controversiële
domeinen, soms productief in
onderzoek
interpretatieve kennis
naar
3.1.3 RESPONDENTEN EN VERLOOP EXPERTENBEVRAGING Voorafgaand aan de expertenbevraging werd aan drie professionele wetenschapscommunicatoren – die geen wetenschapper zijn – gevraagd “Hoe kan vertrouwen worden gedefinieerd in het kader van
wetenschapsvoorlichting?”
en
“Speelt
vertrouwen
een
rol
in
de
effectiviteit
van
wetenschapsvoorlichting?” om meer inzicht te krijgen in de lading die door het begrip vertrouwen wordt gedekt en op deze manier de expertenbevraging voor te bereiden. In de expertenbevraging bestaan de respondenten uit wetenschappers, werkzaam zowel in de academische context als daarbuiten (industrie, musea, zelfstandige onderzoekscentra,…) en die bovendien zelf over hun eigen domein aan wetenschapscommunicatie doen. Een praktische grens die nodig is om voldoende respondenten te kunnen interviewen. Het zou mogelijk zijn dat wetenschappers
een
andere
kijk
hebben
op
de
wetenschapscommunicatie
dan
niet-
wetenschappers, waardoor zij de betrouwbaarheid van de wetenschapscommunicatie misschien op een andere manier inschatten. Het uitbreiden van de groep respondenten buiten deze opgelegde grenzen zou misschien de externe validiteit verhogen, maar het zou de betrouwbaarheid van het onderzoek enkel verlagen. De wetenschappers worden in hun eigen werkomgeving bevraagd. Op deze manier hebben de respondenten een vertrouwd gevoel, het interview neemt immers plaats op bekend terrein, en leert de onderzoeker de werkomstandigheden van de respondent beter kennen, waardoor deze laatste zich ook beter kan inleven in de rol van wetenschapscommunicator die door de respondent wordt aangenomen. Voor de werving wordt rechtstreeks via email met de experts contact opgenomen. De meeste experts worden via het wetenschapsinformatienetwerk opgespoord. Hierbij zijn de meeste actieve wetenschapscommunicerende wetenschappers uit Vlaanderen aangesloten. Er werd langs dit netwerk een oproep gelanceerd. Er was niet echt sprake van het beoogde sneeuwbaleffect, maar er waren toch wetenschappers die hun collega‟s aanspoorden ook deel te nemen aan dit onderzoek. Ook via het Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie werden een aantal respondenten gevonden. Voor het verzamelen van de data werd gebruik gemaakt van een open topiclist, zoals ook geadviseerd door Bogner et al,346 voorafgegaan door een geschreven vragenlijst waarin werd gevraagd naar een beschrijving van de eigen activiteit als wetenschapcommunicator en de doelgroep. Dit om later het profiel van de geïnterviewden te kunnen weergeven. Deze vragen werden gebaseerd op gegevens van het NIS347, de Eurobarometer348 en de vragen uit de
346 347 348
Bogner, Littig & Menz, 2009a, p.31. Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2009. INRA, 2001.
II. METHODOLOGIE - 46
doctoraatsthesis van A. Van der Auweraert349 (details in Tabel 9). De vragen die over de doelgroep werden gesteld, zijn gebaseerd op de categorieën die door het NIS worden onderscheiden in de door hen aangereikte cijfergegevens over de Belgische bevolking.350 TABEL 9: BRONNEN VAN DE VRAGEN GEBRUIKT IN DE MEERKEUZEVRAGENLIJST BIJ HET EXPERTINTERVIEW
Wat is het (vak)gebied waarin u aan wetenschapsvoorlichting doet? Over welk topic handelt uw wetenschapsvoorlichting?
Gebaseerd op de domeinen die bij de gegevens over de Belgische bevolking van het NIS worden onderscheiden.351
Met welke middelen doet u, al dan niet via derden, aan voorlichting?
lezingen, presentaties, seminaries, conferenties, brochures, informatiemateriaal voor scholen, informatie aangeboden via de massamedia, boeken, special exhibitions, science centra en musea, wetenschapsfestivals, science cafés, open dagen, doeactiviteiten, wetenschapsclubs, internet, burgerpanels, burgerjury‟s, burgerlijke adviescommissies, publieke hoorzittingen353
Voorbeelden van topics overgenomen uit EU-barometer352: luchtvervuiling, gekke koeienzoekte, opwarming van de aarde, gat in de ozonlaag, broeikasteffect, genetisch gemanipuleerde organismen, het internet, medicijnen ontwikkeld door genetische manipulatie, brandstofcel motoren, nanotechnologie met de mogelijkheid voor de geinterviewden om zelf aan te vullen.
De interviews worden opgenomen op een digitale dictafoon. De data worden gemaskeerd door geen persoonsgegevens weer te geven in het verslag en de resultaten. Ook andere data die de respondenten kunnen identificeren, worden niet weergegeven. De identiteit van de respondenten wordt volstrekt anoniem gehouden. Zo zijn bijvoorbeeld de vragenlijsten aan de betrokken opname gelinkt door nummers, niet door de namen van de geïnterviewden.
349 350 351 352 353
Van der Auweraert, 2008. Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2009. Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2009. INRA, 2001, p.25. Van der Auweraert, 2008, p.64. (Tabel 2.2 – De diverse wetenschapscommunicatie-activiteiten.)
II. METHODOLOGIE - 47
3.1.4 GESTELDE VRAGEN EN GERELATEERDE VARIABELEN De volledige meerkeuzevragenlijst is als bijlage toegevoegd. TABEL 10: GEMETEN VARIABELEN IN DE MEERKEUZEVRAGENLIJST BIJ HET EXPERTINTERVIEW
Meerkeuzevragenlijst die het expertinterview vergezelde Vraag Doel 1. Wat is het (vak)gebied waarin u aan Profiel van de geïnterviewde weergeven. wetenschapsvoorlichting doet? 2. Over welk topic handelt uw wetenschapsvoorlichting? 3. Met welke middelen doet u, al dan niet via derden, aan voorlichting? 4a Tot welke doelgroep richt u zich? Profiel van het doelpubliek van de geïnterviewde 4b socio-demografische factoren van dit weergeven. doelpubliek: leeftijd, geslacht, beroepsactiviteit, opleidingsniveau (hoogst behaalde diploma en sector hoogste opleiding) TABEL 11: GEMETEN VARIABELEN IN HET EXPERTINTERVIEW
Expertinterview Vraag Welke feiten wilt u dat deze doelgroep weet over uw vakgebied/onderwerp? Denkt u dat in de wetenschapsvoorlichting de feiten vervormd worden weergegeven? Waarom denkt u dat? Wie vervormt er volgens u de feiten? (slechts bij bevestiging vervorming) Wat denkt u dat hiervoor de reden is? Wat is uw oordeel over de betrouwbaarheid van wetenschapsvoorlichting?
Denkt u dat bepaalde media meer betrouwbaar zijn dan andere media?
Welke rol speelt vertrouwen in voorlichting?
Doel Om vragen uit te destilleren voor de vragenlijst feitenkennis. Een indirecte vraag naar de betrouwbaarheid van de hedendaagse voorlichting: vindt de wetenschapper zelf wetenschapsvoorlichting betrouwbaar?
Een directe vraag naar de betrouwbaarheid van de hedendaagse voorlichting: vindt de wetenschapper zelf wetenschapsvoorlichting betrouwbaar? Een directe vraag naar de betrouwbaarheid van de hedendaagse voorlichting: vindt de wetenschapper zelf wetenschapsvoorlichting betrouwbaar? Een directe vraag naar de rol van vertrouwen in voorlichting.
II. METHODOLOGIE - 48
3.2 Tweede fase: publieksbevraging 3.2.1 HET WEBSURVEY ALS ONDERZOEKSMETHODE Het publieksonderzoek bestaat uit een websurvey die drie hoofdonderdelen kent: vragen in verband met vertrouwen in wetenschapscommunicatie, vragen in verband met de kennis van de wetenschap en vragen in verband met socio-demografische factoren. Een overzicht van deze vragenlijst is als bijlage toegevoegd. Een gemengde onderzoeksmethode is op zichzelf al een zeer intensieve methode die veel tijd en middelen vraagt.354 Daarom werd voor dit onderdeel van het onderzoek voor een websurvey geopteerd, deze vraagt minder tijd en middelen dan andere vormen van survey. 355 De methodologische nadelen van deze vorm van dataverzameling wegen in dit masterproefonderzoek niet op tegen de voordelen, aangezien de steekproef select wordt gekozen, en daardoor het onderzoek reeds niet extern valide is. Het verspreiden van surveys via het internet biedt als belangrijkste voordeel dat het weinig middelen vraagt en veel respondenten kan genereren die bovendien geografisch verspreid zijn, of anders gezegd: een websurvey biedt op een kostenefficiënte manier veel mogelijkheden en levert snel data op.356 Naast deze twee belangrijkste voordelen is een websurvey bovendien makkelijk in design, tijdsefficiënt, toegankelijk, genereert deze vaak een databestand dat meteen in een statistisch verwerkingsprogramma om te zetten is, heeft de onderzoeker real time toegang tot de surveys, kunnen er interactieve elementen en multimedia worden toegevoegd, heeft de onderzoeker meer controle over de weergave van de vragen (bijvoorbeeld wanneer welke vraag wordt getoond) en vraagt het websurvey minder inspanning van de respondent om in te vullen. 357 De belangrijkste verschillen met het pen-en-papiersurvey bestaan er in dat de respondent de vragen online invult, dat hij de vragen niet eerst allemaal kan overlopen, dat er meer interactieve ontwerpen kunnen worden gebruikt en dat de manier waarop de respondent de survey ziet, niet altijd dezelfde is als de manier waarop de onderzoeker de survey ontworpen heeft (bv. door een andere internetbrowser).358
354 355 356 357 358
Creswell, 2003, p.23. Couper, 2000, pp.464-465; Couper et al., 2007, p.132; Dillman, 2007, p.400; Ip et al., 2010; Konstan et al., 2005. Couper, 2000, pp.464-465; Couper et al., 2007, p.132; Dillman, 2007, p.400; Ip et al., 2010; Konstan et al., 2005. Couper, 2000, pp.464-465; Dillman, 2007, pp.353-354; Shannon, 2005, pp.263-266. Shannon, 2005, p.263-264; Dillman, 2007, pp.359-361.
II. METHODOLOGIE - 49
Het belangrijkste methodologisch probleem is de samenstelling van de steekproef, dit zorgt er vaak voor dat deze steekproef niet representatief is voor de gehele bevolking.359 Dit niet-representatief zijn kent twee belangrijke oorzaken. Enerzijds beschikt niet de gehele bevolking over internet en is de samenstelling van de populatie die internet gebruikt niet representatief tegenover de populatie niet-internetgebruikers. aanvaarden.
361
360
Anderzijds bestaat er de tendens om zelfselectie in websurveys te
Het is moeilijk om via internet een aselecte steekproef samen te stellen,362 vaak
worden daarom selecte steekproeven gebruikt (die dus niet representatief zijn voor de bevolking). Niet alleen de samenstelling van de steekproef, ook non-respons is een groot probleem voor websurveys.363 Mogelijke manieren om de respons te verhogen zijn het eenvoudig maken van de websurvey, zorgen dat deze onder verschillende besturingssystemen op verschillende computers kan draaien en eenvoudig in te vullen is, algemene gemengde methode surveys gebruiken zodat mensen zonder internettoegang via andere mogelijkheden kunnen reageren, het gebruik van toegangscodes (zodat de toegang beperkt blijft tot respondenten uit de samengestelde steekproef) en meerdere contacten via verschillende media, incentives en andere responsverhogende maatregelen.364 Couper brengt hierbij ook de meetfout naar voor als methodologisch probleem. 365 Achterliggende oorzaken bij deze meetfout kunnen zowel vanuit de respondent als vanuit het meetinstrument ontstaan.366 Bij een interview kunnen een aantal van deze meetfouten door tussenkomst van de interviewer worden vermeden.
367
In het websurvey is dit niet het geval omdat hier geen
rechtstreeks contact met de interviewer aan te pas komt.368 Daarom is het belangrijk dat er voldoende aandacht aan het design van het websurvey wordt besteed (zowel lay-out als inhoudelijk).369 Ook praktische problemen kunnen een rol spelen bij websurveys. Couper voorziet dat er een zekere moeheid onder respondenten zal ontstaan wanneer er te veel internettoepassingen zijn die informatie over respondenten willen verzamelen.370 Shannon beschrijft andere nadelen: de survey kan door een spamfilter worden tegengehouden, de survey wordt beperkt tot het publiek dat toegang heeft tot het internet, computerproblemen (trage internetverbinding, server die faalt,…) en mogelijke veiligheidsproblemen (zijn de data wel goed beveiligd?).371 Dillman haalt naast
359 360 361 362 363 364 365 366 367 368 369 370 371
Couper, 2000, pp.467-473 ; Couper et al., 2007; Eysenbach, 2004 ; Shannon, 2005. Couper et al., 2007, pp.143-146. Dillman, 2007, p.401. Couper, 2000, p.467. Couper, 2000, pp.473-475. Dillman, 2007, p.401. Couper, 2000, pp.475-477. Couper, 2000, p.475. Couper, 2000, p.475. Couper, 2000, p.475. Couper, 2000, p.475. Couper, 2000, p.465. Shannon, 2005, p.266.
II. METHODOLOGIE - 50
computerproblemen ook digitale geletterdheid aan.372 Dillman, Tortora & Bowker (in Dillman) legden een aantal principes vast bij het opmaken van een websurvey om problemen van eerder praktische aard –die ook een impact hebben op de validiteit en betrouwbaarheid- te voorkomen.373 Het belangrijkste effect hiervan is het zo eenvoudig mogelijk houden van het websurvey. 374 3.2.2 TYPES WEBSURVEY Op basis van de in het jaar 2000 op het internet aanwezige surveys komt Couper tot volgende classificatie van websurveys375: TABEL 12: TYPES WEBSURVEY (VOLGENS COUPER376)
A. METHODEN MET SELECTE STEEKPROEF 1. onbeperkte toegang, zelfselectie 2. beperkte toegang, zelfselectie 3. gerekruteerd, opt-in panels
B. METHODEN MET ASELECTE STEEKPROEF 1. Uitsluitend via internet onderscheppende methode op lijst gebaseerde methode voorgerekruteerde panels van internetgebruikers 2. Globaal algemene gemengde methode voorgerekruteerde panels uit de algemene populatie
Het belangrijkste onderscheid in deze classificatie is het onderscheid tussen de methoden met een selecte en deze met een aselecte steekproef, elk met hun eigen subcategorieën die gebaseerd zijn op de manier waarop de steekproef wordt samengesteld. Bij de methoden met een selecte steekproef heeft niet iedereen evenveel kans om in de steekproef terecht te komen.377 In deze categorie worden drie subcategorieën onderscheiden namelijk de surveys met een onbeperkte toegang en zelfselectie, de surveys met een beperkte toegang en zelfselectie en de surveys met gerekruteerde respondenten via een opt-in panel. Binnen deze drie onderscheiden categorieën vallen ook de websurveys die voor entertainment worden gebruikt.378 Surveys met zelfselectie maken gebruik van bijvoorbeeld portaalsites, „surveysites‟…
379
De
zelfselectie waarvan sprake in de eerste en tweede onderverdeling wijst er op dat de respondenten zelf het websurvey vinden op het wereldwijde web en dus niet worden gerekruteerd.380 Het aspect (on)beperkte toegang verwijst naar het wel of niet open toegankelijk zijn van de survey. 381 De gerekruteerde, opt-in panels gaan als volgt in het werk: via verschillende middelen worden potentiële surveydeelnemers gerekruteerd die na verloop van tijd een mail krijgen om deel te nemen aan een survey; hierdoor kan het selecteren van respondenten gebeuren op basis van bv. 372 373 374 375 376
Dillman, 2007, pp.376-377. Dillman, Tortora & Bowker in Dillman, 2007, pp.376-377. Dillman, 2007, pp.376-377. Couper, 2000, p.477; Smith, 2001, p.1. Couper, 2000, p.477; Smith, 2001, p.1.
II. METHODOLOGIE - 51
een quotasteekproef, en kunnen preventieve maatregelen worden genomen om er voor te zorgen dat eenzelfde survey niet verschillende keren door een zelfde persoon worden ingevuld. 382 Bij methoden met waarschijnlijkheidssteekproef worden verschillende aselecte steekproefmethoden gebruikt, wat geen garantie is voor representativiteit - er is immers nog steeds een mogelijke nonrespons - maar wat wel toelaat om de bron van de non-respons beter te achterhalen en duidelijker op te nemen in onderzoeksopzet en verwerking.383 Hierin zijn twee belangrijke subcategorieën te onderscheiden: de surveys die enkel via internet verlopen, en de gemengde aanpak. 384 Onder deze eerste categorie vallen (1) de onderscheppende methode die aselect gebruikers van een bepaalde internetsite selecteert (door bijvoorbeeld een pop-up te presenteren aan elke n-de gebruiker), (2) de op lijst gebaseerde surveys waarbij –zoals de benaming het doet vermoeden- de surveys onder respondenten worden verdeeld op basis van een lijst (bv. studentenemails van een universiteit) en (3) de voorgerekruteerde panels die niet op vrijwillige aanmeldingen zijn gebaseerd, maar gebruik maken van aselecte wervingsmethoden (zoals bijvoorbeeld via de telefoon).385 Bij de gemengde methoden zijn er twee mogelijkheden: bij de eerste wordt de keuze van responsmethode aan de respondent overgelaten.
386
Bij de tweede mogelijkheid is er een
consultatie van voorgerekruteerde panels uit de algemene populatie waarbij de rekrutering gebeurt op basis van een niet op het internet gebaseerde methode (zoals bij de voorgerekruteerde panels van internetgebruikers).
387
Hier wordt de responsmethode door de onderzoeker beslist op basis
van het wel of niet beschikken over internet (bv. er wordt met de respondent getelefoneerd, indien deze niet over internet beschikt gebeurt de survey via telefoon…) 388 Een belangrijke opmerking bij de gemengde methode is de moeilijkheid om de verschillende dataverzamelingsmethoden met elkaar te vergelijken.389 De analyse van de websurveys gebeurt volgens de in de literatuur bekende technieken390 en met behulp van het statistische verwerkingsprogramma SPSS. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de CHERRIES-methode. Deze methode werd door Eysenbach ontwikkeld en helpt om de steekproef en zijn mogelijkheden beter te begrijpen.391 Deze methode bestaat uit een checklist met elementen over het onderzoeksontwerp, informed consent proces, ontwikkeling en pre-test, rekrutering van respondenten, manier van afnemen van de survey, response rate, voorkomen van 377 378 379 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391
Couper, 2000, p.478. Couper, 2000, p.478. Couper, 2000, p.478-479. Couper, 2000, p.478-479. Couper, 2000, p.478-479. Couper, 2000, p.428. Couper, 2000, p.484. Smith, 2001, p.1. Couper, 2000, p.484-487; Smith, 2001, pp.1-2. Couper, 2000, pp.486-490; Smith, 2001, pp.1-2. Couper, 2000, pp.486-490; Smith, 2001, pp.1-2. Couper, 2000, pp.486-490; Smith, 2001, pp.1-2. Couper, 2000, p.487. Zoals bijvoorbeeld in Creswell, 2003; Korzilius, 2000, p.99; van Wijk, 2000. Eysenbach, 2004.
II. METHODOLOGIE - 52
meermaals invullen van de vragenlijst door verschillende personen en de analyse. 392 Volgens Eysenbach kan het rapporteren volgens CHERRIES een beter begrip leveren van de samenstelling van de steekproef en het verschil met een representatieve steekproef.393 De antwoorden op de vragen van deze checklist zijn in dit methodologisch hoofdstuk verwerkt. 3.2.3 POPULATIE EN STEEKPROEF PUBLIEKSBEVRAGING Wetenschap en wetenschapscommunicatie is een gemeenschapsbevoegdheid. Daarom worden de respondenten van de
publieksbevraging
gezocht bij
personen die
leven in de
Vlaamse
Gemeenschap. Er wordt geen selectie gemaakt op basis van de opgegeven postcode maar er wordt aan de respondenten zelf gevraagd of deze zichzelf binnen de Vlaamse Gemeenschap actief zien. Leven in de Vlaamse Gemeenschap heeft overigens een andere waarde dan wonen in het Vlaamse Gewest. Een respondent die aan de rand van het Waalse Gewest woont kan zich perfect hoofdzakelijk in de Vlaamse Gemeenschap bewegen. Bovendien sluit dit het specifieke karakter in van de situatie van personen die in het Brusselse Gewest verblijven. Er bestaat geen databestand van inwoners uit de Vlaamse gemeenschap die gebruik maken of ontvanger zijn van communicatie over wetenschap. De respondenten worden via verschillende online kanalen opgeroepen om deel te nemen aan het publieksonderzoek. Hier is dus sprake van een methode met onbeperkte toegang en zelfselectie: er wordt gebruik gemaakt van een selecte, toevallige steekproef.394 Gezien de beschikbare middelen is het niet mogelijk een aselecte steekproef te verzorgen. Het is dan ook zo dat de kans om in de populatie terecht te komen niet voor elke respondent even groot is.395 Deze steekproef kan niet representatief zijn voor de populatie.396 Via Facebook en email maar ook via verschillende fora wordt gepoogd mensen te overtuigen deel te nemen aan het onderzoek (Flair, Libelle, Humo, Wetenschapsforum). Hierbij wordt getracht een sneeuwbaleffect te creëren, waarbij respondenten andere respondenten overtuigen om deel te nemen. Dit is een werkwijze die eerder al door Koo en Skinner wordt beschreven bij het uitvoeren van een casestudy. Zij komen tot de conclusie dat deze werkwijze weinig respondenten oplevert.397
392 393 394 395 396 397
Eysenbach, 2004. Eysenbach, 2004. Baarda & de Goede, 2001, p.164. Baarda & de Goede, 2001, p.166. van Wijk, 2000, p.83. Koo & Skinner, 2005.
II. METHODOLOGIE - 53
Ip et al. zien hierin als drie belangrijkste belemmeringen in de respondentenwerving bij een websurvey ten eerste het gedrag van de forumbeheerder (surveyverzoeken die onmiddellijk worden verwijderd), ten tweede links naar surveys die verkeerdelijk voor spam worden aanzien en ten derde de zichtbaarheid van de survey die na een aantal dagen verdwijnt.398
Deze auteurs
beschrijven als reactie op deze belemmeringen een stappenplan dat zij genereren uit eigen ervaringen met websurveys om deze problemen te counteren. De belangrijkste aspecten van dit stappenplan bestaan er uit dat het gepaste forum wordt geselecteerd, dat er contact is met de beheerders van het forum, dat de link op een gepast moment wordt gepost en dat deze link op strategische wijze zichtbaar blijft, zoals door het „bumpen‟ van posts.399 Deze strategieën werden ook in dit masterproefonderzoek gebruikt. Wegens tijdsgebrek werd geen intensieve pilot-testing uitgevoerd. Wel werd de vragenlijst voor feedback voorgelegd aan twee personen die professioneel met (sociaal) onderzoek bezig zijn om de waarde van de vragenlijst te beoordelen en aan één persoon uit de doelgroep om de begrijpbaarheid van de vragenlijst te beoordelen. 3.2.3.1 Vertrouwen Op basis van de expertinterviews worden een aantal eigenschappen van wetenschapscommunicatie geïdentificeerd, dewelke tot een vragenreeks worden omgevormd. De eerste keer dat deze reeks voorkomt, wordt aan de respondenten gevraagd om aan te duiden wat in het algemeen geldt voor de informatie over wetenschap die zij ontvangen. De tweede keer wordt gevraagd om weer te geven wat geldt voor de informatie over wetenschap die zij vertrouwen. De elementen die naar boven komen uit de tweede vraag (“Voor de informatie die ik krijg over wetenschap én die ik VERTROUW geldt dat…”) worden beschouwd als karakteristiek voor betrouwbare wetenschapscommunicatie. Door de antwoorden op deze twee vragen naast elkaar te leggen kan niet enkel worden bekeken wat voor deze respondenten typerend is voor betrouwbare wetenschapscommunicatie, er kan er ook een schaal worden opgesteld die een score geeft voor de wetenschapscommunicatie zoals deze vandaag wordt georganiseerd en gepercipieerd door de betrokken respondenten.
398 399
Ip et al., 2010. Ip et al., 2010.
II. METHODOLOGIE - 54
TABEL 13: VRAGEN UIT DE PUBLIEKSBEVRAGING MET BETREKKING TOT VERTROUWEN
Vraag 1.1: “Voor de informatie die ik krijg over wetenschap geldt dat…” Vraag 1.2: “Voor de informatie die ik krijg over wetenschap én die ik vertrouw geldt dat…” 1. de informatie rechtstreeks van de 17. dat de wetenschappers zelf over alle wetenschapper komt. informatie beschikken waarmee ze tot hun 2. de informatie van een bedrijf komt. conclusie komen. 3. de informatie via een ander kanaal dan 18. de wetenschappelijke feiten de wetenschapper zelf komt. vereenvoudigd worden voorgesteld. 4. de informatie via een persoon komt met 19. de informatie onbewust gekleurd is. een zekere reputatie. 20. de negatieve aspecten verborgen 5. de informatie gegeven wordt door worden. mensen die kennis van zaken hebben over het 21. er vakjargon gebruikt wordt. onderwerp. 22. er zaken worden verteld die in 6. diegene die de informatie geeft zich in werkelijkheid niet kunnen. mijn situatie kan inleven. 23. de informatie aanschouwelijk is 7. er gebruik wordt gemaakt van gemaakt. wetenschappelijke bronnen. 24. alle inspanningen werden geleverd om 8. de informatie door andere de informatie zo objectief mogelijk te houden. wetenschappers is nagekeken. 25. de complexiteit van het onderzoek zelf 9. de informatie door andere nietwordt weergegeven. wetenschappers is nagekeken. 26. de situatie eenvoudiger wordt 10. alles wat verteld wordt te traceren is voorgesteld. naar de oorspronkelijke bron of gegevens. 27. ze gedreven is door belangengroepen. 11. een aantal nuances worden weggelaten. 28. de communicatie een 12. ik onthoud wat mij verteld wordt. verkoopsargument heeft. 13. de conclusie op een wetenschappelijk 29. de informatie onpartijdig is. correcte manier tot stand komt. 30. ik geloof wat mij verteld wordt. 14. er wordt verteld vanuit welke stellingen 31. duidelijk is hoe ik het kan gebruiken in men vertrekt om bepaalde claims te maken. het dagelijks leven. 15. de correctheid even groot is als bij een 32. ik achteraf kan navertellen wat mij wetenschappelijk artikel. gezegd is. 16. er op een eenvoudige wijze wordt duidelijk gemaakt waar men mee bezig is en wat de resultaten zijn. Antwoordmogelijkheden ja – neen – ik weet het niet Er wordt ook gepeild naar het belang van (en vertrouwen in) bepaalde media die in wetenschapscommunicatie voorzien:400
Q.5. Hier volgen informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen. Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang het belang voor u (1 is de belangrijkste, 6 de minst belangrijkste)? TV, Radio, Kranten en gewone tijdschriften, Wetenschappelijke
en
wetenschapspopulariserende
tijdschriften,
Internet,
School/universiteit,
Allemaal
even
belangrijk, Geen enkele is belangrijk, Weet het niet
400
Vragen aangeduid met Q, gevolgd door een volgnummer (bv. Q13) zijn afkomstig uit of gebaseerd op INRA, 2001.; Vraag V6A en V6B zijn gebaseerd op de tabel over “De informatiebron die jongeren het meest betrouwbaar achten om over wetenschap ingelicht te worden” in het thesisonderzoek van Van Den Bossche, 1998.
II. METHODOLOGIE - 55
V.6. A. Hier volgen informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen. Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang BETROUWBAARHEID voor u wanneer u informatie over wetenschap ONTVANGT (1 is de belangrijkste, 6 de
minst
belangrijkste)?
TV,
Radio,
Kranten
en
tijdschriften,
Wetenschappelijke
tijdschriften,
Internet,
School/universiteit, Allemaal even belangrijk, Geen enkele is belangrijk, Weet het niet
V.6. B. Hier volgen informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen. Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang BETROUWBAARHEID voor u wanneer u informatie over wetenschap ZOEKT (1 is de belangrijkste, 6 de minst
belangrijkste)?
TV,
Radio,
Kranten
en
tijdschriften,
Wetenschappelijke
tijdschriften,
Internet,
School/universiteit, Allemaal even belangrijk, Geen enkele is belangrijk, Weet het niet
V.5. (Q.13.) Beeldt u zich eens in dat er een ramp gebeurt in uw wijk of buurt. In wie of wat zou u het meeste vertrouwen hebben om de oorzaak van de ramp te laten uitleggen? Wilt u ze ordenen van 1 tot 7 naargelang het belang voor u (1 is de belangrijkste, 7 de minst belangrijkste)? De wetenschappers, De journalisten, De consumentenverenigingen, De milieubeschermingsorganisaties, De vertegenwoordigers van de regering, De artsen, De bedrijven, Allemaal even belangrijk, Geen enkele is belangrijk, Weet het niet
Ook het gebruik maken van wetenschapscommunicatie wordt bevraagd:400
Q.6. A. Nam u in de laatste 12 maanden deel aan een activiteit waarin u informatie kreeg over wetenschap? Indien niet, waarom niet? JA, deelgenomen; NEEN, geen tijd; NEEN, te ver; NEEN, toegangsprijs te duur; NEEN, ik weet niet waar ik kan deelnemen; NEEN, niet geïnteresseerd; Weet het niet
Q.6.B. Welke van deze plaatsen heeft u in de voorbije 12 maanden bezocht? Een zoo/aquarium, Een museum voor wetenschap en technologie, Een openbare bibliotheek, Een kunstenmuseum, Een volkssterrenwacht of planetarium, Geen van deze, Weet het niet, Een andere dan deze, namelijk:
Q.6.C. In welk domein lag dat bezoek? Bio-ingenieurswetenschappen, Diergeneeskunde, Economie en bedrijfskunde, Farmaceutische
wetenschappen,
Ingenieurswetenschappen
&
Geneeskunde/Biomedische ICT,
en
Letteren/Taalkunde,
gezondheids-wetenschappen,
Natuurwetenschappen,
Pedagogische
wetenschappen/Agogische wetenschappen & onderwijskunde, Politieke en sociale wetenschappen, Psychologie, Rechtsgeleerdheid, Wijsbegeerte en godsdienstwetenschappen, Wiskunde
Daarnaast worden ook volgende vragen toegevoegd:400
Q.2. Zou u zeggen dat u in het algemeen over elk van de volgende onderwerpen goed of slecht ingelicht bent? Sport, politiek, economie en financiën, wetenschappen en technologie, cultuur.
Q.3. Bent u eerder wel of eerder niet geïnteresseerd in elk van de volgende onderwerpen? Sport, politiek, economie en financiën, wetenschappen en technologie, cultuur.
Q.4.
Welke
wetenschappelijke
of
technologische
ontwikkelingen
genieten
uw
belangstelling?
(MEERDERE
ANTWOORDEN MOGELIJK) geneeskunde, internet, milieu, sterrenkunde, genetica, nanotechnologie, economie en sociale wetenschappen, geen van deze, ik weet het niet
Ten aanzien van de invulling van het begrip vertrouwen wordt bovendien een open controlevraag gesteld, (nl. “Vertrouwen in informatie over wetenschap betekent voor mij…”) waardoor kan worden nagegaan of het brede publiek geen andere factoren als belangrijk inschat, in vergelijking met de experts die deelnamen aan het expertinterview. Ook een rechtstreekse vraag naar het vertrouwen in informatie over wetenschap wordt gesteld:
II. METHODOLOGIE - 56
V.4. Wilt u op onderstaande schaal aanduiden of u in het algemeen vertrouwen hebt in de informatie die u krijgt over wetenschap
Bijna altijd vertrouwen
2
In de meeste gevallen
Soms
vertrouwen
soms teen vertrouwen
vertrouwen,
In de meeste gevallen geen vertrouwen
1
0
-1
Bijna nooit vertrouwen
-2
Hierdoor kan een schaal die opgemaakt wordt op basis van de eerder vermelde items worden vergeleken met deze directe vraag, wat goed is om de constructvaliditeit te waarborgen. 401 3.2.3.2 Socio-demografische factoren Omdat uit eerder onderzoek blijkt dat een aantal socio-demografische factoren een invloed kunnen hebben op wetenschappelijke kennis worden ook deze opgenomen in de bevraging. Deze eerdere onderzoeken kwamen tot de conclusie dat op het gebied van interesse voor wetenschap en technologie drie socio-demografische factoren relevant zijn, namelijk (1) het opleidingsniveau: mensen met een hoger opleidingsniveau vertonen meer interesse in wetenschap en technologie dan mensen met een lager opleidingsniveau; (2) gender: mannen vertonen meer interesse in wetenschap en technologie dan vrouwen, en (3) leeftijd: de grootste interesse in wetenschap en technologie situeert zich bij 35 tot 65-jarigen.402 De socio-demografische factoren die in het EU-barometeronderzoek relevant bleken te zijn voor kennis van wetenschap waren het opleidingsniveau (leeftijd waarop de studies zijn beëindigd) en de regio (het EU-land).403 Uit de peiling in opdracht van het magazine EOS blijkt dat volgende socio-demografische factoren relevant
zijn
voor
de
kennis
van
de
wetenschappen:
Nederlands
of
Franstalig,
kent
EOS/Quest/Science et Vie, beschikt over een internetaansluiting, leeftijd, opleidingsniveau, beroepsactiviteit, en gevolgde studierichting.404 Deze factoren worden dan ook opgenomen als te bevragen elementen, met uitzondering van „Nederlands- en Franstalig‟ en „beschikt over een internetaansluiting‟. De respondenten komen namelijk uit de groep die zich hoofdzakelijk binnen de Vlaamse Gemeenschap beweegt en de vragenlijst is opgesteld in het Nederlands, daarom wordt veronderstelt dat zij de Nederlandse taal beheersen. Bovendien is het is zo dat door de wijze waarop de vragenlijst wordt afgenomen, de respondenten sowieso over internettoegang zullen beschikken. Daardoor wordt deze factor irrelevant in de bevraging zelf.
401 402 403 404
Baarda & de Goede, 2001, p.197; Ostelo, Verhagen & de Vet, 2006, p.82. Claeys et al., 2004, p.10. Af te leiden uit INRA, 2001, p.22. Starckx, Gijsel & Verweire, 2007, pp.31-38.
II. METHODOLOGIE - 57
Uiteindelijk worden daarom in deze publieksbevraging volgende socio-demografische factoren bevraagd: geboortejaar, geslacht, beroepsactiviteit, hoogst behaalde diploma, sector hoogst behaalde diploma en lezen en/of kennen van een wetenschappelijk magazine. De onderscheiden categorieën werden gebaseerd op de categorieën die onderscheiden worden door het NIS. 405 Er wordt ook een vraag toegevoegd over het al dan niet professioneel met onderzoek bezig zijn omdat het redelijk lijkt te verwachten dat mensen die dagelijks met wetenschap bezig zijn wellicht anders tegen wetenschapscommunicatie aankijken dan personen die dit niet doen. Zelfs al kunnen zij „leek‟ zijn in een veld waarover zij communicatie ontvangen, omdat hun onderzoek zich in een ander domein bevindt. 3.2.4 KENNIS VAN WETENSCHAP De vragen voor dit onderdeel worden gebaseerd op de Eurobarometer 55.2 Europeans, science and technology uit 2002, een opiniesurvey georganiseerd door het Directorate-General for Press and Communication, Public Opinion Sector op verzoek van het Directorate-General for Research van de Europese Unie.406 Voor België werd dit onderzoek uitgevoerd door INRA Belgium. 407 De wetenschapsvragen uit het websurvey zijn gebaseerd op de Nederlandse versie van de vragenlijst uit Eurobarometer 55.2 die door INRA Belgium via het internet publiek beschikbaar wordt gemaakt.408 Eurobarometer is in verschillende onderzoeken een belangrijke databron geweest. Omdat deze databron zo vaak werd gebruikt, gebruik ik ook in mijn masterproef de vragen die hierin werden gesteld –met betrekking tot wetenschappelijke kennis en kennis van de wetenschappelijke methode- om te peilen naar de kennis van wetenschap bij de betrokken respondenten. Pas na het uitvoeren van het empirisch onderzoek, bleek uit de eigen analyse dat deze Eurobarometers methodologisch niet zo sterk staan, wat wordt bevestigd in het werk van Pardo en Calvo409. Ook Pardo en Calvo verklaren dat in 2002 het Eurobarometeronderzoek van 1992 een belangrijke databron was.410 De validiteit en betrouwbaarheid zijn echter niet in die mate gevestigd als wat wordt verwacht bij het gebruik van het instrument. Pardo en Calvo geven overigens ook aan dat dergelijke schalen meestal een lage explained variance hebben in de dimensies van de factoranalyse (principle component analysis) en een lage Cronbach‟s Alpha,411 wat consistent is met mijn bevindingen ten aanzien van de gebruikte elementen uit de vragenlijst (zie verder). 3.2.5 GESTELDE VRAGEN EN OVEREENKOMENDE VARIABELEN
405 406 407 408 409 410 411
Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2009. INRA, 2001, p.2. INRA, 2001, p.60. Locatie van de Nederlandse vragenlijst: http://info1.gesis.org/dbksearch/file.asp?file=ZA3508_q_be-nl.pdf Pardo & Calvo, 2002. Pardo & Calvo, 2002, p.155. Pardo & Calvo, 2002, p.162.
II. METHODOLOGIE - 58
De volledige vragenlijst, met antwoordmogelijkheden, is als bijlage toegevoegd. TABEL 14: OVERZICHT VAN DE GEMETEN VARIABELEN IN HET WEBSURVEY
Websurvey Vraag Vertrouwen in informatie over wetenschap betekent voor mij Voor de informatie die ik krijg over wetenschap én die ik vertrouw geldt dat [door experts onderscheiden factoren] In het algemeen geldt voor de informatie die ik krijg over wetenschap dat [door experts onderscheiden factoren] Wilt u op onderstaande schaal aanduiden hoe correct de wetenschappelijke feiten volgens u worden weergegeven in de communicatie over wetenschap Wilt u op onderstaande schaal aanduiden of u in het algemeen vertrouwen hebt in de informatie die u krijgt over wetenschap
Doel Vragen over vertrouwen: peilen naar factoren Welke factoren geven voor de respondent aan dat de wetenschapscommunicatie betrouwbaar is? Wordt de huidige wetenschapscommunicatie als betrouwbaar gepercipieerd?
Kunt u voor elk van de volgende zinnen zeggen of ze volgens u waar of vals zijn? a. Stellingen over feiten b. Stellingen over wetenschappelijke methode
Peilen naar kennis van de wetenschap.
Zou u zeggen dat u in het algemeen over elk van de volgende onderwerpen goed of slecht ingelicht bent? Bent u eerder wel of eerder niet geïnteresseerd in elk van de volgende onderwerpen? Welke wetenschappelijke of technologische ontwikkelingen genieten uw belangstelling? (meerdere antwoorden mogelijk) We kunnen een verschillende mening hebben over wat wetenschap is en wat niet. Kunt u voor elk van de volgende disciplines zeggen of deze u eerder wetenschappelijk lijkt of eerder niet wetenschappelijk. Nam u in de laatste 12 maanden deel aan een activiteit waarin u informatie kreeg over wetenschap? Indien niet, waarom niet? Welke van deze plaatsen heeft u in de voorbije 12 maanden bezocht? In welk domein lag dat bezoek? De voorbije jaren spraken kranten en televisie regelmatig over volgende onderwerpen. Kunt u me zeggen of u de indruk heeft dat u elk van deze onderwerpen wel of niet voldoende begrijpt om er een mening over te vormen?
Controlevariabelen: misschien staat het vertrouwen of de kennis van wetenschap eerder met deze variabelen in relatie dan dat er een relatie is tussen vertrouwen in wetenschap en kennis van de wetenschap.
II. METHODOLOGIE - 59
Beeldt u zich eens in dat er een ramp gebeurt in uw wijk of buurt. In wie of wat zou u het meeste vertrouwen hebben om de oorzaak van de ramp te laten uitleggen? Wilt u ze ordenen van 1 tot 7 naargelang het belang voor u (1 is de belangrijkste, 7 de minst belangrijkste)? Hier volgen informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen. Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang betrouwbaarheid voor u wanneer u informatie over wetenschap ontvangt? Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang betrouwbaarheid voor u wanneer u informatie over wetenschap zoekt? Hier volgen informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen. Wilt u ze ordenen van 1 tot 6 naargelang het belang voor u? Welke is uw voornaamste verblijfplaats? Welk is uw geboortejaar? Welk is uw geslacht? Welk is uw beroepsactiviteit (meerdere mogelijk)? Doet u professioneel aan wetenschappelijk onderzoek? Welke is uw hoogst behaalde diploma? Welke is de sector van uw hoogste opleiding? Kent u een populair wetenschappelijk magazine? Leest u een populair wetenschappelijk magazine?
Controlevariabelen: Vragen over de relatie tussen vertrouwen en media; vind de respondent eerder de media (on)betrouwbaar of de wetenschapcommunicatie
Socio-demografisch
II. METHODOLOGIE - 60
III. RESULTATEN
1. KWALITATIEVE FASE: EXPERTENBEVRAGING 1.1 Vooronderzoek bij wetenschapscommunicatoren Zoals
reeds
eerder
beschreven
in
de
methodologie
(II)
werd
aan
drie
professionele
wetenschapscommunicatoren (die zelf geen wetenschapper zijn, in tegenstelling tot de experts bij de expertenbevraging) volgende vragen voorgelegd: “Hoe kan vertrouwen gedefinieerd worden in het kader van wetenschapsvoorlichting?” & “Speelt vertrouwen een rol in de effectiviteit van wetenschapsvoorlichting?”. Dit om meer inzicht te krijgen in de lading die door het begrip vertrouwen wordt gedekt. 1.1.1 HOE KAN VERTROUWEN GEDEFINIEERD WORDEN IN HET KADER VAN WETENSCHAPSVOORLICHTING? Vertrouwen in wetenschapsvoorlichting vertrekt vanuit de doelgroep en speelt zich af op twee vlakken: 1. De doelgroep is in staat de voorlichting te plaatsen binnen de context waarin de voorlichting bedoeld is. Bovendien gelooft de doelgroep dat wat binnen deze context wordt verteld, klopt. 2. De doelgroep vertrouwt er op dat wetenschap een antwoord kan bieden op zowel dagdagelijkse als meer abstracte problemen en uitdagingen waarmee men wordt geconfronteerd. Vertrouwen kan worden belemmerd door: geloof, roddels, bijgeloof, sociale druk, geloof in trial en error, desinteresse, imago van wetenschap, overtuigingen, waarden en normen... 1.1.2 SPEELT VERTROUWEN EEN ROL IN DE EFFECTIVITEIT VAN WETENSCHAPSVOORLICHTING? Alle betrokken wetenschapscommunicatoren (N=3) geloven dat vertrouwen een rol speelt in de effectiviteit van de wetenschapsvoorlichting. Een van de voorlichters haalt een interessante vraag aan die het vermelden waard is: WV: “Wat was er eerst: vertrouwen in wetenschap en dus bereid om wetenschap als 'waarheid' te zien of 'wetenschap als waarheid' aanzien en er dan meer en meer vertrouwen in krijgen?”
III. RESULTATEN - 62
Deze vraag is gerelateerd aan de vraag of er een statistisch verband is tussen het vertrouwen in wetenschap en de effectiviteit van wetenschapcommunicatie. Het geeft aan dat, indien een statistische verband wordt gevonden, het daarom nog niet duidelijk is op welke manier deze elementen
zich
causaal
tot
elkaar
verhouden.
Heeft
men
eerst
kennis
van
de
wetenschapscommunicatie, en daardoor vertrouwen, of heeft men eerst vertrouwen in de wetenschapscommunicatie en daardoor kennis? Het vertrouwen speelt hierbij hoofdzakelijk op het informatieniveau. Kennis en informeren worden gezien als de basis van elke gedragsverandering die mogelijk met wetenschapscommunicatie kan worden beoogd, de voorlichter heeft in die zin steeds een verborgen agenda. Vertrouwen in wetenschappelijke kennis is nodig om 'ontvankelijk' te zijn voor die wetenschappelijke kennis. Organisaties die op dat vlak vertrouwen uitstralen of aansluiten bij de ideeën van de ontvanger van de boodschap, kunnen deze ontvanger makkelijker overtuigen. Vertrouwen speelt dus een rol, maar vertrouwen alleen is niet voldoende. Wil de voorlichting effectief werken, dan moet zij ook kwalitatief zijn.
1.2 Profiel van de respondenten In het kader van de expertenbevraging werden tien wetenschapscommunicerende wetenschappers geïnterviewd,
waarvan
7
wetenschappers
tewerkgesteld
zijn
in
de
academische
context
(universiteit en hogeschool) en 3 wetenschappers buiten de academische context werken (inclusief niet-academische instellingen die voor onderzoek geaffilieerd zijn aan een academische instelling). Onder deze geïnterviewden bevonden zich 2 vrouwen en 8 mannen. Naar hun werkplaats waren de respondenten als volgt over de provincies verdeeld (Figuur 6):
5 4 3
3
3 2 2 1
1
1 0 Antwerpen
Limburg
Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen Brussel
FIGUUR 6: PROVINCIES WAARIN DE GEÏNTERVIEWDEN WERKZAAM WAREN
III. RESULTATEN - 63
De
respondenten
waren
diergeneeskunde,
actief
in
volgende
domeinen:
geneeskunde/biomedische
bio-ingenieurswetenschappen,
en
gezondheidswetenschappen,
ingenieurswetenschappen, natuurwetenschappen, ICT, wiskunde en biologie (Figuur 7). Sommige wetenschappers zijn in verschillende domein tegelijk actief.
7 6 5 4 3 2 1 0
6
2
2 1
1
1
1
1
FIGUUR 7: GEBIEDEN WAARIN DE GEÏNTERVIEWDEN WERKZAAM WAREN
Hierbij
gaven
de
geïnterviewden
volgende
aan
als
hun
onderwerpen
van
wetenschapscommunicatie: het internet, medicijnen ontwikkeld door genetische manipulatie, nanotechnologie, fundamenteel
ICT/telecommunicatie, zoölogie en diergeneeskunde (in relatie tot de zoo), onderzoek,
wiskunde,
biotechnologie
in
de
zin/voedingswetenschappen/microbiologie/DNA-technologie/biotechnologie voedingstechnologie,
evolutie,
sterrenkunde
(algemeen
en
en
aanverwante
brede landbouw,
wetenschappen),
genetisch gemanipuleerde organismen (N=2) en fysica/elementaire deeltjes (N=2).412 Deze wetenschappers doen aan wetenschapscommunicatie – al dan niet via derden – door middel van onderstaande methoden (Figuur 8):
412
Waar niet gespecifieerd: N=1.
III. RESULTATEN - 64
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
9
6 5
5 4
4
4
4
3 2
3 2
2
2 1
1
1
1
0
FIGUUR 8: METHODEN WAARMEE DE GEÏNTERVIEWDEN AAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE DOEN
Zij richten zich naar volgende doelgroepen (Figuur 9):
8
7
7
het algemene publiek
het jonge publiek (<18j.)
7 6 5
4
4 3
3 2
2 1 0 het leidinggevende het publiek communicerende publiek
het geïnteresseerde publiek
FIGUUR 9: DOELGROEPEN DIE DOOR DE GEÏNTERVIEWDEN WORDEN AANGESPROKEN
De leeftijdscategorie 16-20 wordt 9 keer aangevinkt als behorende tot de doelgroep, de categorie 20-64 wordt 7 keer aangevinkt en de leeftijdscategorie 65+ wordt 6 keer aangevinkt. Voor elke wetenschapper bestaat de doelgroep zowel uit mannen als uit vrouwen.
III. RESULTATEN - 65
Ook werd gevraagd naar de beroepsactiviteit en het hoogst behaalde diploma van de doelgroep van de wetenschappers. Werkende personen behoorden 6 maal tot de doelgroep, werklozen 5 maal en studenten werden 8 maal als lid van de doelgroep geïdentificeerd. Niet-actieven uit de categorie 15-64 jaar werd eveneens 8 maal aangevinkt en niet-actieven van 65 jaar en meer of gepensioneerden worden 5 maal als behorende tot de doelgroep aangeduid. Voor hoogst behaalde diploma en sector worden volgende cijfers genoteerd (N=10 ; Figuur 10 & Figuur 11):
7
1. 2. 3. 4. 5.
6
6 5 4
3
3
2
2
1
1
1
0
0
6
7
0 1
2
3
4
5
Alle Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hoger niet-universitair onderwijs van het korte type / Professionele bachelor 6. Hoger niet-universitair onderwijs van het lange type / Academische bachelor & Master aan een hogeschool 7. Universitair onderwijs / Academische bachelor & Master aan een universiteit
FIGUUR 10: HOOGST BEHAALDE DIPLOMA VAN DE DOELGROEP WAAR DE GEÏNTERVIEWDEN ZICH NAAR RICHTTEN
6 5 5 4 3 2 1
1
1
1 0 ALLE
Basisprogramma Lerarenopleiding Ingenieursopleiding lager onderwijs en onderwijskunde
FIGUUR 11: SECTOR VAN HET HOOGST BEHAALDE DIPLOMA VAN DE DOELGROEP WAAR DE GEÏNTERVIEWDEN ZICH NAAR RICHTTEN
III. RESULTATEN - 66
1.3 Resultaten 1.3.1 VERTROUWEN IN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE
EN DE BETROUWBAARHEID VAN DE HEDENDAAGSE
WETENSCHAPSVOORLICHTING
Aan de experts werden in dit verband volgende vragen voorgelegd:
Denkt u dat in de wetenschapscommunicatie de feiten vervormd worden weergegeven?
Waarom denkt u dat?
Wie vervormt er volgens u de feiten? (slechts bij bevestiging vervorming)
Wat denkt u dat hiervoor de reden is?
De meeste geïnterviewden zijn het er over eens dat de feiten vervormd worden weergegeven. Dit betekent echter niet dat de wetenschapscommunicatie onbetrouwbaar is. De geïnterviewden interpreteren „vervorming‟ vooral als een simplificering of een nuancering van de communicatie. Daarom beoordelen zij hun voorlichting als betrouwbaar. Zo illustreert volgende citaat: Citaat EX3-3:“Je bent daar gehouden door een aantal beperkingen die je jezelf niet oplegt. Je hebt een budget, ja, je hebt een maximum aantal pagina’s, je maakt keuzes en eigenlijk is het maken van een keuze soms al een vorm van vertekening. Dus ik denk wel dat we dat doen, alleen, ik denk niet dat we dat opzettelijk doen.” Citaat EX2-7: “Als het een van de onderzoekers is die een voordracht brengen of een lezing [zal] die natuurlijk de feiten brengen zoals ze zijn en er is geen reden om dat te vervormen. De enige vervorming die er plaatsvindt is natuurlijk doordat je het vereenvoudigt.” Als communicatie onbetrouwbaar blijkt, wordt dit doorgaans toegeschreven aan de vaardigheden van diegene die communiceert. Men veronderstelt dat het geen bewust motief was om onbetrouwbare wetenschapscommunicatie mee te geven. Sommige geïnterviewden waren wel kritisch tegenover communicatie die zijn oorsprong vindt bij een bedrijf. Zij zijn niet overtuigd van de betrouwbaarheid van deze communicatie, meestal omdat zij niet overtuigd zijn van de motieven van de voorlichters, ze vermoeden allicht een eigenbelang. De onderstaande citaten geven weer hoe de experts dit formuleerden: Citaat EX5-5.2: “Onbetrouwbare voorlichting is voorlichting die gegeven worden door mensen die niet genoeg kennis van zaken hebben over het onderwerp waarover ze voorlichten… ja heeft ook te maken met de competentie, de algemene competentie van de mensen die… die de voorlichting doen.”
III. RESULTATEN - 67
Citaat EX3-3: “[…] heel vaak zitten daar belangen van belangengroepen bij en dat kan gaan van commerciële belangen van bedrijven die iets op het vlak van waar wij dan in zitten […] willen promoten […]” Volgende factoren werden door de wetenschappers aangegeven als typerend voor betrouwbare wetenschapscommunicatie: TABEL 15: EIGENSCHAPPEN VAN BETROUWBARE WETENSCHAPSCOMMUNICATIE VOLGENS EXPERTS
1. De informatie komt rechtstreeks van de wetenschapper. 2. De informatie komt via een persoon met een zekere reputatie. 3. De informatie wordt gegeven door mensen die kennis van zaken hebben over het onderwerp. 4. Diegene die de informatie geeft, kan zich in de situatie van de doelgroep inleven. 5. Er gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke bronnen. 6. De informatie is door anderen nagekeken. 7. Alles wat verteld wordt is te traceren naar de oorspronkelijke bron of gegevens. 8. Een aantal nuances worden weggelaten. 9. De conclusie komt op een wetenschappelijk correcte manier tot stand. 10. Er wordt verteld vanuit welke stellingen men vertrekt om bepaalde claims te maken. 11. De correctheid is minder groot als bij een wetenschappelijk artikel. 12. Er wordt op een eenvoudige wijze duidelijk gemaakt waar men mee bezig is en wat de resultaten zijn. 13. De wetenschappers beschikken zelf over alle informatie waarmee ze tot hun conclusie komen. 14. De wetenschappelijke feiten worden vereenvoudigd voorgesteld. 15. De informatie is onbewust gekleurd. 16. De negatieve aspecten worden niet verborgen. 17. Er wordt geen vakjargon gebruikt. 18. Er worden geen zaken verteld die in werkelijkheid niet kunnen. 19. De informatie is aanschouwelijk gemaakt. 20. Alle inspanningen werden geleverd om de informatie zo objectief mogelijk te houden. 21. De complexiteit van het onderzoek zelf wordt niet weergegeven. 22. De situatie wordt eenvoudiger voorgesteld. 23. De communicatie is niet gedreven door belangengroepen. 24. De communicatie heeft geen verkoopsargument. 25. De informatie is onpartijdig. 26. Het is duidelijk hoe de informatie te gebruiken is in het dagelijks leven.
Deze 26 factoren werden gedestilleerd uit de expertenbevraging en geven weer aan welke voorwaarden
wetenschapscommunicatie
voor
de
experts
moet
voldoen
vooraleer
zij
als
betrouwbaar kan worden beschouwd.
III. RESULTATEN - 68
1.3.2 BETROUWBAARHEID VAN MEDIA IN RELATIE TOT WETENSCHAPSCOMMUNICATIE Aan de experts werd volgende vraag gesteld:
Denkt u dat bepaalde media meer betrouwbaar zijn dan andere media?
De geïnterviewden zijn het er over eens dat hun conclusie correct in de verschillende media wordt weergegeven. Soms kloppen echter een aantal cruciale details in de boodschap niet (zoals een lengtemaat).
Dit
werd
door
de
geïnterviewden
niet
als
doorslaggevend
beschouwd,
de
communicatie was nog steeds voldoende betrouwbaar, want dat de conclusie juist werd weergegeven was het belangrijkste punt. Wel zouden de wetenschappers graag zien dat wanneer de media over wetenschap communiceert op basis van door de wetenschapper aangedragen informatie, zij het eindproduct nog even zouden kunnen controleren voor het wordt vrijgegeven. Dit wordt goed weergegeven door volgende experts: Citaat EX8-5: “De conclusie is altijd wel juist, maar soms voel ik wel dat interpretatie van de journalist in zijn geschreven tekst of in hetgeen dat hij in de media zegt soms wel al een keer verkeerd kan uitdraaien.” Citaat EX7-8.1: “[…] als ik een artikel stuur naar een krant en ze herwerken dat, meestal zou ik graag hebben dat dat nog een keer terugkomt […]” Deze betrouwbaarheid wordt door een zelfregulerend mechanisme bewerkstelligd. Of zoals door een expert werd verwoord: Citaat EX8-4.1: “Ik denk dat er zo wel een informeel dynamische wetenschappelijke wereld is die zichzelf onder controle houdt. Als ik van mijn collega’s op de radio hoor dit of dat en ik zeg “dat is niet waar”, bon, ik bel naar de radio en ik zeg “komaan dit kan niet” of ik schrijf daar een brief naartoe of wat dan ook. Dat is nogal gebeurd. […] in zekere zin heb je die zelfcontrole. Als er een lelijke eend in de poel zit dan zal die wel snel ontdekt worden door de collega’s.” Peer review wordt als een belangrijk element beschouwd, vaktijdschriften worden dan ook als meest betrouwbaar aangegeven. Het internet wordt door alle geïnterviewden als niet erg of niet altijd betrouwbaar beschouwd. Over de andere media zijn de wetenschappers het niet altijd eens dewelke meer betrouwbaar zijn dan andere. Volgende citaten kunnen dit illusteren: Citaat EX1-9: “Ja, wetenschappelijke tijdschriften denk ik, is voor mij nog altijd de grootste betrouwbaarheidswaarde.”
III. RESULTATEN - 69
Citaat EX7-9: “[…] snelle media zijn eigenlijk niet zo goed, wetenschap is een zeer traag proces, een proces dat traag moet gaan, er moet nu eenmaal herhaald worden, nog een keer, nog een keer, dus ja snelle media is eigenlijk niet goed als ge over wetenschap wilt rapporteren denk ik […] Pas op dat is zeker geen kwaaie wil maar ge weet ook, in een krant, het moet vooruit gaan, hé. Als ze u opbellen en zeggen “morgen moet het gepubliceerd worden” dan hebt ge niet veel tijd om uw bronnen te raadplegen.” Een wetenschapscommunicator wordt in zekere mate beperkt door de media waarlangs de boodschap wordt doorgegeven. Een aantal geïnterviewden merken echter op dat het medium zelf niet voor de betrouwbaarheid zorgt. Het is vooral de gebruiker en de wijze waarop het medium wordt gebruikt die de betrouwbaarheid bepalen. Twee citaten geven weer hoe de experts dit zagen: Citaat EX5-4: “Ja, om nu te zeggen dat een bepaald medium consistent betrouwbaarder is dan een ander, dat vind ik sterk uitgedrukt. Ik denk dat bepaalde berichten betrouwbaarder zijn dan andere ongeacht van in welke media ze verschijnen…” Citaat EX9-3: “[…] terwijl een krantenartikel is beperkt tot een vierde van een bladzijde of soms nog kleiner en daar moeten ze het dan mee doen. En het is voor een heel breed publiek die al dan niet geïnteresseerd is in wetenschap. Ik denk dat ze daar een zwaar compromis moeten maken in de informatie die ze geven voor een aantal zaken, voor de meeste zaken is dat ok [geïnterviewde geeft een praktijkvoorbeeld]” Volgende vier citaten zijn een goede representatie van de mogelijke oorzaken die door de experts worden aangehaald ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van de media. Citaat EX2-5.1: “Dus het is niet zo dat de boodschap verkeerd gebracht wordt maar dat die misschien verkeerd geïnterpreteerd kan worden doordat het niet het volledige verhaal is. Dus in die zin denk ik niet dat de media onbetrouwbaar zijn. In ons geval dan, hé.” Citaat EX2-5.2: “Want als ik daar nog even op mag doorgaan, wat wel kan is dat het verhaal misschien spectaculairder gebracht kan worden […] dus dat het opgeblazen wordt en dat merk ik wel regelmatig, dat als wij een verhaal naar buiten brengen dat het opgeblazen wordt om het interessanter te maken voor het publiek.” Citaat EX8-4.2: “Spijtig genoeg in Vlaanderen zijn er heel weinig wetenschapsjournalisten en dat is een van de reden een waarom er in de media soms verkeerde berichtgeving is.”
III. RESULTATEN - 70
Citaat
EX7-8.2:
“Dus
ik
heb
inderdaad
liever
als
een
wetenschapper,
wel
een
wetenschapper die de klassieke methoden hanteert, dan heb ik eigenlijk wel liever dat die het komt uitleggen…” Bepaalde media zijn dus meer betrouwbaar dan andere media, maar wat aan de basis ligt van dit verschil in betrouwbaarheid, daar zijn de geïnterviewden het niet over eens. Twee mogelijke oorzaken springen in het oog: 1. Wijzigingen aan de boodschap: soms vereenvoudigen de populaire media zodanig dat het net niet onbetrouwbaar wordt. Het is ook mogelijk dat de media de boodschap aandikken om ze meer nieuwswaarde te geven. 2. Gebrek aan kennis: de verslaggever heeft zelf te weinig kennis van het onderwerp en er is een gebrek
aan
gespecialiseerde
wetenschapsjournalisten.
Wetenschapscommunicatie
door
een
wetenschapper rechtstreeks aan het publiek wordt door de meeste geïnterviewden als meer betrouwbaar beschouwd. 1.3.3 PLAATS VAN VERTROUWEN IN HET PROCES VAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE Over de plaats van vertrouwen in wetenschapscommunicatie wijzen een aantal interessante antwoorden er op dat in wetenschapscommunicatie (1) de voorlichter een vertrouwen moet scheppen
en
de
ontvanger
vertrouwen
moet
hebben
in
voorlichting,
dat
(2)
wetenschapscommunicatie belangrijk is om vertrouwen in wetenschap te bewerkstelligen en dat (3) je als wetenschapscommunicator het vertrouwen niet mag misbruiken. Hierbij verwijzen sommige geïnterviewden naar de gevolgen hiervan voor wetenschapscommunicatie in de toekomst. Voor sommige geïnterviewden was het moeilijk om een onderscheid te verantwoorden tussen vertrouwen in het wetenschapsdomein en vertrouwen in de wetenschapscommunicatie. De geïnterviewden
waren
het
er
wel
over
eens
dat
vertrouwen
een
rol
speelt
in
het
communicatieproces. 1.3.3.1 Wie vertrouwt wie? Er zijn verschillende vertrouwensrelaties te herkennen in het wetenschapscommunicatieve proces: (1) er is het wederzijds vertrouwen tussen de wetenschapscommunicerende wetenschapper en diegene die wordt voorgelicht, (2) tussen de wetenschapper en een eventuele derde die de eigenlijke wetenschapscommunicatie voert (bijvoorbeeld een journalist), en (3) tussen de wetenschappers onderling. In elke situatie is het nodig dat de ontvanger van de boodschap vertrouwen
heeft
in
de
wetenschapscommunicator
(bv.
de
wetenschapscommunicerende
wetenschapper of een derde).
III. RESULTATEN - 71
FIGUUR
12:
VERSCHILLENDE
WETENSCHAPSCOMMUNICATIE
VERTROUWENSRELATIES
ZOALS
GEÏDENTIFICEERD
IN
HET
DOOR
DE
PROCES
VAN
GEÏNTERVIEWDE
WETENSCHAPSCOMMUNICERENDE WETENSCHAPPERS
Het vertrouwen van de wetenschapscommunicator in de ontvanger van de boodschap wordt geïllustreerd door een uitspraak van een van de geïnterviewden: Citaat EX5-5.1: “Ik heb natuurlijk ook vertrouwen in het publiek in de zin dat ik vertrouw dat ze de capaciteiten hebben om zich bijvoorbeeld te realiseren dat in wat ik vertel niet alle nuances aanwezig zijn of dat daar informatie kan ontbreken en dat ze ook vertrouwen dat ik aan voorlichting doe zonder externe bijbedoelingen. Dat ik hen niet manipuleer.” Dit doet vermoeden dat vertrouwen geen eenrichtingsproces is, maar dat er zowel vanuit het publiek naar de wetenschapper, als van de wetenschapper naar het publiek, een vertrouwensrelatie dient te ontstaan. 1.3.3.2 Effect en belang van vertrouwen in wetenschapscommunicatie Vertrouwen wordt algemeen als een belangrijk element in het communicatieproces beschouwd. Wie ongeloofwaardig overkomt zal ook niet snel door het publiek worden vertrouwd. Maar eens het publiek de wetenschapscommunicator vertrouwt, zal deze makkelijker meegaan in het vertelde verhaal. Ook zal men sneller iets aanvaarden wat minder genuanceerd is of uitgebreid verantwoord. Maar het gevaar schuilt om de hoek: men zal ook makkelijker meegaan in wetenschapscommunicatie die eigenlijk niet correct is. Of zoals een expert het zegt tijdens een interview:
III. RESULTATEN - 72
Citaat EX8-7: “Als het publiek je niet vertrouwt dan mag je vertellen wat je wil: ze gaan het niet geloven, anderzijds als het publiek je honderd procent vertrouwt dan mag je hen wijsmaken wat je wilt.” De wetenschappers beschouwen niet correcte wetenschapscommunicatie als zeldzaam. Dit wegens de negatieve gevolgen van incorrecte wetenschapscommunicatie, namelijk het verliezen van geloofwaardigheid (ook op lange termijn). Een weergave van de manier waarop de experts dit fenomeen uitdrukten: Citaat EX3-8: “Betrouwbaarheid is inherent aan voorlichting. In voorlichting, zeker in ons domein, kom je regelmatig met zaken die bijvoorbeeld niet doorbreken, nieuwe voorlichtingen die het niet halen, wel ik denk dat je daar zo betrouwbaar mogelijk moet zijn. Dit omdat als zich dat voordoet, dan moet je voor uzelf en naar diegene die je voorgelicht hebt kunnen bewijzen dat je met alles wat enigszins mogelijk was rekening gehouden hebt. De technologische evolutie gaat dan een andere kant uit maar ondanks alles was het [de wetenschapscommunicatie] op dat ogenblik toch echt betrouwbaar.” Specifiek in de wiskunde ziet de betrokken geïnterviewde een demagogisch element, wat niet werd vermeld door de andere geïnterviewden. Hier worden de wetenschapscommunicatie en de wiskunde misbruikt. De betrokken expert formuleert dit als volgt: Citaat EX6-6: “Vroeger gebruikte men Latijnse woorden om vertrouwen te scheppen, nu gebruikt men wiskunde: een nieuw demagogisch element. Wiskunde misbruiken in het vertrouwen is ook een belangrijk ding.” Dit lijkt er mij op de wijzen dat de respondenten aangeven dat het mogelijk is om de wetenschapscommunicatie op een zodanige manier te gebruiken dat ze eigenlijk niet te vertrouwen is, omdat het vertrouwen van het publiek in de communicatie wordt misbruikt. Tegelijk wijzen zij er echter op dat er voor de wetenschapper geen voordeel in zit om dit ook werkelijk in de praktijk te brengen en het publiek te misleiden. 1.3.3.3 Waarom betrouwbare wetenschapscommunicatie nastreven? De experts geven een aantal redenen waarom betrouwbare communicatie dient nagestreefd te worden. Hierbij een aantal citaten die aangeven op welke wijze de experts dit formuleerden: Citaat EX2-4: “Om het samen te vatten denk ik dat vertrouwen er niet standaard is, vooral door onwetendheid, omdat men niet weet wat gebeurt er in de wetenschap en het doel van wetenschapscommunicatie is om dat vertrouwen te krijgen door op een goeie manier publiek voor te lichten.”
III. RESULTATEN - 73
Citaat EX1-12: “Ik vind dat de juiste voorlichting of in zover mogelijk je best doen om de voorlichting duidelijk te maken aan je publiek vooral samenhangt met je beroepstrots.” De redenen die de verschillende experts aanhaalden om betrouwbare wetenschapscommunicatie na te streven zijn samen te vatten onder twee noemers: 1. Vertrouwen in wetenschap realiseren Wetenschapscommunicatie kan ook worden gebruikt als middel om vertrouwen te creëren (in wetenschap). Het gebrek aan vertrouwen komt immers voort uit een gebrek aan besef over wat er zich afspeelt in de wetenschappelijke wereld. Hier blijft wel gelden dat niet alleen vertrouwen in het wetenschapsdomein moet worden gerealiseerd, maar dat ook dat de communicatie over dat domein te vertrouwen moet zijn. 2. Beroepstrots In het correct gebruik van wetenschapscommunicatie spreekt een geïnterviewde ook over beroepstrots. Het juist communiceren, het communiceren van correcte gegevens, is een zaak van eer. 1.3.3.4 Hoe vertrouwen verwerven 1.3.3.5.1. Beroep doen op expertise Wetenschappers proberen het vertrouwen van het publiek op verschillende manieren te winnen. Zo kan men een vertrouwensklimaat creëren waarin het publiek zich comfortabel voelt en proberen te verklaren wie men is, door de eigen expertise duidelijk te maken. Dit werd door experts als volgt aangehaald: Citaat EX7-10.2: “Dus door bijvoorbeeld te zeggen “wij zijn dag in dag uit bezig met dnaanalyses” moeten zij van mij een beeld krijgen: “deze persoon is inderdaad te vertrouwen en geloofwaardig dus die gaat hier niet staan liegen, die heeft daar geen belang bij”.” Citaat EX7-10.1: “Als ge iemand niet vertrouwt ben je ook geneigd om te gaan zeggen “ik geloof hem niet”. Met vertrouwen bedoel ik eigenlijk… Ik probeer hen een wetenschapper te tonen door een beetje te vertellen wat we doen, waaruit bestaat onze dag, zodat zij zich daar een beetje een beeld van kunnen vormen. Door dat te vertellen wilt ge in ieder geval het beeld meegeven aan die gasten: op die manier word je expert, op die manier geraak je vertrouwd met die technologie en als die persoon dan ook dingen gaat vertellen, dan zijn die te vertrouwen en is die dus ook geloofwaardig.”
III. RESULTATEN - 74
De meeste respondenten denken toch dat een wetenschapper die iets vertelt over wetenschappen meer te vertrouwen is dan een niet-wetenschapper die over wetenschappen spreekt. Of zoals een van de experts het weergaf: Citaat EX6-5: “Het is precies alsof: een titel van doctor in de wiskunde vinden ze betrouwbaar. Dus ik denk dat de autoriteit van de voorlichter er toe doet, dat dit wel een rol speelt op de een of andere manier. En ergens is dat wel begrijpelijk. Ik denk dat je ook beter iets gelooft over Antarctica van Dixi Dansercoer die daar geweest is dan wanneer ik jou iets zou vertellen over de Zuidpool, hé. Dus ik denk dat dit wel belangrijk is en dat zie je ook bij veel wetenschapsvoorlichting.” De geïnterviewden zien deze technieken (om vertrouwen te scheppen) echter ook terugkomen bij mensen die zij niet als betrouwbaar inschatten. Meestal wordt er door de geïnterviewden verwezen naar godsdienstig geïnspireerde organisaties of theorieën (zoals creationisme en scientology). 1.3.3.5.2. Zelf controleren Een bepaalde geïnterviewde geeft ook aan dat hij de ontvangers van zijn communicatie oproept om hem niet te vertrouwen. Het is namelijk interessant als de ontvangers zelf tot inzichten komen, weliswaar onder begeleiding van een wetenschapper. Een citaat: Citaat EX7-11: “Maar ik zeg soms vaak het omgekeerde, ge moet mij niet vertrouwen, doe maar en kijk zelf maar en kijk zelf maar na, dus in zekere zin als ge zegt van er moet eerst vertrouwen zijn dat denk ik dan toch weer niet.” Het gegeven dat men bij verschillende wetenschappen zelf kan controleren of iets klopt (zoals het narekenen van een wiskundige vergelijking), komt regelmatig terug in de interviews. In deze zin wordt de noodzaak van vertrouwen gerelativeerd. Vertrouwen is belangrijk, maar omdat in de meeste gevallen de ontvanger de communicatie zelf kan toetsen op waarheid, is vertrouwen niet strikt noodzakelijk.
1.4 Betrouwbaarheid en validiteit In een kwalitatief onderzoek is het misschien nog meer dan in een kwantitatief onderzoek belangrijk te expliciteren welke stappen ondernomen zijn om de validiteit en de betrouwbaarheid te waarborgen. Dit wegens de nog steeds lopende discussie over de mogelijkheden van kwalitatief onderzoek om überhaupt valide en betrouwbaar te zijn. Door deze discussie is het ook niet mogelijk om met stelligheid te zeggen dat dit luik van het empirisch onderzoek valide of betrouwbaar is, wel kan worden gewaarborgd dat alles in het werk is gesteld om de validiteit en betrouwbaarheid te waarborgen.
III. RESULTATEN - 75
De in dit masterproefonderzoek gebruikte definitie van validiteit is deze van Flick413 (zie ook 2.2.1). Om de validiteit te waarborgen, wordt dus:
de interviewsituatie geanalyseerd: komt wat de respondent vertelt overeen met wat hij innerlijk aanvaardt? – er werd gepoogd voldoende tijd te besteden per vraag om na te gaan of de respondent overtuigd was van hetgeen hij zelf vertelde.
de communicatieve validiteit afgetoetst: is wat de respondent vertelt goed begrepen door de interviewer? – door regelmatig samen te vatten en aan de respondent te vragen of er goed werd begrepen wat de respondent zeggen wou.
procedurele validiteit gewaarborgd: hiervoor wordt vooral literatuur van Bogner & Menz414 geraadpleegd, omdat er nog geen wetenschappelijke consensus is over het voeren van een expertinterview. Het verloop van het interview wordt beschreven in het hoofdstuk methodologie (II). Het interviewschema is in de bijlage toegevoegd.
Het belangrijkste aspect dat hierbij wordt gerealiseerd, is dat de data een link hebben met de realiteit. Ook voor het waarborgen van de betrouwbaarheid kijk ik naar drie elementen die voorgesteld worden door Flick:415
het moet mogelijk zijn om de uitspraken van de respondenten te onderscheiden van de interpretatie van de onderzoeker: met dit doel haal ik citaten aan uit de verschillende expertinterviews
gestandaardiseerde procedures zijn nodig zodat verschillende dataverzamelingsmethoden met elkaar kunnen worden vergeleken: om dit te bewerkstelligen geef ik aan met de interviewmethode te werken zoals in Bogner en Menz 416 wordt beschreven. Waar de gebruikte methode afwijkt van de suggesties wordt dit verduidelijkt.
het volledige onderzoeksproces dient duidelijk en grondig te worden gedocumenteerd: dit gebeurt hoofdzakelijk in de secties methodologie (II) en resultaten (III).
413 414 415 416
Flick, 2009, pp.388-390. Bogner, Littig & Menz, 2009a. Flick, 2009, p.387. Bogner, Littig & Menz, 2009a.
III. RESULTATEN - 76
2. KWANTITATIEVE FASE: PUBLIEKSBEVRAGING 2.1 Steekproef Een aantal inwoners voor de Vlaamse Gemeenschap is niet beschikbaar, wel het aantal inwoners van het Vlaams gewest. In 2010 zijn dit 6.251.983 personen.417 Een aantal inwoners ligt vermoedelijk voldoende dicht bij het aantal inwoners van de Vlaamse Gemeenschap, aangezien volgens een vaak gebruikte formule voor steekproefgrootte418 het aantal nodige respondenten vanaf 500.000 ongeveer gelijk blijft om de betrouwbaarheid te berekenen, het bevragen van meer respondenten maakt geen verschil voor de betrouwbaarheid. Op de 165 deelnemers aan de online bevraging (maart-april 2010 via thesistools.com) zijn er 69 vragenlijsten die nagenoeg volledig zijn ingevuld.419 Bij een maximale spreiding, N=69 en een foutmarge van 9,90% is het betrouwbaarheidspercentage 90%.420 Dit betekent dat wanneer 50 procent van de deelnemers de wetenschapscommunicatie betrouwbaar vindt, er met 90 procent zekerheid kan worden gezegd dat het aantal personen dat de voorlichting betrouwbaar vindt in de populatie tussen de 40 en 60 procent ligt, of tussen de 2.500.793 en 3.751.190 personen.
2.2 Resultaten 2.2.1 BETEKENIS VAN HET BEGRIP VERTROUWEN Naast specifieke gesloten vragen die op de expertinterviews
werden gebaseerd om de
eigenschappen van betrouwbare wetenschapscommunicatie te onderscheiden, werd ook een open vraag gesteld naar vertrouwen. Deze vraag werd apart van de rest van de vragenlijst verwerkt, de gegeven antwoorden werden gecategoriseerd. Omdat deze vraag verplicht in te vullen was, kon deze voor alle respondenten worden verwerkt. Behalve voor de respondenten die de vragenlijst voortijdig (dus voor of bij deze vraag) afbraken. Enerzijds gaven de respondenten een antwoord over de definitie van vertrouwen, anderzijds gaven zij weer wat de eigenschappen zijn van betrouwbare informatie over wetenschap. Deze antwoorden worden opgelijst in Tabel 16. Omdat deze eigenschappen ook terug komen in de door de experts aangehaalde factoren (Tabel 15), draagt dit bij aan de validiteit van het onderzoek.
417
Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2010. Baarda & de Goede, 2001, pp.168-170. 419 Waar ze niet volledig zijn ingevuld, zijn deze missing values vermeld. 1 maal ontbrak het geslacht, 1 maal ontbrak de beroepsactiviteit 420 Baarda & de Goede, 2006, p.166. 418
III. RESULTATEN - 77
TABEL 16: EIGENSCHAPPEN VAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE IN OPEN VRAAG
Definitie Vertrouwen is correcte informatie (N=9) Vertrouwen is belangrijk (N=7) Vertrouwen is mijn opleiding (N=2) Eigenschappen van betrouwbare informatie over wetenschap ANDERE BRONNEN (andere bronnen kunnen raadplegen om de correctheid te toetsen, miv bronvermelding) (N=13) METHODE (de methode wordt duidelijk weergegeven, er wordt gebruik gemaakt van de gepaste methode) (N=7) UIT BETROUWBARE BRON (dat de informatie uit betrouwbare bron komt, miv reputatie) (N=21) OBJECTIEF-ONAFHANKELIJK (N=16) DUIDELIJK (N=2) ANDERE (N=10)421 2.2.2 EIGENSCHAPPEN VAN BETROUWBARE WETENSCHAPSCOMMUNICATIE Op basis van de door de experts aangeleverde factoren werd de vraag opgesteld „“Voor de informatie die ik krijg over wetenschap én die ik vertrouw geldt dat…”‟. De factoren waarop de meeste respondenten „ja‟ antwoordden, werden in rekening gebracht bij het construeren van de vertrouwensschaal. TABEL 17: EIGENSCHAPPEN VAN BETROUWBARE WETENSCHAPSCOMMUNICATIE BIJ DE BETROKKEN RESPONDENTEN
In de wetenschapscommunicatie die de respondenten vertrouwen geldt dat (N=69): 1. er steeds gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke bronnen (85,5%). 2. de informatie gegeven wordt door mensen die kennis van zaken hebben over het onderwerp (84,1%). 3. de conclusie op een wetenschappelijk correcte manier tot stand komt (84,1%). 4. alle inspanningen werden geleverd om de informatie zo objectief mogelijk te houden (79,7%). 5. de informatie door andere wetenschappers is nagekeken (78,3%). 6. alles wat verteld wordt te traceren is naar de oorspronkelijke bron of gegevens (76,8%). 7. er wordt verteld vanuit welke stellingen men vertrekt om bepaalde claims te maken (76,8%). 8. dat de wetenschappers zelf over alle informatie beschikken waarmee ze tot hun conclusie komen (76,8%). 9. de informatie onpartijdig is (73,9%). 10. de informatie via een persoon komt met een zekere reputatie (72,5%). 11. de correctheid even groot is als bij een wetenschappelijk artikel (69,6%). 12. de informatie rechtstreeks van de wetenschapper komt (68,1%). 13. ik achteraf kan navertellen wat mij gezegd is (63,8%). 14. de complexiteit van het onderzoek zelf wordt weergegeven (62,3%). 15. ik vaak geloof wat mij verteld wordt (62,3%).
421
Restverzameling, elk antwoord in de restverzameling was niet onder te brengen in een categorie en werd door slechts één respondent aangehaald.
III. RESULTATEN - 78
16. er op een eenvoudige wijze wordt duidelijk gemaakt waar men mee bezig is en wat de resultaten zijn (60,9%). 17. de informatie aanschouwelijk is gemaakt (59,4%). 18. ik onthoud wat mij verteld wordt (59,4%). 19. er vakjargon gebruikt wordt (46,4%). Deze schaal wordt beschouwd als een ordinale schaal en niet als een intervalschaal. Bij een intervalschaal is er immers een gelijke afstand tussen de verschillende waarden, dat kan hier niet worden gegarandeerd. De betrouwbaarheid van deze schaal wordt hier beschreven door weergave van de homogeniteit (Chronbach‟s alpha) en een factor-analyse om te bepalen hoeveel factoren er door deze vragenlijst worden gemeten. Hertestmethode om de stabiliteit te garanderen was in dit onderzoek niet mogelijk, daar kan dus ook geen uitspraak over worden gedaan. Chronbach‟s alpha bedraagt voor deze schaal 0,984. Deze vertrouwensschaal kan daarom als een homogeen meetinstrument worden beschouwd, de items meten allemaal hetzelfde construct.422 In de factoranalyse wordt bevestigd dat deze 19 factoren slechts één construct meten. Voor de elementen
die
door
de
respondenten
als
karakteristiek
voor
betrouwbare
wetenschapscommunicatie worden genoemd, werd door (principal axis) factoranalyse namelijk aangegeven dat slechts één item wordt gemeten (N=69; Kaiser-Meyer-Olkin criterium .876; residuele correlaties 23,0%; Figuur 13).
TABEL 18: HOMOGENITEIT VAN DE SCHAAL (CRONBACH'S ALPHA)
Reliability Statistics
422
Cronbach's Alpha
N of Items
,984
19
Baarda & de Goede, 2006, p.275.
III. RESULTATEN - 79
FIGUUR 13: SCREE PLOT FACTORANALYSE
2.2.3 VERTROUWEN IN WETENSCHAPCOMMUNICATIE VANDAAG Waar “Voor de informatie die ik krijg over wetenschap én die ik vertrouw geldt dat…” peilt naar de factoren bij betrouwbare wetenschapscommunicatie, bevraagt “Voor de informatie die ik krijg over wetenschap geldt dat…” de stand van zaken bij de huidige wetenschapscommunicatie. Er werd bekeken of de factoren aanwezig in de geconstrueerde vertrouwensschaal bij deze vraag een positief (score 1) of een negatief (score 0) antwoord kregen. Dit werd herschaald van een score op 19 naar een score op 10 (N=69). Voor deze schaal van 0 tot 10 is de mediaan 5,79 (en de meest vaak voorkomende score is 6).
III. RESULTATEN - 80
TABEL 19: FREQUENTIETABEL SCORES GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Frequency Valid
Percent
Valid Percent
Cumulative Percent
1
3
4,3
4,3
4,3
2
10
14,4
14,4
18,8
3
3
4,3
4,3
23,2
4
10
14,4
14,4
37,7
5
6
8,6
8,6
46,4
6
14
20,2
20,2
66,7
7
8
11,5
11,5
78,3
8
8
11,6
11,6
89,9
9
6
8,6
8,6
98,9
10
1
1,4
1,4
100,0
69
100,0
100,0
Total
Bij de controlevraag423 in de vorm van een 5-punts Likertschaal gaven de meeste respondenten (N=64) de wetenschapscommunicatie een score van 3 (evenveel vertrouwen als niet vertrouwen, scores van 1-5). Herschaald naar een schaal van 0-10 is dit een score 6. Dit komt nagenoeg overeen met de score van 5,79 op de geconstrueerde vertrouwensschaal die werd besproken en is daar ook de meest voorkomende score. Door deze vergelijking kan de constructvaliditeit worden gewaarborgd.424 Hierbij moet ook de correlatie tussen beide schalen worden bekeken, hiervoor wordt Spearman gehanteerd aangezien het gaat om een correlatie tussen twee variabelen van ordinaal meetniveau. We zien hier een matig sterk verband (Spearmans rho=0,450; p<0.001). Deze schalen kennen een normaalverdeling (Figuur 15 & Figuur 16). TABEL 20: VERGELIJKING MEDIAAN 5-PUNTS LIKERTSCHAAL EN GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Statistics Controleschaal (Likert) N
Valid Missing
Median
Geconstrueerde schaal
64
69
5 6,00
0 5,79
423
“Wilt u op onderstaande schaal aanduiden of u in het algemeen vertrouwen hebt in de informatie die u krijgt over wetenschap?” 424 Baarda & de Goede, 2001, p.197; Ostelo, Verhagen & de Vet, 2006, p.82.
III. RESULTATEN - 81
FIGUUR 14: SCORE OP DE LIKERTSCHAAL VERTROUWEN (DIRECTE VRAAG)
TABEL 21: CORRELATIE TUSSEN DE GECONSTRUEERDE VETROUWENSSCHAAL EN DE OPEN VRAAG NAAR VERTROUWEN
Correlations
Spearman's rho Geconstrueerde schaal
Likertschaal (hercodering op 10)
1,000
,450**
Correlation Coefficient Sig. (2-tailed) N
Likertschaal (hercodering op 10)
Geconstrueerd e schaal
Correlation Coefficient Sig. (2-tailed) N
.
,000 69
64
**
1,000
,450
,000 . 64
64
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
III. RESULTATEN - 82
FIGUUR 16: VERDELING OPEN VRAAG NAAR VERTROUWEN
FIGUUR 15: VERDELING SCHAAL VERTROUWEN
2.2.4 KENNIS VAN DE WETENSCHAP Pas na het uitvoeren van het empirisch onderzoek, bleek uit de eigen analyse dat deze Eurobarometer-vragenlijst methodologisch niet zo sterk staat, wat in het werk van Pardo en Calvo wordt bevestigd425. De validiteit en betrouwbaarheid zijn niet in die mate gevestigd als wat bij het gebruik van het instrument werd verwacht (Cronbach‟s alpha .082). Met (principal component) factoranalyse wordt aangegeven dat er op 12 items 5 constructen kunnen worden geïdentificeerd. De antwoorden op deze vragen worden dan ook verder niet meer in rekening genomen. TABEL 22: FREQUENTITABEL GESTELDE VRAGEN VRAGEN
Statistics radiomens N Valid Missing Mode
lasers
antibio
dino
radioact
48
66
65
60
68
6 1
21 1
3 1
4 1
9 1
1 1
middelpunt zuurstof elektron continent N Valid Missing Mode
zon
63
genen
oudstedier
66
68
65
68
64
64
3 1
1 1
4 1
1 1
5 1
5 1
TABEL 23: HOMOGENITEIT VAN DE SCHAAL (CRONBACH'S ALPHA)
Reliability Statistics Cronbach's Alpha ,082
425
N of Items 12
Pardo & Calvo, 2002.
III. RESULTATEN - 83
FIGUUR 17: SCREE PLOT FACTORANALYSE
2.2.5 CONTROLEVARIABELEN 2.2.5.1 CONTROLEVARIABELEN IN RELATIE TOT VERTROUWEN IN WETENSCHAPCOMMUNICATIE Er is geen significant verband (p>0.05) tussen goed of slecht ingelicht zijn over of geïnteresseerd zijn in sport (N=68), economie (N=68), politiek (N=69) en cultuur (N=69). Noch is er een significant verband met interesse in sport, politiek, economie, cultuur en wetenschap of het geïnteresseerd zijn in geneeskunde, internet, milieu, sterrenkunde, genetica, nanotechnologie, economie & sociale wetenschappen (N=69, p>0.05). Er is wel een positief verband tussen het goed of slecht ingelicht zijn over wetenschap en de score op de geconstrueerde vertrouwensschaal (N=69, p<0.05).
III. RESULTATEN - 84
TABEL 24: RELATIE TUSSEN INGELICHT ZIJN OVER WETENSCHAP EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Chi-Square Tests Value 53,804a 32,757 ,019
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df 36 36 1
,029 ,624 ,891
69
a. 55 cells (96,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01.
Ook de beoordeling van de domeinen biologie, sterrenkunde, geschiedenis, fysica, astrologie, economie, geneeskunde, psychologie en wiskunde426 als wel of niet wetenschappelijk heeft geen significante relatie met het vertrouwen in wetenschapscommunicatie (N=69,p>0.05). Waar dan wel weer een relatie te zien is, is bij het antwoord op de vraag “Nam in de laatste 12 maanden deel aan een activiteit waarin informatie over wetenschap kreeg” (N=69; p=.001). Wie heeft deelgenomen aan een dergelijke activiteit, scoort doorgaans hoger op de geconstrueerde vertrouwensschaal. Met de aard van deze activiteit is er geen verband (zoo, museum voor natuurwetenschappen, bibliotheek, museum voor kunsten; N=69; p>0.05) tenzij met een bezoek aan de sterrenwacht in de laatste 12 maanden (N=69; p=0.001). Er is geen relatie met het domein427 waarin dit bezoek plaatsvond (N=69; p>0.05), behalve met een bezoek in het domein van de natuurwetenschappen (N=69; p<0.05). TABEL 25: RELATIE TUSSEN BEZOEK IN DE LAATSTE 12 MAANDEN AAN EEN ACTIVITEIT WAAR INFORMATIE WERD VERKREGEN OVER WETENSCHAPSCOMMUNICATIE EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
159,768a 71,163 3,327
Asymp. Sig. (2-sided)
df 108 108 1
,001 ,998 ,068
69
a. 131 cells (98,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01. 426
p=.051 bio-ingenieurswetenschappen, diergeneeskunde, economie en bedrijfskunde, farmaceutische wetenschappen, geneeskunde/biomedische en gezondheidswetenschappen, ingenieurswetenschappen & ICT, taal- en letterkunde, pedagogische wetenschappen/agogische wetenschappen & onderwijskunde, politieke en sociale wetenschappen, psychologie, rechtsgeleerdheid, wijsbegeerte en godsdienstwetenschappen, wiskunde 427
III. RESULTATEN - 85
TABEL 26: RELATIE TUSSEN BEZOEK AAN DE STERRENWACHT EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Chi-Square Tests Value 159,768a 71,163 3,327
Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df 108 108 1
,001 ,998 ,068
69
a. 131 cells (98,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01. TABEL 27: RELATIE TUSSEN BEZOEK AAN EEN DOMEIN IN DE NATUURWETENSCHAPPEN EN DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df
32,439a 41,056 18,268
18 18 1
,019 ,001 ,000
69
a. 36 cells (94,7%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,41. Er werden tevens aan de respondenten gevraagd of zij voldoende over volgende onderwerpen weten om er een mening over te hebben: luchtvervuiling (N=69; p<0.001), opwarming van de aarde (N=69; p=0.05), broeikaseffect (N=69; p<0.05), het gat in de ozonlaag (N=69; p<0.001), nanotechnologie (N=69; p<0.001) en genetica (N=69; p<0.05). Wie indruk heeft deze domeinen te begrijpen, scoort hoger op de geconstrueerde schaal vertrouwen. In de domeinen ggo‟s en internet is er geen relatie te vinden met de geconstrueerde vertrouwensschaal (N=69; p>0.05). TABEL 28: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN LUCHTVERVUILING EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
80,034a 21,104 ,990
Asymp. Sig. (2-sided)
df 36 36 1
,000 ,977 ,320
69
a. 53 cells (93,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01.
III. RESULTATEN - 86
TABEL 29: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN DE OPWARMING VAN DE AARDE EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df
61,380a 33,782 1,617
36 36 1
,005 ,575 ,203
69
a. 53 cells (93,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,03.
TABEL 30: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP BROEIKASEFFECT EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df
51,918a 26,627 1,042
36 36 1
,042 ,872 ,307
69
a. 53 cells (93,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,03.
TABEL 31: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP ELEKTRISCHE MOTOR EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
58,364a 50,202 ,198
Asymp. Sig. (2-sided)
df 36 36 1
,011 ,058 ,656
69
a. 57 cells (100,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,06.
III. RESULTATEN - 87
TABEL 32: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN DE OZONLAAG EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df
79,904a 24,137 ,879
36 36 1
,000 ,934 ,348
69
a. 53 cells (93,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01.
TABEL 33: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP NANOTECHNOLOGIE EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
Asymp. Sig. (2-sided)
df
85,337a 29,037 1,217
36 36 1
,000 ,788 ,270
69
a. 55 cells (96,5%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01.
TABEL 34: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN GENETICA EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
64,883a 33,054 1,635
Asymp. Sig. (2-sided)
df 36 36 1
,002 ,609 ,201
69
a. 57 cells (100,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,03.
III. RESULTATEN - 88
Het antwoord op de vraag “Beeldt u zich eens in dat er een ramp gebeurt in uw wijk of buurt. In wie of wat zou u het meeste vertrouwen hebben om de oorzaak van de ramp te laten uitleggen? Wilt u ze ordenen van 1 tot 7 naargelang het belang voor u (1 is de belangrijkste, 7 de minst belangrijkste)?” is niet gerelateerd aan de score op de geconstrueerde vertrouwensschaal (p>0.05). Er is tevens geen verband met het medium dat men gebruikt wanneer men informatie over wetenschap zoekt of ontvangt (p>0.05). 2.2.5.2 VERTROUWEN IN WETENSCHAPCOMMUNICATIE IN RELATIE TOT VERTROUWEN DE MEDIA Er is geen significante relatie tussen het belang dat aan bepaalde media wordt gehecht en de score op de geconstrueerde vertrouwensschaal (Spearmans rho; p>0.05). Tussen de score die aan het belang van de verschillende media wordt gegeven is er onderling tussen sommige media wel een significant verband te onderscheiden. Zo is er een sterk negatief verband tussen de score die wordt gegeven op het belang van televisie als informatiebron over wetenschappelijke
ontwikkelingen
en
het
belang
van
wetenschappelijke
en
wetenschapspopulariserende tijdschriften (Spearmans rho=-0.510; p<0.001). Er is een matig sterk negatief verband tussen de score die wordt gegeven aan radio als informatiebron over wetenschappelijke
ontwikkelingen
en
wetenschappelijke
en
wetenschapspopulariserende
tijdschriften (Spearmans rho=-3.16; p<0.05) en tussen radio en school/universiteit als bron voor informatie over wetenschappelijke ontwikkelingen (Spearmans rho=-0.354; p<0.05). Er is een zwak negatief verband tussen radio en internet (Spearmans rho=-0.280; p<0.05). Een matig sterk negatief verband is er tussen de krant en wetenschappelijke & wetenschapspopulariserende tijdschriften (Spearmans rho=-0.309; p<0.05). Er is ook een matig sterk negatief verband tussen de krant als informatiebron en de school/universiteit als informatiebron (Spearmans rho=-0.480; p<0.001). 2.2.6 SOCIO-DEMOGRAFISCHE FACTOREN De meeste respondenten zijn geboren tussen 1980 en 1990 (66,7%). 55,4% van de respondenten is vrouw, 44,6% man (1 respondent vulde deze vraag niet in, de percentages gaan over de respondenten die de vraag beantwoordden; N=68). Meer dan een derde van de respondenten (36,2%) volgden universitair onderwijs (of academische bachelor/master aan een universiteit. Een derde volgde hoger secundair onderwijs (29,0%). Het laatste derde werd verdeeld over hoger niet-universitair onderwijs (of professionele bachelor 23,2%), hoger niet-universitair onderwijs van het korte type (of academische bachelor en master aan een hogeschool – 8,7%) en lager secundair onderwijs (2,9%). De meeste respondenten behaalden dit diploma in de sociale wetenschappen (20,3%) of gezondheidssector (15,9%). De derde meest vertegenwoordigde sector bij het behaalde diploma is de ingenieursopleiding (13,0%).
III. RESULTATEN - 89
De meeste respondenten zijn werkend (21,2%) of student (21,2%). 7,4% van de respondenten is werkloos, 5,9% van de respondenten combineert werk en studeren en 4,4% van de respondenten is niet-actief. Bij deze resultaten werd 1 maal door een respondent de beroepsactiviteit niet ingevuld. De percentages slaan op de respondenten die de vraag beantwoordden. 20% van de respondenten beschouwt zichzelf als professioneel wetenschapper. In relatie tot de socio-demografische factoren is het interessant om op te merken dat enkel op het gebied van geboortejaar er een significant verband met de score op de geconstrueerde vertrouwensschaal wordt opgemerkt (N=69; p<0.05). Voor de overige socio-demografische factoren voornaamste verblijfplaats (N=69), geslacht (N=65), beroepsactiviteit (N=68), al dan niet zichzelf beschouwen als professionele wetenschapper (N=69), hoogst behaalde diploma (N=69), sector van het hoogst behaalde diploma (N=69) werd geen significant verband met de geconstrueerde schaal vertrouwen in wetenschapscommunicatie gevonden (p>0.05). Er is ook geen relatie te vinden tussen het kennen of lezen van EOS, Science et Vie, Quest of een ander populair wetenschappelijk magazine (N=69; p>0.05). Dit strookt niet met de verwachtingen.
TABEL 35: VERGELIJKING GROEPEN NAAR GEBOORTEJAAR EN SCHAAL VERTROUWEN
Chi-Square Tests Value Pearson Chi-Square Likelihood Ratio Linear-by-Linear Association N of Valid Cases
523,659a 207,458 7,650
Asymp. Sig. (2-sided)
df 432 432 1
,002 1,000 ,006
69
a. 475 cells (100,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is ,01.
III. RESULTATEN - 90
IV. DISCUSSIE
1. BESPREKING EMPIRISCHE DATA 1.1 EXPERTENBEVRAGING In de wetenschapscommunicatie worden de feiten vervormd weergegeven, er is namelijk sprake van simplificering. Dit is consistent met Gross die in de media sterk versimplificeerde wetenschapscommunicatie ziet.428 De experts beoordelen hun voorlichting echter wel als betrouwbaar. Simplificering heeft geen onbetrouwbaarheid tot gevolg. Wanneer communicatie onbetrouwbaar zou blijken, is dit overigens voor de experts te wijten aan de vaardigheden van diegene die communiceert en gebeurt dit niet bewust. Meer kritisch zijn de experts tegenover wetenschapscommunicatie vanuit een bedrijf, de experts twijfelen aan de betrouwbaarheid omwille van de onduidelijke motieven van de voorlichters. Het zijn zelfregulering en peer review die er voor zorgen dat wetenschapscommunicatie doorgaans als betrouwbaar kan worden beschouwd, wanneer iemand foutieve informatie communiceert, wordt dit gesignaleerd door andere wetenschapscommunicatoren en gecorrigeerd. Ook de mogelijke negatieve effecten van incorrecte wetenschapscommunicatie zorgen er voor dat het (bewust) foutief weergeven van informatie zelden voorkomt. Een mogelijk negatief gevolg is het verliezen van de geloofwaardigheid (ook naar toekomstige communicatie toe, op langere termijn). Dit zelfregulerende mechanisme vinden we ook bij Fukuyama die stelt dat wie met elkaar omgaat er belang aan hecht dat de sociale regels gevolgd worden.429 Diegene die deze sociale regels niet volgt, wordt daarom bestraft.430 De drie verschillende vertrouwensrelaties die te herkennen zijn in de expertenbevraging431 sluiten aan bij de stelling van Pierson dat wetenschappers zich in de mogelijkheid bevinden verder te bouwen op elkaars werk en tot een gezamenlijke wetenschappelijke consensus te komen door een wederzijds vertrouwen.432 Niemand bouwt onafhankelijk kennis op, er is steeds sprake van een vertrouwen in de ander.433 Het is interessant hierbij op te merken dat er in deze zin minder actoren worden geïdentificeerd dan er in de literatuur in het geheel communicatieproces worden benoemd ( met name de wetenschappelijke gemeenschap (en de groepen die hierin voorkomen), de media, het brede publiek, de overheid en de industrie)434.
428
Gross, 1994, p.6. Fukuyama, 2001, p.489. Fukuyama, 2001, p.489. 431 het wederzijdse vertrouwen tussen de wetenschapscommunicerende wetenschapper en de ontvanger, vertrouwen tussen de wetenschapscommunicerende wetenschapper en een wetenschapscommunicator en de vertrouwensrelatie tussen de wetenschappers onderling 432 Pierson, 1994, p.400. 433 Pierson, 1994, p.400. 434 Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, pp.190-191; Office of Science and Technology & Wellcome Trust, 2000, p.12. 429 430
IV. DISCUSSIE - 92
Vertrouwen wordt door de experts gezien als de suiker die de inhoud van de boodschap makkelijker naar binnen laat gaan. Wie de wetenschapscommunicator vertrouwt, zal sneller meegaan in het gecommuniceerde verhaal. Dit ligt in de lijn van de claim van Van den Ban die stelt dat “[h]et effect van voorlichting […] sterk afhankelijk [is] van het vertrouwen dat de doelgroep heeft in de voorlichters.”435.436 Een aantal experts geven aan dat het vertrouwen echter geen noodzakelijke voorwaarde is, aangezien het bij verschillende onderwerpen mogelijk is om de aangeboden informatie zelf te controleren. Het is mogelijk dat Wittgenstein naar iets dergelijk refereert in Über Gewissheit437 wanneer hij spreekt over vertrouwen (“Hoewel het waar is dat dit vertrouwen door mijn eigen ervaring wordt gesteund.”438).439 Met uitzondering van het internet geven (volgens de experts) de verschillende media de wetenschapscommunicatie voldoende correct weer om de communicatie als betrouwbaar te beschouwen. Welke media meer betrouwbaar is dan de andere, is niet duidelijk voor de experts. Hoewel het medium aan de boodschap van de wetenschapscommunicator een aantal beperkingen oplegt, merken een aantal experts op dat het niet het medium is, maar diegene die het medium gebruikt, die er voor zorgt dat de communicatie al dan niet betrouwbaar is. 1.2 PUBLIEKSBEVRAGING Wanneer we bekijken of in de hedendaagse wetenschapscommunicatie de eigenschappen van betrouwbare wetenschapscommunicatie aanwezig zijn, verkrijgen we een schaal waar de huidige wetenschapscommunicatie een zes op scoort (meest voorkomende score). Dit sluit aan bij de beoordeling van de experts dat de hedendaagse wetenschapscommunicatie als betrouwbaar mag worden beschouwd. Volgens Hovland, Janis & Kelley worden experts door het brede publiek als betrouwbaar beoordeeld,440 deze empirische bevraging lijkt deze claim te ondersteunen. Ten aanzien van een aantal elementen werd een positief verband vastgesteld met het vertrouwen in wetenschapscommunicatie. Er is een verband tussen het beoordelen
van de huidige
wetenschapscommunicatie op betrouwbaarheid en het zichzelf beoordelen als goed of slecht ingelicht zijn over wetenschap. Wie in de laatste 12 maanden deelnam aan een activiteit waarin informatie over wetenschap gegeven wordt, scoort hoger op de geconstrueerde vertrouwensschaal. Het verband is het sterkste bij de respondenten die een bezoek brachten aan de sterrenwacht en bij diegene die een bezoek bracht aan een activiteit in het domein van de natuurwetenschappen. Wie indruk heeft luchtvervuiling, opwarming van de aarde, het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag, nanotechnologie en genetica te begrijpen, scoort ook hoger op de geconstrueerde schaal vertrouwen. 435 436 437 438 439 440
Van den Ban in Wiedenhof, 1980b, p.100. Wiedenhof, 1980b, p.100. Wittgenstein, 1975. Wittgenstein, 1975, p.282. (eigen vertaling) Wittgenstein, 1975, pp.280-282. Hansen et al., 2003, p.118.
IV. DISCUSSIE - 93
Dit sluit aan bij de literatuur over het deficitmodel waarbij er vooral sprake is van een kennisoverdracht.441 Het lijkt er op dat de respondenten die meer kennis hebben van de wetenschap ook meer vertrouwen hebben in de wetenschapscommunicatie. Dit komt terug in de psychologische benadering van Hovland, Janis & Kelley waar betrouwbaarheid gedefinieerd wordt als het vermogen van het publiek om te oordelen over de correctheid van de voorgestelde feiten. 442 Wie meer kennis heeft van wat er wordt gecommuniceerd, zal namelijk ook beter kunnen oordelen over de betrouwbaarheid. Hierbij is het ook belangrijk om terug te denken aan de experts die het belang van vertrouwen relativeren waarbij zij stellen dat men steeds de gecommuniceerde boodschap zelf kan controleren. Wie immers meer kennis van de wetenschap heeft, zal deze informatie eenvoudiger kunnen controleren. Maar hierbij moet natuurlijk de vraag in het achterhoofd gehouden worden (die ook reeds door een respondent werd geopperd): wat was er eerst, het vertrouwen in wetenschap/wetenschapscommunicatie of de kennis van de wetenschap? Wie belang hecht aan de televisie als informatiebron over wetenschappelijke ontwikkelingen zal wetenschappelijke en wetenschapspopulariserende tijdschriften eerder als een onbelangrijke informatiebron
beschouwen.
Wie
de
radio
als
informatiebron
over
wetenschappelijke
ontwikkelingen belangrijk vindt, zal -naast wetenschappelijke en wetenschapspopulariserende tijdschriften- de school/universiteit en internet minder belangrijk vinden als bron. Wie belang hecht aan de krant als informatiebron, zal ook minder belang hechten aan wetenschappelijke & wetenschapspopulariserende tijdschriften en de school/universiteit als informatiebron.
2. DOORWERKING De eerste onderzoeksvraag die in dit masterproefonderzoek om een antwoord vroeg: “Is er een verband tussen het vertrouwen van de ontvanger in wetenschapscommunicatie en de effectiviteit van deze wetenschapscommunicatie?” kan niet afdoende worden beantwoord door te zware methodologische fouten ten aanzien van de gebruikte vragenlijst. Met het oog op de toetsing van deze vraag werd het concept „effectiviteit‟ begrepen als het correct beantwoorden
van
wetenschappelijke Eurobarometer
verschillende
methode.
55.2.
vragen
Hiervoor
Deze
werd
rond de
feitenkennis vragenlijst 443
Eurobarometer-vragenlijst
onbetrouwbaar en niet-valide.
over
gebruikt bleek
wetenschap die
te
echter
en
vinden
is
de in
methodologisch
Het verband tussen het vertrouwen van de ontvanger in
wetenschapscommunicatie, getoetst aan de hand van de eigen opgestelde vragenlijst, en de effectiviteit van de wetenschapscommunicatie kon, hoewel vermoed door bestudering vanuit de literatuur, niet worden aangetoond.
441 442 443
Gross, 1994, p.6; Myers, 2003, p.273. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. INRA, 2001.
IV. DISCUSSIE - 94
Een alternatieve onderzoeksopzet – wat mogelijk wel een antwoord kan formuleren op deze vraag – had een experimentele onderzoeksopzet kunnen zijn, waarbij sprake is van het twee keer doorvoeren van een „Solomon-vier-groepen‟-design. De pre-test bestaat in beide gevallen uit een vragenlijst met inhoudsvragen over de voorlichting die de respondenten zullen meemaken en met vragen over de wetenschappelijke methode. De post-test bestaat uit een gelijkaardige vragenlijst, over hetzelfde onderwerp, maar met andere vragen. Hieraan wordt ook de vraag toegevoegd of men zelf de ontvangen voorlichting als betrouwbaar beschouwde. In het eerste experiment ontvangt men de betrouwbare voorlichting. In het tweede experiment de onbetrouwbare. Deze twee experimenten gebeuren dubbelblind, noch de voorlichter, noch de respondenten weten in welk experiment en in welke groep ze zullen terechtkomen. In het eerste experiment legt de eerste groep de pre-test af, ontvangt een betrouwbare voorlichting over een onderwerp, en legt de post-test af. De tweede groep legt enkel de pre- en posttest af. De derde groep ontvangt betrouwbare voorlichting en legt de post-test af. De vierde groep legt enkel de posttest af. TABEL 36: EERSTE EXPERIMENT SOLOMON-VIER-GROEPEN-ONTWERP
Groep
Pre test
Betrouwbare voorlichting
Post-test
1
x
x
x
2
x
3
x x
4
x x
Bij het tweede experiment, met de onbetrouwbare voorlichting, gebeurt iets gelijkaardig: de eerste groep legt de pre-test af, ontvangt een onbetrouwbare voorlichting over een onderwerp, en legt de post-test af. De tweede groep legt enkel de pre- en posttest af. De derde groep ontvangt onbetrouwbare voorlichting en legt de post-test af. De vierde groep legt enkel de posttest af. TABEL 37: TWEEDE EXPERIMENT SOLOMON-VIER-GROEPEN-ONTWERP
Groep
Pre test
Onbetrouwbare voorlichting
Post-test
1
x
x
x
2
x
3 4
x x
x x
Het is hierbij belangrijk om de vragenlijsten op te stellen in samenspraak met een expert in het onderwerp waarover wordt voorgelicht en dit af te toetsen met een expert in leerprocessen, zodat duidelijk is wat een respondent zou moeten en kunnen weten na het ontvangen van de voorlichting. Op deze manier kan een vragenlijst worden opgesteld die meer betrouwbaar is dan de gebruikte Eurobarometer-vragenlijst.
IV. DISCUSSIE - 95
Als
antwoord
op
de
tweede
onderzoeksvraag:
„Waardoor
wordt
het
vertrouwen
in
de
wetenschapscommunicatie bepaald?‟ werden 19 factoren geïdentificeerd, de respondenten uit de publieksbevraging gaven immers aan dat hun vertrouwen door 19 factoren wordt bepaald, dat:
er steeds gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke bronnen.
de informatie wordt gegeven door mensen die kennis van zaken hebben over het onderwerp.
de conclusie op een wetenschappelijk correcte manier tot stand komt.
alle inspanningen werden geleverd om de informatie zo objectief mogelijk te houden.
de informatie door andere wetenschappers is nagekeken.
alles wat verteld wordt te traceren is naar de oorspronkelijke bron of gegevens.
er wordt verteld vanuit welke stellingen men vertrekt om bepaalde claims te maken.
dat de wetenschappers zelf over alle informatie beschikken waarmee ze tot hun conclusie komen.
de informatie onpartijdig is.
de informatie via een persoon komt met een zekere reputatie.
de correctheid even groot is als bij een wetenschappelijk artikel.
de informatie rechtstreeks van de wetenschapper komt.
ik achteraf kan navertellen wat mij gezegd is.
de complexiteit van het onderzoek zelf wordt weergegeven.
ik vaak geloof wat mij wordt verteld.
er op een eenvoudige wijze wordt duidelijk gemaakt waar men mee bezig is en wat de resultaten zijn.
de informatie aanschouwelijk is gemaakt.
ik onthoud wat mij verteld wordt.
er vakjargon gebruikt wordt.
IV. DISCUSSIE - 96
Zoals eerder gezegd geven de respondenten ook volgende eigenschappen aan betrouwbare informatie over wetenschap:
ANDERE BRONNEN (andere bronnen kunnen raadplegen om de correctheid te toetsen, miv bronvermelding)
METHODE (de methode wordt duidelijk weergegeven, er wordt gebruik gemaakt van de gepaste methode)
UIT BETROUWBARE BRON (dat de informatie uit betrouwbare bron komt, miv reputatie)
OBJECTIEF-ONAFHANKELIJK
DUIDELIJK
ANDERE
Hieronder kunnen de negentien factoren ook worden ondergebracht, dit kan er als volgt uitzien: TABEL 38: CATEGORISERING VAN DE VERSCHILLENDE FACTOREN MET BETREKKING TOT VERTROUWEN ANDERE BRONNEN: er wordt steeds gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen. alles wat verteld wordt is te traceren naar de oorspronkelijke bron of gegevens. er wordt verteld vanuit welke stellingen men vertrekt om bepaalde claims te maken. UIT BETOUWBARE BRON: de informatie wordt gegeven door mensen die kennis van zaken hebben over het onderwerp. de informatie is door andere wetenschappers nagekeken. de wetenschappers beschikken zelf over alle informatie waarmee ze tot hun conclusie komen. de informatie komt via een persoon met een zekere reputatie. de informatie komt rechtstreeks van de wetenschapper. METHODE: de conclusie komt op een wetenschappelijk correcte manier tot stand. de correctheid is even groot als bij een wetenschappelijk artikel. OBJECTIEF-ONAFHANKELIJK: alle inspanningen werden geleverd om de informatie zo objectief mogelijk te houden. de informatie is onpartijdig. DUIDELIJK: de complexiteit van het onderzoek zelf wordt weergegeven. er wordt op een eenvoudige wijze duidelijk gemaakt waar men mee bezig is en wat de resultaten zijn. de informatie is aanschouwelijk gemaakt. er wordt vakjargon gebruikt. ANDERE: ik onthoud wat mij verteld wordt. ik geloof vaak wat mij verteld wordt. ik achteraf kan navertellen wat mij gezegd is.
IV. DISCUSSIE - 97
Er werd reeds voldoende aangetoond dat het empirische luik van deze masterproef niet veralgemeenbaar is naar de gehele populatie, dit omwille van de steekproef en de wijze van dataverzameling. Dit betekent echter niet dat er geen interessante discussie kan worden gestart over de oorsprong van vertrouwen op basis van deze resultaten. Het lijkt namelijk dat een aantal van deze elementen eerder aansluiten bij een deficitmodel van wetenschapscommunicatie, terwijl andere elementen meer aansluiten bij een contextueel model. Het is mogelijk dat de idee over hoe betrouwbare wetenschapscommunicatie er uit ziet aansluit bij de visie op het doel van wetenschapscommunicatie. Of misschien wijst dit in de richting van een argument om het deficitmodel niet af te schrijven, maar het deficitmodel en het contextueel model aanvullend te gebruiken, een aanvulling die ook door Hanssen et al.444 en Logan445 wordt gesuggereerd. Deze negentien factoren geven ook aanleiding tot interessante vaststellingen in relatie tot de verschillende niveaus en dimensies van vertrouwen zoals erkend in de literatuur: de individuele, structurele en relationele context van Kjærnes & Dulsrud 446, en hun het tacit en reflexief vertrouwen447,
het
vertrouwen
vanuit
de
expert
(expertise)
en
vanuit
het
publiek
(betrouwbaarheid) van Hovland, Janis & Kelley448 en de taxonomie van de normen van Fukuyama449. Aangezien er expliciet aan de respondenten werd gevraagd om over het vertrouwen te reflecteren, kunnen we stellen dat het nu in alle gevallen gaat over een reflexief vertrouwen. Wat betreft het onderscheid tussen het vertrouwen vanuit de expert en het vertrouwen vanuit het publiek wil ik hier een lans breken om dit onderscheid niet te maken. Uit de expertenbevraging en de open vraag in de publieksbevraging komt naar voor dat de categorieën van factoren waar experts en het brede publiek rekening mee houden, nagenoeg dezelfde zijn. De factor „professioneel met wetenschap bezig zijn‟ gaf ook geen significant verschil aan in de resultaten van de publieksbevraging. Het is mogelijk dat het theoretisch onderscheid dat wordt gemaakt door Hovland, Janis & Kelley niet overeenkomt met de wetenschapscommunicatieve praktijk.
444 445 446 447 448 449
Hanssen et al., 2003, p.7. Logan, 2001, p. 157. Kjærnes & Duslrud in Hansen et al., 2003, pp.118-119. Kjærnes & Duslrud in Hansen et al., 2003, p.119. Hovland, Janis & Kelley in Hansen et al., 2003, p.115. Fukuyama, 2001, pp.480-482.
IV. DISCUSSIE - 98
Is het ook mogelijk om de achtergrond van deze negentien factoren te achterhalen op basis van het taxonomische schema van Fukuyama450? Het blijkt haast ondoenbaar om deze negentien factoren in de vier velden te plaatsen. Dat is niet geheel verbazingwekkend, het is namelijk zo dat de normen ten aanzien van wetenschapscommunicatie doorgaans spontaan gegenereerd en arationeel zijn. De hiërarchisch gegenereerde rationele normen, zouden deze zijn die voorkomen in de decreten en andere beleidsteksten met betrekking tot wetenschapscommunicatie. We zien echter dat deze, zoals in het beleidsdocument van de associaties451, vaak voortkomen uit spontaan gegeneerde a-rationele praktijken.
rationeel
hierarchisch gegenereerd (eerder formeel)
spontaan gegenereerd (eerder informeel)
a-rationeel
FIGUUR 18: HET UNIVERSUM VAN NORMEN452
Toch zouden deze negentien factoren ergens in dit schema hun plek moeten kunnen vinden, als in deze taxonomie werkelijk alle normen horen. Maar ook een herformulering van de negentien factoren naar de vijf meer algemene normen, biedt geen soelaas. De klassering blijft te artificieel om een werkelijke meerwaarde te bieden. Zij is niet toepasbaar op vertrouwen binnen de wetenschapscommunicatieve praktijk.
450 451 452
Fukuyama, 2001, pp.480-482. Expertisecel Wetenschapscommunicatie Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen, 2008, p.2. Fukuyama, 2001, p.482. (Figure 2: The universe of norms.)
IV. DISCUSSIE - 99
Het lijkt eenvoudiger om de geïdentificeerde factoren te onderscheiden naar de individuele, structurele en relationele context van Kjærnes & Dulsrud,453 maar ook hier verschijnen moeilijkheden. Een voorbeeld: is de eis dat „de informatie aanschouwelijk is gemaakt‟ een vertrouwen dat zijn oorsprong vindt in individuele acties (individuele context), vanuit het geloof in structuren of instellingen (structurele context) of vanuit (eerdere) interacties die werden aangegaan met personen (relationele context)? Hier is dus zeker nog ruimte voor een verder exploreren van het begrip van „het vertrouwen in wetenschapscommunicatie‟ en wat de oorsprong is van dit vertrouwen. Nu, kan de informatie die bij wetenschapscommunicatie wordt verspreid als betrouwbaar worden beschouwd?
Deze
vraag
kent
een
meer
eenduidig
antwoord,
aangezien
zowel
de
wetenschapscommunicerende wetenschappers en het brede publiek een positief antwoord formuleren op deze vraag, zoals de resultaten van het empirisch onderzoek aantonen. Maar ook hier dient in herinnering te worden gebracht dat de resultaten niet veralgemeenbaar zijn naar de gehele populatie omwille van de steekproef en de wijze van dataverzameling. De respondenten geven in het empirisch onderzoek niet enkel negentien factoren aan die voor hen noodzakelijk aanwezig zijn bij betrouwbare wetenschapscommunicatie, zij geven ook aan hoe betrouwbaar zij de wetenschapscommunicatie vinden. De wetenschapscommunicatie zoals zij er vandaag uitziet krijgt voor hen een positieve score. Er wordt in het expertinterview zelfs een tipje van de sluier gelicht waarom de informatie betrouwbaar is. Zoals eerder reeds aangehaald geeft Fukuyama aan dat mensen die met elkaar moeten omgaan binnen een bepaald kader, er voordeel uit halen elkaars gedrag te monitoren en diegenen die de sociale regels niet volgen, te bestraffen. 454 Dit komt ook terug in de resultaten van de expertenbevraging, de experts zien geen gewin in het communiceren van onbetrouwbare informatie. Een collega zou dit aan de kaak stellen, net zoals zij zelf reeds doen bij collegae die (onopzettelijk) niet correct communiceren. En dit zou als gevolg hebben dat hun reputatie wordt geschaad.
453 454
Kjærnes & Duslrud in Hansen et al., 2003, pp.118-119. Fukuyama, 2001, p.489.
IV. DISCUSSIE - 100
3. ALGEMENE DISCUSSIE In
verdere
analyse
zie
ik
in
de
verzamelde
data
dat
het
brede
publiek
aan
de
wetenschapscommunicerende wetenschappers een zeker vertrouwen verleent. Zij vertrouwen de wetenschapscommunicatie die door deze wetenschappers wordt voorgebracht en gaan er van uit dat de informatie correct is. Dat mogen zij, volgens diezelfde wetenschappers, ook doen. De informatie is betrouwbaar, en mocht er in een uitzonderlijk geval onbetrouwbare informatie worden verspreid, dan treden de wetenschappers hier zelf tegen op volgens een zelfregulerend mechanisme, een mechanisme dat reeds door Fukuyama455 werd beschreven en in zekere zin ook wordt vermeld bij Pierson456 als het gaat over wederzijds vertrouwen tussen wetenschappers. Mijn inziens bevestigt het publiek door dit vertrouwen de sociale machtspositie van deze wetenschappers in de samenleving. Het brede publiek staat een deel van haar zelfstandigheid af door aan de wetenschappers het vertrouwen te geven beoordelingen te maken over wat wel en niet kan worden gecommuniceerd en op welke manier dit kan. Zij doen hiervoor een beroep op de expertise van de wetenschapper. De machtsverhoudingen tussen het brede publiek en de wetenschapper werden eerder aangehaald toen het werk van Feenberg457 werd besproken (zie deel I). Hierbij mag men ook niet vergeten dat de wetenschapper zelf tot het brede publiek behoort wanneer er wordt gecommuniceerd over een wetenschapsdomein dat niet het zijne is. 458 Dit wordt ook ondersteund door de empirische gegevens, aangezien er geen significant verschil werd gevonden in de resultaten van de respondenten die zich als professioneel wetenschapper beschouwden, tegenover de respondenten die zichzelf niet als professioneel wetenschapper zagen. Het vertrouwen dat door het brede publiek in de wetenschapscommunicatie wordt gesteld is volgens mij echter geen blind vertrouwen. Uit het empirisch onderzoek komt namelijk naar voor dat de respondenten die het meeste vertrouwen stellen in de wetenschapscommunicatie ook de respondenten zijn die reeds tot op zekere hoogte kennis bezitten over de wetenschap. Het gaat hier om het geïnformeerde publiek (volgens de publieken van Sherburne 459 en Burns, O‟Conner & Stocklmayer460). Dit geeft ook steun aan de claim van de experts dat het vertrouwen van het publiek in de wetenschapscommunicatie nodig is, maar niet onontbeerlijk. Het publiek kan de claims zelf onderzoeken, het is alleen eenvoudiger als het publiek de wetenschapscommunicatie vertrouwt en voor waar aanneemt. Dan hoeft deze niet de middelen te investeren in het zelf
455 456 457 458 459 460
Fukuyama, 2001, p.489. Pierson, 1994, p.400. Campos, 2009, p.217. Wiedenhof, 1980b, p.91; Trip, 1980, p.68. van Woerkum, 1980, pp.169-170. Burns, O'Connor & Stocklmayer, 2003, p.184.
IV. DISCUSSIE - 101
nakijken van de informatie, een economische redenering zoals ook geformuleerd door Fukuyama461 en Wicks, Berman & Jones462. Deze bevinding lijkt in eerste instantie ook aan te sluiten bij de stelling van Hansen et al. dat informatie het vertrouwen niet versterkt maar overbodig maakt aangezien vertrouwen er toe zou aanzetten om te handelen zonder kennis.463 Ik vind de formulering „zonder kennis‟ echter te sterk uitgedrukt. Er is weldegelijk een kennis aanwezig, een kennis van de achtergrond van de wetenschapscommunicerende wetenschapper of een basiskennis van de betrokken wetenschap (zoals de publieksbevraging doet vermoeden). Of misschien is nog een andere vorm van kennis aanwezig. Zoals eerder gezegd, het gaat hier naar mijn idee niet over een blind vertrouwen, maar om een (onbewust?) beredeneerd vertrouwen dat ergens zijn fundament vindt. Het
valt
mij
dan
ook
op
dat
respondenten
nog
steeds
naar
de
bron
van
de
wetenschapscommunicatie kijken en niet enkel naar de boodschap die wordt gebracht. Dit leid ik af uit de sterke nadruk die door vele respondenten wordt gelegd op het belang van bronnen, de reputatie van de bron en het kunnen achterhalen van de bronnen van wetenschapscommunicatie. De experts hechten er ook groot belang aan dat de bron van wetenschapscommunicatie een wetenschapper is of, indien dit onmogelijk zou zijn, dat de wetenschapper de communicatie voor het vrijgeven nog eens kan nakijken en controleren op fouten. Vertrouwen speelt dus een rol in de wetenschapscommunicatie, zoals in de inleiding gesteld door Wiedenhof464, en nu ook door dit verkennend onderzoek ten dele aangetoond door bevraging van het brede publiek en wetenschapscommunicerende wetenschappers. Deze masterproef geeft bovendien ook aan dat een verdere uitdieping van het concept vertrouwen en de relatie tot wetenschapscommunicatie
waardevol
kan
zijn,
zowel
voor
theorievormers
als
voor
wetenschapscommunicatoren.
461 462 463 464
Fukuyama, 2001, p.484. Wicks, Berman & Jones, 1999, p.99. Hansen et al., 2003, p.119. Wiedenhof, 1980b, p.100.
IV. DISCUSSIE - 102
V. CONCLUSIE
Aan de hand van een expertenbevraging en een publieksbevraging werd getoetst of er een verband is tussen het vertrouwen van de ontvanger in wetenschapscommunicatie en de effectiviteit van deze wetenschapscommunicatie, waardoor het vertrouwen in de wetenschapscommunicatie wordt bepaald en of de wetenschapscommunicatie vandaag betrouwbaar is. Dit werd vergeleken met de literatuur ten aanzien van deze materie. Hieruit blijkt dat de huidige opvatting over het begrip „effectiviteit van wetenschapscommunicatie‟, vanuit het deficitmodel, niet voldoende is om een betrouwbare vragenlijst op te stellen, en ten aanzien van het brede publiek kunnen dan ook geen conclusies worden geformuleerd. De experts geven wel aan dat vertrouwen een belangrijk element is in het proces van de wetenschapscommunicatie, maar niet de enige factor is die een rol speelt. Negentien factoren kunnen worden geïdentificeerd die voor het brede publiek aanwezig dienen te zijn om wetenschapscommunicatie als betrouwbaar te beschouwen. Deze kunnen binnen vijf gebieden worden gesitueerd: (1) de respondenten wensen andere bronnen te kunnen raadplegen om de correctheid van de informatie te toetsen, (2) zij willen dat de gebruikte onderzoeksmethode duidelijk wordt weergegeven, (3) dat de informatie uit een betrouwbare bron komt, (4) dat de informatie objectief en onafhankelijk wordt geformuleerd en (5) dat de informatie duidelijk is. Ook een aantal andere elementen werden geformuleerd die niet onder deze vijf gebieden onder te brengen zijn: bij betrouwbare wetenschapscommunicatie onthoud de respondent wat haar verteld werd en kan de respondent achteraf navertellen wat haar gezegd is. Een laatste aspect duidt er op dat de respondent bij betrouwbare wetenschapscommunicatie vaak gelooft wat haar wordt verteld. De respondenten geloven doorgaans wat in de hedendaagse wetenschapscommunicatie wordt verteld, deze wetenschapscommunicatie wordt als betrouwbaar beschouwd. Ook de experts beschouwen deze communicatie als betrouwbaar, zelfs al is er regelmatig sprake van simplificatie. Deze simplificatie doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de wetenschapscommunicatie. Om samen te vatten: vertrouwen speelt een rol in de wetenschapscommunicatie. Het kon niet onweerlegbaar worden bewezen, maar uit het expertinterview en de literatuur kan worden afgeleid dat wetenschapscommunicatie effectiever kan zijn als de respondent de wetenschapscommunicatie vertrouwt. Dit „effectief‟ wordt dan echter niet begrepen in de traditionele zin, zoals in het deficitmodel (wetenschappelijke geletterdheid), maar als een vorm van besparing: wie de wetenschapscommunicatie vertrouwt, hoeft niet zelf alle onderzoek te doen om tot dezelfde conclusie te komen en kan sneller overgaan tot het verwerken van de informatie in een beslissing. Het publiek mag de huidige wetenschapscommunicatie als betrouwbaar beschouwen dankzij de zelfregulerende controle door de wetenschapscommunicerende wetenschappers. Waakzaamheid is echter geboden bij communicatie die niet van een wetenschapper komt, hoewel de wetenschappers van het betrokken vakgebied nog steeds inspanning leveren om ook deze communicatie betrouwbaar te laten zijn.
V. CONCLUSIE - 104
Er is echter nog ruimte om deze drie onderzoeksvragen verder uit te diepen. Niet alleen de vraag naar
een
verband
tussen
wetenschapscommunicatie
en
de
effectiviteit
van
de
wetenschapscommunicatie kan onder de vorm van een Solomon-vier-groepen-experiment (zoals eerder gesuggereerd) verder worden uitgewerkt. Ook de zoektocht naar de elementen waarop het brede publiek de wetenschapscommunicatie beoordeelt op betrouwbaarheid en de vraag of wetenschapscommunicatie vandaag als betrouwbaar wordt aanzien, kan worden voortgezet. Het is namelijk zo dat de theoretische benadering nog meer uitwerking vraagt vanuit de praktijk dan nu reeds het geval is, zoals niet alleen blijkt uit de onbetrouwbare vragenlijst, maar ook uit de moeilijkheden om de geïdentificeerde factoren onder te brengen in de reeds bekende theoretische concepten. Vertrekt de benadering nog meer vanuit de wetenschapscommunicatieve praktijk, dan krijgen we een realistischer beeld van de processen die zich werkelijk afspelen in de wetenschapscommunicatie, en de elementen die hier een rol in spelen (zoals vertrouwen). Op deze manier
kunnen
we
ook
een
antwoord
zoeken
op
de
vraag
waarom
de
hedendaagse
wetenschapscommunicatie betrouwbaar is.
V. CONCLUSIE - 105
Literatuurlijst ABOWITZ, D. A. & TOOLE, T. M. 2010. Mixed method research: fundamental issues of design, validity, and reliability in construction research. Journal of Construction Engineering and Management, 136(1), pp.108-116. ARISTOTELES 2010. Rhetoric. Vertaald uit het Grieks door W. D. Ross. 2010. New York: Cosimo Classics. BAARDA, D. B. & DE GOEDE, M. P. M. 2001. Basisboek methoden en technieken: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. BAARDA, D. B. & DE GOEDE, M. P. M. 2006. Basisboek methoden en technieken: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Houten: Wolters-Noordhoff Groningen. BEIJERSBERGEN, J. J. M. 1980. Universitaire wetenschapsvoorlichting: meer dan op populaire wijze de plank misslaan. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. BOGNER, A., LITTIG, B. & MENZ, W. (eds.) 2009a. Interviewing experts. Hampshire: Macmillan. BOGNER, A., LITTIG, B. & MENZ, W. 2009b. Introduction: expert interviews - an introduction to a new methodological debate. In: BOGNER, A., LITTIG, B. & MENZ, W. (eds.) Interviewing experts. Hampshire: Macmillan. BOGNER, A. & MENZ, W. 2009. The theory-generating expert interview: epistemological interest, forms of knowledge, interaction. In: BOGNER, A., LITTIG, B. & MENZ, W. (eds.) Interviewing experts. Hampshire: Macmillan. BORSBOOM, D., MELLENBERGH, G. J. & VAN HEERDEN, J. 2004. The concept of validity. Psychological Review, 111(4), pp.1061-1071. BOUTER, L. M., VAN DONGEN, M. C. J. M. & ZIELHUIS, G. A. 2005. Epidemiologisch onderzoek: opzet en interpretatie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. BREHM, S. S., KASSIN, S., FEIN, S., MERVIELDE, I. & VAN HIEL, A. 2006. Sociale psychologie. Gent: Academia Press. BROWN, M. B. 2009. Science in democracy: expertise, institutions, and representation. Oxford, MA: MIT Press. BURNS, T. W., O'CONNOR, D. J. & STOCKLMAYER, S. M. 2003. Science communication: a contemporary definition, Public Understanding of Science, [online] Beschikbaar via: http://www.sass.caltech.edu/events/BurnsStocklmayerOConner_WhatisSciComm_PUS.pdf [Geraadpleegd op 22 februari 2011]. CAMPOS, M. N. 2009. „Critical constructivism‟. Encyclopedia of communication theory, vol. 2. Thousand Oaks, CA: SAGE. pp.216-220. CARMINES, E. G. & ZELLER, R. A. 1979. Reliability and validity assessment. Newbury Park, CA: Sage publications.
106
CLAEYS, J., DEBUSSCHER, M., DUQUET, N. & ELCHARDUS, M. 2004. Biotechnologie in de publieke sfeer deelrapport 3: Wetenschap, maatschappij en biotechnologie, rapport, Brussel: Vakgroep Sociologie Onderzoeksgroep TOR Vrije Universiteit Brussel. COENDERS, M., SCHEEPERS, P. & VERGEER, M. 2006. Multi-niveau onderzoek. In: WESTER, F., RENCKSTORF, K. & SCHEEPERS, P. (eds.) Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap. Alphen aan den Rijn: Kluwer. COHEN, D. J. & CRABTREE, B. F. 2008. Evaluative criteria for qualitative research in health care: controversies and recommendations, Annals of Family Medicine, [online] Beschikbaar via: http://www.annfammed.org/cgi/content/abstract/6/4/331 [Geraadpleegd op 3 november 2010]. COOTER, R. & PUMFREY, S. 1994. Separate spheres and public places: reflections on the history of science popularization and science in popular culture. History of Science, 32(97), pp.237– 267. COUPER, M. P. 2000. Web surveys: a review of issues and approaches, The Public Opinion Quarterly, [online] Beschikbaar via: http://www.jstor.org/stable/3078739 [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. COUPER, M. P., KAPTEYN, A., SCHONLAU, M. & WINTER, J. 2007. Noncoverage and nonresponse in an internet survey. Social Science Research, 36(1), pp.131-148. CRESWELL, J. W. 2003. Research design: quantitative, qualitative, and approaches. Thousand Oaks, CA: SAGE.
mixed methods
DE LANG, H. M. 1980. Wetenschapspopularisatie en de 'wet van Tichenor': een poging tot doorbraak. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. DE SEMIR, V. 2000. Scientific journalism: problems and perspectives. International Microbiology, 3(2), pp.125-128. DE VET, R., BEURSKENS, S. & VAN PEPPEN, R. 2008. Methodologische eigenschappen van meetinstrumenten. In: BEURSKENS, S., VAN PEPPEN, R., STUTTERHEIM, E., SWINKELS, R. & WITTINK, H. (eds.) Meten in de praktijk. Stappenplan voor gebruik van meetinstrumenten in de gezondheidszorg. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. DE
VOS, L. 2009. Actieplan wetenschapscommunicatie, [online] Beschikbaar via: http://www.wetenschapsinformatienetwerk.be/publicaties/vlaams_actieplan_wetenschapsc ommunicatie_2009.html [Geraadpleegd op 10 december 2010].
DEKKERS, A. 1980. Wetenschapsvoorlichting als grondrecht. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. DEN BOER, D.-J., BOUWMAN, H., FRISSEN, V. & MARIANNE, H. 2005. Methodologie en statistiek voor communicatieonderzoek. Amsterdam: Kluwer. DILLMAN, D. A. 2007. Mail and internet surveys: the tailored design method. New Jersey: John Wiley & Sons, Inc.
107
DRIESSCHE, R. 1991. Historisch overzicht van de wijsbegeerte en de ethiek: van de oudheid tot en met Kant. Leuven: Garant. ELCHARDUS, M. 2007. Sociologie: een inleiding. Amsterdam: Pearson Education. ELLIS, B. 1986. Use of item bias detection in the construction and evaluation of test administered in more than one culture. In: EKSTRAND, L. H. (ed.) Ethnic minorities and immigrants in a cross-cultural perspective. Lisse: Swets & Zeitlinger. EXPERTISECEL WETENSCHAPSCOMMUNICATIE ASSOCIATIE UNIVERSITEIT & HOGESCHOLEN ANTWERPEN. 2008. Beleidsplan expertisecel wetenschapscommunicatie AUHA 2008 – 2011, [online] Beschikbaar via: http://www.associatie-antwerpen.be/download.aspx? c=.AUHA&n=75915&ct=69906&e=200911 [Geraadpleegd op 30 juni 2010]. EYSENBACH, G. 2004. Improving the quality of web surveys: the checklist for reporting results of internet e-surveys (CHERRIES), Journal of Medical Internet Research, [online] Beschikbaar via: http://www.jmir.org/2004/3/e34/ [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. FLICK, U. 2009. An introduction to qualitative research. Londen: Sage Publications. FREWER, L. 2004. The public and effective risk communication, Toxicology Letters, [online] Beschikbaar via: http://www.sciencedirect.com/science/article/B6TCR-4BJ77S9C/2/2a685b9b67afb114a8538fd300bfd3c8 [Geraadpleegd op 02 april 2011]. FUKUYAMA, F. 2001. Differing disciplinary perspectives on the origins of trust. Boston University Law Review, 81(3), pp.479-494. FULLER, S. 1997. The secularization of science and a new deal for science policy. Futures, 29(6), pp.483-503. FULLER, S. 2003. The university: a social technology for producing universal knowledge, Technology in Society, [online] Beschikbaar via: http://www.sciencedirect.com/ science/article/B6V80-48JK0RS-5/2/c34c61f61468ac1ace99ae82e58d1395 [Geraadpleegd op 22 februari 2011]. GEFEN, D. & STRAUB, D. W. 2004. Consumer trust in B2C e-commerce and the importance of social presence: experiments in e-products and e-services, Omega, [online] Beschikbaar via: http://www.sciencedirect.com/science/article/B6VC4-4C4W2KF-6/2/1b04aee8335bb 56e94a833b4668722cf [Geraadpleegd op 8 december 2010]. GROSS, A. G. 1994. The roles of rhetoric in the public understanding of science, Public Understanding of Science, [online] Beschikbaar via: www.tc.umn.edu/~agross/AlanGross/ pdffiles/publicun.pdf [Geraadpleegd op 13 december 2010]. HANSEN, J., HOLM, L., FREWER, L., ROBINSON, P. & SANDØE, P. 2003. Beyond the knowledge deficit: recent research into lay and expert attitudes to food risks, Appetite, [online] Beschikbaar via: http://www.sciencedirect.com/science/article/B6WB2-49HMSMJ1/2/668f82a152721c1b28523d562b06c097 [Geraadpleegd op 22 februari 2011]. HANSSEN, L., DIJKSTRA, A. M., ROETERDINK, W. & STAPPERS, J. G. 2003. Wetenschapsvoorlichting: profetie of professie, een confrontatie tussen communicatietheorie en voorlichtingspraktijk, rapport, Amsterdam: Stichting Weten.
108
HANSSEN, L., DIJKSTRA, A. M. & STAPPERS, J. G. 2002. Wetenschapsvoorlichting een lastige boodschap. Tijdschrift voor Wetenschap, Technologie & Samenleving, 10(3), pp.95-101. HARRIS, T. L. & HODGES, R. E. 1995. The literacy dictionary: the vocabulary of reading and writing. Newark, DE: International Reading Association. HORSTEN, L., DOUVEN, I. & WEBER, E. 2007. Wetenschapsfilosofie. Assen: Van Gorcum. HUYPENS, J. 2003. Wetenschap communiceren met medialand. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. INRA. 2001. Europeans, science and technology: Eurobarometer 55.2, rapport, Brussel: Europese Commissie. IP, J. E., BARNETT, J. M., TENEROWICZ, J. M. & PERRY, J. P. 2010. The Touro 12-Step: a systematic guide to optimizing survey research with online discussion boards, Journal of Medical Internet Research, [online] Beschikbaar via: http://www.jmir.org/2010/2/e16/ [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. JASANOFF, S. 2010. Science in democracy: expertise, institutions, and representation, door Mark B. Brown. Besproken in: Environmental Health Perspectives, [online] Beschikbaar via: http://dx.doi.org/10.1289/ehp.118-a312 [Geraadpleegd op 06 april 2011]. JOHNSON, R. B. 1997. Examining the validity structure of qualitative research, Education, [online] Beschikbaar via: http://search.ebscohost.com [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. KATULA, R. A. 2003. The origins of rhetoric: literacy and democracy in Ancient Greece. In: MURPHY, J. J., KATULA, R. A., HILL, F. I. & OCHS, D. J. (eds.) A synoptic history of classical rhetoric. Mahwah, New Jersey: Hermagoras Press. KATUS,
J. & WIEDENHOF, N. 1980. Achtergronden, theorieën en praktijken van wetenschapsvoorlichting: een inleiding. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair.
KONSTAN, J. A., ROSSER, B. R. S., ROSS, M. W., STANTON, J. & EDWARDS, W. M. 2005. The story of subject naught: a cautionary but optimistic tale of internet survey research, Journal of Computer-Mediated Communication, [online] Beschikbaar via: http://dx.doi.org/ 10.1111/j.1083-6101.2005.tb00248.x [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. KOO, M. & SKINNER, H. 2005. Challenges of internet recruitment: a case study with disappointing results, Journal of Medical Internet Research, [online] Beschikbaar via: http://www.jmir.org/2005/1/e6/ [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. KORTHALS, M. 1989. Wetenschapsleer: filosofisch en maatschappelijk perspectief op de natuur- en sociaal-culturele wetenschappen. Meppel: Boom. KORZILIUS, H. 2000. De kern van survey-onderzoek. Assen: Van Gorcum. LIBUTTI, L. & VALENTE, A. 2006. Science communication and information dissemination: the role of the information professional in the 'Perception and Awareness of Science' project, Journal of Information Science, [online] Beschikbaar via: http://jis.sagepub.com [Geraadpleegd op 10 mei 2009].
109
LOGAN, R. A. 2001. Science mass communication - its conceptual history, Science Communication, [online] Beschikbaar via: http://scx.sagepub.com/content/23/2/135 [Geraadpleegd op 07 april 2011]. MEUSER, M. & NAGEL, U. 2009. The expert interview and changes in knowledge production. In: BOGNER, A., LITTIG, B. & MENZ, W. (eds.) Interviewing experts. Hampshire: Macmillan. MEYER, G. 1998. Grensgevallen in media, wetenschap en cultuur. Leuven-Apeldoorn: Garant. MILLER, B. 2007. Scientific expertise: epistemological worries, political dilemmas (focused discussion editor's introduction), Spontaneous Generations: A Journal for the History and Philosophy of Science, [online] Beschikbaar via: http://spontaneousgenerations.library.utoronto.ca/index.php/SpontaneousGenerations/ article/view/2967/1083 [Geraadpleegd op 21 maart 2011]. MÖLLERING, G. 2001. The nature of trust: from Georg Simmel to a theory of expectation, interpretation and suspension, Sociology, [online] Beschikbaar via: http://soc.sagepub.com/content/35/2/403 [Geraadpleegd op 08 december 2010]. MYERS, G. 2003. Discourse studies of scientific popularization: questioning the boundaries, Discourse Studies, [online] Beschikbaar via: http://dis.sagepub.com/content/5/2/265 [Geraadpleegd op 22 februari 2011]. NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK. 2010. Bevolking – cijfers bevolking 1990-2010: Residerende wettelijke bevolking per jaar (op 1 januari), [online] Beschikbaar via: http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/bevolking/cijfers_bevolking_1_1 _2009.jsp [Geraadpleegd op 17 augustus 2010]. NOTTEN, T. 2002. Zin en onzin van het multiculturalisme. In: VANWING, T. & ELIAS, W. (eds.) Vizier op agogiek. Leuven-Apeldoorn: Garant. OFFICE OF SCIENCE AND TECHNOLOGY & WELLCOME TRUST 2000. Science and the public: a review of science communication and public attitudes to science in Britain, rapport, Londen: Office of Science and Technology and Wellcome Trust. OSTELO, R. W. J. G., VERHAGEN, A. P. & DE VET, H. C. W. 2006. Onderwijs in wetenschap: lesbrieven voor paramedici. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. PARDO, R. & CALVO, F. 2002. Attitudes toward science among the European public: a methodological analysis, Public Understanding of Science, [online] Beschikbaar via: http://pus.sagepub.com/content/11/2/155.refs [Geraadpleegd op 20 oktober 2010]. PIERSON, R. 1994. The epistemic authority of expertise, in D. Hull, M. Forbes & R.M. Burian (eds.), PSA: Proceedings of the Biennial Meeting of the Philosophy of Science Association, Volume 1: Contributed Papers, [online] Beschikbaar via: http://www.jstor.org/stable/193044 [Geraadpleegd op 30 maart 2011]. RESCHER, N. 2009. Ideas in process: a study on the development of philosophical concepts. Heussenstamm: Ontos Verlag. SEGERS, J. H. G. & CROON, M. 1999. Meten, geldigheid en betrouwbaarheid. In: SEGERS, J. H. G. (ed.) Methoden voor de maatschappijwetenschappen. Assen: Van Gorcum.
110
SEGERS, J. H. G. & HESSELS, M. 1999. Schaalmethoden (operationaliseren 2). In: SEGERS, J. H. G. (ed.) Methoden voor de maatschappijwetenschappen. Assen: Van Gorcum. SHANNON, K. O. 2005. New technology and research: an analysis of internet survey methodology in political science, PS: Political Science and Politics, [online] Beschikbaar via: http://www.jstor.org/stable/30044286 [Geraadpleegd op 31 augustus 2010]. SMITH, T. W. 2001. Are representative internet surveys possible, in Statistics Canada International Symposium Series: Proceedings: Symposium 2001 - Achieving Data Quality in a Statistical Agency: A Methodological Perspective, [online] Beschikbaar via: http://www.statcan.gc.ca/cgi-bin/af-fdr.cgi?l=eng&loc=2001001/session18/6291-eng.pdf [Geraadpleegd op 13 augustus 2010]. STARCKX, S., GIJSEL, L. & VERWEIRE, E. 2007. wetenschappelijke kennis. EOS, 24(9), pp.31-39.
De
Belg
getest:
resultaten
peiling
STOCKLMAYER, S. & GILBERT, J. K. 2002. New experiences and old knowledge: towards a model for the personal awareness of science and technology. International Journal of Science Education, 24(8), pp.835-858. TICHENOR, P. J., DONOHUE, G. A. & OLIEN, C. N. 1970. Mass media flow and differential growth in knowledge. The Public Opinion Quarterly, 34(2), pp.159-170. TRIP, F. H. P. 1980. Wetenschapsvoorlichting: onmisbare schakel tussen wetenschap en samenleving. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. VAN DE VIJVER, F. & TANZER, N. K. 2004. Bias and equivalence in cross-cultural assessment: an overview, Revue Européenne de Psychologie Appliquée, [online] Beschikbaar via: http://www.sciencedirect.com [Geraadpleegd op 14 augustus 2010]. VAN DE VIJVER, F. & TANZER, N. K. 1997. Bias and equivalence in cross-cultural assessment: an overview. Revue Européenne de Psychologie Appliquée, 47(4), pp.263-279. VAN DEN BERG, K. S., DE LANGE, M., WESTERHOF, H., LOOS, A. L. & BRAAM, R. 2003. Wetenschaps- en techniekcommunicatie in kengetallen, rapport, Amsterdam: Stichting Nederland Kennisland & Stichting Weten. VAN DEN BOSSCHE, S. 1998. Jongeren en wetenschap: een onderzoek naar de invloed van universitaire wetenschapsvoorlichting op de perceptie van jongeren over wetenschap. Proefschrift voor het behalen van de graad van licentiaat, Vrije Universiteit Brussel. VAN DER AUWERAERT, A. 2003. Wetenschap en communicatie, hoezo? Antwerpen-Apeldoorn: Garant. VAN DER AUWERAERT, A. 2008. De onderzoeker als communicator: een kwalitatief en verkennend onderzoek naar de determinanten van wetenschapscommunicatiegedrag. Proefschrift voor het behalen van de graad van doctor, Wageningen Universiteit. VAN GENT, B. & KATUS, J. 2000. Voorlichting in een risicovolle maatschappij: enige achtergronden. In: VAN GENT, B. & KATUS, J. (eds.) Voorlichting in een risicovolle maatschappij: theorieën, werkwijzen en perspectieven. Leiden: Hilarius Publicaties.
111
VAN WIJK, C. 2000. Toetsende statistiek: basistechnieken: een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag en communicatie. Bussum: Uitgeverij Couthino. VAN
WOERKUM, C. J. M. 1980. Lettend op de lezer: naar een publieksbeeld in de wetenschapsvoorlichting. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair.
VEAK, T. J. 2006. Democratizing technology: Andrew Feenberg's critical theory of technology. New York: State University of New York Press. VERDUIN, K. 2002a. Toevalsfouten. Lexicon methoden en technieken Universiteit Leiden, [online] Beschikbaar via: http://www.leidenuniv.nl/fsw/psychologielexicon/index.php3m=144&c=143.htm [Geraadpleegd op 12 augustus 2010]. VERDUIN, K. 2002b. Validiteit. Lexicon methoden en technieken Universiteit Leiden, [online] Beschikbaar via: http://www.leidenuniv.nl/fsw/psychologielexicon/index.php3-c=145.htm [Geraadpleegd op 12 augustus 2010]. WICKS, A. C., BERMAN, S. L. & JONES, T. M. 1999. The structure of optimal trust: moral and strategic implications. Academy of Management Review, 24(1), pp.99-116. WIEDENHOF, N. 1980a. Voorlichting over industriële research. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. WIEDENHOF, N. 1980b. Wetenschapsvoorlichting: hulp bij beeld-, oordeelsen besluit(om)vorming. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair. WITTGENSTEIN, L. 1975. On certainty. Vertaald uit het Duits door G. E. M. Anscombe. Oxford, Wiley-Blackwell.
112
Overzicht van de gebruikte figuren en tabellen FIGUREN FIGUUR 1: VERSCHILLENDE RICHTINGEN VAN WETENSCHAPSVOORLICHTING.................................................... 16 FIGUUR 2: HET KLASSIEKE COMMUNICATIEMODEL. ............................................................................................ 19 FIGUUR 3: EEN MOGELIJKE VOORSTELLING VAN EEN WETENSCHAPSCOMMUNICATIEF PROCES ...................... 20 FIGUUR 4: HET UNIVERSUM VAN NORMEN ......................................................................................................... 24 FIGUUR 5: SEQUENTIEEL VERKENNEND ONDERZOEKSONTWERP ........................................................................ 33 FIGUUR 6: PROVINCIES WAARIN DE GEÏNTERVIEWDEN WERKZAAM WAREN ..................................................... 63 FIGUUR 7: GEBIEDEN WAARIN DE GEÏNTERVIEWDEN WERKZAAM WAREN ........................................................ 64 FIGUUR 8: METHODEN WAARMEE DE GEÏNTERVIEWDEN AAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE DOEN............. 65 FIGUUR 9: DOELGROEPEN DIE DOOR DE GEÏNTERVIEWDEN WORDEN AANGESPROKEN .................................... 65 FIGUUR 10: HOOGST BEHAALDE DIPLOMA VAN DE DOELGROEP WAAR DE GEÏNTERVIEWDEN ZICH NAAR RICHTTEN...................................................................................................................................................... 66 FIGUUR 11: SECTOR VAN HET HOOGST BEHAALDE DIPLOMA VAN DE DOELGROEP WAAR DE GEÏNTERVIEWDEN ZICH NAAR RICHTTEN ................................................................................................................................... 66 FIGUUR 12: VERSCHILLENDE VERTROUWENSRELATIES IN HET PROCES VAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE ZOALS GEÏDENTIFICEERD DOOR DE GEÏNTERVIEWDE WETENSCHAPSCOMMUNICERENDE WETENSCHAPPERS ....................................................................................................................................... 72 FIGUUR 13: SCREE PLOT FACTORANALYSE ........................................................................................................... 80 FIGUUR 14: SCORE OP DE LIKERTSCHAAL VERTROUWEN (DIRECTE VRAAG) ....................................................... 82 FIGUUR 15: VERDELING SCHAAL VERTROUWEN .................................................................................................. 83 FIGUUR 16: VERDELING OPEN VRAAG NAAR VERTROUWEN ............................................................................... 83 FIGUUR 17: SCREE PLOT FACTORANALYSE ........................................................................................................... 84 FIGUUR 18: HET UNIVERSUM VAN NORMEN ....................................................................................................... 99
TABELLEN TABEL 1: VOORLICHTINGSSTIJLEN ......................................................................................................................... 15 TABEL 2: TYPOLOGIEËN ......................................................................................................................................... 16 TABEL 3: VERSCHILLENDE COMMUNICATIEWIJZEN EN DE ROL VAN VERTROUWEN ........................................... 27 TABEL 4: VIER TYPES VAN VALIDITEIT IN SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK ......................................... 35 TABEL 5: TYPISCHE BRONNEN VOOR DRIE TYPES BIAS IN CROSSCULTURELE BEOORDELING ............................. 39 TABEL 6: STRATEGIEËN VOOR HET IDENTIFICEREN VAN, EN DE OMGANG MET, BIAS IN CROSSCULTUREEL ONDERZOEK ................................................................................................................................................. 40 TABEL 7: STRATEGIEËN OM VALIDITEIT IN KWALITATIEF ONDERZOEK TE WAARBORGEN .................................. 41 TABEL 8: OVERZICHT VAN DE TYPES EXPERTINTERVIEW318 ................................................................................ 45 TABEL 9: BRONNEN VAN DE VRAGEN GEBRUIKT IN DE MEERKEUZEVRAGENLIJST BIJ HET EXPERTINTERVIEW .. 47 TABEL 10: GEMETEN VARIABELEN IN DE MEERKEUZEVRAGENLIJST BIJ HET EXPERTINTERVIEW......................... 48 TABEL 11: GEMETEN VARIABELEN IN HET EXPERTINTERVIEW ............................................................................. 48 TABEL 12: TYPES WEBSURVEY (VOLGENS COUPER) .............................................................................................. 51 TABEL 13: VRAGEN UIT DE PUBLIEKSBEVRAGING MET BETREKKING TOT VERTROUWEN ................................... 55
viii
TABEL 14: OVERZICHT VAN DE GEMETEN VARIABELEN IN HET WEBSURVEY ....................................................... 59 TABEL 15: EIGENSCHAPPEN VAN BETROUWBARE WETENSCHAPSCOMMUNICATIE VOLGENS EXPERTS ............. 68 TABEL 16: EIGENSCHAPPEN VAN WETENSCHAPSCOMMUNICATIE IN OPEN VRAAG ........................................... 78 TABEL 17: EIGENSCHAPPEN VAN BETROUWBARE WETENSCHAPSCOMMUNICATIE BIJ DE BETROKKEN RESPONDENTEN ........................................................................................................................................... 78 TABEL 18: HOMOGENITEIT VAN DE SCHAAL (CRONBACH'S ALPHA)..................................................................... 79 TABEL 19: FREQUENTIETABEL SCORES GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL ........................................... 81 TABEL 20: VERGELIJKING MEDIAAN 5-PUNTS LIKERTSCHAAL EN GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL ... 81 TABEL 21: CORRELATIE TUSSEN DE GECONSTRUEERDE VETROUWENSSCHAAL EN DE OPEN VRAAG NAAR VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 82 TABEL 22: FREQUENTITABEL GESTELDE VRAGEN VRAGEN ................................................................................... 83 TABEL 23: HOMOGENITEIT VAN DE SCHAAL (CRONBACH'S ALPHA)..................................................................... 83 TABEL 24: RELATIE TUSSEN INGELICHT ZIJN OVER WETENSCHAP EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL................................................................................................................................ 85 TABEL 25: RELATIE TUSSEN BEZOEK IN DE LAATSTE 12 MAANDEN AAN EEN ACTIVITEIT WAAR INFORMATIE WERD VERKREGEN OVER WETENSCHAPSCOMMUNICATIE EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL................................................................................................................................ 85 TABEL 26: RELATIE TUSSEN BEZOEK AAN DE STERRENWACHT EN DE SCORE OP DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL................................................................................................................................ 86 TABEL 27: RELATIE TUSSEN BEZOEK AAN EEN DOMEIN IN DE NATUURWETENSCHAPPEN EN DE GECONSTRUEERDE VERTROUWENSSCHAAL ................................................................................................ 86 TABEL 28: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN LUCHTVERVUILING EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 86 TABEL 29: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN DE OPWARMING VAN DE AARDE EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN................................................................................................................................. 87 TABEL 30: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP BROEIKASEFFECT EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 87 TABEL 31: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP ELEKTRISCHE MOTOR EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 87 TABEL 32: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN DE OZONLAAG EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 88 TABEL 33: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP NANOTECHNOLOGIE EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN .............................................................................................................................................. 88 TABEL 34: RELATIE TUSSEN VOLDOENDE BEGRIP VAN GENETICA EN GECONSTRUEERDE SCHAAL VERTROUWEN ...................................................................................................................................................................... 88 TABEL 35: VERGELIJKING GROEPEN NAAR GEBOORTEJAAR EN SCHAAL VERTROUWEN...................................... 90 TABEL 36: EERSTE EXPERIMENT SOLOMON-VIER-GROEPEN-ONTWERP .............................................................. 95 TABEL 37: TWEEDE EXPERIMENT SOLOMON-VIER-GROEPEN-ONTWERP ............................................................ 95 TABEL 38: CATEGORISERING VAN DE VERSCHILLENDE FACTOREN MET BETREKKING TOT VERTROUWEN ......... 97
ix
Bijlagen
x
A. EXPERTENBEVRAGING: MEERKEUZEVRAGENLIJST
xi
1. Wat is het (vak)gebied waarin u aan wetenschapsvoorlichting doet? Bio-ingenieurswetenschappen
Ingenieurswetenschappen
Politieke en sociale
Diergeneeskunde
Letteren/Taalkunde
wetenschappen
Economie en bedrijfskunde
Natuurwetenschappen
Psychologie
Farmaceutische
Pedagogische
Rechtsgeleerdheid
wetenschappen
wetenschappen/Educatiewetensc
Wijsbegeerte en
Geneeskunde/Biomedische en
happen & onderwijskunde
godsdienstwetenschappen
gezondheidswetenschappen ............................................................................................................................................................................................
2. Over welk topic handelt uw wetenschapsvoorlichting? luchtvervuiling
broeikasteffect
medicijnen ontwikkeld door
gekke koeienzoekte
genetisch gemanipuleerde
genetische manipulatie
opwarming van de aarde
organismen
brandstofcel motoren
gat in de ozonlaag
het internet
nanotechnologie
............................................................................................................................................................................................ ............................................................................................................................................................................................
3. Met welke middelen doet u, al dan niet via derden, aan voorlichting? lezingen
informatie aangeboden via de
open dagen
presentaties
massamedia
doe-activiteiten
seminaries
boeken
wetenschaps-clubs
conferenties
internet
internet
brochures
special exhibitions
burgerpanels
informatiemateriaal voor
science centra en musea
burgerjury’s
scholen,
wetenschaps-festivals
burgerlijke adviescommissies
science cafés
publieke hoorzittingen
i
ii
............................................................................................................................................................................................ i
Een burgerpanel bestaat uit een grote groep aselect gekozen burgers (1000 à 3000 deelnemers), waarbij men zoveel mogelijk representativiteit nastreeft qua geslacht, leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau. De deelnemers maken deel uit van een quasi-permanent forum dat gedurende 1 à 2 jaar regelmatig geraadpleegd wordt over een grote variëteit aan beleidsmaatregelen. De consultatie gebeurt via telefonische of postenquêtes, waarin de participanten voldoende ruimte krijgen om hun opvattingen, suggesties en aanbevelingen te formuleren. i i Een burgerjury is samengesteld uit 12 à 20 toevallig geselecteerde burgers. In de eerste plaats worden zij door experts (‘getuigen’) geïnformeerd over een belanghebbende beleidsproblematiek (‘bewijsmateriaal’), waarbij de juryleden de mogelijkheid hebben om vragen te stellen. Vervolgens vinden er overlegmomenten plaats waarin de verschillende standpunten van de leden besproken worden.
4. Tot welke doelgroep richt u zich? a. het leidinggevende publiek het communicerende publiek het geïnteresseerde publiek het algemene publiek het jonge publiek (<18)
b. socio-demografische factoren van dit doelpubliek: leeftijd: 16-20 20-64 65+ geslacht: M V
beroepsactiviteit: werkend werkloos student niet-actief (15-64 jaar) niet-actief (65 jaar en meer) of gepensioneerd
opleidingsniveau: hoogst behaalde diploma: ALLE Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hoger niet-universitair onderwijs korte type / Professionele Bachelor (a) Hoger niet-universitair onderwijs lange type / Academische Bachelor & Master aan een hogeschool (a) Universitair onderwijs / Academische Bachelor & Master aan een universiteit (a) sector hoogste opleiding: ALLE Basisprogramma lager onderwijs Lerarenopleiding en onderwijskunde Kunst Algemene letteren/Menswetenschappen/Wijsbegeerte en religie Sociale wetenschappen (inclusief psychologie, sociologie en culturele studies, economie en politieke wetenschappen) Journalistiek en informatie Business en administratie (inclusief beroepsleven, financieën, bankwezen, boekhouden,…) Rechten Levenswetenschappen Natuurwetenschappen Wiskunde en statistiek Informatica Ingenieursopleiding Verwerkende industrie Architectuur en bouw Landbouw, bosbouw en visserij Diergeneeskunde Gezondheid (inclusief medische beroepen, verzorgende beroepen en paramedische beroepen) Sociale dienstverlening Dienstverlening aan personen (inclusief horeca, vrijetijdssector, haarkapper, schoonheidszorg, huishoudelijke diensten en sport) Transportdiensten Milieubescherming Sociale bescherming (inclusief bewaking, veiligheid en gezondheid op het werk, politie en defensie)
B. EXPERTENBEVRAGING: INTERVIEWSCHEMA
xiv
Vragenlijst voor experts Goeiedag! Mijn naam is Liesbet Van Gysegem. Ik wil u vooreerst danken om u vrij te maken voor dit gesprek. Ik verwacht dat het totale interview maximaal 2 uur in beslag zal nemen. Het kadert in het onderzoek voor een thesis over wetenschapsvoorlichting, met het oog op het behalen van een Master in Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel. Ik start met vragen over uw wetenschapsvoorlichtingsactiviteiten, stel vervolgens een aantal vragen over uw doelgroep en zal ten slotte u vragen om een oordeel te geven over wat vandaag weergegeven wordt in de wetenschapsvoorlichting en de betrouwbaarheid daarvan. Om u niet te bevooroordelen, zal ik pas na het interview verdere toelichting geven over het gebruik van de resultaten van dit interview. Dit gesprek wordt opgenomen, maar alle gegevens die worden verzameld in deze studie (ook diegene die identificatie mogelijk maken) zullen vertrouwelijk worden behandeld. (Wat u zegt tijdens dit interview heeft ook geen gevolgen voor uw relatie met de auteur(s) van deze studie.) Hebt u nog vragen, dan mag u deze gerust stellen. Ook mocht u achteraf nog vragen hebben, dan kan u me contacteren. (contactgegevens meegeven!) Om niet enkel te vertrouwen op de opnameapparatuur, zal ik ook enkele notities nemen tijdens het interview. Dan zal ik nu even de apparatuur testen, en kunnen we beginnen met het interview.
INTERVIEWVRAAG
AANDACHTSPUNTEN VANUIT LITERATUURSTUDIE
REDEN VAN DE VRAAG
Bij deze vragen kan u in het achterhoofd houden dat de gehanteerde definitie wetenschapsvoorlichting als volgt “de communicatie over wetenschappelijk onderzoek in andere contexten dan de academische” (Pritelli, 2003 in Van der Auweraert, 2008) Wat is het (vak)gebied wetenschapsvoorlichting doet?
!MEERKEUZEVRAGENLIJST!
VOORLICHTINGSACTIVITEIT
Over welk topic wetenschapsvoorlichting?
waarin handelt
u
aan uw
Voorbeelden van topics opgenomen in EU-barometer: air pollution, mad cow disease, the greenhouse effect, holes in the ozone layer, global warming, genetically modified food, the Internet, medicines developed through genetic engineering, fuel cell engines, nanotechnologies
Met welke middelen doet u, al dan niet via derden, aan voorlichting? Op welke wijze gebruikt u deze middelen?
Transmissie Prioritair doel
Informeren
Bewustmaken
Activiteit en
lezingen, presentaties, seminaries, conferenties, brochures, informatiemateriaal voor scholen, informatie aangeboden via de massamedia, boeken, internet, special exhibitions, science centra en musea
Wetenschapsfestivals, science cafés, open dagen, doe-activiteiten, wetenschapsclubs, internet
luidt:
Kennismaking en voorbereiding op vraag naar feitenkennis leken: bespreking vragenlijst?
Transactie
Kennismaking en voorbereiding op vraag vertrouwen in bepaalde media
Consultere Dialoog n met het van het publiek publiek burgerpanels, burgerjury’s, burgerlijke adviescommissies, publieke hoorzittingen
Verdieping
Tabel 2.2 – De diverse wetenschapscommunicatie-activiteiten. (Van der Auweraert, 2008)
!MEERKEUZEVRAGENLIJST!
FEITENKENNIS LEKEN
Tot welke doelgroep richt u zich?
de vijf publieken van Sherburne (in van Woerkum, 1980) - het leidinggevende publiek - het communicerende publiek - het geïnteresseerde publiek - het algemene publiek - het jonge publiek vs indeling volgens sociodemografische factoren leeftijd & geslacht beroepsactiviteit opleidingsniveau (+ op welke leeftijd zijn de studies beëindigd + gevolgde studierichting) kent populair wetenschappelijk magazine (EOS/Quest/Science et Vie)
VERTROUWEN/BETROUWBAARHEI D
Welke feiten wilt u dat deze doelgroep weet over uw vakgebied/onderwerp?
Denkt u dat in de wetenschapsvoorlichting de feiten vervormd worden weergegeven? Waarom denkt u dat? Wie vervormt er volgens u
(slechts bij bevestiging vervorming)
Weten bij welke doelgroep er naar de specifieke kennis gepeild moet worden.
de
feiten?
Wat denkt u dat hiervoor de reden is?
Om vragen uit te destilleren voor de vragenlijst feitenkennis. “In dergelijke studies heeft men nagegaan hoe de wetenschappers zelf nieuws uit de wetenschap beoordelen op nauwkeurigheid, volledigheid, accentuering en interpretatie. De daarbij meest gehoorde klachten betreffen niet zozeer het onjuist weergeven van de feiten als wel het weglaten van informatie en het trekken van onjuiste conclusies. Een vaak geuite klacht richt zich ook tegen de presentatie: speculaties worden als feiten weergegeven, citaten uit hun verband gerukt, resultaten gesensationaliseerd, etc. Al met al is de conclusie toch dat de meeste berichten (70 tot 90%) niet nauwkeurig wordt weergegeven.” Kan ook vervormd worden door aanpassing aan doelpubliek, niet betrouwbaar zijn van het onderzoek zelf (prestatiedruk),…
Betrouwbaarheid – indirecte vraag Verdieping Verdieping
Wat is uw oordeel over de betrouwbaarheid van wetenschapsvoorlichting? meer
vervolg VERTROUWEN/BETROUWBAARHEID
Denkt u dat bepaalde media betrouwbaar zijn dan andere media?
Welke rol speelt vertrouwen in voorlichting?
(Wetenschapscommunicatie, hoezo? - Ann van der Auweraert Leeronderzoek UIA 2002 – Hilde van den Bulck) Is de wetenschappelijke informatie betrouwbaar? Internet radio & tv kranten & populaire tijdschriften wetenschappelijke tijdschriften & boeken brochures Bronnen van wetenschappelijke informatie volgens Eurobarometer: tv geschreven pers radio school of universiteit wetenschappelijke tijdschriften het internet Opties in vragenlijst Van den Bossche gespecialiseerd tijdschrift school wetenschappelijke organisatie museum, tentoonstelling, bedrijf wetenschapper van een universiteit televisie krant/tijdschrift wetenschapper niet van een universiteit radio
Betrouwbaarheid vraag Verdieping
–
directe
Toelichting: De antwoorden die u formuleerde worden samen met de antwoorden van andere experts verwerkt in een vragenlijst voor leken. Zij spelen namelijk een rol bij de antwoordmogelijkheden die aan de leken worden aangeboden. Er zal bevraagd worden naar socio-demografische factoren, vertrouwen in wetenschap en feitenkennis. Dit laatste om de effectiviteit van de voorlichting te meten. De antwoordmogelijkheden zullen ter feedback naar u doorgestuurd worden. Tevens worden de resultaten van de bevraging van de experts apart verwerkt in de thesis als weergave van de perceptie van wetenschappers op de betrouwbaarheid van wetenschapsvoorlichting. Omdat er een indirecte vraag naar dit vertrouwen gesteld werd, kon dit u aan het begin van het interview niet verteld worden. DANK U VOOR UW MEDEWERKING!!
VAN DER AUWERAERT, A. 2008. De onderzoeker als communicator : een kwalitatief en verkennend onderzoek naar de determinanten van wetenschapscommunicatiegedrag. Proefschrift voor het behalen van de graad van doctor, Wageningen Universiteit. VAN WOERKUM, C. J. M. 1980. Lettend op de lezer: naar een publieksbeeld in de wetenschapsvoorlichting. In: KATUS, J. & WIEDENHOF, N. (eds.) Wetenschapsvoorlichting: achtergronden, theorieën, praktijken. Amsterdam: Intermediair.
C. PUBLIEKSBEVRAGING: VRAGENLIJST ZOALS ONLINE VERSCHENEN
xx