Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
bron Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1964
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016196401_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
5
William Butler Yeats herdacht door A. Roland Holst, buitenlands erelid der Academie. Wat zou de Engelsche Poëzie, die in Europa onovertroffen blijft, geweest zijn zonder wat Yeats in zijn jeugd ‘The Celtic twilight’ noemde? Het is, ver buiten het door de rede ontgonnen binnenland, een westelijk kustgebied van het menschelijk bewustzijn, waartoe - en ook bij storm - van over de zee van het buitenbewustzijn altijd weer klanken en stralen doorkomen - niet zelden waarneembaar als een stem of een oogopslag - die ons, ook altijd weer, eraan herinneren hoe wij, met onze techniek en al, aangewezen blijven op maar een klein eiland. Geen mensch weet zeker wie ‘Macbeth’ en ‘King Lear’ schreef, maar geen sterveling had het gekund zonder dat spoken van overzee. In de Engelsche taal is Yeats de laatste groote dichter die er zijn aanhef aan dankte, verhevigd door zijn geboorte op een westelijk eiland, toen nog aan een macht die van geen spoken wist onderworpen: een geknecht eiland, maar toch ook een eiland waar die voorwereldlijke willekeur nog altijd hoorbaar en zichtbaar kon worden: a haunted island. De doorsnee dichter zal, om zich zuiver te houden, in de buurt van zijn aanleg blijven. Maar voor een groot dichter is zijn aanhef nooit meer - al is dat nog zooveel - dan de korte windvlaag die na de nacht soms aan de dageraad voorafgaat. Wel zal in alles wat hij voortbrengt tot de nacht weer valt een herinnering aan die eerste huiver er bijwijlen ineens weer zijn, maar als hij er zelf ondermeer is, zal in wat hij naliet blijken hoe hij den dag lang van zijn leven steeds andere phasen doorliep, waarvan menige nauwelijks nog verband lijken te houden met die aanhef. Hij deed dat, als 't ware, van zelf, maar kon het niet alleen af: het moest hem mogelijk worden gemaakt door een gemeenschap, die geen democratische ‘massa’ was, maar nog een lichaam waarvan handen en voeten zich hebben te richten naar het onderling beraad van hart en hoofd. Daarom is een groot dichter of kunstenaar in ons tijdperk niet meer mogelijk, dan alleen in aanleg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
6 De West-Europesche gemeenschap waarin Yeats werd geboren was al lang niet meer zulk een lichaam. Zijn dichterschap was in zekere zin een anachronisme, maar hij kon daar niet in berusten door zijn tijd te blijven ontwijken in het afzijdig symbolisme van zijn eerste phase. Van nature moest hij andere phasen doorloopen, maar door de tegenwerking van zijn tijd kon hij dat niet meer van zelf doen. Hij was de laatste groote dichter die, wat zijn tijd betreft, niet meegaand was. Waar hij, door de tegenwerking van zijn tijd, zijn andere phasen niet meer vanzelf kon doorloopen, bracht hij een zeer bewuste willekeur in het spel, die hem in staat stelde schijngestalten aan te nemen. Zoo is hij occultist geweest, en alchimist, zelf nationalistisch senator, autocraat, en ten slotte een zeer welbewust en onwijs oud man: levenslang een maskerspeler, maar wat voor een! Achteraf bleken het alles maar steunpunten waardoor hij zijn tegengewerkte gang kon gaan en zijn taal, dat meest wezenlijke bezit van zijn wezen, tegen de redelijke pasmunt van de krantentaal, kon handhaven als gouden standaard.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
7
De magistraat van Oud-Mechelen tegen heiligenstoeten op straat en de karnavalviering door R. Foncke, Lid van de Academie. I. Evenals wel in alle vlaamse gemeenten van enig belang waren in Oud-Mechelen hoeft het gezegd? - de ambachtsgroeperingen organismen van betekenis en voor het leven van de stad zelfs van doorslaand gewicht. Klaarblijkelijk wel het meest het ambacht van de wollewevers of lakenmakers met de aanverwante vakken van scheerders en volders, spinners en ververs, vermits op het gehucht Nekkerspoel in de 14e eeuw bijv. zo maar vierduizend weefgetouwen moeten hebben gestaan, waarbij ongeveer twaalfduizend personen werkzaam waren(1). De mechelse smeders verwierven vroegtijdig - in 1254 reeds - hun keure, waaruit vanzelfsprekend is af te leiden dat hun ambacht in hoog aanzien stond(2). Dit mag ook worden beweerd aangaande de huidevetters, de tapijtwerkers, de goud- en zilversmeden onder andere werkersgilden. Het kon dus niet uitblijven: de mechelse ambachten veroverden meezeggenschap voor het beleid van de stede en haar heerlijkheid. Tot op het einde van het oud regiem en van onder hertog Filips de Goede - in 1439 - hadden zitting in de magistraat, naast twee communemeesters of burgemeesters, twaalf schepenen, verkozen voor een termijn van twee jaar, waarvan de helft elk jaar aftrad echter; de in functie blijvenden hadden voor die zes nieuwe kandidaten voor te stellen, waarvoor zij een driedubbele lijst bij 's lands vorst voordroegen, zodat zij negen vertegenwoordigers van de burgerij en negen ook van de ambachten bij name noemden; de prins koos er drie dan uit iedere
(1) EMIEL BUSKENS: Mechelen in 't verleden (Mechelen, z.j.), blz. 19 vlgg. (2) EMIEL BUSKENS: op. cit., blz. 21.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
8 van beide reeksen(3). Voorheen, anno 1301, had alreeds de bisschop van Luik, Theobald de Bar, aan Mechelen een diploom vergund, bepalende onder meer ‘dat de gemelde stad... in het vervolg en voor altijd eene Gemeente uitmake, hebbende twee Communiemeesters, eene volle bank van twaalf Schepenen... Item twee Bestierders uit het Wollewerk en zeven Gezwoorenen om hetzelfde wollewerk of ambacht te helpen bestieren. Item vier Gezworenen uit ieder der ambachten van de stad’(4). Het aantal van de ambachten te Mechelen benaderde de vijfenveertig, te rangschikken in drie klassen: de hoofdambachten - bijv. de visverkopers en vleeshouwers; de grote ambachten - o.a. de lakenmakers en de smeden; en de kleine ambachten - bijv. de hoedenmakers, molenaars en hoveniers(5). Van nagenoeg alle liggen vroegereeuwse bescheiden en bundels, met zeer interessante inhoud, op het stedelijk archief(5) en ook elders nog bewaard. Soms zien wij zulke oude registers met tekeningen gesmukt of zelfs met een waterverfschildering; aldus de ‘Rolle’ van de metselaars, anno 1539 gemaakt(6); de ambachtsrolle, in oktober 1562 aangelegd voor de lijntrekkers(7); de ‘Nieuwe Rolle’ van het ambacht van de timmerlieden, vervaardigd in 1575(8); de ‘Nieuwe Rolle’ van het ambacht van de Kramers, dat begonnen werd op 10 mei 1632(9). Enkele keren kwam erin voor een afbeelding van de patroonheilige van het ambacht: aldus in de ambachtsrolle van de vlasverkopers een voorstelling van Sint-Blasius(10) en van Sint-Libertus in de Rolle van de knoopmakers(11). De gezellen zagen er bij geval niet tegenop hun beschermpatroon en momenten uit zijn legende te doen weergeven op een schilderij; dit deden o.a. in 1550 de mechelse handschoenmakers,
(3) VICTOR HERMANS: Le magistrat de Malines. - Listes annuelles des membres, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XVIII (1908)’, blz. 30. (4) Kanunnik W. VAN CASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 40. (5) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines. - Tome VIII. - (Mechelen, 1894), blz. 23 vlgg. (5) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines. - Tome VIII. - (Mechelen, 1894), blz. 23 vlgg. (6) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 46. (7) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 54. (8) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 46 vlg. (9) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 39. (10) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 62. (11) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 71.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
9 toen zij met de kunstenaar meester Ghelatudi overeenkwamen dat hij een ‘tafele’ zou leveren met de legende van Sint-Gummarus(12) zodat er op voorkwamen ‘van buyten op de dore twee groote personasyen’, te weten sinte Gommaer ende sinte Rombout, ende daer int midden eenen boom’, welke laatste zekerlijk verwijzen wilde naar de Sancteneyk(13) van de legende van die heiligen(14). Regelmatig werd door de magistraat van de Dijlestad een beroep gedaan op de ambachten tot deelname aan een verfraaiing van de ommegangen bij feestdagen; zij stelden niet alleen mede-opstappenden in die stoeten ter beschikking, tal van kaarsdragers onder meer, doch eveneens talrijke ‘maagden’, nog ridders - soms geharnast en te paard - en ook trompetters en ‘profeten’(15). Op gelijke wijze verleenden de ambachten gewaardeerde hulp aan de plaatselijke rederijkerskamers, wanneer deze hadden besloten zich te doen gelden op samenkomsten van zustergenootschappen buiten de stad; bijv. tot steun van de voornaamste kamer van retorike van de Dijlestede, de Sint-Jansgilde ofte De Peoene(16), toen zij ging meedingen in het vermaarde landjuweel te Antwerpen in 1561 en er vier prijzen zou wegdragen(17). In de rekeningen van het kramersambacht van dat jaar leest men toch dat ‘sommighe goetwillighen(18) ghemeyn ghesellen’ bereid waren gevonden ‘om uyt te stellen(19) xj vrij craemers om metten peoenen tantwerpen te trecken in dlandt Juweel’ en daarvoor 40 gulden 8 stuiver 21t overhadden(20). Het ambacht zelf betaalde aan elk van die elf vijf gulden 2 st., of in het geheel 82 gulden 10 stuiver(20). Na afloop van het landjuweel haalden tenslotte nog ‘sommighe van onsen gesellen van den ambacht die niet gegheven en hadden int verleden jaer totter festen van den pyoenen’ 8 gulden uit
(12) GAB. CELIS, pr.: Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche land (Gent, 1923), blz. 281, vgl.: 11 October, H. Gummarus, B. (13) GAB. CELIS, pr.: op. cit., blz. 282. (14) V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 69. (15) Dr. E. VAN AUTENBOER: Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (Gent, 1962), blz. 53 vlgg. (16) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde bygenaemd De Peoene, onder zinspreuk: ‘In principio erat verbum’ (Mechelen, 1862). (17) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: op. cit., blz. 38 vlgg. (18) = vriendelijke, gewillige. (19) = uitrusten, van het nodige voorzien. (20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no 2, rekening jaar 1561 en 1562. (20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no 2, rekening jaar 1561 en 1562.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
10 hun beurs(20); trouwens ‘sommighe onwillighen cramers’ liet de vereniging dagen door de schepenknaap ‘op dat zij metten peoenen trecken souden tantwerpen’(20). De middeleeuwse vroomheid gaf de ambachten in zich te stellen onder de hoede van een patroonheilige, gekozen uit de schare van de sinten wegens de ene of andere bizonderheid uit zijn levensloop of de voor hem gehuldigde legende. De kalenderdag, waarop de Kerk hem herdacht in het jaar, groeide uit tot een hoogdag voor de gezellen en zij dienden hem streng en stipt en algemeen te vieren. In almanak-bundeltjes vaak het enigste gedrukt werkje, aan te treffen thuis bij de mindere man - stonden zij opgesomd, als in de voor Mechelen negen jaren na mekaar door Laurentius Vander Elst, boekdrukker en boekverkoper in S. Franciscus op de Merkt(21), van 1721 tot 1729 uitgegeven ‘Mechelschen Almanach... inhoudende de beschrijving van Mechelen ende meer ander gerief ten principaele voor die van dese provincie’(22), versta: de inwoners van de provincie Mechelen. Het eerste nummer, dus van 1721, neemt de lijst omstandig op van onderscheiden patroonfeesten van de ambachten, te Mechelen in ere gehouden alstoen, als ‘Besondere Feest-dagen die gevierd worden Tot Mechelen’(23). Men veroorlove mij daaruit aan te halen(24):
Januari Den 17. S. ANTHONIUS, Patroon van de Hoveniers, wordt gevierd in ons Lieve Vrouwe Kerck.
(20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no 2, rekening jaar 1561 en 1562. (20) Stadsarchief te Mechelen: Cramers, Serie II, no 2, rekening jaar 1561 en 1562. (21) Laurentius Van der Elst, geboortig van Brussel, vestigde zich te Mechelen omstreeks 1718 aan de Grote Markt. Hij werd er ten grave gedragen op 2 december 1754. Zijn weduwe zette daarna de boekwinkel voort; hun zoon Jan-Frans leidde verder tot in 1788 de drukkerij (F.E. Delafaille: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen (Mechelen, z.j., Ie deel; blz. 23 vlgg. ‘De boekdrukkers van Mechelen’: blz. 88-93: Laurentius Van der Elst, 1718-1754). (22) G. Zech-Du Biez: ‘Les almanachs malinois et leurs auteurs’ in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome XII, 1902, blz. 101-184. (23) G. Zech-Du Biez: t.a.pl., blz. 118 vlgg. (24) G. Zech-Du Biez: t.a.pl., blz. 119 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
11
Meert 19. S. JOSEPH, Patroon van de Timmerliden, word van hun gevierd in S. Rombaudts Kerck.
April 26. S. ANIANUS, Patroon van de Aude Schoen-makers wordt van hun geviert in O.L. Vrouwe Kerk. 30. S. QUIRYN, Patroon van de Aude Kleer-verkoopers wordt door hun verheven in S. Rombauts Kerck.
Mey 10. S. JOB, Patroon van de Mest-rapers wort van hun geviert tot S. Jans. 14. S. BONIFACIUS, Patroon van de Kleer-makers tot S. Peeters. 19. S. IVO, Patroon van de Regts-geleerde(n), wort geviert tot S. Peeters.
Junius 17. S. AUVITUS, Patroon van de Droogscheerders tot S. Jans. 25. S. ELOY, Patroon van de Smeden tot S. Rombauts.
Julius. 16. S. LIBERTUS Mechelaer, Patroon van de Knopmaekers. 21. S. VICTOR, Patroon van de Meulders(25) in Onse L. Vrouwe Kerck.
(25) = molenaars.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
12 22. S. MARIA MAGDALENA, Patroon van de Huydevetters wort geviert in hun Capel(26).
Augustus 5. S. MARIA TER SNEEUW, Patroon van de Witters tot S. Rombauts. 6. De Transfiguratie van CHRISTUS, Feeste van de Vetterwaeriers(27) tot S. Rombauts. 16. S. AERNAUWT, Patroon van de Brauwers tot S. Rombauts. 29. S. JANS Onthoofding, Patroon van de Peltiers(28), Drayers(29) ende Lanternemakers tot S. Rombauts.
September 27. S. COSMAS ende DAMIANUS, Patroonen van de Chirursyns tot S. Catlynen. 30. S. HIERONIMUS, Patroon van de Hoedmakers, tot S. Rombauts.
October 4. S. FRANCISCUS, Patroon van de Kausmakers tot O.L. Vrouwen. 11. S. GOMMARUS, Patroon van de Handschoenmakers Tot S. Rombauts. 18. S. LUCAS, Patroon van de Schilders en Belthauers(30), tot S. Rombauts. 22. S. SEVERUS, Patroon van de Wolle werckers, word van de
(26) Dit bidhuis van het huidevettersambacht bevond zich in de straat, die begint in de Blaasbalgstraat en eindigt in de Lange Ridderstraat, eertijds ‘Corte Ridderstrate’ geheten, doch dan juist wegens het bidhuis omgedoopt. - Cf. KANUNNIK W. VAN CASTER: op. cit., blz. 135 vlg. De kapel behoorde aan het ambacht van 1522 tot 1797. Cf. AD. REYDAMS: De namen en de korte geschiedenis der huizen van Mechelen, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire & artistique de Malines’, Tome V (1907), blz. 364 vlg. (27) = handelaars in vetwaren, ook in kruidenierswaren in het algemeen. - Zie V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 50. (28) = pelteniers of pelsmakers. (29) = houtdraaiers. (30) = beeldhouwers.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
13 Lakewevers gevierd tot S. Rombauts, ende van de saergiwevers(31) tot S. Jans. 25. S. KRISPYN ende KRISPIAEN, Patroon van de Schoenmakers tot S. Rombauts.
November 3. S. HUYBRECHT, Patroon van de Schrynwerkers, tot S. Rombauts. 8. De vier gekroonde(n), Patroonen van de Metsers etc. tot S. Rombauts. 22. S. CECILIA, Patrooners der Muzikanten tot S. Rombauts. 25. S. CATARINA, Patrooners van de Schippers, tot O.L. Vrauwe, ook Patrooners van de School-Kinderen... 30. S. ANDRIES, Patroon van de visverkopers tot O.L. Vrouwen.
December 7. S. ELOY, Patroon van de Smeden etc. tot S. Rombauts. 6. S. NICOLAES, Patroon van de Kramers, ende van de Lynwaerd-Ververs, de Kraemers viren tot S. Rombauts, ende de Lynwaertverwers tot S. Jans. 12. S. AUBERTUS, Patroon van de Bakkers tot S. Rombauts. Uit dit alles is af te leiden de vrome verering voor hun patroonheilige, die de ambachtslieden op vaste datum ten minste éénmaal 's jaars tot uiting brachten. In de herinneringen van mijn kinderjaren staat vast dat omstreeks het begin van de 20e eeuw de feestdagen van dergelijke santen nog maar schamel werden gevierd; toch wel door de hoveniers Sint-Antonius op 17 januari, Sinte-Cecilia op 22 november door de muziekspelers en vooral Sint-Elooy, van dewelke twee herdenkingsdagen in de lijst van daareven, op 25 juni en op 1 december, staan opgegeven, als patroon van de metaalbewerkers, ook de goud- en zilversmeden en buitendien van de artilleriesoldaten; die gevierden waren in hun midden zeker zo algemeen populair als Sinterklaas en Sint-Marten en de Heilige Driekoningen bij de gehele stedelijke bevolking.
(31) = dekenwevers.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
14 Het behoeft geen betoog dat deze hoogachting van de sinten ten volle naar de zin moet zijn geweest van de mechelse gezagdragers, zo wereldlijke als geestelijke. Edoch mettertijd kwamen er voor hun gevoel haren in de boter! Men stelle het vast uit een ‘politicque ordonnantie’, dd. 13 januari 1755, van het gemeentebestuur(32). Op de toenmaals gebruikelijke wijze werd ze ten gehore gebracht in 't openbaar van op de pui van het Schepenhuis - of het oud Paleis(33) - in aanwezigheid van Jonker Henricus-Franciscus-Baptista Vander Laen, heer van Lassus etc. schout(34), en Heer ende Meester Joannes Josephus Neeffs, communemeester(35); afgelezen werd zij door de stadsgriffier J.F. Keyaerts(36), wat gebeurde twee dagen na het treffen van de maatregel, dus op 15 januari 1755. Naderhand werd ze nog ter perse gelegd ‘Tot Mechelen, by Joannes Franciscus Vander Elst, Stads Boeck-Drucker op de Merckt’, daareven al eens genoemd(37). Want wat had zich laakbaars voorgedaan en wel ‘cortelings’, of kort te voren? ‘De Heyligh Daegen der Patronen’ van de ambachten waren vanzelfsprekend ‘met behoorlycke Decentie’(38) te vieren. Maar wat hadden evenwel zekere ambachtslieden zich veroorloofd? Zij hadden het aangedurfd deze viering naar straat en plein over te brengen, ‘langhs de Stadt te reyden ofte te loopen’; enigen van hen hadden er pret in gevonden daarbij te gaan ‘Herkleedt... op de maniere gelyck de selve Heyligen ordinairelyck(39) verbeldt(40) worden’; anderen
(32) Stadsarchief te Mechelen: Ordonnantiën en handelingen van den magistraat en de overheden der provincie, Serie I, bundel nr. 7. - Zie V. HERMANS: Inventaire VIII, blz. 207. (33) Kanunnik W. VAN CASTER: op. cit., blz. 258 vlg. (34) Deze Hendrik Jan Baptist Vander Laen, heer van Lassus en Hagelsteyn, is schout geweest van 1743-1765. - Zie Dr. LOUIS MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen, 1947), blz. 503. (35) Jan Jozef Neeffs, licentiaat in de rechten, is een van de twee burgemeesters geweest in 1752-1757; hij fungeerde als schepen in 1745-1751 en opnieuw in 1758. - Zie VICTOR HERMANS: Le magistrat de Malines. Listes annuelles des membres, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome XIX (1909), blz. 88 vlg. (36) Jan Ferdinand Keijaerts fungeerde als griffier van de stad Mechelen in de jaren 1742-1790. Cf. VICTOR HERMANS: Inventaire VIII, blz. 389. (37) Joannes Franciscus Vander Elst (1728) Brussel 1811. - Zie F.E. Delafaille: op. cit., blz. 93 vlgg. Zie ook hierboven nota(21). (21) Laurentius Van der Elst, geboortig van Brussel, vestigde zich te Mechelen omstreeks 1718 aan de Grote Markt. Hij werd er ten grave gedragen op 2 december 1754. Zijn weduwe zette daarna de boekwinkel voort; hun zoon Jan-Frans leidde verder tot in 1788 de drukkerij (F.E. Delafaille: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen (Mechelen, z.j., I deel; blz. 23 vlgg. ‘De boekdrukkers van Mechelen’: blz. 88-93: Laurentius Van der Elst, 1718-1754). (38) = welvoeglijkheid, welgepastheid. (39) = gewoonlijk. (40) = verbeeld, voorgesteld.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
15 weer waren gaan rijden ‘met Karren, op de welcke gestelt syn de Belden van hunne Heyligen’; zo vermomd liepen zij naar de herbergen. Betekende dit niet een ‘groot schaendael van de Religie ende misachtinghe van de Heyligen’? Dienvolgens beschouwden ‘Myne Heeren die S(c)houteth, Communiemeesters, S(c)hepenen ende Raedt(41) deser Stadt ende Provincie’ het als hun plicht aan ‘soodaenighe abusen(42) op het krachtighste (te) voorsien(43)’. Om deze reden verboden en verbieden zij door hunne ordonnantie ‘aen alle Ambachtslieden ende andere Ingesetenen deser stede, op wat pretext(44) het soude mogen wesen, hun te Verkleeden in verbeltenisse(45) van Heyligen of met eenige Belden van Heyligen langs de straeten te loopen ofte te reyden’. Met niet malse straffen bedreigde men de eventuele overtreders! Eerst een ‘Boete van twelf Guldens, te bekeeren(46) naar ouder gewoonte’, zou worden geëist ‘van alle de gene die daeraan eenighsints handaedigh’(47) waren geweest. Meer nog: men dreigde met opsluiting in het gevang - met ‘pene van incarceratie’ - voor wie zich zou lenen tot de verkleding als heilige. Tenslotte vaardigde men de inbeslagneming uit, ‘de Confiscatie van Karre, Peerdt ofte andersints dat tot soodanigh spottelyck(48) werck sal gedient hebben’. De Mechelse heren bleken er ten volle in geslaagd het opgedoken misbruik in de middens van de ambachtslieden de kop in te drukken, vermits van zulke schouwspelen op straat, als door hen aangeklaagd, geen spoor meer was te vinden van in de 19e eeuw in het Mechelse volksleven. Daar zij aanleiding gaven tot wallebakkerijen - de verklede deelnemers aan die optochten liepen ook ‘naer de Herbergen’, het staat woordelijk in de ordonnancie - zullen wij grif aannemen dat zij in een gepoliceerde stede niet waren te dulden. Doch anderzijds is wel aan haar laat-18e-eeuwse magistraat aan te wrijven dat hij door zijn verbod de folklore van de Mechelse volksmensen tegengewerkt en uiteindelijk verarmd heeft!
(41) (42) (43) (44) (45) (46) (47) (48)
= de raadsheren, de leden van de magistraat. = misbruiken. = tekeer gaan tegen, beletten. = onder welk voorwendsel. = voorstelling. = uit te keren. = meedoende; als schuldig daaraan aangeklaagd. = honend; bespottelijk makend.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
16
II. Ten tweeden male maakten de leiders van de stede zich daaraan schuldig door op te treden tegen de viering van Karnaval ofte Vastenavond, welk laatste woord op de huidige dag in de mechelse volksmond uitsluitend met l instee van n als sloklank van het eerste deel wordt gesproken, dus als ‘vastelaved’, gelijk al het geval was in vroegere eeuwen, naar gedurig uitkomt op bescheiden van in oude tijden. Bij herhaalde gelegenheid verklaarde de overheid bedoelde viering voor uit den boze, evengoed op Vastenavondzondag als op die van Halfvasten(1). Van geestelijke zijde gebeurde het meer dan waarschijnlijk voor de eerste maal in 1695 door de toenmalige aartsbisschop H.G. a Precipiano in zijn vastenbrief(2). In de aanvang van de 18e eeuw deden de aartsbisschoppelijke vastenbrieven omzeggens om de twee jaar of zo waar ieder jaar(3) de verkettering verluiden van ‘alle Momkleedinghe ofte Maskerade... ten Tyde van desen Vasten’(4). Zelfs werd nodig gevonden de kloosterlingen te waarschuwen, dat zij noch de bij hen inwonende personen op die dagen mochten meedoen aan het opvoeren van blij- en treurspelen, aan maskeraden, aan dansen met personen van het ander geslacht; geen enkel voorwendsel kon daartoe worden ingeroepen, geen ‘Koninckx-feest’ ofte Driekoningenviering, noch ‘Jubileen’, noch de ‘gelegentheydt van Kleedinghe ende Professie’ en zeker evenweinig ‘Vastenavond’. Nadrukkelijk werden aangemaand ‘alle Abdissen, Priorinnen ende Oversten des Cloosters’ van het bisdom en het gebied Mechelen ‘het selve stiptelyck te doen onderhouden, met in diergelycke voorvallen de voorseyde Vermaeckelyckheden te beletten’. Aldus staat te lezen in de vastenbrief, dd. 30 januari 1772, uitgegeven door aartsbisschop J.F. de Franckenberg, die daarbij al verwijzen kon naar een vroeger gelijkaardig verbod, uitgegaan van een van zijn voorgangers, Alphonsus de Berghes, ten jare 1684, op 12 januari(5). Het was een feit dat Vastenavond ter
(1) Dr. E. VAN AUTENBOER: Vastenavondviering te Mechelen, in ‘Volkskunde’, 49e jaargang (2) (3) (4) (5)
(Nieuwe reeks 7e jaargang, nr. 4 (Brussel, 1948), blz. 167 vlgg. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 167. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 169. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 168. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 169 vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
17 Dijlestede ook in nonnenkloosters met een viering gepaard ging(6), o.m. in het gesticht Bethaniën aan de Schoutetstraat(7) en bij de Urbanisten of Rijke Claren(8). De burgerlijke overheid harerzijds trof ten laatste van op 27 december 1449 maatregelen tegen maskaraden, gelijk op Onnozele Kinderdag en Driekoningen, nog op Vastenavond in een strenge ordonnantie, die in de navolgende jaren druk, niet minder dan tien keren, werd heruitgegeven(9). Telkens voorzag men duchtige straffen voor de overtreders, als geldboeten ten bedrage van 4 gulden ryders of van 25 gulden, plus onvermijdelijk ‘voordere arbitraire(10) correctie na gelegentheyt der saken’(11). Dit alles neemt nochtans niet weg dat de gemeentelijke bestuurders aan de andere kant het feesten op Vastenavond regelmatig in de hand werkten. Aldus verleenden zij daarvoor geldelijke en andere geschenken aan de drie rederijkerskamers van hun stad, die trouwens ook op die dag gemeenlijk hun koningsfeest hielden(12) en door de band twee tonnen bier ontvingen. De boogschuttersgilden, de kolveniers en tal van verenigingen van ambachtslieden werden in staat gesteld ‘hunnen vastelavont naer costuyme’ in het oog te houden(13). Vandaar ook dat in de stadsrekeningen jaarlijks posten van uitgaven opduiken zoals ten jare 1590-91: ‘Item ghegeven den poortsluyters - dus de sluiters van de stadspoorten - vande stadt te vastelavont XVIII ex gratia tot behulp van haerlieder maeltyt... viij st.’(14); of in 1616-17: ‘Betaelt de Cnaepen - dit waren zowat de boden of loopjongens - van de
(6) E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 163. (7) Z.E.H. Kanunnik SCHOEFFER: Historische aanteekeningen rakende de kerken, kloosters, de
(8) (9)
(10) (11) (12) (13) (14)
ambachten en andere stichten der stad Mechelen. - IIe deel (Mechelen, z.j.), blz. 339-364; Kanunnik W. VAN CASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog hun bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 149 vlgg. SCHOEFFER: op. cit., blz. 292-297; W. VAN CASTER: op. cit., blz. 169 vlgg. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 171; Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600) (Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde) (Gent, 1962), blz. 74. = naar goedvinden; naar bevind van zaken. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 171 vlgg. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 157; Volksfeesten... blz. 124 vlg., 213, 236. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 153 vlgg. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 154.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
18 vyff gulden deser stede tot recreatie inden vastelavondt... 5 L.’ en ‘Betaelt aen de stadtmeesterswercklieden naer ouder gewoonte tot recreatie in den vastelavondt... ses gulden tsiaers’(15). Want in die oude tijd waren de vastenavonddagen echt officiële blijdagen te Mechelen. Evenals op andere feestdagen dienden de stadsspeellieden zich op het stadhuis te komen doen horen met schalmeien, trompetten en andere muziektuigen; de stadsbeiaardier had op de drie vastenavonddagen zijn klokken op Sint-Romboutstoren te doen zingen(16). Overigens de magistraten zelf, die met de edellieden in de 15e en 16e eeuwen zo wat een ‘sociëteit’ vormden, gelijk wij thans ons zouden uitdrukken, kozen op Driekoningenavond in hun lokaal ‘Den Fellen Oordt’, gestaan en gelegen aan de hoek van de Hoogbrug en de Lange Schipstraat(17), hun hiernaar genoemde ‘koning van den Oord’ en die had voor plicht zijn gezellen met Vastenavond een maaltijd aan te bieden, waarvoor de stad weer in de kosten tussenkwam(18).
2. Alles samengenomen, moet toch - menen wij - worden geoordeeld dat te Mechelen de vastenavondviering, al spreidde zij er geen overweldigend algemeen karakter tentoon, slechts van na de eerste wereldoorlog 1914-1918 meer en meer in onbruik schijnt geraakt. Als kind maakten wij het nog mede dat er talrijke groepen van vermomde verkleden, uit alle stadswijken nagenoeg, op en af de voornaamste straten togen, schreeuwend en zingend; de jongeren van vroeg in de namiddag van karnavalzondag tot wanneer het donkerde, de volwassenen van na het avondeten tot een laat stuk in de nacht. Dezen vielen graag de voorbijgangers lastig en nog liever van hun kennissen, die zij vonden zitten in de herbergen, welke zij druk in en uit trokken, om hun wat scheldwoorden naar het hoofd te slingeren en 't een en ander te verwijten; onder dit laatste verstond men ‘iemand een schrabij geven’, in het mechels dialekt ‘schrabij’, gesproken met korte a en de klemtoon op -bij, geeft wellicht te doen met een vervormd substantief ‘schrab’ = streep, schram of met ‘schrabber’ = schraapijzer, zodat de juiste betekenis van de zegswijze luidde: iemand
(15) Stadsrekening 1616-17, fol. 153 vo. (16) E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 163. (17) W. VAN CASTER: op. cit., blz. 87. (18) E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 159.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
19 schrammen, schrapen, krabben; in overdrachtelijke zin dan: berispen, verwijten, zodat ‘schrabij’ = bolwassing, duchtige bekeuring; dialektologen tekenden de uitdrukking als speciaal mechels aan(19). Karnavalvierders drongen ook de balzalen binnen, waarvan men er vele aantrof op het zeer dicht bij de stad gelegen gehucht Nekkerspoel; een paar andere, in de buurt van de Grote Markt, werden gewoon in beslag genomen door besloten maatschappijen, die hun leden daarheen hadden uitgenodigd naar hun jaarlijks gemaskerd bal, in de volkstaal ‘balmaskee’. De knapen verkleedden zich het liefst als clown, de meisjes pronkten graag in felkleurige lijfjes en japonnetjes. Zij bliezen daarbij gaarne op hun ‘moezel’ - een van licht bordpapier vervaardigd buisje van zo wat vijfentwintig cm. lengte, waarvan ze soms toch ook de benaming ‘mirliton’ kenden. De meisjes wipten voort op danspasjes, al knipperend met kastanjetten tussen de vingers of al kloppend op tamboerijnen. Om zich heen wierp men druk met konfettis en kleurige serpentijnen. Heel zeker ontmoette men ook hier en daar luiden van de mindere stand, die zich hadden verkleed de mannen als vrouwen en omgekeerd de vrouwen als mannen. Daarvoor kozen ze zonder bezwaar echt armoedige, slordige en wansmakelijke plunjes uit en liepen dan rond als ‘vuil Jo's’, wat te Brussel overeenkomstig ‘vuile jeannettes’ heette; ‘Jo’ is in het Mechels de zeer gebruikelijke afkorting van de voornaam Johanna, die men ter stede haast nimmer te horen krijgt, verdrongen als hij er is door zijn frans ekwivalent Jeanne. De benuttigde maskers zagen er, althans voor de mannen, heel dikwijls gruwelijk uit en waren gemaakt uit dun, fel gekleurd karton; de vrouwen gaven de voorkeur aan kleinere, reikend van 't voorhoofd tot aan de lippen en gesneden uit zijde. De mannen dosten zich heel gaarne in boerenkledij uit, met blauwe kiel en hoge muts; de vrouwen verkleedden zich eveneens als boerinnen, zodat in hun mond opperbest het te Mechelen overbekende volksdeuntje paste: ‘Boeren en boerinnen van de Nekkerspoel/Van de Nekkerspoel’ (bis). Karnavalvierders van hogere komaf hulden zich graag in zwarte
(19) JOZEF CORNELISSEN: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Bijvoegsel, 3e deel... bewerkt door... (Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde; Reeks VI), (Turnhout, 1939), blz. 25.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
20 domino's; hun vrouwen en zusters trachtten zich dikwels voor te doen als would-be spaanse of italiaanse danseressen. Het feest van karnaval nam drie op elkaar volgende dagen in beslag; metter tijd nochtans alleen de zondag en de maandag, deze laatste zelfs heel wat drukker en uitbundiger dan de eerste; op dinsdag was er te Mechelen niets meer van te zien, anders - gelijk goed geweten - te Brussel, waar net de dinsdag de grote karnaval uitmaakte, waarheen wel wat Mechelaars liepen kijken, die zich de reis en het bezoek gedurende enkele uren konden veroorloven.
3. Een herhaling van de vastenavondpret had te Mechelen plaats drie weken later, op Halfvastenzondag(20). Het straatplezier, met vermomming en verkleding, kreeg er dan tamelijk gewoon een officieel uitzicht, omdat op die dag bijna regelmatig van hogerhand een stoet werd ingericht met versierde wagens, die een lange toer door de voornaamste straten maakte. Voor de kinderen te Mechelen was het een hoogdag; want zij vierden dan de Graaf van Halfvasten(21), mondgemeen ‘Sintenagreif’ geheten, die alleszins mocht doorgaan voor een dubbelganger van Sint-Niklaas: immers zij kregen toen van de ouders of van hun peter en meter of van bloedverwanten snuisterijen ten geschenke en kleine kadeautjes, zoals opperbest tot uiting komt in het eenmaal zeer populaire mechelse volksliedje: Wat heeft de Greef ons mêe gebracht? Amandelen, vijgen, rozijnen, Strikken en tessen(22), Scheren en messen, Koeken met g'heel dozijnen. Kinderkens, als gij vroeg opstaat, Gij meugt niet grijzen(23) of janken.
(20) (21) (22) (23)
GAB. CELIS, pr.: Volkskundige kalender van het Vlaamsche land - (Gent, 1923), blz. 23 vlgg. GAB. CELIS: op. cit., blz. 25. = tassen. = wenen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
21 Stelt u ten toon, Wast u wat schoon, Mompeer en Mameer bedanken(24).
Op Halfvastendag bedacht men de kleinen evenals op Sinterklaas met spekulaus en met beestjes - hoendertjes, poesjes en hondjes - in chokolade of nog liever van felrode gekleurde suiker vervaardigd, behalve met appels en peren, bonen en noten van marsepein. In de uitstalramen van snoepwinkels pronkten veelal ook uit gesuikerd wit meel gemaakte platte bootjes, met voor mast een dun houten stokje, aan wiens top een papieren wimpeltje. Ook dit gelijk al het overige snoepgoed duidde men aan met de benaming ‘tikkenhaantje’, al is dit in de kindertaal te Mechelen feitelijk alleen een troetelnaam voor de haan; het woord was trouwens onder de volwassenen in algemeen gebruik in de zegswijze: ‘Nog liever gene sintenagreif as zo een tikkenhaantje’ om ontgoocheling te vertolken, bijv. bij een te gering geacht geschenk. Het loont de moeite eraan te herinneren dat de Graaf van Halfvasten uitsluitend voor de kinderwereld gold en dan nog maar voor die van de mindere maatschappelijke stand, alleen uit werkliedenmilieus of ten hoogste de kleine burgerij; binnen voornamere mechelse middens had zich de viering van de Graaf niet verbreid en daar kende men slechts Sinterklaas. Dit alles was reeds van ouds het geval Het blijke uit het getuigenis van de Mechelaar Peeter Croon, ‘Canonick Regulier ende Religieus van Sinte Martens tot Loven’, in zijn met catsiaanse gedichten doorzaaide ‘Almanach voor heden en morgen ende daer op vermaeckelijcke uyt-legghingen met gheestelijcke bemerckingen; Voor een Nieuw-Jaer Vereert aen een yder’, ten jare 1665 te Antwerpen van de pers gehaald(25). Deze Almanach kende in latere jaren bij herhaling een herdruk, tot zelfs in de 19e eeuw, wat wijst op zijn hechte populariteit: eerst in 1766 te Antwerpen bij de boekdrukker Joannes-Franciscus de
(24) F.E. DELAFAILLE: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen. - Deel II (Mechelen, z.j.), blz. 45 vlg.; E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 181. (25) G. ZECH-DU BIEZ: Les almanachs malinois et leurs auteurs, in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XII (1902), blz. 170 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
22 Roveroy; dan tweemaal te Gent bij Snoeck-Ducaju, 't laatst in 1827(26). De maand Martius ter sprake brengend, stipt Croon immers aan: ‘Aengaende de Feest-dagen van deze maent en weet ick hier niet(27) by te voeghen: alsoo my niet te voren komt(28) van eenige ghedenckweirdighe ghewoonten; 'ten waer vanden Graeff van Halff-vasten, maer alsoo dit ghebruyck maer alleenelijck in eenighe Steden van Brabandt bekent en is, ende noch maer voor de kleyne ende eenvaudighe jeught, soo sal ick gheen papier te vergeeffs bekladden, maer tydt ende moeyt spaeren, ende stil-swijghen’(29). Onder de hier bedoelde steden was bijv. ook Antwerpen op te sommen, alwaar nog niet zo lang geleden de jeugd meer aandacht besteedde aan Sintegreef dan aan Sint-Niklaas; thans evenwel is hij er ook in de vergeethoek geraakt(30). Verder schijnt aan kanunnik Croon wel onbekend te zijn gebleven - doch wie zal het hem kwalijk nemen? - dat onze brabantse Graaf van Halfvasten bogen mocht op een soort dubbelganger in Frans-Vlaanderen, nl. te Hazebroek: de Graaf van Neutenland, aldus genoemd omdat het stadsbestuur ginder te zijner viering op de maandag van Halfvasten ervoor zorgde hem appels en citroenen te laten uitdelen aan de burgers en noten te grabbelen te gooien aan de ingang van de markt(31). Aan hem wijdde de rijmelaar Jacobus De Clerck Iprensis, ‘Dichtmeester van de reden-rycke Gulde van Hazebrouck (1610-1650?)’ een vermakelijk gedicht in zijn bundel ‘Eerlyck Tydt-Verdryf’, te Brussel verschenen bij Ian Blommaert in 1652, waarin de Graaf getekend wordt bont uitgedost, verkeerd op een paard gezeten en met een gevolg van boeren en bedelaars, oude wijven en kinderen, zijn noten uitstrooiend, die men hield voor een geneesmiddel tegen de tandpijn(32).
(26) (27) (28) (29) (30)
G. ZECH-DU BIEZ: op. cit., blz. 175. = niets. = voorkomt, te binnen schiet. blz. 173. F. VAN PEBORGH: Antwerpse sprokkelingen: ‘Sinte Greef’ rijdt niet meer... in Het Laatste Nieuws, woensdag, 11 maart 1964, blz. 2. (31) GAB. CELIS: op. cit., blz. 25. (32) ROBERT FONCKE: Jacob De Clerck Iprensis: ‘Eerlyck Tydt-Verdryf’ (1652), in ‘Het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen’, jaargang IX (1912), blz. 193-232.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
23
4. Het weze toegelaten aan deze kanunnik-dichter, te Mechelen gewonnen en getogen, een paar regels nader te wijden. Zijn geboortestede houdt de herinnering aan hem nog wel wakker, in hoofdzake wegens zijn verheerlijking van de wonderdadige Onze Lieve Vrouw van Hanswijk door zijn bundel ‘Historie van onse lieve Vrauwe van Hanswyck Door haer audt en Mirakuleus Beeldt Eertydts buyten en nu binnen Mechelen Besonderlyck Vermaert... Tot Mechelen, by Gysbrecht Lints 1670’. Hij bleef al niet vergeten door Jan Frans Willems, die in zijn ‘Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de zuidelyke Provintien der Nederlanden’, IIe deel, Antwerpen, 1824, een paar bladzijden voor hem overhad(33). Want dient volmondig toegegeven dat in de geschiedenis van de nederlandse, zelfs van de vlaamse letterkunde van een maar gering aantal schrijvers uit Mechelen de naam een zilveren klank bezit, toch verwierf Peeter Croon enige bekendheid. J.G. Frederiks & F. Jos. Van den Branden verleenden in hun ‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde’(34) een volle halve kolom aan de mededeling van voorname gebeurtenissen in zijn leven en de chronologische opgave van de door hem uitgegeven bundels. Over hem verscheen al een bijdrage van zes bladzijden ten jare 1853 door Auguste De Reume, Capitaine d'artillerie: Notice sur Pierre Croon, poète belge, in de ‘Mémoires de l'Académie belge d'histoire et de philologie d'Anvers’(35). Emm. Neefs schreef een nota over hem in de belgische ‘Biographie nationale’(36). K. Ter Laan neemt hem op in zijn ‘Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid’(37), hem hetend een navolger van Pater Poirters. P.P.M. Alberdingk Thym stelt hem op gelijke wijze bondig voor in zijn ‘Spiegel van Nederlandsche Letteren. - I. - II. De geschiedenis der letterkunde’(38); in het IIIe deel, ‘Lettervruchten in gebonden en ongebonden stijl’ neemt
(33) blz. 120-125. (34) 2e omgewerkte druk (Amsterdam, z.j.), blz. 182. (35) Aflevering 1. (36) Tome IV, kolom 522 vlg. (37) ('s Gravenhage-Djakarta, 1952), blz. 108. (38) Leuven, 1877-78, blz. 169.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
24 hij een dichtstuk over, ‘De Lyndrayer’, uit zijn vijfde bundel ‘Moy-al oft Vermaeckelijcke beschryvinge op verscheyde ambachten’(39). Gelijk wel te verwachten, herdachten hem inzonderheid auteurs, die bepaaldelijk over Mechelen handelen, te gepaster tijde: zo F.E. Delafaille in zijn bijdrage ‘Peter Croon en zijn werken’(40) en Edw. De Keyser in het mechelse kunstblad ‘Nieuw Leven’(41); nog Léopold Godenne in ‘Malines jadis et aujourd'hui’, in het hoofdstuk ‘Malines scientifique & littéraire’(42); nog Prof. Dr. E. Rombauts in zijn overzicht in het verzamelwerk ‘Mechelen de Heerlijke’: Het Cultuurleven te Mechelen. - III. De letterkunde: 1. Van de Middeleeuwen tot het einde der 18e eeuw(43), waarin hij hem van nieuws voorstelt als een van de populairste navolgers van de volksschrijver Pater Poirters en hem een beoefenaar van de moraliserende emblema-literatuur naar diens voorbeeld heet(44). Het uitvoerigste geschrift over leven en werken van kanunnik Croon hebben wij sinds ettelijke jaren te danken aan wijlen kanunnik Dr. J. Muyldermans in de ‘Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde’, onder de titel ‘Pieter Croon, een Mechelsch schrijver uit de XVIIe eeuw’(45). Hij haalt aan dat dichter Peeter Croon te Mechelen het levenslicht aanschouwde op 25 januari 1634 als eerstgeboren zoon van Petrus Croon, ‘notaris ende Landtmeter vanden Lande van Brabant’, die jarenlang fungeerde als ‘prince der personagien’ van de voornaamste rederijkerskamer ter Dijlestede, de ‘Sint-Jans-Gilde, bygenaemd de Peoene’; in 1643 had hij daar de eed als gildebroeder afgelegd en in 1648 stond hij er mede aan de leiding als deken. Een paar decenniën nadien treffen wij onder de Peoenegezellen een Mr Franciscus Croon aan, best mogelijk een neef van kanunnik Croon en ook notaris als diens vader; hij was lid geworden van de kamer in 1672 en werd op 25 maart 1683 verkozen voor drie jaar tot deken(46).
(39) blz. 238-240. (40) In het ‘Mechelsch Nieuws- en Aankondigingsblad’, jaargang 1864, nrs. 50 en 51; jaargang 1865, nrs. 1 en 2. (41) Jaargang 1905, nrs. 13 en 14. (42) blz. 638. (43) Aflevering 17, blz. 520-540. (44) blz. 538. (45) Jaargang 1906, blz. 904-905 en 911-971. (46) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd de Peoene (Mechelen, 1872), blz. 145 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
25 Peter Croon voltrok zijn latijnse scholen in het Jezuïetencollegie van zijn geboortestad. Op 10 februari 1657 legde hij de geloften af in het Sint-Martensklooster te Leuven, van de orde van Sint-Augustijn; hij werd er aangesteld als procurator. Later ging hij over naar het Sint-Trudosticht van dezelfde orde te Brugge, waar hij receptor is geworden. In 1674 werd hij verheven tot prior van de Sint-Martensabdij te Leuven, alwaar hij op 5 maart 1682 is overleden(47). Kanunnik J. Muyldermans hechtte eraan Croon warm te huldigen evenzeer om de stof, die hij behandelde als om de taal, die hij bezigde, en de toon, die hij aansloeg(48). Bij dit alles verzuimt men aleens te onderstrepen dat hij als overste van het leuvense sticht ook ‘commissaris’ was van het voorname mechelse Bethaniënklooster van de orde van de reguliere kanunnikersen van Sint-Augustinus, oudtijds staande aan de Schoutetstraat(49). De annalen echter, trouw bijgehouden door de bedoelde nonnen in twee handschriftelijke bundels, voorzien van het zeer uitvoerige opschrift, beginnende ‘Een cort begryp van de fondatie ende oprichtinghe des Cloosters van Onse Lieve Vrouwe in Bethania...’(50), brengen bij hun relaas over 1682 te berde: ‘In den selven Jaer stont ons godshuys onder die van sinte mertens en den eerw. Heer Petrus Croon was onsen commissaris tot op den 4 van maart; doen wirt hy(51) naer een lanck duerende sieckte is de siel uijt den lichaem gescheyden; naer syn doot is Prior van den throon tot Sinte mertens gecoren den eerw. Heer Petrus de Wulf’.
5. Erop gelet dat hij in zijn ‘Almanach voor heden en morgen’ - zijn vierde werkje binnen elke maand in verzen de dagen opsomde, waaraan men de kerkelijke herdenking van heiligen of ook volkse feestvieringen paarde, zo lag het geheel voor de hand dat hij eveneens vastenavond zou vermelden en wel gehouden onder mechels licht. Er
(47) J. MUYLDERMANS: t.a.pl., blz. 915. (48) J. MUYLDERMANS: t.a.pl., blz. 967. (49) W. VAN CASTER: op. cit., blz. 250 vlgg.; LÉOP. GODENNE: Malines jadis et aujourd'hui (Mechelen, 1908), blz. 172 vlg. (50) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome VIII (Mechelen, 1895), blz. 453. (51) Zeker is hier het woord ‘ziek’ weggebleven.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
26 werd echter al vroeger met goed recht opgemerkt dat deze ‘Almanach’ als gans afzijdig staande van de gewone soortgelijke geschriften dient te worden beschouwd en feitelijk voorkomt als een mistieke bundel. Daaruit is af te leiden dat kanunnik Croon zich weinig aangetrokken voelde tot de schildering van het folkloristisch bedrijf van zijn stadsgenoten op de karnavaldagen. Doende gelden dat ‘dese daghen ghemeynelijck ontrent het leste van Februarius oft het eerste van Martius’ vallen(52), drukte hij er in zijn overzicht van het kort maandeken nog op dat hij de man er niet naar was om de ‘sottigheyt’ van de vierders met de pen naar het leven te malen(53); niet meer dan een paar details zou hij op goed valle het uit aanstippen, gelijk toen waar te nemen ‘buyten op de straet En in de saelen binnen’(53). Bijvoorbeeld: hoe gedaan werd aan ‘loopen om het seerste’ en aan ‘eierenrapen’; - hoe een malle kerel met een hoop kinderen achter zich en een stok in zijn hand gelijk een varkenshoeder ‘blindelincx’ - dus geblinddoekt - een bepaalde plaats moest weten te bereiken(54); hoe ‘Lys steeckt in Jobbens broeck en Jobben in de rok van Lijsken Soetekoeck’, wat slaat op het rondlopen van mannen in vrouwenkleed en omgekeerd van vrouwen in mansplunje(55); - hoe een ‘karos... fraey met sots gheladen’ - anders gezegd: een koets volgeladen met verkleden en vermomden - reed langs de straten, denkelijk bezet met knechten en meiden, die op karnaval van hun meesters verlof hadden gekregen(55). Helaas voor het gevoel van onze vrome geestelijke veroorzaakte al dit mallen menigmaal het vallen tot in de hel(54)! De viering van vastenavond binnenshuis dan? Hij vreest ‘dat het daer noch slimmer wesen sau/Dan in het openbaer’(56)! Men kan er zien kijven en vechten, zotter zijn dan zot, drinken boven mate en ‘eten meer dan veel’; men kan er mensen aantreffen, nog slechts mensen ‘naer den schijn’, doch ‘inder daet Oprechte beesten’(56). Zij gedragen zich alsof ze zich wensen schadeloos te stellen voor de verstervingen, opgelegd in de nu aanbrekende vastentijd, alsof nu ‘van Godt Al toe-ghelaten wort’(57). Daarom 's kanunniks wekroep tegen het slot van zijn dichtstuk: ‘Laet Vasten-avond tijdt/Gheen
(52) (53) (53) (54) (55) (55) (54) (56) (56) (57)
blz. 154. blz. 155. blz. 155. blz. 156. blz. 157. blz. 157. blz. 156. blz. 159. blz. 159. blz. 160.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
27 daghen sijn van sonden;/Want diën tijdt en is/Daerom gheenssints ghevonden’(58). Het meest opvallend bij dit alles komt wel voor dat in de tijd van Peeter Croon omstreeks het midden van de 17e eeuw dus - karnaval aanleiding gaf tot het inrichten van straatspelen als het eierenrapen. Dit gebruik stierf te Mechelen mettertijd volkomen uit en wij herinneren het ons van voor 1900 in genen dele nog! De uitspattingen, waarop de volkse vastenavondviering als 't ware onvermijdelijk uitliep, zullen beslist de tegenzin van de overheden hebben gewekt. Soms kwamen nog verdere omstandigheden er hen toe aanzetten haar officieel te verbieden: o.m. op 7 februari 1695 voelden ze er zich toe genoopt door de vrees dat de vastenavonddagen aanleiding konden geven tot wanordelijkheden tussen de burgers van de stad en de soldaten van het daar gekazerneerde garnizoen, welk vermoeden de generaal majoor Churchil, toen hij daaromtrent geraadpleegd werd, helemaal deelde(59); dan weer op 9 februari 1720, wegens het overlijden van keizerin Magdalena-Theresia, dat het volksgejoel als geheel en gans misplaatst moest doen voorkomen(60). Somwijlen blijken de magistraten van Mechelen zich bij dergelijke verboden te hebben geregeld op het voorbeeld van kollega's in andere steden van onze gewesten. In het jaar 1721 zonden zij afgevaardigden naar Brussel ten einde er inlichtingen in te winnen en die kregen daar kennis van ‘het verbot gedaen binnen de stadt Brussel door Syne Mats souveryne rade van Brabant van op desen Vastenavondt mascaraden te loopen’(60). Mogen wij hierbij aansluitend een ordonnantie van uit de laatste jaren van de 18e eeuw nog vermelden(61)? Van nieuws beroepen zich de bewindbeheerders van de stad Mechelen op ‘het exempel van onse naburige Steden’ en verwijzen ze naar de tijdsomstandigheden, hun van aard lijkend om ‘desorders ende geschillen’ te veroorzaken. Daarom drong zich het verbod op ‘geduerende de aenstaende Vasten-Avond-Daegen en ook op den zoogenoemden Grooten Vasten-Avond - w.z.w. op de zondag na Asse-
(58) (59) (60) (60) (61)
blz. 161. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 172. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 173. E. VAN AUTENBOER: t.a.pl., blz. 173. Stadsarchief te Mechelen: Ordonnanciën voor de Provincie, Reeks I, nr. 11.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
28 woensdag - zich te erkleeden(62) in Masquerades of andere vermoemde(63) ende gedeguiseerde(64) klederen’. Belet werden zelfs gemaskerde bals in zalen, koffiehuizen en zo. Niemand kon aan het verbod ontsnappen; het gold voor ‘alle ende iegelycke(65) persoonen van wat Staet ofte Conditie sy mogen wesen’. Wie er toch tegen handelde, stelde zich bloot aan zware bestraffing, aan een geldboete ‘van 25 guldens ende andere arbitraire(66) straffen ende correctien na gelegentheyd van zaeke’. Wie buiten machte bleek die bedoelde boete te kwijten, mocht zich verwachten aan de ‘pene van incarceratie’(67) volgens de gebruikelijke strafpleging van de tijd. Natuurlijk, nog overeenkomstig hiermede, zouden ‘de Ouders innestaen voor hunne Kinders, de Meesters over hunne Dienst-boden ende de Momboirs(68) over hunne Weezen’. Tot het treffen van deze beslissing waren de heren van de stedelijke politiekamer overgegaan in hun samenkomst van 8 februari 1790. Nog op dezelfde dag werd hun bevel ‘naer ouder gewoonte’ in 't openbaar afgelezen ‘ter Puyen’, of van op het bordes van de ingangspoort van het Schepenhuis, alias het Oud Paleis, aan de steenweg bij de Grote Markt(69). Ermee belast werd G.J. Verlinden, stedelijk griffier, ten overstaan van twee overheidspersonen: Jonker Carolus-Maximilianus-Franciscus Du Trieu, ‘Policye-Meester’, en mijnheer Josephus-Joannes-Maria De Quertemont, ‘Provisionele(70) Lieutenant-Schouteth’(70). Eerstgenoemde treft men in de geschiedboeken van Mechelen nog aan, nl. anno 1789 al als een van de twee gezwoornen van de burgerij in de stedelijke magistraat(71) en anno 1791 tot '93 als
(62) (63) (64) (65) (66) (67) (68) (69)
Lees ‘verkleden’ of ‘herkleden’. = vermomde. = onkennelijk gemaakte. = elk, ieder. = willekeurige. = straf van gevangenzetting. = voogden. W. VAN CASTER: op. cit., blz. 258 vlg.; V. HERMANS: Ancienne Maison Echevinale, in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XII (1902), blz. 14-66. (70) = voorlopig, tussentijdig. (70) = voorlopig, tussentijdig. (71) Als schout te Mechelen wordt voor 1790-91 vermeld Jan Karel della Faille, heer van Esbroek. Cf. Dr. LOUIS MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen - 's Gravenhage, 1947), blz. 503.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
29 schepen(72). De familienaam van de tweede herinnert eraan dat een zekere J.C. De Quertenmont te Mechelen werkzaam is geweest als notaris, ten minste in de jaren 1760-1770(73). Hun ordonnantie motiveren de bewindvoerders dus met de bewering dat het noodzakelijk voorkwam te vermijden ‘alle desorders ende geschillen, die in deze tijdsomstandigheden zouden kunnen voorvallen’. Zij waren in der daad wel van aard om de geesten en de gemoederen toen in spanning te houden; ten gevolge van het pas voorbije verzet in onze gewesten tegen de keizer van Oostenrijk, Jozef II, dat zou oplaaien in de Brabantse omwenteling; ten gevolge van de scheuring van de aanhangers van deze revolutie in de twee onverzoenlijke kampen van de volgelingen van Heyntje Van der Noot en de partijgenoten van Vonck, waardoor de opvolger van de inmiddels overleden Jozef II zijn gezag over geheel België kon herstellen en zijn keizerlijke troepen op 5 december 1790 opnieuw hun intrede te Mechelen hielden; ten gevolge van de zich aankondigende, alles overrompelende zegetocht van de Franse Omwenteling, wier leger op 15 november 1792 de Oostenrijkers verplichtte de Dijlestede van nieuws te ontruimen en, verschenen zij er terug op 24 maart 1793, zij zouden er slechts standhouden tot op 15 juli van het volgende jaar(74). De aanvoerder van de franse troepenmacht in bezetting in 1793 deelde de mening van de mechelse magistraat van 1790 en gaf last aan de bevolking van de stede zijn verbod mee te delen, dat men zich waar ook te Mechelen met karnaval zou verkleden en vermommen. Daartoe richtte hij zich - en natuurlijk in zijn franse taal - ‘Aux Officiers Municipaux de Malines’: als volgt: ‘Citoyens, Je vous prie de faire Publier et Afficher par toute la ville la Défense de se Déguiser en aucune manière dans tout le Carnaval; veuillez je vous prie faire traduire cette Défense tant en François qu'en Flamand, & Allemand, pour que tous les Habitans en soient prévenus; quant à moi j'agirai de tout mon pouvoir pour empêcher tous les Factieux qui ne voudroient pas se soumettre à cette loi. Je crois fermement que votre avis est le mien. - Par ordre du Commandant temporaire, Signé: Nerville, Secretaire(75).
(72) V. HERMANS: Le magistrat de Malines. - Listes annuelles des membres (Suite), in Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, Tome XIX (1909), blz. 90. (73) V. HERMANS: t.a.pl., blz. 91. (74) EMIEL BUSKENS: Mechelen in 't verleden (Mechelen, z.j.), blz. 62 vlgg. (75) V. HERMANS: Inventaire..., Tome VI (Mechelen, 1876), blz. 116.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
30 Ongedagtekend bleef wel dit schrijven, doch de dag is aangegeven waarop het in 't publiek werd voorgelezen voor de mechelse bevolking: op 7 februari 1793 door J.B. Verhaghen, waarschijnlijk weer eens een stadsgriffier. Men zal erbij met recht mogen menen dat het ondanks het adres aan ‘de Citoyens municipale heren officiers’ te Mechelen slechts een kopie te berde brengt van een door de franse leiding aan meer steden in onze gewesten toen gestuurd verbod; waarom anders de aanmaning het te doen vertalen zo in het Frans als in het Vlaams en zelfs in het Duits? Het lijdt geen twijfel dat de mechelse poorters en poorteressen de gevorderde gehoorzaamheid zullen hebben betoond. Toch viel verzet te vrezen, achtte de mechelse magistraat, en namelijk van de soldaten van de franse legerafdeling, te dien tijde in garnizoen liggende ter Dijlestede, de compagnie van de kapitein Nolis... die ons niet nader bekend is. Over hen hadden de wethouderen reden te over gehad om zich al vroeger te beklagen! Thans nog eens te meer voelden zij zich genoodzaakt tot een ‘Resolutie’, dd. 11 februari 1793, om ‘aen 't Departement Ge(ne)rael van oorlog te schrijven om dezelve uyt deze stad te doen trekken’. In onderscheiden vroegere rapporten hadden zij moeten klagen over ‘de wynigge discipline ende buytensporigheden de welke begaen werden’ door deze troepen en ‘die van dag tot dag vermeerderden en meer gevaerelyck wierden’. En in verband met het ontvangen verbod van de viering van de nu in uitzicht staande karnaval waren ‘dezelve zoo vermeten(76)... geweest van, niet tegenstaende dat men by politique ordonnantie hadde verboden van geene mascarades... te gedoogen, aen de heeren wethouderen zelve derven(77) zeggen dat zy ten dien opzichte hunne eyge permissie zoude(n) gevolgt hebben’. Om dit drieste onbeschofte antwoord aan de stadsregeerders kunnen wij nu wat grinnikend gaan glimlachen! Reeds uit dit laatste aangehaald verbod is tevens af te leiden dat de vastenavondviering binnen het vroegereeuwse Mechelen met levendige aandacht moet zijn tegemoetgezien geworden. Het optreden van officiële zijde ter bekamping ervan moet ze echter allesbehalve begunstigd hebben, integendeel ze op tastbare wijze hebben gedempt. Aldus heeft het voorzeker schuld gehad aan een verzwakking van een aanvankelijk zeer algemene geplogenheid binnen ruime, volkse kringen van onze Dijlestad.
(76) = overmoedig; laatdunkend. (77) = durven.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
31
Ook in Oud-Mechelen was het verboden te vloeken door R. Foncke, Lid van de Academie. Hoe graag hebben wij als straatkapoenen onder mekaar niet gezondigd tegen het tweede van de Tien Geboden Gods, dat luidde volgens de Grote Mechelse Cathechismus in de uitgaven van een halve eeuw en meer geleden - dikwels het enige drukwerk in het bezit van de volksmensen toen - ‘IJdellijk en zweert noch en spot’. De latere edities hebben het, dichter aanleunend bij de meer gewone taal, ten gehore gebracht als ‘Zweer niet ijdel, vloek noch spot’. Deze jongere verwoording doet dan kond dat de oude imperatief ‘IJdellijk en zweert’ mede te keer ging tegen het vloeken en niet alleen tegen het afleggen van onverantwoorde, valse eden, waartoe trouwens uit de aard van de zaken de gewone man van 't volk heel zelden de gelegenheid had. Sinds jaren en decenniën en eeuwen - hoeft het eraan toegevoegd? - was onder onze mensen elke heugenis verzwonden aan de magische kracht van de vloeken, waaromtrent de volkskundestudie ons inlicht; waardoor het daarin genoemde wezen tot verschijnen werd gedwongen of waardoor een toverijafwerende en zuiverende kracht in werking werd gesteld(1). Zowat een halve eeuw of zestig, zeventig jaar geleden beweerde en aanvaardde het volk te Mechelen heel gaarne, dat ‘er geen vloeken meer bestonden’, dat de rooms-katolieke kerk had opgehouden welke vloekwoorden ook als zonde te bekeuren, behalve wanneer zij de term ‘god’ erbij inlijfden. Er werd volgehouden dat de pastoors dit in hun zondagspreek op de kansel hadden kondgedaan. Historisch is bekend dat in 1903 en opnieuw in 1912 het belgisch episcopaat de vloeken ‘godverdoeme’ en ‘sacré nom de Dieu’ voor zonder zondig karakter verklaarde van zohaast de neiging niet aanwezig was ze gods-
(1) OSWALD A. ERICH & RICHARD BEITL: Wörterbuch der deutschen Volkskunde. - Begründet von... Zweite Auflage, neu bearbeitet von Richard Beitl (Stuttgart, z.j. (1955), blz. 212.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
32 lasterend te gebruiken(2), ze met onvolkomen vrije wil of uit kracht van een vroegere, thans betreurde gewoonte uit te spreken(3). Hoe dikwels werd hieraan door de vloekers ook gedacht? De vloekwoorden wogen gemeenlijk niet zwaarder meer dan als krachtpatsende stoplappen, in hoofdzake bij krakeel en vechtpartijen en bij ontgoochelingen, zowel de echte, met ‘god-’ samengestelde, als de daarvan in alle landen talrijk ontstane verblekingen, vervormingen en verkortingen(1). Men bleef er zich desniettemin voor wachten ze zó uit te spreken dat leraars en onderwijzeressen ze konden vernemen of geestelijken en nonnen ze moesten horen; men vermeed ze even omzichtig in het bijwezen van ouders en volwassen verwanten, die er dadelijk om berispten en zeer gewoonweg zelfs ze bestraften met een klinkende oorveeg. Onder elkaar wendden de mechelse straatkapoenen ze echter volgaarne aan. Zij werden immers het gevoel gewaar dat zij daardoor in kranigheid en durf toenamen en hun aanzien bij hun makkers vergrootte, al wisten zij wel en geloofden zij vast en zeker, dat ‘wie vloekt naar de hel gaat’, wat ze zo waar in een rijmpje volhielden: ‘Al die vloekt die gaat naar d'hel/Bij Janneke Snottebel (= de duivel).’ Zij leerden ze ijverig af bij wat oudere broeders en bengels uit hun buurt, die zelf daarvoor hun oogst bij de volwassenen opdeden. Tenslotte beschikten zij over een hele reeks vloekwoorden! Het eenvoudigste van alle luidt stellig ‘begot’, d.i. bij God, uit het Middelnederlands ‘bi Gode’, een eedformule, terecht ‘van alle tijden’ geheten(4). Het zwaarste vloekwoord, geloof ik, in de mechelse volkstaal is ongetwijfeld ‘godverdoeme’. Met ‘god’ vooraan ontstond daarnaast ‘godverdekke’. In alle twee wordt ‘god’ ook weggelaten, zodat ‘verdoeme’ en ‘verdekke’ verschijnen. Ofwel blijft het prefiks ‘ver’ onderdrukt, zodat wij te doen krijgen met ‘goddoeme, goddekke’, welke bijna als onschuldige tussenwerpsels kunnen gelden. Zoals in meer vlaamse gewestspraken wordt ‘god’ herhaaldelijk tot het hiermee rijmende ‘pot’ verdoezeld. Aldus krijgt men te doen met ‘potverdoeme, potverdekke’ en ‘po(t)doeme, po(t)dekke’, welke
(2) Dr. C. DE BAERE: Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal (Ant-1940), blz. 53. (3) M.C. NIEUWBARN: Beknopt kerkelijk handwoordenboek (Tilburg, 1910), kol. 178 vlg. (1) OSWALD A. ERICH & RICHARD BEITL: Wörterbuch der deutschen Volkskunde. - Begründet von... Zweite Auflage, neu bearbeitet von Richard Beitl (Stuttgart, z.j. (1955), blz. 212. (4) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 70 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
33 twee laatste vóór de volgende d-konsonant de t nog verliezen. Bij ‘podoeme’ mag wel worden ingelast dat dit ook de benaming was van een eertijds bij de bakkers tekoopgestelde soort meelkoeken, bijna bolvormig en van drie, vier centimeter doorsnede, waarin krenten waren gebakken(5). Een alleen in scherts gebezigde dreigwoord, beginnend met ‘pot’ hoorde men te Mechelen ook al eens: ‘potverchieksentoebak’. Men weet hoe graag onze volkse taal op het aangrenzende Frans een beroep deed en doet; voor haar vloekwoorden greep zij daarop eveneens terug. Zo paste het Mechels ‘sacré nom’ - eigenlijk volledig luidend ‘sacré nom de Dieu’ - aan als ‘sakkernon’ en de volle uitdrukking als ‘sakkerdju’ (met uitspraak van de j als in het Frans in de term ‘jeu’ bijv.); een nog eerder doorgezette aanpassing ‘sapperloot’, moge zij in het Nederlands zeer degelijk verbreid wezen, komt me als in het Mechels niet te horen voor; wel het uiterst onschuldige ‘sapperdeboere’. ‘Nom de Dieu’ zonder het adjektief ‘sacré’ - herleefde er als ‘nondedju’, dat een zwaar vloekwoord werd geacht, alleen overtroffen door het zeer zware ‘godverdju’, een vermenging dus van Nederlands en Frans en met benuttiging als aanvang van het element ‘god’. De duivel op zijn beurt sleurde ‘nondedjaal’ erbij, een bastaardvloek met de wijziging van ‘diable’ tot ‘djaal’ uit het franse ‘nom du diable’. De dialekten maakten van ‘diable’ hier en daar ook ‘djanter, djenter’, ingelast in de samenstellingen ‘sakkerdjanter, nondedjenter’. Die krachtpatsers dagen in het Mechels niet op, ofschoon het ‘djanter’ wel kent, doch uitsluitend in de zegswijze: ‘Hij verstaat er den djanter van’, wat betekent: niets, niet het minste; waarbij niemand ter Dijlestede zich er nog van bewust is dat hij dan met een benaming voor Lucifer en zijn helse trawanten te doen heeft(6). Het is wellicht goed volledigheidshalve nog het woord ‘janvermille’ aan te halen, dat evenwel zeer, zeer onschuldig mag worden geheten, alhoewel het ‘mille’, het franse telwoord = duizend, meesleept, met hetwelk het vloekwoord ‘milledieu’ aanvangt, dat echter slechts op de lippen lag van Mechelaars, die meer dan wat Frans konden brabbelen.
(5) PAUL LINDEMANS: Gebakjes ‘Podommeke’, ‘Peau d'homme’ onder ‘Zoeken en Zanten in vele boeken, langs alle Kanten’, in ‘Oostvlaamsche Zanten’, 39e jg. (1964), nr. 3, blz. 111. (6) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 139 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
34 Nog zij aangestipt dat vloekwoorden, met ‘god’ beginnende of met het aangepaste ‘pot’ daarvoor, dit aanvangsstuk geredelijk lieten afvallen; ‘verdoeme, verdomme, verdekke’ ontstonden aldus. Het zware vloekwoord ‘godverdoeme’ boette zo waar zijn eerste helft helemaal in en er bleef alleen over ‘doeme’, dat als een zeer slappe stoplap ging luiden. Men lette verder op het op bizondere wijze gebouwde ‘vernonde’, want samengesteld met het prefiks ‘ver-’ van ‘verdomme, godverdoeme’ bijv. en de aanpassing van het franse ‘nom de’, bijv. in ‘nom de Dieu’. Het luidt bijna onschuldig als een bloot tussenwerpsel, gelijk overigens zijn verkorting ‘vernon’, dat toch enigszins zwaarder klinkt. Wij verhaasten ons er aan te herinneren dat in andere gewesten van ons Vlaamse land heel wat van die daareven aangehaalde vloeken en vloekjes zo mondgemeen als te Mechelen voorkomen. Voor het Aarschots heeft kollega prof. dr. J.L. Pauwels het zeer overtuigend bewezen in zijn verhandeling ‘Het dialect van Aarschot en omstreken’(7). In vroeger tijd, van algemener kerkelijke invloed en diepere vroomheid, ging men niet slechts vóór de geestelijke rechtbanken te keer tegen het vloeken, doch eveneens deden dit de wereldlijke(8). Men kan al wijzen op strafbepalingen, waaronder blasfemeerders en vloekers vielen, in de ‘Novella Constitutio’, LVII, cap. I van de oostromeinse keizer Justianus; want hun godslasterende woorden - nam men aan wekten Gods toorn op, die daarom plagen allerhande, als hongersnood, pest en aardbevingen, ter kastijding zond(9). Men treft er aan gedurende het tijdvak van de Karolingische vorsten(10) als later en zowel in Frankrijk(11) als in onze gewesten, vooral nog gedurende het bewind van keizer Karel V, zijn zoon Philips II en hun spaanse opvolgers. Maar hun voorzaat Maximiliaan van Oostenrijk vaardigde alreeds op 19 juni 1509 een streng placcaat uit, volgens hetwelk een blasfemeerder en zweerder werd veroordeeld een eerste maal tot een geldboete, de tweede maal ook tot een geldboete, doch met een ge-
(7) Ie Deel (Belgisch interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek), 1958, blz. 409 vlgg. (8) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 25. (9) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 29. (10) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 30. (11) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 33 vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
35 het doorpriemen van zijn tong toegevoegd. Karel II in Brabant liet op 11 augustus 1688 een placcaat afkondigen dat ten tijde van keizerin Maria-Theresia werd vernieuwd op 19 september 1759(12): het schreef de tentoonstelling aan de kaak voor, openbare geseling en een minder of meer langdurige verbanning voor de overtreders en dit zo goed voor vrouwen als voor mannen(13). Dit alles voorzag eveneens de bestraffing van het vloeken, die in onze gemeenten gedurende de Middeleeuwen binnen de bevoegdheid lag van hun schepenbanken. Op haar lette reeds de keure van Aardenburg, van anno 1330, waarvan men van weinige jaren nadien paralellen kon waarnemen in steden als Ieper en Brussel, Gent en Brugge, Hasselt en Sint-Truiden en andere, gelegen in het prinsbisdom Luik(14). Verder behelsde een ordonnantie van de aartshertogen Albrecht en Isabella uit het jaar 1667 onderrichtingen voor de schoolmeesters, die worden aangemaand hun leerlingen, die zouden vloeken, zweren en blasfameren, niet onbestraft te laten(15). In de loop van de 18e eeuw raakten vele - de meeste - van de vloekende uitdrukkingen buiten gebruik ofwel ondergingen zij een ontaarding, die hun schuldig karakter ophief. Desniettemin achtte de magistraat van Mechelen het nog geboden, reeds laat in die 18e eeuw een policieordonnantie tegen vloeken, zweren en verloochenen van God, ook tegen het uiten van andere verdoemlijke woorden op te stellen, nl. in het jaar 1772, op 7 januari. Daarin herinnerden de heren schout, communiemeesters, schepenen en raadslieden van de stede en de provincie Mechelen(16) aan de verboden, in dit verband uitgevaardigd door 's lands soevereinen, althans aan dat van 5 januari 1518
(12) (13) (14) (15) (16)
Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 43. Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 42 vlg. Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 35 vlgg. Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 17. Mechelen vormde een Heerlijkheid, bestaande uit de Stad en haar District - of Vrijheid - dat was onderworpen aan het stedelijk gezag. Tot dit laatste behoorden de acht aangrenzende
gehuchten Nieuwland - dat op 't einde van de 13e eeuw met de Stad werd verenigd -, Nekkerspoel, Pennepoel, Battel, Ouwegem, Geerdegem, Hofstade en Hanswijk en de vijf dorpen Muizen, Hever, Hombeek, Leest en Heffen. De Heerlijkheid met haar Ressort maakte de Provincie Mechelen uit, die de kleinste van de zeventien provinciën van de vroegere Nederlanden was. - Vgl. W. VAN CASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 31 nota(1). (1) : Wörterbuch der deutschen Volkskunde. - Begründet von... Zweite Auflage, neu bearbeitet von Richard Beitl (Stuttgart, z.j. (1955), blz. 212.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
36 - dus wat meer dan twee en een halve eeuw geleden - gepubliceerd door Karel V, zonder gewag te maken van een wat oudere, - dd. 30 november 1517 - en nog een jaren jongere - dd. 7 oktober 1531 - ook door deze vorst ondertekend(16), ofschoon zij beide ook ter Dijlestede afgekondigd waren geworden(17). De laat-18e-eeuwse heren aan de leiding van de stad hadden zich reeds kunnen beroepen op het hun verstrekte voorbeeld van hun voorgangers, naar blijkt uit hun besluiten, geboekstaafd in de mechelse policieboeken van al eeuwen te voren. Van in de Middeleeuwen dreigden deze met straffen voor godslastering ofte blasfemie, alhoewel men juridisch een onderscheid maakte tussen hem, die kwaadwillig vloekte - ‘met upsette wille quaet spreict ieghens den almoghenden Godt, (die) ons ghescapen ende gemaect heeft’ - en hem, die zich daaraan bezondigde uit gewoonte, pocherij of onwetendheid zonder meer(18), die bij spel en drank zwoer op Gods lichaam, bloed of ledematen, bij zijn macht of kracht, zijn lijden of sterven, bij de hemel of de vier elementen(19). Gelijkelijk werd bestraft het belasteren van de Heilige Maagd en de heiligen(19). Sedert de eerste jaren van de 14e eeuw kwam aan de stedelijke schepenbank de bevoegdheid toe godslastering te beboeten in erge gevallen, wanneer er tastbaar kwaad opzet was geweest. Anderzijds wie iemand had horen vloeken, had tot plicht zulks bij de overheid ter kennis te brengen. De aangever had trouwens voordeel van zijn tussenkomst: niet alleen als getuige, maar nog als medebenadeelde wegens de verwekte ergernis, kreeg hij recht op een derde van de opgelegde boete, die niet mals uitviel. De veroordeelde, buiten machte deze te betalen, werd aan de schandpaal geklonken, waar iedereen hem met rotte eieren mocht komen bewerpen(20). Dit doet reeds kond het 51e punt uit de ‘Corebrief vander Stad van Mechelen’ van 1310, het oudste policiereglement van de Dijlestede(21). Hiermede overeenkomstig leest men in de eerste bundel van de
(16) Mechelen vormde een Heerlijkheid, bestaande uit de Stad en haar District - of Vrijheid - dat was onderworpen aan het stedelijk gezag. Tot dit laatste behoorden de acht aangrenzende
(1) (17) (18) (19) (19) (20) (21)
gehuchten Nieuwland - dat op 't einde van de 13e eeuw met de Stad werd verenigd -, Nekkerspoel, Pennepoel, Battel, Ouwegem, Geerdegem, Hofstade en Hanswijk en de vijf dorpen Muizen, Hever, Hombeek, Leest en Heffen. De Heerlijkheid met haar Ressort maakte de Provincie Mechelen uit, die de kleinste van de zeventien provinciën van de vroegere Nederlanden was. - Vgl. W. VAN CASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 31 nota(1). : Wörterbuch der deutschen Volkskunde. - Begründet von... Zweite Auflage, neu bearbeitet von Richard Beitl (Stuttgart, z.j. (1955), blz. 212. Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 41. Dr. LOUIS TH. MAES: Vijf eeuwen stedelijk strafrecht (Antwerpen - 's Gravenhage, 1947), blz. 175. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 173. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 173. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 173 vlg. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 706. - R. VAN AERDE: Het oudste policiereglement: ‘dit es de core brief vander stad Mechelen ± 1310’, in ‘Handelingen van de Koninklijke Kring voor oudheid, kunst en letterkunde van Mechelen’, Deel XL (1935), blz. 131 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
37 ordonnantiën van de mechelse magistraat(22): ‘(wie) swoere bi den bloede ofte bi den sweete gods of eneghen ontamelike eet van gode of van sire moeder ofte van eneghen heijleghen, hi verbort, iiiij.s., alsoe dicke alse hijt doet Ende hijs vetught (sic!!)(23) wert. Ende hier af sal hebben terdendeel wie so vort brinct. Ende wie dese boete niet en can verghelden met panden of met penninghen, dien sal men daer vore setten int pellorijn’(24). Het oudste bewaarde Mechelse Correctieboek ‘Bannen, submissien, correctien’, dat meer dan duizendvijftig gerechtelijke uitspraken van 1441 tot 1570 ter kennis brengt(25), verklapt op de man af, dat het te gener tijde lachens was met de toepassing van de straffen voor godslasteraars, zeker niet in de eerste helft van de 16e eeuw. Hun lei men geldelijke boeten van belang op; waren zij recidivisten, dan werden zij veertien dagen lang gevangen gezet; hervielen zij een derde maal in hun euvel, zo werden zij overgeleverd aan de beul, die met een priem hun tong doorboorde. Zulks zien wij in 1542 gebeuren met een zekere Jan Verelst. In erger gevallen sneed men de schuldige zelfs de tong af: dit ervoer in 1525 op het schavot, opgericht ter Grote Markt, een zekere Filip Goessens, nadat hij eerst nog met roeden was gegeseld geworden(26). Het doorsteken van de tong met een gloeiend ijzer of een priem was overigens in 't oude Vlaanderen algemeen de straf voor godslasteraars: de oude ‘costumen’ van onderscheiden gemeenten hier te lande getuigen het en de ‘criminaalregisters’ van de stad Gent delen verschillende dergelijke veroordelingen mede(27). Immers omdat volgens de vroegereeuwse rechtspleging het schuldig lichaamsdeel het diende te ontgelden, werd op de godslasteraars het doorboren van de tong logischerwijze toegepast(28). Te Alken, bij Hasselt, hees men de vloeker in een mand boven de stadsgracht. Hij kreeg een bot mes in de hand en moest, wanneer de overheid oordeelde dat de strafoefening lang genoeg had geduurd, de koord
(22) Stadsarchief te Mechelen: C. Magistrat (Ordonnances), Série I, no 1, fol. 9. (23) = door getuigen van schuld overtuigd wordt. (24) = kaak, schandpaal. (25) Samenvattingen van Dr. L. MAES: op. cit., blz. 546-698. (26) Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 175. (27) J.B. CANNAERT: Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen (Gent, 1835), blz. 53 vlgg. (28) AUG. GITTÉE: Oude rechtszaken, in ‘De Vlaamsche Kunstbode’, jg. 1898, blz. 344.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
38 doorsnijden; daardoor bezorgde hij zich vanzelfsprekend een bad in het slijk. Wie weet of met dit rechtsgebruik de zegswijze ‘door de mand vallen’ niet is in verband te brengen, die in Nederland betekent: ‘bekennen wat men eerst heeft geloochend, schuld belijden’, en in onze vlaams gewesten: ‘in iets niet slagen, met schande ergens afkomen’(29)? In Frankrijk bleef het vloeken nog strafbaar bij de wet tot 1882. Op het einde van de vorige eeuw bepaalde in Oostenrijk het Bestendig Comité van het strafwetboek dat wie openlijk godslasterende woorden uitte, gestraft werd met gevangenis, tot drie jaar maximum(28). Voor en na 1500 trof de ruwe vloekers te Mechelen door de band de verbanning voor twee jaar; gewoonlijk waren zij tegelijk voor nog andere vergrijpen te bekeuren. Bijv. een kleermaker, Willem van Hoegbroeck, bijgenaamd Van Haecht, diende eer hij weer binnen Mechelen mocht - een beevaart naar Onze Lieve Vrouw Ter Venster Toren, boven Sint Jacob van Compostella te aanvaarden(30); in 1453 had Jan van den Linden een pelgrimage af te leggen naar Rome en aldaar de zeven hoofdkerken te bezoeken(31); in oktober 1460 moest Jan Morterman daarheen of 10 rijders(32) betalen op verbeurte van zijn voorste duimlid(33); in maart 1467 werd Jan van Lovene ertoe veroordeeld drie achtereenvolgende zondagen vóór de processie van Sint-Rombouts in boetehemd, barrevoets en blootshoofds met een wassen kaars van twee pond in de hand de parochie te doorschrijden, kaarsen te offeren vóór drie altaren in de kathedraal en daarna binnen de zes weken zich op beevaart naar Rome te begeven(34); nog naar de Eeuwige Stad hadden Hein de Corte en Romont van Elze, in 1479, te trekken en er verblijf te houden gedurende een jaar en dag, anders zou hun een hand worden afgeslagen(35); op 22 oktober 1496 kon Herman den Duvele het bewijs overleggen dat hij de pelgrimagie naar
(29) AUG. GITTÉE: t.a.pl., blz. 389. - Zie vooral A. DE COCK: Spreekwoorden en zegswijzen,
(28) (30) (31) (32)
(33) (34) (35)
afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. - 2e herzien en vermeerderde druk (Gent, 1908), blz. 209, 340 vlg. AUG. GITTÉE: Oude rechtszaken, in ‘De Vlaamsche Kunstbode’, jg. 1898, blz. 344. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 561, nr. 62. Dr. L. MAES: op. cit., blz. 574, nr. 152. = een gouden muntstuk. In CORNELII KILIANI DVFFLAEI ‘Etymologicvm tevtonicae lingvae sive Dictionarivm tevtonico-latinvm’ (Alkmaar-Antwerpen 1605), blz. 416: rijder: Numus aureus equitis effigie. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 592, nr. 284. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 611, nr. 432. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 631, nr. 575.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
39 Rome, hem opgelegd op 27 juni 1494, werkelijk had volbracht(36); in 1503 vonniste men Hendrik Verlint, aan wie het de beurt werd jaar en dag in Rome te gaan verwijlen(37), wat tenslotte in 1515 werd opgelegd aan Jan van Mispelterre, de jonge, en Jan Van den Branden, bijgenaamd Heffener(38). Het zij hier herhaald dat die hier bedoelde rechterlijke uitspraken doorlopend aan de veroordeelden behalve hun vloeken en blasfemeren tegelijk nog een en andere overtreding van de policievoorschriften aanwrijven. Terecht heeft men voor de stedelijke bewindvoerders opgemerkt hoe zij, laat ons zeggen: met psychologische gevatheid, er steeds zorg voor droegen in hun verslagen nimmer de gewraakte uitgesproken vloekwoorden te herhalen(39). Te Mechelen deden zij dit evenmin; zij bepaalden er zich bij te onderstrepen dat de schuldigen ‘quade, horrible en onkerstelike eeden van Onsen Lieven Heere ende van Onsen Lieven Vrouwen, in blasphamien van der kerstenheyt hadden gesworen’ of ‘onbetamelike ende horribelen eede... met Gode van Hemelricke, zijne gebenedide moeder ende alle heyligen te vloeken’, ‘meniglic onkerstelike eede... met vorrade ende opsette malcanderen van Ons Liefs Heeren bedonc ende lijdende, sine Godheyt blasphamierende’ en dergelijks(40). De mechelse politicque ordonnantie, die wij hier nog even wat nader wensen te beschouwen, blijkt te zijn ingegeven als gevolg van het verzoek van de pastoors ter stede, doch tevens van andere vooraanstaande inwoners om een einde te stellen aan het onophoudelijk waar te nemen godslasteren en op te treden tegen het overdadig vloeken en zweren en verloochenen des Heeren. Op het vertoogh gedaen door de Heeren Pastoors deser Stede ende andere persoonen van staet ende gedistingueerde qualiteyt, dat de plaegen ende geesselen des Heere over ons getrocken worden door dien synen heyligen Naem daegelyckx geblasphemeert wordt door soo menighvuldighe vloecken, sweeren, ende verloocheningen van Godt, ende andere verfoeyelycke ende verdoemelycke eeden, soo op de straeten, in de herbergen als andere plaetsen, niet alleen door bejaerde menschen, maer selfs door de kinderen spelende op de straeten, die
(36) (37) (38) (39) (40)
Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 648, nr. 694. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 657, nr. 747. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 665, nr. 803. J.B. CANNAERT: op. cit., blz. 54. Dr. LOUIS MAES: op. cit., blz. 174.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
40 de quaede exempels van hunne Ouders ende Meesters naervolgende, gloriëren dusdaenige abominabele woorden uyttespreken, ende alsoo het selve ten hooghsten strydigh is tegen de Catholike Roomsche Religie, ende van het alderquaedste exempel, het ghene niet en magh getollereert worden om te ontgaen de Goddelycke gramschap ende straffe, Myne Heeren die Schouteth, Communiemeesters, Schepenen ende Raedt der Stadt ende Provincie van Mechelen, achtervolgende de Placaerten door onse Souverynen geëmaneert, namentlyck het ghene van den 5. Januarii 1518, hebben verboden, gelyck sy verbieden by dese, aen een ider, van wat staet ofte conditie hy sy, te vloecken, te sweeren, Godt te verloochenen ofte andere verdoemelycke woorden te spreken, ter wat plaetse dat het sy, op de boete van dry guldens voor de eerste reyse, voor de tweede reyse het dobbel, ende van twelf guldens ende voordere correctie arbitraire voor de derde reyse. Ende alsoo de Ouders door de quaede opvoedinghe ende hunne exempelen oorsaecke syn van de lasterende woorden die de kinderen, in hun broodt wesende, daegelyckx comen uyt te spreken, sullen de selve responsabel wesen ende instaen voor de begaene excessen van hunne kinderen, die daerenboven nogh arbitrairlyck gestraft sullen worden. Gedaen in Policeye den 7. Januarii 1772. J.A. Vander Linden. Gepubliceert ende ter Puyen afgelesen door den Greffier ondergeschreven desen 7. Januarii 1772. J.B.A. Scheppers. Deze ordonnantie vermeit zich in enkele bizonderheden, die wel beachtenswaard lijken. Eerst somt ze de plaatsen op, alwaar grif werd gedaan aan het zo verwerpelijk vloeken: op straat, in de herbergen bij pot en pint en nog wel elders ook. Wie klaagt zij als vloekers aan? Ten eerste ‘bejaerde menschen’ - wat wij begrijpen als: volwassenen(41); dan kinderen bij hun spelen op straat. Hieraan gaven trouwens de vooraf-
(41) Vgl. Middelnederlands bejaert: tot zijn jaren gekomen, mondig.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
41 genoemden - althans de ouders en de werkmeesters - veelmaals het kwade voorbeeld. Wanneer wij wat nader naar de kern schouwen, kan men gewaarworden dat zij zich enigermate regelt op de placcaten van eeuwen vroeger. Immers op haar beurt onthoudt zij er zich van de te bestraffen vloeken woordelijk te herhalen. Op haar beurt stelt zij een verzwaarde boete in uitzicht voor wie een tweede en een derde keer schuldig werd bevonden aan ijdellijk zweren. Van nieuws maakt zij de ouders verantwoordelijk voor hun kinderen, ‘in hun broodt wesende’, dus bij hen nog woonachtig(42). Dit nam niet weg dat de plichtige kinderen zelf zouden worden getuchtigd. Dit doet er ons aan denken dat ook elders in de vlaamse gewesten de ouders als van hen kinderen, van minder dan veertien jaar, dorsten vloeken, strafbaar werden gesteld; bijv. volgens de ‘privilegiën ende statuyten’, in 1577 verleend aan de stad Hasselt, indien zij niet bewijzen konden dat zij hun kinderen wel daarvoor hadden gestraft en geslagen, zo gauw zij daarvan kennis hadden(43). De ordonnantie maakt de vrome opvatting tot de hare als zond onze Heer tot kastijding van het vloeken plagen en gesels over de bevolking af. Hoe ziet het eruit met de woordenschat, door haar gebezigd? Zij benuttigt een kleine reeks leenwoorden uit het Frans, die echter zonder moeite te verstaan zijn: van gedistingueerde qualiteyt = van vooraanstaande rang; geblasphemeert = gelasterd; quaede exempels = boze voorbeelden; gloriëren = zich verhovaardigen; abominable = schandelijke; getollereert = verdragen, geduld; geëmaneert = uitgegaan; conditie = staat; correctie = verbetering, bestraffing; arbitraire = willekeurige, volgens goeddunken (vgl. arbitrarium: item quod alienus arbitrio est relictum: Arbitraire. Dat in eens goetduncken is; in: Novum Dictionarium Tetraglotton... post labores MATTHIAE MARTINEZ (Antwerpen, Franciscus Muller, 1714); responsabel = verantwoordelijk; exces = buitensporigheid. Gemakkelijk valt verder de tekst te begrijpen, doordat slechts zeer weinige woorden voorkomen, die minder gebruikelijk zijn geworden of hun betekenis lichtjes zagen veranderen: ‘vertoogh’ is te verstaan als ‘rekwest, verzoek (Remontrance, requête in vo Vertoog, aanspraak,
(42) Vgl. Middelnederlands broot = ook: de kost, het levensonderhoud; in enes brode sijn: bij iemand in de kost zijn. (43) Dr. C. DE BAERE: op. cit., blz. 46 vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
42 verzoek in PIETER MARIN: Dictionaire portatif of Nederduitsch en Fransch Woorden-boekje, Voormaals 't zamengestelt door - - (Vierde Druk. T'Amsterdam, Anno MDCCXLIV); bejaerd = volwassen; ‘achtereenvolgende’ luidt nu: volgens, overeenkomstig; voorder = verder. Het zal de aandacht wekken dat in de plaats van het gewone bepalende lidwoord nog het oude ‘die’ is opgenomen in de titulatuur ‘Mijne Heeren die Schouteth, Communiemeesters’, enz. Ook dat in de uitdrukking ‘het gene niet en magh getollereert worden’ de dubbele ontkenning is ingelast, die heden in het mechels dialekt alleen nog is waar te nemen in verbinding met ‘niemand’ en ‘nooit’. Ten slotte, dat het voegwoord ‘en’ nog telkens ‘ende’ is geschreven. Voor de klankleer is aan te stippen dat een zeldzame maal de gewesttaal zich laat aanvoelen en wel in de twee telwoorden ‘dobbel’ en ‘twelf’ - voor nederlands ‘dubbel’ en ‘twaalf’ - die nog steeds zó in het Mechels worden uitgesproken, met o voor u-klinker en e voor â. In de spelling treft ons het overdadig gebruik van de y-letter, ook voor de eenvoudige i: qualiteyt, heyligh, verfoeylyckx, reyse, uyt, Policeye, Puyen; van de huidige stipjes is zij niet voorzien. Anderzijds wordt doorlopend de letter h in- en aangevoegd na medeklinker: menighvuldighe, hooghsten, het ghene, magh, opvoedinghe, nogh. Het bovenstaande verbod werd uitgevaardigd in policiekamer op 7 januari 1772. Ondertekend werd het door J.A. Vander Linden, die goed bekend is als secretaris van de stad ook nog omstreeks 1785(44). Nog op dezelfde dag werd het ter openbare kennis van de bevolking gebracht; de heren van de kamer gaven hiertoe opdracht aan de stadsgriffier J.B.A. Scheppers, d.w.z. Jan Baptista Athanas Scheppers, die 't griffiersambt te Mechelen gedurende bijna een halve eeuw vervulde, van 1746 tot 1790(45). Zoals voor alle ‘politicque ordonnanciën’ geschiedde dit ‘ter Puyen’, van op de pui. Deze term is de benaming voor: stoep, bordes, het bordes vóór een stadhuis, vanwaarop verordeningen werden voorgelezen; in het Frans: frontispice, perron, balcon, tribune; in het Latijn: podium dii, pulpitum (in vo Puye, puyde bij R.P. FRANCISCUS POMEY: Novum Dictionarium Belgico-Latinum: [Edito novissima,]
(44) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome VIII (Mechelen, 1895), blz. 409. (45) V. HERMANS: op. cit., blz. 13, 16.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
43 Antwerpen, Joannes Hieronymus Verdussen, 1760; - in vo Puye/puyde bij KILIANUS: Etymologicum Teutonicae Linguae’ (Alkmaar-Amsterdam, 1605). Het woord is te Mechelen sinds lang reeds in onbruik gevallen, terwijl men het tot heden toe nog te Antwerpen aanwendt met betrekking tot de ruimte vóór het kabinet van de burgemeester, zelfs op de eerste verdieping van het stadhuis gelegen(46). Het mechels Schepenhuis - thans het Stedelijk archief - aan de Steenweg, dichtbij de Grote Markt, opgetrokken in 1374(47) tegen een ouder gebouw en ook het ‘Oud Paleis’ geheten(48) - was voor zijn ingang voorzien van een pui met overdak, dat rustte op stenen pilaartjes(49). Aldus brengt de verwijzing naar het vroegereeuws gebruik van de bekendmaking vanop de pui nog een verscherping teweeg van de lokale mechelse kleur van het policiebevel uit vroegere jaren, waarvoor wij meenden hier de aandacht te mogen vragen.
(46) Mededeling van kollega Ger. Schmook: zie ook over ‘ter puie(n), ter puie(n) af, van de pui’ JAN GRAULS: Taalzorg: ...Podium en pui, in ‘De Brusselse Post’, jg. X, nr. 1 (15 januari 1960), blz. 5. (47) W. VAN CASTER: op. cit., hierboven in nota (16), blz. 258 vlg. LÉOPOLD GODENNE: Malines jadis et aujourd'hui (Mechelen, 1908), blz. 132 vlgg. (Met een plaat ter weergave van het gebouw in de 13e en 14e eeuwen, blz. 133, en in de huidige tijd, blz. 135). (48) Men zie verder: V. HERMANS: Ancienne maison échevinale (Vieux Palais) in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome XII (1902), blz. 13 vlgg. (49) W. VAN CASTER: op. cit., blz. 259.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
44
De twee Testamentaire codicillen van sieur Frans Suetens te Mechelen (1714 en 1719) door R. Foncke, Lid van de Academie. De kennismaking met testamenten of met testamentaire codicillen - en zowel die van nu als van vroeger tijd - kan belangwekkend uitvallen om redenen allerhande: om de personaliteiten, die erin optreden als erflaters of als erfgenamen, om de opgesomde legaten, die niet zelden merkwaardig luiden, om bepaalde omstandigheden, die worden onderstreept, om de voorgeschreven schikkingen bij uitvaart en begraving, om de familieverhoudingen nog bijv., die erbij worden aangeroerd, om historische bijzonderheden, die aleens te pas zijn gebracht, ja, om de opduikende namen voornamen als familienamen - vooral in de vroegereeuwse, waarvan de gebezigde taal en de toegepaste spelling ook nog de aandacht zullen wekken. Wij durven onderstellen dat de twee notariële bescheiden, die wij hier wat nader wensen in te zien, op hun beurt en om het een en het ander met belangstelling zijn na te gaan.
1. Het eerste betreft eigenlijk een codicil, neergeschreven op 23 januari 1714 te Mechelen voor de notaris Guill. Keyaerts ten behoeve van het echtpaar Sieur ffrans Súetens en joúffe Agnes van den Gheijn, bij de uiterste-wilsbeschikking, die zij twintig jaar vroeger - op 15 juli 1694 - hadden laten verlijden bij zijn toenmalige konfrater P. Mo[l]lemans als ‘coniúnctive - ofte gemeenschappelijke - testament en ordonnantie van vúijtersten wille’. Thans lieten zij vastleggen dat de langstlevende van hen beiden zou worden ter aarde besteld met een tinnen-kandelaarslijk, het uitreiken van de tafel brood en nog het houden van een dertigste tot lafenis van zijn ziel; - uit welke details is te verstaan dat in de kerk, waar zijn begrafenismis zou plaats hebben, rondom zijn lijkbaar de tinnen kandelaars met brandende kaarsen zouden worden opgesteld;
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
45 - dat ten behoeve van onder de dienst aanwezige armen aan ieder hiervan een brood diende uitgereikt, zo goed als zeker door de armmeesters van de H. Geesttafel van de parochie of, wie weet, door de superintendenten van de Gemeijne Huijsarmen van de stad, waarvoor de bij dergelijke bedelingen in gebruik zijnde armentafel in de kerk helemaal vol zou zijn belegd met broden. Zij verlangden voor de overlevende tenslotte een van de exéquiën of lijkgodsdienstoefeningen, gelijk zij werden gehouden naar oud-kerkelijk gebruik drie, zeven of dertig dagen na de dood of de begrafenis(1). Van meet af aan is hierdoor duidelijk geworden, dat wij kennis hebben gemaakt met een niet-onbemiddeld echtpaar, vroom en ook liefdadig gezind. Is er meer te zeggen omtrent de erflater, sieur Frans Súetens? Hij droeg een kloek vlaamse familienaam, die te Mechelen ook terdege in gebruik was en er op heden allesbehalve uitgestorven moet heten. Deze ontstond zo goed als zeker uit een voornaam ‘Soetin’, die in den beginne eigenlijk een vleinaam - = zoetje - moet geweest zijn en zowel afzonderlijk als in samenstelling voorkwam, bijv. in ‘Avezoete, Bertezoete, Heilzoete, Immezoete, Lamzoet, Wouterzoet’(2). Men doet evenwel de indruk op, dat te Mechelen geen burgers van die naam ooit een rol van belang hebben gespeeld, ofschoon zij zich niet allemaal systematisch afzijdig van het culturele leven hebben gehouden toch. Immers een mijnheer Joost - of Joos - Suetens zag men er ten jare 1724 fungeren als deken van de voornaamste rederijkerskamer ‘De Sint-Jansgilde, bijgenaamd De Peoene’(3), en hij werd al vroeger - op 12 april 1721 - opgesomd onder de leden van dit genootschap(4). In dezelfde hoedanigheid horen wij in 1743 een Rumoldus Suetens vermelden(5) en twintig jaar nadien nog een Ludovicus Suetens(5). Van algemener belang was wel dat gedurende de jaren 1756-1757 een
(1) M.C. NIEUWBARN O.P.: Beknopt, kerkelijk handwoordenboek (Tilburg, 1910), blz. 140. (2) Welwillende mededeling van kollega Prof. Dr. K. Roelandts. Met verwijzing naar F. Debrabandere: De familienaam Soete, in ‘De Leiegouw’ jg. III (1961), blz. 11-14. (3) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bijgenaemd De Peoene (Mechelen, 1862), blz. 146. (4) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: op. cit., blz. 152. (5) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: op. cit., blz. 153. (5) G.J.J. VAN MELCKEBEKE: op. cit., blz. 153.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
46 Remisius Suetens als ontvanger van de stad fungeerde(6), wat van 1761-1768 een Michel Suetens op zijn beurt zal doen(7). Een Augustijn Suetens, tenslotte, echtgenoot van Barbara Verlinden († 1712), die het tijdelijke met het eeuwige anno 1700 verwisselde, verkreeg zijn epitaaf in de mechelse Sint-Romboutskathedraal(8). Of al deze Suetensen onderling verwant waren en of Franciscus Suetens het, van verre of van dichtbij, met een van hen is geweest, zien wij ons verplicht als open vragen zonder antwoord te laten. Een buiten zo goed als binnen Mechelen echt beroemde familienaam droeg daarentegen de echtgenote van Frans Suetens; immers zij was een joúffe Agnes van den Gheyn. Deze familienaam benuttigt de oorspronkelijke waternaam ‘Gein’ of ‘Geine’, van onbekende herkomst, die later zich tot gewoon synoniem ontwikkelde. Als dusdanig vindt men hem o.m. in Noord-Nederland, alwaar een delta-arm van de Vecht zo is geheten, evenwel als hier te lande, te Herne bijv., waar de Geinebeek de grens vormt tussen de gemeente en de stad Edingen(9). Meer dan waarschijnlijk behoorde vrouwe Suetens, geb. van den Gheyn, tot de overbekende dynastie van klokgieters, die haar faam ver over de grenzen van de Nederlanden heeft verbreid(10). Te Mechelen zijn als dusdanig niet minder dan elf leden van de familie werkzaam geweest(11), op zijn minst sinds het jaar 1506(12) en tot 1697, toen Jan van den Gheyn, de vierde met die doopnaam, er is overleden(13). Hij leefde dus nog ten tijde dat Agnes in de echt was verenigd.
(6) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome huitième (Mechelen, 1895), blz. 140. (7) V. HERMANS: Inventaire... tome huitième, blz. 144. (8) J. LAENEN: Histoire de l'église métropolitaine de Saint-Rombaut à Malines (Mechelen, 1920). Deel II, blz. 268, nota (2). (9) Welwillende mededeling van kollega Prof. Dr. K. Roelandts. Met verwijzing naar M. Schönfeld: Nederlandse waternamen, blz. 94, en R. Billiet: Toponymie van Herne, nr. 237 e.v. (10) G. VAN DOORSLAER: Eenige aanteekeningen rakende de Mechelse klokgieters, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, tome VII (1897), blz. 197-198; - L'ancienne industrie du cuivre à Malines: II. La fonderie de cloches, in de ‘Handelingen’ van hetzelfde genootschap, Deel XXII (1914), blz. 264 vlgg., blz. 293 vlgg., blz. 299 vlgg., blz. 334 vlgg. en Deel XXIII (1913), blz. 31 vlgg., 66 vlgg., blz. 84 vlgg. (11) G. VAN DOORSLAER: t.a.pl., deel XXII, blz. 265. (12) G. VAN DOORSLAER: t.a.pl., deel XXII, blz. 268. (13) G. VAN DOORSLAER: t.a.pl., deel XXIII, blz. 84 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
47 Maar een afstammeling van hem is zij niet geweest, vermits werd uitgemaakt dat hij met zijn vrouw, Elisabeth Daneels van Gent, geen kinderen heeft gewonnen(14). Waarschijnlijker komt voor dat zij een kleindochter is geweest van Pieter van den Ghein IV (1607-± 1654) en zijn vrouw, Maria Lambrechts, die zich konden verheugen in het bezit van niet minder dan tien kinderen, voor de helft vroegtijdig gestorven; waarschijnlijk was vrouw Suetens een afstammelinge van hun zoon Andreas (geb. 1634), getrouwd met Cecilia Ceuleers, te Mechelen, later verhuisd naar Sint-Truiden en naar Tienen; of wie weet, 't waarschijnlijkst van al, van hun zoon Pieter, die geen klokkengieter is geworden, wel de bakkersstiel aanvaardde; hij trouwde met Françoise Sermettens en hertrouwde als weduwnaar met Anna Loots; met de eerstgenoemde verkreeg hij drie dochters, waarvan nakomelingen te Mechelen zijn aan te treffen tot in 1745(15). Ons codicil van het echtpaar Suetens laat verluiden dat de echtgenote een zuster had, met de dubbele voornaam Anna franchoise, tot wier voordeel de schikkingen worden getroffen, die het te berde brengt. Immers, zij woonde in bij de Suetens-Van den Gheyn. Het kon wel wezen dat zij na het afsterven van sieur ffrans of van vrouwe Agnes met de overlevende zou gehuisvest blijven. Mocht zij echter verkiezen dit niet te doen, dan kon zij er aanspraak op maken dat haar jaarlijks haar leven lang een bedrag van 80 gulden werd terhand gesteld. Hoe dan ook, na de dood van beide echtgenoten mocht Anna franchoise recht doen gelden op het inkomen van de ene helft van al de goederen, door hen nagelaten haaflijke als erflijke, dus: roerende en onroerende - gene uitgezonderd. Van de andere helft zou de opbrengst ten goede komen aan de zusters van de echtgenoot, waaruit duidelijk blijkt dat beide echtlieden elk hun eigen verwanten volkomen gelijk met die van de andere kant wilden behandeld zien. 's Mans zusters waren met vier en heetten Maria, Elisabeth, Catharina en Joanna. Van de tweede wordt meegedeeld dat zij een ‘jonge beiaerde dochter’ was, wat wel zal hebben betekend: nog jong van jaren en
(14) G. VAN DOORSLAER: t.a.pl., deel XXIII, blz. 85. (15) G. VAN DOORSLAER: t.a.pl., deel XXIII, blz. 66 vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
48 nog ongetrouwd; de laatste wordt voorgesteld als een begijntje op het Groot Begijnhof te Mechelen(16). Alle vijf hiergenoemde vrouwelijke erfgenamen traden op als vruchtgebruiksters van de helft van de bedoelde goederen. Gebeurde het dat zij allen het tijdelijke met het eeuwige zouden hebben verwisseld, zo zouden de goederen - en in eigendom thans! - overgaan op de zes H. Geesttafels van toen in de Dijlestad, werkzaam voor de armenzorg binnen haar onderscheiden kerkelijke parochies(17), en wel naar verhouding van hun behoeften, gelijk de stedelijke magistraat die reeds bleek waar te nemen; toch met déze voorafgaandelijke bepaling, dat twee van die armenkamers 500 en 300 gulden wisselgeld vooruit zouden ontvangen, nl. die van de Onze-Lieve-Vrouwparochie en die van Sint-Jansparochie. Om welke reden deze tastbare begunstiging? Wij hebben er het raden naar! Wie weet, omdat de erflaters er afkomstig uit waren of er metterwoon waren gevestigd geweest! Dit alles dus lieten de echtelingen Frans Suetens-Agnes van den Gheyn op 14 januari 1714 door de notaris Guillaume Keijaerts vastleggen met nog een paar verdere details. Het gebeurde te zijnen kantore en in aanwezigheid van twee getuigen, de theologanten Petrus
(16) Men onderscheidt tot op de huidige dag te Mechelen het Groot Begijnhof, eertijds noordwaarts gelegen buiten de stad, buiten de St.-Katelijnepoort, en overgeplaatst binnen hare muren sinds 1595 (cf. W. VAN CASTER: Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen (Mechelen, z.j.), blz. 23 vlgg.; - LÉOPOLD GODENNE: Malines jadis et aujourd'hui (Mechelen, 1908, blz. 381 vlg., 403 vlg.) en het Klein Begijnhof, tussen de Heembeemd en de De Deckerstraat (cf. W. VAN CASTER: op. cit., blz. 27 vlg.; - LÉOPOLD GODENNE: op. cit., blz. 424 vlg.). Men zie eveneens: AD. REYDAMS: De namen en de korte geschiedenis der huizen van Mechelen, in ‘Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines’, Tome V, (1894), blz. 423 vlgg.; daarenboven: F. DE RIDDER: De oorsprong van Mechelens Begijnhof en van de parochies in de volkswijk der stad tijdens de XIIIe-XIVe eeuw, in ‘Handelingen van de Kon. Kring voor oudheid, kunst en letterkunde van Mechelen’, deel XXXV (1930), blz. 56 vlgg.; - ‘De oudste statuten van het Mechelse Begijnhof’ in ‘Handelingen’, deel XXXIX (1934), blz. 18 vlgg.; - Mechelen's Groot Begijnhof binnen de stad, in ‘Handelingen...’, deel XL (1935), blz. 15 vlgg. (17) Zie hieromtrent vooral: J. WITHOF: De ‘Tafels van den Heiligen Geest’ te Mechelen, in ‘Handelingen van de Kon. Kring voor oudheid, kunst en letterkunde van Mechelen’, deel XXXII (1927), blz. 85 vlgg.; deel XXXIII (1928), blz. 35 vlgg.; - ook: F.G.C. BETERAMS: De armenzorg in het Ancien Régime en de 19e eeuw, in ‘Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis’, deel XI (1957), blz. 3 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
49 De Nies, priester, en Henricus Keijmolen. Het codicil nam, in duidelijk geschrift van gewone grootte twee blzz. propatria plus nog elf regels op een derde pagina in beslag(18). Op heden den xxiij Janùarij xvij hondert vierthien compareerden voor mij ondergeschreven notaris ende ter presentie van de getùijgen naergenoempt Sr. ffrans Sùetens ende Joùffe. Agnes van den Gheijn, sijne hùijsvroùwe, hij met ons gaende ende staende ende sij sieckelijck sijnde, nochtans beijde wel bij hùn verstandt ende memorie, soo dat volcomentlijck bleke, welcke comparanten alnoch laùderende ende approberende hùnnen coniùnctiven testamente ende ordonnantie van vùijttersten wille, bij hùn gemaeckt ende gepasseert voor wijlen den notaris P. Mol(l)emans ende sekere getùijgen op den vijfthiensten jùlij xvj hondert vierentnegentich voor soo vele t'selve aen desen niet en is contrarierende, willen ende begeiren alnoch voor eerst, dat de Lancxtlevende van hùn, comparanten ende Codicillanten, sal begraeven worden ten advenant van een tennecandelaers lijck met het vùijtreijcken van de volle taeffel broot ende het celebreren van een dertichste tot laeffenisse van desselffs siele, Item willen ende begeiren, dat ofte naer het overlijden van d'een ofte d'andere van hùn Anna franchoise van den Gheijn, sùstere van haer, tweede Codicillante, ende bij hùn alsnù woonende, bij de Lancxtlevende van hùn niet en bleve woonen ende vùijt den hùijse van de Lancxtlevende van hùn wilde scheijden, de selve Lancxtlevende van hùn aen de geseijde Anna ffranchoise sal moeten geven tachentich gùldens t'siaers haer leven alleenelijck gedùerende. Item willen ende begeiren sij, Codicillanten, dat naer hùn beijden overlijden d'Innecomen van d'eene helft van alle hùnne achter te laetene goederen, soo vande haeffelijcke als erffelijcke, egeene gereserveert, naer dat alle de kerckenrechten, missen ende wettige schùlden sùllen wesen voldaen ende betaelt, sal genoten ende geproffiteert worden bij de voornoemde Anna franchoise van den Gheijn, in dien sij de Codicillanten compt te overleven, haer leven gedùerende, ende d'andere helft daer van in den selven gevalle bij Maria Sùetens, in hoùwelijck met Livinùs De Nijs, Elisabeth Sùetens, ionge beiaerde dochtere, Catharina Sùetens in hoùwelijck met Romboùt van der Vincken ende Joe. Joanna Sùetens, Begijntien op den Grooten hove alhier, sijns Codicillateùrs sùsters, gelijckelijck sonder eenige preferentie, ende bij
(18) In ons bezit.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
50 gebreke van d'een ofte d'andere bij de Lancxtlevende der selve[n], ende alsoo te versterven van d'eene op d'andere tot ende op de Lancxtlevende van hùn inclùs, oock bij de voornoemde Anna franchoise van den Gheijn, in dien sij de Lancxtlevende blijve, te proffiteren haer leven gedùerende, gelijck oock bij de voornoemde des// (fol. I verso) Codicillateùrs sùsters ofte lancxtlevende van hùn, in dien de selve Anna franchoise van den Gheijn voor hùn quaeme te overlijden, ende alsoo tot de Lancxtlevende van hùn inclùs, ende naer het overlijden van alle de selve Tochtenaeressen, soo willen ende begeiren sij, comparanten ende Codicillanten, dat alle(n) hùnne voorschreven goederen voor de proprieteijt sùllen volgen aen ende ten behoeve van de ses H: Geesten van dese stadt, te weten vande parochien van Ste Romboùts, Onse Lieve Vrouwe, Ste Cathlijne, Ste Jans, Ste Peeters ende Hanswijck naer ende ten advenant, dat sij particùliere gebreckelijcke[n] bij distribùtie ende repartie van de Heeren van het Magistraet deser stede gewoon sijn te geven ende te distribùeren, behoùdens dat den H: Geest van Onse Lieve Vroùwe voorschreven ende den genen van Ste Cathlijne respectivelijck voor vùijt sùllen hebben ende proffiteren de somme van Vijff ende drije hondert gùldens wisselgelt, ende aen den voornoemden Livinùs De Nijs daer vùijt sal gegeven worden, in dien hij noch int leven is, vijftich gùldens eens, ende gelijcke vijftich guldens eens aen den voornoemden Rombout van der Vincken in cas als voren, omme d'innecomen dijer geemploijeert te worden naer oùder gewoonte, ende voor soo vele noodt hùnne erffelijcke goederen door de heijlich geestmeesters der voorschreven parochien sùllen worden vercocht naer gewoonte, om de penningen daer van te proffiteren, ter rente te worden aengeleijt ten eeùwigen daege, ende d'innecomen ofte interesten daer van te worden geemploijeert naer gewoonte als voren, daer toe, op welcken voet ende conditien sij, comparanten ende Codicillanten, de voorschreven H: Geesten sijn sùbstitùerende mits desen voor soo vele noodt hùnne ùniversele Erffgenaemen ter exclùsie van alle andere[n], reserverende niet te min sij, comparanten, altijt hùn veranderen, verminderen ende vermeerderen van desen tot de Lancxtlevende van hùn inclùs, oock onder hùnne signatùre alleen t'sij gesaementlijck ofte separatelijck, alle[n] d'welcke sij, comparanten, willen ende begeiren dat sal stadt grijpen ende sijn volcomen effect sorteren, t'sij bij forme van naerder testament, codicille, donatie, ofte andersints soo iemants vùijttersten wille alderbest effect sorteren can ende magh, derogùerende ten dijen fine voor soo vele noodt ende in hùn is aen alle rechten ende Coùstumen ter contrarien disponerende;
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
51 Aldùs gedaen ende gepasseert binnen Mechelen ter presentie/// (fol. 2 recto) van de Heeren ende meesters Petrùs de Nies pbr: ende henricùs keijmolen, Theologanten etca., als getùijgen hier toe versocht ende speciaelijck gebeden, die de minùte deser (hebbende haeren segel volgens het reglement) beneffens de Comparanten ende Codicillanten ende mij notaris hebben onderteeckent de selve Heeren getùijgen met ten eersten comparant ende Codicillant alvoren verclaert hebbende te connen schrijven, ende de leste Comparante ende Codicillante, midts haere tegenwoordige indispositie dat neen, dies door mij notarius affgevraeght sijnde geweest: ende was onderteeckent, Qùod Attestor Gùill: Keijaerts, nots: Aplicùs et Reg: 1714. Ter inleiding van het codicil stipte notaris Keijaerts gebruikelijkerwijs uitdrukkelijk aan hoe de gezondheidstoestand was van de komparanten. Van allebei mocht hij als ten volle blijkend vaststellen, dat zij terdege bij hun verstand en memorie waren; edoch, wat de lichamelijke welstand aanging, kwam uit dat de echtgenoot geheel gezond was, de echtgenote echter ziek. Op 't einde van zijn dokument lezen wij zelfs, hoe, toen mijnheer Keijaerts de vraag stelde, of zij het van de gewenste ondertekening wilden en konden voorzien, Frans Suetens had verklaard dat hij wel kon schrijven; zijn vrouw daarentegen bleek buiten staat de veder tussen de vingers te nemen wegens haar toenmalige ongesteldheid. Denkelijk had net deze haar wankele gezondheidstoestand haar en haar gade er toe aangezet stiptere maatregelen dan bij hun uiterstewilsbeschikking van 15 juli 1694 nu te doen boekstaven. Welke ziekte ondermijnde het gestel van Agnes van den Gheyn? Zo goed als zeker was het een erg geval, vermits haar na 1714 geen lang leven nog werd gegund!
2. Wij beschikken immers over een ander officieel stuk van de mechelse notaris publicus M. Keijaerts - blijkbaar de zoon en opvolger van Guillaume Keijaerts uit ons eerste dokument - gedagtekend van 30 oktober 1719 en opgemaakt ten behoeve weer van onze Sr. franciscùs Sùetens, thans bedlegerig wegens ziekte, maar nog zijn verstand en zijn memorie wel machtig. Inleidend laat hij hierbij herin-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
52 neren aan het testament en nog aan het vervolgstuk erop, dat was verleden geworden tussen hem en wijlen zijn gestorven huisvrouw samen; Agnes van den Gheyn moet dienvolgens weinig tijd na 1714 voor goed de ogen hebben geloken. Haar weduwnaar was daarna hertrouwd met ‘sijne tegenwoordige huijsvrouwe’, een geboren Jouffrouwe Anna Margareta van Eynatten. Deze vlaamse familienaam is een afleiding van de plaatsnaam Eynatten, een gemeente in het kanton Eupen, die van in de 13e eeuw reeds als familienaam voorkomt, bijv. in 1213 Heldricus de Einatten, 1226 Thilmannus de Einathen... of met overgang in de tweede silbe van a tot o, in 1391-1545 Pauwe van Eynoten, enz. Rechtstreeks als toponiem heet het 1250-1587 ‘in Einatten’, in 1741 ‘zoe eynotten’, enz.(19). Persoonlijk ben ik in het bezit van een brief in het Oudduits, geschreven door een zekere Jocop Passart op 11 maart 1491, met merkwaardige bizonderheden aangaande toenmaals veroorzaakte oorlogsmizerie in het land van Mechelen-aan-de-Maas en Grymie, thans Opgrimbie(20) bij Tongeren. De briefschrijver komt voor als een oppasser of rentmeester van goederen, die verslag uitbrengt ogenschijnlijk bij zijn opdrachtgever, vermeld in het adres als ‘heer Johan van Eynotten, Doctoer und proest der Eerwerdichgen Kyrchen st. seruaes, tricht’, dus: te Maastricht. Dit vroegereeuwse stuk heb ik van te Mechelen in handen gekregen. Het kwam zo goed als zeker ter Dijlestede te berusten bij een verwante van de bestemmeling; waaruit men met recht mag afleiden dat reeds in veel vroeger tijd dan toen Frans Suetens zijn tweede gade nam, van Eynattens in Mechelen verblijf hielden. Trouwens die familienaam klinkt nog eens op in onze lokale mechelse geschiedenis: Een Philippe van Eynatten fungeerde er als klerk van de pensionaris Van Dieven in 1582, als wanneer hij bij de magistraat een dringend verzoek indiende tot uitbetaling van de wedde, die men hem verschuldigd bleef(21). Hier weze ook toegevoegd dat een Maximiliaen
(19) Welwillende mededeling van kollega Prof. Dr. K. Roelandts, met verwijzing naar een doctoraal proefschrift van M. Kohnemann. (20) ALF. JOURDAIN & L. VAN STALLE: Dictionnaire encyclopédique de géographie historique du royaume de Belgique. - Tome II (Brussel, z.j.), blz. 169. DE SEYN, EUGENE: Geschied- en aardrijkskundig woordenboek der belgische gemeenten, Deel II, blz. 1030 (Brussel, z.j.). (21) V. HERMANS: Inventaire des archives de la ville de Malines. - Tome sixième (Mechelen, 1876), blz. 25.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
53 Van Eynatten als ‘Canonicus et Scholaster, Antverpiensis’ op 15 augustus 1524 de kerkelijke approbatie ondertekende van ‘Het dobbel Kabinet der christelyke Wysheyd’, toen graag gebruikt als schoolboekje(22). In dit codicil kwam het er Sieur frans suetens op aan, zonder in iets, in het minste te raken aan de voorschriften van het testament en het aanhangsel van hem en zijn eerste gade, een paar schikkingen te doen vastleggen ten gunste van zijn tweede echtgenote. Uit de opbrengst van de nalatenschap wilde hij voor haar een bedrag van 4000 gulden na zijn overlijden zien afzonderen; hij kende haar een gouden ring, gesierd met diamanten, toe; hij voorzag voor haar behoorlijke klederen, passend bij haar staat en stand, welke ze dragen zou gedurende de rouwtijd na zijn afsterven; hij bepaalde uitdrukkelijk dat zij de woning zou mogen blijven betrekken, waar hij sinds een jaar en zes weken was gevestigd; de aldaar voorhanden meubelen zou zij als zijn weduwe ook mogen blijven gebruiken. De huishuur zou moeten betaald worden uitsluitend door zijn erfgenamen, die immers als vruchtgebruikers van de opbrengst van zijn goederen gedurende hun leven zouden genieten. Sr. Melchior Smets en Joannes van der Spriet bewezen hun dienst als getuigen bij het verlijden van dit tweede testamentaanhangsel. Het gekollationeerd afschrift(23) hiervan kon op één enkele propatriabladzijde, nam ze echter in haar geheel in beslag. Wij laten het hier dadelijk onverkort volgen. Gelijk reeds het eerste codicil nemen wij het letterlijk over. Alleen hebben wij zo goed als alle voorkomende woordverkortingen vervolledigd, wat is te zien uit de door ons ingevoegde kursieve letters; een paar schrijffeilen hebben wij natuurlijk verbeterd en de interpunktie gewijzigd in overeenstemming met het gebruik van heden. Op heden den 30en. october seventhien hondert negenthien Compareerde voor mij, ondergeschreve[n] notaris, ende ter presentie van de getùijgen naergenoempt Sr. franciscùs Sùetens, sieck te bedde liggende, nochtans wel bij sijn verstant ende memorie, soo dat volcomentlijck bleke, welcken comparant alnoch laùderende ende approberende sijnen testamente, gemaeckt tùsschen hem ende wijlen sijne overledene hùijsvrouwe, gepasseert voor wijlen den notaris mollemans ende sekere getùijgen op den.................. mitsgaeders sijne Codicille, insgelijcx
(22) F.E. DELAFAILLE: Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen. - Deel II (Mechelen, z.j.), blz. 11. (23) In ons bezit.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
54 gepasseert voor wijlen den notaris Gùill: Keijaerts, ende sekere getùijgen op den.................. voor soo veele de selve aen desen niet en sijn contrarierende, geeft, laet, ende maeckt aen Joùffrouwe Anna Margareta van Eijnatten, sijne tegenwoordige hùijsvroùwe, eene somme van vier dùijsent gùldens eens wisselgelt met sijnen goùden diamanten Rinck, hebbende negen steenen, ende (h)eerelijcken Roùw naer haeren staet, ende Conditie, Item wilt ende begeirt hij, comparant, dat sijne voornoempde tegenwoordige hùijsvroùwe sal blijven woonen in de Camer ofte hùijs, daer inne den selven is woonende den tijt van een jaer ende ses weken, ende oock soo lange sal mogen gebrùijcken des Comparants meùbelen, welcke camer ofte hùijshùere sal moeten betaelt worden van des comparants Erffgenaemen alleenelijck, Allen d'welcke den comparant verclaerde te wesen sijnen vùijttersten wille ende begeirte, welcken hij wilt ende begeirt dat in manieren voorschreven sal stadt grijpen ende achtervolght worden, sonder eenige de minste contradictie van iemanden t'sij als Codicille, donatie onder de levende[n] ter saecke des doodts, ofte andersints, soo het beste can ende magh niet tegenstaende eenige coùstùmen ofte landtsrechten ter contrarien disponerende, aen alle welcke hij is derogùerende mits desen voor soo vele noodt ende in hem is, Aldùs gedaen ende gepasseert binnen Mechelen ter presentie van Sr. melchior Smets ende Joannes van der Spiet als getùijgen hier toe versocht ende gebeden, die de minùte deser hebbende haeren segel volgens het Reglement beneffens den Comparant, getùijgen ende mij, notaris, hebben onderteeckent, ende den comparant met de getùijgen verclaert hebbende te connen schrijven, dies door mij notaris affgevraeght sijnde geweest, ende was onderteeckent Qùod Attestor M: Keijaerts nots: pubs: 1719 Even terugdenkend aan de inhoud van beide codicillen, zullen wij allereerst onthouden dat geen van de twee enig gewag maakt van rechtstreekse afstammelingen - zoons of dochters - van heer Suetens. Zijn beide huwelijken blijken dus kinderloos te zijn gebleven. Men merke dat de als erfgename bedachte Anna Franchoyse van den Gheyn voor één helft van de opbrengst van de nagelaten goederen nog daarbij de andere helft als vruchtgebruik hadde kunnen opstrijken, indien het lot wou dat zij alle vier de zusters van haar schoonbroeder overleefde.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
55 Ten slotte zullen wij eraan herinneren dat Frans Suetens en Agnes van den Gheyn voor ieder van hun zwagers als echtgenoten van de twee getrouwde zusters Suetens - Livinus De Nijs en Rombout van der Vincken - zo zij het overlijden van beide erflaters beleefden, een legaat van 50 gulden voorzagen. Dit moge wijzen, niet waar? op behoorlijke onderlinge verhouding onder de verwanten!
3. Men zal ons wel niet euvel duiden dat wij, hier bezig met bescheiden uit het eerste kwart van de 18e eeuw, ons veroorloven een paar eigenaardigheden van taal, spelling en morfologie daarin eventjes te belichten en om te beginnen zelfs de opduikende namen herlezen. Wat de familienamen eronder betreft, wij ontmoeten na mekaar: Sùetens, van den Gheijn, Mol(l)emans, De Nijs, van der Vincken, De Nies, Keymolen, Keijaerts, van Eijnatten, Smets en van der Spiet. Dit zijn allemaal goed vlaamse familienamen, die bijna alle ook buiten Mechelen en zijn omgeving verspreid mogen heten, behalve misschien van der Vincken en van der Spiet. Men zal letten op de sterk op elkaar lijkende De Nijs en De Nies, die natuurlijk terugwijzen op dezelfde oervorm, nl. de voornaam ‘Denijs’, in het Frans ‘Denis’, uit ‘Deonijs’ van het Latijn ‘Dionysius’, w.z.w. de feestvierende, dronken van wijn. De familienaam Keymolen lijkt geredelijker in onze gewesten, ten minste in het Brabantse, in de vorm ‘Keymeulen’ voor te komen. Gaan wij de neergeschreven voornamen na en ten eerste de mannelijke. Hier stellen wij van nieuws vast dat wij te doen krijgen met kloeke Vlaamse, alom bij ons terug te vinden als gaarne gebruikte doopnamen, laat enkele in onze beide bescheiden van officiële aard gemakkelijk in hun plechtige, verlatijnste vorm te pas worden gebracht: Franciscus, Livinus, Petrus, Henricus, Joannes. Wij stippen volgaarne aan dat er ook een ‘Rombout’ voorhanden is, tot wiens keuze het feit zal hebben geleid dat Rombout ofte Rumoldus de naam is van Mechelens patroonheilige; nog eens zullen wij echter opmerken dat ter stede die naam opvallend zelden werd gegeven, ten huidigen dage denkelijk nog minder dan in vroegere eeuwen. - ‘Gùill.e’ biedt de verkorting van ‘Guillaume’ of ‘Guillame’ uit het Frans voor ‘Willem’; ook deze laatste wordt thans te Mechelen slechts bij hoge uitzondering gehoord, anders dan zijn verfranste pendant, dat in de volksklasse tot ‘Jomme’ haast altijd wordt verkort. Het oorspronkelijke ‘Johannes’ is op zijn beurt en sinds eeuwen algeheel verdrongen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
56 door ‘Jan’, wat te Mechelen beslist gedurende lange tijd de veruit meest gebruikte mannelijke voornaam was te heten. Eén voornaam slechts treedt hier verrassend aan: Melchior, met zijn bijbelse klank (= koning van het licht): hij zal binnen bepaalde kringen bekend geraakt zijn, doordat hij werd gedragen door een van de drie wijzen uit het Oosten, die de ster achterna het pasgeboren Kindje Jezus in het stalletje te Bethlehem kwamen huldigen, zodat hij verbreid werd - ook als ‘Melkert’ vervlaamst - in onze volkse driekoningenliederen en -rijmpjes. Gelijkelijk mogen de in onze stukken voorkomende doopnamen voor vrouwen als blijvend populair hier te lande worden gekenschetst; zelfs ‘Agnes’, dat oudtijds in zijn vervlaamste aanpassingen ‘Agnete, verkort: Nete’, veelvuldiger was te vernemen dan heden (uit het Grieks: hagne = rein, kuis). Wij kunnen er ons derhalve mee vergenoegen aan te stippen dat een paar hier genoemde vrouwen mochten pronken met een dubbele voornaam - Anna franchoise en Anne Margareta - die bij iedere vermelding in het dokument voluit wordt opgegeven. ‘Margareta’ als doopnaam is nog steeds te Mechelen in gebruik gebleven, dan bij de gewone burger meestal in de vorm ‘Margriet’ - dus ontleend aan het franse ‘Marguérite’, maar met weglating zowel van de tweede lettergreep als van de r vóór volgende medeklinker. Tot de keuze door de ouders of de peters en de meters van die voornaam draagt thans nog bij de bekendheid met landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, de tante van Keizer Karel, aangekweekt door haar marmeren standbeeld door de mechelse kunstenaar J.J.A. Tuerlinckx, ter Grote Markt ingehuldigd op 2 juli 1849(24). ‘Franchoise’ is natuurlijk uit het franse ‘Françoise’ binnengehaald, dat in mechelse kringen nog altijd goed bekend is. De oorspronkelijke latijnse vorm ervan ‘Francisca’ kennen deze absoluut niet meer, wel alleen de tweede helft ervan als ‘Siska’ of nog liever met wijziging van de vokaal als ‘Suska’. Dit laatste herinnert eraan dat van het paralelle maskulinum ‘Franciscus’ de verkorting ‘Sus’ en nog een tweede ‘Soe’ bij de mindere stand in de Dijlestede volgaarne worden aangewend tot op de huidige dag. ‘Soe’ houdt in feite verband met ‘François’. Gelijkelijk worden er al eens meisjes en vrouwen aangesproken met ‘Soes’ en zelfs nog liever met ‘Soeske’, zeker terug te
(24) LÉOPOLD GODENNE: op. cit., blz. 303 vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
57 brengen tot ‘Françoise’, waarvan de populairste verkorting toch ‘Swas’ mag heten. Men late ons toe er hier dadelijk op te wijzen dat in ons dokument deze vrouwelijke voornaam ‘Franchoyse’ is geschreven, met de twee letters ch dus als weergave van de franse sisklank s, geschreven ç. We kunnen niet nalaten eraan te denken dat ‘Franchoys’ oudtijds te Mechelen ook voorkwam als familienaam - dan eveneens met chschrijfwijze - en wel reeds in de 16e en 17e eeuwen. Een lang niet onbekend gebleven, want lang niet onverdienstelijke kunstschildersfamilie van die naam is er toen werkzaam geweest; nl. Lucas Franchoys, later bijgenaamd de Oudere (Mechelen, 1574-1643) en zijn twee zonen Peter (Mechelen, 1606-1654) en Lucas, nadien bijgenaamd de Jonge (Mechelen, 1615-1681)(25). Toentertijde woonde er echter ook aan de Sint-Katelijnestraat, in het huis ‘Den Wyngaert’, een poorter Anthonijs Francoys, van wie wij maar weten dat hij was gehuwd met vrouwe Katheline sDonckers, of de Donckere, en samen met zijn echtgenote een testament(23) liet verlijden voor de priester-notaris publicus Marcus Bartholomei op 24 november 1511, waardoor zij o.m. een prove wilden zien instellen voor eerbare huisarmen van de Sint-Romboutsparochie binnen Mechelen. Dit maakt meer dan waarschijnlijk dat wij de man mogen identificeren met een volkomen gelijkelijk genaamde provisoer ofte armmeester van de tafel van de H. Geest van die parochie, in die hoedanigheid naast drie andere vooraanstaanden uit die wijk opgesomd in het perkamenten ‘boeck van den prouenen der huysarmen jn sinte Rumboutsprochie’, dat volgens de inleiding van de rentmeester werd aangelegd in het jaar des Heren 1507. Hem heet de bundel ‘Anthonis fransoeys’ en schrijft zijn familienaam nog eens letterlijk aldus ten tweede male op fol. xij. Edoch als ‘françoys’ leest men die van nieuws in het testamentaire codicil(23) van zijn weduwe, vóór dezelfde notaris ten gehore gebracht op 14 maart 1515.
4. Het was niet anders te verwachten of beide stukken zouden heel geredelijk leenwoorden uit het Frans inlassen. Daaraan maakte de notarissentaal van die tijden gewoon! Het begon al met ‘Sr = sieur’ bij de bekendmaking van de erflater. Dan volgen - om er slechts
(25) IR. DR. STAN LEURS: Steden en Landschappen: II. Mechelen (Antwerpen, z.j.), blz. 38. (23) In ons bezit. (23) In ons bezit.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
58 enkele aan te halen - compareerden en comparanten; Codicillant, Codicillateùr, gepasseert, approbeerende, coniùnctiven, celebreren, ordonnantie, presentie, gereserveert, contrarien, enz. Men zal merken dat hun weergave rechtstreeks bij de ortografie van de oorspronkelijke taal wordt aangeleund; alleen bij ‘derogùerende’ vinden wij tweemaal - en wij herinneren ons hetzelfde uit andere mechelse gelijkaardige bescheiden - een overtollig ingevoegde u, die in het Frans (déroger, uit Latijn derogare) ontbreekt. Van de toenmalige, ook jaren vroeger en nog jaren daarna zeer gewoonweg pleonastisch gekoppelde geijkte uitdrukkingen van de notarissentaal horen wij er hier weer enkele ten gehore brengen: met ons gaende ende staende, bij hun verstandt ende memorie, lauderende ende approberende, willen ende begeiren, sal genoten ende geprofiteert worden, geven ende distribùeren, versocht... ende gebeden, geeft, laet, ende maeckt, soo het beste can ende mach, wesen voldaen ende betaelt, naer ende ten advenant. Moeilijkheden biedt de hier gebezigde taal om zeggens niet; ten hoogste benuttigt ze een paar nu minder gebruikelijk geworden termen: lauderen, uit Latijn laudare, dus = loven, prijzen, hier evenwel met al wat verbleekte betekenis: goedkeuren, volop sinoniem met het daarop volgende ‘approberen’; - coniùnctiven testamente = samenvoegende, verenigende, van hen getweeën samen; - contrarierende = in tegenstelling met, hinderend; ten advenant: men vergelijke de huidige franse adverbiale uitdrukking ‘à l'avenant’ = in verhouding met, gelijkelijk; - ‘testament’, thans in het Nederlands en ook in de dialekten een onzijdig substantief, wordt hier als mannelijk naamwoord behandeld; ’...approberende hunnen coniùnctiven testamente’; haeffelijcke goeden: Vgl. het Middelnederlands havelijc, haeflijc = roerende goederen; - erffelijcke goeden = Vgl. het Middelnederlands erfelijc, aerfelijc = onroerend eigendom; - inclus: inbegrepen; - voor de proprieteijt = als eigendom. Het voorzetsel ‘voor’, in het Middelnederlands gewoner ‘vore’, diende onder meer tot uitdrukking van het begrip ‘gelijkstelling’; - volgen aen: ten dele vallen; - voor vuijt: vooruit, voorafgaandelijk; - voor soo vele noodt: noodzakelijk; - exclusie: uitsluiting; - stadt grijpen: plaats hebben, gebeuren; - naerder testament: scherper, dichterbij in de tijd, dus: jonger, nieuwer; - ten dijen fine: te dien einde; - coustume: Vgl. Middelnederlands costume, gewoonterecht; - in hun is: hun toekomt; - alvoren: te voren; - erelijck: betamelijk, deftig; rouw: kan ook ‘rouwklederen’ betekenen in het
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
59 Middelnederlands; - achtervolght: nagekomen, uitgevoerd; - ter saecke des doodts: uit hoofde van de dood. Een paar eigenaardigheden, opvallende in onze stukken, onderstrepen wij door aan te halen dat doorlopend de gebruikte copula nog telkens staat ingelast in de oude, volle vorm ‘ende’; alsook dat de dubbele ontkenning erin verschijnt: ’...niet en bleve’. Hun woordenschat wendt een trits langere termen aan dan heden ten dage gebruikelijk: alnoch, alsnu, alvoren; het pronomen ‘gene’ duikt op als ‘egene’. Nog is vast te stellen dat het voornaamwoord ‘iemand’ werd voorzien van een buigingsuitgang: ‘van jemanden’; bij het pronomen ‘die’ of ‘dat’ zijn oude genitiefsvormen voorhanden in staande geworden wendingen: ‘omme d'innecomen dijer (= dier, van die) geemploijeert te worden’ en tweemaal ‘dies... affgevraeght sijnde’. Vergelijkend met het Mechels zoals het nu nog is te vernemen, dient aangestipt dat de zegswijze ‘ten advenant’ nog wordt vernomen in ‘da's navenant’ = volgens, naar gelang; - dat ‘int leven’ steeds wordt gebezigd met het bepalend lidwoord erbij; - dat, als in ‘d'een ofte d'andere’, vóór vokaal de doffe e wordt onderdrukt. Wij letten vast en zeker op het voorkomende substantief ‘Tochtenaeressen’, regelmatig afgeleid van ‘tochtenaer’, d.i. vruchtgebruiker. Het Mechels gebruikt heden te dage noch het maskulinum noch het femininum meer, wel echter het grondwoord ‘tocht’, met betekenis: vruchtgebruik, interest van een bedrag... met slechts een geringe afwijking in de uitspraak in zo verre thans in stee van o daarin oe wordt gesproken. Daarentegen hebben wij de onveranderde korte klinker e in de huidige metaalbenaming ‘ten’, voor algemeen ‘tin’, die wij aangegeven vonden in ‘tennecandelaers’. Het dialekt spreekt nog steeds met zuivere lange ie de telwoorden ‘veertien’ en ‘veertig’ (= vîte:n en fîteg), die wij hoorden echoën in ‘vierthien’ in de aanvangsregel van ons eerste codicil. Het werkwoord ‘begeren’ komt nog wel eens voor en is nog niet geheel uit de huidige woordenschat verzwonden, maar wordt dan steeds van tot ei gewijzigde ê voorzien, wat al in onze beide dokumenten het geval is geweest. Gelijk het dialekt het telwoord ‘tachtig’ altijd nog driesilbig maakt tot ‘tagetech’, leest men daarin eveneens ‘tachentich guldens’.
5. Willen wij tenslotte de klankleer en de spelling daarin even nagaan, zo dient eraan herinnerd dat onze twee handschriften kopieën
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
60 zijn van stukken, verstrekt door het kantoor van de mechelse notarissen Keijaerts, van wie de oudste luisterde naar de voornaam Guill(ame), de andere naar een doopnaam, die met M. begon; blijkbaar was deze een zoon en de opvolger van de eerste en heeft hij binnen de vijf jaar tussen 1714 en 1719 de studie van zijn vader overgenomen. De afschriften kunnen best tegelijk zijn vervaardigd; zij zijn zeer waarschijnlijk van dezelfde schrijvershand afkomstig, te zien aan het geschrift dat zeer goed leesbaar uitviel. Wat de ortografie aangaat, valt niet te betwijfelen dat de aan het werk gezette kantoorklerk volgaarne hoofdletters gebruikte, waarbij het ook niet uitgesloten is dat hij zich regelde daarin op de originele teksten. Het trema-teken scheen hij - gelijk al zijn tijdgenoten trouwens - niet te kennen (contrarierende, parochien, geemploijeert, bijv.); het afkappingsteken stelde hij geredelijk, met het oog van heden bekeken, verkeerd (t'selve, t'siaers); - aaneen te schrijven delen van langere woorden liet hij los van mekaar (tennecandelaers lijck, niet tegenstaende, voor vuijt, de heijlich geest meesters). Hoofdletter i krijgt telkens nog een punt. Wat in de eerste plaats de aandacht wekt is zijn schrijfwijze van de u-letter, welke zo goed als altijd wordt voorzien van een aksentteken... wat ons voor Mechelen uit omtrent dezelfde jaren, en ook al veel vroegere, bekend is uit andere notarisstudies(26) en ook er werd gedaan in franstalige bescheiden. Anderzijds komt de u hier nimmer voor als weergave van konsonant v, die integendeel duidelijk ervan onderscheiden is. Nog valt ons op het veelvuldig gebruik voor het gewone i-teken van de ij in de diftongen ei (van den Gheijn, scheijden, heijlich) en ui (getuijgen, huijse, duijsent); ook voor eigenlijk ii in maandnamen in de datums (januarij, julij); evenwel staat ei in ‘begeiren’, maar van nieuws staat ij in ‘dijer’, voor ‘dier’, gen. plur. van ‘die’. Wat men hier niet nalaten zal te onderstrepen is hoe volgaarne de verdubbeling van medeklinkers wordt aangewend; inzonderheid die van de f-letter, zowel in de in- als in de auslaut (taeffel, haeffelijcke, desselffs, erffelijcke, erffgenaemen, beneffens, affgevraeght, Vijff) en zelfs in het begin van het woord, althans in namen (ffranciscus, ffranchoise, naast: franchoise). Daarnaast nog die van de t in ‘vuijt-
(26) ROBERT FONCKE: Enkele bijzonderheden uit het testament van de Mechelse Jofferouwe Jacquemijne Huens (23 maart 1655), in ‘Handelingen van de Koninklijke Kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen’, 65e boekdeel (1961), blz. 106 vlgg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
61 tersten wille’. Bij dit laatste adjektief zal zijn te konstateren, en zelfs bij het voorzetsel en bij ‘vuijtreijcken’, dat ons woord ‘uit’ op zeer speciale wijze met aanvangende v steeds is gespeld. Op het gebied van de klinkers zij hier toegevoegd dat: lange â doorlopend ae werd geschreven 1o) in gesloten lettergreep (aen, gaende, staende), doch eveneens in open silbe (daege, speciaelijck); - of 2o) met a alleen, nl. in vreemde woorden (notaris, Agnes, separatelijck); - lange e wordt weergegeven met enkelvoudig teken e in open lettergreep (geven, wesen, bleve, gebeden, negen, memorie, presentie), zeker in het achtervoegsel -eren, erende bij leenwoorden (distribueren, approberende); het komt echter in zulke silbe eveneens met dubbele e voor(eenige, steenen, onderteeckent, egeene, alleenelijck), dus dan - men vergelijke met het hedendaags Mechels - waar men te doen heeft met lange scherpe e, gesproken lange i. - 2o) Gesloten silben bezigen er ee voor (compareerden, gepasseert, eens); lange i wordt gemeenlijk ie gespeld: vierthien, presentie, parochie, Lieve Vrouwe, sieckelijck; - i alleen komt daarvoor tot aanwending in leenwoorden als ‘coniunctiven, codicillateur, distributie, particuliere’. De schrijfwijze ‘dijer’ voor de voornaamwoordelijke gen. plur. dier hebben wij hierboven reeds aangetoond; voor lange o wordt gewoonweg aangewend 1o) het oo-teken (voor, soo, broot, oock), dus in gesloten lettergreep; maar tevens in open lettergreep van het werkwoord ‘wonen’; 2o) het enkelvoudige teken o in open silbe bij vervoeging van het werkwoord ‘comen’ en afleidingen met ‘comen’, bijv. volcomen; verder nog in leenwoorden (codicille, donatie, notaris); de eu-vokaal duikt slechts een enkele maal in onze teksten op, nl. in het substantief ‘meubelen’; over de u-letter, voorzien van het aksentteken, repten we hierboven al. Zij kan korte u-vokaal weergeven (hun, guldens), ook in leenwoorden (inclus). Anderzijds komt ze voor met waarde lange u, althans in leenwoorden (exclusie, signature, minute); in nederlandse woorden staat voor lange u de ophoping ue, bijv. in ‘geduerende, huijshuere’ en in de eigennaam Suetens. Als tweeklanken zijn er aan te treffen met tweede element j en met tweede element w. Onder de eersten kregen wij er twee op te tekenen: ei en ui; a) de ei-diftong wordt zeer gewoon ij gespeld (mij, sijns, bij, wijlen, vijff, drije, altijt... ook in het suffiks -lijck: sieckelijck, gebeurelijcke, gelijckelijck); - ook ey, steeds met stipjes op de ij (beijde, van den
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
62 Gheijn); en in één geval ei, nl. alleen in het werkwoord ‘begeiren’ (voor ons ‘begeren’) en de afleiding daarmee ‘begeirte’; ui-diftong wordt zonder uitzondering uij gespeld (huijse, getuijgen, vuijt). b) Onder de tweede zijn te vermelden ew en aw. ew-diftong daagt alleen op in het woord ‘eeuwig’ (ten eeuwigen dage) en vertoont dus alreeds de bij ons geldende ortografie. Voor ou werd regelmatig ou geschreven (houwelijck, gouden, huijsvrouwe), behalve eenmaal au, in het leenwoord ‘lauderende’. De kombinatie ou komt nog voor in de term ‘coustumen’; maar het lijdt geen twijfel dat ze daarin oe werd uitgesproken, naar het voorbeeld van het franse origineel ‘coutumes’. Bondiger nog zal ons overzicht van het konsonantisme in de beide stukken uitvallen. Wij letten maar op d en t... - Verscherping van d tot t treedt in op het einde van een woord (hondert, broot), ook nog als een stemloze konsonant daarna volgt (iemants). Graag wordt dan ook dt aangewend (verstandt, noodt, stadt grijpen, midts, landtsrechten, des doodts). Eén keer treffen we de verschuiving van d tot t op een andere plaats nog aan: metten eersten comparant’, indien wij hierin niet staan voor een eenvoudige schrijffeil. Omgekeerd konstateren wij de verzachting van t in d, althans in het tweemaal ingelaste ‘d'Innecomen’, uit ‘het inkomen’. Vergeten wij evenmin dat voor het telwoord ‘tien’ spelling met th optreedt: (vierthien, vijfthiensten), evenals in de naam ‘Cathelijne’. De gutturaal g blijft ook in het suffiks -ig behouden, ten minste zo lang het niet in de auslaut verschijnt (wettige, eenige, tegenwoordige, eeuwige); aan het slot van de woorden verandert het echter in -ich: tachentich, vierennegentich. Auslautend g wordt zo niet gh geschreven: het magh; en dit zelfs vóór een nog volgende t: achtervolght, affgevraeght. Het voorkomen van -ch in de voornaam ‘Franchoyse’ hebben wij hierboven reeds aangestipt. Het schrijven van de j valt voorzeker op doordat ze anders dan toentertijde meestal en dan thans in haar geheel boven de regel wordt gevormd, zodat alleen de ronding van die letter juist daarop komt te staan: januarij, jtem. Ze treedt alleen als beginletter op (jonge); anders in de woorden wordt zij bloot i geschreven, zowel in vreemde (coniunctiven) als in eigen woorden (beiaerde, t'siaers), zelfs in het achtervoegsel van diminutieven (Begijntien = begijntje).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
63 Konsonant k heeft verschillende grafieën: 1o) eerst k (gebreke, kercken, bleke); 2o) c in leenwoorden (contrarien, compareerden, particuliere, coustumen, effect), maar tevens in het nederlands werkwoord ‘connen, can’, in ‘candelaers’ en ‘verclaert’ en steeds in het verbum ‘comen’ en afleidingen ermee: innecomen, volcomentlijck; o veelmaals ck: onderteeckent, gemaeckt: kerckemachten, vuytreijcken, Hanswijck, 3) Rinck, welcken; ook in het suffiks -lijck: gelijckelijck, gebreckelijcke. Men lette erop dat de uitspraak ‘rink’ met de verscherping van ng tot nk steeds nog in het Mechels de enige geldende is; dezelfde verscherping is voorhanden in ‘lancxt-’ voor ‘langstlevend’; o k met volgende medeklinker s is ckx gespeld in ‘insgelijckx’ en cx in 4) ‘Lancxtlevende’. In vreemde woorden is daarvoor alleen x voorhanden (exclusive); o de kombinatie kw is qu geschreven: quaeme. 5) De s-medeklinker is eveneens op verschillende wijzen gegeven: 1o) meestal door de gewone s-letter: sieckelijck, siele, ses; 2o) door t in leenwoorden: donatie, presentie; en in dergelijke woorden ook door c: codicillante, speciaelijck, celebreren. Wij willen hier besluiten met nog te wijzen op de invoeging van klanken, die onze stukken graag te pas brengen. Inzonderheid betreft ze de d en t, ook p en r. Ingevoegde d komt aldus voor in de superlatief ‘alderbest’, voor: allerbest. Ingevoegde t stipt men licht aan na toonloze silbe op en, zodat ‘volcomentlijck, gesaementlijck’ ontstaan. r vindt men ingelast in het adjektief ‘naergenoempt’ als in ‘naerder testament’, voor: nader testament. Een p duikt op na m in de samenstellingen met ‘genoemd’: naergenoempt en voornoempde; ook bij de vervoeging van het verbum ‘komen’: ‘...sij ...compt te overleven’. Zelfs een toonloze lettergreep en wordt binnengesmokkeld in het telwoord ‘tachtig’, dat hier ‘tachentich’ luidt. Hier zij toegevoegd dat ten huidigen dage het Mechels dialekt daarvoor nog doorlopend ‘tachetech’ zegt, wij denken ingevolge analogische invloed van het voorafgaande ‘sevetich’ en het volgende ‘negetech’, in dewelke -en etimologisch voorhanden is. Wis en zeker ware er middel nog enkele andere eigenaardigheden van taal en morfologie en spelling en klankleer te belichten. Toch menen wij reeds sommige bizonderheden hierboven te hebben opgesoms, van aard om verschijnselen in de taalontwikkeling en de orto-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
64 grafie van vroegere jaren enigermate nader te vermelden en evenzeer om vluchtig de vergelijking mogelijk te maken met 't een en ander uit het Mechels dialekt van vandaag. Te dien einde hebben wij het gedurfd dit alles zeer bondig aan te roeren.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
65
Juan Luis Vives en de Nederlanden door Dr. S.A. Vosters. Voor Prof. Mr. Dr. J.A. van Praag, Hoogleraar Spaans te Amsterdam, als dank voor de belangstelling en steun tijdens deze studie van hem ondervonden.
Woord vooraf Dit boek(1) heeft hoofdzakelijk ten doel de contacten te bespreken tussen Vives en het Nederlandse humanisme, zijn mening daarover en de invloed, die hij ervan onderging. Tevens wordt bij gelegenheid de aandacht gevestigd op zijn beoordeling van instellingen, actuele gebeurtenissen, kunst, volksaard, opvattingen en gebruiken in de Nederlanden. Het geheel wordt besloten door twee hoofdstukken over de waardering van Vives in de Nederlanden en Spanje vanaf zijn dood tot op heden en een conclusie. Het woord Nederlands heeft in het nu volgende allereerst betrekking op het geheel der Nederlanden. Met betrekking tot de tijd na 1830 wordt het in de moderne zin gebruikt.
Hoofdstuk I Valencia, Parijs en Brugge (1492-1519) Juan Luis Vives wordt in 1492 te Valencia geboren onder een gesternte, dat op het eerste gezicht voor een Spanjaard zo gunstig is, als men maar kan wensen. In januari wordt de Reconquista voltooid met de inname van Granada, in augustus verschijnt de Kastiliaanse grammatica van Nebrija, de eerste spraakkunst in een volkstaal, in oktober ontdekt Colombus Amerika. Maar in hetzelfde jaar valt ook het verbanningsbesluit van de inquisitie, waarbij alle niet gedoopte joden worden verbannen. En dit laatste feit is voor Vives hoogstwaarschijnlijk van veel groter belang geweest dan de drie voorafgaande. Immers
(1) Wat in deze studie meer rechtstreeks betrekking heeft op Mencía de Mendoza en Breda gelieve men aan te treffen in mijn opstel over dit onderwerp in het jaarboek van de geschiedkundige kring De Oranjeboom te Breda, jaargang 1961, 57-103.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
66 Amador de los Ríos vermoedde al, wat volgens mededeling van Américo Castro bewezen is door een vondst van Abdón Salazar: namelijk, dat beide ouders van Vives joods waren(2). Dit betekent, dat zijn jeugd heel moeilijk is geweest. Want openlijk of heimelijk Israëliet zijn was vooral na de invoering van de inquisitie in het koninkrijk Aragón in 1484 gevaarlijk. De joden vormden in het vijftiende-eeuwse Spanje de culturele elite en een economische macht, die niet te veronachtzamen was. Nu de nationale eenheid tot stand was gekomen, vreesden de oude christenen niets zozeer als een geluidloze penetratie van joden, die zich voordeden als een kaste, in de belangrijkste regeringsfuncties. Ook na het verbanningsbesluit van 1492 leeft deze angst voort, want de gedoopte sefarden (Spaanse joden) werden ervan verdacht heimelijk te judaïseren. Dit laatste moet ook bij Vives' ouders het geval zijn geweest. Zo wordt de jonge Juan Luis gedoopt, maar ook besneden, hij leert het Credo, maar ook de mozaïsche wet en, al hoort hij mis, tot zijn tiende jaar bezoekt hij de klandestiene synagoge van zijn oud-tante Leonor Castell. Eerst gaat hij naar het schooltje van de jood Tristany; later naar het college van de christen Amiguet. Kortom, hij leeft als een echte marrano, d.w.z. als een gedoopte jood, of nieuwe christen, die heimelijk judaïseert en door de oude christenen diep wordt veracht. Meester Amiguet is er een van de oude stempel, die alle humanistische nieuwlichterij veracht en die de begaafde Juan Luis dwingt een declamatie te houden tegen Antonio de Nebrija (of Lebrija), de schrijver van de Spaanse spraakkunst van 1492, die bij de inquisitie werd aangeklaagd om geen andere reden, dan dat hij enkele tekstverbeteringen voorstelde in de Vulgaat(3). Vives' filippica tegen de grote humanist is intussen het eerste werk, dat van hem is gedrukt, zonder dat het overigens tot ons is gekomen(4). Belangrijker voor zijn innerlijke vorming zijn de lessen, die hij neemt bij zijn oom Enrique March, een handig en geleerd advocaat. Dit familielid weet bij hem een belangstelling te wekken voor praktische problemen, die hem zijn leven lang
(2) Américo Castro, España en su historia, Buenos Aires 1948, 682-685. Castro, Real 551. (3) Mon. 444. Voor deze en andere afkortingen zie de lijst op blz. 188. (4) Pablo Graf, Luis Vives como apologeta (traducción de José Maria Millás Vallicrosa, Madrid 1934) 14. J.L. Vives, Declamationes in Antonium Nebrissensem (niet bewaard, geciteerd uit Graf 14).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
67 zal vergezellen. Zijn radheid van tong wordt dienstbaar gemaakt aan het ideaal om de mensheid met uitvoerbare oplossingen te helpen(5). Maar het leven voor de jonge geleerde en de zijnen blijft moeilijk. De omgeving is vijandig en de inquisitie zit voortdurend op de loer. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe dat ging en hoe de christenen zich afvroegen: ‘Waarom komen ze op vrijdagavond niet buiten?’ Iemand weet te vertellen, dat ze tegen Pasen een lam hebben besteld en dat er nooit spek op tafel komt, maar wel een zevenarmige kandelaar. Op straat worden ze nageroepen: Marrano!, het afschuwelijke scheldwoord, dat levensgevaarlijk is. De vooruitzichten voor de zeventienjarige Juan Luis zijn somber en Parijs met zijn Sorbonne en de verre bezittingen van de negenjarige aartshertog Karel vormen een magneet, die hem naar het noorden trekt. Bovendien, hij is niet de enige Spanjaard, die naar de lichtstad gaat. Hij belandt in de eerste van de vier grote emigratiegolven van Spanjaarden, die uitebben aan de oevers van de Seine(6). Zelfs de Valencianen, reislustig als alle havenstadbewoners, zijn er niet zeldzaam. Zo vindt Juan Luis een leermeester in zijn stadgenoot Gaspar Lax de Sariñena, die aan het College Montaigu, waar Erasmus dertien jaar eerder heeft gezucht en waar waarschijnlijk ook Vives evenals de meeste Spanjaarden verblijft, is opgevoed in de geheide ouderwetse geest van wiskunde en dialectiek(7). De jonge Valenciaan wordt er een enthousiast beoefenaar van de scholastische disputeerwoede, die het leven aan de Sorbonne beheerst in zijn laat-middeleeuwse vervaltijd(8). De oefeningen in de redeneerkunde aan de hand van verouderde Summulae ontaarden er in een steekspel met woorden, waarbij de redetwisters door hun aanhangers luidkeels worden aangemoedigd en de overwinnaar door het volk wordt toegejuicht als een bokskampioen. De gemoederen raken somtijds zo verhit, dat houten schotten dienen om de redetwistenden tegen ‘doorslaande’ argumenten van de zijde van het publiek te vrijwaren. Daarbij geldt het Parijse systeem voor onverbeterlijk en wordt het academische jaar grotendeels besteed aan het bestrijden van echte en denkbeeldige
(5) Tril. I 231 (H. de Vocht, History of the foundation and the rise of the Collegium Trilingue Lovaniense, 1517-1550, Louvain 1951-1955, 4 delen). (6) Gregorio Marañón, Le docteur méliflu, in: Ors 35. (7) A. Renaudet, Préréforme et humanisme à Paris pendant les guerres d'Italie (1494-1517) (Paris 1953) 457, 466, 592, 656. (8) Graf 14. WatViv 43. VochtJo 540.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
68 tegenstanders. Kibbelarijen en haarkloverijen vervangen de geest van echte wetenschap. Vives wordt er leerling van Jan Dullaert uit Gent, toekomstige leermeester van Juan Martinez Guijarro, de preceptor van Philips II(9). De Vlaamse professor houdt hem voor, dat, hoe beter grammaticus hij zal zijn, des te slechter dialecticus en theoloog. Deze ‘wijze’ raad blijft niet zonder gevolg. Erasmus zal later van Vives zeggen, dat niemand zijn sofistenrol beter speelde dan hij(10). In 1512, als Vives al drie jaar aan de Sorbonne studeert, breekt er weer oorlog uit tussen Frankrijk en Spanje en ziet hij zich genoodzaakt de universiteit te verlaten. Zijn weg voert naar Brugge, waar de Spaanse bedelstudenten uit Parijs in de vakantie dikwijls bij hun rijke landgenoten komen aankloppen om tijdens het studiejaar van het aalmoezen vragen verlost te zijn. Heel de Nederlanden en vooral Brugge zijn in die tijd voor de Spanjaarden een soort verlengstuk van de vaderlandse bodem. Ook hier zijn de Valencianen, zelf uit een havenstad afkomstig, weer ruim vertegenwoordigd. Evenals in Parijs wordt in de Zwinstad zijn vriendenkring gevormd door marrano's: de Santángels, de Coronels uit Segovia, die ook op het college Montaigu waren, de Malverdes, de Ortega's uit Burgos, de Pardo's, de Astutillo's en de Miranda's(11). Bij een van hen, Bernardo Valldaura, wiens zoons zijn eerste leerlingen zijn, wiens dochter zijn echtgenote zal worden, vindt hij een onderkomen. Met Pasen 1514 is Vives op bezoek in Parijs. Ten eten genodigd bij zijn leermeester Lax, ontmoet hij twee stadgenoten met een horarium of getijdenboek, kostbaar verlucht met die frisse miniaturen, waarom de Vlaamse primitieven beroemd zijn. Verrukt bekijkt Vives, al gewend aan onze schilderkunst, die in Spanje niet minder bloeit dan hier, het ‘vrome’ handschrift, als Lax hem uit de droom haalt met de mededeling, dat hier de triomf van Caesar, de dictator, is voorgesteld. ‘Hoeveel meer zou dat boekje waard zijn, als hier de zegetocht van Christus stond afgebeeld!’ moet Vives hebben opgemerkt. De anecdote, die misschien alleen op verbeelding berust, verklaart heel aardig de titel van een van zijn eerste werkjes Christi Jesu Triumphus, dat nog geschreven is in de gezwollen stijl van de beginperiode en
(9) Bonilla I 50. (10) WatVal 19. (11) CastroReal 551.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
69 pas in 1519 te Leuven werd gedrukt. Het werd opgedragen aan Curvimosanus (Jan Crommaas), pastoor van de Sint-Jacobs aldaar(12). Met hetzelfde opusculum wordt uitgegeven zijn Virginis Dei Parentis Ovatio (Lofzang voor de H. Maagd, de Moeder Gods), waarin hij voor het eerst de naam noemt van Erasmus. Als Gaspar Lax zijn leerling uitnodigt om tijdens het bewuste avondmaal een of ander verhaaltje uit de Oudheid te vertellen, antwoordt hij trots en een tikkeltje pedant, dat niets hem aangenamer is dan de lof te zingen van de Verlosser en Diens Moeder. Verder hoopt hij, dat de koningen van zijn tijd zich raadslieden kiezen als Adriaan Boeyens, die Karel V de liefde voor Christus en Maria weet in te prenten. ‘Mocht zo zijn broer Ferdinand het geluk hebben zich de sympathie te winnen van Erasmus, een zeer geleerd man en een zeer beproefde vriend, die mij met alle respect voor anderen de enige lijkt, die dat grote karakter zou kunnen vormen in een zo veelbelovende jongeman’ (I 275 v.). Hieruit blijkt wel, dat Vives' houding ten opzichte van de machtigen der aarde niets kruiperigs had en dat hij er geen twijfel over liet bestaan, voor wie hij het meest respect had: koningen of geleerden. Ook in dit opzicht is hij de geestverwant van Erasmus, die levenslang een vaste binding met paleizen en vorstenhuizen schuwde, zelfs met de jongere broer van Karel V (1503-1564), die de Oostenrijkse erflanden beheerde. Want als Vives vijf jaar later (1519) op voorstel van Erasmus, die er zelf niet voor voelt, dit preceptorschap krijgt aangeboden, weigert hij, ook al omdat zijn leerling kardinaal Willem van Croy hem niet wenst te verliezen. En als die overleden is, komt de benoeming niet meer af(13). Dit is niet het enige aanbod van Spaanse zijde, dat Erasmus afslaat. Te Brussel, waar hij Vives had leren kennen, lopen de Spanjaarden zijn deur plat. Maar als kardinaal Ximenes de Cisneros, die aartsbisschop van Toledo is, en samen met Adriaan van Utrecht Spanje regeert, hem als medewerker wenst aan de Polyglotte Bijbel (1514-1517), weigert Erasmus: hij is geen hebraïst en laat in 1516 zijn Novum Instrumentum verschijnen om het Griekse deel van de Veeltalige een jaar voor te zijn. Vanaf 1512 heeft hij te Cambridge en op andere
(12) Riber I 31-34, 259 v. Volgens Namèche 102-103 dateert het opusculum pas van 1519. Hij concludeert hieruit, dat Vives pas in dit jaar prof. was in Leuven. (13) Tril. I 232, 322, noot 4, 339. Mon. 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
70 plaatsen aan de revisie van de Griekse tekst gewerkt(14) en aan zijn vriend Thomas More schrijft de gevierde man, die van alle landen aanbiedingen ontvangt: Non placet Hispania (Spanje zegt me niets) en verum non est animus hispanizein (ik heb geen zin om te verspaansen)(15). Adriaan van Utrecht, die wel op het voorstel ingaat, denkt er tenslotte net zo over. Aanvankelijk vlot de samenwerking met Ximenes uitstekend, omdat de twee geleerden dezelfde wetenschappelijke belangstelling hebben, maar uiteindelijk worden de diplomatieke gaven van de Hollander voor sluwheid en de stugheid van de Spanjaard voor hoogmoed aangezien(16). Voor Erasmus komt daar nog bij, dat Spanje voor hem het onbekende is, de volledige verbanning, een andere vorm van menszijn. Zijn felle tegenstander, de Italiaanse kardinaal Aleander verspreidt zelfs het praatje, dat er volgens Erasmus, die het grote aantal ceremoniën in de katholieke eredienst aan joodse invloed toeschrijft, zoveel lutheranen onder de Spanjaarden schuilen, omdat ze willen bewijzen christen te zijn. Maar Erasmus beschouwt Aleander zelf als een jood. Spanje is in zijn westerse ogen een van die vreemde landen, waar het christendom in contact treedt met opstandige semieten en zich ermee vermengt. Het lijkt bijna, alsof er in deze wereldburger een geheim antisemitisme leeft. Of hij nu met deze vooringenomenheid besmet is in Italië of dat hij heeft moeten onderhandelen met marraanse kooplui in Antwerpen of Brugge, of dat hij de volkenkundige toestand in Spanje a priori beoordeelt al naar zijn geschiedenis, het Iberische schiereiland schijnt hem grondig gesemitiseerd. Zo schrijft hij aan Capitus, dat hij de Talmoed en de Kabbala maar terzijde moet laten: ‘Ik zie Christus liever vergiftigd door Scotus dan door die dwaasheden. Het krioelt overal van joden en in Italië en Spanje zijn nauwelijks nog christenen. Ik ben bang, dat die Hydra, die al gesmoord was, haar kop weer gaat opsteken.’ En aan Jan van Slichten schrijft
(14) Daniel van Damme, Erasmus (Utrecht 1960) 117. (15) P.A. Allen, Epistolae Erasmi III, ep. 628, r. 53; vgl. M. Bataillon, Erasmo y España (México 1950) I 90 (Franse editie, Paris 1937). Allen II, ep. 545, r. 15-17. Allen III, ep. 873, r. 8-10. (16) José López de Toro, Perfiles humanos de Cisneros, trayectoria de una biografía, Real Academia de la Historia (Madrid 1958) 30-31. Gerardus Moringus, Vita Hadriani Sexti pontificis (Lovanii 1536) 32.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
71 hij naar aanleiding van de godsdienstige toestand in Bohemen: ‘Overal zijn joden, maar in Spanje het meest’(17). Misschien is het alleen een kwestie van instinct, dat het onbekende Spanje hem afstoot. De Spaanse hovelingen vermoeien hem met hun wijdlopige en ongelegen hoffelijkheden. Erasmus heeft veel van de verlegen, gereserveerde Hollander, die wantrouwend wordt, als men hem vleit. Hij krijgt nog een uitnodiging van de jeugdige Karel V, maar het hof met zijn geïntrigeer, dat hij te Brussel enkele maanden heeft gevolgd, is nog minder naar zijn smaak dan de Hebreeuwse bijbel, zodat zich de koning begin juni 1517 zonder hem uit Middelburg inscheept naar Spanje(18). En misschien moeten we zijn voorzichtigheid prijzen, want de flamencos, die de Gentenaar vergezelden, kwamen door hun inhaligheid en nepotisme niet bepaald in een goede reuk te staan bij de oorspronkelijke bevolking. Prudencio de Sandoval, een van Karels geschiedschrijvers, vertelt, dat de Nederlandse edelen over een verdrukte onderdaan spraken als over ‘mijn Indiaan’. Overigens waren de Spanjaarden het gewend om uitgezogen en uitgeplunderd te worden, maar van buitenlanders werd dit het minst verdragen. Het was in Kastilië net als in een achterbuurt: altijd ruzie onder elkaar, maar samen tegen de politie, in dit geval de buitenlandse koning en zijn hofstoet. Al voordat koning Ferdinand van Aragón goed en wel dood was, waren allerlei Spanjaarden naar Brussel getrokken om de toekomstige heerser zovast voor zich te winnen. Toen dit aanvankelijk niet zo best wilde lukken, barstte het onweer los in de opstand der comuneros. Het meest gehaat was de Heer van Chièvres (Jeures in het Spaans), aan wie Karel in die beginjaren het bewind praktisch geheel overliet. In de straten van Toledo werd op hem de bekende copla gezongen: ‘Doblón de a dos norabuena estedes, pues con vos no topó Jeures.’
‘Het ga je goed, dobloen van twee, want de Heer van Chièvres, die nam je nog niet mee.’(19). Onwillekeurig gaat de moderne historicus
(17) Allen III, ep. 798, r. 19-24. Allen IV, ep. 1039. vgl. Bataillon I 158, 90. (18) Damme 134. (19) Prudencio de Sandoval, Historia del emperador Carlos V, rey de España (Madrid 1846) II 6-15 (eerste druk 1604, boek V, hst. II). vgl. BAE 80, p. 193a (BAE is Biblioteca de autores españoles).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
72 naar parallellen zoeken en ziet dan, zoals Modesto Lafuente in zijn geschiedenis van Spanje deed, deze dobloen als een voorloper van Alva's tiende penning en de opstand der comuneros als een aankondiging van het verbond der edelen, geruggesteund door de vroedschappen en staten, beide gericht tegen het absolutisme der Habsburgers. Zo zijn dan Padilla en Maldonado op het schavot voorlopers van Egmond en Horn(20), terwijl de Spanjaarden ondanks het mislukken van de opstand der comuneros er langzamerhand in slagen om de keizer in te palmen door zijn katholieke bekeringsijver volledig uit te buiten. Maar de verspaansing van Karel V vergroot de onevenwichtigheid van zijn onsamenhangend rijk. De gevolgen hiervan komen pas tot uiting onder het bewind van zijn zoon, tot wie hij kort voor zijn dood gezegd zou hebben, dat, wie zijn rijk wilde behouden in Brussel moest gaan wonen en wie het wilde verliezen in Madrid. Maar voorlopig zijn de dynastieke banden nog gunstig voor culturele samenwerking. De Nederlands-Luxemburgse humanist Jérôme van Busleiden trekt in 1517 als gezant van Karel V naar het land van de polyglotte bijbel. En al bezwijkt hij onderweg in Bordeaux, zijn stichting, het Drietalencollege komt toch tot stand. Zo ontstaat een onderwijscentrum, waar de drie klassieke talen Hebreeuws, Grieks en Latijn nieuw leven moeten inblazen aan de verstarde wetenschap. Erasmus wordt de ziel van de nieuwe stichting en, al is hij niet bijster op joden gesteld, hij is ruim genoeg van blik om in te zien, dat de studie van de oud-testamentische taal niet het monopolie van Spanjaarden moet blijven. Voornamelijk door zijn ijveren kan in de lente van 1518 de bekeerde sefard Matthias Adrianus zijn colleges in het Hebreeuws beginnen. Hij wordt opgevolgd door Campensis (Jan van Campen), die de eerste Hebreeuwse grammatica schrijft en leermeester is van Clenardus. Intussen is Luis Vives sinds 1517 preceptor van Willem van Croy, een neef van de heer van Chièvres, die op achttienjarige leeftijd al bisschop van Kamerijk is en die kardinaal Ximenes opvolgt als aartsbisschop van Toledo, een benoeming, waaraan zijn machtige oom niet vreemd is. De kardinaalshoed ontvangt hij uit handen van een pauselijk legaat in Middelburg, bij welke gelegenheid hij een waarschijnlijk door zijn leermeester opgestelde Latijnse redevoering uitspreekt. Daar is ook aanwezig Juan de Vergara, bekwaam humanist aan de nieuwe
(20) Modesto Lafuente, Historia general de España, deel I (Barcelona 1887) p. LXVI.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
73 universiteit van Alcalá en in dienst van Ximenes. Hij vertoeft in de Nederlanden om de opvolger van zijn meester te onderrichten over de stand van het bisdom. Vergara is een van de felste aanhangers van Vives en Erasmus, ondanks de vervolging, die hij daarvoor zal moeten verduren(21).
Hoofdstuk II Leuven (1519-1523) Wanneer Luis Vives precies in Leuven is gekomen en leerling is geworden van het Drietalencollege, weten we niet. Maar in zijn aanbevelingsbrief voor Adriaan Barlandus' Versuum ex... Vergilio Collectanea komt een toespeling voor, die aantoont, dat hij reeds in 1513, dus een jaar na zijn komst in de Nederlanden, te Leuven verblijft. Die brief gewaagt namelijk van de Brugse jongeling Jacob de la Potterie, wat doet veronderstellen, dat de Spanjaard in zijn onderhoud voorzag met lesgeven en onderwijzen, waartoe Leuven de beste gelegenheid bood. De dialectiek wordt daar, mede dank zij de heilzame invloed van Adriaan van Utrecht, veel bezadigder beoefend. De stad gaat dan ook meer dan een broodwinning voor hem betekenen. De hogeschool beleeft een bloeiperiode en heeft sinds 1510, het jaar, waarin aan Paludanus (Jean du Marais) de Latijnse colleges worden toevertrouwd, de leiding genomen van alle universiteiten aan deze zijde van de Alpen. De goede studiën vinden er verder hun propagandisten in Alaert van Amsterdam, een godgeleerde, en in de filologen: Johannes Custos of De Coster en Jacob Ceratinus of Van Hoorn(22). Vives leert er Dorpius, Adriaan van Utrecht en Cranevelt kennen, en vooral Erasmus en door hen echte, gezonde geleerdheid. Hij eert hun strenge eenvoud, volstrekte eerlijkheid en vroomheid en voelt zich verwant aan de broeders van het gemene leven, de leidende opvoeders in de Nederlanden. Hij bewondert de geest van de Imitatio, het mystieke geschrift, dat in 1490 in het Valenciaans was vertaald, de oudste overzetting op het Schiereiland(23).
(21) Mon. 442, 411. HumBrab 78. Tril. III 70. (22) Tril. I 189. Namèche 16. VochtJo 541. (23) WatVal 27. Over de verhouding van Vives tot Erasmus, vooral in pedagogisch opzicht, zie: O. Burger, Erasmus von Rotterdam und der Spanier Vives (Diss. München 1914) 10-16.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
74 Pas nu hij het Brabantse humanisme kent, dat door de studie van de klassieke talen wil komen tot een hervorming van de samenleving in christelijke geest, kan hij het christendom volledig beamen. Aan deze nieuwgewonnen overtuiging blijft hij zijn hele leven trouw. In een postuum geschrift verdedigt hij de godsdienst van het nieuw verbond nog eens nadrukkelijk met de ijver van een bekeerling tegen het geloof van zijn voorgeslacht. Vives, die door Gaspar Lax en Jan Dullaert is opgevoed met dialectica en laat-middeleeuwse scholastiek, hekelt nu, wat hij vroeger heeft aanbeden, in zijn Liber in Pseudodialecticos (Boek tegen de schijnredeneerders, februari 1520), opgedragen aan Joannes Fortis (Jan Stercx), die toen in Leuven studeerde. Het is een opvoedkundige Lof der zotheid, waarvoor hij de ideeën geput heeft uit Dorpius' uitgave van De inventione dialectica (1515) van Rudolf Agricola(24). Maar de levendige opmerkingen, die hij erin maakt, dankt hij aan eigen waarnemingen. Vanuit Brugge was hij namelijk gewoon ieder jaar naar Parijs te gaan. Daar maakte hij aantekeningen voor een boek tegen de scholastiek, in welk voornemen hij gestijfd werd door Erasmus. Want hij stond verbaasd over de achterlijkheid van het onderwijs aan de Sorbonne, dat bepaald werd door sleur en zinloze theorieën. Lax en Dullaert moesten volgens Vives zelf toegeven, dat zij in hun leven veel tijd hadden verdaan met scholastieke haarkloverijen. ‘En waarom zouden we,’ zo vraagt Vives spottend, ‘de raad niet volgen van bejaarde mensen, die door schade en schande wijs zijn geworden?’ (II 312). Overigens is Vives niet erg bereid nu nog de raad van zijn vroegere leermeesters te volgen, die naar zijn smaak te veel verslaafd waren aan gewoonte en traditie en niet begrepen, dat onderwijs moet zijn aangepast aan waarheid en werkelijkheid, zoals de voorstanders van het Drietalencollege betogen(25). Maar dat Vives tegenover Parijs de nieuwe geest van Leuven verdedigt, betekent nog niet, dat het pleit in het Brabantse Athene zelf al is beslecht. Onder de professoren van de theologische faculteit, die vrezen, dat de talenstudie de belangstelling voor hun gewijde wetenschap zal verminderen, ontstaat een hevige tegenkanting, die onder aanvoering staat van Ecmondanus (Nicolaes Baechem uit Egmond), een karmeliet, die door Vives ‘de kameel’ wordt genoemd vanwege zijn hoge rug, en Jacobus Latomus (Jacques Masson uit Cambron bij
(24) Tril. I 233. Namèche 16. (25) WatViv 93. WatVal 30. Riber II 293, I 233. Tril. II 3, IV 509.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
75 Mons), die in Erasmus' brieven ‘de manke’ of ‘het leepoog’ heet(26). Op hun beurt schelden de ‘schijnredeneerders’ de Drietaligen voor grammatici en men moet weten, wat voor een geminachte figuur een middeleeuwse spraakkunstenaar was om de kracht van dit invectief te proeven. De aanhangers van Erasmus daarentegen beschouwen Latomus als een renegaat, omdat hij van grammaticus godgeleerde is geworden, overigens op zo'n briljante wijze, dat hij het licht van Leuven is en de kampioen in de strijd tegen Luther. Maar Vives en Erasmus voelen zich in de universiteitsstad miskend en in een hoek gedrongen. Dat brengt hen bijeen, meer nog dan het feit, dat op beider geboorte - wat Erasmus betreft ook naar de begrippen van onze tijd - een smet ligt. Met hun gestook, waarin zelfs de raad van Brabant wordt gemengd, weten Ecmondanus en Latomus te bereiken, dat de officiële erkenning van het Trilingue geruime tijd wordt uitgesteld. De tegenstanders beroepen zich daarbij op het feit, dat deze geheel nieuwe instelling tot geen enkele faculteit behoort en dat ze niet weten, waar de drie talen onder te brengen: Latijn en Grieks zouden desnoods bij de Artes, de faculteit, die een propaedeuse vormde voor de andere, het Hebreeuws onder de godgeleerdheid kunnen ressorteren. De nieuwe instelling lijkt hun een aantasting van de heiligste voorrechten van de alma mater. Daarbij proberen ze de rechtzinnigheid van de oprichters in twijfel te trekken. Hoe kan men de jeugd toevertrouwen aan dwaalgeesten als Erasmus, die zoveel kritiek op de Kerk laten horen? Al het geïntrigeer kan intussen niet verhinderen, dat het instituut zijn aantrekkingskracht blijft uitoefenen op de studenten, die de collegebanken in steeds groter getale bevolken. Maar het is vooral aan Luis Vives te danken, dat de erkenning van Busleidens stichting uiteindelijk toch nog haar beslag krijgt. Aanvankelijk is het zo: telkens als hij toestemming vraagt om lezingen te geven, wordt dit geweigerd, ook al omdat hij als ongeregelde bezoeker van Leuven zeer waarschijnlijk niet is ingeschreven. Maar als hij zijn commentaar op De droom van Scipio voor wil dragen, moeten de tegenstanders bakzeil halen. Dat gebeurde zo. Vives had iets geschreven naar aanleiding van de Somnium Scipionis, genomen uit de Republica van Cicero (54 v. Chr.). In deze declamatio, een genre,
(26) Deze Jacobus Latomus (Jacques Masson uit Cambron, Henegouwen) moet niet verward worden met Bartholomeus Latomus uit Aarlen (Luxemburg) en met Joannes Latomus uit Bergen op Zoom. vgl. Tril. II 598, IV 348.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
76 waarop wij later terugkomen, wilde de beroemde Romeinse redenaar een wijze raad geven in de vorm van een droom. Daarin verschijnt Cornelius Scipio Africanus, die reeds ad patres was gegaan, om zijn kleinzoon Cornelius Aemilianus te wijzen op de onbenulligheid van het tijdelijke leven hier op aarde, in verhouding tot een allesbeheersend feit als het eeuwige leven der ziel. De heidense schrijver Macrobius Theodosius geeft deze inhoud weer in zijn Saturnalia (± 400), voorzien van een uitvoerig commentaar, waarin hij het eeuwige leven ziet als een beloning voor de vaderlandsliefde. Dit werk nu, een der oudste verzekeringen van het voortbestaan der ziel, en dat door een heiden, was in de middeleeuwen bijzonder geliefd. Vives, die een bijzondere begaafdheid voor het declamatorische genre bezit en die door het gekuip van de ‘schijnredeneerders’ pas weer aan de onaangenaamste zijde van het aardse leven is herinnerd, schrijft een briljant commentaar op het werk van Cicero. Maar als hij toestemming vraagt om zonder geldelijke vergoeding college te geven over de Droom van Scipio, moeten de professoren van de Senaat lachen bij het horen van het woord somnium, dat hen, zoals Vives opmerkt, aan hun liefste bezigheid herinnert. Ook vragen ze hem spottend, tot welke faculteit de slaap (d.w.z. het Drietalencollege) wel gerekend moet worden. En over die kwestie beraadslagen ze dagen lang(27). We ontlenen deze bijzonderheden aan een brief van Vives aan zijn boezemvriend Cranevelt, geschreven in maart 1520, onderdeel van een correspondentie, die voor haar uitgave in 1928 volkomen onbekend was. De geadresseerde, Frans Cranevelt, was in 1485 te Nijmegen geboren als zoon van de secretaris van Karel van Gelder. Hij studeerde in Keulen en Leuven, waar hij Vives op het Drietalencollege leerde kennen. Bij een hoogleraarsbenoeming passeerde de faculteit hem voor de minder begaafde maar meer volgzame Bredanaar Gabriël van der Meeren. Behalve jurist was hij al jong een begaafd en welsprekend vertaler uit het Grieks en Latijn. In Brugge ontving hij dikwijls zijn vrienden op het Prinsenhof. Later werd Cranevelt rechtsgeleerde in Mechelen, waar Vives hem herhaaldelijk opzocht. Terwijl Cranevelt medeslachtoffer is in de strijd om het Trilingue, is Willem van Croy degene die de Drietaligen de overwinning bezorgt.
(27) Martín de los Heros, Bosquejo de un viaje histórico e instructivo de un español en Flandes (Madrid 1835) 83. Riber II 1740-1. VochtJo 542, noot 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
77 Op Vives' aansporen verklaart namelijk deze machtige beschermer, dat hij afziet van alle tegenstand bij de erkenning van de jonge stichting. Dat wil niet zeggen, dat hij tot de tegenstanders behoort, maar dat hij de faculteit voorzichtig aanspoort hun wrok te laten varen. Dit diplomatieke optreden stelt de universiteit in staat om zonder haar gezicht te verliezen tot overeenstemming te komen met de uitvoerders van Busleidens testament. Als dank voor dit antwoord krijgt Vives nu het recht om les te geven, als hij de rector, de vijf dekens en een aantal leden van de Artes erom zal vragen. Hij is de eerste, voor wie een uitzondering op de regel wordt gemaakt, dat geen docent mag lesgeven, die niet is ingeschreven bij een der faculteiten. Daarom noemt Erasmus hem het pièce de résistance van de grote strijd, die in maart 1520 in de academische inlijving voorziet(28). Tot de verzoening draagt ook bij een brief van de inmiddels paus geworden Adriaan van Utrecht, die Vives als professor in Leuven had leren kennen en bewonderen. Bij zijn verkiezing tot paus schrijft de Spanjaard hem een fijngevoelige brief, waarin hij het lot betreurt van zijn vroegere vriend en de hoop uitspreekt, dat Rome nu een echte vredespolitiek zal gaan voeren(29). In maart 1523, dus drie jaar na de erkenning van het Drietalencollege, moet de Nederlandse paus aan Latomus en Baechem nog het zwijgen opleggen. Al hun intriges zijn vruchteloos gebleven: de studenten hebben hun keuze al bepaald. Onmiddellijk na de erkenning beginnen ze toe te stromen, naar de bijgebouwen van de Lakenhallen, een complex, dat sinds het verval van de lakenhandel alleen nog maar diende als markt. Al in 1432 was het aangekocht. Langzamerhand werd het ingericht voor het nieuw gebruik(30). In het begin van zijn professoraat treedt Vives er voornamelijk op als quodlibetarius d.w.z. als een(31)
(28) Tril. I 527-9. (29) Tril. I 525. Bonilla II 325. Riber I 156-7. (30) H. de Vocht, Les Halles de Louvain et leur adquisition par l'Université: in, L. van der Essen, l'Université de Louvain, études historiques (Bruxelles 1927) 107-8. Riber I 41 beweert, dat Vives al in februari 1519 les gaf in de Lakenhallen. Hoe dit te rijmen valt met zijn toelating in maart 1520, is een raadsel. Ook de Pseudodialecticos (1520) stelt hij een jaar te vroeg evenals de Foemina christiana (1524). In een brief van 4 juni 1520 vermeldt Vives de Pseudodialecticos als zeer recent. De fout wordt ook gemaakt in VOO III 37 e.v. vgl. Tril. II 3. (31) Mon. 388-389.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
78 improvisator, die niet tot een bepaalde faculteit behoort. Hij staat dus voor een zware taak: de studenten geven hem onderwerpen op en hij moet van alle markten thuis zijn. Maar al is de tijd van voorbereiding kort, hij weet zijn gehoor zo mee te slepen, dat de belangstelling groter is, dan ooit tevoren enig college heeft genoten. De disputen naar aanleiding van zijn quodlibeticae duren vijf tot zes dagen. Vives spreekt blijkbaar uit de volheid des harten over zijn groeiende juridische denkbeelden. De geest van objectiviteit en de wens de waarheid te vinden volgens een vaste methode hebben invloed op de jonge en al beroemde jurist Mudaeus (Gabriël van der Muyden), die door Vives wordt geprezen om zijn moderne ideeën. Later wijst de Spanjaard op de historische grondslag van alle recht(32). Met andere humanisten streeft hij naar een herziening van de jurisprudentie door de nauwkeurige verklaring van de teksten van het Romeinse recht, gebaseerd op de kennis van de taal, de instellingen en de geschiedenis van Rome(33). De opvoedkundige denkbeelden, die in Vives' improvisaties ter sprake komen, worden later neergelegd in De ratione studii puerilis (1523). Maar ondanks het grote sukses van zijn colleges moet de quodlibeticus in een brief van 15 augustus 1522 aan Erasmus verzuchten, dat hij niet houdt van de schoolmeesterachtige krenterigheid en van de omgang met baardeloze knapen (II 1699). Intussen slaat zijn klacht over de noodzakelijke krenterigheid waarschijnlijk niet op zijn colleges, die hem niets opleverden, maar op huisonderricht, waarvan hij moest leven. Het professoraat was in die tijd namelijk een erebaantje, dat pro Deo werd verricht. Zo moest de arme geleerde zijn huis in de Opperdorpstraat rendabel maken. Het werd gedeeltelijk een pension voor zijn Engelse vrienden en bewonderaars, gedeeltelijk een school voor verschillende Spaanse jongelui. Hiertoe moest zelfs de tuin met de twee fonteinen dienen. Eeuwenlang sierde de voorgevel een inscriptie in Latijnse verzen: Hic Gemini Fontes, Graecus fluit atque Latinus (Hier zijn de Twee Fonteinen, de Griekse stroomt en ook de Latijnse). Het huis, waarvan de twee fonteinen inderdaad symbolisch de namen van de twee klassieke talen droegen, aldus aanduidende, dat de bewoners gewoon waren te drinken, uit deze heldere bronnen der wetenschap, stond bij de H. Geestpoort en had een diepe tuin langs de stadsmuren, ter plaatse, waar nu het pand Dieststraat 79 ligt. Tijdens
(32) Mon. 132. Riber II 1699. (33) Tril. II, 418, III 520, IV 349, 327. HumBrab 75.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
79 een herbouw in de achttiende eeuw is de bouwvallig geworden school van Vives geheel gesloopt. Wat ervoor in de plaats kwam, is, door oorlogsbrand gespaard, nu zelf ten prooi gevallen aan Hare Vervelende Majesteit de Rooilijn der anders zo schilderachtige straten. In februari 1519 doceert Vives daar de Georgica van Vergilius, maar in 1522 moet hij schrijven, dat de belangstelling voor de humaniora op de paedagogia (soort middelbare scholen) en ook op zijn ludus literarius (privé-gymnasium) aldoor minder wordt, wat zijn klacht over het schoolmeestersvak grotendeels verklaart. Als we dan bovendien weten, dat in de collegezalen de toehoorders met uitzondering van de geestelijken en de edelen op de vloer moesten zitten, dan wordt zijn klacht over de sordes scholarum (de onreinheid van de scholen) wel verklaarbaar(34). Al is zijn werk aan de hogeschool niet altijd even aangenaam, toch blijkt zij een dankbare afneemster van zijn ideeën, die hij als commentaren en declamationes publiceert. Onder dit laatste genre verstond men sedert de Oudheid een schoolse oefening in de welsprekendheid, waarbij de leermeester of leerling in een gefingeerde rechtszaak pleitte voor een of andere figuur uit de Romeinse geschiedenis of litteratuur. Vives, die zijn juridische vorming dankte aan een oom die advocaat was, blinkt uit in dit genre, waarmee hij telkens volle zalen weet te trekken(35). De bekendste declamatio is ongetwijfeld de Somnium Scipionis, die hij op 15 april 1520 opdraagt aan Everhardus van der Marck, de prins-bisschop van Luik, die juist (door bemiddeling van Chièvres?) ook nog aartsbisschop van Valencia is geworden. In zijn opdracht geeft Vives een hooggestemde beschrijving van zijn vaderstad, die de pasbenoemde intussen nooit te zien heeft gekregen, omdat hij tevoren het tijdelijke reeds met het eeuwige verwisseld had. Overigens was de houding van deze prelaat ten opzichte van het Drietalencollege telkens aan schommelingen onderhevig. Aleander maakte hem tot vijand van Erasmus, maar in de lente van 1522 is hij weer bijgedraaid, zoals Vives vertelt(36). Van der Marck, die aarzelt tussen steunen en bestrijden, ging misschien wel door voor anti-erasmist. Vives laat tenminste in het werk, dat hij hem opdraagt, naast een lofzang op zijn Spaanse bisschopsstad
(34) Tril. I 69, II 403-404. Riber I 40-46. VochtJo 542-543. (35) vgl. E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (Bern-München 1961) 75, 164. (36) Tril. II 283.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
80 een voor de goede verstaander tamelijk duidelijke kritiek horen op de Leuvense samenzweerders. Het begin van zijn declamatie doet overigens het tegendeel vermoeden. Hij laat daar de Droom namelijk zeggen, dat overal ter wereld goed en kwaad heersen, behalve in Leuven, waar nijd, bedrog en hardnekkigheid verbannen zijn (I 605). Wie hieruit zou willen opmaken, dat Vives nu al de moeilijkheden, die hem van bepaalde zijde in de weg zijn gelegd, reeds vergeten is, komt vlak daarop bedrogen uit. Want plotseling van toon veranderend, stelt hij de ‘volmaakte’ stad als ingeslapen voor. Met erasmiaanse scherpte ziet hij de gepersonifieerde Droom zegevieren aan de universiteit, zoals de Hollander de verpersoonlijkte Dwaasheid in de wereld. ‘De slaapgod,’ zo betoogt hij, ‘heeft een school geopend en een doctoraat ingesteld in de slaapkunst, die hij aan enkele van onze Leuvense straatslijpers onderricht’ (I 606). Het is, alsof hier de leden van de Senaat aan het woord zijn, terwijl ze het Drietalencollege als slaapinstituut proberen te bestempelen, ofschoon de redetwisters over het probleem, tot welke faculteit de droom behoort, zelf deel uitmaken van de slaapmutsen, die iedere werkelijke vooruitgang in de wetenschap bestrijden. ‘Prometeus,’ zo gaat Vives verder, ‘heeft de mensen gemaakt van modder en vuur, maar Morpheus vervaardigt hen uit het niets en niet naakt, maar gekleed in zijde en brokaat, praatziek, welsprekend, zelfs welbespraakt, zonder dat ze zich ooit geoefend hebben. Hij maakt godgeleerden, die nooit de drempel van een faculteit hebben gezien, laat staan overschreden. Koningen, prinsen, bedelaars, slaven en heren, die in Leuven vertoeven, laat hij in Rome banketteren en hen, die in Rome rechten doceren, laat hij dansen midden op de markt in Leuven.’ Met andere woorden: Morpheus maakt alles anders. De mensen, die volgens het middeleeuwse gebruik naakt te bed liggen, geeft hij prachtige kleren. Ook stuurt hij hen naar het land hunner dromen, dat meestal daar ligt, waar ze niet zijn. Zo spelen Leuvenaars en Romeinen stuivertje verwisselen, waarbij de Brabanders banketteren in de Eeuwige Stad en de juristen van de curie hun waardigheid verliezen, terwijl ze zich gedragen als een Brabantse kermisgast. Misschien zinspeelt Vives ook hier weer op de tegenstanders van het Drietalencollege, die immers vreesden, dat de grammatici de theologen zouden verdringen zonder ooit de drempel van hun faculteit overschreden te hebben. Maar als om deze kritiek te verzachten voegt hij eraan toe, dat de slaapgod aan Leuven alleen op reis en incognito een bezoek had gebracht (I 609-610).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
81 De roem van de Somnium Scipionis, die gevolgd wordt door de Declamationes Syllanae (De declamaties van L.T. Sulla), verspreidt zich snel. En als Vives de volgende maand mei in Parijs vertoeft, waar hij een filologisch geschil tussen Erasmus en Budé bij heeft te leggen, wordt hij door studenten uitgenodigd om zijn Scipiaanse droom te herhalen, waarbij ze het speelse argument gebruiken, dat, wie zijn lessen in Leuven onderbreekt, er in Parijs wel mee verder kan gaan(37). Uit een brief, die Vives aan Erasmus schrijft vanuit Parijs, blijkt, dat hij aan de Sorbonne goed wordt ontvangen, ook al heeft hij de methoden ervan aangevallen in zijn Pseudodialecticos. De Rotterdammer voegt eraan toe, dat een filoloog overal welkom is, behalve in Leuven. Hemel en aarde heeft hij moeten bewegen om het Drietalencollege erkend te zien en nog ondervindt hij tegenwerking. De ijver van Willem Nesen voor de studenten wordt volgens Erasmus door de Senaat als erger dan een poging tot brandstichting beschouwd(38). Maar deze tegenwerking van universiteitswege blijkt de werkzaamheid van de Drietaligen eerder te stimuleren dan te verlammen. Zo ontwikkelt Vives in het voorjaar van 1520 de volgende activiteiten: in februari de publicatie van de Schijnredeneerders, in maart de brief aan Cranevelt over de ‘slaperige’ professoren en de erkenning, in april de opdracht van de Somnium aan de prins-bisschop van Luik, in mei zijn lezing voor de Parijse studenten en de briefwisseling met Erasmus. Als het onweer in Leuven nog niet helemaal bedaard is, begint het in Spanje al te rommelen. In een brief van 19 januari 1522 waarschuwt Vives Erasmus, dat een dominikaan de Rotterdammer in zijn preken ervan beschuldigt, dat hij een Antwerps boekhandelaar heeft aangespoord lutheraanse boeken te verkopen ondanks het strenge verbod. En op 1 april van hetzelfde jaar schrijft Erasmus' trouwe paladijn aan zijn leermeester over een aanval van Spaanse zijde, te verrassender, omdat hij aan de overkant van de Pyreneeën praktisch alle leidende geesten voor zijn denkbeelden heeft gewonnen, zonder er ooit een stap te hebben gezet (II 1691). De Spanjaarden omzwermen hem in Brussel als bijen een korf. Daar is bijvoorbeeld Alonso de Valdés, erasmicior Erasmo (erasmiaanser dan Erasmus), zoals de Valen-
(37) Tril. I 233, IV 509, II 3. vgl. G. Eulitz, Der Verkehr zwischen Vives und Budaeus (Chemnitz 1897) 4, 26. (38) Tril. I 460, II 3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
82 ciaan Pedro Juan Oliver beweert. In de jaren 20 tot 22 vertoeft de secretaris van Karel V, de beste Spaanse prozaschrijver van zijn tijd, in de Nederlanden. Bonilla noemt drieëndertig erasmisten in het toenmalige Spanje, nagenoeg allen in leidinggevende functies(39). Een van hen is Francisco de Vergara, die de grote man een elegante Griekse brief schrijft, welke alle professoren van het Trilingue te lezen krijgen. Zijn broer Juan de Vergara moest, zoals al eerder is gezegd, Willem van Croy voorbereiden op het primaatschap van Spanje. Na de vroegtijdige dood van Vives' beschermheer is hij secretaris van diens opvolger geworden. Juan de Vergara deelt Vives mee, dat Jacobus Stunica (Diego de Zúñiga), hoogleraar in het Grieks te Alcalá en medewerker aan de veeltalige bijbel, een aanval tegen hem voorbereidt. De Hollander heeft het namelijk gewaagd om in zijn aantekeningen bij het Griekse Nieuwe Testament op te merken, dat de Spanjaarden espero zeggen in plaats van spero. De prikkelbare Zúñiga vat dit op als een belediging van zijn moedertaal en antwoordt in 1520 met zijn Annotationes contra Erasmum. Er vallen in dit werkje, dat de inzet vormt van het anti-erasmisme in Spanje, scheldwoorden als Sarmaat en Bataaf vol van bier en boter(40) en ‘ziekelijk mannetje, geheel onbekend met het Latijn’(41). Maar Erasmus antwoordt in zijn Apologia (Leuven 1521) heel nuchter, dat hij met zijn opmerking over spero niets beledigends bedoeld heeft en dat hij de Spanjaarden, evenals de leden van ieder ander volk, zal prijzen, als ze dit verdienen. Overigens begrijpt hij niet, hoe hij hem in één adem Sarmaat (Ukraïner) en Bataaf kan noemen, alsof dat hetzelfde is. Het wederantwoord van de Spanjaard Variae annotationes de Erasmo (Rome 1522) is zo fel, dat zijn collega proximus Sancho Carranza de Miranda aan Juan de Vergara, aan wie het boek is toegeëigend, moet verzoeken om te bemiddelen tussen de disputerenden(42).
(39) Bonilla I 211-213. Tril. II 408. (40) Diego López de Zúñiga, Annotationes contra Erasmus (Alcalá de Henares, 1520) fol. f3 ro ss., i4 vo, e3 vo. Erasmus, Apologia respondens ad ea quae Jacobus Lopis Stunica taxaverat in prima dum taxat Novi Testamenti aeditione, Lovanii 1521 (Opera, Leyde 1706, IX, c. 283-356). vgl. Bataillon I 109-110, 135. (41) Bonilla I 143,153,155,163,166. (42) A. de Castro, Obras escogidas de filósofos (Madrid 1873) BAE 65, p. XLIX. Bonilla I 155.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
83 Het in één adem noemen van Bataaf en Sarmaat, waarover Erasmus zich verwonderde, kan verklaard worden door een tekst van Lucanus (39-65 na Chr.), uit Corduba afkomstig. In zijn Pharsalia zegt de dichter namelijk, dat Caesar bij het begin van de burgeroorlog alle Romeinse bezettingstroepen terugroept. Onder de volkeren, die worden verlaten, noemt hij vlak na elkaar de Sarmaten en de Bataven, waarschijnlijk om de twee uitersten van het Romeinse rijk aan te duiden(43). Het feit, dat de Bataven in een uithoek van het imperium wonen, is voor een klassiek Spaans dichter voldoende om hen als barbaren te beschouwen. Voor Zúñiga komt daar dan nog de verachting voor bierzwelgers en boterproevers bij. De afkeer van dit soort lieden is bij een wijndrinkende en olie-etende Spanjaard nog te verklaren, evenals bij een Italiaan als Luigi Marliano, die in 1508 door Jerôme van Busleiden verschillende malen tevergeefs te eten werd genodigd, wat deze toeschreef aan afkeer van de Nederlandse kost(44). Maar zelfs een Engelsman als Nicolas Darington klaagt in zijn brieven van 1522 erover, dat de maaltijden in Leuven druipen van vet en boter. De inwoners vindt hij verslaafd aan lekker eten en drinken en erg op de penning. Het enige voordeel van een verblijf in de Brabantse universiteitsstad is, dat de studenten er niet zoveel plichtplegingen hebben als in Cambridge(45). De Engelse humanist heeft overigens geen reden tot klagen over de onbeschaafdheid van de Leuvenaars. Vives moet hem nog leren, dat Suetonius een leven van Caesar heeft geschreven. En het Drietalencollege merkt hij nauwelijks op(46). Overigens wordt zijn mening over de lucullische geneugten van Leuven volkomen door Vives gedeeld. In een brief van 8 juli 1522 aan zijn vriend Cranevelt schrijft hij, dat hij het Brabantse Athene oervervelend vindt, ook op gastronomisch gebied. Het ergste is het nog tijdens de Vasten. Want omdat de stad zo ver landinwaarts ligt, komt de vis er bedorven aan (II 1743). De beledigende toon, die Zúñiga tegen Erasmus aanslaat, dient misschien om eigen tekorten te maskeren. Het Latijn van de verbeten
(43) A.W. Bijvanck, Excerpta Romana, de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland (I, 's-Gravenhage 1935) I 131, vers 430-431. (44) Busl. 374. (45) Riber I 79. Foster Watson, Les relacions de Joan Luis Vives amb els Anglesos (Barcelona 1918, Institut d'Estudis cataláns). (46) Tril. II 608.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
84 tegenstander is immers evenmin vlekkeloos als zijn bijbelse tekstverklaring. Bovendien begrijpt hij de Hollander dikwijls verkeerd. Hij wil intussen van geen zwijgen weten en schrijft het ene libellus na het andere, ondanks waarschuwingen en verbod van pausen en kardinalen, die zelf wel inzien, dat de Vulgaat niet volmaakt is. Bij zijn dood laat hij in handschrift nog 180 anti-erasmiaanse aantekeningen achter, die hij bij testament aan de Hollander vermaakt. Intussen zijn jaren voorbijgegaan van vruchteloos woordgetwist. Ook Vives ergert zich aan het optreden van zijn landgenoot, onder andere omdat Stunica een Latijnse brief van Juan de Vergara in het Spaans beantwoordde, wat de Valenciaan onhoffelijk vindt. Overigens neemt Luis Vives evenals El Brocense (Francisco Sanchez de las Brozas, beroemd redenaar en erasmist) ten opzichte van de moedertaal een veel moderner standpunt in dan Erasmus (I 83, 199-200). Behalve zijn vriend moet hij intussen ook zichzelf verdedigen. In zijn aangehaalde brief van 1 april 1522 beklaagt hij zich over de valse behandeling, die hij van zekere pater Severus (Varini?, I 68) ondervond. Deze dominikaan moest hem een brief overhandigen, waarin hij werd uitgenodigd zich te belasten met de opvoeding van ‘Alva's zoon’. De geestelijke, een zwaarlijvige Italiaan, sprak met Vives, die het vorige jaar zijn machtige beschermer Willem van Croy had verloren en die zich ook de protectie van Ferdinand van Oostenrijk zag ontgaan, over alles en nog wat, behalve over de opdracht en ging later zelf met het buitenkansje strijken. De verzuchting, die op deze mededeling volgt, zou men vrij kunnen vertalen met de uitdrukking: ‘Als dat het groene hout is, wat moet dan het dorre niet zijn’ (I 68; II 1693-5). Toch kan men zich afvragen, of Vives hier wel helemaal oprecht is. Terugkeer naar Spanje zal hem zeker niet hebben aangelokt. Ook bestaat de mogelijkheid, dat pater Severus intussen de joodse origine van Vives had vernomen en dat hij het aangekondigde bezoek daarom op een sisser af liet lopen. Hoe kon hij zich anders verantwoorden tegenover de hertog van Alva? Want als die echte belangstelling voor Vives had gehad, zou hij het niet bij het ene aanbod hebben gelaten. Die ‘zoon van Alva’ - er had eigenlijk kleinzoon moeten staan - is de dan vijftienjarige Fernando Alvarez de Toledo. Die plotselinge verandering in de keuze van een opvoeder doet denken aan de verrassing, waarvoor de vader van Philips II komt te staan door een weigering van de veelbelovende Fries Viglius (Wiger) van Aytta elf jaar later (1533). Viglius gebruikt in Bologna, waar Karel V zich
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
85 bevindt, als voorwendsel zijn jeugdige leeftijd, zijn verlegenheid, afkeer van het hofleven en de hoge kosten. Maar later aan het hof in Brussel richt hij zijn leven heel anders in. Waarschijnlijk is deze erasmist evenals Erasmus zelf een beetje bang van Spanje met zijn inquisitie en zijn joden(47). De kroonprins wordt nu toevertrouwd aan de bekrompen Spanjaard Juan Martínez Guijarro (kiezelsteen), die zijn naam verlatijnst tot Siliceus. Philips zou een hekel hebben gehad aan deze fantasieloze Streber, een leerling van Jan Dullaert, hem hebben laten wegpromoveren tot bisschop en zou het betreurd hebben, dat Viglius niet zijn leermeester was geworden. Toch bleek Siliceus' invloed bepalend. Speculeren op de geschiedenis heeft weinig zin, maar het is toch waarschijnlijk, dat ook het leven van hem, die eens de ‘IJzeren Hertog’ zou worden, anders verlopen zou zijn, wanneer het geleid was door de pacifistische bewonderaar van Erasmus' Querela pacis of Pacis Querimonia (1519), een werk, dat onmiddellijk in het Spaans werd vertaald (Sevilla 1520; I 159)(48). De grootvader van Alva had graag een huwelijk van zijn kleinzoon gezien met de schatrijke Mencía de Mendoza, maar Karel V huwelijkte haar in 1524 uit aan zijn gunsteling Hendrik III van Nassau, heer van Breda. Het is misschien te ver gezocht om verband te leggen tussen deze teleurstelling en het latere optreden van de ‘IJzeren Hertog’ in de Nederlanden. En zeker is het onjuist om een soort boeman te maken van Fernando Alvarez de Toledo, die in Spanje de grote hertog wordt genoemd en die ondanks zijn vele tekorten toch iemand van hoge opvattingen en ontwikkeling was. Zijn brieven uit het huisarchief der Alva's, uitgegeven in 1952, hebben dit duidelijk aangetoond(49). Intussen werkte Vives ondanks geldzorgen onverdroten verder aan het commentaar op De civitate Dei (1522), een titanenwerk, dat Erasmus, die samen met Maarten Lips en Dorpius de volledige werken
(47) L. Pfandl, Filips II, zijn leven en zijn tijd, vert. Firmin Mortier (Antwerpen 1944) 43-44. Riber I 208. Bonilla I 153 (over Zúñiga). (48) Inés Thürleman, Vives und Erasmus als Pazifisten, Diss. Friburg i. Br. 1932. (49) Th. Roest van Limburg, Een Spaansche gravin van Nassau (Leiden 1908) 15-16. J.A. van Praag, Nieuw licht op Alva, A.O.-reeks 1953. n.a.v. Epistolario del tercer duque de Alba (Madrid 1952) 3 delen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
86 van Augustinus wilde uitgeven, hem had opgedragen(50). De Hollander spoorde hem voortdurend aan tot spoed, maar Vives leefde op de rand van de overspanning, zodat hij terug moest gaan naar Brugge om daar te rusten. Hij had daar ook, zoals hij herhaaldelijk dankbaar in zijn uitgave herdenkt, twee handschriften van de Stad Gods te leen gekregen, het ene behorende aan Marcus Laurinus (Laurijns?), deken van Sint-Donaas, het andere van de karmelieten. Andere persoonlijke contacten waaraan De civitate Dei herinnert, zijn de omgang met kardinaal Van Croy en met Frans Cranevelt. Met de laatste had Vives blijkens zijn eigen mededeling kort geleden, waarschijnlijk nog te Brugge, veel over het bedrog in al zijn vormen gesproken. Daar was het ook, dat Vives keizer Karel V ontmoette en dat zeker iemand door een hevige pijn van een nieuwe en ongewone ziekte werd overvallen. Zelfs een beroemd en kundig geneesheer als Vives' vriend Juan Martin Población wist er geen raad mee. Deze anecdote last de schrijver in bij het hoofdstuk over de ellenden en kwalen, waaraan het menselijk geslacht onderworpen is tengevolge van de erfzonde en waarvan niemand wordt verlost, tenzij door de genade van Jezus Christus(51). In het hoofdstuk, waarin betoogd wordt, dat de aard, de soort en de vorm van alles uit de schepping alleen bestaan, dank zij Gods werk, vertelt Vives een anekdote uit de Brabantse plaats 's-Hertogenbosch (Buscunducis in het Latijn, Bosseduc in de Franse vertaling van 1585). ‘Op het kerkwijdingsfeest van de grote kerk,’ zo vertelt Vives, ‘wordt daar een openbare processie gehouden met spelen ter ere van verschillende heiligen. Sommigen doen dan heiligenmaskers voor, anderen die van de duivels. Een van de laatste, die in vuur en vlam was geraakt, bij het zien van een jong meisje, ging springend haar huis binnen en nam, gemaskerd als hij was, deze vrouw en wierp haar op het bed, en terwijl hij zei, dat hij een duivel wilde voortbrengen, had hij gemeenschap met haar. De vrouw ontving en het kind, dat zij baarde, begon van zijn geboorte af te springen op de manier, waarop de duivels worden afgeschilderd. Margareta Augusta, de dochter van keizer Maximilianus, tante van de huidige keizer Karel, vertelde het aan
(50) Tril. III 71. Mon. 533. (51) S. Augustini, De civitate Dei, ed. J.L. Vives (Basileae 1522) voorwoord aa 4, 257, 321, 411 (Croy), 526, 543, 660 (Cranevelt), 661-761,737 (over Brugse hs.); 774 (over Karel V). BNPC.562. vgl. Sainct Augustin, De la Cité de Dieu... Commentaires de Jean Loys Vives de Valence (Paris 1585) 363.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
87 Joannes Lamuca (Jean Lamuze), een zeer voorzichtig iemand, die hier toen ambassadeur was van koning Ferdinand en die nu gouverneur van keizer Karel is in Aragón’. Vives doet deze zonderlinge mededelingen, die misschien beïnvloed zijn door een verhaal uit de Decamerone (III, 10), renaissancelectuur, waartegen hij een jaar later waarschuwt (I 1003), naar aanleiding van een betoog, dat zwangere vrouwen zeer gevoelig voor hun omgeving zijn, dat ze mooie afbeeldingen rond hun bedden moeten hebben en dat dit volgens Plinius ook bij schapen zo is. Vives was kennelijk kind van zijn tijd, toen hij zulke bakerpraatjes inlaste in de tekstuitgave van een kerkvader, maar de diepere bedoeling zal wel geweest zijn kritiek uit te oefenen op bepaalde kerkelijke wantoestanden, op de overdreven uiterlijkheden van de middeleeuwse kerk met al zijn uitwassen, die openbare manifestaties van geloof tot een belachelijke vertoning maakten. Maar deze en andere anekdoten maakte zijn Augustinus-commentaar, dat na verloop van tijd op de Index werd geplaatst, niet tot geliefde lektuur bij de clerus(52). Op 10 mei 1523 liet Vives zijn opdrachtgever de povere opbrengst weten van de lijvige foliant, die geen best-seller werd. Hij klaagde zijn nood en vervloekte zijn schrijverschap. De Hollander kon weinig troost bieden. Zijn eigen uitgever, die op de boekenmarkt te Frankfort geen enkel exemplaar van De civitate heeft verkocht, omdat alleen geschriften over de lutherse kwestie aftrek vinden, is niet meer bereid nog werken van Vives te drukken(53). Volgens schrijvers als Foster Watson is het gevolg van deze tegenslag een volledige verwijdering tussen de twee humanisten. Erasmus zou Froben ertoe hebben aangezet de werken van zijn Spaanse vriend te weigeren en aan Vives de negatieve beslissing op krenkende wijze hebben meegedeeld, maar deze fantasieën, die grotendeels berusten op verkeerde verklaring van hun Latijnse briefwisseling, zijn al afdoende bestreden door Bonilla. Het is waar, dat in de verhouding tot Vives soms de minder prettige kanten van Erasmus' karakter naar voren kwamen, maar zijn persoonlijke integriteit staat buiten kijf. In werkelijkheid schrijft niet Erasmus, maar Frans Byrckman, uitgever, boekhandelaar en correspondent van Froben, naar Basel, dat de werken van Vives in het geheel geen sukses hebben. Hierop zinspeelt ook een brief van de Valenciaan aan Erasmus op 10 maart 1523 (II 1701). De Spanjaard weigert dan ook te geloven, dat de Hollander de schuldige
(52) De civ. lib. XII, cap. XXV, p. 385. (53) Tril. I 226.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
88 is en toont voor hem een haast geëxalteerde bewondering en noemt hem ‘Mijn meester, mijn leraar, mijn vader’. Herhaaldelijk verwijst hij in zijn werken uit die jaren (De ratione studii puerilis, 1523 en De consultatione, 1523) naar geschriften van Erasmus, die hij als een der grootste humanisten van alle tijden beschouwde (II 323, 330, 835). En kritiek van Hollandse zijde verdraagt de gevoelige Spanjaard op waardige wijze. Op het bezwaar van zijn vriend, dat hij te weinig litteraire ambitie heeft en niet genoeg op zijn stijl werkt, antwoordt hij gelaten, dat iedere persoonlijke eerzucht hem vreemd is en dat het openbare welzijn hem veel nader aan het hart ligt. Uit het leven van Vives weten we, dat deze woorden oprecht zijn gemeend. Van de andere kant kunnen we ook de aanmerkingen van de grote Rotterdammer wel begrijpen. Anecdoten als die van de Bossche processie mogen erg schilderachtig zijn, in een gewijd werk zijn ze misplaatst, terwijl ze het onnodig kostbaar maken. In 1527 waarschuwt Erasmus dan ook zijn vriend, dat hij niet nog meer toevoegingen moet inlassen in de herdruk van De civitate Dei om zijn lezers en uitgever niet af te schrikken. Van een tweede uitgave kan geen sprake zijn, zolang de eerste niet is uitverkocht. Ook wijst hij hem op verschillende fouten, die voorkomen in het commentaar, dat dan ook volledig komt te vervallen in de herdruk van 1529. Vives' tekstuitgave prijkt daar als vijfde deel in de tien-delige Augustinuseditie, die als geheel op naam staat van Erasmus. Het moet voor Vives een bittere pil geweest zijn, ook al krijgt hij in het voorwoord van het eerste deel een kort bedankje en erkent Erasmus, dat de tekstuitgave van De civitate Dei geheel het werk is van Vives, ‘vir apprime doctus’, die zich op zijn aansporen ermee heeft belast. Ter verontschuldiging van Erasmus moet erbij gezegd worden, dat het commentaar in de hele reeks van tien folianten, hoogstwaarschijnlijk om financiële redenen aan de spaarzame kant is, ook al plaatst hijzelf af en toe een censura (kritiek) op een Augustinustekst. Maar het zal wel niemand ontgaan, dat het voorwoord, dat Erasmus voegde bij de eerste uitgave van 1522, veel hartelijker van toon is. Hij zegt daar, dat die de lezer beter zelf Vives' uitgave kan raadplegen, dan dat hij Erasmus' getuigenis gelooft. Verder wimpelt hij de uitbundige lof van Vives af op degene, die hem verdient: de Valenciaan zelf. Het voorwoord, waarin Vives zijn leermeester prijst, werd in de Baselse editie van 1555 weggelaten(54). Ook in andere opzichten heeft de Augustinus-uitgave Vives weinig geluk gebracht. Bartolomé de las Casas, de vurige pleiter voor de rechten van de Indianen, kritiseert een passus uit de Civitas, waarin ‘Vivas’
(54) D. Aurelii Augustini, Omnium operum primus tomus (Basileae 1529) I 10-11. quintus tomus 226-227 (lib. XII, cap. XXV). vgl. De civ. 1522, titelpag. verso: Nunc interim prodit eximium opus De civitate Dei, quanto q(uam) ante fuit castigatus, quantoque doctioribus co(m)mentarijs illustratu, malo te lector ex ipsa re discere, q(uam) ex nostro testimonio credere. Nam hoc effecit Ludovicus Vives tam praeter meritum praedicandis laudibus meis, ut ipsum uicissim nec promerentem liceat praedicare. WatViv 54. Busl. 289. Bonilla I 81, 85-86, 111, 172-173, 200, 227-228. Riber I 59, 62, 122, 220.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
89 beweert, dat het boek van de Antiquitates niet van Berosus kan zijn, omdat deze er fantasieën in vertelt, die een Joannes Annius waardig zijn. Las Casas vindt, dat deze woorden naar verwaandheid ruiken, al moet hij toegeven, dat ‘Vivas’ een van de meest gezaghebbende moderne schrijvers is(55). Maar intussen is de geweldige vooruitgang van Vives duidelijk aan het daglicht gekomen. Er gaapt een geweldige klove tussen de opgeschroefde schittering van zijn eerste opuscula en de rijpheid van zijn Somnium en de bewonderenswaardige geleerdheid van zijn Augustinus-commentaar. De vooruitgang dankt hij grotendeels aan de Leuvense alma mater. Vives, die door Erasmus geprezen wordt om zijn bijzondere begaafdheid voor het declamatorische genre, behoort nu met de Fransman Budé tot het driemanschap, dat het humanisme van zijn tijd beheerst. Als vierde man zou men nog kunnen noemen de Engelsman Thomas More(56).
Hoofdstuk III Engeland en Brugge (1523-1537) Nadat Erasmus in 1518 over zijn Spaanse vriend in hooggestemde bewoordingen aan de Engelse kanselier had geschreven, hebben Vives en Thomas More elkaar waarschijnlijk leren kennen bij Cranevelt thuis in Brugge, in de tweede helft van augustus 1520, d.w.z. kort voor of na het bezoek van Karel V aan de stad, waaraan Vives in De civitate
(55) Bartolomé de las Casas, Historia Apologética in: Obras escogidas, t. III, ed. Juan Pérez de Tudela Bueso (Madrid 1958) BAE 105, p. 377a. (56) Tril. I 233, II 303.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
90 Dei herinnert(57). In een van zijn declamaties Paries palmatus (De muur en de hand, 1521) zegt Vives, dat hij met Thomas More, die door Hendrik VIII naar Brugge was gezonden, aldaar sprak over een antwoord op een declamatie van Quintilianus (I 840). Maar behalve voor zijn klassieke, heeft Vives ook belangstelling voor zijn eigentijdse landgenoten, al heeft deze interesse dikwijls een meer praktisch karakter. Zo weet hij te bereiken, dat hij na de dood van Willem van Croy door Catharina van Aragón, de Spaanse echtgenote van Hendrik VIII, in bescherming wordt genomen. Hij is twee keer haar landgenoot, want het onderkoninkrijk Valencia hoort tot 1516 onder het koninkrijk Aragón, dat pas na dat jaar met Kastilië in personele unie werd verenigd. Een benoeming bij Ferdinand van Oostenrijk komt niet af en het aanbod van de hertog van Alva wordt hem gemeld door een ‘trouweloze’ bode. Daarom ziet hij hoopvol uit naar Engeland. Hij probeert daar door bemiddeling van Thomas More een aanstelling als hofgeleerde te krijgen bij Hendrik VIII, aan wie hij zijn Civitas opdraagt. In afwachting van een beslissing geeft hij nog onderricht aan Robert van Croy, de broer van Willem, maar dit kan niet gezien worden als van blijvende aard. Evenmin kan hij steun verwachten van Pieter l'Apostle, een Mechels raadsman, bij wie hij dikwijls te gast is, als hij Cranevelt op gaat zoeken. In zijn Civitas vermeldt hij nog tweelingszonen Jan en Pieter(58). Maar de tijd dringt tot een oplossing van de geldelijke moeilijkheden van hem en zijn familie. Op 27 december 1522 ontvangt hij verontrustende berichten uit Valencia. Hij schrijft erover in een brief aan Cranevelt van 4 januari daaropvolgende. Zijn enige broer is gestorven. ‘Maar het lot,’ zo vervolgt hij, ‘stelde zich met die ene slag niet tevreden. Ze zeggen me, dat mijn vader ziek is en zijn einde nabij, dat hij langzaam wegsterft met weinig hoop op genezing; dat men om onze schamele bezittingen een verbeten en allerhatelijkst proces voert; dat mijn drie zusters verweesd, ongehuwd en arm zullen achterblijven’
(57) De Civ. Dei, ed Vives, 774; vgl. Fr. vert. 1585, p. 713. vgl. voor deze en volgende gegevens: H. de Vocht, Vives and his visits to England, in: Mon. 1-60. Voorwoord van: Jan Loys Vives, Reproductie der originele uitgave Secours van den Aermen, (afk. Secours). (58) Busl. 311. vgl. Riber II 1754-1755.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
91 (II 1747). Volgens Salazar en Castro wordt hier gedoeld op het inquisitieproces, waaraan zijn vader ten slachtoffer zou vallen(59). Tegelijkertijd met de sombere berichten van thuis krijgt Vives een aanbieding van de universiteit van Alcalá om de open plaats in te nemen, die is vrijgekomen door het overlijden van Antonio de Lebrija, de Spaanse humanist, de vervolgde door het H. Officie, tegen wie Vives op school een filippica af moest steken. Juan de Vergara, secretaris van de aartsbisschop van Toledo, heeft hem aanbevolen (brief van Vergara aan Vives van 6 sept. 1522), maar Vives heeft een afkeer van doceren, vooral in zijn eigen land, waar hij te kampen zou krijgen met ingeroeste tradities en een afkeer van humanistische vernieuwing. De lijst van de vervolgden, die Bonilla opsomt, is lang en het leven van zijn illustere voorganger maakt, dat hij geen enkele illusie koestert over de intellectuele en godsdienstige verdraagzaamheid. Trouwens Vergara waarschuwt hem, dat er in Spanje een anti-erasmiaanse campagne in voorbereiding is (brief van Vives aan Erasmus, 1 april 1522, II 1693). De familie zou met zo'n lastig professoraat waarschijnlijk alleen nog meer in moeilijkheden raken(60). Toch stelt Vives een poging in het werk om het vaderland, dat door de Frans-Spaanse oorlog van de Nederlandse bezittingen gescheiden is, te bereiken. Vanuit het neutrale Engeland zal hij gemakkelijker een schip naar het zuiden vinden. Tevens hoopt hij er de gunst te winnen van zijn landgenote Catharina van Aragón, de echtgenote van Hendrik VIII, die zijn familie misschien zal kunnen helpen. In Engeland denkt hij ook Gudanus (Herman Lethmaat uit Gouda) te ontmoeten. Deze theoloog en secretaris van kardinaal Carondelet vraagt hem in een brief van omstreeks 10 mei, d.w.z. kort voor zijn vertrek, of hij voor enkele Engelse juristen de tekst wil opsturen van een voordracht, die hij als quodlibetarius waarschijnlijk in november te Leuven had gehouden en die groot sukses had geboekt. Herman Lethmaat was ook bevriend met Erasmus, die hem om zijn ingeboren traagheid als een typische vertegenwoordiger van de Hollandse volksaard beschouwde. Na april 1523 ontvangt hij een brief, waarin de Rotterdammer hem meedeelt, dat de paus aan Latomus en Ecmondanus in maart het zwijgen heeft opgelegd(61).
(59) H. de Vocht, Cranevelt (Louvain 1928) 32, r. 15-18, 25-29. Riber II 1747. (60) Bonilla I 258. (61) Tril. I 525, 600. Mon. 388. Riber II 1754.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
92 Zo'n brief tekent de geadresseerde als een medestander van de nieuwe richting. Misschien door hem en zeker door andere geestverwanten maakt Vives aan de overzijde van het Kanaal niet zo'n haast met het zoeken van een schip, waarvoor hij eigenlijk is gekomen. Het is voor hen niet zo moeilijk om hem tegen te houden, vooral niet, als waarschijnlijk door de invloed van de koningin, beter nieuws van thuis is gekomen(62). In oktober 1523 kan Vives in Oxford de plaats van Lupset innemen. Hij brengt er nieuw leven en heeft er zo'n sukses, dat de koning en de koningin op hun weg naar Windsor zijn lezing komen bijwonen. Hij krijgt bij die gelegenheid de uitnodiging om de kerstdagen op hun kasteel in Windsor te komen doorbrengen(63). Maar deze in die tijd financieel onmisbare vorstengunst maakt Vives niet tot iemand, die zich ver boven zijn ondergeschikten verheven voelt. Daar is bijvoorbeeld de vriendschap met zijn Oxfordse leerling John Helyar uit Hampshire, een vurig katholiek, die in 1535 of 1536, als Hendrik VIII met zijn godsdienstige ‘hervormingen’ begint, naar Leuven vlucht. In zijn aantekenboek is het klad bewaard van een brief aan zijn preceptor Vives, geschreven op 18 maart 1537. Hij verklaart daarin, dat hij een heel jaar Hebreeuws heeft gestudeerd. Uit de lof, die Helyar aan Erasmus toezwaait, blijkt de grote invloed en de overredingskracht, die Vives in Oxford had uitgeoefend. De Engelsman maakte ook een van de oudste kopieën van Ignatius' Exercitiën(64). Ondanks de bezieling van sommige leerlingen, willen de humanistische studiën in de Engelse universiteitsstad aanvankelijk niet bloeien. Ze worden tegengewerkt door de reformatie en door het feit, dat Engeland geen buitenlandse geleerdheid wil aanvaarden(65). Dit alles en bovendien het Engelse eten en klimaat maakt, dat Vives zich daar minder thuis voelt dan in de Lage Landen. Uit Oxford schrijft hij op 11 november 1523 aan Cranevelt over zijn maagklachten, waarvoor hij de Britse keuken verantwoordelijk stelt. Want, zo merkt hij op, ofschoon ook de Vlaamse maaltijden hem slecht bekwamen, zo'n last bezorgden ze hem nooit. Bij al dit lichamelijke lijden wordt hij nog gekweld door een gevoel van heimwee. Merkwaardigerwijze vliegt zijn verlangen niet naar Spanje, maar naar Vlaanderen en Brabant, zijn tweede vaderland, waaraan hij met hart
(62) (63) (64) (65)
Mon. 443-444. Tril. II 359. Mon. 587,590,594. Tril. III 423. Tril. III 84.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
93 en ziel verknocht is. Alleen al de herinnering eraan ontroert hem en de hoop er terug te keren, troost hem in zijn moeilijkheden. Dikwijls praat hij over zijn Nederlandse vrienden om zijn verlangen naar hen te kunnen beheersen. Herman Lethmaat blijkt intussen terug te zijn gekeerd naar het vasteland, want Vives vraagt in zijn bovengenoemde brief aan Cranevelt om hem de groeten te doen. En hij voegt erbij, dat hij hem liefheeft om zijn vernuft en geleerdheid, beminlijk als hij is en bescheiden, eigenschappen, die hem noodzakelijk lijken voor de omgang met mensen. Ook verzoekt hij zijn boezemvriend om zijn gastheer Pieter l'Apostle te groeten, wiens tweelingzonen hij in de Civitas had vermeld (II 1753-6). Ook aan de zoons van een andere weldoener moet hij denken. Het betreft hier zijn leerlingen Cornelius Wouters en diens broer, wiens vader Gualterius (Jan Wouters uit Gent) kanselier van Vlaanderen is. Waarschijnlijk ook uit Engeland schrijft hij hen naar aanleiding van hun aankomst in Leuven. Vives hoopt, dat zij naast de rechtenstudie die der letteren blijven beoefenen. Dat deze wens nauwkeurig overeenkwam met het studieprogram, dat hun vader voor hen had uitgestippeld, daarvan kan men zeker zijn. Jan Wouters was immers bevriend met Arnoldus Oridryus (Arnold van Bergeyk), de hellenist, die aan het Drietalencollege gestudeerd had onder de uitgever-professor Rutger Rescius(66). Behalve voor de kennis van de betrekkingen met Nederlandse humanisten bieden de Engelse brieven van Vives ook rijk materiaal voor zijn opvattingen over de Nederlanden als geheel. Zo zegt hij in een epistel, dat hij op 25 januari 1524 aan zijn boezemvriend verzendt en waarin hij klaagt over zijn gezondheid, dat hij alleen zuiverder lucht nodig heeft, zoals ‘jullie’ die hebben in de Nederlanden. ‘O gelukkige stervelingen, ofwel in Brabant, in het zilveren Mechelen, ofwel in het lieflijke Brugge.’ Verder verzoekt hij de groeten te doen aan Herman Lethmaat en aan Vasanarus (Jan van Wassenaar, II 1756). Terwijl Vives' contact met de vrienden en tegenstanders haast alle sectoren van het maatschappelijk leven omvat, draagt zijn verhouding tot de vrouwen een bijzonder karakter, omdat hij temidden van hen behalve een sociaal voelend geleerde ook emancipator is. Het denken over de opvoeding van en door de vrouw, een renaissance-probleem bij uitstek, heeft hem het laatste jaar voortdurend bezig gehouden, nu
(66) Tril. III 297; II 181, 190. Riber II 1729.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
94 hij verloofd is en belast met de opvoeding van prinses Mary. In april 1524 keert Vives na een bijna twaalfmaandelijks verblijf in Engeland te Brugge terug om te huwen met Margareta Valldaura en nog dezelfde maand verschijnt te Antwerpen zijn werk over de opvoeding van de vrouw (De institutione foeminae christianae), opgedragen aan Catharina van Aragón, koningin van Engeland. Dit is dan het eerste van een reeks geschriften, waarin Vives met veronachtzaming van oude stelsels zich als vader van de moderne zielkunde ontpopt door uiteen te zetten: de kracht van de erfelijksheidswetten, van de navolging, van het voorbeeld, van het gebruik van de moedertaal, de noodzaak van de opvoeding van de vrouw als eerste en invloedrijkste opvoedster van de mensheid en vele andere moderne theorieën(67). Misschien zou een moderne vrouw niet erg gevleid zijn met dit werk, dat Vives waarschijnlijk bedoeld heeft als bruidsgeschenk voor het meisje, waarmee hij in die tijd verloofd is. In een bepaald opzicht vallen zijn pedagogische opvattingen immers op door hun ouderwetse degelijkheid. Het gevaar van lichtzinnigheid probeert hij al jong te bestrijden. Zo raadt hij het sterk af om jonge meisjes poppen als speelgoed te geven, wat maar tot bijgelovige verering en zin voor opschik leidt. Veel beter is het hun miniatuur-huisraad van lood of tin te geven, waarvan in de Nederlanden zoveel mooie voorbeelden te vinden zijn. Op die manier leert het meisje spelenderwijze de namen van die onontbeerlijke voorwerpen kennen (I 174, 992). Heel nadrukkelijk betoogt hij de zedelijke waarde van de kookkunst. In de Nederlanden (evenals in Frankrijk en Spanje) heeft hij mannen van zware ziekte genezen gezien alleen al door de spijzen, bereid door hun eega's en dochters. Omgekeerd heeft hij hen zien mislukken door gebrek aan culinaire talenten van vrouwelijke zijde. ‘Ik ben ervan overtuigd geraakt,’ zo vervolgt Vives, ‘dat de veelvuldige en langdurige bezoeken, die de Nederlandse mannen aan herbergen en eethuizen brengen, vooral verklaard kunnen worden uit de slordigheid en de luiheid van de vrouwen bij het koken van de
(67) Tril. IV 509. W. Nijhoff-M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 ('s-Gravenhage I 1923; II 1940 etc.) I 768 (2167); III inl. 169-170 (*01230). Bij Bonilla y San Martin (41) klaarblijkelijk de drukfout MDXXIII voor MDXXIIII. Het boek staat tenminste op het jaar 1524 in zijn bibliografie. Misschien identiek met 2167. Beide Institutiones zijn uitgegeven bij Mich. Hillen van Hoochstraten te Antwerpen. Bij 2167 staat vermeld: voor Franc. Byrchman te Keulen. Dit is bij *01230 weggelaten.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
95 maaltijd. Daardoor krijgen ze een afkeer van hun eigen huis en gaan ze elders het geluk zoeken, dat ze daar niet vinden’ (I 995). Al is deze opmerking zielkundig ongelooflijk raak, toch is zij niet helemaal rechtvaardig. Want terwijl in Spanje de huisvrouw haar handen vol heeft aan twee warme en zeer verzorgde maaltijden, heeft haar Nederlandse zuster meer armslag voor niet-culinaire werkzaamheden, als de verzorging van het huis, waarvan in Spanje meestal niet veel terechtkomt. Het oorzakelijk verband tussen het manlijk kroegbezoek en de vrouwelijke kookkunst lijkt mij dan ook tamelijk gezocht. Trouwens, ook in Spanje waren niet alle dames keukenprinsessen. Dat blijkt uit de brieven van Nicolaus Clenardus (Cleynaerts), die van 1531 tot zijn dood in 1541 op het Schiereiland rondzwierf. Hij vertelt daar namelijk, dat er in Spaanse en Portugese herbergen soms iedere dienst geweigerd werd en dat er bedden, eten, noch drinkglazen beschikbaar waren(68). Al hecht Vives grote waarde aan de kookkunst, toch wil hij de vrouwen allerminst opsluiten bij potten en pannen. Want behalve door ouderwetse degelijkheid kenmerken zich zijn opvattingen ook door een vooruitziende blik: de natuurlijke omgeving van de vrouw is volgens hem het huis, maar daar is ze even goed op haar plaats in het studeervertrek als in de keuken. Dat de verstandelijke vorming van de vrouw - in die tijd een betwist punt - geenszins onmogelijk is, bewijst hij door te wijzen op zijn stadsgenoten: de veertienjarige Mencía de Mendoza, die hij een belofte van grote geleerdheid noemt, en op de zeer ontwikkelde Angela Zapata. Hij had ook dichter bij huis kunnen blijven en wijzen op de Antwerpse schoolmeesteres en strijdster voor de contra-reformatie Anna Bijns, wier refreinen in 1529 in het Latijn werden vertaald door Eligius Eucharius (Eloy van der Houcke of Houckaert uit Gent), wiens leerling Hilaire Bertholf bevriend was met Vives(69). Lope de Vega, die haar werk kende via deze vertaling, zou haar een eeuw later tweemaal noemen.
(68) ClenCorr III 79,9. Heros 89 zegt, dat er door zekere reglementen van het Katholieke Koningspaar geen goede herbergen in Spanje waren. (69) J. van Mierlo, De Middelnederlandsche letterkunde ('s-Hertogenbosch-Brussel 1940, 2 delen) in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, II 362 (afk. GLN). A. Roersch, L'humanisme belge à l'époque de la Renaissance (Bruxelles 1910) 72. (afk. Humbelg).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
96 Als Vives de vrouw aanspoort tot ijverig studeren, wil hij daarmee niet zeggen, dat ze zich moet storten op rijp en groen. Stichtelijke en onderrichtende boeken moeten haar geestelijk voedsel vormen, maar ze mag zich in geen geval wagen aan ridderromans, toen haast zo populair als de detective in onze dagen(70). En al zegt hij het er niet met zoveel woorden bij, eigenlijk beschouwt hij dit modegenre ook als ongeschikt voor mannen, die wel als voorwendsel aanvoeren, dat ze er de ridderlijke deugden en krijgskunde uit moesten leren. Vives loopt met deze opvattingen met enkele decennia op de smaak van de meeste lezers vooruit, die minder dan de geleerde humanist afkerig waren van deze histories met hun onmogelijke avonturen en die er nog niets verderfelijks in zagen. Na 1540 begint de belangstelling voor de volksboeken, die vooral in postincunabelen de markt veroverden, in de Nederlanden snel af te nemen. Ook in Spanje wordt dan al door heiligen als Theresia van Avila en Ignatius van Lovola geprotesteerd tegen deze ontspanningslektuur, ook al moeten ze bekennen, dat ze er in hun jeugd verslaafd aan waren. De meest geduchte vijand van de ridderroman was wel Erasmus. Zijn protesten zouden eens leiden tot de geniale parodie van de Quijote, waarmee Cervantes het modegenre heeft uitgeroeid en onsterfelijk belachelijk gemaakt. Van de Nederlandse volksboeken noemt Vives met name: Florius et Albus flos, Leonella et Canamorus, Curias et Floreta, Pyramus et Thisbe. Het verhaal van Floris ende Blanchefloer (Florius et Albus flos), dat via een Provençaals gedicht van voor 1170 en een Byzantijnse roman teruggaat op Perzische en Arabische verhalen uit de tiende of elfde eeuw, is in onze middeleeuwen overbekend: als ridderroman van Diederic van Assenede (dertiende eeuw), tweemaal voor toneel bewerkt in 1482 en sinds ongeveer 1517 als volksboek twintigmaal herdrukt. Van dit laatste ‘schandaal’ heeft Vives dus nog kennis kunnen nemen. Moeilijker is het om vast te stellen, hoe de Spaanse humanist aan de titel Leonella et Canamorus is gekomen. Er is immers geen Nederlands volksboek van die naam bekend. Wel wordt op de censuurlijsten van Brugge in 1612 een Lernella verboden en op die van Brugge in 1621 een Leonilla. Verder vermelden Malderus' goedkeuringslijsten van 1618 nog een Lionella.
(70) Foster Watson, Vives and the Renaissance education of women (London 1912), in: Arxius de l'Institut de ciencies (Barcelona 1913). J. Starink, De katholieke roman (diss. Nijmegen 1952) 13.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
97 Dat er inderdaad een Leonella ende Canamorus bestaan moet hebben, blijkt ook uit de aanhef van de historie van Turias ende Floreta, waarvan de vier eerste bladzijden zijn bewaard gebleven. Die behoorden tot de Brusselse uitgave van 1523. Het is dus mogelijk, dat Vives met de titel Curias et Floreta(71) doelde op deze recente uitgave, wat het bestaan van oudere edities natuurlijk niet uitsluit. In de aanhef van Turias ende Floreta nu staat, dat het Perzische koningspaar Leonella en Canamorus een zoon had, Turias genaamd, waaruit valt op te maken, dat het volksboek Turias ende Floreta een voortzetting moet zijn van Leonella ende Canamorus. Het voorbeeld van beide romans kan dan geweest zijn een Spaans volksboek, dat in 1528 te Sevilla verscheen onder de titel Del Rey Canamoro y del infante Turián, su hijo (Over koning Canamorus en prins Turian, zijn zoon). Het verhaal moet van omstreeks 1500 stammen en het is nu maar de vraag, of het een Nederlandse bewerking is uit het Spaans of een Spaanse bewerking uit het Nederlands. Gezien het grote aantal te Sevilla woonachtige Nederlanders, waaronder ook drukkers waren, kan dit laatste iets meer dan een veronderstelling zijn. Toch is het meest waarschijnlijk, dat ze beide teruggaan op een verloren Frans origineel. Maar dit alles zal Vives, die de volksboeken voor zedenbedervende lectuur hield, weinig hebben gedeerd. En gelukkig heeft hij het niet meer beleefd, dat in hetzelfde jaar 1554 tegelijk met de Nederlandse vertaling van zijn Institutio foeminae christianae in Antwerpen een herdruk van het gewraakte volksboek verscheen, die volledig bewaard is gebleven en die verhaalt: ‘Hoe Turias die scone Floreta ontsaect ende hoe hij naemaels coninck van Persen ghecroont werdt’. Toch kunnen we bij het doorbladeren van zo'n druk Vives' afwijzende houding wel begrijpen. Zo wordt er in een hoofdstuk verklaard, hoe Turias, nadat hij met de geschaakte Floreta getrouwd is, een verhouding begint met Excelleonesa, waarvan de schrijver zich geen enkel detail laat ontgaan. De tijdgenoten hebben er blijkbaar minder aanstoot aan genomen dan Vives, want nog in 1618 staat de roman op Malderus' goedkeuringslijsten vermeld. Van de geschiedenis van Pyramus en Thisbe tenslotte is geen enkel Nederlands volksboek van voor 1524 bewaard. Maar Vives kan met Pyramus, et Thisbe hebben gedoeld op een bewerking in een ander
(71) M. Menéndez y Pelayo, Orígenes de la novela I (Madrid 1905) NBAE 1, p. CLIII, CCXLIX. (NBAE = Nueva biblioteca de autores españoles). Riber I 1003, 176.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
98 letterkundig genre. Want dit bekende gegeven uit de Oudheid (Ovidius) en de riddertijd heeft als hoofse roman, als sproke, als didactisch verhaal uit Der minnen loop van Dirc Potter, als romantisch spel (1561), als rederijkersstuk (1539) en als volksliedmotief in onze gewesten hele generaties geboeid en ontroerd(72). Behalve tegen ontspanningslectuur was Vives ook hevig gekant tegen allerlei vormen van lichtzinnig vermaak, zoals tegen de verkleedpartijen van zijn tijd. ‘Kort geleden,’ zo schrijft hij, ‘is er iets nieuws ingevoerd, wat hieruit bestaat, dat mannen en vrouwen vermomd de hele stad doorsjouwen en gaan staan dansen voor de deftigste huizen, waar ze ook gaan eten of liever gezegd drinken. Sommigen zijn zo verzot op dit vermaak, dat ze zeggen dat er niets leukers bestaat dan de huizen gemaskerd te bestormen. Ze herkennen iedereen, maar worden door niemand herkend. Dat is hetzelfde vermaak als van kleine kinderen, die met de handen voor de ogen denken door niemand gezien te worden, ofschoon ze horen, hoe men hen roept. Maar onder dat masker sijpelen vele verkeerdheden door. Ten eerste is daar de mateloze nieuwsgierigheid van de vrouwen, die tot iedere prijs willen weten, wat er overal gebeurt: wie er zitten te schranzen en hoe ze zijn gekleed. Daaruit ontstaan afgunst, geklets, geroddel en laster.’ Vives vervolgt met het opsommen van alle schaamteloosheden, waartoe deze vermommingen aanleiding kunnen geven. In Spanje en Italië, waar de mensen slimmer en sluwer zijn, komen deze gebruiken volgens hem nog niet zoveel voor. Betreft het hier de vastenavondviering? De Institutio werd in april uitgegeven en Vives heeft het over iets, wat kortgeleden is gebeurd. Maar het is merkwaardig, dat hij de maskerades als iets nieuws beschouwt, wat met karnaval niet het
(72) GLN II 318; I 171; II 255,316; I 172; II 59-60, 75, 257, 279, 102. vgl. Luc. Debaene, De Nederlandsche volksboeken (Antwerpen 1951) 312-3, 208-9, 48-50, 173, 342, 325, 329. G.A. van Es, nabloei van het religieuse spel, in: Het drama der Rederijkers; in: De Letterkunde der Renaissance, GLN III, 294-7, 305 noot 26. Over zestiende eeuwse bewerkingen van de Pyramus en Thisbesage zal Prof. Van Es eerstdaags een uitvoerige studie publiceren. Moderne Spaanse uitgave van Canamorus: Anónimo, La historia del Rey Canamor y del infante Turián, su hijo (La destrucción de Jerusalén) ed. Ignacio B. Anzoátegui (Buenos Aires 1946) (Colección Austral 374). vgl. J.L. Vives, Die institutie en (de) leerlinge va(n) ee(n) Christelijcke vrouwe (Thantwerpen, J. Roelants, 1554), reciteerd uit: Vente de livres à Amsterdam chez F. Muller 11-15 déc. 1905, Bibliothèque Gustave van Havre d'Anvers, p. 117, no. 879.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
99 geval kan zijn geweest (I 1084-9, 182). Toch klopt de beschrijving vrij aardig met de trant, waarin dit volksfeest een 75 jaar geleden nog werd gevierd(73). Moet de vrouwelijke vreugde getemperd worden, haar droefheid wil hij meer de vrije teugel laten, zoals blijkt uit zijn mening over de weduwrouw. De achterblijvende echtgenote mag niet te veel, maar ook niet te weinig bedroefd zijn. ‘In de Nederlanden en Engeland,’ zo betoogt hij, ‘heb ik er gezien, die maar weinig onder de indruk waren. Dit verklaarden ze dan uit de koelheid van het klimaat.’ Maar Vives verwerpt deze verontschuldiging, want niet de luchtgesteldheid, maar de verkeerde gewoonten veroorzaken het kwaad. De Traciërs woonden ook in een koude luchtstreek, maar hun vrouwen vochten om het voorrecht om op het graf van hun echtgenoot te sterven. Bij de oude Germanen, van wie de Nederlanders grotendeels afstammen, hertrouwden de weduwen niet. Zoals ze maar één leven en één lichaam hadden, zo hadden ze maar één echtgenoot (I 1157-8). Al is het juist, dat Tracië voor de Grieken een noordelijke landstreek was, toch ligt dit gebied, dat ongeveer met het tegenwoordige Bulgarije overeenstemt, in het zuiden van Europa. Verder zijn de gebruiken, die Vives beschrijft, rondweg barbaars te noemen en eigen aan slavinnen. Het christendom heeft duidelijk stelling genomen tegen weduweverbranding en overdreven rouwbeklag, waartegen Vives zelf aanvankelijk waarschuwt. Dit joodse wantrouwen tegen de vrouw is allerminst naar de smaak van Erasmus, die vindt, dat zijn vriend het zwakke geslacht te hard behandelt. Een beetje vrijheid is volgens de Hollander best met zuiverheid van zeden overeen te brengen. Hij hoopt, dat Vives zachter zal zijn voor zijn eigen echtgenote. Overigens wenst hij hem met zijn huwelijk van harte geluk en schertsend spreekt hij over het zwaluwnestje, dat hij onder de dakrand van het Begijnhof te Brugge heeft opgehangen (I 43, 249). Toch meent Erasmus als goede vriend hem de waarheid te moeten zeggen over de stijl van zijn boek, die hij te gemakkelijk vindt. Ook wordt er in de Foemina te veel gesproken over opschik, terwijl het vermelden van persoonlijke relaties het geheel ontsiert(74). Vives antwoordt in een brief van 1526 met kritiek op de Ichthyophagia, een van de meest aanstootgevende colloquia, die hij allesbehalve geschikt vindt voor de jeugd, waarvoor
(73) H. t'Sas, Vroegere carnaval niet voor iedereen plezierig, in: Dagblad de Stem, 10-2-1961. (74) Bonilla I 171; II 261. WatViv 60-61. Riber I 173, 119.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
100 ze allereerst bedoeld heten te zijn (II 1706). Waarschijnlijk rijpt nu in hem het plan om een bundel samenspraken te schrijven, die meer geschikt zijn voor een jeugdig en leergierig gehoor. Drie jaar na het verschijnen van de Foemina corrigeert Erasmus nog eens de huwelijksopvattingen van zijn vriend door - haast uitdagend - hetzelfde onderwerp te behandel en het resultaat daarvan eveneens op te dragen aan Catharina van Aragon. Zijn mening over de echt, neergelegd in Christiani matrimonii institutio (Handleiding voor het christelijk huwelijk), is evenwichtiger dan die van Vives, die dit sakrament meer als een geestelijke band ziet, niet allereerst op de voortplanting gericht(75). Twee maanden nadat Margarita Valldaura de vrouw is geworden van Juan Luis Vives te Brugge, viert Burgos de bruiloft van de vijftienjarige doña Mencía de Mendoza, die door Vives in de Foemina nog kortgeleden een grote geleerdheid was genoemd. Terwijl hij haar ontwikkeling van verre volgt, is hij ten nauwste bij de opvoeding van Maria Tudor betrokken(76). Voor haar, die zo ten onrechte de bijnaam van bloody draagt, want ze was zachtaardig van karakter, alleen onwrikbaar in godsdienstig opzicht, schrijft hij een studieplan Satellitium sive Symbola animi (Begeleiding of wachtwoorden voor de ziel, 1524), dat ze tot leidraad van haar leven maakt. Later als koningin zal de toekomstige echtgenote van Philips II op het vier-stuiverstuk, de groat, Vives' spreuk laten slaan: Veritas temporis filia (De waarheid is de dochter van de tijd). Naar aanleiding van de spreuk Stabilissima fortuna stultissima (De meest standvastige fortuin is de dwaaste) van Publius Sirus deelt Vives mee, dat hij dit gezegde in Brugge en omgeving erg bekend heeft gemaakt. Dit is ongetwijfeld gebeurd door het Latijnse onderricht, dat hij daar gaf (I 1185). Intussen komen er weer slechte berichten uit Valencia. Op 25 januari 1525 schrijft Vives aan Cranevelt vanuit Oxford, dat de Fortuna (lees volgens Salazar en Castro: inquisitie) zich nog steeds richt tegen
(75) Bonilla I 51; II 258-9. (76) Telle deelt mee, dat Marie Stuart, leerlinge van Vives, volgens Brantôme, op 13- of 14-jarige leeftijd voor koning Hendrik en het hele hof een Latijnse declamatie zou hebben gehouden, waarin ze tegen de heersende opinie een lans brak voor de wetenschappelijk vorming van de vrouw. Welke Marie Stuart hier bedoeld wordt, is niet duidelijk. Misschien is er sprake van verwarring met Mary Tudor (geboren in 1516), maar in 1529, 1530 was de goede verhouding met haar vader reeds verstoord. Zie: E.V. Telle, L'oeuvre de Magr. de Angoulême et la querelle des femmes (Toulouse 1937) 22.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
101 zijn vader, tegen al de zijnen en zelfs tegen hemzelf(77). Achter deze voorzichtige woorden verschuilt zich vermoedelijk de tragedie, die bezig is zich aan zijn familie te voltrekken: de terechtstelling van zijn vader en het opgraven en openbaar verbranden van de resten van zijn moeder. In geen van zijn geschriften heeft hij over deze gebeurtenissen gerept. Waarschijnlijk heeft hij er ook met geen van zijn vrienden over gesproken om ieder risiko bij voorbaat uit te sluiten. De enige, die hij misschien deelgenoot van zijn geheim heeft gemaakt, is Frans Cranevelt. Op 27 mei 1525 laat hij zijn boezemvriend vanuit Brugge weten, dat hij hem in de herfst wil komen bezoeken, omdat hij in het warme jaargetijde de reis niet durft te ondernemen (II 1765). We moeten hierbij onwillekeurig denken aan de gebrekkige transportmiddelen van die eeuw en aan de tere gezondheid van de geleerde. Daarvan spreken ook verschillende andere brieven, bij voorbeeld aan Erasmus (10 juli 1521), waarin we hem in schokkende karren zien reizen van Leuven naar Antwerpen en Brugge, heen en weer, soms in gezelschap van marktbezoekers, maar altijd gekweld door ziekten en pijnen (II 1687). In deze tijd, van juni tot december 1525, werkt Vives aan een boek over de armenzorg op verzoek van Lodewijk van Vlaanderen, heer van Praet en van Woestijne, gouverneur van Vlaanderen en keizerlijk ambassadeur in Engeland, een van Karel V's trouwste en invloedrijkste raadslieden. In een ongedateerde brief aan hem klaagt Vives over zijn podagra en vraagt hij de bemiddeling voor Constantius Alamar, zoon van de quaestor van Antwerpen, die aan het hof wil komen. In een andere brief noemt hij Praet, aan wie hij De consultatione (Over de beraadslaging, 1523) had toegeëigend, de meest doorluchte van zijn vrienden(78). Op 6 januari 1526 draagt Vives zijn De subventione pauperum (De armenzorg) op aan de ‘Senaat’ van Brugge. Vrijmoedig kritiseert Vives, die uit de joodse traditie van zijn familie een sterke belangstelling voor juridisch-administratieve vraagstukken heeft overgehouden en die zich gesteund weet door zijn opdrachtgever, allerlei wantoestanden in de Nederlanden. Zo maakt hij aanmerkingen op het feit, dat de gemeentebesturen kapitalen besteden aan het laten vervaardigen van gouden beelden, die de graven van Vlaanderen moeten voorstellen, terwijl met het geld, dat dient om de pronkzucht te bevredigen, de
(77) CastroReal 551. Riber II 1763. (78) Mon. 20. Tril. IV 276. Riber II 1671-2, 807.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
102 arme kon worden geholpen. Omdat De subventione het enige werk van Vives is, dat tijdens zijn leven in het Nederlands is verschenen, zullen we hier en in het vervolg citeren uit Een suverlijc Tracteyt ende ordonnancie / gemaect bij Meester Jan Loys Vives / op tonderhoudt / hulpe / bijstant / ende secours vanden Aermen (Antwerpen 1533)(79). Onder het hoofdstuk: Dat geen saken ons en behoort te beletten van anderen deucht te doene vraagt de schrijver zich af: ‘Wat prouffijte hebben nu die oude graven van vlaenderen vanden vergulden beelden staende te brugghe inde burch?’ Dit laatste is een toevoeging, die duidelijker, dan Vives durfde doen, zei, wat hij bedoelde. Maar de kern van het betoog is in de vertaling hetzelfde: de overdadige vaderlandsliefde is een even grote vijand van de naastenliefde als de pronkzucht van de rijken. Door het doopsel is het verschil in nationaliteit komen te vervallen, merkt Vives op met Sint-Paulus, die zegt, ‘dat tusschen dye kerstenen ende die van eenen doopsele sijn inden bloede ons heren Jhesu Christi en es gheen differentie tusschen Juede ende Grieche, Wale ende Vlaminck, Inghelsche oft Schotte’. In het Latijn wordt alleen gesproken van Griek, barbaar, Fransman en Vlaming. Even belangrijk als de goede verstandhouding tussen de naties is de samenwerking tussen de standen, waarbij de machtigen de zwakken moeten beschermen. Een van de vormen, waarin dat kan gebeuren, is de tewerkstelling van bedelaarskinderen in fabrieken tegen een loon van een stuiver per dag en de kost. Ze zullen dan bij wijze van tegenprestatie eenvoudige werkzaamheden, als het aandraaien van raderen, moeten verrichten. Intussen begrijpt hij heel goed, dat dit zal moeten gebeuren tegen de wil der ouders in, die weten, dat er met schooien meer te verdienen valt. Het feit, dat de problemen, die Vives aan de orde stelt, zo groot zijn, dat hij er niet altijd een bevredigende oplossing voor kan vinden, neemt niet weg, dat in dergelijke opmerkingen zijn warme belangstelling tot uiting komt voor de verwaarloosde jeugd, een vorm van sociale bewogenheid, die gunstig afsteekt bij de heersende opvattingen van zijn tijd, die in aanbidding voor het Renaissance-ideaal alle aandacht richt op het begaafde kind met miskenning van het misdeelde. Intussen is Vives geen Don Quijote, die zonder een cent op zak het onrecht wilde bestrijden. Zijn idealisme is praktisch en vraagt om een degelijke financiële grondslag. In het hoofdstuk over de bestrij-
(79) Zie: J.F. Bouchery, Juan Luis Vives, in: De Gulden Passer XXII (1944) 81 (Bouchery).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
103 ding van de kosten van de armenzorg (Vanden middele omme te fournieren ten costen die hiertoe behouwen sullen) merkt hij op: ‘Wat in dese stede daaraf es, weet ic nyet noch en wille dit niet ondersoucken te vreden sijnde met mijn boucken. Maer ic hebbe wel horen seggen den ouderlingen, datter vele sijn vanden Conincrijce van Spaengen die teenegader huer huushouden ende dat seer groot maecten metten renten vander hospitalen onderhoudende in stede vanden aermen hen selven ende huer familie’(80). Volgens Américo Castro komt de zegswijze: ‘Ik weet niet, hoe het in Vlaanderen is’ voort uit voorzichtigheid. Vives wist volgens hem heel goed, dat ook hier de armenmeesters dikwijls onbetrouwbaar waren. In de uitdrukking: ‘Ik heb oude mensen horen zeggen’, ziet hij het typisch joodse respect voor de overlevering tot uiting komen. Joods is volgens hem ook de wereldlijke, niet-kerkelijke kijk op het leven. Tegen degenen, die kritiek op zijn voorstellen hebben, zegt Vives, dat ze later de Brugse ‘Senaat’ zullen prijzen, omdat hij hun van dienst was tegen hun zin. In het andere geval zouden zij dit ambtelijk lichaam er een verwijt van maken, dat het hen doodde door hen te beminnen. Uit deze mededelingen blijkt, dat Vives er zeker van is, dat zijn plannen in de Nederlanden eens verwezenlijkt zullen worden(81). Dat deze hoop niet ijdel is gebleken, daarvan hebben we bewijzen te over. Toch is Brugge niet de eerste stad geweest, waar Vives' ideeën worden aanvaard. Het is eerder de laatste. Intussen komt er, reeds voordat zijn boek is gepubliceerd, in 1525 in leper een reglement op de armenzorg in Vives' geest. Maar de bedelorden, die het spontane geven van aalmoezen als een wezenlijk onderdeel van de christelijke godsdienst zien, willen niets van een geregelde armenzorg weten. Reeds in 1530 doen zij een aanval op deze verwereldlijking van de charitas. In hetzelfde jaar wordt Jacques de Meyere uit Ieper, waar de armoede vanwege de gestokte wolaanvoer uit Engeland niet minder groot is dan in Brugge, naar Parijs gezonden om het oordeel van de godgeleerden te vernemen. Maar zij beschouwen de bedelarij als iets heel gewoons, dat niet bestreden dient te worden. Deze opvatting wordt in de Nederlanden verdedigd door professor Cellarius (Christoffel Kellenaer), die zich in zijn Oratio pro pauperibus, ut eis liceat
(80) Secours fol. XLIIIv, LXIIIIr, LXXXVr, XLIIIv. Riber I 1378, 1394, 1401, 1406. WatViv 67. (81) Am. Castro, Structure 582-3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
104 mendicare (Rede voor de armen, opdat zij mogen bedelen, 1530) opwerpt als spreekbuis van de oppositie. Intussen slaagt Vives erin de ongetwijfeld edelmoedige hoogleraar, die het ware probleem niet ziet en bijbelplaatsen verkeerd verklaart, te overtuigen, zodat Cellarius, zelf een leerling van het Drietalencollege, zijn mening herziet in zijn Oratio contra mendicitatem, pro nova pauperum subventione (Rede tegen de bedelarij, voor de nieuwe armenzorg, 1531). Hetzelfde jaar nog keurt de theologische faculteit van Parijs het reglement van Ieper goed en verbiedt Karel V de bedelarij en richt hij armeninstellingen op in Vives' geest. In 1531 en volgende jaren richten Leuven, Mechelen en Amersfoort zich naar het voorbeeld van Ieper. In 1534 volgen Brussel en Gent, en maakt Vives een nieuwe bekeerling in de figuur van Jacques Pape, die Vives' oplossing veel aantrekkelijker vindt dan die der bedelorden. Dit verklaart, hoe de eerste verhandeling van Elegiarum libri duo (Twee boeken met elegieën, Antwerpen 1534) in het voordeel van het bedelen is en de tweede adviseert het aalmoezen vragen te verbieden en te vervangen door officieel toezicht. Dergelijke aarzelingen maken duidelijk, dat de opvattingen op sociaal gebied in een overgangsstadium verkeren. Maar de tijd dringt tot een oplossing van het armenprobleem. In de jaren 37 tot 39 stelt Vives voor Hendrik III, heer van Breda, een ordonnantie samen voor de aalmoezeniers. Maar nog in 1562 is het pleit niet geheel beslecht. Stadspensionaris Gilis Wyts moet dan de armenzorg nog verdedigen in zijn De continendis et alendis domi pauperibus (Over het thuis houden en voeden van de armen, Antwerpen 1562). In Spanje is de overheid nog lang niet toe aan armenzorg en de bedelorden houden er verbeten vast aan het middeleeuwse aalmoezenstelsel. Zo doet de Spaanse augustijn Fray Lorenzo de Villavicencio in 1564 een aanval op Wyts' ideeën in De oeconomia sacra circa pauperum curam (Over de heilige ecomonie met betrekking tot de armenzorg). De Spaanse dominikaan, godgeleerde en jurist, Fray Domingo de Soto sluit zich daarbij aan met zijn Deliberación en la causa de los pobres (Beraadslaging in de kwestie van de armen). Hij begrijpt niet, waarom het in Ieper aan buitenlandse armen verboden is binnen te komen, tenzij ze door een ramp hun bezittingen hebben verloren. De kwestie wordt besloten door een dispuut voor de Leuvense universiteit, waar de oplossing van Vives' vriend Pieter de Corte: de armeninstellingen bevorderen, maar ruimte te laten voor individuele liefdadigheid wordt aanvaard. Dit besluit vindt navolging in heel de Nederlanden.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
105 Ook om deze reden blijkt opnieuw behoefte aan een vertaling van De Subventione te bestaan. Zo verschijnt in 1566 te Antwerpen een Oostnederlandse gekleurde versie met een opdracht van de vertaler Hendrik Geldorp aan ‘den edelen eervasten etc.’ Renick van Camminga, regent van het weeshuis en armenvader te Leeuwarden. Dit laatste doet veronderstellen, dat deze uitgave in het Noorden een groter verspreiding vond dan de Zuidnederlands gekleurde vertaling van 1533, die eveneens werd uitgegeven in de Scheldestad. Als in 1582 (volgens anderen in 1564) de stad Brugge de bedelarij aan banden legt in de geest van Vives, is De subventione al in de belangrijkste Europese talen overgezet. Pas in 1781 doet de Valentiaan Juan de Gonzalo dit voor het Spaans(87). De ironie der geschiedenis wil, dat Vives, die zo bezorgd is voor de armen, door zijn edelmoedigheid haast zelf tot de bedelstaf komt. De oorzaak hiervan is zijn conflict met de Engelse koning, die hij in zijn aangehaalde brief aan Cranevelt van 11 november 1523 nog om zijn vrijgevigheid en zachtzinnigheid heeft geprezen (II 1753). Hoe heeft hij zich in Hendrik VIII vergist! De eerste wrijvingen ontstaan, doordat Vives in een epistel van oktober 1525 de vorst, die op aanstoken van de afgunstige kardinaal Wolsey naar oorlog met Spanje streeft, tot vrede aanspoort. Zijn tweede bezoek aan Engeland van februari tot mei 1526 wordt erdoor vergald, en, ofschoon hij nog allerlei gunsten weet te verwerven zoals een in- en uitvoervergunning voor wijn, hout en koren, toch proberen de koning en kardinaal Wolsey, die het keizer Karel kwalijk neemt hem de weg naar de gedroomde tiara te hebben afgesneden, zijn invloed te verkleinen. Wolsey zoekt zelfs in alle haast gebruik te maken van Vives' afwezigheid in mei 1526 om over het lectoraat van het Sacramentscollege te beschikken. Hij wil deze functie, die aan een Spanjaard was toevertrouwd, aanbieden aan de Duitser Goclen, directeur van het Drietalencollege en de belangrijkste verbindingsman tussen Erasmus en de Nederlanden.
(87) Tril. III 291-3, 437. WatViv 71. Bonilla II 278-9. Francken 154 spreekt van het Brugse statuut van 1564. Bosch 5. Vanden Armen toe onderholden des hooghgheleerden Johannis Lodovici Vivis twee boecken. Uitden latijn int duyths ghestelt deur Henricum Geldorpium (Thantwerpen 1566) 3. Kon. Bibl. Brussel, Kostbare Werken, II 14405. vgl. Verzameling kostbare werken, ontstaan van een afdeling van de Koninklijke Bibliotheek (Brussel 1961) 57-9.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
106 Maar Goclen, die Vives sedert zijn afwezigheid in Engeland was opgevolgd als opvoeder van Croy, weigert de benoeming(83). Bij Hendrik VIII in ongenade gevallen, probeerde Vives in de gunst te komen bij Karel V. Eigenlijk had hij, pacifist in hart en nieren, evenmin als Erasmus veel bewondering voor de monarch, wie het zwaard naar zijn zin al te los in de schede zat en die geloofstwisten met gewapend geweld dacht te kunnen beslechten. Maar er was een ogenblik, waarop hij hoopte de keizer te winnen voor zijn pacifisme en tegelijkertijd zijn financiële steun te verwerven. Al in 1523 zwaait hij de vorst, in zijn De consultatione (De beraadslaging), de grootst mogelijke lof toe. De aanleiding is schijnbaar onnozel: de opmerking, dat een naam, op zichzelf iets onbelangrijks, dikwijls groot gewicht aan een argument kan geven. Een ander voorbeeld is volgens Vives de naam Philips, omdat ons die klanken doen denken aan de vriendelijkste en meest rechtschapen man, die België ooit had gezien. Het is duidelijk, dat hier de vader van Karel V wordt verheerlijkt, die de bijnaam de Schone droeg, maar wiens leven niet zo vlekkeloos was, als Vives deed voorkomen (II 820). Toen in 1526 de keizer een verpletterende nederlaag toebracht aan Frans I bij Pavía, waarmee de Italiaanse oorlog werd besloten en Doornik in België teruggewonnen, zinspeelde hij op die gebeurtenissen om aan te tonen, dat wie het zwaard opneemt (in dit geval de koning van Frankrijk) er door zal omkomen (II 46). Vives schrijft dit in zijn De Europae dissidiis et bello turcico (Over de verdeeldheid van Europa en de Turkse oorlog), waarin hij de christelijke naties aanspoort om vrede te sluiten, ten einde het mohammedanisme beter te kunnen bestrijden. Dezelfde gedachte, maar dan meer uitgewerkt, vinden we terug in De concordia et discordia in humano genere (Over de eendracht en de tweedracht onder de mensen, 1526), opgedragen aan Karel V zelf. Uiteraard spreekt de noodlijdende geleerde in dit werk telkens in zeer vleiende bewoordingen over de keizer en zijn voorgeslacht. Zo vertelt hij in het eerste hoofdstuk, dat Philips, prins van Bourgondië eens incognito in een herberg aan een man uit het volk de goede raad gaf om nooit over vorsten te spreken, want als hij hen prees, zou hij liegen en, als hij hen kritiseerde, liep hij gevaar. Dit voorbeeld dient dan ter illustratie van het adagium, dat de waarheid, hard als zij kan zijn, als belediging wordt opgevat en de leugen even-
(83) Tril. II 245, 611. Mon. 20. VochtJo. 545.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
107 eens, omdat zij vals is. De prins, op wie gezinspeeld wordt, kan niemand anders zijn als de populaire Philips de Goede. Het is merkwaardig, dat van zijn nakomeling Karel V soortgelijke anekdoten worden geschreven. Men vraagt zich zelfs af, of we hier een van de bronnen hebben van Michiel de Swaens De Gecroonde Leersse (1688), waar de keizer ook incognito rondgaat om de geestesgesteldheid van zijn onderdanen te kennen. Overigens komt dit gegeven al voor in de Duizend-en-een-nacht, waar Harun-el-Rasjîd de rol speelt van de onbekende soeverein (II 92). Terwijl aan Philips de Goede wijze, ofschoon niet erg idealistische, woorden in de mond worden gelegd, heeft Vives geen goed woord over voor Karel de Stoute, die naar zijn mening de Nederlanden op de rand van de afgrond bracht (II 99). Even later wordt een soortgelijke beschuldiging geuit tegen Karel, de koning van Frankrijk, die Vlaanderen vernietigde. Bedoeld moet hier zijn Karel VIII (1470-1498), die in 1493 gedwongen was de onvoordelige vrede van Senlis met Maximiliaan van Oostenrijk te sluiten (II 101). Aanleiding tot veel oorlog en oproer is volgens Vives het samendrommen op pleinen. Brugge heeft er vijf en Vives vindt ze veel te lawaaierig en te druk bezocht en dat, terwijl het oude Rome, dat naar verhouding veel belangrijker was in zijn tijd, er aan drie voldoende had (II 112). De gevaren van zulke samenscholingen worden nog verhoogd door het feit, dat sommige mensen bijzonder opvliegend zijn. Zo vertelt Vives, dat hij kan getuigen, dat in Brugge twee broers door hun familie werden gedood, de ene om een ellendige erfenis, de ander, omdat hij net iets te veel had gezegd (II 118). In groter verband nemen dergelijke dodelijke twisten de vorm aan van werkelijke katastrofen. ‘Immers oorlog,’ zo betoogt Vives, ‘is even nadelig voor de handel, als vrede er bevorderlijk voor is. Grote opeenhopingen van zakenlui in handelscentra als Antwerpen, Medina del Campo en Lyon, steden waar jaarmarkten worden gehouden, brengen voordeel en doen de prijzen niet bijzonder stijgen. Maar het samendrommen van een tienduizend man krijgsvolk is oorzaak, dat er in de streek, waar zij verschijnen geen steen op de andere blijft, zoals de Nederlanders zich nog zullen herinneren van zestien jaar gelden.’ Het is duidelijk, dat hier wordt gezinspeeld op de strooptochten, die Karel van Gelder in 1510 hield in het Nedersticht (II 134). Tegenover de nadelen van deze eigentijdse plunderingen stelt Vives dan de voordelen van de internationale handel. In vredestijd kunnen afgelegen gebieden elkaar bevoorraden, in oorlogstijd kunnen zelfs
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
108 nabijgelegen landen als Vlaanderen en Engeland geen handel drijven (II 141). Dergelijke stagnaties in het internationale verkeer, gevoegd bij de vele andere oorlogsrampen, werken weer de algemene verpaupering in de hand. ‘Zo zien we,’ aldus Vives, ‘dat veel edellieden in onze geliefde Nederlanden daardoor tot de bedelstaf zijn vervallen’. Veertig jaar later zou de verarming van de verbonden edelen een der belangrijkste aanleidingen worden tot de Tachtigjarige oorlog (II 180). Het medeleven, dat Vives herhaaldelijk betuigt met de vele oorlogsrampen, die de Nederlanden dikwijls zo onrechtvaardig treffen, staat in felle tegenstelling tot de afkeer, die hij zegt te voelen van sommige nationale ondeugden als de onmatigheid en de daarmee samenhangende volksgebruiken, die soms sterk het karakter aannemen van volksmisbruiken. Op 2 september 1526, door vrienden meegetroond naar de Leuvense kermis, belandt hij in een waggelende troep mannen, zatter dan een kanon. Hij had zijn verblijf in de academiestad verlengd om getuige te kunnen zijn van dit hem als grappig aangeprezen schouwspel, maar als het volksvermaak ten einde is, zijn de diligences zo vol, dat hij niet kan vertrekken. In de brief, waarin hij deze belevenissen meedeelt aan zijn boezemvriend, laat hij ook weten, dat zijn zuster vreest, dat ons nevelig klimaat de gezondheid van Juan Luis ongunstig beïnvloedt. Hieruit kan bezorgdheid spreken, maar ook verlangen om hem terug te zien (II 1774-1775). De verhouding met Hendrik VIII bereikt haar dieptepunt tijdens het vijfde bezoek aan Engeland, van oktober 1527 tot april 1528. Als Vives het dan opneemt voor de koningin, in wat de humanisten noemen de kwestie van Jupiter en Juno en wat in de geschiedenis staat geboekstaafd als het echtscheidingsproces van Hendrik VIII tegen de paus en de afscheiding van de Anglicaanse Kerk, wordt hij met de Spaanse ambassadeur kardinaal Iñigo de Mendoza, de latere bisschop van Brugge (II 876), opgesloten en alleen vrijgelaten op voorwaarde, dat hij belooft nooit meer een voet te zetten op Engelse bodem. Vives, die nog hoopt op bemiddeling van Erasmus, wordt ook daarin bedrogen. Talesius, de zoon van een lakenwever uit Haarlem - het Griekse woord talasia betekent wolspinnen - heeft als amanuensis van Erasmus het nieuws van de dreigende echtbreuk overgebracht(84). ‘De hemel beware me voor inmenging in de echtelijke
(84) Tril. II 491.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
109 ruzies van Jupiter en Juno,’ krijgt Vives te horen van een ijskoude en oervoorzichtige Erasmus, die de Spanjaard wel zijn strengheid tegenover de vrouw durfde verwijten, maar die zijn hoffelijkheid ten enenmale mist (2 sept. 1528)(85). Aanvankelijk wordt deze ridderlijkheid niet eens op prijs gesteld door de verstoten echtgenote, omdat Vives haar de raad geeft van iedere verdediging af te zien. Pas later begrijpt ze de juistheid van die houding. Sinds Erasmus om politieke redenen zijn vriend Vives met reserve behandelt, doet Goclen hetzelfde. Hij is degene, die rondvertelt, dat de Valenciaan twee orationes wilde houden om de verkoop van zijn De disciplinis (Over de leervakken, 1531) te bekostigen en dat hij Rescius, die zijn Instructio ad sapientiam (1524) had gedrukt, tevergeefs probeerde over te halen om dat werk op de pers te leggen(86). Dat de goede verhouding verstoord is, blijkt ook indirect, als de Ciceronianus (1528) van Erasmus uitkomt. In deze satire op de navolgers van Cicero, die een hele nacht doorbrengen met het oppoetsen en bijschaven van een enkele zin, komt een lijst voor van de belangrijkste schrijvers, waarin de naam van Vives ontbreekt, wat het protest van Ursinus Velius ten gevolge heeft. Ook Alonso de Valdés blijkt hierover verbaasd in een brief van 15 mei 1529. Vives drukt desondanks zijn bewondering uit voor de Ciceronianus in zijn boek over de briefstijl (1529) en in een brief van 1 oktober aan Erasmus. Hij zegt daar, dat hij het meer geproefd heeft dan gelezen, zo vermakelijk heeft hij het gevonden(87). Het blijkt hier wel, dat de roem der wereld hem maar matig interesseert. Tegenover deze waardige houding maakt de plichtmatige lof, die de Hollander hem toezwaait in het eerste deel van zijn volledige Augustinus (1529), de indruk van een pleister op de wonde(88). Niet iedereen verdraagt even gemakkelijk de grilligheid, waarmee Erasmus zijn zangberg regeert. Daar is de Spaanse historicus Juan Ginés de Sepúlveda. Naar aanleiding van diens libellus De fatuo et libero arbitrio (Over de dwaze en de vrije wil, Rome 1528) noemt Erasmus de veertigjarige geleerde, die al zestien jaar voor studie in Italië vertoeft en die al heel wat werken op zijn naam heeft staan, een
(85) (86) (87) (88)
Mon. 19-34. Tril. II 616. Riber II 851, 879; 1718. Bouchery 87. WatViv 73. HumBrab 74.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
110 veelbelovend schrijver, alsof het een beginneling betrof. Sepúlveda beklaagt zich over deze behandeling in een brief aan degene, die uit de hoogte tegen hem doet. Vier jaar later komt hij op voor zijn vriend Alberto Pío, een Italiaan, door wie Erasmus was aangevallen. De Rotterdammer antwoordt hem in een slordige haastbrief, waarin hij zijn misvattingen in de uitgave van het Nieuwe Testament moet toegeven, terwijl hij in het post-scriptum de hoop uitspreekt, dat Sepúlveda zich niet beledigd zal voelen over het verwaarloosde uiterlijk van zijn epistel. Maar dat is wel het geval. Toch betreurt de trotse historicus het heengaan van de meester, want voor het vermelden daarvan onderbreekt hij in 1536 zijn kroniek van Karel V(89). Het oordeel van Sepúlveda over Erasmus is dus vrij gematigd: hij is niet zijn vurige bewonderaar, maar evenmin zijn criticaster. Overigens is de beoordeling van de Nederlandse hervormer in Spanje aan de orde van de dag. De twisten tussen de vooren tegenstanders lopen zo hoog, dat de grootinquisiteur Alonso Manrique, wiens zoon Rodrigo een van Vives' meest geliefde leerlingen wordt, in oktober 1527 een theologenvergadering bijeenroept in hetzelfde Valladolid, dat in mei getuige is geweest van de doop van de toekomstige Philips II. De gezangen bij die gelegenheid waren uitgevoerd door de Nederlandse kapel van de keizer en vier als engelen verklede knapen zongen de jonggeborene toe op zijn weg naar de kerk. Er zouden nog levende schilderijen in Vlaamse trant zijn vertoond, maar vanwege de plundering van Rome werd dit afgelast. Een minder luchtig verloop heeft de onvoltooide theologenvergadering, waar Karel V door partijdige keuze van scheidsrechters het erasmisme een schijnbare overwinning weet te bezorgen. Het gezag van de gevierde man wordt openlijk erkend door keizer, paus en inquisitie. Hiermee is dan het anti-erasmisme voorlopig wel bezworen, maar de tegenstanders blijven wachten op een gelegenheid om de kop op te steken. Die kans zal zich pas goed voordoen, wanneer de prins, die bij zijn doop te Valladolid door Nederlandse jongens is toegezongen, als Philips II de troon beklimt. In 1559 komen Erasmus' werken ook op het schiereiland op de Index en pas na het proces tegen El Brocense in 1575 wordt het citeren uit zijn geschriften een bedenkelijke zaak(90). Deze lankmoedigheid tegenover
(89) Aubrey Bell, Juan Ginés de Sepúlveda (Oxford 1925) 32-33. (90) Higinio Anglés, La música en la Corte de Carlos V (Barcelona 1944) 25. J. Brouwer, Erasmus in Spanje, in: Boekenschouw, 15 okt. 1936, overdruk p. 6.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
111 een buitenlander vormt een typisch Spaanse paradox: Nebrija wordt na zijn terugkeer uit Italië vervolgd en Erasmus ook na zijn dood nog zo lang mogelijk beschermd. Meer nog dan uit ontzag voor zijn machtige protector, de keizer, komt deze merkwaardige houding voort uit bewondering voor zijn uitzonderlijke gaven. De felste tegenstanders van Erasmus zijn intussen de humanistisch geschoolde theologen van Alcalá. Zij sturen ook op hervorming aan, maar hebben weinig belangstelling voor het esthetisme van de Hollander en vinden zijn grapjes op monniken en kerkelijke autoriteiten maar gevaarlijk. Ze zijn de voorlopers van de contra-reformatie en kunnen niet zonder meer op één lijn gesteld worden met de behoudzieke elementen, voor wie vernieuwing met innerlijke uitholling gelijkstaat en die de joden- en moren-werende Kerk van de middeleeuwen het liefst zien voortgezet. Hun gezag wordt intussen geschaad door de onbeheerste uitvallen van een Stunica. In een brief van 21 maart 1529 aan Juan de Valdés betitelt Erasmus hen als ‘paardevliegen’, die hem en de zijnen in Spanje vervolgen. Maar gelukkig - zo voegt hij eraan toe - ik kan daar nog rekenen op talrijke medestanders(91). Heel anders van aard is de tegenwerking, die het erasmisme in Engeland ondervindt. De koning is daar een verklaard voorstander van hervorming en humanisme, maar om zuiver persoonlijke redenen leidt dit tot een botsing met de Moederkerk, waarin Vives bekneld raakt. Toch spreekt Erasmus' vriend nog beleefd over de vorst in zijn De officio mariti (1528), de manlijke tegenhanger van de Foemina. Ook in dit oorspronkelijk in het Spaans geschreven werk blijkt Vives, sprekend over de plichten van de echtgenoot, toch nog het meest over de vrouw bezorgd. Onder het hoofdstuk over de keuze van de eega waarschuwt Vives tegen het huwen beneden of boven zijn stand. Zijn Leuvense hospes, die afkomstig was uit Friesland, had hem een geval verteld van een rijk man uit zijn geboortestad, die om een gemakkelijk leven te hebben een vrouw huwde uit het volk. Ze was ook niet bijzonder knap in verhouding tot wat men daar gewoon is, want in Friesland bestaat een opvallend type van vrouwelijke schoonheid. Ze was bovendien zo slonzig, dat ze haar man alleen ongeluk bezorgde. Na haar dood huwde hij met een vrouw van zijns gelijke en daarmee werd hij gelukkig. De les, die uit dit voorbeeld valt te halen, onderstreept Vives door een epigram van Callimachus te citeren. We
(91) Bonilla I 257.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
112 zien hier een methode, die kenmerkend is voor Vives en die dikwijls wordt toegepast: het aanvullen van de wijsheid der klassieken met gevallen, bekend uit eigen waarneming en omgeving, en met actualiteiten uit de Nederlanden (I 1287-8). Nog fataler dan een huwelijk boven haar stand is voor de vrouw het lezen van lichtzinnige lectuur. Vooral verderfelijke verhalen en romans moeten het ontgelden. Aan de Index van de Foemina worden nu toegevoegd: de Fabels en de Ezel van Apuleus en bijna alle samenspraken van Lucianus en in de volkstalen de Tristans (Tristan en Isolde), de Lanselots (een van de ridders der Tafelronde), de Ogiers (over Ogier van Ardennen, een karolingische held), de Amadissen en de Arthurs (de koning van de Tafelronde). Al de genoemde helden komen voor in de Middelnederlandse letteren, behalve Amadís, die vooral Iberisch is. Wel moeten zijn avonturen bekend zijn geweest aan de schrijver van de Roman van Heinrick ende Margariete van Limborch, een kruisvaardersverhaal(92). Het is duidelijk, dat met deze opsomming een groot deel van de Middelnederlandse en Middelspaanse letteren wordt veroordeeld, om van de Franse maar te zwijgen (I 1308). In het voorafgaande bleek al, dat Vives bovendien tegenstander is van het vertonen van mysteriespelen. Voor humanistische verhalen met morele strekking maakt de strenge veroordelaar van de romankunst een uitzondering. Zo wil hij de Utopia van More in handen van alle studenten, ja zelfs van toekomstige heerseressen als Mary Tudor zien(93). Zelf bezondigt hij zich ook wel aan dit soort van vertelkunst, dat dan als een vorm van waarheid wordt opgedist. Zo beweert hij in een ongedateerde brief aan Francisco, hertog van Béjar en graaf van Benalcázar, dat een oude Bruggeling, die als knaap in dienst was geweest bij Philips de Goede van Bourgondië, hem heeft meegedeeld, dat de hertog, die erg van grappen en soortgelijke dingen hield, 's nachts van een feestmaal komende met enkele van zijn beste vrienden, midden op een plein een man uit het volk vond, die zijn roes lag uit te slapen. De hertog wilde hem graag als proefkonijn gebruiken om te weten, of het leven werkelijk een droom was, een onderwerp, dat ze soms hadden aangesneden. Daarom beval hij de man op te nemen, hem naar zijn paleis te brengen en in het hertogelijk bed te leggen. De volgende morgen werd de onbekende
(92) WatVal 51. GLN I 47,121; II 49. (93) Busl. 464.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
113 als Philips de Goede zelf begroet en die rol vervulde hij de hele dag. 's Nachts werd hij weer zat op straat gelegd, waar hij 's morgens ontwaakte, niet anders menende, dan dat alles maar een droom was geweest. Daarop volgt dan de moraal, dat het enige verschil tussen die fantastische dag van de dronkaard en ons korte leven hierin bestaat, dat het laatste iets langer duurt, maar het is even ijdel(94). In dit verhaal komt duidelijk tot uiting, hoe merkwaardig inconsequent de schrijver van de Somnium Scipionis tegenover de romankunst staat. Om te behagen aan een edelman ‘verlaagt’ hij zich tot een ‘moraliserend’ verhaal over een onmatig soort mensen, dat hij herhaaldelijk zegt te verachten. Hij ontleent aan de ‘leugenachtige’ romankunst zelfs de manier van introductie, waarbij het gefantaseerde wordt voorgesteld als werkelijk gebeurd, een trucje, waarvoor een geleerde als Vives zich eigenlijk zou moeten schamen. Of was hij zo lichtgelovig, dat hij de mededelingen van een gewezen Brugse pretmaker voetstoots aannam? Maar ook al zou de geschiedenis echt waar zijn, dan nog ligt de litteraire invloed voor de hand. De middeleeuwse vorsten en met name de Bourgondiërs schrokken er niet voor terug om de grauwe werkelijkheid tot het toneel van een of ander vertelsel te maken. De Philips de Goede uit de brief aan de hertog van Béjar handelt tenminste ongeveer zoals Harun-el-Rasjîd in het verhaal van Abu-l-Hassan de schelm, dat voorkomt in de âlf-lailât-wa-laila (Duizend-en-een-nacht), een sprookjesverzameling, tot stand gekomen tussen 800 en 1500 en voornamelijk tussen 1000 en 1200. Het verhaal van Abu-l-Hassan de schelm, dat op zijn beurt weer lijkt op sommige oud-Indische legenden over de jeugd van Boeddha, komt niet voor in de onvolledige Calcutta-uitgave (1814) en is ingelast tussen de 388e-389e nacht en de 389e-390e nacht. De ondertitel is De ontwaakte slaper. Het sprookje vertelt, hoe Abu-l-Hassan, de zoon van een koopman ten tijde van kalief Harun-el-Rasjîd, de tijdgenoot van Karel de Grote, na de ene helft van zijn erfenis te hebben opgemaakt, erover verbitterd was, dat de vrienden, met wie hij alles had verteerd, hem lieten steken in de nood. Hij besloot daarom, toen hij de andere helft aansprak van
(94) Ioannis Ludovici Vivis Valentini, D. Francisco Duci Bejaris Epistola, in: Epistolarum, quae hactenus desiderabantur, Farrago: adiectis etiam ijs, quae in ipsius operibus extant (Antverpiae 1556) 25 v-27 v. Riber II 1678.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
114 zijn fortuin, om voortaan alleen nog met vreemden te feesten en wel in de nacht en op de daaropvolgende morgen te doen, alsof hij hen nooit had ontmoet. Eens toen de kalief zijn gast was, vertelde hij hem de geschiedenis van de bedelaar, die zijn maaltijd niet betaalde, en van de kok, die paardevlees voor rundsvlees opdiende. Toen de kok de klaploper wilde doen grijpen, zinspeelde deze op een paardestaart, waarna de ander verklaarde, dat hij zich had vergist. De moraal van deze geschiedenis ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’ beviel de kalief zozeer, dat hij Abu-l-Hassan toestond een wens te doen. De verbitterde doordraaier sprak daarop het verlangen uit om te mogen heersen, ten einde zijn buren, de vier schijnheilige sjeiks uit de moskee en de imam (de islamitische priester) vierhonderd zweepslagen te kunnen geven, omdat ze kwaadspraken over zijn nachtelijke drinkgelagen. Toen de kalief dit hoorde, bedacht hij zich niet lang, deed heimelijk een bedwelmend kruid in het wijnglas van Abu-l-Hassan en liet zijn gastheer verdoofd wegvoeren naar zijn paleis, waar hij bij het ontwaken als ‘de heerser der gelovigen’ werd begroet. Toen hij na lange aarzeling in zijn rol van kalief geloofde, liet hij zijn moeder honderd dinars geven en zijn lasterende buren tuchtigen door hen omgekeerd op ezels door de stad te laten geselen, een strafvorm, die in de achttiende eeuw nog in Sevilla bestond. Abu-l-Hassan genoot van de wraak, van de gedienstigheid der eunuchen en mamelukken en van het luitspel der knappe slavinnen. De ontnuchtering kwam 's morgens, toen hij weer in zijn eigen bed ontwaakte en zijn moeder bezorgd naast hem stond, terwijl hij wartaal uitsloeg en schreeuwde, dat hij de heerser der gelovigen was en dat hij zijn moeder honderd dinars had gegeven en de sjeiks had laten tuchtigen. Toen zijn razernij, ondanks de verzekeringen van de toegestroomde omstanders, niet bedaarde, bond men hem vast en bracht men hem naar een krankzinnigengesticht, waar hij werd vastgeketend aan een venster. Pas tien dagen later bekende hij Abu-l-Hassan te zijn. Na zijn genezing kwam de kalief weer bij hem op bezoek, maar de wantrouwend geworden Abu-l-Hassan wilde hem aanvankelijk niet ontvangen. Zijn argwaan bleek gegrond, want weer slaagde de heerser erin hem te benevelen en naar zijn paleis te transporteren. Maar daar reageerde 's morgens het ontnuchterde fuifnummer heel anders op de droom-werkelijkheid dan de eerste keer. Omdat hij nieuwe teleurstellingen vreesde, weigerde hij aanvankelijk zijn zachte sponde te verlaten. Teneinde zich geheel van de realiteit te overtuigen, liet hij een
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
115 mameluk (een Turkse soldaat van de lijfwacht) in zijn oor bijten, maar de man, die slecht Arabisch verstond, begreep hem niet goed en beet het gevoelige lichaamsdeel bijna van zijn hoofd af. Alleen een welgemikte opstopper was in staat de knager buiten werking te stellen. Nauwelijks van de schrik bekomen, verbaasde Abu-l-Hassan het personeel en de verdekt opgestelde kalief, door op de maat der tonen, die luitspelers aan hun instrumenten ontlokten, en zonder door enig kledingstuk gehinderd te worden en terwijl niets zijn schamelheid bedekte, een dwaze dans uit te voeren. De kalief, die zich bijna doodlachte, werd zo door Abu-l-Hassans geestigheid geboeid, dat hij besloot hem voor altijd tot zijn disgenoot te maken. Wat intussen ook veranderde, niet de verkwistende aard van Abu-l-Hassan, die inmiddels van de kalief de schone slavin Nuzhan-el-Fuad tot vrouw had ontvangen. Toen het geld geheel was opgemaakt, zonnen zij op een list. Nuzhan ging met verscheurde kleren naar Zubaida, de vrouw van de kalief, en vertelde haar weeklagend, dat haar man was gestorven. Om haar te troosten gaf Zubaida haar het gebruikelijk geschenk: honderd dinars en een stuk zijde. Abu-l-hassan klaagde op dezelfde manier zijn leed bij Harun-el-Rachid, terwijl hij beweerde, dat Nuzhan was gestorven. De heerser, die zich in de vergadering bevond, gaf zijn tafelgenoot het traditionele geschenk. Hiermee niet tevreden, ging hij naar huis, om zijn vrouw te troosten bij dit droeve nieuws. Hij vond haar reeds in tranen gehuld, maar niet om Nuzhan, doch om haar echtgenoot. De echtelijke woordenstrijd, die hierop ontstond, omtrent de identiteit van de gestorvene, liep uit op een weddenschap. Een onpartijdige bode, de betrouwbare Masrûr, zou uitkomst bieden. Abu-l-Hassan echter, die op alle eventualiteiten was bedacht, zag hem komen, waarschuwde haastig zijn vrouw en zei haar, dat ze zich dood moest houden. Weeklagend zette de schelm zich aan haar voeteneinde. De plechtige verzekering van Masrûr, dat Nuzhan de ongelukkige was, bevredigde Zubaida niet, die een vrouwelijke bode uitzond. Deze keerde terug met de mededeling, dat de man was overleden. Hierop belsoten ze alle vier naar Abu-l-Hassans huis te gaan. Deze had ook nu weer hun gedachten geraden en zich samen met zijn echtgenote op het doodsbed uitgestrekt. De kalief, die het bedrog wel bemerkte, zwoer hierop, dat degene van hen, die het eerst gestorven was duizend dinars zou krijgen. Hierop sprong de mannelijke schijndode het eerst overeind, met de plechtige verzekering, dat hij het eerst het leven had gelaten, de kalief bezwerend zijn belofte te houden. Zijn vrouw beweerde intussen, dat zij het eerst de eeuwigheid was ingegaan.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
116 Beiden zetten zij uiteen, dat zij uit schaamte niet om geld hadden durven vragen en daarom hun toevlucht hadden genomen tot een list. De kalief lachte om de goede klucht, tot hij niet meer kon, en gaf zijn disgenoot veel meer dan hij hem had gevraagd. Abu-l-Hassan leefde tot zijn dood onbezorgd in het paleis. Bij vergelijking van de twee verhalen blijkt duidelijk, dat Vives niet meer biedt dan een verkorte versie van de vertelling, waarmee Sjechrezad een hele nacht moest vullen. Hij heeft er alleen uit genomen, wat hij voor zijn moraliserende strekking nodig had en de meest aanstootgevende passages eruit verwijderd. Maar door die doelgerichtheid is het sprookje wezenlijk geschaad. De ontgoocheling van de teleurgestelde fuiver, zijn verlangen naar heerszucht en wraak, de bedwelming door degene, die zijn wens wil vervullen, zijn tot een ordinaire dronkenschap geworden, tot een roes, waarvoor geen psychologische verklaring wordt gegeven. De herhaalde grap, met de telkens verschillende reacties van het slachtoffer, zijn tot een enkele gereduceerd. Over de wanhoop bij het ontwaken wordt niet gerept. Tenslotte is de houding van ‘Philips de Goede’ veel ruwer, want hij bekommert zich verder om zijn slachtoffer niet, terwijl Harun-el-Rasjîd begrijpt, dat hij voor zijn vermaak moet betalen, waarbij hij de onderhoudende schelm alleen op de proef stelt om zijn kwaliteiten als tafelgenoot beter te kunnen peilen. Van de andere kant kan hij een goede grap waarderen, waarvan hijzelf het slachtoffer wordt. Het is intussen niet waarschijnlijk, dat Vives het verhaal zelf rechtstreeks uit het Arabisch heeft bewerkt. Nergens blijkt, dat hij deze taal beheerste. Maar het is mogelijk, dat een gedeeltelijke overzetting van het sprookjesboek in het Latijn, Spaans of Hebreeuws reeds circuleerde, ofschoon de oudst bekende westerse vertalingen pas van 1701 (Engels) en 1704 (Frans) dateren. Als mogelijke vertaler komt in aanmerking de Leuvense arabist Clenardus, met wie Vives goed bevriend was en die in de tijd, waarin de brief aan de hertog van Béjar vermoedelijk werd geschreven, - dat is omstreeks 1529 nog niet naar Spanje was vertrokken. In ieder geval is hiermee vastgesteld, dat de westerse navolgingen van de oosterse raamvertellingen veel ouder zijn dan de Contes chinois (1725) van Gueullette. Ook hier blijken de humanisten weer eens de wegwijzers geweest te zijn van de schrijvers der Verlichting. Waarschijnlijk ook door bemiddeling van Vives is het verhaal van Abu-el-Hassan van invloed geweest op andere droomlitteratuur uit de Baroktijd, zoals het voorspel van Shakespeares Getemde feeks (wsch. 1594) en Calderóns Het leven is een droom (1635). In Nederland is
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
117 het gegeven bewerkt door Jacob Cats in zijn emblemata-bundel Dootkiste voor de Levendige (1656). Omdat ook hij het verhaal op naam van Philips de Goede stelt en er verder grote overeenkomsten bestaan, is het niet mogelijk, dat hij het direct of indirect heeft ontleend aan het epistel aan de hertog van Béjar, dat voorkomt in een bundel van Vives' brieven, die in 1556 te Antwerpen werd uitgegeven. De verdere invloed van het populaire gegeven is te bespeuren in de klucht Robbert Leverworst (1650) van de Amsterdamse toneelspeler Isaac Vos en in het blijspel Dronken Hansje (1657) van de Groninger Melchior Fockens. De bekendste toneelbewerking in Nederland is die van Langendijk onder de titel Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal (1715). Met dat al is het veelzeggend, dat de benevelde verkwister uit het Arabische verhaal op Nederlandse bodem is geworden tot een dronkeman(95). Drinkers vormden ook de entourage van het verhaal uit de Concordia, dat misschien eveneens teruggaat op de Duizend-en-een-nacht en dat mogelijk ook invloed uitoefende op de Nederlandse litteratuur en waarin, zoals we zagen, eveneens Philips de Goede, incognito, een voorzichtige raad aan zijn onderdanen gaf. De werkelijkheid is soms verwonderlijker dan de stoutste verbeelding. In hetzelfde Brugge, waar Vives het gefingeerde verhaal van de dromende dronkeman situeert, heeft hij een ontmoeting met een man, die zijn verheven dromen tot de stoutste werkelijkheid maakt, zodat hij de geestelijke Don Quichotte genoemd zou worden. De plaats van handeling is de Langewinkel- of Spanjaardsstraat, zo geheten naar de talrijke Spaanse kooplui en handelsagenten, die zich daar hebben gevestigd. Daar woont ook Vives, vlak bij het weechhuus (de waag),
(95) Mon. 594. Riber II 1678. K. ter Laan, Leterkundig woordenboek voor noord en zuid ('s-Gravenhage 1952) 282-283, 123. Jacob Cats, Doot-kiste voor de Levendige of Sinnebeelden uit Godes Woort, als vijfde deel in de verzamelband: Buitenleven op Zorgvliet (Amsterdam 1656) XLVII, p. 74-80; andere vergelijkingen van het leven met een droom, p. 44-48. Zie G.A. van Es, in: GLN IV 81, 85. Enno Littmann. Die Geschichte von Abu-El-Hassan oder dem erwachten Schläfer, in: Was Schehrezad dem König Schehrijar in der 271. bis 503. Nacht erzählte, B. III, in: Die Erzählungen aus dem Tausend und eine Nacht, volstandige deutsche Ausgabe (Schaffhausen 1924-1934) III 470-506. S.H. Steinberg, Cassell's Encyclopaedia of literature (London 1953) I 26-29 (te citeren als Cassell).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
118 in een woning, die hij heeft gekregen van zijn landgenoot Pedro de Aguirre, die hem tijdens zijn ziekte in april 1521 liefderijk heeft opgenomen. Een jaar later is deze weldoener gestorven. Niet ver van Vives woont Gonzalvo de Aguilera, een Spaans edelman, bij wie tijdens de vakantie van 1528, 1529 of 1530 een Parijse bedelstudent om ondersteuning komt vragen. In Brugge zijn dergelijke bezoeken van alumni der Sorbonne niets ongewoons en de welgestelde Spaanse kooplieden in die stad houden er tijdens de vakantie gewoonweg rekening mee. Maar het ernstige uiterlijk van deze bedelstudent en de wijsheid van zijn gesprekken treffen iedereen, ook Vives, die hem bij zich aan tafel nodigt. Na de maaltijd moet hij tegen de gasten gezegd hebben: ‘Deze arme student is een heilige en ik vergis me sterk, als hij niet eens een godsdienstige orde sticht.’ De naam van de ascetische reiziger is Iñigo de Loyola, beter bekend als de H. Ignatius, en degene, die deze laatste woorden van Vives het eerst vermeldt is Francesco Sacchini (1570-1625), zijn ordegenoot. Misschien berusten die profetische woorden van Vives, die ook allerlei andere jezuïetenschrijvers vermelden, op een vrome legende, maar het staat wel vast, dat Ignatius Brugge vanaf 1528 gedurende drie opeenvolgende jaren bezocht heeft. Het contact kan ook tot ontlening van ideeën hebben geleid. Het valt tenminste op, dat de jezuïeten van Vives' opvoedkundige denkbeelden een ruim gebruik hebben gemaakt(96). Dat Vives Ignatius van Loyola bij hem aan tafel nodigt, betekent zeker niet, dat hij tot welstand is gekomen. De tijden zijn er ook niet naar, want de bewoners van de Lage Landen worden nu eens opgeschrikt door ‘de pest’, dan weer door overstromingen. De laatste natuurramp, die hij in een ongedateerde brief aan Cranevelt meedeelt, werd veroorzaakt door volle maan en sterke wind, dus juist als in 1953. Gebieden, die in geen twee eeuwen dergelijke rampen te verduren kregen, waren ondergelopen (II 1719). Met ‘de pest’ wordt hier bedoeld de sudor anglicus of de Sweating sickness, een ziekte, die gepaard gaat met hevige koortsen en zweet, die hoogst besmettelijk is en het slachtoffer binnen een dag van het leven berooft. In 1485 trad de ziekte voor het eerst op in Engeland. In 1528 woedde ze daar epidemisch en in 1529 eist ze talrijke slachtoffers in Antwerpen,
(96) E. Rembry, Saint Ignace de Loyola à Bruges, une page d'histoire locale, in: Annales de la Société d'émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre (Bruges 1898) i. XLVIII, p. 221-268. WatViv 29. Bonilla 201.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
119 Brugge, Gent en Zeeland. Vooral onder de intellectuelen komen veel sterfgevallen voor: Quinten Matsijs (1456-1530) valt onder anderen aan haar ten prooi. De medici staan machteloos. Ze kunnen alleen de symptomen noteren en de meest beproefde geneeswijze aanbevelen. Verschillende geneesheren volgen in hun geschriften deze methode, die zij op het Drietalencollege hebben geleerd, evenals het Grieks van Hippocrates, wiens geschriften vroeger alleen in de bedorven vorm van de Arabische commentators bekend waren. Sommige van deze medici als Guinterius (Johann Winther uit Andernach) hebben bij Vives college gelopen in de lente van 1523(97). Een andere medische leerling van Vives is zijn zwager Nicolaus Valldaura. In een ongedateerde brief aan Budé, die van half oktober 1529 moet zijn, beveelt hij hem aan bij de geneeskundige professoren van Parijs, vooral bij Ruellius. Vives voegt eraan toe, dat Valldaura's vertrek in oktober verhaast werd door het uitbreken van de sudor anglicus in Brugge, welke epidemie hem en zijn vrouw eveneens naar het zuiden deed vluchten. Hij dacht er zelfs aan zijn zwager naar Parijs te vergezellen. Maar het gevaar was al verminderd, toen zij Artois bereikten: de ziekte had nergens langer dan een week geduurd. Vives' vrouw ging toen al terug naar Brugge, hijzelf werd door landgenoten nog enige tijd opgehouden te Lens (II 1730). Als hij terug is in de Spanjaardstraat, verzoekt Jan Carondelet, proost van Sint-Donaas, hem een getijdenboekje te schrijven naar aanleiding van de recente gebeurtenissen. Dit wordt dan het Sacrum diurnum de sudore Domini nostri Jesuchristi (Het heilig diurnaal van het Zweet van Onze Heer Jesus Christus, november 1529). Het geheel bestaat uit responsoria, antifonen, psalmverzen, hymnen, lessen en preken en is verdeeld zoals de daggetijden van het brevier(98). Door de rampen, die de Nederlanden teisteren, gaat Vives zich nog meer met zijn woonplaats verbonden voelen, die zelfs tot een schoolvoorbeeld wordt in zijn werk over de waarschijnlijkheidsleer. Daarin merkt hij op, dat wanneer een historicus zegt ‘Brugge wordt gesticht’, dit praesens historicum moet worden opgevat als betrekking hebbende op de tijd, waarover hij schrijft, niet op de tijd, waarin hij schrijft (II 1021). De eigen omgeving dient ook tot voorbeeld in een andere wijsgerige verhandeling. In zijn De prima philosophia (Metafysika, 1531) neemt hij de weg van Leuven naar Parijs, die hij als
(97) Tril. II 524,529. (98) Tril. II 406-407. Riber I 391-440.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
120 professor aan eerstgenoemde universiteit en bezoeker van de Sorbonne in beide richtingen dikwijls had afgelegd, als voorbeeld om het onderscheid aan te tonen tussen actie en passie, die niet in werkelijkheid maar alleen in hun eindpunten verschillen (II 1092). Het vele, dat Vives te danken had aan het Nederlandse humanisme komt nog eens tot uiting in zijn De disciplinis (De wetenschappen, 1531). In dit werk, waarin de mogelijkheden worden aangewezen om te ontsnappen aan de verstarring van de wetenschap, citeert Vives herhaaldelijk de autoriteit van Nederlandse humanisten, op de eerste plaats natuurlijk Erasmus. Als bestrijder van Luther en van de slaafse navolging van Cicero, als uitgever van een grammatica van Guillermus Lilius, als een der grootste humanisten, als bevallig schrijver van parafrasen en tekstverklaringen, als samensteller van een boek over het huwelijk (zonder commentaar) neemt hij het leeuwenaandeel van de waardering in beslag (II 409, 472, 596, 609, 627, 662). Na Erasmus bewondert Vives vooral Rudolf Agricola (Roelof Huisman), die volgens hem uitmunt door woordenschat en stijl en wiens De inventione dialectica hij prijst om zijn grote welsprekendheid en talent (II 620, 627). Verder beveelt hij het werk van zijn vriend en gastheer Despauterius aan voor het leren van de stijlfiguren (II 598). Tenslotte geeft hij nog een aardig voorbeeld van de leergierigheid van de Nederlanders en van hun methodiek om zich in korte tijd veel kennis eigen te maken. Zekere Carolus Virulus, directeur van het paedagogium van de Lelie in Leuven, moest mensen van allerlei stand en beroep ontvangen. En volgens de gebruiken van het land ging hij met hen ter tafel. Tevoren had hij echter nauwkeurig geïnformeerd naar hun beroep en omstandigheden. Hij maakte dan in korte tijd zoveel mogelijk studie daarvan en was op die manier in staat om met hen te praten over een onderwerp, dat zij volkomen beheersten en kwam zodoende daarover veel meer te weten dan hem door langdurige studie mogelijk zou zijn geweest. Ter verklaring voegt Vives eraan toe, dat Virulus niet zozeer geletterd als wel een goed mens was, dat vernuft noch ijver hem ontbraken, maar wel plaats en tijd, omdat hij de zorg had over talloze studenten (II 636). Maar hoezeer Vives het Nederlands onderwijs ook bewonderde en zijn methoden van zelfonderricht, weinig waardering kon hij opbrengen voor het extremistische sectarisme, dat sommigen verkondigen in zijn omgeving. Dit blijkt o.a. uit zijn De communione rerum (Over het gemeenschappelijk bezit, 1535), een opusculum, gericht tegen de wederdopers en opgedragen aan de bewoners van Neder-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
121 Duitsland, waaronder we ook wel de Nederlanden kunnen verstaan (I 1413 v.). Bij wijze van anachronistische hyperbool is dit werk wel eens de eerste anticommunistische studie genoemd. Het is in ieder geval duidelijk, dat hij het gemeenschappelijk bezit verwerpt en opkomt voor de christelijke solidariteit. Dit blijkt ook uit het medeleven met zijn intimi. De meesten van hen ziet hij terug op de promotie van Curtius (Pieter de Corte uit Brugge), die het jaar tevoren plebaan is geworden van de Sint-Pieter te Leuven, naar welke betrekking Clenardus heeft gedongen. In juli 1530 wacht Goclen met het versturen van een bundel naar Freiburg, omdat hij de vrienden, die Curtius' promotie komen bijwonen, gelegenheid wil geven om hun brieven in te sluiten bij de zijne(99). Misschien is bij die gelegenheid ook aanwezig een der medici, die zich tijdens de epidemie bijzonder heeft onderscheiden, namelijk Hubertus Barlandus uit Baarland op Zuid-Beveland, zoon van Jan Becker en de zuster van Van Borselen. Later verzorgt deze oud-leerling van het Drietalencollege zijn oude leermeester Vives, die aan podagra lijdt (1533). In 1544, dus na Vives' dood, herdrukt hij de Compendiosae institutiones artis oratoriae (Beknopt handboek van de welsprekendheid, 1535) van hemzelf, samen met De conscribendis epistolis (De briefstijl, 1536) van de grote Valenciaan(100). In de briefvoorbeelden, die in dit werk voorkomen, staan een groot aantal namen van Vives' kennissen. Eenmaal noemt hij zijn zwager Nicolas Valldaura, die in een briefvoorbeeld nalatig is bij het inrichten van een woning voor zijn landgenoot Garcías Arabianus te Leuven (II 864). Het is niet onmogelijk, dat Vives hier zinspeelt op een werkelijke gebeurtenis, die bekend was in de Spaanse kolonie van het Brabantse Athene. Naar onze smaak is zoiets ongepast, maar die tijd oordeelde anders, ofschoon Erasmus, zoals we hebben gezien (1524), zijn vriend Vives er een verwijt van maakte, dat hij het nooit kon laten om allerlei vrienden en kennissen in zijn geschriften te betrekken. ‘Gegeven te Leuven’ geeft hij nog als voorbeeld van een datering (II 865) en ‘Inigo de Mendoza, bisschop van Brugge’ (de Spaanse gezant, met wie hij in Londen gevangen had gezeten) als model van adressering (II 876). Onder zijn leerlingen wordt ook genoemd Jan Straselius uit Strazeele bij Bailleul, tevens afgestudeerde van het Drietalencollege. Hij
(99) Tril. III 133,259,550; II 615. Mon. 416. (100) Tril. III 117.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
122 hoorde met Valldaura in 1529 tot een bepaalde vriendenkring van studenten aan de Sorbonne. Straselius is dan in dienst van Haloinus, over wie straks meer. Tijdelijk vervangt hij de professor in het Grieks in Parijs en later wordt dit een blijvende functie, waarin hij al zijn tijd aan de studenten wijdt en weinig publiceert(101). Verder herinnert Vives in zijn Briefstijl nog aan de hertog van Béjar, voor wie hij het verhaal van de dromende dronkeman vertelde (II 874). Van zijn Brugse kennissenkring vermeldt hij o.a. Jan van Fevijn, kanunnik van Sint-Donaas(102) en Cornelius Nepotis of De Neve (II 875). Maar als belangrijkste van zijn vrienden eert hij ook hier weer Erasmus, die hij vermeldt sprekend over de titulatuur. De Ouden waren daarmee zeer spaarzaam, omdat ze vonden, dat goede wijn geen krans behoefde. Maar de Spaanse humanist, die zelf in zijn begintijd de naam van de grote Rotterdammer met allerlei epitheta heeft versierd, vindt nu, dat een naam als Erasmus op zichzelf genoeg zegt en geen toevoegingen nodig heeft als: zeer geleerd in beide talen, befaamd theoloog, grote beroemdheid (II 851, 860). Aan het einde van zijn werk roemt hij zijn correspondentievriend Erasmus een der beste leermeesters in dit genre: ‘Hij is gemakkelijk, luchtig, zoals altijd in ieder van zijn werken’ (II 879). Deze laatste opmerking kan ten antwoord dienen aan degenen, die tot iedere prijs een verwijdering willen construeren tussen Vives en Erasmus in de laatste jaren van hun leven. Het is inderdaad waar, dat de briefwisseling tussen Vives en Erasmus in de jaren 31 tot 36 minder omvangrijk is, maar dit is niet te wijten aan de moeilijkheden rond de uitgave van de Civitas en evenmin aan de Engelse crisis. Vives zelf geeft de reden aan, als hij herhaaldelijk spreekt over zijn ziekte, die hem het voeren van een uitgebreide correspondentie onmogelijk maakt. De Spaanse humanist moet in deze jaren alle zeilen bijzetten om het hoofd boven water te houden. Door bemiddeling van de vader van een leerling, Alonso de Manrique, grootinquisiteur en aartsbisschop van Sevilla, probeert hij steun te vinden bij Karel V, aan wie hij, zoals we zagen, zijn De concordia (1529) (II 75) opdraagt. Het mag misschien vreemd lijken, dat Vives steun zoekt bij het hoofd van een instelling, die zijn familie vervolgde. Want we mogen gerust aannemen, dat Vives, die blijkens zijn postume geschriften fel was gekant
(101) Tril. II 406,415. (102) Tril. III 259.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
123 tegen de bekering door geweld, zeer kritisch stond ten opzichte van de inquisitie. Maar zijn mening over deze kerkelijke rechtbank is zeker niet die geweest van een negentiende-eeuwse liberaal, die haar naam meer als leuze dan als begrip hanteerde en haar gelijkstelde met gewetensdwang, rassenwaan en nietsontziende wreedheid. Zijn opvattingen waren die van een gelovige zestiende-eeuwer, die de heersende opvattingen over geestelijk gezag en persoonlijke vrijheid wel niet deelde, maar toch respecteerde. Bovendien was hij goed op de hoogte van de ingewikkelde maatschappelijke toestanden in het Spanje van na de Reconquista, waarin de positie van de joden een sociaal probleem vormde van de eerste rang. Ook kan hij waardering hebben gehad voor individuele inquisiteurs, die opvielen door een betrekkelijke verdraagzaamheid en erasmiaanse geest. Dat zijn verzoek aan de hoofdinquisiteur een soort van knieval zou zijn, lijkt bij een karakter als dat van Vives uitgesloten. Zijn verhouding tot Hendrik VIII heeft voldoende duidelijk gemaakt, dat hij geen gunsten wilde ontvangen van mensen, die hij verachtte. Maar de oprechtheid, waarmee hij voor zijn mening uitkomt, wordt niet door iedereen gewaardeerd. Want als hij er eindelijk in slaagt de gevraagde steun van de keizer te ontvangen, is hij ternauwernood ontsnapt aan een poging van de Portugese gezant Resendius om hem in dichtvorm belachelijk te maken naar aanleiding van zijn kritiek op de lichtzinnige poëzie, maar wederzijdse vrienden hebben de spotter weerhouden(103). Zo lijdt de veelgeplaagde man omstreeks 1536 aan ziekte en armoede en aan het schrikbeeld van zijn vrienden beroofd te worden, denkend aan Mores tragische dood en de groeiende vervreemding van Erasmus. Of hijzelf een grafschrift heeft gemaakt bij het overlijden van de Hollander, is niet bekend. Misschien zijn als zodanig de aangehaalde woorden uit de Briefstijl bedoeld. Maar dat zijn droefheid groot geweest is, daarvan getuigen zijn leerlingen. Hernán Ruiz de Villegas zinspeelt, sprekend over Erasmus, op de naam en het devies(103a) van zijn leermeester: Vives docte tuis semper Erasme libris (Je zult, geleerde Erasmus, altijd in je boeken leven). Roerender dan deze pentameter uit een distichon is de uitvoerige Lamentatio (klacht) en Consolatio ad Ludovicum Vivem graviter Erasmi morte perturbatum (Troost aan Luis Vives, hevig ontsteld door de dood van Erasmus) van
(103) Bonilla I 245. Tril. II 400-401; III 564,597. Mon. 430. (103a) Siempre vivas, Spaans voor ‘immortel, strobloem’ en ‘moge je altijd leven’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
124 Ditius Fernandus of Frias, een Spanjaard, die waarschijnlijk hoort tot een familie van Antwerpse kooplui. Misschien is hij dezelfde als Fernando Frias, de promotor van de Latijnse jezuïetenschool te Antwerpen omstreeks 1570. Te oordelen naar de gedichten, die hij bijdraagt tot de verzameling Erasmi Epitaphia per viros academiae Lovaniensis (Grafschriften voor Erasmus door Leuvense academici, Leuven 1537) is hij goed bekend met Vives en waarschijnlijk heeft hij enige tijd als kostjongen doorgebracht in zijn huis te Brugge. In zijn elegieën prijst hij de verre zoon van Valencia als redenaar en roem van de Spaanse natie. Ook geeft Frías uiting aan de bewondering van Vives voor Erasmus, ondanks het gebrek aan aanmoediging dat de eerste van de laatste ondervond in zijn rijpere jaren(104). Een andere bewonderaar van Vives en Erasmus is Levinus Crucius Curio Boscepanus (ca. 1483-ca. 1555). Hij heette eigenlijk Lieven van der Cruyce en had van 1528 tot 1548 een Grieks-Latijnse school te Boeschepe in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen, waar hij ook pastoor was. Of hij Luis Vives persoonlijk gekend heeft, weten we niet, maar in ieder geval was hij een groot bewonderaar van zijn werk, zoals blijkt uit zijn Viridarium Florum seu florilegium procerum linguae Latinae (Bloemenpark of bloemlezing van de voornaamsten in de Latijnse taal). De enige druk, waarvan nog exemplaren bestaan, is die van 1548 te Antwerpen, maar volgens Panzer is dit een herdruk van een uitgave uit 1536, d.w.z. dat het werk is geschreven, terwijl Vives nog leefde. Het betreft hier een verzameling adagia met Nederlandse en Franse vertaling, dus een geschrift, dat bijzonder belangrijk is voor de kennis van het Nederlands dier dagen. Aan deze bloemlezing nu is een Latijnse brief toegevoegd gericht tot Frans Cranevelt, de boezemvriend van Vives. Crucius handelt daarin o.a. over de klassieke kwestie, of en in hoeverre de heidense schrijvers der oudheid door de christenen mogen worden benut. Nadat hij het oordeel van Erasmus vermeld heeft, wijst hij erop, dat volgens Vives in het eerste boek van De tradendis disciplinis de werken van de klassieken als een grote akker zijn, waarop van allerlei kruiden groeien, zowel nuttige als schadelijke. Hierna volgt een uitvoerige uiteenzetting van Vives' leer op dit punt. De geciteerde passage komt inderdaad voor in De tradendis disciplinis (Over het onderricht van de wetenschappen), dat het
(104) Fernandii Ruizii Villegatis, Opera (Venetiis 1734) 4-10, 228. Bataillon II 101. Tril. III 421.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
125 tweede deel vormt van zijn grote pedagogische werk De disciplinis (Over de wetenschappen, 1531)(105). In een ander bijvoegsel van de Viridarium, dat Threnodia in temeraria... heet, bestrijdt Crucius een passage uit hetzelfde werk. Deze ‘Klaagzangen tegen de vermetele oordelen van sommige critici...’ vermelden ook Vives onder de kritikasters, die volgens Crucius beweren, dat er onder de woordbetekenissen, die Aulus Gellius (c. 123-c. 165) geeft, erg zinloze, waardeloze en valse zijn. Ze zeggen bij voorbeeld: ‘Ille tamen volvendus erit, sed sic ait, ut te Inspexisse putes rem mihi crede levem.’ (Toch moet je hem lezen, maar, zo zegt hij, zodat je het - geloof me - iets lichtzinnigs vindt om goed begrepen te worden). Maar Crucius noemt de gewraakte grammaticus onder verwijzing naar Sichardus ‘optimus author’. Zo kritiseert dus Boscepanus de felle kritiek van Vives op de duistere stijl van de schrijver der Noctes Atticae, die in het derde boek van De tradendis disciplinis genoemd wordt: een liedjeszanger van een schrijver, iemand, die meer opeenstapelt dan ordent, een schijngeleerde, een kletskous zonder samenhang, geaffecteerd van woorden en zinnen. ‘Alles wat hij zegt over de betekenis van de woorden,’ zo voegt Vives eraan toe, ‘is volkomen waardeloos, blijk van onbekwaamheid en bedrog. Toch moet je hem lezen, als je het iets lichtzinnigs vindt om goed begrepen te worden’. De laatste woorden worden door Crucius, zoals we hebben gezien, bijna letterlijk aangehaald. Even verderop zegt Vives, dat Gellius zich aanstelt, als hij op zo'n stroeve manier probeert bevallig te zijn. Het is heel goed mogelijk, dat de felle kritiek van Vives op Gellius, mede is ingegeven door zijn grote bewondering voor de Latijnse grammatica van Despauterius, die hij in hetzelfde werk telkens ten voorbeeld stelt. Misschien dacht hij er te weinig aan, dat iedere vorm van wetenschap een lange en moeizame ontwikkeling door moet maken, voordat ze gemakkelijk en bruikbaar wordt(106).
(105) Riber II 548-550 (einde zesde hoofdstuk eerste boek). Levinus Crucius, Viridarium florum seu florilegium procerum linguae Latinae, necnon Divinae scripturae in rem studiosae iuventutis (Antverpiae 1548) 179r-180v. (106) Riber II 606,608. Crucius, Threnodia in temeraria criticorum quorundam iudicia, et non ferendam arogantiam, vanamque curiosorum hominum superstitionem, nimis religiose in verba aliorum iurantium, in: Viridarium 184.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
126 Crucius blijkt overigens in zijn andere werken zeer goed bevriend te zijn met Vives' boezemvriend Cranevelt en met Jeroen van Clichtove, die Anna Bijns als dichteres prijst in het voorwoord van Crucius' Paraenesis (1543) en die pastoor was van de Sint Donaas te Brugge, de parochie, waar Vives werd begraven. Bovendien hadden Vives en Eligius Eucharius uit Gent, die de eerste bundel van Anna Bijns in het Latijn vertaalde, verschillende gemeenschappelijke kennissen. De vraag is dus gewettigd, of de Antwerpse schoolmeesteres niet indirect de invloed heeft ondergaan van Vives' werk over de opvoeding van de vrouw, waarin een scherpe veroordeling van de volksboeken stond, een genre, waaraan ze zich in haar jeugd verschillende keren ‘bezondigd’ had. Mede door de zijdelingse invloed van Vives zou haar leven dan een meer ernstige wending genomen hebben.
Hoofdstuk IV Breda en Brugge: De dialogen (1537-1540) Toen Vives in zijn Foemina de vijftienjarige Mencía de Mendoza prees, als voorbeeld van een ontwikkeld meisje van grote belofte, vermoedde hij niet, dat hij op het einde van zijn leven nog eens bij haar in dienst zou treden. Mencia, die kort voor de dood van Erasmus contact heeft gezocht met de Rotterdammer, troost zich nu met de aanwezigheid van Vives. Sinds twee jaar woont ze op het kasteel van Breda, waar ze een uitgelezen gezelschap van Spaanse humanisten rond zich heeft verenigd. Ofschoon er wel beweerd is, dat Vives zich in Breda met de handel bezig hield, kan zijn werkelijke taak geen andere zijn geweest als het geven van onderricht aan Mencia. Blijkens het reisverhaal van de secretaris van Pierre Vorstius, bisschop van Acqui, bevindt Vives, die na zijn Engelse teleurstelling de bedelstaf nabij is, zich al op 16 juli 1537 op het kasteel. Dat de Valenciaan het aanbod heeft aanvaard, spreekt boekdelen: immers de stad wordt al sinds 1515 door pest geteisterd en is drie jaar tevoren grotendeels door brand verwoest(107).
(107) P.F.X. de Ram, Sur la nonciature de P. Vorstius, in: Nouveaux mémoires de l'Academie de Bruxelles XII, 79. Namèche 33. Francken 58. Zie ook mijn artikel in Jaarboek Oranjeboom 1961, 74-5. T.E. van Goor, Beschrijving der Stadt en Lande van Breda ('s-Gravenhage 1744) 139.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
127 Daar in Breda vindt Vives tijd om drie belangrijke werken voort te zetten of te voltooien: een allegorische verklaring van Vergilius' Bucolica (1537), voor het eerst gedrukt in 1538, zijn De anima et vita (1538) en zijn beroemde Dialogen (1538)(108). Het tweede werk, De anima et vita, is een psychologisch handboek, waarin de schrijver probeert los te komen van de aristotelische tradities, onder andere door zich aan te sluiten bij de opvattingen van Rudolf Agricola. Evenals deze Groningse humanist, die in zijn geschriften verzekerde, dat hij een niet analfabetische doofstomme had gekend, gelooft hij in de mogelijkheid om lijders aan dit gebrek te onderwijzen, iets wat de middeleeuwse pedagogen, betwijfelden. Dergelijke praktische wenken zijn voor Vives, die De inventione dialectica van de Groninger gebruikt als uitgangspunt voor zijn boek over het bederf van de vrije kunsten (1531), een uiting van degelijke en gezonde geleerdheid en verfijnde kritiek (II 878). Ook over Agricola's taal en stijl laat hij zich prijzend uit, bijvoorbeeld in de Civitas van Augustinus, al is hij wat dat betreft kritischer in zijn Briefstijl(109). Lektuur van Nederlandse humanisten gaat bij Vives samen met waarneming van de onmiddellijke omgeving. Sprekend over de afgunst, waarvan volgens hem de ergste slachtoffers de krankzinnigengestichten bevolken, zegt hij, dat hij te Brugge en in Engeland in dergelijke inrichtingen mensen ontmoet heeft, die leden, aan wat wij een Napoleon-complex zouden noemen. Ook liep er iemand rond, die praktisch analfabeet was, en toch meende minstens even geletterd te zijn als More en Erasmus (II 1295). Al zou een modern psychiater dergelijke afwijkingen niet toeschrijven aan afgunst, toch zou hij moeten toegeven, dat Vives geen onverdienstelijk psycholoog is. Zo blijkt uit de manier, waarop hij over het geheugen spreekt, dat hij begrip heeft van de associatieleer. ‘Altijd als ik in Brussel een huis niet ver van het koninklijk paleis zie, moet ik aan Idiáquez denken, met wie ik daar vele uren aangenaam heb geconverseerd. Maar als ik aan hem denk, herinner ik me niet altijd dat huis. Dat komt, doordat hij voor mij belangrijker is dan zijn huis.’ Deze Idiáquez was secretaris van Karel V en Vives had hem twee jaar tevoren zijn Briefstijl opgedragen. Hij moet hem dus voor 1517 hebben gekend of tijdens een van 's keizers bezoeken aan de Nederlanden (II 1189, 841).
(108) J.F. Heybroek, Litterair en wetenschappelijk leven, in: Geschiedenis van Breda, de Middeleeuwen (Tilburg 1951) 300. Namèche 82-3, 96. (109) WatViv 68. Riber II 1207,337 v., 878. Tril. I 156-8.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
128 Ondanks deze rake opmerkingen blijken Vives' opvattingen soms hemelsbreed te verschillen van de hedendaagse. Zo meent hij, dat noorderlingen dikker en groter zijn en meer moeten eten dan zuiderlingen vanwege de vochtigheid van de omgeving. Om die reden zijn ook de vissen dikker dan de landdieren (II 1151, 1155). Verder beweert hij, dat het in Vlaanderen en in Napels dikwijls voorkomt, dat vrouwen monsters van allerlei vorm ter wereld brengen, soms een kind, dat half is opgegeten door zo'n beest. De oorzaak hiervan zou zijn, dat de baarmoeder bedorven was door het eten van kool en rauw fruit of door het drinken van bier (II 1156). Het mag ons, verlichte twintigste-eeuwers verbazen, dat een geleerde van naam als Vives geloof hechtte aan zulke bakerpraatjes, maar vergeten we niet: in zijn tijd waren ze algemeen. In 1564 publiceerde de Hoornse humanist en medicus Hadrianus Junius (Adriaen de Jonghe, 1511-1575) een gewichtig Latijns werk, dat handelde over een manlijk lid (Phallus) uit de familie der paddestoelen, dat in Holland op zandige plaatsen zou groeien. Misschien heeft dit boek inspirerend gewerkt, toen kapitein Alonso Vazquez, die hier onder Parma streed, een halve eeuw later in zijn krijgsherinneringen meedeelde, dat in de Nederlanden alruinwortels met een menselijke gedaante als tovermiddel tegen de onvruchtbaarheid werden gebruikt. Het volk vertelde volgens hem, dat deze penen ontstonden uit manlijk zaad, dat op de weke aarde werd gestort. ‘Maar,’ zo voegde Vazquez eraan toe, ‘er wordt veel bedrog gepleegd bij de handel in die alruinwortels, die dikwijls niets anders dan gesneden poppetjes zijn’(110). Op het psychologisch handboek, waarin zulke opzienbarende mededelingen worden gedaan, volgt een schoolboekje, dat alles, wat er in die tijd op dat gebied bestond, verre overtrof. Het is ongetwijfeld het bekendste van Vives' pedagogische werken en beleefde tot nu toe meer dan tweehonderd uitgaven, terwijl er van al zijn geschriften samen meer dan vijfhonderd edities bekend zijn(111). Het draagt officieel de titel Exercitatio linguae latinae (De oefening in de Latijnse taal), maar wordt in de wandeling de Dialogen genoemd, omdat het
(110) Hadrianus Junius, Phalli ex fungorum genere in Hollandia sabuletis passim crecentis descriptio, 1564. Alonso Vazquez, Los sucesos de Flandes del tiempo de Alejandro Farnese, in: Colección de documentos inéditos para la historia de España (Madrid 1879) t. 72, p. 72 (Geschreven 1614 of 1624). (111) Estelrich p. 120, 90.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
129 bestaat uit een aantal samenspraken. De bundel is opgedragen aan de toekomstige Philips II, die toen elf jaar oud was en die zelf optreedt in de negentiende dialoog. Vives heeft de Exercitatio, een werk, waaraan hij jarenlang met de grootste zorg had gewerkt, voltooid te Breda op het feest van Maria Visitatie (2 juli) 1538. Ten onrechte hebben sommigen hieruit geconcludeerd, dat dit werkje ook te Breda is gedrukt. De oudst bekende druk is die, welke in 1538 verschijnt bij Rob. Winther te Basel. Een exemplaar hiervan bevindt zich in de bibliotheek van Gray in het oude hertogdom Bourgondië. In 1539 werden de Dialogen herdrukt te Basel, Lyon, Antwerpen en Parijs. In de Antwerpse editie gaan aan de genoemde titel nog vooraf de woorden: Familiarum colloquiorum formulae. De Dialogen verschijnen daar bij Michel Hillen, die twee jaar eerder een Spaanse vertaling had uitgegeven van de Meditaties over de zeven boetepsalmen (Latijnse editie 1518). Blijkens een Spaanse brief van Vives aan Diego Ortega de Burgos was hij erover bezorgd, dat de drukker en de samensteller, die Vlamingen waren, grote fouten zouden maken bij hun werk (I 291). Met de samensteller is hier waarschijnlijk de zetter bedoeld. Voor het Latijn deelde Vives die zorgen niet. In 1540 verschijnt er althans in de Scheldestad bij dezelfde uitgever nog een herdruk van de Dialogen(112). De methode, die Vives in dit werkje gebruikt, is niet nieuw. Deze wordt al toegepast in het Brugse Livre des mestiers (± 1349), een zogenaamd groepsglossarium, dat is samengesteld in het Picardische Frans en het Vlaams en waarmee de gebruikers door middel van tweeof meertalige samenspraken over telkens weer een ander beroep de vreemde taal kunnen leren. In de vijftiende eeuw verschijnen nog minstens twee van dergelijke glossaria. Maar van nog groter belang voor Vives zijn de opvoedingstractaatjes o.a. over de tafelgebruiken van omstreeks 1467. Al deze samenspraken bestonden alleen in handschrift; pas in 1501 verschijnt de eerste uitgave (een Vlaams-Waalse) te Antwerpen in druk. Een verkorte uitgave daarvan, onder toevoeging van het Spaans, wordt in 1520, eveneens in de Scheldestad, gedrukt. In 1536 verschijnt daar het Vlaams-Franse Vocabulare van Noel de Berlaimont. Dit wordt dan het model van talloze veeltalige colloquia en woordenboekjes, die in allerlei vorm en bij allerlei uitgevers in de zestiende en volgende eeuwen in de Nederlanden en elders verschijnen
(112) Estelrich no. 180, 671 e.v. Namèche 82-3. VOO I 157. Nijhoff-Kronenberg II 873 (4060), 934 (4176).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
130 (113)
. Ofschoon het in het geval van de eentalige Dialogen voor de hand ligt om meer aan de klassieke samenspraken, het humanistische schooldrama en aan Erasmus' Colloquia (1518-1523) te denken, toch moet de invloed van deze meertalige leerboekjes niet worden veronachtzaamd. Ze volgen ongeveer de ‘directe methode’, zijn op de praktijk gericht en missen de bijtende spot en het soms scabreuse karakter van de Colloquia, die pedagogisch weinig bruikbaar zijn(114). De voorzichtige Vives, die in zijn afkeer van aanstootgevende lektuur konsekwenter is dan Erasmus, vermijdt uit liefde voor de zwakken alles, wat aanstoot kan geven, ook al is het op zichzelf geoorloofd. Het oorspronkelijke van de Dialogen is dus hun praktisch-pedagogische opzet. Daarom ook bieden zij onderwerpen, die binnen het bevattingsvermogen van het jeugdig gehoor liggen: zoals de een of andere situatie in een keuken, op een feestmaal of bij een grondspel. Dit alles wordt geduldig opgetekend in de hoop, dat de alumni daarmee hun gespreksstof zullen verrijken. Het ligt immers voor de hand, dat de Engelse, Spaanse en Vlaamse leerlingen, die zijn ludus literarius te Leuven en Brugge bezochten, onderling en met hun leermeester meestal Latijn spraken. Dat is in de zestiende eeuw niets bijzonders. Calvete vertelt, dat in Leuven die dode taal zelfs gesproken wordt in de winkels. En in Rijsel roepen de bedelende kinderen: Date bonis pueris panem pro Deo!(115). Alleen voor vertalingen zal er op Vives' ‘litteraire school’ wel voornamelijk Spaans of Valenciaans zijn gebruikt. Bijna zou men zeggen, dat Vives de ‘natuurmethode’ gebruikt bij zijn onderwijs, d.w.z. dat hij zijn leerlingen Latijn leerde spreken door het laten zien en noemen van voorwerpen, door het verrichten en verwoorden van handelingen en door het stellen van vragen hierover, waarbij de leraar het antwoord suggereert en de fouten onopvallend verbetert. Misschien is deze veronderstelling te gewaagd, omdat de
(113) R. Verdeyen, Colloquia et dictionariolum VII linguarum, Fickaert, Antwerpen 1616 (Antwerpen-Den Haag 1925-6) LIX, LXXXI. B.J. Gallardo, Ensayo de una biblioteca española de libros raros y curiosos (Madrid 1866) II 516 (1690). A. Farinelli, Divagaciones hispánicas II (Barcelona 1936) 47. A. Morel-Fatio, Études sur l'Espagne, première série (Paris 1895) 239-248. (114) Riber I 203,199-200,205-7. Bonilla II 145. (115) Bonilla I 176. vgl. Calvete (Cristóbal de Calvete Estrella?), Compendium philosophicum (Valentiae 1721) (Tweede druk 1750, dialoog 10, p. 292; geciteerd uit Bonilla).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
131 leerlingen, die de ludus bezoeken, meestal de eerste beginselen van het Latijn te boven zijn en ook omdat Vives' belangstelling meer gericht is op zijn schrijverschap dan op het onderwijs. Toch getuigt al zijn werk van aandacht voor praktische problemen. Gaf hij niet de raad om meisjes op te voeden met miniatuurhuisraad, waarvan zij spelenderwijze de woorden zouden leren (I 992)? Ook tijdgenoten zoeken naar een methode om met een zinspeling op de twee betekenissen van het woord ludus voor de leerlingen het leren tot een spel te maken. In alle humanisten uit die beginperiode schuilt immers een onderwijshernieuwer. Ze proberen de sleur van de middeleeuwse didactiek te doorbreken door de levende taal op rechtstreekse wijze te brengen. Haloinus (Joris van Halewijn 1473-1536), op wiens kasteel bij Comines Vives o.a. in 1527 voor enkele weken te gast was, wilde al in 1508 alle grammatica afschaffen en door directe oefeningen vervangen. In 1533 verschijnt in Antwerpen, mede op aansporen van Vives, zijn Restauratio linguae latinae, een werkje, dat verloren is gegaan, maar dat we kennen door een Engelse bewerking van 1622(116). Een ander groot voorstander van de directe methode is Nicolaus Clenardus (of Cleynaerts), afkomstig van een oud-Brabants geslacht uit Diest. In Leuven verwaarloost hij de theologische studie bij Latomus voor de talenstudie aan het Drietalencollege. Hij leert hier Grieks en Hebreeuws en weldra onderricht hij ook die talen, waartoe hij voortreffelijke spraakkunsten schrijft. Zijn Hebreeuwse grammatica (1529) beleeft 22 drukken, zijn Griekse (1530) meer dan 300 uitgaven. Nadat hij tevergeefs geprobeerd heeft het rectoraat van het begijnhof te Diest te krijgen, vertrekt hij in 1531 op uitnodiging van Ferdinand Columbus, de zoon van de grote ontdekker, naar Spanje. Hij hoopt er Arabisch te kunnen leren om een vredelievende kruistocht tegen de Islam te ondernemen, een denkbeeld, dat hij aan Vives ontleent. Wereldberoemd zijn de brieven geworden, die hij vanaf het Iberisch Schiereiland aan zijn Leuvense vrienden schrijft. In een daarvan, gericht tot Rutger Rescius (Evora 28-29 maart 1535), vertelt hij, hoe hij een Portugees jongentje Latijn leert door voor hem enkele een-
(116) V. Salmon, A pioneer of the ‘direct method’ in the Erasmus circle, in: Latomus, revue d'études latines (Bruxelles 1960) 567-577. vgl. Tril. I 209,207; II 415. HumBrab. 73. Felipe Mateu y Llopis, Juan Luis Vives, el expatriado (Valencia 1941) 35.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
132 voudige zinnetjes op te schrijven en die telkens in een situatie te pas te brengen, b.v. Salve, domine, ut vales? (Goede dag, mijnheer, hoe gaat het ermee? zegt het jongetje) - Bene, ex animi sententia. Et tu quoque vales recte? (Goed, van ganser harte. En maak jij het ook goed? zegt Clenardus.) - Etiam, domine (Ja, mijnheer). Ook steekt hij in zijn tegenwoordigheid een kaars aan en dooft die uit, terwijl hij alle handelingen en onderdelen in het Latijn noemt, waarna hij hem door middel van vragen alles laat herhalen. Later heeft hij een schooltje, waarvoor twee knechts van hem allerlei Latijnse bevelen uitvoeren. Hij laat hen springen en zijn hoed halen, tot ‘leeringhe ende vermaeck’ van zijn jeugdig publiek(117). Dat Vives met zijn leerlingen ook aan tafel Latijn sprak, kan blijken uit de samenspraak De schoolmaaltijd (Refectio scholastica), waar Piso aan de magister vraagt, of hij een Brugse vriend ten eten mag noden, wat onmiddellijk wordt toegestaan. De plaats van handeling is misschien Leuven, waar Vives, zoals we boven zagen, van zijn huis in de Opperdorpstraat een pension voor Engelse vrienden en bewonderaars had moeten maken en een ludus literarius voor Spaanse studenten, die anders de paedagogia (middelbare scholen) bezochten. Ook in Brugge hield hij een soort kostschool. Duidelijker dan de plaats van handeling komen de tafelgebruiken van die tijd in De schoolmaaltijd tot uiting. Voor het gebed beveelt de meester ieder zijn mes te voorschijn te halen (voor bestek moest men dus zelf zorgen) om het vuil, de as en de kooltjes van het brood te krabben, een ceremonie, die zich in De dronkenschap herhaalt (vgl. II 939). De Bruggeling, in wiens stad het beste snijdend staal vervaardigd wordt, heeft natuurlijk een mes bij zich, want een Vlaming zonder zo'n voorwerp zou wel een wonder zijn. De roem van het Nederlandse scherp metaal blijkt nog uit het hedendaagse Spaans. Flamenco (Vlaming) is namelijk in Andalusië en in Argentinië nog de naam van een bepaald soort lemmet met heft, dat in andere delen van het taalgebied weer bolduque ('s-Hertogenbosch) of malinas (Mechelen) heet, al naar de plaats waar het werd vervaardigd(118).
(117) A. Roersch, Clénard peint par lui-même (Bruxelles 1942) 38. ClenCorr III 42-45,202-5. Tril. I 324-5; II 166, 189. Mon 411-8. HumBrab. 72,77. vgl. Estelrich 241, 242, 244. (118) Joan Corominas, Diccionario crítico etimológico de la lengua castellana (Berna 1954) II 532-533. (onder FLAMENCO). over BOLDUQUE zie: B.E. Vidos, Noms de villes et de provinces flamands et néerlandais devenus communs dans les langues romanes, in: Estudios dedicados a Menéndez Pidal (Madrid 1950) I 168-169, 185.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
133 Een andere Vlaming gebruikt helemaal geen mes: dat vindt hij beter voor de tanden. De overleden medicus-historicus Gregorio Marañon heeft naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat juist hetzelfde wordt aanbevolen door de moderne odontologen(119). Maar niet in alle opzichten zijn de tafelgewoonten eigentijds. Vorken en benen-bordjes gebruiken de leerlingen niet, zodat na afloop de handen moeten worden gewassen en de vloer geveegd. Uit het verzoek de hoeden niet aan te raken tijdens het eten, opdat er geen haren op de schotels zouden vallen, kan de lezer verder opmaken, dat tijdens de maaltijd de hoofddeksels werden opgehouden. Een van de genodigden heeft de grammatica geleerd bij Joannes Theodorus Nervius te Brugge, een van de kleinere geesten, die het uitstekende onderricht van het Drietalencollege aan hun leerlingen overdroegen(120). De magister prijst hem gelukkig met zo'n voortreffelijke leraar en zo'n zindelijke en elegante stad. Het is alleen jammer, dat zij iedere dag meer achteruitgaat, omdat haar bewoners verkwistend zijn geworden. Dan vraagt de meester hem naar Vives. Volgens de leerling speelt hij voor atleet, maar niet op atletische wijze. Dat wil zeggen: hij vecht om zijn jicht de baas te blijven. Kostelijke zelfspot van iemand, die twee jaar voor zijn dood met de lichamelijke zelfbeheersing van een sportheld, maar dan noodgedwongen, zijn familiekwaal nog opgewekt wist te dragen! (II 894-897). Marañón merkt naar aanleiding hiervan op, dat het reizen en trekken kenmerkend is voor onrustige humeuren als Vives en Erasmus, die beiden aan jicht leden. Zo wordt Vives humorist, wanneer hij spreekt over zijn ‘atletische’ kwaal(121). Ook in Ludus chartarum (Het kaartspel) spreekt hij ironisch over zichzelf. Een aantal studenten, die dezelfde namen dragen als de Valencianen, die bij Vives college liepen in Leuven: Rodericus Manrique, Tamajus (Tamayo), Lupianus (Llupiá) en Castellus, zijn verenigd rond de gitaar. Llupiá vraagt aan Tamayo om iets bij dit tokkelinstrument te kwelen, enkele verzen van Vergilius of van ‘onze’
(119) Gregorio Marañón, Luis Vives, un español fuera de España (Madrid 1942) 72. (120) Tril. IV 42. (121) Marañón 26-27.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
134 Vives, want hij liep onlangs te zingen in zijn boomgaard te Brugge(122). Valldaura zo heette Vives' zwager - antwoordt snedig: ‘Met een ganzestem.’ - Llupiá: ‘Nou zing jij dan een zwanezang’ (II 956,I 42). Van praktisch ieder van de hier genoemden is ons iets meer bekend. Het meest van de eerstgenoemde, Rodrigo Manrique, die ook optreedt in de dialoog Scriptio (Het schrift) (I 906). Hij was, zoals we zagen, de natuurlijke zoon van Alonso Manrique, aartsbisschop van Sevilla en als grootinquisiteur opvolger van Adriaan VI. In 1527 riep Alonso in Valladolid de theologenvergadering bijeen om het anti-erasmisme te bezweren. Na de Engelse mislukking zocht Vives door bemiddeling van de vader steun bij Karel V. Toen Rodrigo in 1531 misschien als page met de keizer naar de Nederlanden kwam, vertrouwde Manrique de opvoeding van zijn zoon aan Vives toe. Hij was een van de jongelui, die de geleerde in leven hielden, toen hij het jaargeld van Engeland moest missen. Dit verlies werd pas laat goedgemaakt door Karel V en de koning van Portugal en zijn beroemde landgenote Mencía. Ook nadat Rodrigo zijn preceptor verlaten had om in Parijs te gaan studeren, bleef hij met hem in contact. Op 9 december 1533 schreef hij hem een brief uit de lichtstad, waaruit blijkt, dat Vives de jongeman had gewonnen voor de talenstudie en dat hij de strijd tussen theologen en humanisten met de grootste belangstelling volgde. Ook met andere Manrique's onderhield Vives contact. Te Leuven staat op 24 mei 1524 als student ingeschreven nobilis Alphontius Manerik, hispanus(123). Met Tamajus is volgens Vives' achttiende-eeuwse biograaf Mayans y Síscar bedoeld: Gonzalo Tamayo, die evenals Rodrigo Manrique door Vives verschillende keren wordt genoemd in zijn Briefstijl (II 875, 874). Er zijn twee ongedateerde brieven van de geleerde aan de student bewaard. Uit de eerste blijkt, dat de jonge gitarist en zanger verliefd is en dat hij zijn studie verwaarloost. Eigenlijk is het maar een flirt, maar Vives waarschuwt hem voor de gevolgen. Hij geeft hem zelfs de raad niet uit liefde te trouwen, omdat de zinlijke begeerte afbreuk doet aan de geest. Hij moet zich onderscheiden van het grauw, dat geheel uit het lichamelijke leeft. Hoe goed deze raadgevingen ook bedoeld zijn, toch is het te hopen, dat Tamayo de leefwijze van zijn leraar, die zijn gezondheid ondermijnt door te hard studeren en
(122) Riber II 956 vertaalt hier ‘dat hij onlangs liep te zingen op zijn ronde door Brugge’, maar er staat ‘in pomoerio Brugensi’. vgl. Mon. 431. (123) H. de Vocht, Rodrigo Manrique's letter to Vives, in: Mon. 427-428.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
135 wiens huwelijk kinderloos blijft, niet in alle opzichten heeft nagevolgd. Volgens Américo Castro is Vives' minachting voor het fysieke typisch joods. Men zou ook kunnen zeggen: middeleeuws. Het lichaam is voor hem in zekere zin nog de vuile zak, waarin de geest is gestopt, de kerker van de ziel. Al zal Tamayo deze opvattingen niet hebben gedeeld, toch heeft de goede raad waarschijnlijk zijn uitwerking niet gemist. In een tweede brief spreekt de leermeester tenminste niet meer over de verliefdheid, terwijl hij hem prijst om de fraaie stijl van zijn brief, die wel niet zonder inspanning tot stand zal zijn gekomen. Uit het vervolg van het epistel valt op te maken, dat de vader een voorname plaats aan het hof inneemt en dat Vives wacht op een gelegenheid om de keizer te spreken (II 1676-1677). Van Franciscus Lupianus (Francisco Llupiá) weten we alleen, dat hij in mei 1526 met (zijn broer?) Joannes als Spanjaard staat ingeschreven te Leuven. Met Castellus is volgens Mayans bedoeld: Juan de Castillo, die op 23 juli 1522 in Leuven was ingeschreven. Hij hoorde tegen 1522 al tot Vives' leerlingen. Zes jaar later waren Diego Gracián (de Alderete?) en zijn patroon, de aartsbisschop van Toledo, erg bezorgd over hem. Elders komt in het werk van Vives nog een Juan del Castillo voor. Onder de Leuvense studenten staat op 28 december 1521 een Digo (Diego) Castelle ingeschreven als een rijke student uit het paedagogium van de Lelie. Een oud-tante van Vives heette, zoals we hebben gezien, Leonor Castell(124). Dat Vives zijn meest geliefde leerlingen zo nadrukkelijk vermeldt, bewijst, hoe goed de verstandhouding was, een indruk, die bevestigd wordt door het feit, dat hij hun zijn zelfspot in de mond legt. Terwijl de Leuvense studenten hun jichtige leraar op de korrel nemen, spotten de kletsmeiers (Garrientes) met de wijsgeren van Parijs, die meer luizig dan honds of cynisch zijn, zo vies zien ze eruit. Terwijl de wijsgeren van de Sorbonne een eer stellen in hun luizigheid, alsof het een filosofische richting betrof, zoals de cynische of hondse, waarvan de dierennaam hier als woordspeling is bedoeld, hechten de Leuvense geleerden volgens Vives alle waarde aan de netheid van uiterlijk (II 900). Maar in de dialoog Cubiculum et lucubratio (Kamer en nachtelijke studie) schijnt hij het gunstige oordeel over de Brabantse zindelijkheid te herroepen. Epictetus zegt daar immers, dat er heel wat luizen in de Parijse en Leuvense bedden huizen. Een figuur, die Plinius
(124) Tril. II 417.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
136 heet, naar de bekende bioloog uit de oudheid, wiens werken Vives in Leuven moest verklaren, antwoordt hierop, dat deze insecten in het Brabantse Athene leven in een bepaald soort hout, terwijl ze in Lutetia uit de klei komen. Dit laatste berust misschien op een herinnering aan de samenspraak Ichthyophagia, waarin Erasmus zijn vroegere verblijfplaats, het college Montaigu, een kweekplaats van deze parasieten noemt(125). Heeft Vives hier een bepaald soort houtworm bedoeld? In het Latijn staat er cimices, wat behalve wandluizen ook vervelende kerels betekent. Deze passus zou dus kunnen slaan op de onaangename lieden onder de professoren. Maar we mogen gerust aannemen, dat de aanwezigheid van luizen in de overbevolkte studentenhuizen van die tijd niet zeldzaam was. Wat hiervan zij, het is hier wel op zijn plaats te waarschuwen, dat deze dialogen niet zonder meer de mening weerspiegelen van de schrijver, die niet alle opvattingen hoeft te delen van de personen, die hij ten tonele voert. Plinius zegt verder, dat hij de wekker op vier uur zet, omdat hij vroeg op wil staan. Deze uitvinding bestond dus al in die tijd (II 925). Hoe Vives ook denkt over de Leuvense professoren, onder wie hij en zijn vrienden verschillende verbeten tegenstanders hadden, aan de meeste van zijn leerlingen denkt hij met genoegen terug. In zijn Vestitus et deambulatio matutina (Kleding en ochtendwandeling) voert hij twee van zijn lievelingsstudenten ten tonele: Honoratus Joannius (Honorato Juan) en Malvenda. Eerstgenoemde was in 1507 geboren als zoon van de vooraanstaande Valenciaanse burger Gaspar Juan, een rijke koopman, die ijverde voor de schoonheid en welvaart van de stad. In Leuven werd Honoratus Vives' lievelingsleerling. Als hij elders vertoefde b.v. in Parijs, waar hij bevriend was met andere leerlingen van Vives als Malvenda, Straselius en Nicolaus Valdaura, onderhield hij geregelde briefwisseling met zijn leermeester, van wie twee brieven aan hem bewaard zijn. In de eerste daarvan blijkt, hoezeer Honorato bij de geleerde in de gunst stond. In de tweede, waarin geantwoord wordt op epistolae uit Parijs en Valencia, wordt allerlei nieuws uit hun beider vaderstad gecommentarieerd. Ook blijkt daaruit, dat Vives van plan is om zijn ongehuwde zuster naar de Nederlanden te laten overkomen, in de hoop daar een man voor haar te vinden of een levensonderhoud, tenzij Honorato iets anders voor haar weet. Verder deelt Vives mee, dat zijn De disciplinis ter perse is. Hieruit
(125) Damme 63. Riber I 925.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
137 kunnen we opmaken, dat deze brief begin 1531 moet zijn geschreven. Dit klopt ook met de mededeling van Vives, dat hij steun zoekt bij de keizer door bemiddeling van de heer van Praet. Dit gebeurde namelijk na zijn Engelse mislukking (II 1672-5). Zoals al eerder is opgemerkt, toonde zijn zuster al in 1526 belangstelling om naar de Nederlanden te komen. Blijkbaar had deze poging de tweede keer evenmin sukses (II 1174-5). We vernemen er tenminste niets meer van. In 1554 werd Honorato opvoeder van Don Carlos, zoon van Philips II. Niet tot zijn genoegen, want enkele jaren later moest hij de koning waarschuwen, dat de erfprins niet goed bij het hoofd was. Hij vergezelde hem later naar de universiteit van Alcalá, waar hij getuige was van 's prinsen extravaganties, zodat hij soms meer de bewaker van een krankzinnige leek dan een preceptor. Toch stond hij hem tot aan zijn dood (1566) met raad en daad terzijde. Meer sukses had Honorato Juan als leermeester van Don Juan van Oostenrijk, die tegelijk met de kroonprins in Alcalá werd opgevoed(126). Nog belangrijker dan Honorato Juan is Pedro Malvenda. Hij was vooral theoloog, maar deed ook aan talenstudie en werd zo leerling van Vives. In een brief van september 1529 verwijt zijn leermeester hem, dat hij te veel tijd verkwist met de godgeleerdheid in de Parijse trant. Tevens klaagt de wijsgeer daarin over hoofd- en oogpijn (II 1727), waarschijnlijk een gevolg van overspanning door te hard studeren. Uit de boven aangehaalde brief van Vives aan Juan, geschreven begin 1531, blijkt verder, dat Malvenda en Juan zich in Parijs kostelijk hebben vermaakt (waarschijnlijk met wijsgerige gesprekken) en dat eerstgenoemde in Brugge verblijft en van plan is naar Brussel te gaan, waar hij hun grote vriend Granvelle hoopt te ontmoeten om belangrijke zaken met hem te behandelen. Hier moet bedoeld zijn Nicolas Perrenot de Granvelle (1484?-1550), zegelbewaarder en raadsman van Karel V en vader van de uit onze opstand beroemde kardinaal Granvelle. Op de Duitse rijksdagen voert hij een politiek van verzoening tussen katholieken en protestanten. Zo is het ook niet te verwonderen, dat Granvelle in 1541 Malvenda uitkiest als een van de godgeleerden, die in het colloquium te Regensburg moeten disputeren. Hij opent daar de rij van sprekers en behandelt het katholieke standpunt ten aanzien van de rechtvaardiging door het geloof. De tegenstanders zijn verwonderd over de scholastieke
(126) Tril. II 403-407, 412. Diccionario de Historia de España (Madrid 1952) I 568-569.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
138 behandeling van het onderwerp, voelen zich onrechtvaardig bejegend, verwijten Malvenda de mislukking van de conferentie en verlaten de stad, voordat de keizer die bereikt. Malvenda heeft daar in Regensburg nog een onderhoud met zijn vroegere Parijse studievriend Juan Díaz, die protestant is geworden. Tevergeefs probeert hij hem te bekeren. Zijn broer Alonso Díaz, rechtsgeleerde bij de Romeinse curie, is tot hetzelfde doel overgekomen en boekt evenmin sukses. Hij wordt ervan verdacht, dat hij zijn broer heeft laten vermoorden te Neuburg in 1546. Malvenda merkt naar aanleiding van dit alles op, dat een katholiek in Duitsland in zes dagen ouder wordt dan gedurende vele jaren in andere landen. Twee jaar later wordt Latomus, die assessor is geweest in Regensburg, door Granvelle belast met een speciale opdracht met betrekking tot Malvenda(127). In de samenspraak, waarin Juan en Malvenda voorkomen, is de eerste de dichterlijke jongeling, die de schoonheid van de natuur en de morgenstond met al zijn zintuigen opzuigt om de Schepper van alle goeds te loven. Malvenda daarentegen maakt de indruk van aktief, geestig en gevat te zijn, wat hem tijdens het colloquium te pas kan zijn gekomen. Hij wekt zijn luie kamergenoot Belius en spoort hem met allerlei kwinkslagen aan de traagheid des vlezes te overwinnen. Een derde Leuvense leerling van Vives, Diego Gracián de Alderete, wordt niet in de Dialogen genoemd. Op aanbeveling van de erasmist Alonso de Valdés, secretaris van Karel V en beroemd schrijver, krijgt hij een betrekking aan het keizerlijk hof in 1528(128). Maar hij kan Leuven niet vergeten en walgt van het minderwaardige hofgedoe. Hij staat verbaasd over de onwetendheid van de Spaanse heersers en verafschuwt de onzindelijkheid van de woningen en de stank van de Kastiliaanse stegen en sloppen. In de Nederlanden had hij ontwikkeling en zindelijkheid gevonden. De dorpsdansen en boerse sport van het Vlaamse platteland waren hem liever dan de statigheid van het Spaanse hof(129). Het einde van de samenspraak, waarin Vives' leerlingen optreden bevat nog een persoonlijke toespeling. Malvenda vraagt daar, of ze wijn zullen drinken, misschien de rijnwijn, waarvan Vives in Het
(127) Tril. II 411-415, 406. (128) Tril. IV 515; II 403-404, 408-411. (129) A. Paz y Melia, Otro erasmista español: Diego Gracián de Alderete, secretario de Carlos V. Su correspondencia, su speravi, in: Revista de Archivos, bibliotecas y museos 1901, 27-36, 125-139,608-623 (29,609).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
139 feestmaal zegt, dat hij in de Nederlanden versneden wordt (II 936). Maar Belius stelt voor in plaats daarvan te drinken het Cerevisiam et quidem tenuissimam ex flava ista Lovaniensi, het blonde Leuvense dun bier of nog liever het heldere water uit de Griekse of Latijnse pomp. ‘Vives noemt de pomp bij de deur de Griekse en de andere de Latijnse. Hij zal je de reden zeggen, als je hem ernaar vraagt’ (II 917). In het voorafgaande hebben we gezien, dat in Vives' huis inderdaad die ‘twee klassieke bronnen’ bestonden en dat een ervan, de Latijnse, nog water levert. De oudste kultuurbron, de Griekse, die het eerste door de mensheid was aangeboord, leste ook het eerst de bezoekers aan Vives' Castalia. Het dunbier van laag alkoholisch gehalte vervulde de functie van tegenwoordige genotsmiddelen als koffie en thee(130). Dat Vives zijn leerlingen aanspoort uit de schat van zijn geleerdheid te drinken, wil intussen niet zeggen, dat de studie van hem een pedante kamergeleerde heeft gemaakt. De Spaanse humanist heeft ook oog voor het pikareske, zodat zijn anekdoten soms voorlopers van de schelmenroman lijken. Zo laat hij in De keuken Albigurinus vertellen, dat hij in Calabrië in dienst was van een pruldichter. Hij was raadsman, ofschoon hij nooit raad hoefde te geven, zijn geheimschrijver, hoewel hij geen geheimen had. Hij moest zijn handen afdrogen, ofschoon hij ze nooit waste. De poëtaster gaf hem niets anders te eten dan zijn decadente verzen, die door kritische ratten werden opgegeten (II 927-8). Dan is de Hollandse kaas nog te verkiezen! Vives is, voorzover we kunnen nagaan, de eerste Spanjaard, die dit nationale zuivelprodukt vermeldt. Het enige handelsartikel, dat met dat Noordwestnederlandse geweest in verband werd gebracht tijdens de Spaanse middeleeuwen was een bepaald soort fijn laken of linnen, dat holanda heette naar het gebied, dat deze waar verscheepte maar niet vervaardigde, want dat werd meestal in Vlaanderen zelf gedaan. De Nederlandse koopvaardij en textielprodukten waren dus veel eerder geliefd dan onze zuivelwaren, waarvan de boter de Spanjaarden te zwaar op de maag lag, terwijl de kaas te slap werd gevonden. Dat blijkt ook uit de samenspraak Het feestmaal. Als Democritus daar opmerkt, dat de Engelse gatenkaas hem niet bevalt, voegt Crito eraan toe: ‘Die sponzige uit
(130) vgl. Heros 90, citeert verkeerd: cerevisia tenuissima et flava. vgl. VOO I 330.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
140 Holland evenmin’. Hij verkiest het stremselprodukt uit het Spaanse Peñafiel(131). Of de wijn in Ebrietas (De dronkenschap) ook uit dat land afkomstig is, weten we niet, maar wel, dat de gasten geen reden tot klagen hebben, zelfs in die mate, dat ze Vives de gelegenheid bieden tot een satire, op wat in die tijd de nationale ondeugd der Nederlanders heet. Het is misschien merkwaardig, dat de opvoedkundige, die hij overal blijkt te zijn, zich tot de beschrijving van een drinkgelag verlaagt, maar hij doet het niet om aanstoot te geven, doch om te waarschuwen tegen onmatigheid en om tevens de woordenschat en spreekvaardigheid van zijn leerlingen te vergroten. Met hoeveel weerzin de volksmisbruiken hier ook worden afgebeeld, toch spreekt hieruit een voorliefde voor de schilderachtige kant van het Nederlands leven, welke ook tot uiting komt in andere genre-stukjes als De keuken, De feestzaal en Het feestmaal, die zo gecopieerd lijken van een Lucas van Leiden, een Pieter Aertsen, een Breughel de Oude en een Jan van Scorel(132). De dronkenschap sluit vooral aan bij de talrijke voorstellingen van drinkgelagen, herbergscènes, braspartijen en schuttersmaaltijden, waaraan die tijd zo rijk is. Overigens is de onmatigheid, die daar tot uiting komt, kenmerkend voor alle havensteden in het herfsttij der middeleeuwen. Een boeteprediker als de Valenciaanse heilige Vincentius Ferrer (1350-1419) schrijft, dat veel van zijn stadgenoten vijfmaal
(131) Riber II 936. Een van de oudst bekende uitgaven van de Dialogen, die van Basel 1539 zegt: Anglicus fistulosus et hollandicus spongiosus, p. 135. Evenzo VOO I 358 en ed. Fernandez, Barcelona 1940, p. 137. In de volgende uitgaven worden echter de adjectieven verwisseld: J.L. Vives, Dialogos traducidos en lengua Castellana, por el Dr. Christoval Coret y Peris (met Latijnse tekst) volgens ed. Basel 1555 (Valencia 1723) 292-293. Hier (en ook in de ed. Valencia 1759) staat: Aunque este queso es de Bretaña, es esponjoso (Britannicus... fistulosus est) - Mas este otro de Holanda, lleno de ojos esponjoso (sed neque hic spongiosus Hollandicus). ‘Lleno de ojos’ (vol gaten) staat hier dus met ‘esponjoso’ (sponsachtig) bij Holanda, maar moest alleen bij Bretaña staan, waar esponjoso staat in plaats van lleno de ojos. In de volgende uitgaven is dit contradictoire esponjoso bij Holanda weggelaten zodat de verwisseling volkomen werd: J.L. Vives, Diálogos, in: Biblioteca del estudiante (Madrid 1958?) 220 (uitgegeven samen met: Erasmo, Elogio et la Locura en Pedro Mejía, Coloquios). J.L. Vives, Diálogos, trad. de Christobal Coret y Peris (Buenos Aires 1945) 113. (132) ed. Coret 1945, p. 12.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
141 per dag uitgebreid gaan zitten tafelen, waarbij ze zonder enige gewetenswroeging herhaaldelijk in een van de zeven hoofdzonden (de onmatigheid) vervallen, zodat ze op hun vijftigste oud en beverig zijn (I 178, 246). In de Ebrietas zijn de zondaars twee Brabantse slempers, Tricongius en Asotus (d.w.z. Negenliters en Onverbeterlijk), die tegenover de Italianen Glaucia en Abstemius opscheppen over het gastvrij onthaal, dat een streekgenoot hun heeft aangeboden: Quam laute nos heri accepit Brabantus! (Wat heeft die Brabander ons gisteren luisterrijk onthaald!)(133). Asotus, die van de braspartij nog een kater heeft overgehouden, prijst de vrijgevige gastheer, die op zijn Grieks begon te drinken, zoals een hellenist opmerkte, die vroeger in Leuven had gestudeerd (II 940). Dit laatste kan slaan op de Griekse fontein in Vives' woonhuis aldaar, maar is waarschijnlijk alleen bedoeld als verontschuldiging van een dranklust, die de onmatigheid der Griekse symposia moet evenaren. Volgens Abstemius ontbreekt er in Brabant alleen nog een tempel voor Bacchus, waarop Asotus gevat repliceert: ‘Dat is iets voor jullie, die in Rome een kerk hebt van de H. Sergius en Bacchus. Wij zijn ermee tevreden om iedere dag overvloedig op zijn gezondheid te drinken’. Overmoedig scheldt Asotus op de intellectuelen, echte gierigaards, die een royale drinkebroer zijn genoegen misgunnen: ‘Om dergelijke wijsgeren kunnen we alleen maar lachen.’ Met dit laatste is de Italiaan Glaucia het schijnbaar volkomen eens, want nergens ter wereld is minder achting voor ontwikkeling dan in de Nederlanden, waar men denkt, dat er geen verschil bestaat tussen een ontwikkeld iemand en een wever of schoenmaker. De Italiaan Abstemius werpt hem tegen, dat er toch velen en met vrucht studeren. Maar Glaucia repliceert, dat de ouders hun kinderen naar de school sturen als naar een werkman, waar ze de kost leren verdienen. En het is niet te zeggen, hoe weinig respect de leerlingen voor hun meesters hebben, hoe weinig ze hen vereren en wat voor een laag salaris men hun geeft, zodat voortreffelijke doctoren zich nauwelijks in leven kunnen houden (II 937). Deze boutade, die zo weggelopen zou kunnen zijn uit een modern leraarsblad, is misschien een schrale troost voor onderbetaalde docenten. Maar Asotus lapt zulke kritiek aan zijn laars en rekent zich de weerzinwekkende gebruiken, die bij de Brabantse drinkgelagen in ge-
(133) Riber vertaalt hier Brabanto, alsof het een eigennaam betrof; er had in het Spaans brabanzón moeten staan!
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
142 bruik zijn, tot een eer. Voordat de wilde en onzindelijke zwelgpartij begint, maken de gasten tergend kalm hun broden schoon, maar als de drank hun brein verhit, gooien ze in de wijn: bouillon, boter, melk, appelschillen, notedoppen, vuil en haren. De glazen, kroezen, pullen en bokalen worden steeds groter, totdat het hele gezelschap aan het einde uit nachtspiegels drinkt. Daarop slaat de amfitrion enkele drinkers onder tafel. Asotus en Tricongius zijn trots op de prestatie, maar hun Italiaanse toehoorders zijn verontwaardigd en wijzen op het bestiale karakter van de dronkenschap en op de ernstige gevolgen ervan. Toch is Abstemius ondanks zijn programmanaam geen geheelonthouder, maar wel een voorstander van de matigheid, die een redelijk wezen past. En - zo voegt hij eraan toe - zij die aan drankzucht lijden, moeten zich voor hun ziekte niet laten behandelen bij een kroegbaas maar bij een geneesheer. Waar onmatigheid regeert, moet dikwijls ontspanningslectuur de geestelijke leegte vullen. In de samenspraak Domus (Het huis) heeft Vives nog eens gelegenheid om zijn afkeer van de novelle- en romankunst tot uiting te brengen. Twee studenten zijn op bezoek bij een rijke koopman, die zijn woning heeft laten inrichten in een weelderige renaissance-stijl. Op de prachtige gebrandschilderde ramen contrasteert de ware geschiedenis van Godeline van Vlaanderen en die van Catharina van Spanje met een wulps verhaal van Boccaccio (II 918). Met enkele woorden wordt hier fijn gezinspeeld op de tragedie van de verstoten echtgenote van Hendrik VIII, voor wie Vives tot zijn eigen nadeel in de bres was gesprongen. Haar Nederlandse geestverwante is de H. Godeline van Vlaanderen (II 1049-1070), hier meestal Godelieva genaamd. Ze was de dochter van Hemfried en Ogina. Om haar vader een genoegen te doen trad ze in het huwelijk met een edelman, genaamd Berthold, heer van Gistel in West-Vlaanderen. Maar op aansporen van zijn moeder belasterde hij haar en liet haar opsluiten in een nauwe kerker. Later kon Godeline ontsnappen. Ze zocht haar toevlucht bij de bisschop van de stad. Berthold, die bedreigd werd door de ban, scheen zich te verzoenen met zijn eega, maar beval tenslotte haar te worgen. Intussen deed hij voor de mensen, alsof ze een natuurlijke dood gestorven was. In zijn tweede huwelijk kreeg hij een blinde dochter, die het gezicht terugkreeg door tussenkomst van een heilige. Dit wonder was ook de oorzaak van het berouw en de bekering van Berthold. Deze ‘ware’ gebeurtenis lijkt veel op het verhaal van Genoveva van Brabant, dochter van de hertog van dat gewest en echtgenote van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
143 de paltsgraaf Siegfried. Beschuldigd van echtbreuk, leefde ze gedurende zes jaar in een hol in het bos van de Ardennen, waarbij ze zichzelf en haar zoontje voedde met gras en de melk van een hinde, totdat haar echtgenoot, die al overtuigd was geraakt van haar onschuld, ter gelegenheid van een jacht haar aantrof en meenam naar het kasteel. De jezuïet Cerisier publiceerde in de Bibliothèque bleue een roman, op deze overlevering gebaseerd en getiteld L'innocence reconnue (Paris 1638). Daarna zijn er over dit onderwerp talloze drama's geschreven. In de vorige eeuw zijn er in Spanje zeventien bewerkingen van in romanvorm en onlangs is het verhaal vertaald in het Baskisch(134). Pijnlijke herinneringen aan geleden onrecht worden overstemd door prettige contacten met begaafde en dankbare leerlingen, van wie er al enkele de revue hebben gepasseerd, en met ontwikkelde Valencianen. In een van zijn laatste dialogen laat hij er drie aan het woord, waarvan hij er twee uit Parijs kende. Tevens vindt hij hier gelegenheid zijn beschermster Mencía de Mendoza te prijzen en haar toekomstige echtgenoot, de hertog van Calabrië, onderkoning van Valencia. Naar aanleiding hiervan heeft een Spanjaard opgemerkt, dat Vives in zijn samenspraken de Nederlanden en Brugge, dat hij vroeger zo bewonderde, kritiseert en zijn vaderland verheerlijkt. Dit zou dan het gevolg van teleurstellingen zijn(135). Deze theorie lijkt nauwelijks aannemelijk. Dat Vives, door jicht en armoede gekweld, eens moppert op zijn onmiddellijke omgeving, hoeft nog niet te betekenen, dat hij vergeten is, wat de domme volkshaat en de inquisitie hem en de zijnen heeft aangedaan. Als Mencía de Mendoza dan ook na de dood van Hendrik III naar Valencia terugkeert, vergezelt Vives haar niet, maar gaat hij opnieuw naar Brugge. De humanist vernieuwt er zijn contacten met de leden van het Lucasgilde, met wie hij de vergaderingen soms bezoekt. Volgens Cornelis Breydel, monnik van de Sint-Baafsabdij schildert de gildebroeder Jan van Wijnsbergen zijn portret kort voor zijn dood (I 219). Theodoor de Bry maakt een gravure naar een schilderij van Vives door Boulonois. De joodse trekken zijn op deze laatste afbeelding, die ons is overgeleverd, duidelijk te zien.
(134) ed. Fernandéz 228. Enciclopedia universal t. 25, p. 1269. Ch. Schmid, Genoveva de Bravante, Barcelona 1850 (17 herdrukken). Ch. Schmid, Brabante'ko Genoveva, trad. al basco, Zarauz, Icharopena 1960. (135) Mateu y Llopis 40.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
144 In die tijd heeft Vives nog vriendschap met de geboren Bruggeling Jan de Witte (1476-1540), die in zijn jeugd naar Spanje was gegaan voor zaken, maar intrad bij de dominicanen te Zaragoza. Philips de Schone nam hem in dienst vanwege zijn kennis van het Spaans en enige tijd was hij preceptor van zijn kinderen. In 1509 volgde hij Jean Lampier op als biechtvader van prinses Eleonora en als zodanig werd hij benoemd tot titularis bisschop van Salubria op 15 mei 1514. Hij werd bisschop van Cuba in 1528, maar op verzoek van de keizer en Eleonora deed hij in 1530 afstand van de bisschopszetel om kapelaan en raadsman van de pas gehuwde koningin van Frankrijk te worden. In zijn laatste jaren bracht hij vanwege zijn gezondheid veel tijd door in Brugge, waar hij bevriend was met Vives, die hem suggereerde daar een hogeschool te stichten. Dit deed hij bij testament van 10 februari 1540. Hij stierf kort na Vives, op Maria Tenhemelopneming 1540, in het huis, dat hij had gesticht en dat later genoemd werd Hotel de Cuba(136). Van Vives verscheen postuum en bezorgd door de weduwe van Frans Cranevelt zijn belangrijke apologetische geschrift De veritate fidei christianae (1543). In dit werk, waarin de waarheid van het Christelijk geloof wordt verdedigd in de vorm van een redetwist tussen een christen en achtereenvolgens een jood en een islamiet, licht de schrijver zijn betoog toe met voorbeelden uit de Nederlanden afkomstig. Zo herinnert hij aan de grote brand, die Delft op 3 mei 1536 in enkele uren verwoestte(136a). En als hij in de inleiding van het tweede boek het waarschijnlijk probeert te maken, dat de aarde na de zondvloed weer werd bevolkt tot in zijn meest afgelegen continenten, dan wijst hij op de ontdekking van Amerika door Colombus en op het bestaan van mensen, die zich ter zee even goed kunnen bewegen als op het land. Zo beweert Vives, dat nog geen twaalf jaar geleden in de Nederlanden een meerman was gevangen en dat velen hem hadden gezien. En ruim twee jaar geleden was er een stomme man opgevist, die aan de pest begon te lijden en erg blij was, dat hij weer het ruime sop mocht kiezen (II 1431). Vives is hier kennelijk het slachtoffer geworden van beuzelpraat, waaraan hij (kind van zijn tijd) ook al blijkens zijn psychologische handboek maar al te gemakkelijk geloof hechtte. Waarschijnlijker is de mededeling, die hij in het vierde boek doet, waar
(136) Tril. I 519, noot 5; III 482. (136a) Riber II 1385. Vgl. Historische Winkler Prins II (Amsterdam 1958) 23.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
145 de christen het dwaze verbod van Mohammed bestrijdt om varkensvlees te eten. Het varken zou volgens de profeet in Noachs ark uit de uitwerpselen van een olifant geboren zijn, evenals de muis. Uit de neus van een leeuw zou dan de kat geboren zijn om de muis te kunnen bestrijden. ‘Maar,’ zo merkt Vives op, ‘er zijn ook honden, die heel goed muizen kunnen jagen. Ik heb tenminste in Leuven zo'n kleine hond (een fox-terrier?) gezien’ (II 1619). Het blijft merkwaardig, dat een man, die de mohammedaanse dwalingen zo grappig wist te ontmaskeren, zo gemakkelijk geloof hechtte aan de fantastische verhalen van zijn Vlaamse medechristenen. Men zou hieruit kunnen concluderen, dat Vives even lichtgelovig als zijn Nederlandse zegslieden was, maar beter lijkt het hem te beschouwen als een overgangsfiguur, die, zonder dat hij zich geheel aan het heersende bijgeloof kon onttrekken, de weg heeft gebaand voor de kritisch-wetenschappelijke geest van de moderne tijd.
Hoofdstuk V De waardering van vives in de Nederlanden en Spanje (1540-1840) De man, die al jaren stervende geleefd had, steeds met het oog gericht op de eeuwigheid, begon na zijn dood op geheimzinnige wijze in de harten en geesten der mensen het echte leven te leven, dat de roem van de schrijver is. Kort na zijn verscheiden is er nog meer sprake van een gevoelswaardering dan van een verstandelijke appreciatie. Zijn voornaamste grafredenaar is ongetwijfeld Hernán Ruiz de Villegas, die op 11 augustus 1536 te Leuven werd ingeschreven. Afkomstig uit het aartsbisdom Burgos, was hij waarschijnlijk Vives' leerling geweest in Brugge. Zo goed als zeker studeerde hij op het Drietalencollege. Onder zijn Latijnse gedichten bevindt zich een uitvoerige Ecloga over de dood van zijn leermeester, opgedragen aan Mencía. Waarschijnlijk zinspeelt hij in zijn Vivis epitaphium op de betekenis, die de naam van de betreurde humanist heeft in het Latijn: Cujus scripta capit vix tellus nomen Olympus, Haec Vivis cineres contegit urna brevis. (Deze kleine urn bevat de as van Vives, wiens geschriften de hele wereld, wiens naam de Olympus nauwelijks kan bevatten). De tegenstelling tussen ‘grafschrift’, ‘as’ en ‘Vivis’, genitief van Vives (je zult leven) maakt de mogelijkheid van een woordspeling meer dan
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
146 aannemelijk. In hoeverre de gekunstelde antithese tussen het kleine graf en de grote roem origineel of een gemeenplaats is, valt hier moeilijk uit te maken. Het is in ieder geval opmerkelijk, dat dezelfde gedachte voorkomt in een grafschrift, dat Frans I in 1533 neerlegde op het graf van Laura te Avignon. Deze oktaaf begint met: En petit lieu compris vous pouez veoir Ce, qui comprent beaucoup par renommee’.(137) Niet alleen droefheid beheerst zijn landgenoten, bij het vernemen van zijn dood, maar ook het besef, dat zijn naam hun vaderland heeft versierd. Zonder zijn naam is de Spaanse wetenschap voortaan ondenkbaar, zodat de Portugese Vlaming Damianus a Goes Joannes Vives Valentius orator vermeldt in zijn Hispania (1542), een lofrede op de Spaanse geleerdheid ter verdediging tegen de aanvallen van de Duitse geograaf Münzer, die de Spanjaarden kultuurloos had genoemd. Vives wordt door Goes genoemd na kardinaal Ximenes en voor Antonio de Nebrija, de dichter Garcilaso en de humanist Alfonso de Virués, dus op een zeer eervolle plaats(138). Voorlopig weet de Vives-waardering zich nog niet te bevrijden van lofrede en epitaphia. Sommige ervan verschijnen pas jaren na zijn dood, de aangehaalde gedichten van Villegas zelfs bijna twee eeuwen later. In 1544 herdenkt Antony van Schoonhoven uit Gent in zijn Sylvula carminum (Bosje of bloemlezing van gedichten) de Valenciaanse humanist(139). De herinnering aan de dierbare overledene komt ook in de vorm van navolging tot uiting. In het jaar, waarin Barlandus zijn Ars oratoria herdrukt met de Briefstijl van Vives, verschijnt de Oratio de rebus infernorum (Redevoering over de helse zaken, 1544) van Nannius uit Alkmaar, dezelfde, die drie jaar eerder zijn Overwegingen van heldinnen had opgedragen aan Mencía de Mendoza. De Oratio toont ons in een droom het lot van losbandige jongelieden, die de schrijver weer aan het werk wil zetten. Het denkbeeld van een wijze raad in de vorm van een nachtelijke verschijning stamt, zoals
(137) Tril. III 460. Villegas, Opera, 4-10, 228. vgl. Il Petrarca (Lione, Giovan di Tovrnes, 1545) 8 BN. Paris: Rés. p. Yd. 71. (138) Damianus (Damião) a Goes, Hispania, in: De rebus Hispanicis, Aragonicis, Indicis et Aethiopicis (Coloniae 1602) 22-25. (139) Tril. II 181.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
147 we hebben gezien, al van Cicero en Macrobius. Ongetwijfeld had Nannius de briljante voordrachten over de Somnium Scipionis als student in Leuven gevolgd. In 1552 droeg hij zijn Sapientia op aan de Baron van Praet, de machtige beschermer van Vives en Erasmus(140). Behalve door navolging wordt de meester ook geëerd door tekstuitgaven. Gedichten van Vives komen samen met ambrosiaanse gezangen voor in een editie van De Viris illustribus van Plinius de Jongere, bezorgd door Gregorius Cassander (Joris Cassant, uit Cadzand). Het patronaat over zijn uitgave aanvaardt Gualterius (Jan Wouters), die tevens de mecenas van Vives was. Het wekt overigens schandaal, dat hier in één bundel liederen van een gewijd en een profaan auteur waren opgenomen(141). Hoe weinig er intussen ondanks dergelijke uitgaven in het buitenland nog van zijn leven bekend was, blijkt uit het feit, dat de boekverkopers, die in Basel, vijftien jaar na zijn dood, zijn verzamelde werken uitgaven, blijkens het voorbericht niet wisten, waar en wanneer hij was overleden(142). Het Latijn, de taal, waarin dit voorwoord en trouwens bijna alle oorspronkelijke werken van Vives en zijn bewonderaars waren gesteld, verbond wel de landen, maar niet de standen. Toegang tot brede kringen verzekerde alleen de volkstaal. Daarom vertaalden de Engelsen R. Hyrde en R. Moryson in 1540 twee werken van Vives, respectievelijk onder de titels The instruction of a Christian woman en An introduction to wysedom(143). En in 1553, toen de sympathie voor Spanje in zijn land herleefde, volgde daarop een overbrenging van De officio mariti, het enige geschrift, dat Vives eerst in het Spaans had geschreven, voordat hij het in het Latijn publiceerde(144). De bewondering voor Vives uit zich dus op allerlei manieren: herdenking, navolging, vertaling, vermelding - de Florentijn Guicciardini noemt hem in zijn Descrizione di tutti i Paesi Bassi (Antwerpen 1567)(145) - en tekstuitgave. Deze laatste eerbetuiging beperkt zich niet tot de voltooide manuscripten zoals zijn geloofsverdediging, ook
(140) Tril. IV 276, 488-9. Petrus Nannius alcmarianus, Dialogismi Heroinarum (Lovanii 1541) 3-5. Zie mijn artikel in Jaarboek Oranjeboom 1961, 82-83. (141) Busl. 196. Tril. III noemt 1551 i.p.v. 1549 als jaar van uitgave. (142) Bosch 28-9. (143) Cassell II 1608. Over Hyrde zie: Riber I 128. (144) Tril. II 19. (145) Estelrich no. 239.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
148 geschriften, die hij niet rechtstreeks voor de druk bestemd had als zijn brieven, trekken de aandacht. In 1556 drukt Willem Simon te Antwerpen hieruit een bloemlezing onder de titel Epistolarum farrago(146). Met zijn publicaties werkt zijn invloed ook door in het onderwijs. Het praktisch leerboek, de Dialogen, blijft in gebruik als leermiddel van de Latijnse spreektaal. Het is bekend, dat magister Rosius (Benedict Rosie) omstreeks 1565 in het paedagogium van de Valk te Leuven de Exercitatio verklaart, wat doet veronderstellen, dat het daar reeds eerder in gebruik was(147). Ofschoon er dus bewijzen te over zijn van de bekendheid van Vives kort na zijn dood, is het toch soms moeilijk om de invloed van de man, die eigen eer niet zocht, aan te tonen. Zo betwijfelde de protestantse kerkhistoricus Moll het in de vorige eeuw, of de Nederlandse filantroop Angelus Merula (1482-1557) en de Utrechtse mensenvriend Hubertus Duifhuis (1531-1581), beiden hervormingsgezinde priesters, hem wel hadden gekend(148). Terwijl het dus dikwijls duister blijft, wie de invloed van Vives hebben ondergaan, is het gemakkelijker vast te stellen, wie hem hebben bestreden. Merkwaardig is het aandeel hierin van zijn landgenoten. Tevoren hebben we gezien, hoe de onevenwichtige dominikaan Bartolomé de las Casas, die - overigens met edele bedoelingen - aan de goede naam van zijn land zoveel afbreuk deed door de gruwelen der conquistadores sterk te overdrijven, Vives van verwaandheid en onbetrouwbaarheid beschuldigde. Ook deden, zoals uit het voorafgaande bleek, de augustijn Lorenzo de Villavicencio in 1564 en de dominikaan Domingo de Soto (1494-1570), beide Spanjaarden, aanvallen op de filantropische denkbeelden van een volgeling van Vives. In 1560 of daarvoor leverde de jezuïetenhater Melchor Cano (1509-1560) in zijn postume werk De locis theologicis (1563) kritiek op Vives, die naar zijn mening het gezag der Ouden niet voldoende eerbiedigt in De prima philosophia. Maar van het blindelings aanvaarden van het gezag der klassieken is onze tijd inmiddels meer dan genezen. Vives was dus met zijn kritiek zijn eeuw vooruit(149).
(146) (147) (148) (149)
vgl. Bouchery 87. Tril. I 71; IV 104-5. Francken 195. Melchor Cano, De locis theologicis, in: Opera (Lugduni 1704) 373, lib. 10, cap. ultimum. Namèche 77. Bussche 326.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
149 Zolang de anti-erasmiaanse campagne voortwoedde in Spanje, kon het werk van Vives niet voor de volle honderd ten honderd bewondering vinden. Zelfs Alfonso García Matamoros moest in zijn Apologie van de Spaanse geleerdheid (1553), een vaderlandslievend werk, waarin hij liever bewonderde dan berispte, nog kritiek laten horen op de hardheid van zijn stijl en het veelvuldig gebruik van Griekse neologismen, waarvoor hij voorbeelden zocht bij Spaanse schrijvers uit de Oudheid als Quintilianus. Overigens prijst Matamoros de Valenciaan als declamator, als wijsgeer en als veelzijdig geleerde. Hij noemt Vives vlak na Nebrija, waarschijnlijk naar voorbeeld van Diamianus a Goes, die hem in zijn Hispania onmiddellijk voor de schrijver van de eerste Spaanse spraakkunst genoemd had(150). De kritiek van Spaanse zijde, waar men Vives als een aan de Nederlanden verloren zoon beschouwde, leek gerechtvaardigd te worden door de contra-reformatie. Nadat in 1570 het Civitas-commentaar nog te Basel was herdrukt, werd het werk in 1585 vanwege zijn aanvallen op de bedelorden en de opmerking, dat de onwaardige voorstellingen van de mysteriespelen verboden moesten worden, uit wanbegrip voor de humanistische geest op de Index geplaatst, ‘donec corrigatur’, wat blijkbaar nog geruime tijd op zich liet wachten, immers pas in 1613 kon er weer een editie van verschijnen(151). Toch bleef Vives' oeuvre in zijn geheel bewondering wekken, waarbij de Nederlanders dikwijls het vrijgevigst waren. Zoals altijd bij Vives' roem gingen hierbij de jezuïeten voorop. In het derde deel (1608) van zijn Hispaniae bibliotheca (1603-1608), een werk, waarin de levensberichten van praktisch alle Spaanse humanisten te vinden zijn, een voortzetting van Damianus a Goes' en Matamoros' lofreden op het Iberische humanisme, ruimde de Antwerpse jezuïet Andries Schott, die jarenlang in Spanje had gestudeerd en gedoceerd, een ruime plaats in aan Juan Luis Vives. Uiteraard legde hij daarbij grote nadruk op het vele, dat Vives had te danken aan Leuven en de universiteit aan de Spanjaard, die de geest van het Drietalencollege uitdroeg tot in Parijs. Zijn betrekkingen tot kardinaal Van Croy en Hendrik VIII krijgen de nodige aandacht. Onder zijn vrienden en leerlingen worden genoemd: Honoratus Joannes,
(150) Alfonso García Matamoros, Apología ‘Pro adserenda hispanorum eruditione’, ed. José López de Toro (Madrid 1943) 201; vgl. 16,43,47,84,110, 120,128,133. (151) Antonio Possevino s.j., Apparatus sacer ad scriptores Veteris et Novi Testamenti (Venetiis 1603). Zie Estelrich no. 323. WatViv 55.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
150 Haloinus, Thomas More en Cranevelt; onder zijn bloedverwanten: zijn moeder en zijn schoonzus, die beiden in zijn werken eervol staan vermeld. Terloops heeft Schottus gelegenheid om op te merken, dat Budaeus uitmuntte door vernuft, Erasmus door woordenrijkdom en Vives door oordeelkracht. Hierna volgen vier epitaphia, alle met zinspelingen op de naam Vives. Boven het vierde grafschrift staat A.S.A., wat vermoedelijk Andreas Schottus Antverpiensis betekent. Het is dus de schrijver zelf, die, met zijn nuchtere proza niet tevreden, naar de lier grijpt om de grote voorganger een panegyricus toe te zingen. Evenals in het levensbericht beschouwt hij daar de Valenciaan als behorende tot het humanistische triumviraat, een voorstelling van zaken, die bij wijze van gemeenplaats eeuwenlang van kracht blijft: Vives, aeternum vivet tua fama superstes: Nam volitas Vives per ora virum, Copia magna quidem desiderumque Batavi Plene nunquam explens alveus amne fluit... (Vives, je roem en je ongetwijfeld grote veelzijdigheid zal jou en Desiderius (Erasmus) overleven, want je naam is op aller lippen, want de vergaarbak van de Nederlander stroomt over met een volle stroom, ofschoon hij nooit gevuld wordt). Hierna volgt een opsomming van de werken, die voorkomen in de Baselse uitgave der volledige werken van 1555, waarvan Schott ten onrechte zegt, dat ze in 1560 verscheen. In 1615 wijst Schott nog eens op de grote betekenis van Vives in zijn Observationum humanarum, waarin de Griekse en Latijnse schrijvers worden verheerlijkt(152). Een andere lofredenaar is Ioannes Latomus Berganus, die in zijn Elogia, gepubliceerd in het derde deel van Gruterus' Delitae Poetarum Belgicorum (Frankfort 1614) op overigens weinig geslaagde wijze zijn bewondering uitspreekt voor de voorbeeldige werkijver, die Vives het eeuwige leven bezorgde:
(152) A. Schott, Hispaniae Bibliotheca seu de academicis ac bibliothecis... (Francofurti 1603-8) 604-7. Riber I 46. Ors 9. A. Schott, Observationum humanarum lib. V quibus graeci latinique scriptores... illustrantur (Antverpiae 1615). Estelrich no. 318.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
151 ‘Quo syngrammata, dic amice, Vives, Tam multa accumulas? an ut perennem Hoc tibi redimas labore vitam? Quantum ergo placitis Deûm, Stygique Iuaratae tribuis? perennitati Nam reponere te, ac nos labores, Teste agnominis hoc tui vocablo, Omnes fulmine sanctiêre tacto. An non id tribui cupis Deorum Decreto ac merito tuo labori? Quod quum non potuit Deos latere, Credo gratuitum hoc inisse pactum, Ut nolint siquidem, crepentque Vives? Nullo munere, sed tuo labore.(153)
Enkele jaren na de lofrede in Hispaniae Bibliotheca gaf de Leuvense bibliograaf Valerius Andreas in zijn cataloog van beroemde Spaanse schrijvers (1607) een uitvoerige opsomming van Vives' werken, niet chronologisch en zonder jaartallen en zonder biografische bijzonderheden. Dit laatste werd enigszins goedgemaakt door zijn boek over het Drietalencollege (1614), waarin hij de belangrijke rol releveerde, die Vives speelde in de oprichting daarvan(154). In 1608 gaf de Antwerpse koopman-humanist Frans Sweerts (1567-1629), die bevriend was met Lipsius, Schott, Scaliger e.a., in zijn Selectae christiani orbis deliciae ex urbibus, templis, bibliothecis et deinde, een werk over de grootste beroemdheden in de christelijke wereld in steden, kerken, boekerijen enz., een korte schets van Vives' leven. Ofschoon hij zijn bronnen niet vermeldt, is het duidelijk, dat hij voornamelijk uit Schottus putte(155). De Antwerpse biograaf Aubertus Miraeus vermeldde Vives niet in zijn Elogia Belgica (Nederlandse lofspraken, 1609), waaruit kan blijken,
(153) Ioannis Latomi, Ludovicus Vives, in: Elogia, in: Janus Gruterus, Delitiae poetarum Belgicorum, huius superiorisque aevi illustrium, collectore Ranutio Ghero (Francofurti 1614) tertia pars, t. 36, p. 110. (154) Valerius Andreas, Catalogus clarorum Hispaniae scriptorum (Maguntiae 1607) 67-8. id., Collegii trilinguis Buslidiani in Academia Lovaniensi exordia ac progressus... et linguae hebraicae encomium publice pronuntiatum v. Kal. 1612 (Lovanii 1614). Estelrich no. 319-321. (155) Fr. Sweertius, Selectae christiani orbis ex urbibus, templis, bibliothecis et deinde (Coloniae 1608) 507-8. Paquot I 403-4.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
152 dat hij hem geheel als Spanjaard beschouwde(156). Wel komt hij voor in het Opus chronographicum (Geschiedkundig werk, 1611) van Petrus Opmeer(157). Naast vermeldingen in Latijnse werken staan citaten in de volkstaal. Niemand minder dan de populaire Jacob Cats voorzag de emblemata van zijn Latijns-Nederlandse dialoog Maechden-plicht... Officium Puellarum (1618) van liefst dertien aanhalingen uit Vives' werk, waaronder vijf rechtstreeks uit de Institutio foeminae christianae, zeven uit een Franse vertaling daarvan en een uit de Officium mariti. In hoeverre de Valenciaan ook zijn eigen werk heeft beïnvloed, dient nog onderzocht te worden(157a). In ieder geval vertoont, zoals we zagen, het verhaal van de dronken dromer in zijn Doot-kiste voor de Levendige (1656) grote gelijkenis met de geschiedenis uit de brief aan de hertog van Béjar. Maar het boek van Vives, dat hier het meest insloeg, behandelde niet de vrouwenopvoeding maar de armenzorg. Het werd uitvoerig benut door de Leidenaar Jan van Hout en de Haarlemmer Coornhert (Boeven-tucht), terwijl een passage uit De Concordia misschien van invloed is geweest op het voorwoord van de Joseph in Dothan (1640) van Vondel(157b). Nog meer dan in de volkstaal bleef Vives' naam leven in het Latijn. Zijn denkeelden over het bederf der wetenschappen, vooral van de geschiedenis, waren aanleiding tot instemming en tegenspraak. Justus Lipsius uit Overijse, de leermeester van Miraeus, hekelde in navolging
(156) Aubertus Miraeus, Elogia Belgica (Antverpiae 1609). Francken 45. (157) Petrus Opmeer, Opus chronographicum orbis universi a mundi exordio usque ad annum MDCXI, Prior tomus (Antverpiae 1611) 459,476. (157a) Jacob Cats, Maechden-plicht ofte ampt der Ionck-vrovvven, in eerbaer liefde, aen-ghewesen door Sinne-beelden. Officium Puellarum, in castis Amoribus, Emblemate expressum (Middelburg 1618) 35,43,55,59,91 (Inst.); 51,53,67,73,77,83,85 (Fr. vert.); 75 (Off. Mar.). Van de Maechden-plicht verschenen vertalingen in Duits (1707,1723) en Frans (1830 en 1886). Zie: W.C.M. de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum ('s-Gravenhage 1887) no. 54-71. L'amour virginal ou le devoir des jeunes filles dans leurs chastes amours de Jacob Cats (1577-1660). Traduit du Latin en Français par A. Abadie. Livre plaisant et très agréable, avec commentaires, citations et notes bibliographiques (Paris 1886) 36,41,45,47,53-55,58. Zie ook: G.A. van Es, Jacob Cats, in: GLN IV 85. (157b) G.S. Overdiep, in: Vivès, in: De letterkunde der Renaissance, in: GLN III (1944) 21-22. Vondel WB IV 75; vgl. Riber II 185-6.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
153 van de Valenciaan de partijdigheid van de eigentijdse historici. Hij wilde daarom, dat er geen moderne geschiedenis werd geschreven(158). Toch ondervonden de historische denkbeelden van Vives ook wel bestrijding, o.a. omdat hij in De causis corruptarum artium (1531) fel van leer was getrokken tegen de Griekse historici, die volgens hem te veel in fabels geloofden en te weinig deden aan chronologie. Na Melchor Cano was de Duitse Nederlander Gerard Vossius zijn felste tegenstander op dit gebied. In zijn werk over de Griekse historici (1623) noemt hij Vives vier keer in afkeurende zin. Eerst schaart hij hem met Cicero onder degenen, die Xenofons voorstelling van Cyrus' leven in de Cyropaedia onhistorisch vonden en geïnspireerd op het beeld van de ideale vorst. Verder levert Vossius kritiek op Vives, omdat hij in zijn uitgave van De civitate Dei, het boek van Aristaeus of Aristaeas over de totstandkoming van de Septuagint, voor onecht hield. Vossius zegt, dat hij Vives en zijn medestanders, waaronder kardinaal Bellarminus, Margarinus Bigneus, Leo Castrius en Alphonsus Salmero, op dit punt kan bestrijden. Maar hij brengt zijn dreiging niet ten uitvoer. Langer staat hij stil bij Vives' en Bodinus' veroordeling van Diodorus, dat is de Griekse historicus Diodorus Siculus, die leefde omstreeks 50 v. Chr., de schrijver van een algemene geschiedenis in veertig delen. Vossius betoogt, dat Diodorus geen fabels als geschiedenis wilde aanbieden, maar dat hij ze alleen meedeelde om althans iets te zeggen over de oudste tijden, waarover geen andere gegevens ter beschikking stonden. Hoeveel rechtvaardiger dan Vives en Bodinus oordelde patriarch Photius hierover! Het kan zijn, dat de Spaanse geleerde iets te fel is geweest in zijn kritiek, maar in de moderne tijd zal geen historicus de incompetente en onkritische compilatie van Diodorus, waardig vertegenwoordiger van de schaaren lijmschool, nog gaan verdedigen. Hij geldt alleen nog als autoriteit voor perioden, waarvan geen andere bronnen ter beschikking staan. Tenslotte beschuldigt Vossius de Spanjaard nog van een vals citaat. Volgens Vives zou een bepaald werk van Laetius geschreven zijn aan zijn vrouw, maar de Amsterdamse geleerde herinnert zich niet iets dergelijks bij Laertius gelezen te hebben. Of Vossius hier door zijn geheugen in de steek wordt gelaten, weten we niet, maar wel valt het op, dat de naam van Vives, die hij viermaal noemt in zijn werk, ontbreekt in het register.
(158) Bonilla II 307.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
154 Vossius' kritiek, die voortkomt uit een ander meer vergevingsgezind standpunt ten aanzien van de antieke historici met hun opmerkelijk gebrek aan objectiviteit en kritische zin, sluit persoonlijke waardering voor de strijdbare man, die het vuur van het humanisme hielp ontsteken in een vervaltijd van de wetenschap, allesbehalve uit. Vossius zelf erkende, dat Vives een man was van diepgaande geleerdheid en onvergelijkelijke wijsheid. En hij vermeldde, dat Hendrik VIII en koningin Catherina, zijn echtgenote, hem zo hoogachtten, dat ze opzettelijk naar Oxford gingen om zijn lessen te kunnen bijwonen. In het voorafgaande hebben we gezien, dat deze vorstengunst niet blijvend was. Maar het is toch tekenend, dat Vossius aan deze koninklijke eerbetuiging herinnerde(159). De hoogachting voor Vives komt bovendien tot uiting in het feit, dat zijn naam nu ook wordt opgenomen in naslagwerken, die handelen over Nederlandse geleerden. Nadat Valerius Andreas en Andries Schott hem hadden gerangschikt onder de Spaanse humanisten, kwam Sanderus hem in 1624 opeisen voor de Brugse wetenschap, omdat hij langdurig in de Zwinstad had gewoond. Sanderus vindt, dat hij op één lijn gesteld moet worden met de grootste mannen van de vorige eeuw(160). De figuur van Vives heeft talrijke facetten. Herhaaldelijk hebben we gezien, dat de veelzijdige geleerde gehuldigd werd als filantroop, soms ook als pedagoog. Minder kwam zijn apologetische betekenis tot uiting. Toch was zijn postume boek over de Waarheid van het christelijk geloof, zoals de moderne Duitse theoloog Graf opmerkt, het belangrijkste geloofsverdedigende werk van de Renaissance. Als zodanig oefende het grote invloed uit op het boek van Hugo de Groot over de Waarheid van de christelijke godsdienst (1627), een Latijnse bewerking van een Nederlands gedicht, dat Grotius op Loevestein had geschreven en dat verschenen was onder de titel Bewys van den waren godsdienst (1622). In de boekenkist van De Groot werden dus ook werken van Vives aangevoerd en het is hierdoor, dat de Hollander tot diep in de negentiende eeuw kon doorgaan voor de schepper van de
(159) G.J. Vossius, De historicis Graecis libri tres (Lugduni Batavorum 1624) 20 (I, cap. V), 77-8 (I, XV), 134-5 (II, II), 182-3 (II, XIII). Cassell I 841. (160) A. Sanderus, De Brugensis eruditionis fama claris libri II (Antverpiae 1624) 57-8. Bussche 324.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
155 moderne geloofsverdediging, waarbij dan de naam van de inspirerende Vives meestal werd vergeten(161). Het is ondoenlijk om alle figuren in de Nederlanden op te sommen, op wie Vives invloed heeft uitgeoefend. Terecht is opgemerkt, dat zijn gezag, vooral in pedagogisch opzicht, zo vanzelfsprekend was, dat de meesten zijn naam verzwegen. Iedereen wist, dat hij de autoriteit was voor de humanistische tijd, zoals Quintilianus voor de klassieken. Dit onopgemerkt voorbijgaan aan zijn naam geschiedde overigens geheel in de geest van de bescheiden geleerde, die tijdens zijn leven zo weinig op eigen eer en zoveel op het algemeen nut bedacht was. Maar het feit, dat ieder ingewijde wist, dat Vives de bron was, vergemakkelijkt het werk van de moderne onderzoeker, die er altijd op bedacht is om invloeden vast te stellen, allerminst. Nog in 1890 kon de Duitser Hause in een boek over de opvoedingsleer van de grote Valenciaan, na zelf talrijke overeenkomsten tussen de Moravische protestant Comenius (Jan Amos Komensky, 1592-1670) en Vives te hebben aangewezen, nog tot de conclusie komen, dat de Tsjechisch-Nederlandse pedagoog maar weinig invloed van de Nederlandse Spanjaard had ondergaan. Maar alleen al het onderwerp en de methode van de Janua linguarum reserata (Het openen van de deur der talen, Leszno 1631) en van de Orbis sensualium pictus (De schildering van de zintuiglijke wereld, Neuremberg 1654), samenspraken, die de belangstelling van de leerlingen proberen te wekken door dagelijkse gesprekken en onderwerpen te behandelen, verraadt de invloed van de Dialogen. Intussen steekt Vives gunstig bij hem af, doordat hij beter in de kindersfeer weet te blijven en dikwijls kind wordt met de kinderen(162).
(161) Sensus librorum sex, quos pro veritate religionis Christianae Batavice scripsit Hugo Grotius (Lugduni Batavorum 1627). Hugo de Groot, Bewys van den waren Godsdienst, in ses Boeken gesteld, 1622. geciteerd uit: J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse, Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius (La Haye 1950) 467-8. Graf 152-3. zie: K. Werner, Geschichte der apologetischen und polemischen Literatur der christlichen Theologie (Schaffausen 1861-7) V 136v, I 75. Werner noemt Vives niet als model van Grotius, zoals Van Senden, die hij citeert, wel doet; cf. G.H. van Senden, Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere bestrijders, tweede deel, tweede stuk (Leiden 1841) 125v,139v, 257-264. (162) Cassell II 1123. Meuwissen 9,67. K. Heeroma, Comenius' Janua linguarum, Tijdschr. Nedl. taal- en letterkunde 1961, 247-274.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
156 Terwijl het opvoedkundig werk van Vives zo doordrong tot in Bohemen, Polen en Amsterdam, werd zijn pedagogische roem bezoedeld door een losbandig geschrift uit Frankrijk. Ofschoon het beeld van Vives in de litteratuur en zeker dat in de pornografie buiten de grenzen van ons onderwerp ligt, kunnen we toch aan dit werkje niet voorbijgaan, omdat het wordt voorgesteld als een Spaanse navolging van de Dialogen, die in het Latijn vertaald zouden zijn door een Nederlander. Op die manier maakte Nicolas Chorier, die zijn naam wijselijk geheim hield, drie onbesproken geleerden tot slachtoffer van zijn laster: Juan Luis Vives, de Toledaanse schrijfster Luisa Sigea (1530-ca. 1560) en de Nederlandse historicus Johannes Meursius (Jan van Meurs). Laatstgenoemde zou de Latijnse vertaler zijn van de oorspronkelijk Spaanse samenspraken, waarin Luisa Sigea allerlei persoonlijke belevenissen zou hebben verteld. Dit alles suggereerde Chorier in het voorwoord van zijn Satyra Sotadica de arcanis amoris et Veneris, die tussen 1658 en 1660 voor het eerst moet zijn verschenen. Omdat Luisa Sigea, die het Latijn even goed kende als haar moedertaal, niet de samenstelster kon zijn, werd het boekwerk enige tijd lang toegeschreven aan Jan Westrene, een rechtsgeleerde in Den Haag, totdat Chorier zich door zijn ijdelheid verried, toen hij in 1680 in een bundel van zijn eigen verzen een lofdicht opnam, dat al in de Satyra Sotadica was gepubliceerd. In de zevende en laatste dialoog van deze in elegant Latijn geschreven hekeling, waarvan talloze herdrukken o.a. in Amsterdam in 1678 verschenen, vertelt de prostituée Tullia aan haar ambtgenote Ottavia, op wie de Valenciaanse geleerde verliefd is, hoe Luis Vives zijn leerlinge Margarita, dochter van graaf Manuel, bij wie hij als preceptor in dienst is, met al de geleerde omhaal en klassicistische woordenpraal, die het humanisme eigen was, theoretisch en praktisch onderwijst in de liefdesdaad, eens wanneer hij in de les en in het huis alleen is. Het geheel onbedorven meisje legt door zijn handige gepraat alle schaamte af en belooft hem tegenover de atletische Manuel, aan wie ze wordt uitgehuwelijkt, de rol van de kuise bruid te spelen, terwijl ze Vives overdag terwille zou zijn. In de huwelijksnacht krabde ze Manuel het gezicht open, tot grote vreugde van haar preceptor(163).
(163) Aloisiae Sigaeae Toletanae, Satyra Sotadica de Arcanis Amoris et Veneris. Aloysia hispanice scripsit; latinitate donavit J. Meursius. Ex M.S. Recens reperto (Amstelodami 1678) 108-9, 126-137, 148. BNP-Enfer 258. Les Dialoges de Luisa Sigea sur les arcanes de l'Amour et de Venus ou Satire Sotadique de Nicolas Chorier, texte latin avec traduction (Paris 1882) I, p. IX, XI, V; IV p. 228-231, 266-291, 312. Enfer 67. Manuel Serrano y Sanz, Apuntes para una biblioteca de autoras españolas II (Madrid 1905) 400-1. F.C. Sainz de Robles, Ensayo de un diccionario de mujeres célebres (Madrid 1959) 1063-4. Margarita Nelken, en: Las escritoras españolas (Buenos Aires-Barcelona 1930, p. 126, beweert, dat dit obsceen pamflet, dat in de Nederlanden was gedrukt Sigea probeerde te belasteren samen met Vives. De verwarring, waarvan deze voorstelling van zaken getuigt, berust kennelijk op een verkeerd begrip, van wat over dit geval wordt meegedeeld door Serrano, wiens boek ze overvloedig benut, zonder het te citeren.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
157 Het is niet aannemelijk, dat het sensationeel misbruiken van Vives' naam en van zijn Dialogen de waardering voor zijn persoon werkelijk ernstig heeft geschaad. Daarvoor was de mystificatie te doorzichtig. Deze laster is alleen een bewijs uit het ongerijmde voor de populariteit van zijn Samenspraken, die ook in Leuven nog lang niet waren vergeten. Zo vermeldde Valerius Andreas ze in de Fasti Academici (1650) van de alma mater(164). In 1667 leverde Christiaan van Langendonck in het vervolg van Nicolaus Vernulaeus' Academia Lovaniensis, een werk over de Leuvense universiteit, een beschrijving van het huis met de twee fonteinen en van het bekende opschrift van zijn gevelsteen. Daarna citeerde Langendonck een passage uit de Vestitus et deambulatio, de dialoog, waarin Vives het bestaan der twee door hem gedoopte fonteinen vermeldt. Hij vervolgt dan met de veronderstelling, ja zelfs met de zekerheid, dat Vives in die enge woning naar volle tevredenheid heeft gewoond en betoogt dan, dat die plaats het tenvolle verdient om gerestaureerd te worden en te schitteren als een nieuw gebouw. Welk roemloos einde het in de achttiende eeuw herbouwde huis in ons tijdvak van ‘vooruitgang en beschaving’ heeft genomen, is hierboven uiteengezet(165). Terwijl de tastbare herinneringen aan het leven van de zestiende-eeuwse geleerde voortleven, blijven zijn werken invloed uitoefenen in brede kring. Zo wordt in 1670 nog zijn Introductio ad sapientiam in
(164) Valerius Andreas, Fasti Academici studii generalis Lovaniensis Lovanii 1650) 357-8. Estelrich no. 322. (165) Nicolaus Vernulaeus, Academia Lovaniensis, ejus origo, incrementum, forma, magistratus, facultates, privilegia, scholae, collegia, viri illustres, res gestae. Recognita et aucta per Christianum à Langendonck J.C. et professorem Latinum, usque ad presentem annum (Lovanii 1667) 145.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
158 de Nederlandse vertaling van François van Hoogstraeten uitgegeven te Rotterdam, onder de titel Inleiding tot de waere wysheid(166). Overigens vegeteert de roem van Vives aan het einde van de zeventiende en in de volgende eeuw rustig verder in naslagwerken, zoals de Spaanse bibliotheek van Nicolaus Antonius (Rome 1671). Daar staat zijn naam genoemd in verband met een in memoriam, waarin de eerdergenoemde Hernán Ruiz de Villegas zijn leermeester herdacht in de vorm van een Ecloga, die werd opgedragen aan Doña Menciá de Mendoza(167). Het begin van de vergetelheid toont zich ook in geheugenzwakte. Zo kan de remonstrantse dominee Gerard Brandt in zijn Historie der Reformatie (1671) beweren, dat Vives de leermeester was geweest van de latere Philips II. Ondanks dat feit zou de prins tijdens een ‘blijde incomste’ in Antwerpen zich zo hooghartig tegenover het volk gedragen hebben, dat zijn vader hem een ‘klapbak’ moest geven, zeggende: ‘Heeft u dat Vives geleerdt?’. Dit tendentieuze verhaal, dat de opstand tegen Spanje mede moest rechtvaardigen, lijkt wel geïnspireerd op de Apologie (1581) van Willem van Oranje, waarin beweerd wordt, dat Philips als een tweede Hannibal, die gezworen had de Romeinen te verdelgen, vanaf zijn vroegste de ondergang der Nederlanders had gewenst. De historische entourage van de anekdote is evenmin betrouwbaar, immers de Nederlanden zagen vader en zoon pas samen bij de troonsafstand in 1555. De vergissing met betrekking tot het preceptorschap kan zijn verklaring vinden in het feit, dat de Dialogen aan de toen elfjarige prins werden opgedragen(168). Na de zestiende-eeuwse lofreden, epitaphia en apologia's, na de zeventiende-eeuwse catalogi en bibliotheca's volgden in de achttiende eeuw de in het Frans gestelde mémoires, die de roem van Vives min of meer op de been hielden. Meestal boden ze weinig oorspronkelijks en schreven ze elkaar en hun voorgangers over. Zo werd een bekend naslagwerk van Nicéron over de République des lettres (Parijs 1733)(169) op het punt van Vives weer gecopieerd door de Brusselaar Foppens
(166) J.L. Vives, Inleiding tot de waere wijsheid, in Nederduits vertaalt door François van Hoogstraeten, Rotterdam 1670. (167) Nicolaus Antonius, Bibliotheca hispana (Romae 1672) II 214-5 (Tweede druk in 1783-8). (168) G. Brandt, Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen, in en omtrent de Nederlanden...... tot 1600, I (Amsterdam 1671) 233 (einde boek IV). Francken 59. (169) P. Nicéron, Mémoires pour servir à l'histoire des hommes de la République des lettres (Paris 1733) t. 21, p. 172. Bussche 325.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
159 in zijn Bibliotheca Belgica (1739), die nog in het Latijn was gesteld. Verder verwijst hij naar Nicolaus Antonius en naar de Duitse theoloog Joannes Cochlaeus. Het artikel is voorzien van een portret(170). Oorspronkelijker dan Foppens was Paquot, die met zijn Mémoires een dienst wilde bewijzen aan de letterkundige geschiedenis van de zeventien Nederlandse gewesten, met inbegrip van het prinsdom Luik (1763). Hij baseerde zijn artikel op de geschriften van Sweertius, Langendonck, Nicolaus Antonius, Du Pin en Nicéron en op de Engelsen Popeblount en Wharton. Over de Spaanse geleerde heet het: ‘Vives was voor zijn tijd een meer dan middelmatige humanist, een handig kriticus en een erg oordeelkundig wijsgeer. Zijn stijl is tamelijk zuiver, maar hard, droog en soms een beetje gezocht. Hij wendt soms te veel geleerdheid voor en volgt te slaafs de manieren van de wijsgeren na en van de heidense redenaars. Zijn dialectiek lijkt vrij wat op die der oude stoïcijnen, die zonder te lijden aan de duisterheid van de School (van Aristoteles, n.v.d.s.), toch hun moeilijkheden en fijnzinnigheden hebben. Als ik hem vergelijk, zoals men (lees: Andries Schott, n.v.d.s.) gedaan heeft, met Erasmus en Budé, dan lijkt hij me minder veelomvattend, minder welsprekend en minder prettig, maar steviger in zijn beginselen en meer wijsgeer dan eerstgenoemden: groter redenaar, beter logicus, maar minder geleerd dan de tweede. De beruchte lutheraan Lucas Osiander wilde hem laten doorgaan voor iemand, die overhelde naar het protestantisme. Hetzelfde heeft men gedaan met Reuchlin en verschillende anderen. De zaak is, dat ieder de grote mannen naar zijn kant wil halen. Zo heeft men in onze dagen geprobeerd om Bossuet deïst te maken, nadat anderen hem protestant of jansenist hadden gemaakt’(171). Uit dit citaat blijkt wel, dat de waardering voor Vives in de achttiende eeuw nog maar matig was, dat hij het slachtoffer werd van kleinzielige kritiek en dat men de oorspronkelijkheid van zijn werk niet meer onderkende. De geleerde wereld interesseerde zich vooral voor hem in stilistisch en godsdienstig-partijdig opzicht. Van zijn ideeën, die de Verlichting op pedagogisch gebied zo sterk hielpen bevorderen, wordt nauwelijks gerept. Toch valt het op, dat Paquot zo'n ruime plaats in zijn werk toekent aan deze geboren buitenlander, die hiermee in navolging van Foppens in de Nederlandse zangberg wordt
(170) J.F. Foppens, Bibliotheca Belgica (Bruxelles 1739) II 679-682. (171) Paquot I 1177-123. Bussche 324. L. Osiander, Epitomes historiae ecclesiasticae (Tubingae 1608). Zie Estelrich no. 325.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
160 opgenomen. Het gebrek aan waardering voor de prestaties van Vives kan ook verklaard worden uit het gemis aan een behoorlijke uitgave van zijn volledige werken. Als zodanig werd nog steeds de zeer gebrekkige Baselse uitgave van 1555 gebruikt. Zonder overdrijving kunnen we dan ook zeggen, dat de herwaardering van Vives begint met de typografisch en wetenschappelijk uitstekend verzorgde uitgave van al zijn geschriften (1782-1790) door zijn stad- en landgenoot Gregorio Mayans y Síscar, die in een uitvoerige Latijnse inleiding talrijke bijzonderheden over het nagenoeg onbekende leven van de grote Valenciaan meedeelde. De ondertoon van dit gedegen voorwoord is er een van bezorgdheid voor het welzijn van de universiteit, waaraan Vives leerling en Mayans hoogleraar was, en waaraan mensen als Doña Mencía de Mendoza, eens vrouwe van Breda, zo belangeloos hadden bijgedragen een voorbeeld, dat kennelijk in Mayans eigen tijd weinig navolging vond(172).
(172) Gregorius Majansius (G. Mayans y Síscar), Ioannis Ludovici Vivis Opera omnia, 3 vol. (Valentiae 1782-1790) I 20-22,129-130,216-218. De genoemde plaatsen kunnen als aanvulling dienen van mijn artikel over Doña Mencía de Mendoza in het Jaarboek van de Oranjeboom 1961, 57-103. Twee werken, waarin haar aandeel van de totstandkoming van de Valenciaanse universiteit wordt gereleveerd en die ik daar niet genoemd heb, zijn: Franciscus Decius, De scientiarum et Academiae Valentinae laudibus, 1547 en Petrus Ximenes, De re medico (Valentiae 1549), uitgegeven bij Joannes Mey Flandrus, een Vlaamse drukker, die ook het werk van Ledesma uitgaf. In het genoemde boek staat een toeeigeningsbrief aan Pedro Lozano, de lijfarts van Mencía. In de opdracht van de vertaling der Pharsalia, gericht tot Don Pedro de Guevara, zegt Oropesa, dat volgens Vives maar weinigen in haar tijd zo'n fijn gevoel hadden voor de Spaanse taal als Mencía. Haar man Hendrik III zou het plan gekoesterd hebben om zijn paleis te Breda te versieren met een tapijt, dat een tafereel uit de Pharsalia moest vereeuwigen. We ontlenen deze bijzonderheden aan VOO I 22, 124. Overdreven lijkt Mayans' bewering, dat Vives Vlaams, Frans, Engels en Italiaans zou hebben gekend (I 168). Ook volgens Mayans is de eerste druk van de Dialogen te Parijs 1539. Evenzo Namèche, zie Oranjeboom 1961, 103, slotopmerking 2. Wij hebben alleen de Baselse uitgave van 1539 geraadpleegd.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
161
Hoofdstuk VI De waardering van vives in de Nederlanden en Spanje (1840 - heden) In de Nederlanden duurde het nog tot het vierde eeuwfeest van Vives' dood in 1840, totdat die hernieuwde belangstelling voor de grote Nederlands-Spaanse opvoedkundige en mensenvriend kon opleven. De Brusselse koninklijke academie voor natuurwetenschappen en schone letteren had bij die gelegenheid de gelukkige gedachte om een prijsvraag over zijn leven en werken uit te schrijven. De bekroonde Mémoire van A.-J. Namèche, leraar in de welsprekendheid aan het college Hogenheuvel van de Katholieke Universiteit te Leuven, werd het volgende jaar gepubliceerd. De lof, die dit werk algemeen werd toegezwaaid, was geheel verdiend. Want afgezien van enkele kleine slordigheden, zoals het toekennen van de titel ‘prinses van Calabrië’ aan Mencía de Mendoza, in een tijd, waarin ze nog slechts markiezin van Cenete en gravin van Nassau was, blijkt het boek te berusten op degelijk onderzoekingswerk, waarbij geen enkele van de toen bestaande studies werd overgeslagen. Uiteraard heeft vooral het baanbrekend werk van Mayans het voornaamste materiaal geleverd. De tweedeling ‘werk en leven’, schadelijk voor een goed begrip voor de eenheid tussen beide, moge thans wat ouderwets aandoen, de indeling volgens onderwerpen moge te weinig de historische ontwikkeling tot zijn recht doen komen, de schrijver moge ondanks zijn belofte niet genoeg meedelen over Vives' contacten met Nederlandse humanisten, dit doet alles niets af aan de grote verdienste van deze verhandeling, die in een taal, die toen al meer gebruikelijk was onder geleerden dan het Latijn, de aandacht vestigde op een vergeten figuur, wiens ideeën anoniem waren blijven voortbestaan(173). Ook in later tijd bracht Namèche Vives in historische studies nog verschillende malen voor het voetlicht van de Franstalige wereld. Toch werd de taal van Cicero nog gebruikt in een rede, waarin E. Dauw, leerling in de retorika van Namèche, in 1846 bij de prijs-
(173) Namèche 19. Een andere fout is de spelling Manriquez i.p.v. Manrique (p. 113). Estelrich no. 400-2. A.-J. Namèche, Cours d'histoire nationale (Louvain 1853-86) 29 vol. id., l'Empereur Charles-Quint et son règne (Louvain 1889).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
162 uitreiking aan de Leuvense universiteit nogmaals de aandacht vestigde op de grote Valenciaan(174). Dit betekent overigens nog niet, dat het pleit gewonnen was. In naslagwerken en encyclopedieën uit die tijd als die van Bayle, Moreri, Courtin, Esch, Gruber, Ladvocat, de gebroeders Michaud en Oettinger wordt van de wijsgeer niet veel meer dan het bestaan of zijn aanwezigheid op een bepaalde plaats of tijd vermeld(175). Maar intussen deed het werk van Namèche zijn uitwerking in België en Nederland gevoelen. In het laatste land was de invloed niet onmiddellijk aantoonbaar. Het is zelfs te betwijfelen, of er iets in die richting te bespeuren valt in de Verdediging van Bijbel en openbaring (1841) van de Zwolse predikant G.H. van Senden. Maar in deze geschiedenis van de apologetiek wordt een belangrijke plaats ingemeten aan de Spanjaarden in het algemeen en aan Vives in het bijzonder. Nadat de middeleeuwers Raimón de Peñafort en Raimón Llull geprezen waren om hun verdraagzame bekeringsijver, werd een ruime plaats ingemeten aan de schrijver van De veritate fidei Christianae, die aan Clenardus het denkbeeld suggereerde om de studie van het Arabisch dienstbaar te maken aan de kerstening van de Islam. Lang staat de schrijver stil bij de inhoud van Vives' apologetische werk, waaraan hij, volgens Van Senden, meer zorg besteedde dan aan al zijn andere werken samen. Als protestant heeft de auteur nog minder genade voor de Leuvense theologen, die de Spanjaard bestreden, dan een zestiende-eeuwse erasmiaan zou hebben. Overigens verschilt hij van deze, doordat hij in navolging van de Duitser Tiedeman Vives' kritiek op de middeleeuwse geleerdheid en het toenmalige Latijn te fel vindt(176). Nu begonnen ook de sociale denkbeelden door te dringen. Een jaar, voordat de Belg De Kerckhove in een boek over de armenzorg in zijn land enkele bladzijden aan de maatschappelijke vernieuwer besteedde, ontdekte de Amsterdamse rechtsgeleerde en mensenvriend Jeronimo de Bosch Kemper (1808-1876), redacteur van het blad De vriend van rijken en armen en van het Volksblad, toen hij op zoek ging naar
(174) E. Dauw, Joannis Ludovici Vivis Praeconium, in: Annuaire de l'université de Louvain (Louvain 1847) 224-234. Estelrich p. 166, no 404. (175) Biographie des hommes remarquables de la Flandre occidentale, Bruges 1843-49. Zit vol slordigheden volgens Bussche 291-2. (176) Van Senden 125v., 139v., 257-264. Schr. zegt, dat Vives in 1541 is gestorven (p. 257). Alvaquinus is geen eretitel, maar de verlatijnsing van alfaquí, Spaans-Arabisch voor islamitische wetsgeleerde (p. 262).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
163 geschriften over de bedeling in de middeleeuwen, Vives' boek over dat onderwerp(177). Hij legde zijn bevindingen neer in de Jaarboeken voor rechtsgeleerdheid en in een populair bedoeld boekje, uitgegeven door De vriend van rijken en armen in 1851(178). Naar de strekking van deze gepubliceerde lezing laat de ondertitel, die spreekt van volksgeluk en volkswelvaart, niet raden. De hele brochure, die na een kort overzicht van Vives' leven enkele plaatsen uit zijn godsdienstige geschriften, voornamelijk uit De pacificatione en Introductio ad sapientiam vertaalt met bijvoeging van de Latijnse tekst, ademt sterk de geest van de liberale armenzorg der vorige eeuw. In die tijd past ook de romantische dramatisering van historische gebeurtenissen, waaraan Kemper zich soms bezondigt. Zo zegt hij bijvoorbeeld, dat Vives door Hendrik VIII in de kerker werd geworpen, terwijl hij in werkelijkheid een soort huisarrest kreeg. Ook beweert hij, dat Vives te zachtzinnig was voor zijn ruwe eeuw, te partijloos. Licht protestants gekleurd zijn de opmerkingen over Vives' hervormingsijver. Zo merkt Kemper op, dat de Spanjaard, in tegenstelling tot Erasmus, aan Adriaan VI in duidelijke bewoordingen liet weten, dat hij ingrijpende maatregelen verwachtte, nu eindelijk een waardige opvolger de stoel van Petrus had beklommen. Ook al is deze manier van voorstelling op zichzelf juist, toch wekt hij een protestant publiek de illusie hier met een anti-roomse medestander te doen te hebben, vooral omdat Kemper niet vermeldt, dat Vives ook het lutheranisme heeft bestreden. Eenzijdig is het ook de achterlijkheid van Leuven af te meten aan de bestrijders van Scipio's droom, die het bestaan van een slaap-faculteit ontkenden. Typisch is het, dat Kemper de wederdopers als een soort voorlopers van het communisme beschouwt en opmerkt, dat Vives tot bestrijding van dit dwaalbegrip in De communione rerum (Over het gemeenschappelijke bezit, 1535) bijna dezelfde argumenten gebruikt als ‘thans in menig geschrift zijn voorgedragen’(179).
(177) H. de Kerckhove, Législation et culte de la bienfaisance en Belgique (Louvain 1852) 113-8,181-3. Meuwissen 7. Blok-Molhuysen, Nieuw Nederlandsch Biographisch woordenboek VII 696. (178) J. de Bosch Kemper, Jaarboek van rechtsgeleerdheid enz. XII 471 v. Francken 7, 154. (179) J. de Bosch Kemper, Johannes Ludovicus Vives, geschetst als christelijk philanthroop der zestiende eeuw, met eenige plaatsen uit zijne godsdienstige geschriften, uitgegeven ten voordeele van de inrichting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart, door verspreiding van nuttige kennis (Amsterdam 1851) 23,25,22,16.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
164 De bestrijding van een extremistische protestante sekte vormde een onderdeel van het sociaal-apologetische program van Vives. Tevoren hebben we gezien, dat zijn naam in geloofsverdedigend opzicht meestal ten onrechte wordt overschaduwd door die van Grotius, die aan hem zoveel te danken heeft. De enige gunstige uitzondering vormde Van Senden. In 1853 volgde er een ander eerherstel van protestantse zijde in de vorm van een Groningse dissertatie in het Latijn, geschreven door de theoloog Henricus Braam, die de christelijke godgeleerdheid van Vives onderzocht aan de hand van zijn Waarheid van het christelijke geloof. Opmerkelijk is het hierbij, dat de schrijver (onzes inziens geheel terecht) wijst op de Nederlandse elementen in het denken van de Spaanse wijsgeer, die hij zelfs als Hispano-Neerlandicus betitelt(180). Het werk van Braam zou wel niet tot stand zijn gekomen, als Namèche niet de aandacht op Vives had gevestigd. Ook de Rotterdamse predikant Walraven Francken (1822-1894), die met de publicatie van zijn boek over de ‘vriend van Erasmus’ wachtte, totdat de dissertatie van Braam verschenen zou zijn, heeft de invloed van de Leuvense leraar ondergaan. Deze predikant van de evangelische richting ‘Geloof en vrijheid’ was op Vives opmerkzaam gemaakt door de verhandeling van Bosch Kemper en schaamde zich te moeten bekennen, dat hij nooit veel over die katholieke Spaanse theoloog had geleerd, die hij niet als Rooms, als calvinistisch of als luthers begroet maar als vertegenwoordiger der ene ware christelijke kerk. Maar al was Vives erg verdraagzaam, daarom was hij nog niet onverschillig. Zo is ook het werk van Francken niet los van bepaalde vooringenomenheden, die de Spanjaard aanvaardbaar moeten maken voor zijn geloofsgenoten. Hij zegt bijvoorbeeld, dat de r.-k. vorm van het christendom grote indruk op Vives maakte en dat de Valenciaan wegens zijn kritiek op de strijdlustige monniken misschien wel uit Leuven verwijderd is. Uit zijn brieven weten wij, dat hij zich in die stad vooral ergerde aan het onbeschaafde gedrag van de bevolking bij karnaval en kermis en dat hij er weg wilde, omdat het eten hem zwaar op de maag lag en hij in de vastentijd er geen verse vis kon krijgen. Bovendien woonde zijn vrouw in Brugge en alleen daar kon hij enigszins in zijn onderhoud voorzien. Het geloof van Vives typeert Francken als ‘kinderlijk gelovig’ en, als zijn gereserveerdheid tegenover het protestantisme ter sprake komt, dan heet het, dat de wederdopers hem tegen de Hervor-
(180) H.G. Braam, Dissertatio theologica exhibens Jo. Ludovici Vivis theologiam christianam (Groningae 1853) 175. Graf 9.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
165 ming hebben ingenomen. Verder verwondert de schrijver zich erover, dat Vives de ogen niet opengingen, toen hij aan Erasmus het gestook tegen zijn geschriften in Spanje en het proces tegen Vergaras (sic!) moest meedelen. Als Francken het heeft over een brief van Vives aan de inquisiteur Diego Alonso de Maurique (bedoeld is waarschijnlijk Manrique), voegt hij eraan toe: ‘Het ware zeker te wenschen, dat deze brief en bijgaand schrijven (De pacificatione) dieperen indruk op den inquisiteur had gemaakt. Want ofschoon hij aanvankelijk ingenomen was met Erasmus, en soms een schijn van gematigdheid aannam, werd tijdens zijn inquisiteurschap (1522-1538) niet alleen alle gewetens- en denkvrijheid onderdrukt door de vervolging van Luther's, Melanchthons en Erasmus' geschriften, maar ook 2200 menschen aan den brandstapel gebracht.’(181). Degene, aan wie Francken deze gegevens ontleent is Llorente, van wie bekend is, dat hij in zijn Histoire de l'Inquisition (1818) allerlei gegevens vervalste. Bovendien was het juist Alonso de Manrique, die door de theologenvergadering in 1527 bijeen te roepen te Valladolid, hoopte het anti-erasmisme in Spanje te bezweren. Dit is hem ook grotendeels gelukt. Pas na de dood van deze hoofdinquisiteur, die de opvoeding van zijn natuurlijke zoon Rodrigo toevertrouwde aan Vives, durfden de theologen met de kerkelijk bepaalde zuivering van Erasmus' geschriften te beginnen(182). Broeder Meuwissen merkte naar aanleiding van dit en andere protestantse geschriften over Vives op, dat de misbruiken in de Kerk hun schrijvers toch diep moeten hebben geërgerd, als de ruiterlijke erkenning van de wantoestanden al voldoende was, om iemand, die het protestantisme nadrukkelijk verwierp, binnen te halen als een der hunnen(183). Bij Franckens voorstelling van zaken speelt waarschijnlijk ook een neiging tot romantische contrastwerking een rol: Vives moet zoveel mogelijk afsteken tegen zijn omgeving. Misschien ook daarom wil Francken niet geloven in Nederlandse invloed op het (praktisch gerichte) denken van Vives. Maar laten we niet vergeten, dat, toen dit boek geschreven werd, de correspondentie van de Valenciaan met Frans Cranevelt nog niet ondekt was. Francken kende niet meer dan de Epistolarum farrago, de bundel brieven, die kort na Vives' dood werd uitgegeven. Zo kon hij sommige passages uit de brieven van Vives aan Erasmus niet verstaan, o.a. waar gesproken wordt over ‘de
(181) Francken 9,13,23,31,38,44-45,192,3-6. (182) Brouwer 4-5. (183) Meuwissen 11.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
166 manke’ en ‘de kameel’. Overigens heeft Francken de meest bekende werken over Vives, zoals die van Paquot, Mayans en Namèche, ijverig gebruikt. Hij is ook objectiever dan Kemper, als hij meedeelt, dat Hendrik VIII Vives een gevangenis van zes weken oplegde, die wel niet hard was. Zo moeten we tot de conclusie komen, dat het werk van Francken, bij alle sectaristische vooringenomenheid en slordigheden in de spelling van Spaanse namen, toch de belangrijkste Vives-bijdrage in het Noord-Nederland van zijn tijd was(184). Voor de grote maatschappelijke en politieke betekenis van Vives begon men nu ook in bredere kringen belangstelling te krijgen. Zo werd zijn naam genoemd tijdens de zitting van het Belgische parlement in 1853-1854, waarbij met verwondering werd vastgesteld, dat de geschriften van die beroemde man een werkelijke invloed uitoefenden in de zestiende eeuw(185). Ook het Drietalencollege werd nu weer in de hulde betrokken. In 1856 verscheen over die instelling een bekroonde verhandeling van F.J.J. Nève, die ook in een later werk (1890) aan de figuur van Vives niet kon voorbijgaan(186). Onder degenen, die terloops over de Valenciaanse Nederlander spraken, kan nog met ere genoemd worden Alexander Henne, die in zijn monumentale werk over Karel V (1858-1860) aan Vives een voorname plaats inruimt(187). Het duurde nog ruim tien jaar, voordat ook in Spanje de belangstelling begon te ontwaken voor de grote emigrant, die in zijn eigen vaderland niet tot bloei kon komen. F. de los Ríos y Portilla bewees, dat Luis Vives in zijn Prima philosophia (Metafysika, 1531) de leer van Plato en Aristoteles met die van de kerkvaders verenigt (1864). Daarna publiceerde Carlos Mallaina een studie over het leven van de Valenciaanse humanist (1872), sprak Amador de los Ríos in zijn Historia de los judíos (1875) het vermoeden uit, dat Vives een jood
(184) Verkeerde spellingen: Vergaras (38,45), Alphonsus Ruys de Virves (45, Villegas?), Damiaö de Goëz (56, Damiáo a Goes), Mencia de Mendosa (58). (185) Estelrich p. 167. (186) F.J.J. Nève, Mémoire historique et littéraire sur le collège des trois langues à l'université de Louvain. Mémoire couronnée dans la séance du 26 mai 1856 (Bruxelles 1856). id., La Renaissance des lettres et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique (Louvain 1890). Estelrich no. 407, 409. (187) A. Henne, Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique (Bruxelles-Leipzig 1858-60) 10 vol. Estelrich no. 406.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
167 was en wijdde P. de la Escosura een reeks studies aan het boek over de armenzorg (1877)(188). Intussen had de Belg Émile van den Bussche, conservator van het staatsarchief voor West-Vlaanderen, in 1871 een Franstalige studie gepubliceerd, waarin vooral het verblijf in Brugge onder de loupe werd genomen en allerlei misvattingen werden rechtgezet. Als uitgangspunt diende hem hierbij het bekende boek van Namèche(189). Zijn studie werd in 1876 onder een andere titel herdrukt in het door hem geredigeerde historische tijdschrift La Flandre(190). Terwijl in de Nederlanden en Spanje de belangstelling voor Vives nog maar incidenteel was, begon de aandacht voor zijn figuur in Duitsland de vorm van een systematisch onderzoek aan te nemen. Nadat Heine in 1881 een boek aan hem had gewijd en men in 1883 uit zijn werken had vertaald, was het vooral een uitvoerig artikel in een opvoedkundige encyclopedie, van de hand van A. Lange, dat inspirerend werkte. In Erlangen en in andere universiteitssteden werd een groot aanal dissertaties aan zijn pedagogisch werk gewijd. Ook zijn psychologische en zijn sociale geschriften en de verhouding tot Quintilianus en Aristoteles, tot tijdgenoten en navolgers kregen veel aandacht. Het pacifistische en antropologische werk werden elk in een studie belicht. Van vóór het eeuwfeest (1892) tot aan de machtsovername van Hitler verschenen er 37 studies en vertalingen aan de grote Valenciaan gewijd(191).
(188) F. de los Ríos y Portilla, Juan Luis Vives en sus tres libros ‘De prima philosophia’, combina las doctrinas de Platón y de Aristoteles con la de los Padres de la Iglesia (Madrid 1864). Carlos Mallaina, Estudio biográfico de Juan Luis Vives, Burgos 1872. J. Amador de los Ríos, Historia de los judíos (1875) III 14, 404 (geciteerd uit Am. Castro, España 682). P. de la Escosura, La beneficencia en el Siglo XVI, consideraciones sobre el opúsculo de Juan Luis Vives Del socorro a los pobres, in: Revista de España 1876, 193-210, 339-356, 462-481; (1877) 68-87,187-204. (Met uitzondering van Amador alle werken geciteerd uit Biogr. Nat. Belg.). (189) E. van den Bussche, Jean-Louis Vivès: Éclaircissements et rectifications biographiques. Notes sur son séjour à Bruges, Bruges 1871. vgl. Riber I 218-219. (190) E. van den Bussche, Luiz Vives, célèbre philosophe du XVe siècle (notes biographiques), in: La Flandre VIII (1876) 291-328. (191) Chronologische lijst van Duitse studies volgens Paul Jgl (Diss. Tübingen 1930), volgens de: Verzameling kostbare werken, ontstaan en ontwikkeling van een afdeling van de Koninklijke Bibliotheek (Brussel 1961) 57-59; volgens de trefwoordencatalogus van de Albertina en de bibliografie van Vives door Prof. H. de Vocht. Achter de naam staat het jaar van uitgave en de aard van de studie aangegeven: Heine (1880 en '81, ped.), Wychgram (83, vert.), Hause (90, ped.), Nebe (90, ped.), Webe (90-91, ped.), O. (Denk 92, eeuwfeest), P. Schäfer (9), Pade (93, psych.), Kayser (94 en 96, studie en vert.), Eulitz (97, vergel. studie), Kuypers (97, ped.), Messer (97, ped.), Bröring (97, vert), Berninger (99), Würkert (01, soc.), Hoppe (0,1, psych.), Weitzmann (05, soc.), Kater 08, vergel. studie), Kuypers (09, ped.), Hofer (10, ped.), Michael (10, ped.), Siske (11, ped.), Günther (12, vergel. studie), Edelbluth (12), Kammel (13, ped..), Burger (14, vergel. ped. studie), Ruhmer (15, ped.), Göttler (17, ped.), Dilthey (23, antrop.), Pfeiffer (24), Wolf (29, verg. studie), Jgl (30, ped.), Michaelis (31, ped.), Thürleman (32, pacif.), Mayer (soc., 32).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
168 De invloed van de Duitse pedagogen bleek o.a. uit de aandacht, die de Spanjaard nu ook in Nederlandse katholieke kringen begon te krijgen. Zoals steeds in de Vives-waardering gingen ook hier weer de jezuïeten voorop. In de vijfde en zesde jaargang van Opvoeding en onderwijs wijdde pater Lamers s.j. enkele artikelen aan de vriend en gastheer van zijn ordestichter. Sindsdien werd Vives besproken in verschillende leerboeken der opvoedkunde o.a. in Rombouts' vierdelige Historiese pedagogiek en in zijn leerboek. Mr. Kropman behandelde het geschrift van Vives over de armenzorg in De Nieuwe Eeuw van 23 december 1926 en Dr. Sterck schreef over hem in de zondagskrant van De Maasbode van 4 december 1932 e.v. een viertal artikelen, die hem huldigden als katholiek humanist en christelijk pedagoog. Later gaf hij nog een tweetal artikelen over Vives' systeem van armenzorg. De kursus Holthuizen wijdde een uitvoerige schriftelijke les aan de Spaanse pedagoog. Alles bijeen maakt de Noordnederlandse belangstelling voor hem een povere indruk, vooral als we die vergelijken met de waardering van Duitse zijde(192). Nadat Amador de los Riós (1875) het vermoeden van Vives' joodse afkomst het eerst had uitgesproken en zijn landgenoot Bonilla y San Martín dit heftig had bestreden in een uitvoerig werk over Vives en de wijsbegeerte van de Renaissance (1903)(193), beschouwde de joodse Nederlander Zwarts in een bundel opstellen over de geschiedenis van de Israëlieten in Nederland (1929) dit jood-zijn als een vaststaand
(192) Meuwissen 7. (193) De eerste druk van Bonilla is van 1903; de tweede, waaruit we steeds citeren, is van 1929.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
169 feit(194). Belangrijker dan deze kwestie is het probleem, hoe zijn pedagogische denkbeelden worden verspreid. Nadat de Duitser Lange reeds in 1887 de overtuiging had uitgesproken, dat Vives op alle vooraanstaande opvoeders der zestiende en zeventiende eeuw grote invloed had uitgeoefend en dat veel van de opvattingen, die men als origineel beschouwde, op hem konden worden teruggebracht, waarbij hij met name jezuïeten noemde als Neander, Wolf, Ratichius, Sturm en Comenius, kwam pater Tesser s.j. in zijn dissertatie over Petrus Canisius als humanistisch geleerde (1932) tot de bevinding, dat onder de vele rationes Studiorum, onder invloed van de noordelijke humanisten geschreven, er slechts een is, die tot in onderdelen met die van Canisius overeenkomt, die van Vives. Tesser komt evenwel niet tot de voor de hand liggende conclusie, dat Canisius het werk van de Spanjaard als grondslag kan hebben genomen(195). Beter dan de Katholieke Encyclopaedie, die de katholieke opvoeder geheel heeft vergeten, kweet de Leuvense universiteit zich van de taak om de grote man te eren. Nadat kanunnik De Vocht, hoogleraar Engels aan de alma mater, groot kenner van het humanisme en onvermoeid vorser in de archivalia van de hogeschool, de wetenschappelijke wereld in 1928 had verrast met de uitgave van de verloren gewaande correspondentie tussen Vives en Cranevelt, publiceerde hij in 1933 in zijn Monumenta Humanistica Lovaniensia een in het Engels gestelde studie over Vives' verblijf in Groot-Brittannië. In hetzelfde jaar wijdde hij in een Belgisch en Nederlands opvoedkundig tijdschrift een kort maar boeiend artikel aan de betrekkingen van Vives tot het Brabantse Athene en aan zijn opvoedkundige werken (1934). In de grote Belgische Biographie Nationale verzorgde Prof. De Vocht een bijdrage over Vives met uitvoerige literatuuropgave (1936-'38). Deze studies hadden vermoedelijk tot gevolg, dat de Leuvense studenten bij de jubileumherdenking van 1935 de grote man op een bijzonder oorspronkelijke wijze eerden door de samenspraak Schola in de vertaling van Prof. De Vocht op te voeren met toevoegingen uit de elfde en achttiende dialoog. Het geheel was evenals de toespraak van Maarten van Dorp (1513), waarmee het samen werd uitgegeven, gesteld in een Nederlands, dat misschien meer zestiende-eeuws was van spelling dan
(194) J. Zwarts, Een Marraansche gravin van Nassau in de Nederlanden, in: Hoofdstukken uit de geschiedenis der Joden in Nederland (Zutphen 1929) 74-87. (195) Meuwissen 9.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
170 van taal, maar dat toch voor de twintigste-eeuwers een verstaanbare inleiding vormde in de sfeer, waarin de universiteitsstad leefde, een vier eeuwen geleden. De samensprekenden waren Tyro ‘eenen beghinnelingh’ en Spudaeus ‘eenen reeds ghevorderden ende seer vlijtighen scholier’, die ook voorkomen in de twaalfde dialoog. Er werd eer bewezen aan het Drietalencollege, wat in het oorspronkelijke niet voorkomt. De bekende boutade uit de Ebrietas over het geringe respect van de Nederlanders voor studie en ontwikkeling was toegevoegd, evenals de klacht over de Leuvense luizen uit de Cubiculum et lucubratio (De kamer en de nachtelijke studie) en de zinspeling op het ‘Licht Lovensch bier’ en het huis met de twee bronnen uit de Vestitus et deambulatio. Daarna volgde nog iets uit eigen koker over enige oude schoolvrienden van de Brugse kapittelschool, die Tyro's aankomst in Brabant wilden vieren en die heilig overtuigd beweerden te zijn van de waarheid van de spreuk In vino veritas(196). Nadat deze Vlaamse samenspraak op studentikoze wijze de aandacht had gevestigd op de grote pedagogische betekenis van de Dialogen, verscheen er in Spanje - het was midden onder de burgeroorlog - een vertaling van De communione rerum. De titel van de Spaanse versie liet er geen twijfel aan bestaan, dat de zestiende-eeuwse geleerde moest worden beschouwd als een humanistisch bestrijder van het communisme. Maar ofschoon we er zeker van kunnen zijn, dat Vives het marxisme bestreden zou hebben, had hij in onze dagen geleefd, hij richtte zich in feite tegen een sekte van godsdienstige extremisten, niet tegen verklaarde atheïsten. En daarvan afgezien, al bestrijdt men dezelfde zaak, daarom hoeft het nog niet met dezelfde middelen te geschieden(197).
(196) (H. de Vocht) De Hooghe Schole van Loven in de eerste helft der XVIe eeuw/Samenspraecke door Joannes Lodovicus, tusschen Tyro, eenen beghinnelingh,/ende Spudaeus, eenen reeds ghevorderden ende seer vlijtighen scholier (Leuven 1935) p. XX-XXXIV. vgl. Nijhoff-Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 ('s-Gravenhage 1923 e.v.) 4060 (II 874). H. de Vocht, Joannes Ludovicus Vives 1492-1540; zijn leven en werken, in: Nova et Vetera (1933) 537-548 (VochtJo). id., Vives' opvoedkundige werken, in: Nova et vetera XVI (Brussel 1934) 25-36. id., Vives, in: Biographie nationale de Belgique 26 (1936-'38) 797-800. (197) Wenceslao González Oliveros, Humanismo frente a communismo, Valladodid 1937. id., Carlos Riba y García, Luis Vives y el Pacifismo, Zaragoza 1933. Ors 111.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
171 Het vierde eeuwfeest van Vives' dood werd in 1940 en volgende jaren, zoals dat in Spanje gebruikelijk is bij dergelijke gelegenheden, gevierd met een hele reeks van studies, tentoonstellingen en plechtigheden. De man, die in zijn noodgedwongen verlaten vaderland altijd maar matig was geëerd, werd nu van stal gehaald als paradepaard van de nationale grootheid. Dat daarbij de betekenis van zijn werk verdraaid moest worden, spreekt haast vanzelf. Zo beweerde Valbuena Prat in een boek over het leven in Spanje in de zestiende en zeventiende eeuw (1943), dat de Samenspraken van Luis Vives een levendig beeld geven van het Spaanse kinderleven in die tijd. Om dit te bewijzen haalt hij dan enkele passages aan uit de Dialogen, o.a. waar hij schrijft, dat een jongen bij het naar school gaan in een mandje het ontbijt meeneemt, dat bestaat uit een stuk brood met boter. Uit dit laatste detail evenals uit talrijke andere onderdelen, waarop wij in het voorafgaande duidelijk hebben gewezen, blijkt onzes inziens duidelijk, dat Vives hier de Nederlandse jeugd op het oog had, voor wie zijn schoolboek allereerst bestemd was(198). Dat de Spanjaarden niettemin beseften, dat Vives meer een internationale dan een nationale figuur was, kan blijken uit het feit, dat een aantal Spaanse geleerden en beroemde schrijvers, onder wie de Catalaan Eugenio d'Ors wel de bekendste was, een aantal opstellen over hem publiceerden in Franse vertaling. Een bijzondere plaats werd daarbij ingenomen door Dr. Gregorio Marañón (1887-1960), een beroemd Spaans medicus, psycholoog, historicus en litterator, die van zijn politieke ballingschap in Parijs een grote belangstelling voor de Spaanse emigranten overhield. Zo stuitte hij vanzelf op de figuur van Vives. Maar hoe geniaal het werk van deze Marañón ook zijn mag, de drie studies, die hij aan Vives wijdde, zijn te vlot samengesteld om historische betrouwbaarheid te bezitten(199). Een degelijker indruk maakte
(198) Angel Valbuena Prat, La vida española en la edad de oro según sus fuentes literarias (Barcelona 1943) 168-171. (199) Felipe Mateu y Llopis, Catálogo de la exposición bibliográfica celebrada con motivo del IV centenario de la muerte de Luis Vives, 15 de mayo-15 de junio de 1940, Barcelona 1940. Manuel Battle Vázquez, Introducción, programa y bibliografía para un curso monográfico sobre el filósofo español Juan Luis Vives (Murcia 1942). Fermín de Urmeneta, La doctrina psicológica y pedagógica de Luis Vives (Barcelona 1949). Juan Beneyto, Juan Luis Vives y la política, in: Anales del centro de cultura de Valencia (Valencia 1951). Gregorio Marañón, Le docteur méliflu, in: Ors. id., Luis Vives, un español fuera de España (Madrid 1942). id., Luis Vives, su patria y su universo, in: Españoles fuera de España: influencia de Francia en la política española a través de los emigrados (Buenos Aires 1948).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
172 een opstel over Vives in de Renaissance en de Spaanse traditie van de Catalaan Carreras y Artau, die al in 1931 de aandacht op Vives had gevestigd(200). In Nederland werd Vives bescheiden herdacht in een boekje, waarin broeder Meuwissen, een onderwijsman, de grote ‘Spaans-Nederlandse pedagoog’ uiteraard vooral als opvoeder beschouwde. Na een waardevol overzicht van de Vives-litteratuur in Duitsland en Nederland in de laatste decennia geeft hij een heldere, ofschoon niet overal geheel juiste(201), samenvatting van het leven en de opvoedkundige theorieën. Broeder Meuwissen komt hier tot de gevolgtrekking, dat in Vives' opvoedkunde leer en praktijk elkaar niet volkomen dekken. In zijn opvattingen is hij de strenge boekenen studievriend, die niet voldoende oog heeft, voor wat het kind toekomt. Maar gelukkig is ook hier de natuur sterker dan de leer: zijn Dialogen werden graag door de leerlingen gebruikt, omdat hij de belangstelling wist te wekken door het behandelen van dagelijkse onderwerpen en gesprekken. Vreemd blijft het volgens de schrijver, dat iemand, die het spelend leren verwerpt, zelf zo'n gezellig leerboek kon schrijven. We vragen ons af, of de tegenstelling hier niet te scherp getrokken wordt. In het woord ludus (school en spel) lag reeds de humanistische opvatting over het onderwijs besloten. Vives ried ook aan de meisjes te onderrichten door hun huisgerei in miniatuurvorm te geven, waardoor ze woorden en gebruik konden leren, zonder hun moeders te hinderen. Men kan dit alles een vooruitlopen op de Froebel- en Montessorimethode zien. Ook de bewering van broeder Meuwissen, dat de Samenspraken als leerboek geen waarde meer zouden hebben, kunnen we niet onderschrijven. In 1940 verscheen er te Barcelona nog een uitvoerig geanoteerde uitgave van, bedoeld als studieboek. Hier wreekt zich weer het feit, dat dergelijke
(200) J. Carreras y Artau, Historia del Pensament a Catalunya (Barcelona 1931) 73-82. (201) Meuwissen, 29,30,67. De spelling Von Croy i.p.v. Van Croy of De Croy verraadt Duitse lektuur (19). De op p. 54 geciteerde dialoog is niet de tiende, maar de achtste, volgens sommige uitgaven de negende (Iter et equus; Riber II 903). De achttiende dialoog is in sommige uitgaven de zeventiende (55).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
173 brochures werden (en nog steeds wórden) geschreven zonder de Spaanse litteratuur over het onderwerp te raadplegen(202). In België werd het eeuwfeest gevierd met de Franse vertaling van De subventione pauperum en van de Epistolarum farrago en met de facsimile-uitgave van de Vlaamse vertaling van het eerste werk volgens de uitgave van Antwerpen van 1533. Maar of de grote man met deze edities bijzonder geëerd is, mogen we betwijfelen. De facsimile-uitgave draagt de lelijke titel Reproductie der origineele uitgave Secours van den Aermen. Van deze drie bastaardwoorden is er niet een noodzakelijk, ook al omdat de oorspronkelijke druk van 1533 spreekt van ‘Tonderhoudt, hulpe, bijstand ende secours’. Waar drie Nederlandse synoniemen voorop stonden, was het niet nodig het zonderlinge woord aan het einde te kiezen. Veel erger is, dat de Franse vertaling, waarmee Ricardo Aznar Casanova zich belastte, vol fouten zit. De Brussels-Spaanse uitgever Rafael Valero Caminero heeft op deze manier met drie uitgaven van de grote Valenciaan in een jaar (1943) wel de aandacht op Vives gevestigd, maar de wetenschappelijke bestudering van zijn werk een bedenkelijke dienst gedaan(203). Meer hoop geeft het feit, dat Professor Overdiep in 1944 in De geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden een hoofdstuk wijdde aan de Valenciaan, waarbij hij wees op de invloed van zijn pacifistische en sociale geschriften op auteurs als Coornhert en Jan van Hout en misschien ook op Vondel. Merkwaardigerwijze werd de naam van Cats hierbij vergeten. De moderne onderzoeker, die het Latijn onvoldoende machtig is, wordt over dit bezwaar heengeholpen door de eerste (niet geheel vlekkeloze)(204) vertaling van Vives' volledige werken (1947), die in het Spaans te Madrid verscheen. Lorenzo Riber, die dit monumentale werk tot stand bracht, voorzag zijn boek, waarin de uitgave van De civitate Dei, die in 1585 in het Frans werd vertaald, en veel van de brieven ontbreken, van een uitvoerige ofschoon wat verwarde inleiding. Het ligt voor de hand, dat Riber, die vooral een beroep doet op het na-
(202) ed. Fernández, Barcelona 1940. Omstreeks 1958 verscheen een vertaling van de Samenspraken in een Spaanse studentenbibliotheek, samen met De lof der Zotheid van Erasmus. (203) Bouchery 81-90. (204) b.v. waar hij Brabantus met Brabanto vertaalt en de naam Joannes Valterius weergeeft als Juan Valter (Jan Wouters). Betere internationale samenwerking, eigen aan de geest van het humanisme, had zulke fouten kunnen voorkomen!
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
174 tionale eergevoel van zijn landgenoten, het Spaanse aandeel in Vives' vorming sterk naar voren haalt en het Nederlandse minder beklemtoont. Waarschijnlijk om dezelfde reden wil Riber niets weten van het marraanse element bij Vives: ‘Wat een instinctmatige afkeer in ons wekt, zolang er geen duidelijker bewijzen bestaan dan een eenvoudige verdenking, gegrondvest op een overeenkomst van naam, is de beweerde joodse afkomst van Vives. We vinden het verschrikkelijk om de meest christelijke van de renaissancisten met deze vlek bezoedeld te zien, de schrijver van de Meditaties en gebeden, van Het officie van het Heilige Zweet van Christus (sic!), de vurige en strijdbare apologeet van De waarheid van het christelijke geloof, zegenrijke bestrijder van muselmannen en joden (I 15).’ Deze verwarring van ras en geloof suggereert, dat een zoon van het oude volk niet zo'n goed christen kan worden als de cristianos viejos, de christenen van oudsher, die de joden tot bekering dwongen, laat staan, dat hij, hoe verdraagzaam ook(205), het christendom zou verdedigen. Ribers zinsnede ‘zolang er geen duidelijker bewijzen bestaan dan een eenvoudige verdenking’, waarbij we het laatste woord door ‘vermoeden’ zouden willen vervangen, houdt een voorbehoud in ten opzichte van zijn eigen stelling, die intussen door de mededeling van Américo Castro, dat de dokumenten betreffende het jood-zijn van Vives door Abdón Salazar zijn ontdekt, ofschoon nog niet gepubliceerd, op losse schroeven is komen te staan. Tevens heeft Castro gewezen op de talrijke joodse elementen in Vives' werk: zijn traditionele denken (‘Ik heb mijn vader horen zeggen’), zijn psychologische kijk, praktische zin, zijn strenge opvattingen over de vrouw en de geestelijke geldingsdrang. Américo Castro is een republikeinse Spanjaard, die in tegenstelling tot Riber de vaderlandse dingen van op afstand bekijkt. Dit laatste is ook het geval met Salvador de Madariaga, die bij de opening van het Europa-college te Brugge, op de betekenis van Vives wees. Intussen was ook de archeologische belangstelling ontwaakt, zodat professor Casanova op het Burgplein opgravingen liet verrichten om het graf van Vives in de verwoeste Sint-Donatuskerk te vinden. Toen een kastanjeboom de voortgang belemmerde, werd daartegen een monumentale
(205) vgl. Riber II 1515-93. Over de verdraagzaamheid van Vives en zijn landgenoten Raimón Llull en San Ramón de Peñafort, zie: Werner I 75 en Van Senden 125v, 139v.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
175 bank geplaatst met een beeld van de humanist en een inscriptie(206). Dit gebeurde in de stad, waar Vives eens zijn baanbrekende plannen over de armenzorg ontvouwde. Prof. Van den Eerenbeemt herinnerde hieraan in zijn Tilburgse intreerede in november 1961. Sprekend over De arme en het maatschappelijk welzijn in historisch perspectief, ontmoette de hooggeleerde spreker de centrale figuur van Vives, die de overgang tussen de Middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis markeert. Hij noemde daarbij de Spaanse wijsgeer de geniale woordvoerder van de nieuwe denkbeelden over de armenzorg, een man, die nadrukkelijk wijst op ‘het recht en de plicht van het openbaar bestuur zich in te laten met de economische, sociale en politieke aspecten van de zorg voor de behoeftige, temeer omdat de Kerk en haar organen duidelijk faalden zowel in het zakelijk beheer van de aan haar toevertrouwde fondsen voor liefdadige doeleinden als door haar onvermogen de charitas systematisch en op uniforme wijze te organiseren. De hier behandelde kwestie was niet een zaak van bewuste secularisatie van de armenzorg, ingegeven door anti-religieuze tendenties, maar meer een van scheiding van machten en een van accentverlegging betreffende de taak van Kerk en Staat hier op aarde’(207). In een studie over de Brabantse armenzorg (1962) kwam Van den Eerenbeemt op de betekenis van Vives terug en op zijn invloed op de Bredase ordonnantie van de aalmoezeniers die tot stand kwam, terwijl hij verbleef aan het hof van Mencía de Mendoza en Hendrik van Nassau(208). Terwijl Vives in deze sociologische studie als een trouw zoon der Moederkerk werd begroet, zag Ortega y Gasset hem als een voorloper van het moderne ongeloof. Dit blijkt uit de in 1961 postuum uitgegeven lezingen van de vitalistisch-historische wijsgeer over Vives (Buenos Aires, 1940) en over Goethe, waar hij zegt: ‘Vives was christen, maar hij was erasmist’. In vergelijking met de geduchte Bask Ignatius van Loyola vindt Ortega hem maar een lauwe gelovige. En al zegt hij verderop: ‘De kwestie is niet, of Vives christen was, maar hóe hij het was’, aan het einde neemt hij deze indruk weer weg door
(206) Meuwissen 30. (207) H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De arme en het maatschappelijk welzijn in historisch perspectief (Tilburg 1961) 12. (208) id., Sociale spanningen en overheidsbeleid; bestrijding der bedelarij in het Noorden van Brabant in de vijftiende en zestiende eeuw, in: Varia Historica Brabantica (1962) 171-2. De oudste vertaling van De subventione (1533) wordt hier niet vermeld.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
176 te beweren, dat Vives en de humanisten van zijn tijd bleven geloven in God, maar met een slap geloof en als iets, wat ze reeds achter zich hadden(209). Uit dit boek bestreed Prof. Geers in zijn afscheidscollege (1962) terecht de suggestie, dat Erasmus en Vives vrijdenkers waren. Minder kritisch was de spreker met betrekking tot de historische nauwkeurigheid van Ortega's studie, met name, waar beweerd wordt, dat de ontmoeting tussen Ignatius en Vives plaats had in 1531 of 1532. Zoals Rembry reeds in 1898 heeft aangetoond, had die ontmoeting reeds in de jaren 1528 tot 1530 plaats(210). Terwijl Ortega in Vives' vrijheidszin ten onrechte een aankondiging zag van de moderne vrijdenkerij, beschouwde Bernardo Monsegú op meer verantwoorde wijze zijn wijsbegeerte in het licht van het humanisme van zijn eigen eeuw (1961). In deze studie, die bekroond werd met de Menéndez y Pelayoprijs van het jaar 1959, stelde Monsegu tevens een onderzoek in naar de manier, waarop Vives de problemen van de kenleer, antropologie en maatschappijleer benadert vanuit de opvattingen van zijn tijd en hoe hij ze oplost(211). Nog groter is het aantal Vives-studies, wanneer we in ons onderzoek behalve de monografieën ook de afzonderlijke hoofdstukken in meer algemeen georiënteerde werken betrekken. Zo wijdde de Barcelonese hoogleraar Carreras Artau, die reeds eerder de figuur van Vives belicht had in een Catalaans geschrift over de geschiedenis van het denken (1931) en in de Vives-herdenking van 1941, een hoofdstuk aan de humanistische wijsgeer in de bundel Apports Hispaniques à la Philosophie chrétienne de l'occident (Leuven 1962). In deze bijdrage, die de omwerking is van een in 1960 aan de universiteit van Leuven gehouden lezing, wijst Carreras erop, dat men thans algemeen veronderstelt, dat de vrijwillige ballingschap van Vives moet worden toegeschreven aan zijn joodse bloed. Ook bestreed hij de willekeurige bewering van de grondlegger van de Spaanse litteratuurwetenschap Menéndez y Pelayo (1891), dat Vives als scepticus een voorloper van Kant zou zijn. Overigens besprak Carreras de Valenciaanse humanist
(209) José Ortega y Gasset, Juan Luis Vives y su mundo, in: Vives-Goethe (Madrid 1961) 45, 47, 65. vgl. Indice Cultural español, mayo 1962, 549. (210) G.J. Geers, Cervantes en de vrijheid, het doorbréken van de Barok (Groningen 1962) 7. Over Vives' voorliefde tot de vrijheid, p. 14. (211) Bernardo G. Monsegú, Filosofía del humanismo en Juan Luis Vives (Madrid, CSIC, 1961). Zie: Indice Cultural español 1962, 418.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
177 als moralist, socioloog, pedagoog, jurist en apologeet(212). Hiermee besluiten wij het overzicht van de Vives-litteratuur in de Nederlanden en Spanje. Het kan geen aanspraak maken op volledigheid, maar wel geloven we, dat er duidelijk uit blijkt, dat gezien de vele studies, die nog steeds aan hem worden gewijd, het werk van Vives in onze veelbewogen tijd niets van zijn actualiteit heeft verloren.
Hoofdstuk VII Conclusie Het leven van Luis Vives speelt zich af tegen de achtergrond van een grootscheepse kultuuruitwisseling en van een reeks bestaande en dreigende conflicten. Zijn jeugd wordt vergald door de haat van jood en christen, die voortkomt uit de angst, dat de marranen, die meer een kaste en een ras dan een religie vormden politiek en economisch de katholieken zouden gaan overheersen. Vandaar de macht van de inquisitie, die mede de strijd aanbindt tegen het humanisme. Hieruit blijkt al, dat wetenschappelijke en godsdienstige tegenstellingen in die tijd hand in hand gaan. Nog duidelijker komt dit tot uiting aan de noordelijke universiteiten, waar het pleit nog voortduurt tussen vernieuwingsdrang en traditie, innerlijk en uiterlijk geloof, tussen verdraagzaam en onverdraagzaam christendom. De dialectiek en decadente scholastiek van de Sorbonne vindt een tegenkanting in het humanisme van Leuven, waar de drietaligen onder aanvoering van Erasmus een verbeten strijd om erkenning moeten voeren tegen dialectici als Latomus c.s. Vanuit Brabant slaat de brand over naar Spanje, waar de erasmisten het hard te verduren krijgen tegen de behoudende godgeleerden van Alcalá. Stunica opent de aanval op Erasmus, die met antisemitisme is besmet en die Spanje als grondig verjoodst beschouwt. Een schijnbare overwinning behaalt het erasmisme in Valladolid, waar het gezag van
(212) J. Carreras Artau, Louis Vives, Philosophie de l'Humanisme, in: J. Carreras Artau, Juan Tusquets Terrats, Apports hispaniques à la Philosophie chrétienne de l'Occident (Louvain 1962) 53-71, 56-57, 65. vgl. M. Menéndez y Pelayo, De los origenes del criticismo y del escepticismo y especialmente de los precursores españoles de Kant (1891), in: Ensayos de Critica Filosófica V (Madrid 1918), in: Obras Completas IX en in: Obras completas XLIII (Santander 1948).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
178 de gevierde man openlijk erkend wordt door paus, keizer en inquisitie. Uit dit laatste blijkt al, dat de bewondering voor Erasmus een politiek tintje heeft, zolang Karel V de Nederlanders laat regeren in Spanje. De anti-erasmisten zijn de comuneros van de wetenschap. Maar ofschoon in hun eigen land buitenlanders de lakens uitdelen, komen de ruimdenkende Spanjaarden in Vlaanderen en Brabant nog met de hoed in de hand en meer om te leren dan om te heersen. Ze bewonderen hier het ‘open’ christendom en, ofschoon er dezelfde onverdraagzame keizer regeert, de betrekkelijke vrijheid van godsdienst. Al is de tijd nog gunstig voor het sluiten van vriendschappen tussen twee volkeren, die plotseling onder één scepter worden verenigd, toch openbaren zich reeds de psychologische tegenstellingen, die het andere deel van de eeuw zullen beheersen. In het conflict tussen de heer van Chièvres en de Spaanse edelen staat de inhaligheid tegenover de nationale trots. Bij de botsing tussen kardinaal Ximenes en Adriaan van Utrecht worden de diplomatieke gaven van de laatste voor sluwheid, de stugheid van de eerste voor hoogmoed aangezien. In de controverse Erasmus-Zúñiga wordt de onbeheerste uitval van de Spanjaard beantwoord door een koele reactie van de Hollander, wat werkt als een rode lap op een stier. De neerbuigende vriendelijkheid en ‘achteloosheid’ van Erasmus kwetst het eergevoel van Sepúlveda. Uit de genoemde voorbeelden blijkt al, dat de psychologische tegenstelling zich grotendeels beweegt rond de verschillende opvattingen van het eergevoel, dat de Spanjaard als een levensvoorwaarde beschouwt en de Nederlander te vlug als een dwaze uitwas. De laatste ontziet de zuidelijke gevoeligheden niet genoeg en de eerste ziet de noordelijke zakelijkheid vlug als onbetrouwbaarheid. Tegen de achtergrond van deze psychische en staatkundige spanningen speelt zich het leven van Vives in de Nederlanden af. De politiek is overigens voor hem meer middel dan doel. Als christen en pacifist heeft hij een levenslange afkeer van het gekonkel van vorstenhoven, waar veroveringsoorlogen worden uitgebroed en aangevoerd. Vives aarzelt dan ook niet om zijn mening hierover duidelijk te laten merken, zonder daarbij, zoals in het geval van Hendrik VIII, zijn eigen belangen te ontzien. De steun van Karel V, die hij met zijn voorgeslacht uitbundig prijst, ook al in de hoop hem tot een vredelievender politiek te kunnen bewegen, stelt hem voor het verlies van de Engelse toelage maar zeer gedeeltelijk schadeloos. Meer hulp krijgt hij van machtige beschermers als Mencía de Mendoza en kardinaal Van Croy, wiens invloed hij aanwendt om tegen de machinaties van Latomus en
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
179 Ecmondanus in de erkenning van het Drietalencollege te verkrijgen. Het humanisme, dat hij op deze instelling leert kennen, lijkt hem een aanvaardbaarder vorm van katholicisme, dan hij zich uit het vaderland van stiefmoederlijk behandelde mensen als Nebrija herinnert. De gemeenschappelijke strijd voor het christen humanisme brengt hem in contact met talrijke vooruitstrevende geesten in de Nederlanden. De belangrijkste hiervan is Erasmus, die hem in Leuven ontdekt, waar ze zich beiden in een hoek gedrongen voelen door de behoudzieke theologen. De Hollander bewondert de declamatorische gaven van de Spanjaard en verschaft hem door zijn vriendschap met More de nodige contacten in Engeland. Maar als Vives zich daar in het wespennest van de koningskwestie steekt, laat Erasmus zijn vriend eenvoudigweg vallen. En voor de Civitas-uitgave, waarmee hij de halfzieke man een te zware last op de schouders legt, beloont hij hem met een enkel woord van lof en veel scherpe kritiek. Vives' huwelijksopvattingen, die nog aan zijn marraanse verleden herinneren, corrigeert Erasmus, die het jodendom vreest als een Hydra, door haast uitdagend hetzelfde onderwerp te behandelen en het resultaat daarvan eveneens op te dragen aan Catharina van Aragón. Dit doet intussen geen afbreuk aan de bijna kinderlijke verering, die Vives voor de Hollander koestert, die op zijn beurt veel waardering heeft voor het omvangrijke werk van zijn geestverwant. Mede door hun beider ziekte treedt er de laatste jaren een vervreemding in, niet een verwijdering zoals wel is beweerd. Bij een vergelijking tussen de twee vrienden is het niet moeilijk uit te maken, wie de sympathiekste is. Erasmus' houding ten opzichte van Vives maakt nu en dan een berekende en onaangename indruk, maar ondanks de onnodig scherpe toon, die de Hollander soms tegenover hem aanslaat, omdat hij zijn stijl te eenvoudig vindt of de inhoud van zijn geschriften te persoonlijk, blijft de gevoelige Spanjaard hem tot het eind toe trouw, en dat, terwijl zijn werk vooral in psychologisch en pedagogisch opzicht dat van Erasmus, die dikwijls briljanter maar ook oppervlakkiger is, volgens velen overtreft. Hartelijker is het contact met allerlei minder beroemde, maar meer gastvrije Nederlandse vrienden uit allerlei rangen en standen. Daar is de Spaanssprekende bisschop en hoveling Jan de Witte, die hij weet te bewegen tot het stichten van een hogeschool; daar is de prinsbisschop Everhardus van der Marck, de edelman Haloinus, grondlegger van de ‘directe methode’ bij het taalonderricht, de medicus Barlandus, die de wijsheid van Hippocrates rechtstreeks uit het Grieks weet te putten, de hervormingsgezinde theoloog en latere paus Adriaan van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
180 Utrecht, de geletterde rechtsgeleerde Cranevelt, de internationale hebraïcus en arabist Clenardus, apostel van het bekeringswerk onder de Islam, de vooruitstrevende, sociaal-voelende regenten en raadslieden Jan Wouters, Pieter l'Apostle en de Baron van Praet. Door de contacten met deze en andere leidende geesten in de Nederlanden vormt Vives een belangrijke schakel tussen het Spaanse en Vlaams-Brabantse humanisme, waarvan hij de gezonde opvattingen en de verdraagzaamheid weet te waarderen. Maar de belangrijkste contacten legt hij in Leuven en Brugge, waar de gebruikelijke directe methode in het vreemdetalenonderwijs, waarvan de geschreven geschiedenis teruggaat tot het Livre des mestiers Brugge, omstreeks 1349), hem inspireert tot het samenstellen van het pedagogische meesterwerkje, dat in de wandeling de Dialogen heet. Daarnaast maakt hij vooral bij vertalingen gebruik van zijn moedertaal in engere zin het Valenciaans en in ruimere zin het Spaans. Onder zijn Leuvense leerlingen zijn althans talrijke landgenoten, onder wie de bekendste zijn: de zachtaardige Valenciaan Honorato Juan, de toekomstige preceptor van Don Carlos en van Don Juan van Oostenrijk, en de slagvaardige Pedro Malvenda, die in Regensburg het katholieke standpunt tegen de lutheranen verdedigt. Beiden eert hij met nog veel andere Spaanse leerlingen zoals de edelman Rodrigo Manrique, zoon van de grootinquisiteur, in zijn Dialogen. Niet noemt hij daar zijn discipel Diego Gracián de Alderete, die zich later in Spanje met weemoed de aangename tijd, in de Nederlanden doorgebracht, herinnert. Terwijl Vives door zijn leven onwillekeurig Nederlander en Spanjaard dichter bijeenbrengt, laat zijn werk ons terloops de mening van een buitenlander zien over de Nederlandse instellingen, actuele gebeurtenissen, kunst, volksaard en gebruiken. Voor hem persoonlijk, wiens leven beheerst wordt door de verhouding tussen christendom en humanisme, zijn de beperkte problemen van volksaard en nationalisme zeker niet het belangrijkst, maar voor ons twintigste-eeuwers hebben ze een bijzonder grote historische betekenis, vooral wanneer men de geschiedenis niet op de eerste plaats staatkundig opvat. Dat het daarbij gaat om meer dan indrukken van land en volk alleen en dat steeds de volledige mens in het middelpunt staat, blijkt al uit zijn belangstelling voor de sociale denkbeelden en instellingen der Nederlanders. Zijn opvattingen lopen daarbij dikwijls parallel met die van onze humanisten. Zo beschouwt hij evenals Rudolf Agricola het voor mogelijk om krankzinnigen in inrichtingen te verplegen en te genezen en om onderwijs te geven aan doofstommen, iets wat de meeste mensen in hun
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
181 tijd ontkennen. Vooral in sociaal opzicht vindt zijn practisch idealisme, dat landen en standen verenigt, hier bij vooruitstrevende mensen erkenning. Dit blijkt, als hij de georganiseerde armenzorg verdedigt tegen de bedelorden, die het middeleeuwse geven van aalmoezen als de enig aanvaardbare vorm van liefdadigheid beschouwen. Armenzorg was in zijn tijd nog harder nodig dan tegenwoordig, ook al omdat de gevolgen van allerlei katastrofen zich veel feller deden gevoelen. Vives vermeldt met name het uitbreken van een watersnoodramp en het woeden van de sudor anglicus. Naar aanleiding van deze laatste epidemie, bij de bestrijding waarvan zijn medische leerlingen zich onderscheiden, schrijft hij een kort getijdenboek. Hartelijk leeft hij ook met de Nederlanders mee, als oorlogsrampen, zo geheel buiten hun schuld, hen treffen, de internationale handel verlammen en armoede en hongersnood alom heersen. Zo herinnert hij zestien jaar later nog aan de strooptochten van Karel van Gelder in het Nedersticht (1510). Soms kan hij onder de Nederlandse nieuwsberichten verbeelding niet van waarheid onderscheiden. Zo vermeldt hij, dat onder de Nederlandse kust twee meermannen zijn gevangen, die op het land niet konden aarden en teruggestuurd werden naar hun geliefde element. Het geloof aan dergelijke bakerpraatjes kwam in zijn tijd overigens tot in de hoogste kringen voor. De Duitse gezant Jean Lamuze zou hem hebben verteld, dat een als duivel verklede Bosschenaar tijdens de jaarlijkse processie in zijn stad van inwoning bij een der omstandsters een duivel zou hebben verwekt. Terwijl het dikwijls moeilijk is om waarheid en leugen te scheiden in de verhalen van de veelal nog erg bijgelovige Nederlanders, spreken de voortbrengselen van de beeldende kunst een duidelijke taal. Vives steekt zijn bewondering, met name voor de Nederlandse schilderkunst, niet onder stoelen of banken. Een Vlaams getijdenboek inspireert hem zelfs tot het schrijven van zijn eerste opusculum. Ook op andere plaatsen blijkt waardering voor onze kunst. Door Vlaamse schilders en graveurs laat Vives zich portretteren en in zijn samenspraken schittert een voorkeur voor de schilderachtige zijde van het Nederlandse volksleven. Het zijn dikwijls genre-stukjes, die zó gecopieerd lijken van Breughel, Aertsen of Lucas van Leiden. Andere raakpunten tussen litteratuur en beeldende kunst zijn voor hem enkele prachtige gebrandschilderde ramen, waarop hij een tafereel uit het leven van de H. Godelieve ziet afgebeeld, de Nederlandse heilige van de huwelijkstrouw, wier leven lijkt op dat van Genoveva van Brabant. Overigens heeft Vives maar weinig waardering voor litteratuur zonder morali-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
182 serende strekking, waartoe hij onder andere de meeste Nederlandse volksboeken rekent. Met dat al is het duidelijk, dat voor Vives, die als veelgevraagde gast van Vlaamse en Brabantse vrienden ons volksleven van binnenuit beoordeelt, niet de onbeheerste verbeeldingskracht, maar de onmatigheid in spijs en drank de voornaamste ondeugd van ons volk vormt. Het drankmisbruik vloeit volgens hem vooral voort uit de gebrekkige kookkunst der vrouwen, die hij meer om hun lichamelijke schoonheid (vooral van de Friezinnen) dan om hun huishoudelijkheid bewondert. De geringe zorg, die de Nederlandse keukenprinsessen aan hun maaltijden besteden, het gebrek aan afwisseling en het overvloedige gebruik van vet en boter, zijn oorzaak van de uithuizigheid der mannen, die bij bierpul en wijnglas vergetelheid zoeken voor de nalatigheid van hun echtgenoten. Behalve in herbergen en feestzalen is de dronkenschap ook schering en inslag bij de Nederlandse volksgebruiken als karnaval en kermis, schaamteloze vertoningen, waarvan ook vrouwen getuige zijn. De gevolgen kunnen zelfs nadelig zijn voor het nageslacht. Sommige Vlaamse vrouwen brengen immers monsters voort, gevolg van het drinken van bier of het eten van rauwe vruchten of groente. De onmatigheid werd in die tijd zozeer als een kenmerkende Nederlandse eigenschap beschouwd, dat Vives een verhaal uit de Arabische nachten, waarin een dronkeman als een vorst wordt behandeld en later denkt, dat alles maar een droom was, in Brugge situeert om het aannemelijker te maken. Cats en Langendijk benutten later dit gegeven. Mogelijke invloed van de Duizend-en-een-nacht zien we ook in een verhaal, waarin Philips de Goede, incognito, een voorzichtige raad geeft aan een aantal herbergsgasten. De onmatigheid is een vorm van spilzucht, een ondeugd, die de achteruitgang van een stad als Brugge verklaart. Ze is ook een uiting van een materialisme, dat samenhangt met de geringe waardering voor onderwijs en kultuur, die de Brabanders blijkens een der schilderachtigste dialogen kenmerkt. Twee slempers van die landsaard prijzen de vrijgevigheid van hun onmatige gastheer en schelden op alle zure kamergeleerden. Een Italiaan valt hen schijnbaar bij met de opmerking, dat leraren nergens minder worden geacht dan in de Nederlanden, waar de ouders hun kinderen naar de school sturen als naar een werkplaats om de kost te leren verdienen. Deze opmerkingen, in de mond gelegd aan brooddronken studenten, weerspiegelen niet zonder meer de opvattingen van Vives, die zijn wetenschappelijke vorming grotendeels aan het Drietalencollege te danken had. Zelf merkte hij
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
183 de leergierigheid op van Nederlanders als Carolus Virulus en de handige methodiek, waarmee hij door zelfwaarneming en doelgericht gesprek in korte tijd zijn kennis wist te vermeerderen. De didactiek om het geleerde uit klassieke lektuur aan te vullen met eigen ervaringen heeft Vives waarschijnlijk geput uit de Dialectica van Rudolf Agricola, het werk, dat hij tot model maakte van zijn belangrijkste pedagogische geschriften. Niet alleen op het gebied van het onderwijs staat de vakbekwaamheid op hoog peil, dit is ook het geval op alle gebieden, waar praktische bekwaamheid vereist is. Zo vervaardigen de Nederlanders bijvoorbeeld miniatuur-huisraad van koper, dat als meisjesspeelgoed een bijzondere pedagogische waarde heeft. Van even goede kwaliteit zijn de Vlaamse messen, die in Vives' tijd een internationale faam genieten. Minder waardeert de Valenciaan onze kaas, die niet de kwaliteit heeft van het stremselprodukt uit het Spaanse Peñafiel. Het gebruik van wekkers blijkt in onze gewesten al bekend. Terwijl de Nederlander bijna alle energie aan praktische vaardigheid besteedt, komt zijn gevoelsleven dikwijls weinig tot ontwikkeling. Dit uit zich in zekere koelheid bij de vrouwen en traagheid bij sommige mannen. De Nederlandse weduwen maken op Vives een te weinig bedroefde indruk. Hij meent deze koelheid te moeten toeschrijven aan gebrek aan liefde, niet aan de gematigdheid van ons klimaat. Met dat al is Vives een der eersten geweest, die het belang heeft ingezien van de intellectuele vorming van de vrouw, als eerste en belangrijkste opvoedster der mensheid. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt al, dat Vives' mening over de vrouw bepaald wordt door een merkwaardig mengsel van ouderwetse degelijkheid en emancipatiedrang. Haar natuurlijke omgeving is volgens hem het huis, maar ze is daar even goed op haar plaats in de studeerkamer als in de keuken. Terwijl hij de Nederlandse vrouw nog meent te kunnen helpen met goede raad, levert hij felle kritiek op bepaalde Leuvense theologen, die hem niet wilden toestaan om zijn Somnium Scipionis voor te dragen binnen de muren van de universiteit en voor wie, zo stelt Vives het sarkastisch voor, de slaap niettemin de geliefde bezigheid was. Een even vreemde gedragswijze treft Vives aan bij enkele Brabantse feestvierders, die aan het begin van een wilde zwelgpartij, alvorens zich te bedrinken, met grote kalmte beginnen hun brood schoon te maken. Behalve de broodkorsten zijn ook de wanden van de Leuvense huizen, waar luizen leven, dikwijls weinig zindelijk. Toch vindt Vives de Leuvense geleerden nog zindelijker dan hun Parijse collega's.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
184 Het is welhaast overbodig hierbij op te merken, dat niet alle woorden, die Vives zijn samensprekenden in de mond legt, zijn eigen mening weerspiegelen, vooral niet wanneer ze badineren, want over het algemeen vond hij in de Nederlanden meer te waarderen dan te kritiseren. Het blijkt zelfs herhaaldelijk, dat hij hier volkomen ingeburgerd was. Zo geeft hij in zijn werken herhaaldelijk voorbeelden, die betrekking hebben op zijn onmiddellijke omgeving, maar door zijn pen een wereldwijde gelding krijgen. Uit een muizenvangend hondje (een fox-terrier?), dat hij in Leuven bezig ziet, weet hij zelfs een argument te smeden tegen de islamieten, die beweren, dat Allah de kat gemaakt heeft om muizen te vangen. Uit zijn brieven blijkt telkens weer, dat hij Brugge als zijn tweede vaderstad beschouwde en onze gewesten als zijn tweede vaderland. Vanuit Engeland voelt hij heimwee naar onze door hem gezond geprezen luchten, die hem, naar hij meent, van zijn ziekte kunnen genezen. Wie bemint, kan begrijpen, al hoeft liefde niet blind te zijn. Met de vrijheid van een vriend wijst hij de Nederlanders op hun tekorten. En al is hij daarbij een enkele keer bevooroordeeld of overdreven, toch getuigen de opmerkingen van iemand, die de Nederlandse taal hoogstwaarschijnlijk alleen maar gebrekkig verstond, van een indringende psychologische kijk. Ondanks al zijn kritiek op allerlei volksgebruiken, die eerder volksmisbruiken verdienden te heten, werd Vives door zijn Nederlandse geestverwanten ook na zijn dood bewonderd, zoals o.a. blijkt uit de talrijke navolgingen, uitgaven, beoordelingen, vertalingen en vermeldingen van zijn werk, het veelvuldig gebruik van zijn samenspraken bij het onderwijs, de biografieën, lofdichten en herdenkingen aan hem gewijd. Er is stellig veel plichtmatigs onder, maar vooral onmiddellijk na zijn dood treffen grafschriften en treurdichten als die van Ruiz de Villegas (1540), Anthonie van Schoonhoven (1544), Andries Schott (1608) en Joannes Latomus (1578 of eerder) door hun oprechte toon. Onder de vertalingen zijn er al vroeg enkele in het Nederlands (van De subventione in 1533 en 1566 en De institutione van 1544), in het Engels (1540 en 1550) en in het Frans (de Civitas-editie van 1585). Vermeldenswaardig zijn verder de Spaans-Latijnse editie van de Dialogen (1723) door Coret y Peris, een Nederlandse navolging en bewerking van enkele Dialogen, bestemd voor opvoering door Leuvense studenten en de Spaanse uitgave van de volledige werken door Riber (1947). Onder de herdrukken van de oorspronkelijke werken verdienen vermelding: die van de briefstijl door Barlandus (1544), de prachtuitgave van de volledige werken door Mayans (1782-1790)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
185 en een geanoteerde Exercitatio linguae latinae door de Spanjaard Fernández (1940). Onder de talrijke navolgers noemen we: Nannius, die zich op de Somnium inspireerde, Grotius, die de denkbeelden van De veritate fidei christianae in een nieuwere vorm goot en zo de grondslag legde voor de moderne apologetiek, en Comenius, die mutatis mutandis hetzelfde deed met de Dialogen (1631 en 1654) en andere pedagogische werken, die ook invloed uitoefenden op Canisius en andere jezuïeten en op talrijke moderne Nederlandse, Duitse en Spaanse opvoedkundigen, sociologen, psychologen en apologeten. Cats, die dertienmaal uit zijn boeken over het huwelijk citeerde, ontleende waarschijnlijk aan Vives het verhaal van de dronken dromer. Dat de roem ook haar schaduwzijden heeft, bewijst de soms kleinzielige kritiek, die het werk van Vives te verduren kreeg. Behalve de monniken, die zijn ideeën over de armenzorg bestreden, kan men noemen: Melchor Cano (1560 of daarvoor) en Vossius (1623), die vonden, dat hij te weinig respect had voor het gezag der klassieke historici en de inquisiteurs, die zijn Augustinus-commentaar op de Index plaatsten (1585), dat geëxpurgeerd herdrukt werd te Parijs (1613). Terwijl soms bedilzieke kritiek zijn roem tekort deed, werd zijn goede naam bezoedeld door Chorier, die om zijn Satyra Sotadica (± 1658-1660), een pornografische parodie op de Dialogen, geloofwaardig te maken, aan Vives de rol van de perverse opvoeder toebedeelde. De biografen van Vives zijn talrijk. Het beschrijven van zijn leven doorloopt alle stadia van het humanisme. Het begint met lofreden in de trant van Damião a Goes (1540) en García Matamoros (1553), gaat vervolgens over tot de bibliotheken en bibliografieën van de Nederlanders Schott (1608, 1615), Valerius Andreas (1607, 1614, 1650) en Frans Sweertius (1608), Sanderus (1624), Christiaan van Langendonck (1667), die aan de Leuvense school van Vives herinnert, en de Spaanse biograaf Nicolaus Antonius (1672). Het valt hierbij op, dat Spanjaarden en Nederlanders hem elk op hun eigen zangberg doen tronen. Op dezelfde wijze wordt hij ingelijfd door de Zuidnederlanders Foppens (1739) en Paquot (1763), welke laatste het deftige Latijn laat varen voor het overheersende Frans en in zijn kritisch ingestelde Mémoires de opgeschroefde panegyrici van twee eeuwen geleden bestrijdt met stilistische bedilzucht. De meest waardevolle bijdrage is weer die van Mayans, die geheel afziet van de gebruikelijke copieerlust en het resultaat van waardevolle onderzoekingen biedt in het Latijn. De herwaardering van Vives wordt in de Nederlanden ingezet met de door de Brusselse Academie bekroonde gedegen studie van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
186 Namèche, leraar te Leuven (1840), gevolgd door een gepubliceerde Latijnse rede van zijn leerling Dauw (1846). Reeds het volgende jaar wees de Noordnederlandse predikant Van Senden in een ruimer verband op de grote betekenis van Vives voor de apologetiek. Het veelomvattende werk van de Spanjaard werd blijkbaar steeds meer specialistisch beschouwd. Zo benaderde Bosch Kemper hem in 1851 van filantropisch standpunt, evenals de Belg De Kerckhove (1852). De predikanten Braam en Francken beoordeelden hem voornamelijk van apologetisch gezichtspunt. In België bestudeerde de historicus Van den Bussche vooral zijn betrekkingen tot Brugge (1871 en 1875) evenals E. Rembry (1898), terwijl geschiedkundigen als Nève (1856) en Henne (1858-1860) in hun werken over de zestiende eeuw niet langer meer aan Vives voorbijgingen. Vanuit Duitsland, waar Vives in een groot aantal monografieën werd gehuldigd als dé grote opvoeder van de nieuwere geschiedenis, was een zwakke weergalm hoorbaar in de Nederlandse studies van de jezuïeten Lamers (1910) en Tesser (1932) en de broeders Rombouts en Meuwissen (1940). Belangrijker was het werk van prof. De Vocht, die vooral de betrekkingen van Vives tot het Drietalencollege onderzocht en daarbij steunde op archiefonderzoek, dat de onbekende correspondentie met Cranevelt aan het daglicht bracht (1928, 1933, 1951-1955). In Spanje, waar in 1903 de belangrijke studie van Bonilla over Vives en de Renaissance-wijsbegeerte was verschenen, werd de Valenciaan tijdens de burgeroorlog (anachronistisch!) als anticommunist begroet. Zijn eeuwfeest werd er in 1940 en volgende jaren met talrijke studies en herdenkingen gevierd. Recente beschouwingen aan hem wijdden Monsegú (1961) en Carreras Artau (1963), terwijl lezingen van Ortega y Gasset over hem postuum werden uitgegeven (1961). Uit dit alles blijkt wel, hoezeer de figuur van Vives thans versnipperd is. In zijn eigen tijd werd hij wijsgeer genoemd en dat wilde toen zeggen: iemand, die steunend op de Oudheid de wetenschap beoefende in zijn breedste zin en daarbij ernaar streefde om zoveel mogelijk praktisch nuttig te zijn. Deze laatste trek, die Vives onderscheidt van de middeleeuwse scholastici, verklaart grotendeels de aantrekkingskracht, die zijn werk nog steeds bezit. Maar geen geleerde is nog in staat zijn universaliteit te benaderen, laat staan te omvatten. Daarom wordt hij thans geëerd als grondlegger van de moderne pedagogie, psychologie, armenzorg en apologetiek, als erasmiaan en als marraan. In deze laatste kwaliteit wordt hij gewaardeerd door Spanjaarden als Amador de los Rios, Américo Castro en Abdón Salazar en door de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
187 Nederlander Zwarts, terwijl geleerden als Riber, Watson en Bonilla filantropisch standpunt, evenals de Belg van Kerckhove (1852). De chronistisch!) als anti-communist begroet. Zijn eeuwfeest werd er in vermoedelijk om nationalistische redenen zijn joodse afkomst betwijfelen of ontkennen. Met dat al blijft Vives op de eerste plaats de marraanse christenhumanist en dat ondanks de vreselijke jodenvervolging in Spanje, waarover hij alleen zinspelend durft te schrijven. Want wat wij vermoedelijk moeten zien als het inquisitieproces tegen zijn vader, de ontering van zijn moeders nagedachtenis, de dreigende ondergang van zijn Spaanse familie, dat alles was niet in staat zijn geestelijke weerstand te breken: hij bleef het christendom verdedigen, dat hij in zijn erasmiaanse vorm kon aanvaarden. Twee betrekkelijk gelukkige jaren bracht hij door bij zijn geestverwante Mencía de Mendoza, de machtige beschermster, die hem redde van de ondergang. Maar ook nu vervolgde hem het noodlot: op het overlijden van Hendrik III volgde het vertrek van Mencía, zijn ziekte en zijn dood. Zijn leven was een beeld van het lijden der joden in een tijd van overgang en geestelijke onrust, zo verwant aan onze eigen tijd. Maar ook vertoont zijn streven het edele verlangen naar geloofseenheid, naar eenheid tussen katholiek en protestant, tussen jood, islamiet en christen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
188
Lijst van afkortingen, die voorkomen in de aantekeningen Bonilla A. Bonilla y San Martín, Luis Vives y la filosofía del Renacimiento (Madrid 1929). Bosch J. de Bosch Kemper, Johannes Ludovicus Vives, geschetst als christenphilanthroop der zestiende eeuw (Amsterdam 1851). Busl. H. de Vocht, Jerôme de Busleiden, founder of the Louvain Collegium Trilingue (Turnhout 1950). Bussche E. van den Bussche, Luiz Vives, célèbre philosophe du XVe siècle (notes biographiques), in: La Flandre VIII (1876) 291-328. Cassell Cassell's Encyclopaedia of literature (London 1953). CastroReal Américo Castro, La realidad histórica de España (México 1954). ClenCorr. Correspondance de Nicolas Clénard, ed. A. Roersch (Bruxelles 1940). Estelrich J. Estelrich, Vivès 1492-1540. Exposition organisée à la Bibliothèque Nationale de Paris (Paris 1941). Francken W. Francken, Johannes Ludovicus Vives (Rotterdam 1853). Humbelg A. Roersch, l'Humanisme belge à L'époque de la Renaissance (Bruxelles 1910). HumBrab. A. Roersch, l'Humanisme en Brabant à l'époque de la Rénaissance, in: Le livre, l'estampe, l'édition en Brabant du XVe au XIXe siècle (Gembloux 1935). Marañón G. Marañón, Luis Vives, un español fuera de España (Madrid 1942). Meuwissen Br.B. Meuwissen, De Spaans-Nederlandse pedagoog Jan Louis Vives (Tilburg 1940). Mon. H. de Vocht, Monumenta humanistica lovaniensia (Louvain-London 1934). Namèche A.J. Namèche, Mémoire sur la vie et les écrits de Jean-Louis Vivès, in: Memoires couronnés par l'Académie Royale des sciénces et belles lettres de Bruxelles, t. IV, 1e partie (1840-1841). Ors E. d'Ors, G. Marañón e.a., Vivès, humaniste espagnol (Paris 1941). Paquot J.N. Paquot, Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège, et de quelques Contrées voisines (Louvain 1763-70). Riber Juan Luis Vives, Obras completas, ed. Lorenzo Riber (Madrid 1947) 2 delen. In de tekst te citeren als I en II, gevolgd door blz. Tril. H. de Vocht, History of the foundation and the rise of the Collegium Trilingue Lovaniense, 1517-1550, (Louvain 1951-1955) 4 delen. VochtJo H. de Vocht, Joannes Ludovicus Vives 1492-1540; zijn leven en werken, in: Nova et Vetera (1933) 537-548. VOO Ioannis Ludovici Vives, Opera omnia, ed. Gregorius Majansius (Valentiae 1782-1790). 3 delen. (G. Mayans y Síscar). WatVal Foster Watson, Luis Vives, el gran Valenciano (Oxford 1922). WatViv Foster Watson, Vives (Madrid z.j.).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
189
Register van Namen, Zaken, Titels en Begrippen Aarlen (Luxemburg) 75 n. 26. Abadie, A. 152 n. 157a. Abdón Salazar 66, 91, 100, 174, 186. absolutisme 72. Abstemius 141. Abu-l-Hassan 113-6. Academia Lovaniensis 157. Academie voor natuurwetenschappen en schone letteren te Brussel 161. Acqui 126. actie en passie 120. actualiteiten 112. adagia 124. Adriaan VI (van Utrecht, Boeyens) 69-70, 73, 77, 134, 163, 178-9. Adrianus Matthias zie: Matthias. Aertsen, Pieter 140, 181. Agricola, Rudolf 74, 120, 127, 180, 183. Aguilera, Gonzalvo 118. Aguirre, Pedro de 118. Alaert van Amsterdam 73. Alamar, Constantius 101. Albertina (Koninklijke Bibliotheek van België) 168 n. 191. Albigurinus 139. Alcalá de Henares 73, 82, 111, 137, 177. Aleander, Kardinaal 70, 79. Alkmaar 146. Allah 184. Allen, P.A. 70 n. 15, 71 n. 17. Alpen, de 73. Alva, Fernando Alvarez de Toledo, hertog van 72, 84-5, 90. Amadís van Gallië 112. Amerika 144. Amersfoort 104. Amiguet 66. Amsterdam 117, 153, 156, 162. Andernach 119. anekdote 86-7, 107, 158. Anglés, Higinio 110. Anglikaanse Kerk 108. Anima et vita, De 127. Annotationes contra Erasmum 82. anticommunisme 121, 186. anti-erasmisme 79, 84, 91, 110, 149, 178. Antiquitates 89. antisemitisme 70, 165, 177. Antonius, Nicolaus 158-9, 185.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
antropologie 167, 176. Antwerpen 70, 81, 94-5, 101, 104-5, 107, 117-8, 124, 126, 129, 131, 147, 151, 158. Anzoátegui, Ignacio B. 98. apologetiek 144, 147, 154, 162, 164, 177, 185-6. apologia's 82, 158. Apologie van Willem van Oranje 158. Apostle, Jan l' 90. Apostle, Pieter l' 90, 93, 180. Apports Hispaniques à la Philosophie chrétienne de l'occident 176. Apuleus 112. Arabisch 96, 115-7, 119, 131, 162, 179. Arabische nachten zie Duizend-en-een-nacht. Aragón 66, 87, 90. archeologie 174. Ardennen 112, 143. Argentinië 132. Aristaeus of Aristaeas 153. Aristoteles 127, 159, 166-7. Arme en het maatschappelijk welzijn in historisch perspectief, De 175. armenzorg, de 101-5, 152, 162-3, 167, 173, 175, 181, 184-6. Ars oratoria 146. artes 75, 77. Arthur, koning 112. Artois 119. Asotus 141-2. Assenede, Diederic van 96. associatieleer 127. Astutillo's, de 68. atheïsme 170. Athene, het Brabantse 74, 83, 121, 136, 169. atleet 133, 156. Augustinus, de H. 86-9, 185. Augustinuseditie, de volledige 109, 127. Aulus Gellius 125. Avignon 146. Aznar Casanova, Ricardo 173. Baarland 121. Bacchus 141. Baechem, Nicolaes 74, 77, 91, 178. Bailleul 121. bakerpraatjes, zie: bijgeloof. Barcelona 172, 174. Barlandus, Adriaan 73, 146, 179, 184. Barlandus, Hubertus 121. baroktijd 116. Basel 88, 129, 147, 149-150, 160 tekst en noot 172. Bask(isch) 143, 175.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Bataaf 82-3. Bataillon, Marcel 70 n. 15, 71 n. 18, 82 n. 40, 124. Battle Vázquez, Manuel 171. Bayle 162. Becker, Jan 121.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
190 bedelarij 102-4. bedelorden 103-4, 149, 181, 185. Bederf der wetenschappen, Het, zie: Disciplines, De Béjar, Francisco, hertog van 112-3, 116-7, 122, 152. België, Belg(isch) 106, 162, 166-7, 169, 173, 186. Belius 138-9. Bell, Aubrey 110. Bellarminus 153. Benalcázar 112. Beneyto, Juan 171. Bergen op Zoom 75 n. 26. Bergeyk, Arnold van 93. Berlaimont, Noel de 129. Berosus 89. Berthold, heer van Gistel 142. Bertholf, Hilaire 95. Bewys van den waren godsdienst 154. bibliotheca's 158-9. Bibliothèque bleue 143. bier 82-3, 139. Bigneus, Margarinus 153. bijbel, de polyglotte 69, 72, 82. bijgeloof 86-7, 128, 144-5, 181. Bijns, Anna 95, 126. Bijvanck 82 n. 43. Biographie nationale de Belgique 169, 170 n. 196, 184. biografieën 134, 151, 184. Blok-Molhuysen 163 n. 177. Boccaccio, Giovanni 142. Bodinus 153. Boeddha 113. boekverkopers 147. Boeschepe 124. Boeven-tucht 152. Boeyens, Adriaan, zie: Adriaan VI. Bohemen 71, 156. Bolduque 132. Bologna 84. Bonilla y San Martín, A. 68 n. 9, 77 n. 29, 82 tekst en n. 39, n. 41-2, 85 n. 47, 87, 89 n. 54, 91, 94 n. 67, 99 n. 74, 100 n. 75, 111 n. 91, 118 n. 96, 130 n. 114-5, 153 n. 158, 168, 186, 188. Bordeaux 72. Borselen, Van 121. Bosch Kemper, J. de 105 n. 82, 147 n. 142, 162-3, 166, 186, 188. Bosseduc zie: 's-Hertogenbosch. Bossuet 159. boter 82-3, 171.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Bouchery, J.F. 102 n. 79, 109 n. 87, 143 n. 146, 173 n. 203. Boulonois 143. Bourgondiërs 113, 129. Braam, G.H. 164, 186. Brabant 74, 80, 83, 86, 92-3, 131, 135, 142, 170, 175, 177-8, 180, 182. Brabantus 141 n. 133. Brandt, Gerard 158. Brantôme 100. Breda 65, 76, 85, 104, 126-7, 129, 160, 174. Breughel de Oude, Pieter 140, 181. Breydel, Cornelis 143. briefstijl 100, 121-3, 127, 134, 146, 184. Brocense, El zie: Sánchez de las Brozas. broeders van het gemene leven 73. Brouwer, Johan 110, 165 n. 182. Brugge 65, 68, 70, 73-4, 76, 86, 89, 93-4, 96, 99-101, 103, 105, 107-8, 112-3, 117-9, 121-2, 124, 126-7, 130, 132-4, 137, 143-5, 154, 164, 167, 170, 174, 180, 182, 184, 186. Brussel 71-2, 81, 85, 97, 104, 127, 137, 161, 173, 185. Bry, Theodoor de 143. Bucolica 127. Budaeus zie: Budé, Guillaume. Budé, Guillaume 159. Buenos Aires 175. Bulgarije 99. Burger, O. 73 n. 23. Burgos 68, 100, 145. Burgplein te Brugge 174. Buscunducis zie: 's-Hertogenbosch. Busleiden, Jêrome van 72, 75, 77, 83. Bussche, E. van den 154 n. 160, 158 n. 169, 162 n. 175, 186, 188. Byrckman, Frans 87, 94 n. 67. Byzantijns 96. Cadzand 147. Caesar, Gaius Iulius 68, 83. Calabrië 139, 161. Calabrië, de hertog van 143. Calcutta-uitgave 113. Calderón de la Barca, Pedro 116. Callimachus 111. Calvete 130. calvinistisch 164. Cambridge 69, 83. Cambron (Henegouwen) 74, 75 n. 26. Camminga, Renick van 105. Campen, Jan van 72. Canamorus zie: Leonella ende Canamorus en Historia del rey Canamor. Canisius, Petrus 185.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Cano, Melchor 148, 153, 185. Carlos, Don 137, 180. Carondelet, Jan 119. Carondelet, Kardinaal 91. Carranza de Miranda, Sancho 82. Carreras Artau, J. 172, 176, 177 n. 212, 186. Casanova, Prof. 174.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
191 Casas, Barthelomeo de las 88, 148. Cassander, Gregorius zie: Cassant, Joris. Cassant, Joris 147. Cassell 117 n. 95, 147 n. 143, 154 n. 159, 155 n. 162, 188. Castalia 139. Castell, Leonor 66, 135. Castelle, Di(e)go 135. Castellus zie: Castillo, Juan de Castillo, Juan de 133, 135. Castillo, Juan del 135. Castrius, Leo 153. Castro, Américo 65 n. 2, 68 n. 11, 82 n. 42, 100, 101 n. 77, 103, 135, 167 n. 188, 174, 186, 188. Catalaans 176. Catharina van Aragón 90-1, 94, 154, 160, 179. Cats, Jacob 117, 152, 173, 182, 185. Causis corruptarum artium, De zie: Disciplinis, De, eerste deel Celiarius zie: Kellenaer. Cenete 161. Ceratinus, Jacob zie: Hoorn, Van. Cerisier s.j. 143. Cervantes Saavedra, Miguel de 96. Chièvres, de Heer van 71-2, 79, 178. Chorier, Nicolas 156, 157 n. 163, 185. christen(dom) 66, 70, 74, 99-100, 103, 106, 164, 174, 177-8, 180, 187. Christi Jesu Triumphus 68-9. Christiani matrimonii institutio 100, 120. Christus, Jezus 68-70, 102, 119. Cicero 75-6, 109, 120, 147, 161. Ciceronianus 109. Cisneros zie: Ximenes de Cisneros. Civitate Dei, De 85-90, 93, 122, 149, 153, 173, 179, 184-5. Clenardus, Nicolaus 72, 75 n. 68, 116, 121, 131-2, 162, 179, 188. Cleynaerts zie: Clenardus. Clichtove, Jeroen van 126. Cochlaeus, Joannes 159. Collegium trilingue zie: Drietalencollege. colloquia 99, 129-130. colloquium 137-8. Columbus, Christoffel 65, 144. Columbus, Ferdinand 131. Comenius zie: Komensky, Jan Amos. Comines 131. Communione rerum, De 120, 163, 170. Communisme 163, 170. Compendiosae institutionis artis oratoriae 121. comuneros 71-2, 178.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Concordia et discordia in humano genere, De 106, 122, 152. conquistadores 148. Conscribendis epistolis, De zie: Briefstijl. Consolatio ad Ludovicum Vivem graviter Erasmi mortem perturbatum 123. Consultatione, De 88, 101, 106. Contes Chinois 116. Continendis et alendis domi pauperibus, De 104. contra-reformatie 95, 149. Coornhert, Dirk Vz. 152, 173. Corduba 83. Coret y Peris, Christóbal 140 n. 131-2, 184. Corominas 132 n. 118. Coronels, de 68. correspondentie 122, 124, 165, 169. Corte, Pieter de 104. Coster, Joh. de 73. Courtin 162. Cranevelt, Frans 73, 76, 81, 83, 86, 89-90, 92-3, 100-1, 105, 118, 124, 126, 144, 150, 164, 169, 179, 186. Crito 139. Crommaas, Jan 69. Croy, Robert van 90, 106. Croy, Willem van 69, 72, 76, 82, 84, 86, 90, 149, 172 n. 201, 178. Crucius Curio Boscepanus, Levinus zie: Cruyce, Lieven van der. Cruyce, Lieven van der 124-6. Cuba 144. Cubiculum et lucubratio nocturna zie: Kamer en nachtelijke studie. Curias et Floreta 96-7. Curtius, E. 79 n. 35. Curtius, Petrus zie: Corte, Pieter de. Curvimosanus zie: Crommaas. Custos, Joh. zie: Coster, De. Cynisme 135. Cyropaedia 153. Cyrus 153. Damme, D. van 70 n. 14, 71 n. 18, 136 n. 125. Darington, Nicolas 83. Dauw, E. 161, 162 n. 174, 185. Debaene, Luc. 98 n. 72. Decamerone 87. Decius, Franciscus 160 n. 172. declamatio 75, 79, 81, 89-90, 149, 159, 179. Declamationes Syllanae 81. deïsme 159. De la Potterie, Jacob 73. Delft 144. Deliberación en la causa de los pobres 104. Delitiae poetarum Belgicorum 150. Democritus 139.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Descrizione di tutti i Paesi Bassi 147. Despauterius 120, 125. dialectiek 67-8, 73, 177, 182-3, Dialogen, De 126-143, 148, 155-8, 160
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
192 n. 172, 169-172, 180, 184. Díaz, Alonso 138. Díaz, Juan 138. Diccionario de Historia de España 137 n. 126. dichtkunst, lichtzinnige 123. didactiek 131. Diermanse, P.J.J. 155. Diest 131. Dieststraat te Leuven 78. Diodorus Siculus 153. directe methode 130-2, 179-180. Disciplinis, De 109, 120, 125, 136, 152; eerste deel 153, tweede deel 124-5. Ditius Fernandus 123. docenten, onderbetaalde en ondergewaardeerde 141. dominikanen 81, 84, 144, 148. Domus zie: Huis, Het. doofstommenonderricht 127, 180. Doornik 106. Doot-kiste voor de Levendige 117, 152. Dorp, Maarten van 73-4, 85, 169. Dorpius zie: Maarten van Dorp. drankmisbruik 140, 182. driemanschap 89, 150, 159. Drietalencollege 72-77, 79-83, 93, 104-5, 119, 121, 131, 133, 149, 151, 166, 170, 177-8, 182, 186. Dronken Hansje 117. dronkenschap 116-7, 122, 128, 140-2, 152, 182-3. Dronkenschap, De 132, 170. Droom, de/ dromer 79-80, 122, 152, 185. droomlitteratuur 113-6. drukkers 97. Duifhuis, Hubertus 148. Duitse studies over Vives (1880-1932) 167-8 n. 191. Duitsland 121, 137-8, 146, 152 n. 157a, 153, 155, 159, 162, 167-9, 172, 181, 185-6. Duizend-en-een-nacht 107, 113, 182. Dullaert, Jan 68-74, 85. Du Marais, Jean zie: Paludanus. Du Pin 159. Ebrietas zie: Dronkenschap, De. Ecloga 145, 158. Ecmodanus zie: Baechem. Eerenbeemt, H.F.J.M. van den 175. eergevoel 70, 82-4, 88, 178. eeuwfeest van Vives 171, 176, 186. Egmond, graaf van 72.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
elegieën 124. Elegiarum libri duo 104. Eleonora 144. Elogia 150-1. emblemata 117. encyclopedie 167. Engeland, Engels(en) 78, 83, 89-94, 101-3, 105-6, 108, 111, 116, 118, 122, 126-7, 130-2, 134, 137, 147, 160 n. 172, 169, 178-9, 184. Epictetus 135. Epistolarum... farrago 113 n. 94, 148, 165, 173. epitaphia 123, 145-6, 150, 158. Erasmi epitaphia per viros academiae Lovaniensis 124. erasm/isme, -isten, -ianen, -iaans 80, 82, 85, 110-1, 123, 177, 186. Erasmus 67-75, 77-81, 83-5, 87-9, 92, 96, 99-101, 105-6, 108-9, 111, 120, 122-4, 126-7, 130, 133, 147, 150, 159, 163-5, 176-7, 179. Erlangen 167. Es, Prof. G.A. van 98 n. 72, 117 n. 95. Esch 162. Escosura, P. de la 167. Essen, L. van der 77 n. 30. Estelrich, J. 128 n. 111, 129 n. 112, 132 n. 117, 147 n. 145, 149 n. 151, 150 n. 152, 151 n. 154, 159 n. 171, 161 n. 173, 162 n. 174, 166 n. 185-7, 188. Eucharius, Eligius zie: Houckaert. Eulitz, G. 81. Europa 99, 105-6, 174. Europae dissidiis et bello turcico, De 106. Evora 131. Excelleonesa 97. Exercitatio linguae Latinae zie: Dialogen, De. Ezel, De 112. Fabels 112, 153. fabrieken 102. Exercitiën 92. Familiarum colloquiorum formulae 129. Farinelli 130 n. 113. Fasti academici 157. Fatuo et libero arbitrio, De 109. Feestmaal, Het 138-140. Feestzaal, De 140. Ferdinand van Aragón 71. Ferdinand van Oostenrijk 69, 84, 87, 90. Fernández o.p. 140 n. 131, 143 n. 134, 173 n. 202, 184. Fernandus Ditius of Frías 123-4. Fevijn, Jan van 122. filantropie 154, 162, 186 zie ook: armenzorg. flamenco (Vlaming, soort mes) 71, 132. Flandre, La 167. Florence 147.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Floreta 97. Florius, et Albus flos 96. Floris ende Blanchefloer 96. Fockens, Melchior 117.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
193 Foemina christiana zie: Institutione foeminae christianae, De. Foppens, J.F. 158-9, 185. Fortis, Joannes zie: Stercx. Fortuna 100. Francken, W. 105 n. 82, 126 n. 107, 143 n. 148, 158, 164-6, 186, 188. Frankfort 87. Frankrijk, Frans 68, 86, 94, 97, 106-7, 112, 116, 129, 144, 152 n. 157a, 156, 158, 160 n. 172, 161, 167, 171, 173, 184-5. Frans I 106, 146. Frans-Spaanse oorlog 91. Frans-Vlaanderen 124. Freiburg 121. Frías, Fernando zie: Fernandus Ditius. Friesland 111, 182. Froben 87. Froebel- en Montessorimethode 172. Gallardo 130 n. 113. García Matamoros, Alfonso 149, 185. Garcías Arabianus 121. Garcilaso 146. Garrientes zie: Kletsmeiers. Gecroonde leersse, De 107. Geers, Prof. G.J. 176. Geestpoort, H. (Leuven) 78. Geldorp, Hendrik 105. Gellius zie: Aulus Gellius. Geloof en vrijheid 164. Gemini fontes (De Twee fonteinen te Leuven) 78, 139, 142, 157, 170. Genoveva van Brabant 142, 181. Gent(enaar) 68, 71, 93, 95, 104, 126, 146. Georgica 79. Germanen 99. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (GLN) 173. geschiedkundigen 71, 109-110, 152-4, 156, 167, 171, 175, 185-6. Getemde feeks, De 116. getijdenboek 181. gevoelsleven 183. gitaar 133-4. Glaucia 141. Goclen 105, 109, 121. Godelieve 142, 181. Godeline van Vlaanderen 142, 146. Goes, Damião a Goes 146, 149, 166 n. 184, 185. Goethe 175. González Oliveros, Wenceslao 170. Gonzalo, Juan de 105.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Goor, T.E. van 126. Gouda 91. Gracián (de Alderete?), Diego 135, vgl. 138. Gracián de Alderete, Diego 138, 180. Graf, Pablo 66 n. 4, 67 n. 8, 154, 164 n. 180. grammatic/i, -a 65-6, 68, 75, 80, 120, 125. Granada 65. Granvelle, Nicolas Perenot de 137-8. Gray 129. Grieks 69-70, 72, 75-6, 78, 82, 93, 99, 102, 108, 122, 124, 131, 139, 141, 149-150, 153, 179. Groningen 127, 164. Groot, Hugo de 154, 164, 185. Grotius zie: Groot, Hugo de. Gruber 162. Gruterus, Janus 150. Gualterius zie Wouters, Jan. Gudanus zie Lethmaat, Herman. Gueullette 116. Guevara, Pedro de 160 n. 172. Guicciardini 147. Guinterius zie: Winther, Johann. Haag, Den 156. Haarlem(mer) 108, 152. Habsburgers 72. Halewijn, Joris van 131, 150, 179. Haloinus zie: Halewijn, Joris van. Hampshire 92. handel 105, 107. Hannibal 158. Harun-el-Rasjîd 107, 113-6. Hause 155. havensteden 140. Havre, Gustave van 98 n. 72. Hebreeuws 69, 71-2, 75, 92, 116, 131, 179. Heeroma, K. 155. Heine 167. Helyar, John 92. Hemfried 142. Hendrik III van Nassau 85, 104, 143, 160 n. 172, 175, 187. Hendrik VIII van Engeland 90-2, 100 n. 76, 105-6, 108, 123, 142, 154, 163, 166, 178-9. Henne, Alexander 166, 186. herbergen 94-5. Heros, Martín de los 76 n. 27, 95 n. 68, 139 n. 130. Hertogenbosch, 's- 86, 88, 132, 181. Hervorming, de 92, 110, 148, 164-5, 179. Heybroek, J.F. 127. Hillen van Hoochstraten, Mich. 94 n. 67, 129. Hippocrates 119, 179. Hispania 70, 146, 149.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Hispaniae Bibliotheca 149, 151. Histoire de l'Inquisition 165. Historia de los judios 166.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
194 Historia del Rey Canamor y del infante Turián, su hijo, La 97, 98 n. 72. Historie der Reformatie 158. Historiese pedagogiek 168. Hitler, A. 167. Hogenheuvel, College 161. hogeschool 144, 167, 169. Zie ook: Leuven. holanda 139. Holland(er) 71, 80, 88, 91, 99, 109, 111, 128, 139, 179. Holthuizen 168. honden 145. hongersnood 181. Hoogstraeten, François van 158. Hoorn 128. Hoorn, Jacob van 73. Horn, de graaf van 72. Hotel de Cuba 144. Houckaert, Eloy 95, 126. Hout, Jan van 152, 173. Huis, Het 142. humanis/me, -ten, -tisch 65, 74, 78, 87, 92, 108, 111-2, 120, 126-8, 130-1, 149-150, 154-6, 159, 161, 168-170, 172, 176-180, 185. huwelijk 99-100, 111, 134, 185. Hydra 70, 179. hygiëne 133. Hyrde, R. 147. Ichthyophagia 99, 136. Idiáquez 127. Ieper 103-4. Ignatius, de H. 92, 96, 118, 175. Imitatio Christi 73. Index, de 87, 110, 149, 185. Indiaan 71, 88. Indische legenden 113. inhaligheid 71, 83, 178. Inleiding tot de waere wijsheid 158. Innocence reconnue, L' 143. inquisitie 65-7, 85, 91, 100, 110, 122-3, 134, 143, 165, 177, 180, 185, 187. Institutione foeminae christianae, De 77 n. 30, 94, 97, 98 tekst en n. 72, 99-100, 111-2, 126, 152, 184. Instructio ad sapientiam 109, 157. Instruction of a Christian woman, The 147. Introductio ad sapientiam 157, 163. Introduction to wysedom, The 147. Inventione dialectica, De 74, 120, 127. islam (Moren) 106, 111, 131, 144-5, 162 tekst en n. 176, 174, 180, 184, 187. Ital/ië, -iaan(s) 70, 83-4, 98, 106, 109, 111, 141-2, 160 n. 172. 182.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Jaarboeken voor rechtsgeleerdheid 163. jansenisme 159. Janua linguarum reserata 155. Jeures zie: Chièvres. jezuïeten 118, 124, 148-9, 168-9, 185-6. Jgl 167 n. 191. jicht 133, 135. Joannius, Honoratius zie: Juan, Honorato. joden(dom), jood(s) 65-6, 70-1, 84-5, 99, 101-3, 111, 123, 143-4, 166-8, 174, 176-7, 179, 187. Jonge van Ellemeet, W.C.M. de 152 n. 157a. Jonghe, Adriaan de (Junius) 128. Joseph in Dothan 152. Juan, Gaspar 136. Juan, Honorato 136-7, 149, 180. Juan van Oostenrijk, Don 137, 180. Junius zie: Jonghe, Adriaan de. Jupiter en Juno 108-9. Kaartspel, Het 133. kaas 139, 183. Kabbala 70. Kamer en nachtelijke studie, De 135, 170. Kamerijk 72. Kanaal, Het 92. Kant, Emmanuel 176. kapel, de Nederlandse 110. Karel V 67-69, 71-2, 84-87, 89, 101, 104, 106-7, 110, 122, 127, 134, 137-8, 166, 178. Karel VIII van Frankrijk 107. Karel van Gelder 76, 107, 181. Karel de Grote 113. Karel de Stoute 107. karmelieten 74, 86. karnaval 98-9, 164, 182. Kastilië 65, 71, 90, 138. Katholieke Encyclopaedie, De 169. Kellenaer, Christoffel 103-4. Kemper zie: Bosch Kemper, J. de. kenleer 176. Kerckhove, De 162-3, 186. kermis 108, 164, 182. keuken 83, 92-95, 139-140, 164, 182. Keulen 76, 155. kinder/sfeer, -leven 155, 177. Kleding en ochtendwandeling, De 138, 157, 170. kletsmeiers, De 135. Komenský, Jan Amos 155, 169, 185.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Koningspaar, Het Katholieke 95. krankzinnigen(gestichten) 127, 137, 180. Krelis Louwen of Alexander op het poëtenmaal 117. kritische geest 145, 154. Kronenberg, M.E. zie: Nijhoff. Kropman, Mr. 168. kultuurloosheid 141, 146, 182.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
195 Laan, K. ter 117 n. 95. Ladvocat 162. Laertius 153. Lafuente, Modesto 72. Lakenhallen te Leuven 77. Lamentatio 123. Lamers s.j. 168, 186. Lampier, Jean 144. Lamuca, Joannes zie: Lamuze. Lamuze, Jean 87, 181. Lange, A. 167, 169. Langendijk, Pieter 117, 182. Langendonck, Christiaan van 157, 159, 185. Langewinkelstraat te Brugge 117. Lanselot 112. Latijn 72-3, 75-6, 78, 83-4, 95, 116, 124, 126, 129, 130-2, 139, 147, 150, 152, 154, 156, 159, 160-2, 164, 184-5. Latomus, Bartholomeus 75 n. 26. Latomus, Jacobus zie: Masson. Latomus Berganus, Ioannes (1523-1578) 75 n. 26, 150, 184. Laura 146. Laurinus, Marcus 86. Lax de Sariñena, Gaspar 67-9, 74. Lebrija zie: Nebrija. Ledesma 160 n. 172. leerlingen van Vives, Leuvense 133-5, 143, 180. Leeuwarden 105. Leiden 152. Leiden, Lucas van 140, 181. Lens 119. Leonella ende Canamorus 97. Leonella et Canamorus 96. Lethmaat, Herman 91, 93. Leuven 67 n. 5, 69, 73-7, 80-1, 83, 89, 92-3, 101, 104, 108, 111, 119-121, 124, 130-2, 134-6, 138, 141, 145, 147, 149, 151, 157, 161-4, 169-170, 176, 179-180, 183-5. Leven is een droom, Het 116. liberalisme 123, 163. liefdadigheid 104, 181. Lilius, Guillermus 120. Lips, Maarten 85. Lipsius, Justus 151-2. litteratuur 117, 159, 171, 176, 181. Littmann 117 n. 95. Livre de mestiers 129, 180. Llorente 165. Llull, Raimón 162, 174 n. 205.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Llupiá, Francisco 133-5. Locis theologicis, De 148. Lodewijk van Vlaanderen, heer van Praet 101, 137, 147, 180. Lof der Zotheid, De 74. lofdichten 184. lofreden 146, 158, 185. Londen 121. López de Toro, José 70 n. 16, 149 n. 150. Lozano, Pedro 160 n. 172. López de Zúñiga, Diego 82-4, 111, 177-8. Lucanus 83. Lucasgilde 143. Lucianus 112. Lucullisch 83. ludus 79, 131-2, 172. Ludus chartarum zie: Kaartspel. Luik 79, 81, 159. luizen 135-6, 170. Lupianus zie: Llupiá. Lupset 92. Luther 75, 81, 87, 120, 138, 159, 164-5, 180. Lyon 107, 129. Maasbode, De 168. Macrobius, Theodosius 76, 147. Madariaga, Salvador de 174. Madrid 72, 173. Maechden-plicht 152. Majansius, Gregorius zie: Mayans. Malderus 96-7. Maldonado 72. Malinas 132. Mallaina, Carlos 166. Malvenda, Pedro 136-8, 180. Malverde 68. Manerik, Alphontius zie: Manrique, Alfonso de. Manrique, Alfonso de 110, 122, 134, 161 n. 173, 165. Manrique, Rodrigo de 133-4, 180. Manuel, echtgenoot van Margarita 156. Manuel, graaf 156. Marañón, Gregorio 67 n. 6, 133, 171, 172 n. 199, 188. March, Enrique 66. Marck, E. van der 79, 179. Margareta van Angoulême 100 n. 76. Margareta Augusta van Oostenrijk 86. Margarita, leerlinge 156. Maria, Moeder Gods 69. Maria Stuart 100 n. 76. Maria Tenhemelopneming 144.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Maria Tudor 94, 100, 112. Maria Visitatie 129. Marliano, Luigi 83. Marraan 66-8, 177, 179, 186-7. Martínez Guijarro, Juan 65, 68. Masrûr 115. Masson, Jacques 74-5, 77, 91, 131, 138, 178. Matamoros zie: García Matamoros. materialisme 141, 182. Mateu y Llopis, Felipe 131 n. 116, 143 n. 135, 171 n. 199. Matsijs, Quinten 119.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
196 Matthias, Adrianus 72. Maximilianus van Oostenrijk 86, 107. Mayans y Síscar, Gregorio 77 n. 30, 129 n. 112, 134-5, 139 n. 130, 140 n. 131, 160-1, 184-5, 188. Mechelen 76, 90, 93, 104, 132. medici 118-9, 121, 128, 142, 171, 181. Medina del Campo 107. Meditaties en gebeden 174. Meditaties over de zeven boetepsalmen 129. Meeren, Gabriël van der 76. Meerman 144. mémoires 158-9, 161, 185. memoriam, in 158. Mendoza, Kardinaal Iñigo de 108, 121. Mendoza, Mencía de 65 n. 1, 85, 95, 100, 126, 134, 143, 146, 158, 160-1, 166, 175, 178, 187. Menéndez y Pelayo, M. 97 n. 71, 176, 177 n. 212. Merula, Angelus 148. messen 132. metafysika zie: Prima philosophia, De. methodiek 120, 182. Meulen, J. ter 155 n. 161. Meursius, Johannes 156. Meuwissen, Br. B. 155 n. 162, 163 n. 177, 165, 168, 169 n. 195, 172, 175 n. 206, 186, 188. Mey Flandrus, Joannes 160 n. 172. Meyere, Jacques de 103. Michaud frères 162. Middelburg 71-72. middeleeuws 135. Mierlo, J. van 95 n. 69, 98 n. 72, 112 n. 92. Minnen Loop, Der 98. Miranda's, de 68. Miraeus, Aubertus 151-2. Mohammed 144. Moll 148. Mons (Henegouwen) 75. Monsegú, Bernardo 176, 186. Montaigu, College 67-8, 136. Monumenta humanistica Lovaniensia (Mon.) 169. Moravisch 155. More, Sir Thomas 70, 89-90, 112, 123, 127, 150, 179. Morel-Fatio, A. 130. Moreri 162. Moringus, Gerardus 70 n. 16. Morpheus 80. Mortier, Fermin 85 n. 47.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Moryson, R. 147. Mudaeus zie: Muyden, Gabriël van der. Muller, F. 98 n. 72. Münzer 146. Muyden, Gabriël van der 78. mysteriespelen 149. mystiek 73. mystificatie 157. Namèche, A.J. 69 n. 12, 73 n. 22, 74 n. 25, 126 n. 107, 127 n. 108, 129 n. 112, 160, n. 172, 161-2, 164, 166-7, 185, 188. Nannius 146-7, 184. Napels 128. Napoleon-complex 127. nationalisme 178, 180, 187. Neander 169. Nebrija, Antonio de 65, 66 n. 4, 91, 111, 146, 179. Nederlanden, de t.a.p. Nedersticht, het 107, 181. Nelken, Margarita 157. neologismen 149. Nepotis, Cornelius zie: Neve, C. de. Nervius, Theodorus 133. Nesen, Willem 81. Neuburg 138. Neuremberg 155. Neve, Cornelius de 122. Nève, F.J.J. 166, 186. Nicéron, P. 158-9. Nieuwe eeuw, De 168. Nieuwe Testament, Het 82. Nijhoff, W. 94, 129 n. 112, 170 n. 196. Nijmegen 76. Noach 144. Noctes Atticae 125. Novum instrumentum 69. Nuzhan-el-Fuâd 115. Observationum humanarum libri V 150. Oeconomia sacra circa pauperum curam, De 104 Oettinger 162. Officio mariti, De 111, 147, 152. Officium puellarum zie: Maechden-plicht. Ogier van Ardennen 112. Ogina 142. Oliver, Pedro Juan 82. onmatigheid 108, 140-1, 182. Ontwaakte slaper, De 113. oorlogsrampen 108, 181.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Opmeer, Petrus 152. Opperdorpstraat te Leuven, 78, 132. Opus chronographicum 152. opvoedkund/e, -ige, opvoeding 118, 125, 127-8, 130, 140, 154-6, 159, 161, 167-170, 172, 177, 179-180, 183, 185-6. Oratio contra mendicitatem 104. Oratio pro pauperibus, ut eis liceat mendicare 103-4. Oratio de rebus infernorum 146. Orationes, twee 109. Orbis sensualium pictus 155.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
197 Oridryus zie: Bergeyk, Arnold van. Oropesa, Lasso de 160 n. 172. Ors, Eugenio d' 67 n. 8, 150 n. 152, 170 n. 197, 171, 188. Ortega de Burgos, Diego 129. Ortega y Gasset, José 175-6, 186. Ortega's, de 68. Osiander, Lucas 159. Ottavia 156. Oudheid, de 69, 79, 122, 149, 186. Overdiep, G.S. 152 n. 157b, 173. Overijse 152. overspanning 137. overstromingen 118. Overwegingen van heldinnen 146. Oxford 92, 100, 154. Pacificatione, De 163, 165. pacifisme 106-8, 167, 178. Pacis querimonia zie: Querela pacis. Padilla 72. paedagogia te Leuven 79, 120, 135, 148. Pauludanus 73. panegyrici zie: lofreden. Panzer 124. Pape, Jacques 104. Paquot, J.N. 151 n. 155, 159, 166, 185, 188. Paraenesis 126. Pardo's, de 68. Paries palmatus 90. Parijs 65, 67 tekst en n. 7, 68, 74, 81, 103-4, 118-9, 122, 129, 134-8, 143, 149, 158, 160 n. 172, 171, 183. Parma 128. Pavía 106. Paz y Melia, A. 138. Peñafiel 140, 183. Peñafort, Raimón de 162, 174 n. 205. Pérez de Tudela Bueso, Juan 89. Perzisch 96-7. Pest, de 118, 126. Petrarca, Il 146 n. 137. Petrus Canisius als humanistisch geleerde 169. Pfandl. L. 85 n. 47. phallus 128. Pharsalia 83, 160 n. 172. Philips I (de Schone) 106, 144. Philips II 68, 84-5, 100, 110, 129, 137, 158. Philips de Goede van Bourgondië 106-7, 112-3, 116-7, 182.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Photius 153. Picardisch 129. Pío, Alberto 110. Piso 132. Plato 166. platteland, het Vlaamse 138. Plinius, gefingeerd persoon 135-6. Plinius de Jongere 147. Plinius de Oudere 87. Población, Juan Martín 86. Polen 156. politiek 178, 180. Popeblount 159. pornografie 130, 156, 185. Portug/al, -ees 95, 123, 134, 146. Possevino s.j., Antonio 149 n. 151. postincunabelen 96. Potter, Dirc 98. Praag, Prof. Mr. Dr. J.A. van 65, 85 n. 49. praesens historicum 119. Praet, de heer van zie: Lodewijk van Vlaanderen. praktische instelling 66-7, 127, 130, 172, 174, 183. Prima philosophia, De 119, 148, 166. Prometeus 80. prostitutie 156. protestant(isme) 137, 148, 159, 162-4, 187. Provençaals 96. pruldichter 139. Pseudodidacticos, Liber in 74-76, 77 n. 30, 81. psychologie 94, 116, 127-8, 167, 171, 174, 178-9, 184-6. Publius Sirus 100. Pyramus et Thisbe 96-7. Querela pacis 85. Quichotte, Don zie: Quijote. Quijote, Don 96, 102, 117. Quintilianus 90, 149, 155, 167. quodlibet/arius, -icae 77-8. Ram, P.F.X. de 126. rampen 126, 181. Ratichius 169. Ratione studii puerilis, De 78, 88. rationes studiorum 169. recht/sgeleerde -sgeleerdheid 66-7, 78-80, 93, 101, 156, 177. Reconquista 65, 123. redeneerkunde zie: dialectiek. Refectio scholastica zie: Schoolmaaltijd. Regensburg 137-8, 180.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
regenten 180. Rembry, E. 118 n. 96, 176, 186. remonstranten 158. renaissance 87, 102, 142, 154, 172, 174, 186. Renaudet, A. 67 n. 7. Republica, De 75. République des lettres 158. Rescius, Rutger 93, 109, 131. Resendius 123. Restauratio linguae Latinae 131.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
198 Reuchlin 159. Rey Canamoro y del infante Turián, su hijo, Del zie: Historia del Rey Canamor. Riba y García, Carlos 170. Riber, Lorenzo 69 n. 12, 74 n. 25, 76 n. 27, 77 n. 29, 78 n. 32, 79 n. 79, 85 n. 47, 89 n. 54, 90 n. 58, 91 n. 59, 61, 93 n. 66, 97 n. 71, 99 n. 74, 101 n. 77-8, 109 n. 86, 113 n. 94, 117 n. 95, 119 n. 98, 125 n. 105-6, 127 n. 109, 130 n. 114, 134 n. 122, 136 n. 125, 140 n. 131, 141 n. 133, 147 n. 143, 150 n. 152, 152 n. 157b, 167 n. 189, 172 n. 201, 173-4, 184, 186, 188. ridderromans 96. Rijsel 130. Ríos, Amador de los 66, 166, 186. Ríos y Portilla, F. de los 166. Robbert Leverworst 117. Roersch, A. 73 n. 21, 78 n. 33, 95 n. 69, 109 n. 88, 131 n. 116, 132 n. 117, 188. Roest van Limburg, Th. 85. Roman van Heinrick ende Margariete van Limborch 112. romankunst 97-8, 112-3, 142. romant/iek, -isch 163, 165. Rombouts, Br. 168, 186. Rom/e, -eins 76-80, 82, 107, 110, 138, 158. Rosie, Benedict 148. Rosius zie: Rosie, Benedict. Rotterdam 158, 164. Ruellius 119. Ruiz de Villegas, Hernán 123, 124 n. 104, 145-6, 158, 184. Ruys de Virves(?), Alphonsus 166 n. 184. Sacchini, Francesco 118. Sacramentscollege te Oxford 105. Sacrum diurnium de sudore Domini nostri Jesuchristi 119, 174. Sainz de Robles, F.C. 157. Salazar zie: Abdón Salazar. Salmero, Alphonsus 153. Salmon, V. 131 n. 116. Salubria 144. samenscholingen 107. Sánchez de las Brozas, Francisco 84, 110. Sanderus, A. 154, 185. Sandoval, Prudencio de 71. Santángels, de 68. Sapientia 147. Sarmaat 82-3. Sas, Henri t' 99 n. 73. Satellitium sive symbola animi 100. Saturnalia 76. Satyra sotadica de arcanis amoris et Veneris 156, 185. Scaliger 151.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
schelmenroman 139. schijnredeneerders zie: Pseudo-dialecticos, Liber in. schilderijen, levende 110. schilderkunst, Nederlandse 68, 140, 143, 180-1. Schola 169. scholastiek, laatmiddeleeuwse 137, 177, 186. Schoolmaaltijd, De 132. Schoonhoven, Antony van 146, 184. Schott, Andries 149, 151, 154, 159, 184-5. Schotten 102. Schottus, Andreas zie: Schott, Andries. Schmid, Ch. 143 n. 134. Schrift, Het 134. Scipio, Cornelius Aemilianus 76. Scipio (Cornelius Scipio Africanus) 75-6, 81. Scorel, Jan van 140. Scotus, Duns 70. Scriptio zie: Schrift, Het. Secours van den Aermen: zie: Suverlijc tracteyt. sefarden 66. Segovia 68. Selectae christiani orbis deliciae ex urbibus, templis, bibliothecis et deinde 151. Senden, G.H. van 155 n. 161, 162, 174 n. 205, 186. Senlis 107. Septuagint 153. Sepúlveda, Juan Ginés de 109-110, 178. Sergius 141. Serrano y Sanz, Manuel 157. Severus (Varini?) 84. Sevilla 97, 114, 122, 134. Shakespaere 116. Sichardus 125. Siegfried, paltsgraaf 143. Sigea, Luisa 156, 157 n. 163. Siliceus zie: Martínez Guijarro. Simon, Willem 148. Sint-Baafsabdij 143. Sint-Donaas te Brugge 86, 119, 122, 174. Sint-Pieter te Leuven 121. Sjechrezâd 116. Slichten, Jan van 70. soci/ologie -aal 93, 164, 167, 175, 177, 180, 185. Somnium Scipionis 75-6, 79-81, 89, 113, 147, 163, 183, 185. Sorbonne 67-68, 79, 81, 104, 118, 120, 135, 177. Soto, Fray Domingo de 104, 148. Spanjaardstraat te Brugge 117, 119. Spanje, Spanjaarden, Spaans 65-71, 78, 81-83, 88, 92, 94-8, 103-5, 108-112, 116-8, 123-4, 129-132, 138-9, 143,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
199 145-7, 149, 151-2, 154, 156, 159, 163-8, 170-4, 177-180, 184-6. speelgoed voor meisjes 94, 131, 183. sprookjes 116. Spudaeus 170. Starink, J. 96. Steinberg, S.H. 117 n. 95. Sterck, Dr. 168. Stercx, Jan 74. stijl, stilistisch 120, 159. stoïcijnen 159. Straselius 121-2, 136. Strazeele 121. studentenhuizen 136. Stunica zie: López Zúñiga. Sturm 169. Styx 151. Subventione pauperum, De zie: Armenzorg. sudor anglicus (cholera?) 118, 181. Suetonius 83. Sulla, L.T. 81. Summulae 67. Suverlijc tracteyt ende ordonnantie op tonderhoudt/hulpe/bijstand/ende secours vanden Aermen 90 n. 57, 102, 173. Swaen, Michiel de 107. sweating sickness zie: sudor anglicus. Sweertius zie: Sweerts, Frans. Sweerts, Frans 151, 159, 185. Sylvula carminum 146. Taalonderricht 179-180. tachtigjarige oorlog 108. tafelgewoonten 132-3. Tafelronde, de 112. Talesius 108. Talmoed 70. Tamajus zie: Tamayo. Tamayo, Gonzalo 133-5. tandheelkunde 133. Telle, E.V. 100 n. 76. Tesser s.j. 169, 186. theologie 68, 74-5, 80, 91, 103, 110, 131, 134, 162, 164-5, 179. Theresia van Avila, de H. 96. Threnodia in temeraria 125. Thürleman 85. Tiedeman 162. Tilburg(s) 175. Toledo 71-2, 91, 135, 156.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
toneel 117. Traciërs 99. Tradendis disciplinis, De zie: Disciplinis, De. transportmiddelen 101. treurdichten 184. Tricongius 141-2. Tristan en Isolde 112. Tristany 66. Tsjechisch 154. Tullia 156. Turias ende Floreta 97. Turks 106, 115. Tusquets Terrats, Juan 177 n. 212. Tyro 170. Universiteiten 83, 91, 177. Urmeneta, Fernán de 171. Utopia 112. Utrecht 148. Valbuena Prat, A. 171. Valdaura zie: Valldaura. Valdés, Alonso de 81, 109, 138. Valdés, Juan de 111. Valencia 65, 67-8, 73, 79, 90, 100, 105, 124, 130, 136, 140, 143, 146, 152, 180. Valerius, Andreas 151, 154, 157, 185. Valero Caminero, Rafael 173. Valladolid 110, 134, 165, 177. Valldaura, Bernardo 68. Valldaura, Margareta 94, 100. Valldaura, Nicolaus 119, 121-2, 134, 136. Valterius, Joannes zie: Wouters, Jan. Variae annotationes de Erasmo 82. varken 144. Vasanarus zie: Wassenaar, Jan van. vasten 83. Vázquez, Alonso 128. Vega, Lope de 94. Velius, Ursinus 109. Verdediging van Bijbel en Openbaring 162. Verdeyen, R. 130 n. 113. verdraagzaamheid 91, 177-8, 180. Vergara, Francisco de 82. Vergara, Juan de 72-3, 82, 84, 91, 165. Vergilius 73, 79, 127, 133. Veritate fidei christianae, De 144, 154, 162, 164, 174, 185. Veritate religionis christianae, De 154, 155 n. 161. Verlichting, de 159. verliefdheid 134. Verlosser, de zie: Christus.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
vernieuwingsdrang 177. Vernulaeus, Nicolaus 157. verstarring der wetenschap 120. vertalingen 184. vestitus et deambulatio matutina zie: Kleding en ochtendwandeling. Vidos, B.E. 133 n. 118. Viglius van Aytta 84-5. Villavicencio, Lorenzo de 104, 148. Vincentius Ferrer, de H. 140. Viridarium florum seu florilegium procerum 124-5. Viris illustribus, De 147. Virués, Alfonso de 146.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
200 Virulus, Carolus 120, 182. Vives, Juan Luis t.a.p. Vivis epitaphium 145. Vlaamse primitieven 68. Vlaanderen, Vlaams 92-3, 101-3, 107-8, 110, 129-130, 132-3, 138, 145-6, 160, n. 172, 167, 170, 178, 180-3. Vocabulare 129. Vocht, Prof. Dr. H. de 66 n. 3, 67 n. 5, 8, 69 n. 13, 73 n. 21-2, 76 n. 27, 77 n. 28-31, 79 n. 34, 36, 81 n. 37-8, 83 n. 44, 46, 87 n. 53, 89 n. 54, 56, 90 n. 57-8, 91 n. 61, 93 n. 66, 94 n. 67, 101 n. 78, 105 n. 82, 106 n. 83, 108 n. 84, 109 n. 85-6, 112 n. 93, 117 n. 95, 119 n. 97-8, 121 n. 99-100, 122 n. 101-2, 124 n. 104, 127 n. 109, 131 n. 116, 132 n. 117, 133 n. 120, 134 n. 123, 135 n. 124, 137 n. 126, 138 n. 127-8, 144 n. 136, 146 n. 137, 139, 147 n. 140-1, 144, 148 n. 147, 168 n. 191, 169, 170 n. 196, 186, 188. volksaard, Nederlandse 65, 180. Volksblad, Het 162. volksboeken 96, 112, 181. Vondel, Joost van den 152, 173. voortbestaan der ziel 76. Vorstius, Pierre 126. vorstengunst 69, 106, 154. Vos, Isaac 117. Vossius, Gerard 153-4, 185. Vosters, Dr. S.A. 65 n. 1, 126 n. 107, 147 n. 140, 160 n. 172. Vriend van rijken en armen, De 162-3. vrijdenkers 175-6. vrouwen 86, 93-100, 109, 111-2, 126, 128, 152, 172, 174, 182-3. Vulgaat, de 66, 84. Waag te Brugge (Weechhuus) 117. waardering van Vives 145-177, 184-5. Waarheid van het christelijk geloof, De zie: Veritate fidei christianae, De. Waarheid van de christelijke godsdienst, De zie: Veritate religionis christianae, De. Walen, Waals 102, 129. Wassenaar, Jan van 93. Watson, Foster 67 n. 8, 68 n. 10, 73 n. 23, 74 n. 25, 83 n. 45, 87, 89 n. 54, 96 n. 70, 99 n. 74, 103 n. 80, 105 n. 82, 109 n. 88, 112 n. 92, 118 n. 96, 127 n. 108, 149 n. 151, 186, 188. wederdopers 120, 163-4. weduwen 99, 144, 183. wekker 136. Werner, K. 155 n. 161, 174 n. 205. Westrene, Jan 156. Wharton 159. Wijnsbergen, Jan van 143. Willem van Oranje 158.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Windsor 92. Winther, Johann 119. Winther, Rob. 129. Witte, Jan de 144, 179. Wolf 169. Wolsey, Kardinaal 105. Wouters, Cornelius 93. Wouters, Jan 93, 147, 173 n. 204, 180. Wyts, Gilis 104. Xenefon 153. Ximenes, Petrus 160 n. 172. Ximenes de Cisneros, Kardinaal 69-70, 72-3, 146, 178. Zakelijkheid 178. zangberg 109, 159, 185. Zapata, Angela 95. Zaragoza 144. Zeeland 119. zelfspot 133, 135. zelfwaarneming 182. Zubaida 115. Zuid-Beveland 121. Zúñiga zie: López Zúñiga. Zwarts, J. 168, 169 n. 194, 186. Zwolle 162.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
201
Inhoud WOORD VOORAF
65
HOOFDSTUK I
Valencia, Parijs en Brugge 65 (1492-1519)
HOOFDSTUK II
Leuven (1519-1523)
73
HOOFDSTUK III
Engeland en Brugge (1523-1537)
89
HOOFDSTUK IV
Breda en Brugge: de Dialogen (1537-1540)
126
HOOFDSTUK V
De waardering van Vives 145 in de Nederlanden en Spanje (1540-1840)
HOOFDSTUK VI
De waardering van Vives 161 in de Nederlanden en Spanje (1840 - heden)
HOOFDSTUK VII
Conclusie
LIJST VAN AFKORTINGEN
177 188
REGISTER VAN NAMEN, ZAKEN, TITELS EN BEGRIPPEN 189
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
203
[Vergaderingen: lijst der lezingen] Vergaderingen van 15 januari 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘Ook in Oud-Mechelen was het verboden te vloeken’, door Prof. Dr. R. FONCKE. 2. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie en Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis. - Commentaar op een lezing betreffende verslagen over prijsantwoorden.
Vergaderingen van 19 februari 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘De magistraat van Oud-Mechelen tegen heiligenstoeten op straat en de karnavalviering’, door Prof. Dr. R. FONCKE. 2. Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde. - ‘De legende van St. Werner (Van Sente Waerneer) in het licht van de briefwisseling G. Gezelle - Nap. de Pauw’ (II), door Prof. Dr. P. DE KEYSER.
Vergaderingen van 18 maart 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘Het Huis van Oombergen, voormalig Dammansteen, huidige zetel van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde’, door Prof. Dr. P. DE KEYSER. 2. Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis. - ‘De eerste uitgave van Gezelles 'Vlaemsche Dichtoefeningen’, door Prof. Dr. F. LISSENS. 3. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie. - ‘Het Woordenboek der Nederlandse Taal en het Instituut voor Nederlandse Lexicologie’, door Prof. Dr. J.L. PAUWELS.
Vergaderingen van 15 april 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘Een onuitgegeven Tafelspel uit een Dendermonds handschrift’, door Prof. Dr. P. DE KEYSER. 2. Vaste Commissie voor Moderne Letteren. - ‘Korte bijdrage tot de geschiedenis van ‘Van Nu en Straks’, door G. SCHMOOK.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
3. Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde. - ‘Rupert van Deutz, O.S.B. en de Odyssee van zijn commentaar bij het Hooglied’, door E.P. STEPH. AXTERS.
De notulen van de vergaderingen en de korte inhoud der lezingen worden opgenomen in het Jaarboek 1965.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
203
Woorden op -atie en -ering in het Nederlands door J.L. Pauwels Lid van de Academie. Reeds een paar keren werd me gevraagd of constatering beter Nederlands is dan constatatie. Ik antwoord dan natuurlijk dat geen van beide woorden echt Nederlands is: constatie is, evenals alimentatie, adaptatie, decentralisatie, identificatie enz., een bastaardwoord, d.w.z. een aan een vreemde taal ontleend woord waarvan de vorm, in casu de uitgang, enigszins werd vernederlandst; constatering is, evenals diftongering, endossering, demilitarisering enz., een hybridische formatie: het Germaanse suffix -ing, door middel waarvan ‘nomina actionis’ worden afgeleid van de meeste Nederlandse werkwoorden, b.v. handeling, zitting, berechting enz., werd toegevoegd aan de stam van een bastaardwoord op -eren. Als we dus alleen op de afstamming letten, moeten we besluiten dat constatering iets meer Nederlands is dan constatatie! Dat is echter niet de reden waarom onze taalzuiverende boekjes ons voorhouden dat we constatatie moeten vervangen door constatering. De echte reden is, als steeds, dat de eerste vorm alleen door de Zuidnederlanders, de tweede door de Noordnederlanders wordt gebruikt. De woordenboeken van Van Dale8 en Jansonius vermelden alleen constatering, in dat van Koenen21 vinden we geen van beide vormen. Het W.N.T., III (1916) vermeldt zelfs het werkwoord constateren niet!(1). Onze grote taalzuiveraar Constant H. Peeters heeft constatatie niet opgenomen in zijn Woordenboek van Belgicismen: waarschijnlijk was het woord hem niet als zuidnederlandisme opgevallen. Van Gestel heeft in zijn ABN-gids (1949), een bewerking van Peeters' Taalgids, constatatie ingelast als dialectisme, te vervangen door het A.B.N.-woord constatering. Het is waarschijnlijk uit dat werkje dat de ‘ver-
(1) Dit betekent natuurlijk niet dat het werkwoord in 1916 nog niet gebruikt werd! Men weet dat het W.N.T. vroeger zeer weinig bastaardwoorden opnam. Dat is nu totaal veranderd: een korte kennismaking met het Supplement op de letter A (1956) is in dat opzicht overtuigend.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
204 betering’ haar weg heeft gevonden naar de Zuidnederlandse bladen in Verschuerens Modern Woordenboek (de vroegere drukken) en naar Heidbuchels ABN-Woordenboek(1). Dit -atie/-ering-probleempje is voor mij een aanleiding geweest om de afgeleide woorden van dat type, die men in het moderne Nederlands vrij overvloedig aantreft, even nader te bekijken. Kunnen bij alle werkwoorden op -eren afleidingen op -atie en (of) -ering worden gevormd? Welke afleiding komt meest voor? Is er betekenisonderscheid tussen de twee soorten van afleidingen?
I Bij vrij veel werkwoorden op -eren vindt men geen afgeleide substantieven op -atie of -ering, noch in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal, noch in Van Dale, b.v. assisteren, assorteren, atrofiëren, attraperen, avanceren, alcoholiseren, balanceren, balotteren, barricaderen, bouderen, brevetteren, brutaliseren, bruuskeren, debarkeren, decimeren, definiëren, defileren, deponeren, calqueren, camoufleren, canneleren, caramboleren, chicaneren, coïncideren, collationeren, collecteren, colporteren, compareren, competeren, complimenteren, concerteren, componeren, concipiëren, concluderen, condoleren, confereren, constitueren, construeren, contrasteren, contribueren, controleren, conveniëren, convergeren, couperen, crediteren, creperen, cureren, cyclostyleren, decalqueren, declasseren, decreteren, desinfecteren, discussiëren, doctoreren enz. enz.(2). Bij verreweg de meeste van deze werkwoorden ontbreken de afleidingen op -atie of -ering om een van de volgende twee redenen: 1. omdat er andere afleidingen (uit het Frans, al of niet aangepast) naast staan, b.v. ballottage, assortiment, assistentie, camouflage, cannelure, coïncidentie, colportage, comparitie, competitie, conclusie, condoleantie, constitutie, constructie, debarkement enz.; 2. omdat de werkwoorden zelf afleidingen zijn van substantieven, die vaak nieuwe afleidingen overbodig maken, b.v. barricade, avance, atrofie, collecte,
(1) Voorlichting over het gebruik van de woorden op -atie en -ering wordt ook verstrekt in Nu Nog, 1963, nr. 2, blz. 37 en in Bouw, nr. van nov./dec. 1963. (2) Dit is een bijna volledige lijst van wat het doorlezen van de Woordenlijst van A tot D heeft opgeleverd.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
205 compliment, concert, contrast, controle, credit, decreet, discussie enz. Al honoreren de Woordenlijst en Van Dale de afleidingen op -ering niet, toch kunnen we ze aantreffen in teksten. Het niet vermelde kwotering b.v. heb ik al vaak gelezen. Gewoon lijken me creditering, alcoholisering, brutalisering, collationering, complimentering. Mogelijk zijn m.i. atrofiëring, bruuskering, decimering, desinfectering... Daar -ing een produktief Nederlands suffix is, zijn deze afleidingen theoretisch zo goed als altijd mogelijk, praktisch echter niet. Van Dale geeft meer afleidingen dan de Woordenlijst. Aldus treffen we aan in Van Dale, niet in de Woordenlijst: 1. op -atie: calculatie, castigatie, coagulatie, coöptatie (hiernaast staan de Latijnse woorden calculatio, castigatio, en de Franse coagulation, cooptation); 2. op -ering: activering, concretisering, cultivering, creosotering, declassering, democratisering. De meeste van deze afleidingen zijn zeer gebruikelijk.
II Zelden worden beide afleidingen in de woordenboeken gehonoreerd. Mij zijn bekend: accentuatie - accentuering; acclimatisatie - acclimatisering(1); demilitarisatie(1) demilitarisering(2); differentiatie - differentiëring; incassatie(1) - incassering(3); nationalisatie - nationalisering(1); socialisatie - socialisering; standaardisatie standaardisering(1). Verder wijzen we op de technische fonetische termen: gutturalisatie gutturalisering; labialisatie - labialisering; medialisatie - medialisering; nasalisatie nasalisering; palatalisatie - palatalisering; velarisatie - velarisering. Van al deze termen vindt men er slechts twee bij Van Dale: palatalisering en velarisering. Het werkwoord nasaliseren is ongewoon; de Woordenlijst en Van Dale kennen alleen nasaleren, waarbij alleen nasalering voorkomt. Ook mouilleren heeft als afleiding alleen mouillering. [Nasalatie] en [mouillatie] lijken ons niet mogelijk, eenvoudig omdat de ermee overeenstemmende afleidingen op -ation in het Frans ontbreken.
(1) (1) (2) (1) (3)
Niet in de Woordenlijst, wel in Van Dale. Niet in de Woordenlijst, wel in Van Dale. Bij militariseren staat geen enkele afleiding (noch Wl., noch V.D.). Niet in de Woordenlijst, wel in Van Dale. Incassatie lijkt mij persoonlijk vreemd. Het is een analogische formatie in het Ned., want er is geen Frans substantief op -ation voorhanden. (1) Niet in de Woordenlijst, wel in Van Dale. (1) Niet in de Woordenlijst, wel in Van Dale.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
206
III Bijna altijd wordt in de woordenboeken slechts één afgeleid substantief opgegeven bij de werkwoorden op -eren: meestal is het dat op -atie, vrij zelden dat op -ering. 1. Alleen de afleiding op -ering wordt gehonoreerd(1): annulering, arcering, boetsering, completering, constatering, contingentering, creolisering, cursivering, datering, detaillering, diftongering, discontering, drainering, endossering, enscenering, reclassering, syncopering; ook pluralisering (niet in de Wl.). Hierbij merken we op dat bij de corresponderende Franse werkwoorden de afleiding op -ation meestal niet bestaat. Ze komt alleen voor bij annuler, constater, créoliser, pluraliser. Voor mij, en ik vermoed voor de meeste Zuidnederlanders, zijn de woorden annulatie, constatatie, creolisatie en pluralisatie even gewoon als de talrijke andere vernederlandsingen van Franse -ation-woorden. 2. Alleen de afleiding op -atie wordt gehonoreerd: abdicatie, acceleratie, acceptatie, accomodatie, adaptatie, administratie, adoratie, affectatie, affiliatie, agglomeratie, agglutinatie, aggregatie, aliënatie, alimentatie, alliteratie, alternatie, amortisatie, amputatie, annexatie, anatomisatie, annotatie, anticipatie, appreciatie, arrestatie, articulatie, aspiratie, assimilatie, auscultatie, calcinatie, capitulatie, carbonisatie, carburatie, cassatie, castratie, catechisatie, circulatie, classificatie, codificatie, collaboratie, combinatie, communicatie, compensatie, compilatie, complicatie, concentratie, condensatie, confederatie, confirmatie, confiscatie, confrontatie, conjugatie, consideratie, consolidatie, consternatie, consultatie, contemplatie, conversatie, convocatie, coöperatie, coördinatie, copulatie, correlatie, creatie, crematie, culminatie, cumulatie enz. enz.(2). We stellen vast dat de woorden op -atie heel veel talrijker zijn dan de woorden op -ering. Eenvoudige ontlening aan het Frans (-ation-woorden), ev. aan het Latijn, komt veel vaker voor dan vorming van een eigen afleiding bij het ontleende werkwoord. Vaak zelfs wordt het woord op -atie eer ontleend dan het corresponderende werkwoord op -eren. Immers bij een aantal -atie-woorden is het corresponderende werkwoord op -eren (nog) niet gehono-
(1) Deze lijst is niet exhaustief. Er zijn wel meer gevallen. (2) Ik laat deze lijst ophouden bij het einde van de C. Er staan ten minste een paar honderd woorden op -atie in de woordenboeken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
207 reerd, b.v. bij aberratie, acclamatie, accumulatie, alteratie, amplificatie, captatie, coëducatie, conciliatie, configuratie, constellatie, constipatie enz. Ook situatie lijkt me onafhankelijk van situeren te zijn ontleend. Trouwens, bij sommige -atie-woorden is ook in het Frans geen werkwoord op -er voorhanden; wel een treffend bewijs dat de -ation-woorden direct ontleend worden, b.v. collatie, congregatie, corporatie. We wijzen er nogmaals op dat het niet vermeld zijn in de woordenboeken van een afleiding op -ering geen bewijs is van de onmogelijkheid om ze te gebruiken. Bij een aantal werkwoorden op -eren, waarbij de afleiding op -atie gewoon is, lijkt me die op -ering zeer aanvaardbaar, b.v. affiliëring, agglutinering, alimentering, alternering, anatomisering, calcinering, castrering, classificering, codificering, consolidering enz. Theoretisch kan men de afleiding op -ing bij haast alle werkwoorden vormen. Het uit de talrijke ontleende woorden op -atie geabstraheerde bastaardsuffix is in de dialecten vrij produktief geworden; b.v. amusatie (bij amuseren), redenatie (redeneren), regulatie (reguleren), renewatie (reneweren = ruiner), riskatie (riskeren), saluatie (salueren), tractatie (tracteren), verdestruatie (verdestrueren), weerdatie (waarderen)(1).
IV. Besluit Zeer vele Franse woorden op -ation zijn door het Nederlands direct ontleend, vaak samen met het corresponderende werkwoord op -eren, soms alleen. Sommige Nederlandse woorden op -atie gaan blijkbaar terug op Latijnse subst. op -atio. Weinige Franse woorden op -ation zijn niet voor ontlening vatbaar. Van Dale neemt op abnegatie, adjudicatie, abbreviatie, abrogatie, acceptatie, admodiatie, niet echter ablactatie, acetificatie, acidificatie, die nochtans wel gebruikt worden in technische taal. Lijken mij (voorlopig!) niet normaal: adjuratie (bezwering) en admonestatie. Van mogelijke eigen afleiding op -ing bij werkwoorden op -eren wordt een zeer matig gebruik gemaakt. Men verkiest meestal het woord op -atie. Als de afleiding op -ering alleen gebruikt wordt, is dat bijna altijd omdat het Franse woord op -ation niet voorkomt. Het nietovernemen van de Franse woorden annulation en constatation en hun
(1) Zie hierover ook W. de Vries, Iets over Woordvorming, Groningen, 1921, blz. 193.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
208 vervanging door annulering en constatering is dus wel iets zeer uitzonderlijks. Ik begrijp dan ook niet waarom deze twee vormen op -ering ‘beter’ Nederlands zouden zijn dan de normale -atie-vormen. Er is even weinig reden om kwotering te verwerpen en alleen kwotatie te aanvaarden.
V. Is er betekenisonderscheid? Mogelijkheid tot semantische differentiatie is theoretisch aanwezig: de afleiding op -ering drukt dan de handeling op zichzelf uit, net als de gesubstantiveerde infinitief; de afleding op -atie wijst dan meer op het resultaat van de handeling, b.v. de annotering = het annoteren, de annotatie = het geannoteerde. Laten we proberen of we zo'n theoretische differentiatie kunnen krijgen in een paar voorbeelden: 1. de differentiëring tussen die twee vormen is nog aan de gang, daaruit zal differentiatie ontstaan; 2. de publicering van die wet laat op zich wachten; het wordt een uitvoerige publicatie; 3. de politie is nog bezig met de constatering van de feiten; straks zal ze haar constataties meedelen. In de praktijk is er van zo'n duidelijke differentiatie niet veel te bespeuren. De afleidingen op -atie worden zowel voor de handeling gebruikt als voor het resultaat. In de drie geciteerde voorbeelden kan de eerste afleiding, die op -ering, zonder enig bezwaar door die op -atie worden vervangen. Het tegenovergestelde gaat echter niet of toch minder gemakkelijk. We kunnen dus wel een verschil in gebruikssfeer vaststellen: de afleidingen op -ering worden haast uitsluitend gebruikt om de handeling zelf aan te duiden, die op -atie kunnen zowel de handeling als het resultaat aanduiden. Deze laatste kunnen zelfs geheel of ten dele concrete betekenis krijgen, wat duidelijk blijkt uit gevallen als annotatie, publicatie, agglomeratie, en uit de pluraliseerbaarheid van talrijke -atie-woorden: adaptaties, alliteraties, amputaties, annexaties enz. De -ering-woorden zijn weerbarstig voor pluralisering. Het is merkwaardig dat annulering, constatering, contingentering, diftongering, endossering in de Woordenlijst ‘reeds’ een meervoudsuitgang na zich krijgen, in Van Dale echter ‘nog’ niet(1). Het tegenovergestelde gebeurde bij drainering: -en in Van Dale, niets in de Wl. Cursivering,
(1) Het is nochtans duidelijk dat wie constatatie wenst te vermijden, wel verplicht is in bepaalde gevallen het meervoud constateringen te gebruiken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
209 dat een meervoud in de Wl. krijgt, staat niet eens in Van Dale vermeld! Meestal is er overeenstemming: arcering, datering, detaillering, enscenering, syncopering zijn in beide pluraliseerbaar; boetsering, capitonnering, completering, creolisering, discontering, reclassering in geen van beide. Dit alles wijst op aarzeling en onzekerheid. Of er in de toekomst een differentiatie als de hierboven geschetste tot stand zal komen weten we niet(1). In het Afrikaans is de differentiëring aan de gang, blijkens het getuigenis van prof. Dr. W. Kempen (Stellenbosch)(2): ‘In Afrikaans bestaan op baie groot skaal vorme op -asie naas vorme op -ing, -ering: dié vorme word nou dikwels ook semanties gedifferensieer... Verskyn hoofs. by woorde van Latyns-Griekse herkoms wat op -eer uitgaan. Waar dergelike stamme sowel afleidinge op -asie as op -ing kan kry, gee die -ing-vorm dikw. die proses of aktiwiteit aan, dié op -asie die voltooide, die resultaat of stelsel: punktuering, punktuasie; kristallisering, kristallisasie; kondensering, kondensasie. Is daar geen vorm op -ing moontlik nie, wel een op -asie, dan word die onafgeleide werkwoord as selfstandige naamwoord gebruik om die proses aan te dui, mits die woord deur 'n voorwerp gevolg word, en die vorm op -asie gee dan die resultaat, ens. aan: Die registreer van kiesers (proses) teenoor die registrasie van kiesers... Volkome algemeen is dit nog nie, maar dit skyn tog sterk dié kant uit te gaan.’ Dat komt dus neer op de vaststelling (of constatatie)(3) dat de -atie-woorden in het Afrikaans (liefst?) niet gebruikt worden ter aanduiding van de handeling, die door de afleiding op -ering of door de gesubstantiveerde infinitief wordt weergegeven(4). Precies wat ik hierboven ‘theoretisch’ mogelijk noemde in het Nederlands.
(1) We durven des te minder een voorspelling wagen, omdat een groot gedeelte van de -atie-woorden van technische aard zijn en dus hoofdzakelijk op het papier leven. Een groot gedeelte van het stukje taalleven dat we hier ‘op heterdaad betrappen’ speelt zich af in de geschreven taal. (2) Woordvorming en Funksiewisseling in Afrikaans, z.j. (1962), blz. 341. (3) Twee woorden die als zuidneerlandismen worden gemerkt. Opzettelijk gebruik ik hier het vervangwoord constatering niet! (4) Hiermee is in tegenspraak wat Kempen op blz. 340 had vastgesteld: ‘in hoofdzaak is ons woorde op -asie, saam met die sisteem daarvan, dus erfgoed met dieselfde semantiese waarde as in Frans, die taal waaruit die meeste van dié woorde kom en waarin ook die meeste voorkom’. In het Frans drukken de -ation-woorden zowel de handeling als het resultaat uit. De semantische waarde is dus verschillend.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
210 Daar het Nederlands over de middelen beschikt om de semantische differentiatie tussen de woorden op -atie en die op -ering systematisch door te voeren, kan men de gevallen waarin er geen gebruik van gemaakt wordt, nl. die waarin de vorm op -atie ook de handeling moet aanduiden, als gallicismen beschouwen. Ter aanduiding van het resultaat van de handeling is het -atie-woord een welkome aanwinst. Waar het echter gaat om de handeling zelf, treedt het -atie-woord in de plaats van de gesubstantiveerde infinitief, resp. de Nederlandse afleiding op -ing.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
211
De eerste brief van Ruusbroec door Robrecht Lievens De Leidse Universiteitsbiblioteek heeft in 1963 een belangrijke aanwinst gedaan door de aankoop van een verzamelhandschrift, dat in de litteratuur(1) bekend staat als hs. Gaesdonck, Bibliothek des Hilfpriesterseminars nr 62 en thans de signatuur B.P.L. 2692 draagt. Het werd omstreeks 1480 op papier geschreven in het Sint-Agnietenklooster te Arnhem, dat oorspronkelijk begonnen was door Zusters van het Gemene Leven maar toentertijd bewoond werd door vrouwen van adel of uit de rijke burgerstand, regularissen van Sint Augustinus, aangesloten bij de Kongregatie van Windesheim. Het hs. steekt nog in zijn originele, bestempelde band. De inhoud is in grote trekken de volgende: 1. Fol. 2: een mnl. vertaling van de zgn. Ephrem latinus(2), een verzameling van teksten, die reeds in de tijd van de kerkvaders in het Latijn werden overgebracht en waarschijnlijk op autentiek werk van de Syriër [† 373] teruggaan; een moderne Latijnse editie bestaat niet, zodat wij aangewezen blijven op een inkunabel, niet na 1491 gedrukt in Freiburg im Breisgau, waarvan eksemplaren aanwezig zijn in Brussel en Utrecht (GKW 9334; Polain 1400). 2.
Fol. 35: Gerlach Peters' Soliloquium; zie de dissertatie van J.J. Mak op p. 144.
3.
Fol. 81: het derde boek van de Imitatio in een aparte vertaling; dit hs. is nl. ‘het enig nabestaand lid van de zgn. derde tekstfamilie’, zie C.C. de Bruin, De mnl. vert. van De Imitatione Christi (Leiden 1954) p. 43 en 285.
(1) Zie b.v.C. Borchling, Mnd. Hss. in den Rheinlanden... Vierter Reisebericht, p. 128. (2) Zie E. Dekkers, Clavis patrum latinorum2 nr. 1143. - Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique IV (Paris 1960), p. 816. Een andere mnl. vertaling, althans van het eerste stuk, komt voor in hs. Brussel, Bibliotheca Bollandiana 494 [c. 1470]. Zij werd afgeschreven door Jan de Test van Emmerik, in het begaardenklooster te Maastricht; zie over hem J. Deschamps in Hand. Znl. Mij XII (1958), p. 63.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
212 4.
Fol. 143': een drietal stukjes over de bekoringen.
5.
Fol. 152: een Dietse versie van Mechtild von Hackeborn.
6.
Fol. 275-277: gedeelten uit een leven van Monica, bestaande uit stukken ontleend aan Augustinus' Confessiones (BHL nr 6.000).
Tussen de nummers 3 en 4 nu, op f. 139, begint een anonieme Guede leer tot eenre geestelicker personen, die bleek overeen te komen met Ruusbroecs eerste brief. Het zal wel zijn nut hebben om hier enkele bijzonderheden in herinnering te brengen over Ruusbroecs epistolarium(3), dat zowel aan Jan van Meerhout [Korsendonk, † 1476] als aan Thomas van Kempen [† 1471] bekend was en ook genoemd wordt in de verzamelkataloog van Rooklooster [1532-1540]. Helaas zijn ons hieruit slechts zeven brieven bewaard gebleven in de Latijnse vertaling van de Keulse Kartuizer Laurentius Surius (1552). Het Dietse origineel kwam slechts langzamerhand weer aan het licht. In 1891 ontdekte Auger brokstukken van de vierde, vijfde en zesde brief en de zevende in zijn geheel. Een vollediger versie van de vierde publiceerde Pater Daniëls in Ons geestelijk Erf 1943. In Sacris Erudiri XI (1960) heb ik, naar een Weens handschrift, een epistele vander crancheit eens gheestelijcs minschen uitgegeven, dat voor een gedeelte gekompileerd werd met zinsneden uit de XII Dogheden en met Ruusbroecfragmenten, ontleend aan de eerste, derde en vierde brief en aan de VII Trappen, de XII Beghinen en de VII Sloten. De gedeelten, genomen uit de eerste brief, bedroegen aldaar slechts ongeveer 45 gedrukte regels. Het mag mijns inziens dan ook een verheugend feit genoemd worden, dat wij thans vrijwel de gehele Dietse grondtekst hebben teruggevonden. Vergelijken wij hem met de zestiende-eeuwse vertaling van Surius, zoals die is opgenomen in Jan van Ruusbroec, Werken IV (1948), dan zien wij dat de inleiding (IV p. 227, r. 5 - p. 228, r. 19) - en daarmee dus ook de adressering aan de Brusselse klaris Margriet van Meerbeke - ontbreekt, evenals de slotregels (IV 235, 12-25); verder is alleen hier en daar, vooral naar het einde toe, een zinsnede weggevallen (IV 228,29-32; 229, 21-22; 232,4-6; 234,3-27; 234,33 - 235,8).
(3) Zie over deze kwestie P. Reypens in Werken Ruusbroec IV (1948), p. XXXIV-LII en P. Axters, Geschiedenis Vroomheid II p. 235-238.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
213 Hoewel deze epistolae niet voorkomen in het standaardhandschrift van Groenendaal en evenmin in de bibliografie van Pomerius zijn opgenomen, twijfelen noch Pater Reypens noch Pater Axters aan hun autenticiteit. Wanneer wij nu de eerste brief in zijn Nederlandse gedaante bekijken, komen wij tot konklusies die in dezelfde richting gaan. 1. Het Latijn kan moeilijk als het origineel beschouwd worden, want a. de stukjes in het Weense handschrift (zie Sacris Erudiri XI, 389) stemmen overeen met de doorlopende versie van het onderhavige Leidse hs., enkele kleine afwijkingen niet in aanmerking genomen. b.
hoewel ik Surius als vertaler niet tot de minste onder zijn broeders reken, merkt men toch af en toe de moeite, waarmee hij met een woord worstelt, of een zekere gezochtheid, waarmede hij aan zijn humanistische tijdgenoten wou behagen: - dat hi verbeeldet mocht werden par. d /ne... aliquod ...imaginis adhaesionem pateretur. -
Siet my getrouwe, ic wil u getrou sijn. Gheeft my, ic geve weder par. d. / Fidum te mihi praesta, et me vicissim talem experieris. Tuis me affice beneficiis: ipse itidem faciam.
-
Ende soe worden si vermyddelt ende vergravet ende verbeeldet in sijn edel menschelike natuer... par. e / sicque fiebat, ut ex praeclarissima illius humanitate intantum animo crassescerent, totque imaginibus replerentur...
-
Si sijn eenwillich ende krygel par. i / Propriae voluntati et morositati admodum dediti sunt.
-
Ende alsoe wort caritate gewortelt, gesterct ende gestadicht tot in die doot par. j / itam enim charitas radices agit, confirmaturque ac stabilitur ad mortem usque.
-
ende alsoe pleget die werlt, die allen menschen schenct venijn par. i / Quae quidem omnia nihil a mundi studiis discrepant, mundi inquam hujus, cunctis mortalibus virus pestiferum offerentis ac propinantis.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
214 c.
Hoewel deze brief een voorbeeld is van eenvoudige en bevattelijke stijl, toch heeft de schrijver hem af en toe opgesmukt met alliteraties of rijmproza: - mit luste of myt liefde par. c en e -
los ende ledich par. e en f
-
in lief of in lede par. i
-
gesterct ende gestadicht par. j
-
een ygelic sal den anderen bi staen in alre noet, beyde levende ende doot. par. d
-
Ende si sijn van baven wael verclaert ende beneden wael bewaert ende si hebben bevonden der mynnen rechten aert; par. e
-
Die meeste moegen, willen die beste sijn; ende alsoe pleget die werlt, die allen menschen schenct venijn. par. i
-
onderworpen gode ende uwen prelaten ende alle den ghenen daer ghi bi sijt, in rechter caritaten par. k
2. Voor het auteurschap van Ruusbroec pleiten de volgende argumenten. a. De brief is geheel in zijn terminologie geschreven. Voor zover ik zien kan - het is helemaal geen pretje om te werken met de armetierige glossaria, die het Ruusbroecgenootschap aan zijn uitgave heeft meegegeven - komt er geen woord in voor, dat hij elders niet gebruikt. Een uitzondering op deze regel vormt ‘oester(e)’ in paragraaf j voor messor; zie MNW V kol. 21, met voorbeelden uit Limb. Serm. en de bijbel van 1348, en vergelijk kol. 61. Verder noteerde ik in paragraaf i nog ‘communie’: - si maken een communie (hetzelfde in het Weense hs., editie regel 411) -
sicque aliquammulti in commune conspirant (= Surius, ed. R. IV 233 r. 6).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
215
b.
c.
De betekenis ‘komplot, samenzwering’ komt in het MNW niet voor, maar de korresponderende Latijnse en Franse vormen kunnen wel als resp. ‘conspiratio, societas; association jurée quelconque’ (Ducange, Niermeyer) en als ‘ligue, conjuration’ (Godefroy) worden verklaard. Surius heeft blijkens zijn vertaling het woord zelf verkeerd begrepen maar dank zij een juist aanvoelen van de kontekst de zin van de frase toch juist weergegeven. Niet alleen in zijn woordkeuze maar ook in de woordverbindingen vertoont deze brief een treffende gelijkenis met de werkwijze van de Groenendaalse mysticus. Ziehier enkele voorbeelden: - par. d: den heiligen... ongelick; R. II 118,22. -
par. e: overformt in godlicker claerheit; R. I 247,15.
-
par. h: in doen in laten in gedoegen; R. IV 161,21.
-
par. i: eenwillich ende krygel; R. IV 7, 11 en 89,3; R. III 252,13.
-
par. i: een getoende wise; R. II 350,7.
Opvallend is ook de overeenkomst met sommige passages uit de overige werken van Ruusbroec: - In par. d wordt Johannes de Doper ter sprake gebracht op een wijze die sterk herinnert aan de VII Trappen (R. III 230,3), al is de toepassing geheel anders. Dat Johannes in de woestijn preekte kan in Matth. 1,1 of in Mark. 1,4 steun vinden; maar voor de overige karakteristieken - hij laat vader en moeder, eer en rijkdom - is niet zo vlug een gemeenschappelijke bron aan te wijzen. -
Het beeld van de samenklissende vledermuizen - die alle ‘waghen’, wanneer men er één aanraakt - aan het slot van par. i, vinden wij (soms met dezelfde woorden) terug in het Tabernakel (R. II 350,28).
-
In par. i, bij de behandeling van de faktievorming in de kloosters, zijn voortdurend parallelplaatsen aan te wijzen met enkele bladzijden uit de VII Sloten (R. III 252-253). In hetzelfde werk (R. III 256,12) vinden wij ook de drieledige minne terug - toe, om en in Gode -, zoals deze in onze paragrafen e tot h is uitgewerkt. Wanneer wij de beide teksten zo vergelijken, gaat men zich vanzelf
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
afvragen of de eerste brief niet het zaad bevat, waaraan niet
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
216 zoveel later de VII Sloten zijn ontkiemd, m.a.w. of de VII Sloten misschien te beschouwen zijn als een tweede, uitvoeriger appel aan de Brusselse klaris Mergriete van Meerbeke.
Tot slot moge de tekst zelf hier volgen. In een tijd dat van onze litteratoren briefjes worden uitgegeven, die niets meer bevatten dan een stereotiep dankwoord voor ‘prachtige roosjes’, en naamkaartjes met de invitatie voor een etentje, hoeft het wel geen verdere verantwoording enkele epistolaire bladzijden toe te voegen aan de opera omnia van onze meest klassieke prozaschrijver. Bij de uitgave ben ik als volgt te werk gegaan. De interpunktie en de kapittelindeling is van mij. De afkortingen heb ik overal opgelost; zij boden geen moeilijkheden. Vermeld weze hier alleen dat h'o, d'a en cla'e/heit als hoer, daer en claerheit werden getranslittereerd; hē werd naar analogie van vormen voluit, ook bij meervoud, als hem gespeld. Het dialekt van onze tekst is in overeenstemming met zijn herkomst uit Arnhem; de taal is duidelijk oostelijk gekleurd: - grave (sunde), vergravet, ghetagen, baven, lave, gebade (gods); A. van Loey, Mnl. Spraakkunst II3 § 76 opm. 1. -
hi wijsden, hi wanderden; ibidem I3 § 50, b.
-
sunte; ibidem II3 § 16.
Ik vond het niet nodig om de Latijnse tekst mee af te drukken; hij is gemakkelijk toegankelijk in de laatste Ruusbroec-editie (1948), deel IV p. 227; in de marge verwijs ik bij elke paragraaf naar de korresponderende Latijnse plaats.
Guede leer tot eenre geestelicker personen. +
[a] DOe die ziele cristi was gheenicht den ewigen woerde, alsoe dat hi was god ende mensche, doe maecte hi hem selven knecht ende onderwerp(1) hem alder werlt, ende hi en is nyemant sunderlinge mer
+
R. IV 227,5-228,19 R. IV 228,19
(1) Su. voluit esse subjectus.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
217 gemeyn enen yegelicken die sijns begeert. Mer wildi oec sijn(2) sijn ende uwes selves niet, soe als ghi geloeft(3) hebt, soe suldi ghemeyn sijn enen yegelicken in sijnre noet ende nyemant sunderlinge. Soe en werdi nyet onordynierlick bedroeft, als u uwe vrient af sterft of enen anderen verkiest ende u begeeft. [b] § Lestent(4) doe ic in u cloester was doe dochti my wat bedroeft+ sijn(5). +
R. IV 228,28
+
[c] Wildi vryheit holden van geest ende waerachti(f. 139b)ge oefeninge van mynnen + tusschen u ende god, ende u selfs geweldich sijn, soe gheeft u myt vryer herten R. IV 228,29-32 R. IV 228,33 te mael gode ende verbijnt u myt nyemant, die u aftrecken moege of daer gi aen cleven mocht of hi aen u mit luste of myt liefde, noch aen uwen biecht vader, noch aen ghenen mensche buten uwen cloester noch daer bynnen. [d] Dit is nu die meeste schade(6), die ic weet onder die gheen+ die geestelick solden + sijn allen steden: Si willen al comenscap doen, een yegelick wil hebben een R. IV 229,3 loenstock daer hi op ruste, een yegelic trect den anderen tot hem ende spreken onderlinge aldus: ‘Siet my getrouwe, ic wil u getrou sijn. Gheeft my, ic geve weder. Al dat ic heb wil ic dat u si ende dat gi hebt dat si mijn. Laet ons te (f. 139'a) gader bliven sonder scheyden, soe en mach ons nyemant deren; een ygelic sal den anderen bi staen in alre noet, beyde levende ende doot.’ Dit verbont ende dese comenscap en is nyet vast, want si en is in gode niet gewortelt. Ende al mochte dit staen sonder dootsunde, ten mach niet staen sonder menyge grave dagelixe sunde. Want dese menschen willen te gader wandelen ende spreken vroe ende late alst hem gelust, ende si en willen nyet berispt sijn; die si berispt, is hoer viant. Ende al werden ander menschen gheargert, si en achtens nyet(7). Ende hier om moeten si altoes mynren ende afnemen in gueden seden ende in allen doechden van buten ende van bynnen. Want soe wie enygen
(2) (3) (4) (5)
Su. Illius. Su. pollicita. Su. Aestate praeterita. Hierna heeft het Latijn vier supplementaire regels, die de eigenlijke aanleiding tot deze brief bevatten: de schrijver had bij zijn bezoek de indruk gekregen dat zij van God of van een geliefde vriend was verlaten, of door bekoringen werd gekweld. (6) Su. pestem. (7) Surius addit: neque enim ab his animum revocare volunt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
218 mensche aen hem trect, den hi tot go(139'b)de wisen solde, die is valsch ende gode contrarie. Ende soe wie ghewyn of genoecht suect in menschen of in yet dat vergenclic is, hi is den heiligen contrarie ende ongelick in alre wijs van doechden. Ende hier om liet sunte Johan biptista (sic!) vader ende moeder, sijns vaders bisdom(8) dat hem van rechte toebehoerden, eer ende rijcheit der werlt, ende vloe in die woestijn, op dat hi niet getrect en worde van creatueren, hi die geheilicht was in sijnre moeder lichaem. Ende hi en toech oec nyemant aen hem, mer hi wijsden sijn discipulen ende alle creatueren tot gode. Nochtant en ginck hi daer selven nyet, want hi ontsach(9) sijn affectie ende sijn geluste, dat(10) hi te zeer cleven mochte myt synlicker wijs aen die menscheit ons heren, alsoe dat hi ge(f. 140a)hyndert ende verbeeldet mocht werden aenden vryen pueren opganc sijns geestes in gode. +
[e] § Jhesus cristus, die levende gods soen, die en toech oec nyemant aen hem, want hi ginck selven voer ende wijsden sinen discipulen ende alle creatueren tot sijnen +R. IV 230,5 hemelschen vader. Mer hi was soe schoen ende soe gracioes ende soe lieflick aen te sien alle den ghenen dien mynden, dat si hem selven niet ontholden en mochten, si en mosten vervlieten myt luste ende mit liefden in sijn gebenedide aenschijn. Ende soe worden si vermyddelt ende vergravet(11) ende verbeeldet in sijn edel menschelike natuer, dat si nyet verheven en mochten werden in horen geest te beschouwen sijn hoge godlicke natuer. Ende hier om sprac hi tot sinen apostelen: ‘Het is u orbaer, dat ic van u gae. Het en si dat (f. 140b) ic van u vaer, die troester die heilige geest en sal tot u niet comen.’(12). Nu merct dan die heilige apostelen, die god geroepen ende vercoren had uut alder werlt, alsoe lange als cristus myt hem wanderden in sinen sterveliken lichaem, soe waren si onhebbelic den heiligen geest tontfaen, om dat si vermyddelt ende verbeelt waren mit synlicker lieften in sijn weerde menscheit. Mer nae dat hi gestorven is ende opgestaen in sijn glorie ende glori-
(8) Bisdom betekent hier natuurlijk ‘bisschoppelijke waardigheid’. Surius vertaalt, in navolging van Lukas 1, 8, met ‘sacerdotium’. (9) Su. veritus. (10) Su. ne. (11) Su. animo crassescerent. (12) In zijn XII Beghinen vertaalt Ruusbroec Joh. 16,7 als volgt: ‘U es noot, dat Ic by Hem gae. En gae Ic van u niet, de Troestere, de heilighe Gheest, en sal tot u niet comen.’ (R. IV 137,4).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
219 ficiert op ghevaren boven alle hemelen, soe heeft hi alle dinc aen hem ghetagen(13); want hi hevet sinen geest ghegeven alle den ghenen, die sijn sijn, die hoer selfs verloechenen ende vertyen in mynnen ende hem leven, die den sunden sterven ende den doechden leven, die werlt laten ende versmaden ende (f. 140'a) alle eertsche liefte begeven ende myt mynnen cristo nae volgen in sijn tijt(14). Dese hebben een hemels leven, want cristus levet in hem god ende mensche. Ende hier om sijn si gebeeldet ende ongebeeldet: Si sijn g e b e e l t mitten leven ons heren, myt sijnre passien ende mit sijnre doot ende mit allen doechden, ende si sijn nu los ende ledich [ende ledich] ende o n g e b e e l t van allen dingen in horen geest; Ende hier om sijn si onverbeeldet ende overformt in godlicker claerheit(15). Ende aldus moegen si uutgaen ende ingaen ende altoes levende spise vynden. Si g a e n u u t gebeelt mitter menscheit ons heren in gueden zeden, in heiliger oefeninge, in allen doechden. Si g a e n i n (16) beeldeloes mitten (f. 140'b) geest ons heren daer si vynden ende besitten ewige claerheit(17), grondelose rijcheit, smaeck ende troest meer dan si begripen of ghevatten moegen. Ende si sijn van baven wael verclaert ende beneden wael bewaert ende si hebben bevonden der mynnen rechten aert; want si mynnen hem selven ende alle creatueren in gode, tot gode ende om gode. [f] Si mynnen hem i n g o d e , daer si in cristo myt allen+ heiligen een sijn in mynnen myt gode, behelst in ewige salicheit. Ende dat meynden cristus, doe hi sprack tot +R. IV 231,11 sinen vader: ‘Ic wil dat si een sijn, als wi een sijn’, dat is te verstaen in enicheit der mynnen. [g] Dese menschen mynnen oec hem selven ende alle creatueren+ t o t g o d e , dat is + daer si staen mit gode geenicht ende mit allen heiligen voer die tegenwoer(f. R. IV 231,15 141a)dicheit gods, in ewiger eren, in ewigen lave, mit al dat si geleisten moegen. [h] Si mynnen oec hem selven ende alle creatueren o m g o d e ,+ want si hoers selfs gestorven ende eygens wille uutgegaen sijn inden liefsten wille gods; ende alsoe +R. IV 231,19 hebben si enen wil myt gode in doen
(13) (14) (15) (16) (17)
Et ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum. (Joh. 12,32). Surius bewaart hier een betere lezing: regnum. Vergelijk dezelfde gedachte in de Brulocht (R. I 70,34-71,3). Surius addit: in Divinitatem. Surius: veritatem.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
220 in laten in gedoegen, ende alsoe sijn si los ende ledich hoer selfs ende alles des op hem gevallen mach in tijt ende in ewicheit. Ende hier om hebben si rechten vrede gevonden in gode, in hem selven ende in allen menschen; want si mynnen hem selven ende alle menschen om gode, dat is hem gehoersam ende onderworpen te sijn in rechter mynnen, in gueden zeden ende in allen doechden. Siet dit sijn volcomen menschen, den apostolen gelijck ende allen heiligen. +
[i] § Voel ander menschen vyndtmen in cloesteren, in clusen ende (f. 141b) in allen staet der religien, die tot deser heilicheit nyet comen en moegen; ende dat sijn die +R. IV 231,31 gheen die hem selven mynnen niet in gode noch tot gode noch om gode, Mer si suecken ende begeren troest ende solaes in hem selven ende in eertschen dingen, eer ende vordel ende verheven te sijn boven ander menschen; want si behagen hem selven ende hem dunct dat si alder eren weerdich sijn. Al dat si doen ende laten, visieren(18) ende ordinieren en mocht in horen duncken niet verbetert sijn. Ende hier om en mach si nyemant leren, wisen noch berispen dat sijs gebetert moegen werden, om dat si van natueren sot ende hoverdich sijn. Ander menschen willen si nauwe mercken, ordelen ende begripen; want si en kennen hem selven niet. Si sijn eenwillich ende kry(f. 141'a)gel. Al dat si doen ende laten dat willen si myt reden beschudden ende beweren(19), dat si recht hebben in alre wijs. Ende hier om en mach si nyemant wederstaen in horen guetduncken, alsoe dat si hem gevolchsam sijn. Ende si hebben horen wil ende hoer guetduncken soe lief, dat si nyemant in hoers selfs gronde gehoersam en sijn, die anders willen dan si willen. Si sijn van natueren hoverdich ende onverwonnen hoers selfs. Nyemant en mach myt hem wanderen dan die hem vensen ende smeken(20) kunnen ende hem onderdanich sijn. Si sijn swaermoedich ende onweerdich in wisen ende in gelate ende in woerden al den ghenen, die hem contrarie sijn. Sij sijn teder ende curioes in spisen, in dranck, in habite ende in allen dingen die (f. 141'b) hem toe behoeren. Si verbliden hem ende bedroeven mit tijtlicken dingen(21) als ander menschen, die noch inder werlt sijn. Si si jn becommert ende verladen mit hem selven in anxte ende in vresen van alle dien dingen, die op hem geschien moegen in tijt ende in ewicheit. Hem dunct dat si getrouwe sijn ende dat si in
(18) (19) (20) (21)
Su.: sive excogitant aut decernunt. Su. defendere. Su. adulari. Su. laat voorafgaan: De amicis, de cognatis...
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
221 nyemant trouwe noch gonst en vynden. Si sijn van bynnen ongedoechsam in allen dingen, die hem tegen sijn. God is hem vreemde ende onbekent, want si leven hem selven ongestorven ende ongelaten in alre wijs. Mer als deser menschen twee(22) vergaderen myt geneichder vrienscap, die en mach nyemant scheiden. Eer solden si verbolgen (sic!) al ander menschen, eer si horen vrient mysseiden of mysdeden in enigerwijs. Si cleven ende hangen soe vaste (f. 142a) te gader, watmen den enen doet in lief of in lede, dat doetmen den anderen. Ende als dese menschen enich dinck opsetten dat si niet volbrengen en kunnen, soe maken si ende hebben een getoende wise daer si vriende mede schynen; ende alsoe trecken sij aen hem ander menschen ende maken een communie(23), op dat si gesterct werden in horen wille te volbrengen. Ende als dit die anderen vernemen, dan maken si weder een partye(24) ende al soe wort verstoert ende verdreven caritate onderlinge in dat convent; want al datter eenre partien guet dunct, dat dunct der anderre quaet ende hier uut wast hat ende nijt ende ongelicheit in woerden ende in werken, begripen, striden, schelden, achtersprake, wederwil, salcheit ende onvrede aen beyden sijden. Ende aldus (f. 142b) wort dat cloester des duvels rike, want nyemant en wil den anderen liden of verdragen ende aldus regniert die duvel in beiden partien. Die enen ruert in enyge pertie, soe wagen alle die anderen die van dier sorten sijn, want si hangen te gader als vledermuse die in claren lichte quellicken sien; ende alsoe doen dese menschen: want hem allen dunct dat si recht hebben ende hier om en wil en gheen den anderen wiken noch verdragen mer in allen dingen bedrucken ende wederstaen. Die meeste moegen, willen die beste sijn; ende [die] alsoe pleget die werlt, die allen menschen schenct venijn. [j] Nu merct dan myt eernste hoe dese verkeerde menschen wael+ geliken den quaden crude(25), daer ons heer af spreect (f. 142'a) inden ewangelio: dat die duvel geseyet +R. IV 233,27 heeft in ons heren tarwe, dat is onder guede menschen al eertrijke doer. Ende onse here wil dat die quade opwassen mitten guede, op dat die gueden van hem geoffent(26)
(22) Surius vertaalt heel typisch: hujus farinae quidam. (23) samenzwering. (24) Het Weense hs. heeft hier ‘een wederpartye’ (ed. r. 415), wat waarschijnlijk een betere lezing is. (25) Surius heeft hier met Mattheus ‘zizaniis’. (26) Surius ‘exerceantur’; de oostelijke vorm geoffent ook in hs. Leiden Ltk. 218.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
222 werden in liden, in dogen ende in versmaetheiden. Ende alsoe wort caritate gewortelt, gesterct ende gestadicht tot in die doot. Ende dan sal onse here gebieden sijn oesteren - den duvelen -, dat si die quade menschen te gader bynden in bundelen te verbernen in dat helsche vuer. Ende hi sal selve mit sinen engelen sinen tarwe - dat syn sijn guede menschen - vergaderen ende vueren in die schure sijnre glorien(27). +
[k] Nu merct dan myt eernste: wildi gode leven, soe holdet u oerden ende u regule + ende u (f. 142'b) guede gewoenten ende sunderlinge die gebade gods. Sijt R. IV 234,3-27 R. IV 234,28 sachtmoedich ende verduldich, oetmoedich ende gedoechsam, onderworpen gode ende uwen prelaten ende alle den ghenen daer ghi bi sijt, in rechter caritaten. +
[l] Ende onderwint u nyemants sunderlinge noch en begeert gheen eertsche dingen, + R. IV 234,33-235,8 soe en werdi nyet bedroeft als men u onrecht doet.+ Sijt gheern alleen, holt u R. IV 235,8 consciencie reyne, soe suldi gode behagen. + R. IV 235, 12-25 (slot)
+
ITem werdi geeyschet of geroepen ten spreeckvinsteren, ist dat gi daer gheern gaet mit luste van herten soe moechdi u wael bedroeven... - expl. f. 143'b verbeelt +R. III 99,30 ende vol van utersten gepensen ende des gelijcs van gebreken sonder getal (= excerpt uit Ruusbroec, Vanden VII sloten, ed. III 99,30 - 101,17).
(27) Hierna volgt bij Surius een korte uiteenzetting over de pijnen der hel.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
223
Een pocketboek van Augustijnken door Robrecht Lievens. Augustijnken van Dordt, de sprookspreker van het Beierse huis, floreerde in de jaren 1358-1370. Nadat Ph. Blommaert in Oudvlaemsche Gedichten III (Gent 1851) zijn voornaamste geschriften in het licht had gegeven en nadat Te Winkel hem met behulp van de grafelijke rekeningen als historische figuur had gesitueerd (Ontwikkelingsgang. Haarlem 1922, II 102-105) heeft men er eigenlijk het zwijgen toe gedaan. Wel heeft Schönfeld hem terloops nog eens gesignaleerd als een ‘rhetor eloquentissimus’ in een kroniek van Tiel anno 1370 (TNTL 34,120), maar Prof. Dr. W. Asselbergs is eigenlijk de eerste die met enige waardering over hem spreekt (De Bijbel in de Literatuur. Den Haag 1957, p. 34-39). Zijn oordeel luidt samengevat ongeveer als volgt. Al kent Augustijnken in zijn verzen weinig lyrische heffing, al kunnen verschillende van zijn collega's betere dichters genoemd worden, hij drukt zich uit op een toon van gezag en is meer essayist dan poëet; hij grondt zijn bespiegelingen op gedegen kennis bij verrassende spitsvondigheid en heeft blijkbaar geestelijke studies gemaakt. Ik geloof dat de ontdekking van een nieuw fragment een goede gelegenheid biedt om nog eens de aandacht op deze figuur te vestigen. Misschien voelt de een of andere doctorandus zich geneigd om zich in zijn persoon te verdiepen, om eens nader in te gaan op het wazige ambt dat wij met ‘sprookspreker’ plegen aan te duiden, om zijn werk eens in één boekje te bundelen en te zoeken naar een kriterium ter onderscheiding van wat autentiek is en wat niet. Hier lijkt mij voldoende stof aanwezig voor een aantrekkelijk proefschrift. Het gedicht, dat ons hier bezighoudt, is de ietwat vreemde expositie op het begin van het Sint-Jansevangelie. Te Winkel sprak over een uitvoerig, maar vervelend gedicht; Prof. Asselbergs evenwel vindt dat de schrijver hier een diepte van geest toont, aan geen andere sprookspreker eigen. Ik zou daar twee bedenkingen aan vast willen knopen: 1. Is het wel zeker dat Augustijnken niet het geestesgoed van anderen vertaalt of bewerkt?
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
224 2. Kunnen wij deze bezwaarlijk te volgen uiteenzetting wel een ‘sproke’ - in het frans een ‘dit’ - noemen? Ik weet wel dat de betekenis van dit woord erg ruim was, maar essentieel lijkt mij toch dat de ‘sproke’ voor voordracht was geschikt. Indien dit Sint-Jansevangelie werkelijk door een spreker voor het voetlicht werd gebracht, dan moeten wij alleszins hetzij onze bewondering uitspreken voor de kulturele standing van het Beierse hof, hetzij - wat mij waarschijnlijker dunkt - onze verwondering over een zo verregaande would-be mentaliteit. De dichter ontwikkelt hier diepe gedachten, die hij niet altijd even helder naar voren brengt, en ik kan mij onmogelijk voorstellen dat de toehoorder bepaalde passages zo maar dadelijk snapte. Dat Augustijnken het schreef, staat buiten twijfel; zijn naam komt voor in v. 1031. Misschien hebben wij hier te doen met ernstiger werk van zijn hand, een paulo maiora canamus, dat iedereen wel eens wil proberen om aan zijn gewone ambtsbezigheden te ontsnappen. Misschien was hij zich bewust van de vergankelijkheid van zijn kunst, die door Schiller in de proloog van Wallensteins Lager zo treffend werd verwoord: Denn schnell und spurlos geht des Mimen Kunst, Die wunderbare, an dem Sinn vorüber... en heeft hij hier gepoogd iets blijvender te maken dan ‘des Augenblicks geschwinde Schöpfung’. Deze glose op het Sint-Jansevangelie wordt ons in twee afschriften bewaard: a. Brussel K.B. 15642-51, f. 106'-116' [Brabant, c. 1465]. Editie door Blommaert in O. Vl. Ged. 3 p. 131-142. Kopie naar dit hs. door J.F. Willems, thans Londen B.M. Egerton 2324; zie K. de Flou & E. Gailliard, Beschrijving Mnl. Hss. Engeland, in Versl. Med. Vl. Ac. 1896, p. 262; R. Priebsch, Deutsche Hss. in England II (Erlangen, 1901) p. 87. b. Brussel K.B. 15659-61, f. 184-189 [Holland, 1469]. Zie W. Bisschop en E. Verwijs, Gedichten van Willem van Hildegaersberch ('s-Gravenhage 1870) p. XXVI. Deze versie telt slechts 926 in plaats van 1052 verzen en moet dus iets korter zijn. Bij zulke schrale overlevering mag een nieuwe getuige wel welkom heten. Het perkamenten fragmentje hoort toe aan de abdij van Egmond
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
225 (provincie Noord-Holland) en werd dus gevonden op een plaats, die niet zo ver verwijderd ligt van Augustijnkens werkterrein. De afmetingen bedragen: hoog c. 123 à 127 mm., breed c. 114 à 116 mm. De littera textualis dateert uit de tweede helft van de 14e eeuw (zie facsimile); men lette vooral op de kleine g, die op een 8 gelijkt. De eerste letters van elk vers zijn gerubriceerd; de geleding van de tekst geschiedt door middel van lombarden. De gehele uitvoering is goedkoop gehouden en zonder veel opsmuk. Het blad werd, blijkens een bruine lijmstreep, oorspronkelijk losgemaakt uit een boekband en diende later als verpakking voor een reliek van S. Niklaas (kistje nr II). Het merkwaardige is nu dat wij bij de overgang van recto naar verso slechts één versregel missen, nl. op het verso. Dit betekent dus dat de oorspronkelijke afmetingen van het boekje slechts weinig groter waren dan die van het onderhavige fragment. De marges meegerekend kunnen wij het schatten op c. 146 hoog, bij c. 116 breed; de afschrijving van de éne kolom met 29 regels bedroeg c. 108 hoog bij c. 58 breed. Dit handige zakformaat ontmoeten wij maar zeldzaam, voor zover ik zie. Het is nuttig dat daar eens de aandacht op gevestigd wordt, want nog zo weinig weten wij over de uiterlijke verschijning van de handschriften, waarin onze wereldlijke letterkunde is overgeleverd. Aangezien het fragment niet zo gemakkelijk te bereiken is, moge de uitgave hier volgen. Wat onleesbaar was heb ik aangevuld met behulp van Blommaert en tussen vierkante haken geplaatst. De enkele afwijkingen worden in voetnoot besproken. De laatste zes verzen staan niet bij Blommaert en zijn eerder als bladvulling te beschouwen dan als toegift van Augustijnken. ** ... woort vleische ge... jn(1) 1016 In ons woont siin crachte Onse ghelove mit reynen [ghed]achte Sal siin gracie in ons tien Wi sullen siin glorie sien 1020 Des ewich soens ins vader huus Et vidimus gloriam eius
(1) Vreemd genoeg korrespondeert het eerste vers niet met v. 1015; het doet eerder denken aan v. 889.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
226
1025
1030
1035
1040
1045
1050
Et gloriam tamen(2) unigeni[ti] Die vanden vader ontfanghen [si] Vol gratien in ganser [eren] Levende ende dode te judi[ceren] Dies hi inder waerheit machtich [is] A patre plenum gratie et veri[tatis] Deo gratias god si gheloeft Wie dit leest hem behoe[ft] Verstandennisse scerpe in [sinen sin] Dat raedt hem august[in] Dat hi daer in niet en [dwale] Noch ghenen anderen sin [en hale] Dan men van rechte s[al verst]ane Want onse ghelove leit [daer ane] Ende onser sielen volmaectheit Omt beste heeft hi dit gheseit(3) In exposicien ons ghegeven Van den ghelesse dat he[vet ghe]screven Die ewangeliste Sint[e Ian] Ende wie dat verbeteren [can] Of daer in ghebreect Iet Ic weets hem dancke [want men] niet VERSO [Versmaden sal der goeder leere] Lof so heb onse lieve here Die selve met oemoetdichede Gheert si inder menschede Dat hi inden oetmoede(4) leve Dies bidde ic hem dat hi ons gheve Macht ende wil dat wort aenscine So dat wi doen den wille sine Amen Amen
(2) Het fragment heeft tn ; lees: quasi. (3) heeft hi dit gheseit; O. Vl. Ged.: heb ic 't onderscheit. (4) inden oetmoede; O. Vl. Ged.: oetmoedelike.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 226
Abdij van Egmond, Fragment van Augustijnken, recto.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 227
Abdij van Egmond, Fragment van Augustijnken, verso.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
227 Alre vrouden vol te sine Eewich leven sonder pine Alre vrouden al vervult Hoe mach hi wesen mere verdult Die lichtelic dit over gheeft Om clene ghenuechte die hi hier heeft Sint ende bekint
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
229
Secretarie / secretariaat en andere woorden op -aat door J.L. Pauwels, lid van de Academie. Ik geloof niet dat er in België veel secretarieën zijn. Tot voor een paar jaren mocht de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde zich in het bezit van zo'n uitzonderingsgeval verheugen. In het Gedenkboek van de Academie 1886-1911 stelt plaat X, ingelast tussen de bladzijden 104 en 105, het bureau van de vaste secretaris voor: het onderschrift luidt: secretarie. Precies hetzelfde vinden we in het Gedenkboek 1886-1936 tussen blz. 32 en 33. Sedert in 1956 de naam van de drukker op de omslag van de uitgaven van de Academie vervangen werd door de eigen firma, liet men nu eens secretarie, dan weer secretariaat op het titelblad prijken. In dit tweede geval lijkt me de betekenis van secretarie iets ruimer dan in het eerste, nl. iets als ‘bureau waar het administratieve werk van de Academie wordt verricht’. Uit de onderstaande uiteenzetting zal, naar ik hoop, blijken dat het wenselijk is dat de Academie haar secretarie definitief vervangt door een secretariaat.
De Franse woorden secrétairerie en secrétariat Beide ‘Nederlandse’ woorden zijn blijkbaar ontleningen aan het Frans. Secretariaat is het haast ongewijzigde Franse woord secrétariat. Wat secretarie betreft, volgens de gewone interpretatie is deze vorm, met syncope van -re-, uit het Franse secrétairerie ontstaan: aldus b.v. Salverda de Grave(1), die als parallelle gevallen pesterie, tavernie en tresorie citeert. Het W.N.T., XIV, 1270, zegt dat secretarie ‘hetzij onder den invloed van secretaris uit fr. secretairerie, of onafhankelijk van dit woord gevormd is naast secretaris.’ Ik geloof dat de etymologische waarheid nog anders is. Het mfr. kende reeds zowel de vormen
(1) De Franse woorden in het Nederlands, 1906, blz. 314.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
230 secretairie, secretarie als secretererie, secretairerie(1) zodat de verkorte vorm direct uit het Frans kan zijn overgenomen en de syncope van -re- dus niet in het Nederlands hoeft te zijn gebeurd(2), al was dit uiteraard ook wel mogelijk. Laten we nu even nagaan wat de Franse woordenboeken zeggen over de twee woorden: E. Littré(3): Scrétairerie, s.f. Lieu où les secrétaires d'un ambassadeur, d'un gouverneur, etc. font et délivrent leurs expéditions. // Ensemble des employés d'une secrétairerie. - - Secrétariat, s.m. 1o Fonction, emploi de secrétaire. // 2o Temps durant lequel on exerce cette fonction. // 3o Lieu où le secrétaire d'une administration, d'une compagnie, d'une ambassade, fait et délivre ses expéditions, et où sont déposés les registres, les archives, etc. De andere Franse woordenboeken brengen niets nieuws. Ze schrijven Littré af of geven een samenvatting. Eén enkel bewijs: Larousse Universel (2 vol., 1923): Secrétairerie: Lieu où les secrétaires d'un gouvernement, d'un ministre, etc., font et délivrent leurs expéditions et où ils gardent les minutes. Ensemble des employés de ce service. - Secrétariat: Fonction de secrétaire. Bureau de secrétaire, dépôt de ses actes. Het is opvallend dat bij secrétairerie telkens gesproken wordt van ‘bureau d'un ambassadeur, d'un gouvernement, d'un ministre’, bij secrétariat allereerst van ‘d'une administration’ (Littré) of zelfs van ‘bureau du secrétaire’ (Larousse) in het algemeen. Het eerste is dus blijkbaar het plechtige, het tweede het gewone woord. Wat de drie betekenissen van secrétariat betreft (zie Littré), van de eerste (fonction) geeft W. von Wartburg (o.c., XI, 374) bewijsplaatsen op vanaf 1538, van de tweede (temps) vanaf 1680, van de derde (lieu) vanaf 1611. De afleiding secreta(i)rie / secretairerie is ouder dan secrétariat. De oudste betekenis, nu uit de woordenboeken verdwenen, was, evenals die van secrétariat: dignité, fonction de secrétaire. Het eerste voor-
(1) Zie W. von Wartburg, Franzözisches Etymologisches Wörterbuch, XI, 374. De vorm secretairie (1407) wordt zelfs aangetroffen vóór secretererie (1461). (2) Dezelfde redenering vindt men bij Salverda de Grave, o.c., blz. 314, met betrekking tot faktorij, dat niet noodzakelijk uit factorerie, met syncope van -er-, moet zijn ontstaan, daar in het Oudfrans ook factorie voorkomt. (3) Dictionnaire de la Langue Française, tome IV (1873), p. 1873.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
231 beeld van secretarie met de actuele betekenis (lieu où...) bij W. von Wartburg dateert van 1596. In 1619 komt secrétairie voor met de betekenis: l'ensemble des employés d'une secrétairerie.
Korte geschiedenis van secretarie Sedert wanneer komen beide bastaardwoorden in het Nederlands voor? Secretarie is blijkbaar veel ouder dan secretariaat. Het komt voor in het Middelned. Wdb., VII, kol. 944. Verdam geeft als betekenis op ‘een geheim of afgezonderd, voor iemand gereserveerd vertrek; kabinet’, verwijst naar ofr. segreterie, fra. secrétairerie, geeft een bewijsplaats uit de Spieghel Historiael (einde 13e eeuw), verwijst naar Ducange, die het woord vermeldt met dezelfde betekenis en met die van ‘sacristie’ of ‘consistorie’ en voegt er ten slotte aan toe: ‘Het ned. secretarie heeft, gelijk bekend is, de betekenis: het kantoor van een geheimschrijver ener gemeente of van een ander lichaam van bestuur.’ Al heeft Verdam reeds één Mnl. voorbeeld gevonden, in de oudere woordenboeken van het moderne Nederlands (Kiliaan, d'Arsy, Halma(1)), komt secretarie niet voor. Indien het dan al bekend was, schijnt het dus toch niet gebruikt te zijn. Trouwens Salverda de Grave (o.c.) geeft sekretarie op met exponent 4, wat betekent ‘ontleend na 1600’. Hier dient vermeld dat deel VII van het Mnl. Wdb., waarin secretarie voorkomt, in 1912 verscheen: Salverda de Grave kon het dus in 1906 niet kennen! Wel vinden we het woord bij Fr. Pomey in zijn Novum Dictionarium Belgico-Latinum (einde 18e eeuw): Secretary: Munus Secretarii, Secretariatus(2). Ook bij P. Weiland in het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, deel S (1810), blz. 430: Secretarij, z.n.v. ...Een vertrek, of gebouw, waar de secretaris van eene stad, of een dorp, zijn werk verrigt, en zijne papieren bewaart(3).
(1) Kiliaan en d'Arsy vermelden alleen secretaris. Zelfs dat woord komt bij Halma niet voor. Waar wij secretaris verwachten, gebruikt hij geheimschrijver, randschrijver, stadsschrijver. (2) Pomey heeft dus de twee betekenissen van fr. secrétai(re)rie gekend, ook de oudere (fonction de secrétaire), die nu verdwenen is. (3) In het Nederduitsch Letterkundig Woordenboek van P. Weiland, 2e deel, (1844) blz. 169, vinden we hetzelfde met een merkwaardige etymologische verklaring: ‘Dit woord is gevormd van secretar, eene verkorting van secretaris’!
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
232 Blijkens Weiland was dus reeds in 1810 de betekenis van secretarie beperkt tot: bureau van een gemeentesecretaris, bij uitbreiding gemeentehuis, dus tot de actuele betekenis van het woord (zie verder). Wat niet belet dat Servaas De Bruin in zijn Algemeen Woordenboek of Nederlandsche Tolk van vreemde woorden en uitdrukkingen (Utrecht, 1864) secretarie nog omschrijft als ‘het kantoor van den Secretaris’. Wat vertellen de moderne woordenboeken over secretarie? We beginnen natuurlijk met het W.N.T. In deel XIV (1936), kol. 1270 v., bewerkt door Dr. Knuttel, lezen we: Secretarie: 1. Bureau waar het administratieve werk voor een gemeentebestuur of ook wel voor een ander publiek lichaam wordt verricht (er volgen acht voorbeelden; het 1e is van 1580, het 2e van 1656). 2. Vroeger ook: kantoor in het algemeen (er volgt slechts één voorbeeld, 1656). Knuttel, die het hele materiaal overziet, spreekt dus in de eerste plaats van de administratie van een gemeentebestuur; de algemene betekenis (nr. 2) was ook voor hem reeds verouderd(1). Vermelden we nog dat het W.N.T. slechts drie samenstellingen met secretarie kent, nl. staatssecretarie, gemeentesecretarie, gouvernementssecretarie, wat ook in een bepaalde richting wijst. Laten we nu een oudere en een nieuwe uitgave van Van Dale vergelijken. In de uitgave van 1898, ongewijzigd herdrukt in 1904, lezen we: Secretarie: kantoor van een secretaris; kantoor voor de akten en geschriften eener gemeente; gemeentehuis op een dorp; ...de beambten aan een secretarie verbonden. - In de uitgave van 1961, de 8e, is dat vervangen door: Secretarie: bureau waar en personeel waardoor het administratieve werk voor een publiek lichaam, inz. voor een gemeentebestuur wordt verricht, ‘ambtenaar ter secretarie’; (ook) het bureau van een polderbestuur; gemeentehuis op een dorp(2). Betekenis 2 van het W.N.T. was betekenis 1 in de oude Van Dale. In de nieuwe V.D. is die betekenis eenvoudig weggevallen! Alleen bet. 1 is bewaard en enigszins anders geordend.
(1) Blijkens de citaten was secretarie voor de 18e eeuw niet zo onbekend als het ontbreken van het woord in de meeste oude woordenboeken zou laten vermoeden. (2) In de 7e uitgave (1950) stond letterlijk hetzelfde, met daarenboven: ‘de Algemene Secretarie te Buitenzorg = het kabinet van de G.G.’ Dat is natuurlijk in de 8e uitgave weggevallen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
233 Iets dergelijks is gebeurd in het Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal van Koenen. In de 9e druk (1912) lezen we nog: Secretarie: bureau van den secretaris. In de 21e druk (1946) wordt het woord omschreven als: bureau's die de secretariswerkzaamheden doen als één geheel, inz. de ambtenaren die het administratieve werk van een gemeentebestuur of ook wel voor een ander publiek lichaam verrichten(1). Hier ook is dus de algemene betekenis verdwenen en vervangen door de meer beperkte. Van Goors Nederlands Woordenboek door Van Haeringen, 2e druk (1946) vermeldt: ‘Secretarie: bureel van den secretaris; administratie-afdeling van een gemeente.’ Dit is in zijn bondigheid enigszins misleidend. Als we vergelijken met het lemma ‘secretariaat: ambt van secretaris; bureau van een secretaris’ wordt de bedoeling duidelijk. ‘Van den secretaris’ betekent: van de gemeentesecretaris, de secretaris bij uitstek(2), ‘van een secretaris’ betekent: van een secretaris in het algemeen. In het Prisma-Vreemde-Woordenboek van A. Kolsteren (1955) is secretarie: werkkamer voor personeel op gemeentehuis (voor administr. werk v. gemeentebestuur); het gezamenlijk personeel aldaar. En in de Vreemde Woorden van Fokko Bos3 (1955) is secretarie: kantoor van een gemeente- of rijkssecretaris. Noch het Bastaardwoordenboek van Broeckaert (1895), noch het Prisma-Woordenboek Nederlands van A. Weijnen (1955) vermelden secretarie. Beide geven secretariaat op. Over de vertaalwoordenboeken, waaraan we weinig hebben, zal ik straks even spreken. Eén uitzondering wil ik maken voor het Nederlands-Engels Woordenboek van Jansonius (1950), waarin aan secretarie slechts 1 ½ regel wordt gewijd. Het komt er slechts voor in de uitdrukking ‘ter secretarie’, vertaald door: at the (town)-clerk's office. Aan secretariaat worden 13 regels gewijd! Dat de hier geciteerde woordenboeken het bij het rechte einde hebben blijkt uit een kleine enquête betreffende de betekenis van secretarie in de tegenwoordige Nederlandse omgangstaal. Vier noordnederlandse collega's-neerlandici verklaarden begin 1962 eenstemmig dat secretarie voor hen betekent: de plaats waar de gemeentelijke administratie wordt verricht, en dan nog alleen de burgerlijke stand en derg., niet
(1) In beide drukken wordt nog de Algemene Secretarie in Oost-Indië vermeld. (2) Zie het W.N.T., XIV, kol. 1271.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
234 de andere onderdelen van de gemeentelijke administratie; ook wel: die administratie zelf. Geen van de vier professoren kende het gebruik van secretarie voor een ander overheidskantoor. Een jong neerlandicus, die sedert enkele jaren in Nederland verblijft, drukt zijn mening uit als volgt: ‘Secretarie blijkt vrijwel uitsluitend bekend te zijn in de betekenis: gemeentehuis op een dorp. Ik hoorde “naar 't secretarie, op 't secretarie”(1). Op de enveloppen van het gemeentebestuur van Leiden (en waarschijnlijk ook wel van andere gemeentes) staat: Gemeente Secretarie, maar meer dan een ambtelijke benaming voor de gemeentelijke administratie blijkt dat niet te zijn.’ In onze boekjes over taalzuivering wordt secretarie uiteraard niet behandeld: het woord is in Zuid-Nederland immers helemaal ongebruikelijk, zelfs vrij onbekend. Slechts toevallig wordt het woord vermeld door Constant H. Peeters in zijn Nederlandse Taalgids (blz. 410, kol. 2) (1930), waar hij een citaat geeft uit A.C. Meyer, Wandelingen op Nederlands Taalgebied (1904): ‘Secretaris was vroeger geheimschrijver, maar nu er geen geheimen meer zijn, is hij maar een schrijver, evenals de griffier. En de secretarie is de schrijverij.’ De bedoeling van Meyer was blijkbaar het gebruik van schrijver i.p.v. secretaris te hekelen.
Secretariaat Sedert wanneer komt het woord secretariaat voor? Het feit dat we het voor Weiland (1810) niet in de woordenboeken vinden, is geen bewijs dat het niet bestond. Trouwens het W.N.T. geeft een voorbeeld van 1753. Het woord kwam blijkbaar eerst alleen voor met de betekenis ‘ambt’. Weiland, Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (1810): Secretariaat, z.n.o. ...Het ambt van eenen secretaris: ‘Hij verzoekt om een secretariaat’. W.N.T., XIV, 1270: Secretariaat: 1. Het ambt of de waardigheid van secretaris, thans bepaaldelijk van een vereeniging, een commissie enz. (4 voorbeelden: 1 van 1753, een uit de brieven van A.R. Falck, 1795-1843, een uit Potgieter). 2. Bureau van den secretaris (2 voorb. zonder opgave van bron, blijkbaar uit de gewone tegenwoordige taal). In alle moderne verklarende woordenboeken worden voor het Ned.
(1) Vgl. de uitdrukkingen als ‘naar 't school, op 't straat, in 't Scheld’ die in Zuid-Nederland niet ongewoon zijn.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
235 secretariaat de twee betekenissen opgegeven die het Fr. secrétariat heeft. Eén voorbeeld: Van Dale8 (1961): Secretariaat: 1. ambt, betrekking van secretaris; 2. bureau van een secretaris; ook zijn personeel(1). Zie verder de woordenboeken van Koenen, Broeckaert, Weijnen, Verschueren, Kolsteren, Fokko Bos. Ik zei reeds dat de vertaalwoordenboeken Frans-Nederlands, Nederlands-Frans niet veel licht bijbrengen, omdat niet altijd duidelijk is wat precies met de opgegeven vertalingen wordt bedoeld. Men kan uit hun gegevens wel eens verkeerde besluiten trekken. Ik citeer drie voorbeelden. Kramers (1884): Secretariaat: secrétariat, charge, fonction, emploi de secrétaire. - Secretarie: secrétairerie, lieu où les secrétaires s'acquittent de leur fonction; (partic.) bureau de la mairie. Ensemble des employés d'une secrétairerie. - Voor het Fr. secrétariat worden drie betekenissen vermeld: ambt, tijdsduur, bureau. Alleen bij de eerste staat secretariaat als vertaling opgegeven! Grootaers12 (1954): Secretariaat: secrétariat, secrétairerie, chancellerie. Secretarie: secrétariat, mairie (F), maison communale (B). Secrétariat: secretariaat (ambt), secretarie (kantoor). Gallas2 (1953): Secretariaat: secrétariat, secrétairerie, chancellerie. - Secretarie: secrétariat, secrétairerie (gebouw). - Secrétariat: secretarisschap, ambt; secretarie, kantoor van de secretaris. Hier wordt ‘secretariaat’ zelfs niet als mogelijke vertaling vermeld! Alleen het Engels-Nederlands Woordenboek van Jansonius (o.c.) laat aan duidelijkheid niets te wensen over: Secretariaat (instelling): secretariat: de bond heeft een vast -; hier is gevestigd het algemeen -; op het -; de afdeling -; het - van de onderneming; (mensen daaraan verbonden): er zijn bekwame mensen onder het -; (gebouw daarvan); (kantoren daarvan); (kantoor van de secretaris): op het -; (ambt van de secretaris), secretary-ship: het - bekleden; het - neerleggen; het - (blijven) waarnemen.
Besluit Uit het bovenstaande blijkt ten overvloede dat secretariaat thans het gewone woord is zowel om het kantoor van een secretaris aan te duiden als voor zijn personeel of zijn ambt. Secretarie heeft nog slechts één beperkte betekenis en is slechts in Noord-Nederland gebruikelijk.
(1) De uitgave van 1898 vermeldde reeds deze dubbele betekenis.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
236 Het Nederlands heeft dus niet alleen het woord secretariaat uit het Frans overgenomen, maar ook achtereenvolgens zijn twee verschillende betekenissen. De verhouding van secretarie tot secretariaat in het Nederlands is een getrouwe weergave van de verhouding van secrétairerie tot secrétariat in het Frans. Misschien heeft vroeger wel een betekenisdifferentiëring bestaan - of althans een aanloop daartoe tussen secretariaat (ambt) en secretarie (kantoor van een secretaris), maar nu is, in het gewone taalgebruik, hiervan geen spoor meer te bekennen. Ik acht het niet uitgesloten dat er later een nieuwe betekenisdifferentiëring tot stand komt tussen secretarisschap (ambt) en secretariaat (bureau). Met deze laatste betekenis kunnen we secretariaat nog moeilijk missen, maar om de betrekking aan te duiden beschikken we over een gemakkelijke, voor de hand liggende afleiding op -schap, iets wat het Frans niet heeft. Misschien vinden we een aanwijzing in die richting in wat W. Kempen schrijft over het Afrikaans(1): ‘In hierdie verband kan daarop gewys word dat daar tans in Afr. 'n hele konkurrensie bestaan tussen -aat en -skap, veral t.o.v. (akademiese) rangname, bv. lektoraat / lektorskap, professoraat / -skap, rektoraat / -skap, sekretariaat / sekretarisskap. Die ‘volk’ skijn -skap te verkies.
Andere woorden op -aat In het Nederlands treft men een vrij groot aantal woorden aan op -aat, meestal overgenomen uit het Frans, soms direct uit het Latijn. Laten we proberen ze te classificeren volgens hun betekenis en onderzoeken of er gevallen voorkomen die semantisch vergelijkbaar zijn met secretariaat. A. Wegens hun betekenis komen de volgende woorden niet in aanmerking voor vergelijking met secretariaat: 1. Uitsluitend een persoon wordt aangeduid door: acrobaat, advocaat, aristocraat, autocraat, democraat, fysiocraat, homeopaat, kandidaat, plutocraat, potentaat, psychopaat, renegaat, technocraat, telepaat, theocraat. 2. Een uitsluitend of vooral concrete betekenis hebben: brokaat, carbonaat, certificaat, concordaat, dictaat, duplicaat, predikaat, silicaat, traktaat.
(1) Woordvorming en funksiewisseling in Afrikaans (1962), blz. 454.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
237 3. Collectieve betekenis hebben: aggregaat, conglomeraat, syndicaat (belangengroep, België: vakvereniging), duümviraat, triumviraat, decemviraat. B. Woorden die qua betekenis met secretariaat kunnen vergeleken worden. Er zijn heel wat woorden op -aat die een ambt (ook toestand) of waardigheid uitdrukken: Apostolaat, auditoraat, baccalaureaat, commissariaat, concubinaat, consulaat, decanaat, diaconaat, directoraat, doctoraat, emeritaat, episcopaat, kardinalaat, lectoraat, licentiaat, noviciaat, patriarchaat, patronaat (beschermheerschap), pontificaat, professoraat, protectoraat, rectoraat, vicariaat. Slechts weinige van die woorden hebben uitsluitend, zoals baccalaureaat en doctoraat, de betekenis ‘ambt, waardigheid’. Vaak krijgen ze duratieve betekenis. In een paar gevallen wordt dat in de woordenboeken aangegeven: pontificaat (Van Dale: het paus-zijn; duur van een pauselijke regering), professoraat (V.D.: ambt, leerstoel; tijd dat iemand professor is), rectoraat (id.). Ook apostolaat, consulaat, decanaat, diaconaat, directoraat, emeritaat, episcopaat, kardinalaat enz., dus bijna al deze woorden, kunnen de duur aanduiden van het bekleden van ambt of waardigheid, al staat het niet in de woordenboeken vermeld. Licentiaat betekent als mannelijk substantief de bezitter van een bepaalde academische graad (volgend op het bacculaureaat in de middeleeuwen; schonk recht tot lesgeven), die nu nog bestaat in België en in Zweden, niet in Nederland. Licentiaat onz. betekent: de waardigheid, de graad van licentiaat. Dit is het enige dergelijke geval van betekenisdifferentiëring met genusverschil. Een vereniging van personen kan door het onzijdige substantief worden aangeduid: het (Belgische) episcopaat (alle bisschoppen); het electoraat: 1. hoedanigheid van kiezer, 2. de kiezers; het rectoraat: ook R.K. kerk die onder een rector staat; het vicariaat: ook zeker pauselijk bestuurscollege; het patronaat: ook R.K. vereniging van jongens of meisjes. Interessanter voor ons worden de gevallen waarin naast de betekenis ‘ambt, waardigheid’ een plaatsaanduidende betekenis kan worden uitgedrukt. Vooreerst enkele woorden die het gebied kunnen aanduiden waarin het ambt wordt uitgeoefend: decanaat, episcopaat (bisdom, zie V. Dale; weinig bekend bij ons), patriarchaat, protectoraat, electoraat (zie V.D.). Hierbij zou ook markizaat (gebied van een markies,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
238 markgraafschap) horen, maar het woord komt niet voor met de betekenis ‘waardigheid’. Ten slotte komen de woorden die, net als secretariaat, niet alleen het ambt of de waardigheid aanduiden, maar ook het gebouw of het gedeelte ervan (bureau, lokaal) waar het ambt wordt uitgeoefend. Er zijn vier zeer duidelijke gevallen: commissariaat, consulaat, decanaat en directoraat, waarbij telkens in Van Dale (en andere woordenboeken) ‘bureau’ of ‘woning’ als tweede of derde betekenis wordt vermeld. Hieraan moeten, althans wat Zuid-Nederland betreft, toegevoegd worden: rectoraat, auditoraat en monitoraat. Het laatste woord is een neologisme, nog niet opgenomen in de woordenboeken en daarom ook niet vermeld in de algemene lijst hierboven onder B. Het wordt te Leuven gebruikt met de betekenis ‘ambt’ en ‘bureau’ van een monitor, b.v.: hij hoopt het volgend jaar een monitoraat te krijgen; de volgende studenten moeten zich aanmelden op het monitoraat. Een zeer gewoon zinnetje te Leuven, ook te Gent, is: daarna ontvangst op het rectoraat. Deze betekenis van rectoraat staat niet in de woordenboeken, ook niet in de Franse. Auditoraat is opgenomen in het W.N.T., supplement I (1956), kol. 2036: Auditoraat, analogisch gevormd naast auditor, naar het voorbeeld van dergelijke woordparen(1): 1. Auditeurschap. 2. (In België) Militaire rechtbank. Er volgt een verwijzing naar W. Pr. Encycl. 13, 626b en één extr. uit Brulez (Pakt 174) (1950): ‘Binnenkort zou B gedemobiliseerd worden, maar thans was hij nog verbonden aan het militair auditoraat dat politieke processen instrueerde’. - De betekenis ‘militaire rechtbank’ is natuurlijk fout. De tekst van Brulez is zeer duidelijk: ‘hij was verbonden aan de diensten van, de bureaus van de militaire auditeur.’ Plaatselijke betekenis hebben ook juvenaat en pensionaat, die een bepaald soort van onderwijsinrichting aanduiden, maar zij hebben geen abstracte betekenis. Wij stellen dus vast dat de plaatsaanduidende betekenis die secretariaat kan hebben, geen alleenstaand feit is; ze komt precies op dezelfde wijze voor bij fonetisch en semantisch parallelle woorden. Er is geen reden om te betreuren dat er geen semantische differen-
(1) Dit is m.i. verkeerd. Auditoraat is eenvoudig uit het Frans ontleend. Auditor komt slechts voor als kerkelijke term of met de betekenis: toehoorder die lessen volgt zonder recht om examen te doen; anders kennen we slechts auditeur.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
239 tiëring gebeurd is - of ‘gehandhaafd’ is, als ze ooit heeft bestaan - tussen secretarie (plaats) en secretariaat (ambt). De spraakmakende gemeente heeft er anders over beslist! Het was trouwens moeilijk om zo'n verschil in te voeren, resp. te handhaven, want er waren geen parallelle gevallen van twee woorden met gelijkaardig betekenisverschil. Onder alle tot dusver geciteerde woorden op -aat zie ik er, behalve secretariaat, maar twee die een vorm op -ie naast zich hebben, nl. licentiaat (licentie) en diaconaat (diaconie). Bij licentie vermeldt Van Dale alleen: 1. ongebondenheid, 2. verlof, vergunning. In België, te Leuven b.v., betekent licentie ook: de studiejaren besteed aan het behalen van een licentiaat. - Een diaconie is volgens Van Dale een rechtspersoonlijke instelling tot uitoefening van het diaconaat(2). Naar geen van beide woordparen kan dus verwezen worden als naar een parallel geval van de eventuele betekenisdifferentiatie tussen secretarie en secretariaat. Er zijn geen interne factoren aanwezig waarop men zich zou kunnen beroepen om zich te verzetten tegen een feitelijke toestand, door externe factoren op normale wijze in het leven geroepen. De belangrijkste externe factor was hier blijkbaar zoals in vele andere gevallen, beïnvloeding door het Frans.
(2) Met deze Nederlandse protestantse instelling komt in België overeen de ‘openbare onderstand’, vroeger de ‘Tafel van de H. Geest.’
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
241
Van Rábida tot San Vicente, een klooster en een kaap, en wat er zoal uit groeide door J. Kuypers, Lid van de Academie. ‘Aqui nació America. Hier is Amerika geboren.’ Wij keken naar elkaar, mijn vriend en ik, en toen ook naar de grijze franciskanermonnik die deze, in zijn gebaldheid niet geïmproviseerde slagzin uitsprak. Maar toon en houding waren echt, helemaal niet theatraal. Het gebeurde op de eerste en enige verdieping van het Monasterio de La Rábida, toen onze gids de deur opentrok van de cel waar eens een weinig fortuinlijke Christóbal Colón (Kristoffel Columbus) de toenmalige abt ervan overtuigde dat Indië ook langs de kant van het westen te bereiken zou zijn: de aarde was immers rond! Velen aarzelden nog hieromtrent, ook en misschien vooral op zogenaamd theologische gronden; - maar niet onze abt Juan Pérez. Zes jaar later, op 3 augustus 1492, zeilden, met het inmiddels verkregen koninklijk privilegie, drie driemasters (geen Portugese karavellen!) over de grote plas. Ze zouden langs een kortere weg de Portugezen voor kunnen zijn, die reeds in 1480 een kruis hadden geplant op wat ze de Kaap der Goede Hoop doopten. Een sobere kloostercel, met als enig meubilair twee stoelen aan weerszij van een tafel. Hier pasten geen Spanjoolse sonore woorden noch weidse gebaren, onze fijnzinnige gids die tot dan toe plichtmatig zijn aangeleerde commentaar ten beste had gegeven, zweeg. En in die plotseling ingetreden stilte kwamen wij elkaar nader. (Onze vrouwen had hij al achtergelaten, beneden, de trap was zo steil!) Na een korte spanne tijds kwam het hele, overigens bekende verhaal los, ditmaal echter niet uit een boek, maar aanschouwelijk, ter plaatse. Vóór een reeks tweederangsportretten en doeken die het doen wegens hun anekdotische waarde; voor allerlei souvenirs, aan de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
242 echtheid waarvan ik niet wil twijfelen. En voor het raam waar de Rio Tinto vloeit: vanuit het thans verzande, zes km noordwaarts gelegen haventje Palos, is het avontuur begonnen. (De frater toont ons achtereenvolgens de drie miniatuurmodellen, echte notedoppen. De Niña, waarmee Columbus teruggekeerd is, meet amper 18 meter, niet eens het dubbele van het witte jacht, waarmee ik indertijd onze binnenwateren heb bevaren!) Hetzelfde Palos vanwaar ook dertig jaar later Cortés vertrok die in een handomdraai het hele Aztekenrijk veroverde, met een troepje ruiters. En vanwaar de gebroeders de Pinzón afkomstig waren: twee reders in wier zeemanskunst de bemanning meer vertrouwen stelde dan in een eenzelvige, altoos in gedachten verzonkene Colón. o De rust die in zo'n romantisch-oude-echte-kleine franciskanerabdij heerst, ver van alle werelds rumoer, nabij een landtong, in de bossen! La Rabida, oorspronkelijk een kluis, een kluizenaarswoning, naar mijn Spaanskundige reisgezel mij leert. We zijn slechts met ons zessen meer, vertrouwt de minderboeder ons toe als we even de refter binnengaan. Een tiental houten borden staan al klaar, met de bruine korst brood ernaast, de kloosterknechten zitten ietwat apart. Mijn sceptische makker en ik stellen geen vragen naar het waarom, noch het waartoe, tegenover een regel die een levensgang bepaalt, een zelftucht die eerbied afdwingt. Stelt u voor, op een zonnige, nog ietwat zure maartse morgen aan een zuidelijke zee, bij de monding van twee, aldaar samenvloeiende, brede rivieren waar het groen is. De pijnboomkruinen ruisen in de vrij sterke wind die inlands waait, die 't rivierwater doet krevelen en 't vierkante zeil van gindse vissersboten zwellen. Een witmarmeren zuil en een paar monumenten, die Noord- en Zuidamerikanen er bij het vierde eeuwfeest hebben neergezet, zijn er niet in geslaagd deze brok natuur te bederven. Evenmin doen dit de pas verbrede en verbeterde grintwegen, voor het autobusverkeer dat hier vrij druk blijkt te worden. Aan een houten steiger legt een overzetbootje aan, dat de verbinding verzekert met een stad aan de andere oever. (Huelva, die Stadt hinter dem Strom?) Het ruikt er naar teer en naar de dras waarin, achter een walletje, visserssloepen liggen gemeerd. Van enige havenaanleg, zoals te Cadiz, is hier geen spraak (- een grote vorstelijke inham, naast de omwalde stad, die we pas gisteren bezochten). De meeste scheepjes liggen hogerop, in het lagunestadje Moguer, halverwege het door schorren ingesloten Palos. Hier, in deze vroegzomerstilte, is de tijd aanvoelbaar. Vanzelf keert
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
243 onze mijmering eeuwen terug, in een vlucht die historische grootheid paart aan het besef der betrekkelijkheid van alle menselijke ondernemingen, verzuchtingen, dromen. Zulke emotionele geladenheid, - is zij niet de diepere zin en de bekoring tevens van de studie der historie? Hele geslachten zijn van hieruit een nieuwe wereld tegemoet gevaren, schavuiten, bandieten, avonturiers in de eerste plaats - laten we de werkelijkheid niet vals-rozig kleuren! Deze vroegere geslachten zijn het die de grondslag hebben gelegd van een Atlantische beschaving die vandaag de onze is en morgen nog zoveel meer van onze kinderen zal zijn. Op deze schamele plek - waar het misschien slechts toevallig zo stil en rustig is dat wij onze verbeelding de vrije teugel kunnen vieren, terwijl wij ingetogen op een bank of een berm in de zon blijven zitten, - op deze schamele plek krijgen we, zonder er veel woorden aan te verspillen, het gevoel dat van hieruit iets boven en buiten ons is uitgestegen. Een permanentie van eeuwen is hier voelbaar, die oneindig groter en schoner is dan hetgeen de gewone man, met zijn neus op zijn dagelijkse doening, doorgaans voorziet of vermag. Hier krijgen we de revelatie van iets waarbij de mediterrane mens uit zichzelf is getreden, zichzelf heeft overtroffen. Het kleurige piratenverleden is heen, maar blijft in zijn essentie met het heden verbonden en leeft erin voort, volgens de stalen levenswet van groeien, bloeien en vergaan, die het tegelijk bevestigt en opheft. In deze vroegzomerstilte, onder de orgelende pijnboomkruinen, voor het kabbelendstuwende water van de Rio Tinto, terwijl het klokje van de Rábida het middaguur klept, heeft de tijd, al was 't maar voor één moment van visionaire bewustwording en historisch besef, voor ons stilgestaan. ***
In totaal andere omstandigheden hebben we de dag daarop een soortgelijke, even heuglijke ervaring opgedaan. Na een rit door een lieftallige Portugese kuststreek, helemaal in 't zuiden van het land: met duizende wit- en geelgekalkte huisjes, veel barokke gevels en een weelderige plantengroei (de naam Algarve is Arabisch voor tuin, boomgaard). Door talloze badplaatsjes, waar rode rotsen vaak grillige vormen vertonen of uitgehold zijn tot grotten: Costa de Ouro, Goudkust, is een sprekende bijnaam. Op de uiterste, meest westelijke landpunt, ligt het dorp Sagres, voor de Portugezen een heilige plek, maar ons vrij onbekend. Nog waren we over de Conquistadores niet uitgepraat en reeds viel ons een ander, even overweldigend epos in de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
244 schoot. Hier zijn immers, en lang in het grootste geheim, de ontdekkingstochten van Infante Enrique voorbereid, die sinds de eerste helft van de XVe eeuw het hele wereldbeeld hebben veranderd. Aan de baai van Lagos, vlak in de buurt, liet hij zijn karavellen bouwen, met driehoekige zeilen getuigd, die de hele kust van Afrika zouden verkennen om de Moorse erfvijand in de rug aan te vallen. Toen zij ten slotte, in 1498, in Azië belandden, was hij al lang dood. Maar hij leeft voort, Hendrik de Zeevaarder, deze uiterlijk weinig aantrekkelijke eenzaat; want zijn werk gedijde, zijn droom werd werkelijkheid, zij het een andere dan verwacht. En sinds het vijfde eeuwfeest van zijn overlijden luisterrijk werd herdacht, vindt men zijn stand- of borstbeeld overal in het land: een gestreng, vastberaden gelaat, dat van zelfbeheersing getuigt met zijn peinzende ogen en zijn zware kin. Hij draagt het sobere kapsel van zijn tijd, een breedgerande, opgeslagen hoed waarvan een sluier over de rechterschouder valt. Voor enkele jaren, in juni-juli 1960, heeft men te Antwerpen, in het huis Osterrieth dat eens door een rijke koopman van de Portugese ‘Natie’ werd bewoond, een tentoonstelling ingericht die zijn naam droeg. De legende wil dat hij, met behulp van kartografen en sterrekundigen, zelf de reisroutes controleerde en portulanen uittekende, dat hij alle zeevaarders, avonturiers en schuimers uithoorde, dat hij aangespoeld wier en drijfhout op het strand onderzocht. Op de Cabo San Vicente, op de uiterste punt van de rots waartegen de breed deinende oceaangolven aldoor aanrollen, staat, even voorbij het fort waar een standbeeld van de Infante eraan herinnert dat hij aldaar overleden is, een vuurtoren. Toen wij - na een onrustige nacht in een van de luxehotels die een intelligente dictatuur zowat overal bouwt - aldaar aankwamen, woedden de ontketende natuurkrachten nog steeds. Heerlijk klotste en schuimde het er, honderd meter lager aan de voet van de getaande granietmassa's; elk ogenblik dreigde een windstoot ons als een bomeblad weg te waaien. Maar wij verbeeldden ons de infant te zijn, die hier, in zo'n zuidwesterstorm, zijn plannen beraamde, zijn levensdroom koppig najoeg. Voorbij de reeds bekende Mauritaanse kust, Madeira en de Azoren, naar de verschrikkelijke kaap Bogador en de brandende, ziedende golf van Guinea, aldoor verder en verder naar het zuiden toe, voorbij de Kongostroom, toenmaals de Zaïre, langs de kust van Ethiopië, zoals toen heel zwart-Afrika heette, tot aan de Kaap der Stormen waar de zeeweg naar Indië eindelijk openlag. Pas achtendertig jaar later zou Vasco de Gama het ervaren, zoals door Camoes in Os Lusiades (1572) bezongen. Na 't zwarte
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
245 vasteland gaf eindelijk Azië zijn geheimen en zijn rijkdommen prijs. Magelhaes volgde, die de eerste rondvaart om de wereld deed. Toen de oosterse schatten zich op de kaaien van Lissabon opstapelden, koos een opvolger van de Infante, koning Manuel, Antwerpen als distributiecentrum van zijn specerijen voor West-Europa. Tevens voerden zijn boten, op hun terugreis, talloze Vlaamse doeken, retabels en tapijten mee, die vandaag de Portugese musea sieren. Uit stukken van verleden is het heden opgebouwd. ***
Gedurende de toeristisch-rijke dagen die volgden, versterkte onze kennismaking met het artistieke en historische Portugal onze eerste blijvende indruk. Stelt u zich voor: een paar Portugese galjoenen die, na een maanden- of jarenlange, aan perikelen overrijke reis, eindelijk de veilige Tago opvaren, met hun kostbare vracht. Voorbij de toren van Belém, die ze met een eresalvo begroet, naar een van de kaden toe. Een triomfantelijke thuiskeer valt hun te beurt, 't gejuich is tot in Sintra te horen, waar het hof 's zomers verblijft. Pas op de terugreis zouden wij, de onvergetelijke belevenissen van de Rábida en San Vicente verbindend, tot een duidelijk begrip komen van al wat deze twee hoogtepunten, voor ons en in de geschiedenis van de mensheid betekenen. Een klooster, een kaap en wat is er al niet uit gegroeid! Voor de Iberiërs eerst, voor alle renaissance-mensen van toen, een geestelijk avontuur zonder weerga! De wereld ging plotseling open, net als voor ons de kosmos vandaag. Kristoffel Columbus en Bartholomeus Dias of Vasco de Gama waren de Russische en Amerikaanse cosmonauten van toen. Alle gangbare, overgeleverde opvattingen, ook de theologische, werden herzien en pasten zich aan, moesten zich aanpassen. Net als vandaag, noodgedwongen. Gegroet, o Galileo, gegroet Teilhard de Chardin. ***
Laten wij 't ronduit bekennen, hoewel we reeds op school hierover allerlei gehoord hebben, toch voelen wij ons niet helemaal thuis in problemen als deze. Wat de Portugese ‘Natie’ te Antwerpen betekend heeft, was me bekend. Doch ik herinner me de belangstelling waarmee ik eens, in de Unesco, geluisterd heb naar een uiteenzetting van een Zuidamerikaanse collega en historicus. Niet alleen over
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
246 Brazilië - waarvan het enorme belang pas lang na de ontdekking (in of voor 1500) werd beseft! - Noch hoe, via Lissabon, allerlei oosterse planten, gerechten, kunstvoorwerpen, chinoiserieën..., aldaar werden ingevoerd (naast slaven, rechtstreeks uit Angola!). Maar ook over Mexico, van waaruit een rechtstreekse zeevaartlijn met Spaanse galjoenen werd ingelegd op Manilla, op de in 1521 ontdekte Filippijnen. Evenzeer het Portugese als het Spaanse imperium waren wereldrijken die onze hele planeet omspanden, en van de culturele en andere uitwisselingen binnen hun respectieve grenzen hebben we doorgaans geen benul. Toch hebben ook onze contreien, twee eeuwen lang, tot de Spaanse invloedsfeer behoord en hebben tientallen, ja ongetwijfeld honderdtallen van onze voorvaderen een persoonlijk, actief aandeel gehad in de weergaloze expansie in Latijns Amerika. Wat is ons hierover bekend? (Terloops gezegd: onze aanbreng tot de opbloei van de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Canada is evenmin geboekstaafd, tenzij in een summier overzicht uitgegeven door ons Ministerie van Buitenlandse Zaken in januari 1964: Jozef Kadijk, Belgium's Contribution to American life from 1624 until the present day). Over Vlamingen in koloniaal Spaans-Amerika schreef, in De Vlaamse Gids (1956), de Gentse hoogleraar Ch. Verlinden, die overigens een hele reeks studies aan de kolonisatie-problemen, de Iberische in het bijzonder, heeft gewijd. Het Davidsfondsboek van wijlen prof. Frans Olbrechts, waarvan de titel in een radiorubriek voortleeft, Vlaanderen zendt zijn zonen uit (1942), bevat eveneens kostbare gegevens. Doch het koloniale archief te Sevilla, het indrukwekkende Archivo de Indias is door ons nauwelijks onderzocht. Zeevaarders, kooplui, handwerklieden, schilders van bij ons hebben zich vaak metterwoon in Nieuw-Spanje gevestigd. Talrijker nog zijn de Vlaamse missionarissen die aldaar bedrijvig zijn geweest: franciscanen als de Mechelaar Judocus de Rijcke te Quito (Ecuador) of Pieter van Gent te Mexico, naast talrijke Jezuïeten zowat overal, van Paraguay en Peru tot Venezuela en Centraal-Amerika. Een minder vreedzame penetratie, waaraan een plein en een standbeeld te Oudenaarde herinneren, is die van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk die zich tot keizer van Mexico liet kronen (1864-67). Keizerin was een zuster van Leopold II, Charlotte, zodat 1580 meest Vlaamse vrijwilligers geronseld werden voor een jammerlijk avontuur. Het socialistisch weekblad La Tribune du Peuple te Brussel, de Neder-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
247 duitse Bond te Antwerpen, de Klauwaerts te Brugge (waar toentertijd Em. Moyson verbleef) en meer anderen hebben daartegen geprotesteerd. Althans één landgenoot heeft bij ons weten aan de zijde van de Mexikaanse republikeinen gestreden in de loop van het jaar 1866, namelijk de toneelschrijver en publicist Jan Kats, de tweede zoon van Jacob de agitator. Hoewel de krijgskans onze kolonel (die zijn officiersbrevet in de Amerikaanse Secessie-oorlog had gewonnen!) niet gunstig was, heeft hij, tegen alle officiële instanties in, 's lands eer gered! Over die eer kan men van mening verschillen, natuurlijk. Niet echter over de unieke verdiensten van de reeds geciteerde franciskanermonnik Pieter van Gent (1479-1572). Mag ik verklappen hoe ik eens, jaren geleden, ietwat pips zat toe te kijken toen op een internationale conferentie, - te Genève zo mijn geheugen me trouw dient - Pedro de Ganto tegenover mij complimenteus vernoemd werd als een van de grootste pedagogen van ons land. Tot mij het populaire werkje van de sympathieke, veel te vroeg gestorvene Frans Olbrechts te binnen schoot en ik niet met mijn mond vol tanden hoefde te zitten. Deze bij ons nauwelijks bekende Vlaamse lekebroer (aan wie een naamplaat op het Gentse justitiepaleis herinnert) geniet in Latijns-Amerika een uitzonderlijke faam, omdat hij in Mexico, als allereerste, ruim veertig jaar lang, onderwijs aan duizenden arme Indiaanse kinderen heeft verstrekt, en wel op grondslag van de inlandse taal die hij zich eigen had gemaakt, de lengua mexicana, het nahuatl. Wie onder ons kan zonder ontroering de ook door prof. Verlinden geciteerde passus uit een brief lezen, die hij in 1552 tot keizer Karel richtte en waarin hij om de overkomst van enkele geestelijken van Vlaanderen en van Gent verzocht: ‘porce en pensar los Yndios que quedan, quando me muera, gente de mi tierra, pensarán que no les haré falta’ (want dan zullen de Indianen denken, indien hier volk van mijn land blijft wanneer ik sterf, dat ook ik hen niet zal verlaten.) Kan het menselijk-roerender? En dan dat treffende ‘gente de mi tierra’, dat ons recht naar het hart gaat! Op het eind van de vorige en in de eerste helft van deze eeuw heeft Pedro de Ganto talrijke opvolgers gehad, zij het van een heel ander soort. Hoogleraars en leraars die polytechnische en hogere landbouwscholen hebben gesticht in Chili en in Peru, alsook vijf atheneumleraars die in dit land het middelbaar onderwijs hielpen hervormen (1903); onder hen treft ons één overbekende naam: August Borms. In het naburige Bolivië werd reeds voor 1914 het hele onderwijs op
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
248 Belgische leest geschoeid door Georges Rouma en zijn medewerkers. Zowat overal zijn de theorieën van dr. Decroly doorgedrongen en hebben landgenoten ook het kunst-, het technisch, of het handelsonderwijs (in Chili zelfs het onderwijs voor doofstommen) ingevoerd of op nieuwe banen geleid. Door de Belgische regering werd hun dan ook voor enkele jaren, op 12 mei 1960 in het Akademiepaleis te Brussel, gezamenlijk hulde gebracht. Onder de zeventien overlevende gehuldigden bevonden zich twee collega's van onze Franstalige zusteracademie, de heren Carlo Bronne en Edmond Vercammen. ***
Hiermee besluiten wij deze causerie, die in de eerste plaats als een aanloop dient beschouwd, of liever als een aansporing tot bezinning op intercontinentaal vlak en tot verder systematisch onderzoek. Wellicht heb ik sommigen ontgoocheld, die meer toeristische bijzonderheden verwachtten over de Costa del Sol, of de Estoril; of ook een en ander over de sociaal-economische en politieke achtergrond in twee dictatoriale staten, inzonderheid over de armoe die u in sommige streken van Spaans grootgrondbezit en in het Portugese bergland tegemoetslaat. Excuseert! Mijn bedoelingen lagen ditmaal elders. Overigens heeft de tocht waarop gij zo vriendelijk geweest zijt mij te volgen, van een klooster naar een kaap, van La Rábida naar San Vicente, ons een heel eind weegs gebracht, in de tijd en in de ruimte. Zodat gij begrijpelijkerwijs vermoeid naar een versnapering snakt, i.c. de traditionele Beauvoordse koffie met koekebrood. Smakelijk eten!
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
249
Het landschap van de Vierde Martijn door Prof. Dr. W. Asselbergs, Buitenlands erelid der Academie. 1 Een nederlandse tijdgenoot van Dante schreef, zonder hierbij zijn naam te vermelden, in het najaar van 1299 een gedicht van zevenenveertig strofen, die elk negentien verzen behelsden. Het kreeg de vorm van een samenspraak tussen Martijn en Jacob, naar het voorbeeld van de drie bekende Martijn-dialogen van Jacob van Maerlant. De dichter komt er rond voor uit, dat hij door de lectuur van deze rijmgesprekken bezield werd om het zijne te schrijven. De Vierde Martijn bevindt zich in handschrift in de universiteitsbibliotheek te Gent. De tekst is voor het eerst gepubliceerd door C.P. Serrure in de vierde jaargang van het Vaderlandsch Museum (1861), blz. 55-90. Een nieuwe editie werd bezorgd, ingeleid en toegelicht door dr. W.E. Hegman bij de N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1958 als nr. 31 van de Zwolse Drukken en Herdrukken. Beiden schreven de lange tweespraak toe aan Hein van Aken, doch hun zwakke bewijsvoering voor dit auteurschap heeft niet al hun lezers overtuigd. Wel staat vast, dat de Vierde Martijn, ofschoon daarin een vlaamse dichter opzettelijk wordt nagevolgd, geschreven werd in de brabantse taal en ook voortkomstig is uit een brabants gemoed. Het gedicht laat zich gemakkelijk splitsen in drie hoofdbestanddelen. Ze worden tezamen voorafgegaan door een algemene proloog van twee strofen en gevolgd door een epiloog van één strofe. In het eerste deel, dat van strofe III tot en met XV loopt, houden de samensprekende vrienden zich uitsluitend bezig met vraagstukken van moreel-religieuze aard. Deze leveren een vaste grondslag voor de gedetailleerde behandeling van actueel-politieke problemen uit het najaar van 1299 in het tweede deel, dat strofe XVI tot en met XXX in beslag neemt. Het derde deel, dit is strofe XXXI tot en met XLVI, geeft hierna een sociaal-ethische beschouwing van de toestand in de toenmalige ridderwereld. De epiloog licht ons voor over het jaartal
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
250 van ontstaan en behelst een raadselachtig bericht over de hachelijke levensloop van de schrijver. Het ligt voor de hand, te vermoeden, dat deze mededeling van de dichter over zichzelf beter begrepen kon worden door zijn tijdgenoten dan door ons. Niettemin moet de kans bekeken worden van een opzettelijke verzwijging van zijn naam door hemzelf, om welke reden dan ook. De drie delen, waarin ik het gedicht onderscheid om er de bedoeling van te doorgronden, bezitten ongeveer gelijke lengte. Het eerste bestaat uit 13 strofen, het tweede uit 15, en het derde uit 16 strofen. Alle drie de delen vertonen duidelijk een versnelling van de dialoogafwisseling en van de volzinsfrequentie. Ze is telkens het levendigst tegen het einde van elk deel, dat ook telkens besloten wordt in een afzonderlijke, samenvattende clausule. Deze gevolgtrekking is in het eerste geval van morele, in het tweede geval van politieke en in het derde geval van sociale strekking. Nu zij deze poëtische driedeling veronachtzaamden, konden Serrure en Hegman weliswaar een algemeen overzicht geven van de inhoud van het gedicht, maar lieten zij zich allerlei schakeringen in het verloop van de dialoog ontgaan. Elk deel heeft andere stijleigenaardigheden, waardoor het onverwachte wendingen geeft aan het totale gesprek. In het eerste, religieus-morele gedeelte komen veel meer gebedsformulieren voor dan in de twee volgende stukken. Hier zijn het er acht, in het tweede deel vijf en in het derde deel op zijn gunstigst geteld nog maar twee. De figuratie in dit eerste stuk blijft overwegend bijbels. Er wordt ook telkens in gezinspeeld op teksten uit de bijbel, de liturgie en de devotie. Bij herhaling wordt Maria aangeroepen. In het tweede, actueel-politieke deel is het aantal zinspelingen op historische en eigentijdse feiten zeer groot, maar de gebeden en vrome aanhalingen verminderen zienderogen. Maria wordt nog maar eenmaal genoemd. Tegenover zes vermeldingen van hel en duivels in het eerste deel, komen er slechts drie voor in het tweede deel. De figuratie is noodgedwongen wereldlijker dan in het eerste stuk. In het derde, sociaal-ethische deel verandert dit uitzicht opnieuw. Het beroep op de bijbel wordt vervangen door een beroep op ‘de loy’, die tevoren niet genoemd werd en nu ineens viermaal voorkomt. Jacob, die in de vorige gedeelten een normale gesprekspartner was, spreekt thans onafgebroken een redevoering van 143 regels uit, waardoor de evenwichtsverhouding van de dialoog prijsgegeven schijnt. De persoonlijke gesprektoon wordt echter in dit laatste stuk vertrouwe-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
251 lijker dan ze tevoren was. De tekstallusies laten zich niet meer gemakkelijk thuisbrengen voor een hedendaagse lezer. De persoonlijkheid van Merten, die tot nu toe tamelijk vaag bleef, verheldert zich voor de waarneming van een tijdgenoot, indien hij de overige personen en toestanden kende, waarover de twee vrienden spreken. Wij weten niet met zekerheid wie deze Merten geweest kan zijn. Dit brengt mee, dat voor ons in het derde gedeelte zich de grootste moeilijkheden voordoen, zodra wij de tekst betrouwbaar willen verklaren. Dan dringt allereerst tot ons door, dat wij te maken hebben met een fel verontwaardigd geschrift, dat als berijmde diatribe zijn weerga zoekt in heel de middelnederlandse letterkunde. In enkele opzichten mag het dantesk heten, misschien nog het meest door de eigenaardige verbeeldingsgloed, die het imaginaire landschap belicht, waarnaar de dichter ons herhaaldelijk verplaatst. Dit is niet het landschap, waarin de dialoog gehouden of de eigentijdse figuratie waargenomen wordt. Jacob en Merten bevinden zich, terwijl zij spreken, niet op een duidelijk voorstelbare plaats. We weten niet eens met zekerheid of ze zich binnen het hertogdom Brabant bevinden. Maar tijdens het gesprek doemt telkens voor Merten een landschap op, dat zijn verbeeldingswijze kenmerkt en hem, althans naar mijn oordeel, van alle andere middelnederlandse dichters helder onderscheidt. Door deze persoonlijke landschapsvisie acht ik de sterk bezielde politieke dichter, die de Vierde Martijn geschreven heeft, gelijk ik zei, het naast aan zijn tijdgenoot Dante verwant. Wat hem overigens met Dante vergelijkbaar maakt, moeten we zoeken bij zijn oordeel over eigentijdse vorsten. Dit zijn dezelfde regeerders, die ook in de Divina Commedia en andere geschriften van Dante hier en daar genoemd worden. De maatschappelijke beweegkracht van 's dichters verontwaardiging verschilt aanzienlijk van de drift, die de verbannen burger uit Florence bezielde. De maker van de Vierde Martijn stelt zich onafgebroken op het standpunt van de oude hoofse ridderschap, die nog in Brabant gediend heeft onder hertog Jan de Eerste. Zijn sociale verbittering komt echter, dit verschil van drijfkracht en richting ten spijt, in heftigheid met de bezielende toorn van de ‘Florentinus natus, non moribus’ overeen. Er is reden om te geloven, dat ook bij de dichter van de Vierde Martijn deze verbittering haar bron vond in een besef van onverdiende afgestotenheid, dat sterk op het onbevredigbare heimwee van de italiaanse balling lijkt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
252
2. Allereerst nodig tot recht begrip van de moeilijke tekst lijkt mij een zo nauwkeurig mogelijke ontleding van de loop van het gesprek, dat grotendeels in vraag en antwoord gevoerd wordt. In de proloog blijft uitsluitend de dichter aan het woord. Hij zegt, dat Jacob van Maerlant hem door zijn werk inspireerde tot een wraakneming in dichtvorm en wel op de allerhoogst geplaatsten in de wereld. Hij weet, dat hij met zulk een wraakneming veel riskeert, doch de aanmatiging van degenen, die hij gaat bestrijden, dwong hem tot dit uitdagend verweer. Dan richt hij zich in het eerste deel tot Jacob. Hij stelt hem in dit deel drie vragen en krijgt ook drie antwoorden. De eerste twee vragen worden gesteld in strofe III; de derde in strofe XIII. Ze luiden: 1. Sedert wanneer, - 2. waardoor, - en 3. met welke gevolgen werd de zedelijke toestand van de hoge adel zo diep treurig als ze thans alom waarneembaar is? Op de eerste vraag antwoordt Jacob in strofe IV, dat dit verschijnsel zich voordoet sedert de adel geld van de dorpers ging verlangen. - Hoe dit kwam? luidt de tweede vraag. Het antwoord wordt in strofe VIII en IX gegeven: Hoogmoed, die de bron is van de geldzucht, verdreef de ware edelheid uit het hart van de thans toonaangevende adel. Waartoe leidt dit? is de derde vraag. In strofe XV antwoordt Jacob, dat dit uitloopt op een veelverbreide schennis van riddertrouw. Het moreel van de brabantse adel werd verwoest ‘ab avaritia, per superbiam, ad infidelitatem’. Dit is het naakte schema van het eerste deel. Minder eenvoudig zit het politieke stuk in elkaar. Hier worden twee vragen gesteld door Jacob en twee antwoorden gegeven door Merten. Vervolgens stelt Jacob weer drie vragen, waarop Merten tweemaal antwoordt en eenmaal het antwoord ontwijkt. Om voorlopig alle politieke zinspelingen buiten beschouwing te laten, geef ik het schema zo direct en zo bondig mogelijk weer. Merten vraagt in strofe XVI: Komt er oorlog? Jacob antwoordt: Ja, dit gebeurt onvermijdelijk! Dit antwoord leidt hij in met een principiële uiteenzetting, gegeven in strofe XVII, over de niet gestelde vraag waarom God zulke zware straffen over de mensheid zendt. Deze bespiegelende strofe verbindt dus het religieus-morele gedeelte aan het actueel-politieke betoog, dat nu volgt. In strofe XXIII vraagt Merten, of verzet tegen een brabantse deelneming aan de oorlog, die binnenkort ophanden is, nog helpen kan.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
253 Jacob antwoordt, dat handhaving van de brabantse neutraliteit nog mogelijk is, doch dat ze veel diplomatieke voorzichtigheid vraagt. Die voorzichtigheid kan de felle Merten niet opbrengen. In twee strofen, XXVI en XXVII, verantwoordt hij zich hierover. Hij moet dichten tegen de heren van de hoge adel. Hij verafschuwt ze alle, op één na. Nu vraagt Jacob in strofe XXVIII, wie die ene hooggeplaatste heer dan wel is. Hij raadt het en vraagt: Is het wellicht hertog Jan II van Brabant? Merten bevestigt dit. Dan vraagt Jacob in de volgende strofe, of er verraad wordt gepleegd in Brabant tegen de hertog. Merten ontwijkt in dezelfde strofe het antwoord. Hij wil blijkbaar geen verdachte personen noemen. De derde vraag van Jacob is dan, waarom Merten zo fel tegen de heren te keer gaat. Het antwoord luidt, dat de gemeenten onbetrouwbaar zijn. De verantwoordelijkheid voor het wel en wee van het land berust uitsluitend bij de adel. Hiermee wordt de overgang gemaakt naar het derde deel, waarin Merten vijf vragen stelt en vier antwoorden krijgt, terwijl Jacob éénmaal het antwoord ontwijkt in een algemene vermaning. De eerste vraag van Merten, gesteld in strofe XXXII, betreft de oorsprong van de ridderschap. Wat was er eerder: de ridderschap of het tournooi? Jacob antwoordt, dat het tournooi de oorsprong van de ridderschap is geweest, dus het primaat heeft. In de volgende strofe stelt Merten dan vier vragen tegelijk. 1. Hoe begon de ridderschap? - 2. waarom kwam er een tournooiverbond? - 3. hoe geraakte de ridderschap in verval? - 4. is er nog een gunstige wending te verwachten? Het antwoord op deze vier vragen wordt een lange redevoering. Het tournooi, zo zet Jacob uiteen, beproefde de deugdelijkheid van de strijder, die eerst daarna de ridderslag verwierf. Maar nu is overal de edelheid uit de ridderschap geweken. Dit verval is onherroepelijk. Op de vraag, waarom er een verbod op het tournooispel werd uitgevaardigd, geeft Jacob geen direct antwoord, zelfs niet, wanneer in strofe XLV de ondervrager ongeduldig aandringt. Wel legt hij nadruk op de inconsequentie van het verbod. Het werd uitgevaardigd door de vorsten, die nochtans de eersten geweest waren om aan hun dapperste strijders de onderscheidingstekenen en waardigheidstitels van de adelstand toe te kennen. Graven en hertogen werden aangesteld, zodra zij geschikt bleken voor de handhaving van het recht en de bescherming van het grondgebied. Het tournooi was de proef op deze geschiktheid. Waarom ze niet meer afgelegd mag worden, verneemt Merten zomin als wij, doch hij krijgt tot besluit een krachtige waarschuwing, zich niet te laten verdringen door dorpers,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
254 die hem zouden overtreffen in deugd, indien hij de fierheid van zijn adeldom prijsgaf. Bij deze waarschuwing sluit opnieuw de wenk aan, dat de dichter zich hoeden moet voor een al te uitdagende openhartigheid. Deze wenk besluit de epiloog en geeft ons op een onverwachte wijze nog eenmaal door een kleine metafoor uitzicht over het landschap van Mertens verbeelding. Het is niet volstrekt uit te maken, of het slotwoord moet worden opgevat als een laatste waarschuwing van de voorzichtig-vermanende Jacob, dan wel als een laatste zelfreflexie van de hartstochtelijke dichter, die zich in deze strofe voorstelt als een uitgestoten ingewijde in allerlei intrigues rond de brabantse hertogszetel. Hij vreest het ergste, nu Engeland en Frankrijk op 7 januari van het aanstaande jaar 1300 de oorlog zullen voortzetten, die zij op verzoek van Paus Bonifatius VIII in 1298 tijdelijk hebben opgeschort. De dichter schildert zich voor zijn lezers af als een man van adel, die lang door laster achtervolgd en tenslotte onrechtvaardig behandeld is, omdat hij teveel wist en te vaak de waarheid heeft gezegd. Hij blijft echter op zijn hoede. De laatste regels van het gedicht geven te verstaan, dat hij met opzet niet al te persoonlijk-gericht zijn heftige aantijgingen tot uitdrukking bracht. Hij rekent op goede verstaanders. De toehoorder uit het jaar 1299 diende zelfstandig iets te raden, dat de twee gesprekvoerders onophoudelijk omspeelden, maar om redenen van politiek beleid verzwegen. Dit betreft de rechtstreekse aanwijzing van de belanghebbenden bij een sterk te duchten schennis van de brabantse neutraliteit.
3. Hiermee zijn wij terechtgekomen in de staatkundige situatie, die het gedicht gloeiend actueel maakte voor iedere toenmalige lezer of hoorder. Waarschijnlijk bestaat er nauw verband tussen de duidelijke strekking van de dichter om hertog Jan II van Brabant buiten de engels-franse oorlog te houden en zijn ongewone landschapsverbeelding, die ons een eindweegs buiten het hart van het brabantse hertogdom voert. Dadelijk valt op, dat het imaginaire landschap in het gedicht overeenkomt met het metaforische uitdrukkingsmateriaal, dat telkens dienst doet om kracht bij te zetten aan de bevestigingen of waarschuwingen van de dichter. Hij wekt de indruk, te verblijven in een omgeving van stromend water met veel dijken, plassen en kreken, gelijk men dit aan de oevers van de Demer of de Senne nergens aantreft.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
255 De centrale regel van de proloog, waarin de dichter zich bekend maakt als een standvastige bestrijder van iedere ontrouw jegens de onbaatzuchtige beginselen van de oude adelstand, is vers 9: ‘als ic wade over die beken’. Wanneer hij over het stromend water de tegenoever wil bereiken, kan hij niet zorgvuldig naar links en rechts uitzien, of hij wellicht bij zijn sprong een mooi edelsteentje vertrapt. In de clausule van dezelfde eerste strofe zien we een stilistisch parallelle constructie. Als hij het schip van de adelstand lek ziet slaan, voelt hij zich genoodzaakt, hiervan kennis te geven aan de hoge deken. Hij bedoelt met deze ‘hoghen deken’ (vs 19) hoogstwaarschijnlijk God, aan wie hij zijn nood klaagt over de teleurgang van de oude adelszeden. Zo zijn in de proloog reeds twee hoofdbestanddelen aangeduid van het metaforische landschap, waarnaar de telkens gekozen vergelijkingen ons verplaatsen. Dit is een doorwaadbare of overspringbare vliet, vlak bij het uitzicht op een brede stroom met varende schepen. Dit metaforische landschapsbeeld wordt in strofe IX aangevuld door dijken en dammen. Wie overvallen worden door de Godstoorn (de abolge) ‘hen en halp dammen no diken’ (vs 165). Binnen de orde van dit landschap is slijk de smerigheid, die door de bewoner vermeden dient te worden. ‘Dat wi ons leven dus besliken’ (vs 169) acht de schrijver een ergerniswekkende uitdaging aan de hemel. Het mataforische landschap wordt in de volgende strofe geprojecteerd naar het hiernamaals. Bij de dichter van de Vierde Martijn treft de schelle plastiek van de verdoemenis-verbeelding. Het is niet de gebruikelijke voorstelling van een vurige trechter of een kokende ketel, waarmee de middeleeuwer doorgaans de hel afschildert. De helse vliet (vs 124,814) of vloed (vs 607) stroomt binnen de helse dijk (vs 183) en wordt bereikt over de helse vonder (vs 139). ‘Binnen der hellen dike’ (vs 183) werpt God de boosdoeners ‘in den slike’ (vs 187). Waarneming, beeldspraak en imaginatie vervloeien regelmatig in elkaar, alsof de dichter een werkelijk waterlandschap dagelijks binnen zijn gezichtskring had. In strofe XV zegt Jacob: ‘Wi seilen in der valscher beken; onse scep cranc sien wi leken’ (vs 279-280). Deze voorstelling, als waren de samensprekende vrienden op zeiltocht, herneemt Merten in strofe XXVI, waar hij God bidt, dat deze hem zal onderwijzen hoe hij zijn schip ten beste kan keren (vs 494). Op verrassende manier wordt de aquatische beeldspraak aangewend,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
256 als de verhouding van de adel tot de gemeenten ter sprake komt. De heren ‘maken ons 't gewat’ (vs 559), d.w.z. duiden ons de doorwaadbare plaats aan. De gemeenten worden weinig democratisch voorgesteld als dom en volgzaam. ‘Di gemeente volgt den pad: Siet sie die heren baden, Sie willen mede waden’ (vs 568-570). Strofe XXXI, waarmee het derde deel van de samenspraak aanvangt, heropent in de beeldspraak het uitzicht op een breed stromende vloed. Hier is dit de vaag-metaforische aanduiding van een stuwende mensenmenigte. Ze wordt samengesteld uit degenen, die ‘de velen’, dit zijn vermoedelijk de poorters of dorpers, in het gevlij willen komen. Zij maken ‘dese vloet’ (vs 583), waarbij de bijgedachte wordt gewekt aan een dreigende overstroming. Het Mnl. Wb. IX,661 verklaart dit woord ‘vloet’ als ‘treurige, gevaarlijke toestand’. De volgende strofe verscherpt het beeld. Wie de vervaltoestand van de ridderschap niet duchten ‘vallen in die vloy’ (vs 607), d.w.z. ‘gaan hun ongeluk tegemoet’ (Mnl. Wb. IX, 659). Dit gezegde is gelijkwaardig aan de bewering van vs 814, dat wie zich schuldig maakt, zal vallen ‘in den vliet’, waarbij tevens gedacht kan worden aan de projectie op het hiernamaals, dus aan de helse stroom, die op een ander niveau van het waarnemingsveld dit gedicht overal gloeiend dooradert. De waterstroom, die het overigens heel vaag geschilderde oeverlandschap bedreigt, blijft onderwijl bij normale oogopslag zichtbaar. Een ‘crux interpretum’ brengt ons in strofe XLI het uitzicht op deze werkelijk aanwezige watervloed nog dichter nabij. Er staat: ‘Nu es der edelheiden hoed / Gheworpen in die seeusche vloet’ (vs 773-774) J. Verdam (Mnl. Wb. VII,886) wist met deze ‘seeusche’ vloed geen raad. Hij verklaarde het woord ‘seeusch’ als gold het de vloed van de zee. W.E. Hegman meent, dat we moeten denken aan de wateren van Zeeland, nml. aan de bloedige slag bij Baarland op Zuid Beveland, waar Floris V in 1295 aan de oever van de Westerschelde de zeeuwse adel had verslagen, toen ze, tegen hem in opstand gekomen, Guido van Dampierre, de graaf van Vlaanderen, als haar leenheer wilde huldigen, dus zich wederrechtelijk wilde losmaken van haar wettige leenplicht jegens de graaf van Holland. Hij verklaart: ‘de kroon van de adel is nu in de zeeuwse wateren geworpen’. Vs 775 vervolgt echter: ‘dat mag ons wel meshaegen’ (dit moet ons wel tegenstaan). Bij de grondgedachte van heel het gedicht, inhoudende dat valse raadgevers de jeugdige hertog Jan II van Brabant zoeken te betrekken
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
257 in de frans-engelse oorlog, die op 7 januari 1300 onherroepelijk zal uitbreken, zodat bij een eventuele nederlaag van Engeland en zijn bondgenoten, waartoe dan Brabant zou behoren, de oom van de hertog, Godevaart, de kans zou krijgen, Brabant onder zijn bestuur tot een kroonleen te maken, dit betekent: aan Frankrijk te onderwerpen, zou vs 775 verklaard dienen te worden: ‘dit mag voor ons in Brabant wel als een afschrikwekkende waarschuwing gelden!’. Instemming of sympathie van de dichter van de Vierde Martijn met het ontrouwe gedrag van de zeeuwse adel jegens haar wettige leenheer Floris V is in het totale verband niet goed te plaatsen. De mogelijkheid van een verschrijving voor het woord ‘eeusch’, dat in de betekenis van eeuwig of eindeloos viermaal in het gedicht voorkomt (vs 181,228,316,518) valt misschien te overwegen, doch Kiliaen verklaarde ‘seeusch’ reeds als ‘marinus’ of ‘aquoreus’. De interpretatie van Verdam wordt hierdoor ondersteund. Ze heeft tegen zich, dat voor het overige de oceaan nooit binnen het poëtische gezichtsveld wordt gebracht, terwijl de helse vloed, dus de eeuwige ondergang, herhaaldelijk wordt uitgebeeld. Moeten we verstaan dat deze vloed zo breed is als de zee? Strofe XLII herneemt in vs 797 de beeldspraak van vs 570: ridder priester of dienstman, allen ‘sie ic se mede waden’ met degenen, die kwaad aanrichten in de wereld. Over ieder, die verraad pleegt, zegt Jacob in de volgende strofe: ‘Hi sal noch vallen in de vliet’ (vs 814). Blijkens de volgende verzen is hier weer een projectie van het ons vertrouwd geworden waterschapsbeeld op het hiernamaals bedoeld. De epiloog bevat dan het reeds vermelde detail, dat geheel bij deze landschapswaarneming past, doch er niet speciaal in wordt ondergebracht. ‘Ranspoet trect ons in sine caer’ (vs 834) had strofe XLIV verzekerd. Vs 891 herneemt dit beeld: ‘valle niet in haeren caer’. De bedoelde ‘caer’ is een visnet of fuik. Driemaal een wad, driemaal een schip, driemaal een dijk, driemaal een vloed, driemaal het slijk, tweemaal een beek, eenmaal een vliet, eenmaal een vlonder en tweemaal een fuik, vormen de componenten van het geheel eigenaardige waterlandschap, waarheen de tweespraak tussen Merten en Jacob onze verbeelding verplaatst. Het waarnemingslandschap gaat niet uit ons oog verloren, zodra een van de sprekers, gelijk telkens gebeurt, de eeuwige hellestraf afroept over de zondaars, die ontrouw aan hun riddereed of hun adeldom, verraad plegen jegens hun wettige leenheer. Bedoeld is hiermee allereerst de hertog van Brabant. Bij een nederlandse dichter, die zijn
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
258 werk schreef in dezelfde tijd, waarin Dante zijn hellevaart ondernam, heeft het zin, de samenstelling van de verdoemenisverbeelding te onderzoeken. Hier treden enkele nieuwe elementen in op. Ze blijven deels in overeenstemming met de vertrouwde hellevoorstelling van de middeleeuwse schilderkunst en beeldhouwwerken, maar ze zijn anderdeels verrassend door de visie van een gedurig brandende stroom, die lijkt op de legendarische leverzee uit de roman van Walewein. In strofe VI spreekt Merten in gebedsvorm tot de Verlosser en vraagt Hem: ‘Huedt ons vore s duvels tant’ (vs 112). Deze uitdrukking, volop gerechtvaardigd door romaanse kapitelen, levert het voorspel tot de theatrale verbeelding van de hellepoort als een gapende duivelsmond met dreigende tanden. Wat zich daarachter bevindt, zegt de volgende strofe: ‘Dus moet in den helschen vliet / Ghemeenlek al dat boese diet / Daer di duvele berren’ (vs 124-126). De paradox van de brandende stroom wordt stadig volgehouden. Ze blijft door heel het gedicht de overheersende verbeelding van de hel als een gloeiend element in voorwaartse beweging. Zodra iemand naar deugd streeft, komen, ontelbaar als gras en zandkorrels, de duivels met hun krijgslawaai, die ons kwellen met verleidingen tot zonden (vs 130,134), verzekert dezelfde strofe. Ze sluit aan bij de vaak gebruikte voorstelling van duivels als overtalrijke hinderlijke wezens in kleiner dan menselijk formaat. Het gras en de zandkorrels verplaatsen ons niet ver van de rivieroever. In strofe VIII spreekt Jacob echter van ‘s duvels scuere’ (vs 139). Dat de idee van een voorraadschuur enigermate buiten de hier gebruikelijke beeldspraak valt, komt vermoedelijk doordat de dichter ons de volgeproptheid van de hel wil suggereren. In strofe X schildert Merten de val van Lucifer en de opstandige engelen. God wierp hen ‘in den eeuschen vaer / In der leider pinen swaer / Binnen der hellen diken’ (vs 181-183). De eeuwige angst en de felle pijn worden omwald door de dijk van de hel, die hier opnieuw gezien is als een stroom van gloeiend slijk, waarin de verdoemden met huid en haar worden ondergedompeld (vs 185-186). Het rijmpaar ‘dijk-slijk’ komt vs 379-380 terug. Zo veroorzaakte de hoogmoed van Lucifer de allereerste verdwazing (‘woet’) bij de boze geesten. Deze verklaring van het woord ‘woet’ geeft C.B. van Haeringen in zijn beoordeling van Hegmans uitgave (De Nieuwe Taalgids LIII, 1960, blz. 41). Wie zich met hoogmoed afgeven, zijn onverstandig. Hun komt de helse stoet nabij. Hiermee is onafscheidelijk verdriet verbonden (vs
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
259 194-196). Onder ‘stoet’ is weer de talrijkheid van de duivelsbende te verstaan, die met rumoer of lawaai op de zielen van de hoovaardigen afkomt. (Zie Mnl. Wb. VII,2169). Want hoogmoed doet menigeen leed. Hij brengt zijn aanhangers in een treurige toestand. Iets anders kan de hoogmoed niet bewerken. Aan al die hem dienen, geeft hij tot lot, dat ze terecht komen ‘in die helsche gloet’, waar ze onafgebroken ‘sneven’, d.w.z. eeuwig ten onder gaan, of altijd rampzalig zullen zijn (vs 199-202). In strofe XIII beklaagt Merten zich over de toegenomen onbetrouwbaarheid van de edelen. Wegens hun valse draaierij ‘moeten si in t helsche slop’ (vs 241). Bedoeld is een plaats, waaruit men niet bevrijd kan geraken, zo iets als een nauwe gevangenis. ‘Inder leeder duvele strop,: Daer sal hen wee bedagen’. In verband met de hele beeldspraak van deze strofe, die de wispelturige adel vergelijkt bij een draaitol, dienen ‘slop’ en ‘strop’ te worden verklaard als benauwenissen, waarin de voormalige draaiers vast bekneld komen te zitten. In de hel zal hun de kans op draaierij geducht worden verleerd! Over trouweloosheid wordt in de vijftiende strofe gezegd: ‘Weerde God, dit seldi wreken / Met alte groter pinen’, zonder dat uit te vorsen is, of hier de straf van de hel dan wel een kastijding op aarde wordt bedoeld. Het tweede deel van het gedicht, dat de actuele toestand in de internationale politiek behandelt, blijft aan deze hellevoorstelling trouw. De verraderlijke ridderschap ‘gaet’ op den helschen vonder (vs 319). Een verbinding van het tijdelijke leven met de eeuwige hel wordt hier niet evangelisch verbeeld als de brede weg, die naar het verderf voert. Wij krijgen haar te zien als een smal bruggetje, geheel passend in de eigenaardige landschapswaarneming met overal vlieten en kreken. De valse edelen volgen allen de misleidende klokslag (‘der valscher bellen’). Ze gaan aldus de weg, die rechtstreeks voert naar de smartelijke hel en het eeuwige lijden, waar de duivels zich haasten om hun zielen zwaar te bestraffen en ze met zich mee doen brullen en schreeuwen, krijten en vruchteloos weerspannigheid betuigen, gelijk ‘di wise’ (dit zijn: de wijze, onderlegde schrijvers en predikers over de hel) ons voorhouden (vs 391-398). Door een valse klok of bel te onderscheiden, geeft de tekst uit 1299 misschien te kennen, dat er kerkklokken luidden in het oeverlandschap, waarheen de dichter ons verplaatst. Hij kan echter zinspelen op de waarschuwings-bel van een onzichtbare veerman.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
260 ‘Ik vruchte sere dat stoken / Daer di duvele coken (vs 436-437) zegt Merten, die dus de kwelling van de hel vooral als een vuurbrand aanvoelt, gelijk hij verderop, in strofe XXVI bevestigt door te spreken van ‘die gloet’ (vs 489). Jacob prijst hertog Jan II en wenst, dat God hem behoede voor ‘den eeuschen ban’ (vs 518), dit is de eeuwige uitsluiting uit de hemel. Ze zou hem, op zijn jonge leeftijd, ten deel kunnen vallen, als hij de neutraliteitspolitiek van zijn vader verloochende, denkt de lezer erbij. Het derde deel verrast ons door een nieuwe misdaad aan te wijzen, die in het hiernamaals met de hel zal worden gestraft. Jacob verzekert, dat degenen, die het tournooi verboden hebben, Gods bloed, dit is naar alle waarschijnlijkheid de inborst van God, misschien ook Gods Zoon, de Verlosser, vertoornden. Hierom zullen zij terecht komen ‘inde helsche gloet’ (vs 587). Hij legt er nadruk op: ‘Ic seg t u wel, ghi moye / ghi moet in s duvels coye’ (vs 588-589). Dit is voor deze vreemde zonde nog lang niet genoeg! Jacob bevestigt zijn dreigement aan het slot van de volgende strofe met de verzekering: ‘Noch vallen si in di vloy / Die niet end duchten vernoy’ (vs 607-608). ‘Ik zeg het u duidelijk, opgekomen ijdeltuiten! Gij moet in de gevangenis van de duivel! ... Vast en zeker storten zij neer in de helse vloed, die het verlorengaan van het sacrale ridderbegrip niet vrezen!’ betekent dit. ‘Die d archeit coes (koos), moeste in t cod / In der leider duvele bod. (gebied)’ (vs 640-641), herhaalt hij ten overvloede. Het is hem ernst! Er bestaat voor Jacob, die hier spreekt als vertegenwoordiger van de conservatieve adelsbegrippen uit de regeringstijd van hertog Jan I, blijkbaar een onmiddellijk verband tussen het tournooiverbod en de aangewende poging van valse raadgevers om Jan II arglistig in de frans-engelse oorlog te betrekken. Hoe dit verband voor de tijdgenoot gelegen heeft, is ons niet op eerste gezicht duidelijk. Een officieel tournooiverbod op straffe van excommunicatie, waarvan de brabantse adel zich toen echter heel weinig aantrok, werd in 1279 uitgevaardigd door paus Nicolaas III. Dit kan evenwel, gezien het verwijt van inconsequentie, niet zijn bedoeld. Op 3 mei 1294 is Jan I van Brabant door Pierre de Bausnes gedood tijdens een groot tournooi te Bar. Zijn negentienjarige zoon bevond zich op dat ogenblik in Engeland, zodat de broer van de overleden hertog, Godevaart van Brabant, tijdelijk het bestuur waarnam. Het ligt voor de hand, dat hij onder deze omstandigheden althans voor een korte periode alle tournooispel verbood. Lodewijk van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
261 Velthem vertelt in hoofdstuk XLII uit het derde boek van zijn Spiegel Historiael, dat Godevaart als plaatsbekleder de regering waarnam en van deze gelegenheid gebruik maakte om de edelen, die in het vorige tijdperk bijzonder aanhankelijk waren gebleken jegens zijn broer Jan I, nu uit het land te drijven en van hun goederen te beroven. Hij vervolgt met een even duistere insinuatie als we er bij Merten en Jacob telkens ontmoeten: ‘Vele dinge, di ic niet moet / Vertrecken, werd in Brabant geanteert’. Wrok over de feiten, waarop Lodewijk van Velthem hier zinspeelt, is, dunkt mij, de stevigste drijfkracht geweest voor de dichter van de Vierde Martijn. Wie hij ook was: hij heeft wel zeker behoord tot de betrouwbaarste hofadel van Jan I. Vermoedelijk is hij tijdens het interregnum van Godevaart van Brabant uitgewezen naar een ander landschap, hetzij aan de zeeuwse wateren gelegen, hetzij aan de Maaskant van het huidige Noord Brabant. Dit is het landschap, vanwaar hij zijn ernstig vermaan aan de jonge hertog laat vernemen. Hij bezweert de vorst, dat hij zich niet onder pressie of invloed van verraderlijke adviseurs zal laten verleiden om in de aanstaande oorlog de zijde te kiezen van zijn schoonvader Eduard I Plantagenet van Engeland en van zijn grootvader Guido van Dampierre. Het hellevisioen is rechtstreeks afgeleid uit het misschien niet zeer geliefde landschapsbeeld, dat de dichter thans om zich heen had. De helse vliet (vs 124,814) of vloy (vs 607) stroomt binnen de helse dijk (vs 183) en wordt, de valse klokkeklank achter na (vs 390), bereikt over de helse vonder (vs 319) door de donkeren (vs 888), dit zijn de verraders (vs 815) en de bedriegers (vs 889). De verdoemden bevinden zich daar in eeuwige verbanning (vs 518), in het rechtsgebied van de kwellende duivels (vs 641), die buitengewoon talrijk zijn (vs 131-207) en de verworpenen zware, onophoudelijke pijniging aandoen (vs 182,272,393,490) door hen in het helse vuur (vs 126,201,489, 588) te koken (vs 437) als waren zij valse munters. Bovendien vernederen de duivels deze rampzaligen in het slijk (vs 186) en in de drek (vs 816-817). Ze houden hen in benauwenis gevangen (vs 241: slop, 589: coye, 640: cod, 242: strop), zodat de ongelukkigen in onophoudelijke vrees verkeren (vs 181) en onafgebroken sneven (vs 202). De helse stoet (vs 195) maakt heftig lawaai (vs 395) en houdt de talrijke verdoemden in de voorraadschuur (vs 139) van de duivels bij elkaar. De ingangsopening van deze schuur ziet er uit als een duivelsbek met vervaarlijke tanden (vs 112). De eerste oorzaak tot het ontstaan van de hellestraf was Lucifers
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
262 opstandige hoogmoed (vs 191). Tot zulke hoogmoed is de brabantse ridderstand gekomen, toen hij het geld van dorpers boven onbaatzuchtig adeldom ging stellen. Iedere hoogmoed loopt echter uit op vals gewin. De mens bidde tot zijn Verlosser om voor de hel gespaard te blijven (vs 112,206). Ook hertog Jan de Tweede blijve gevrijwaard van ‘den eeuschen ban’ (vs 518)! Uit de gedeeltelijke overeenkomst van het hellevisioen met het zintuiglijk waargenomen waterlandschap is wellicht de positie en het karakter van de onbekende dichter nader te begrijpen. Hij is hoogstwaarschijnlijk niet de pastoor van Cortbeke bij Leuven, de op andere gronden bekende dichter en vertaler Hein van Aken. Veeleer is zij iemand uit de vroegere hofadel, die zware wrok koestert tegen Godevaart van Brabant. In ongeschokte aanhankelijkheid jegens de vorige hertog Jan I waarschuwt hij hartstochtelijk diens thans nog maar vijfentwintig jarige opvolger. Hij acht hem door laffe adelsintrigues aan de verleiding onderworpen, zich als bondgenoot van zijn schoonvader Eduard en zijn grootvader Guido van Dampierre in een oorlog tegen Filips de Schone van Frankrijk te storten, waarvan hij voor zichzelf en voor zijn hertogdom niets dan de ergste ondergang te verwachten heeft.
4. Het landschap is niet door levende mensen bevolkt. Geen van de figuren, die in het gedicht worden genoemd of aangeduid, woont of verblijft er. In zijn beide gedaanten van metaforisch waterlandschap en metafysisch spiegelbeeld, strekt het zich uit aan de horizon van het werkelijke levensgebied, dat, merkwaardigerwijze, in het geheel niet schilderachtig wordt verbeeld. Het is een grenslandschap. De bewegingen van de natuur worden er nauwelijks waarneembaar. Er stroomt water, maar de stroomrichting gaat ons niet aan. Er varen schepen, maar de windkracht laat zich uitsluitend meten door de fantasie. Er ligt modder en slijk, maar er ruist geen regen. Er wordt gedaanteloos gewankeld en gevallen, als op een afstand die de mensen onherkenbaar maakt. Zijn het losse personen of gebonden groepen? De tweede strofe geeft een vage verdeling van de bedreigden, doch het soortelijk onderscheid is niet groot tussen ‘valsche verraders’ (vs 24), degenen ‘die in de archeit waken’ (vs 31) en hen ‘die trouwe noyt en minden’ (vs 36).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
263 Misschien moeten we verraad, valsheid en ontrouw niet te scherp onderscheiden als drie verschillende ondeugden, waartegen de dichter zich achtereenvolgens keert in het eerste, tweede en derde gedeelte van zijn samenspraak, doch blijven het aspecten van een ontaarding, die volgens zijn begrip de hele adelstand heeft aangegrepen tegen het einde van de dertiende eeuw, in Frankrijk en Vlaanderen, in Engeland en Oostenrijk, in Rome en in Palestina. Dit bederf is onstuitbaar. Het woekert aan de koningshoven en in de roomse curie, vanwaar het zich voortsmet in de kastelen van de vazallen en de kapittelzalen van de abdijen tot in de verste havezaten en uithoven. Wie deze dichter ook is: hij kan de zelfstandigwording van de gemeenten niet waarderen als een zedelijk en maatschappelijk tegenwicht, waardoor verval in de ene klasse en bloei bij de andere elkander in evenwicht houden. Wat wij de opkomst van de steden noemen, is hem een gruwel. In burgertrouw gelooft hij niet. Burgerfierheid acht hij alleen door bevredigde hebzucht gevoed. In dit opzicht lijkt zijn edelmansmoraal ons te hooghartig. Ze trekt haar beginselen uit een lang gekoesterde wrok, die geen teelgrond schenken kan voor nieuwe levensbloei. Zijn verbittering maakt hem machtig als kunstenaar, maar zwak als getuige van de godsdienstige, maatschappelijke en economische omwenteling, die hij met tegenzin beleeft. Zijn ogen kijken scherp dezelfde kant uit. Ze zien niet wat er achter hem ontluikt. De slag van de gulden sporen moet hem drie jaar later een verschrikking zijn geweest, een onherstelbaar wraakgericht, waardoor hij met zijn verontwaardigde vermaningen tegen de adelstand in het gelijk is gesteld, doch hij kan niet voorvoeld hebben, dat een overwinning van burgermilities op een adelsleger de wording betekende van een nieuw tijdperk, waarin havens en handelshuizen, kloosters van bedelmonniken en universiteiten, pleisterplaatsen en wisselkantoren de samenleving van de mensen herordenen zouden. Zijn landschap is onontginbaar. Hij begint zijn schets van de staatkundige toestand, waarin hij moet leven, met een tamelijk verdekte insinuatie. Tegenwoordig, zegt hij, zoeken de koningen elkander te verjagen. Zinspeelt hij op de strijd van de rooms-koningen Albrecht van Habsburg en Adolf van Nassau in 1298, of heeft hij reeds de onderlinge spanning op het oog tussen Filips IV van Frankrijk en Eduard I van Engeland, die straks zal losschieten, zodra de termijn, gesteld door het pauselijk scheidsgerecht van 6 januari 1298 verstreken zal zijn? Zijn gesprekspartner Jacob toont zich over deze onderlinge vijand-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
264 schap van de hoogste regeerders niet zo verbaasd, immers door uitstel van hulp uit het westen is Akko op 18 mei 1291 opnieuw in handen van de vijand gevallen. De Kerk, die de eenheid binnen Europa kon verzekeren, werd door de noodzakelijke strijdkrachten in de steek gelaten. De adel, wiens bijstand niet gemist kon worden, eet de broodkorsten, afgestaan door de dorpers, en kan deze schandelijke spijs verdragen! Voor de oude ridderdeugden is iedereen onverschillig geworden. De adel bevindt zich op de vonder, die naar de hel voert. Bij dit verwijt sluit zich een opmerking aan, waarin we de dageraad van het aanbrekende tijdperk even zien gloren. Jacob zegt in een tussenzin (vs 318): ‘Dorperheit es bat gemaecht’. Dit betekent dat de burgerij op het ogenblik beter vermaagtschapt is dan de adel. Deze woordelijke betekenis laat zich echter binnen het zinsverband niet gemakkelijk schatten op haar juiste gevoelswaarde. Bedoelt de dichter, dat de burgerij van de opgekomen steden er bij de aankomst van de veertiende eeuw economisch gunstiger voorstaat dan de adel? Wil hij zeggen, dat ze alleen maar, ten onrechte, hoger in aanzien is? Of houdt haar betere maagschap verband met de twee uitersten, die in de zeventiende strofe worden genoemd, de helse vonder en de maagd Maria, zodat we moeten verstaan: tegenwoordig zijn de dorpers, (lees: de bevolkers van de steden) vromer, beginselvaster en in het zedelijke leven steviger toegerust dan de adelstand? Het oordeel, dat de dichter over het waargenomen verschijnsel uitspreken wil, kan niet afdoend worden herleid uit zijn terloops gegeven bericht. Naar alle waarschijnlijkheid moet het in samenhang met andere plaatsen uit het dichtwerk ironisch worden opgevat. Dit neemt niet weg, dat de opkomst van de stedelijke burgerijen genotuleerd staat in de Vierde Martijn. Hierdoor kunnen wij het werkje zijn eigen plaats aanwijzen op de grens tussen adelsregiem en stedelijke eigenwettigheid. Het grenslandschap verbeeldt dus meteen een maatschappelijke grenssituatie. Er staat in Europa iets te wachten, dat de twee sprekers nog niet voldoende kunnen overzien. Zeker is het voor hen, dat paus Bonifatius VIII de kans heeft gemist op herstel van een blijvende vrede tussen de westerse vorsten door middel van een samen ondernomen kruistocht. De oorlog tussen Frankrijk en Engeland is, nu het gedicht geschreven wordt in het najaar van 1299, al zó vast beraamd, dat op een verzoening van de gereedstaande belligerenten geestelijk gezag geen aanspraak meer kan maken. Sedert drie jaar besteedden Filips de Schone en Eduard I al hun geld aan oorlogsvoorbereidingen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
265 Hoe dit ook afloopt: de uitslag zal in elk geval verschrikkelijk zijn! De toestand in het Heilige Land kan na deze komende oorlog nooit meer behoorlijk worden hersteld. Jeruzalem ging 23 augustus 1244 voor goed verloren. Akko, dat op 12 juli 1191 veroverd was door Philippe Auguste en Richard Leeuwenhart, werd op 18 mei 1291 schandelijk prijsgegeven. Hiermee heroverde de vijand zijn macht over de kuststreek. Caïffa ten zuiden van Akko en Tyrus ten noorden, zijn weer geheel door mohammedanen bezet. Er is geen christenmens, uit Frankrijk, Bohemen of Saksen, die daar nog iets heeft in te brengen. De gevolgen werken onoverzienbaar door. ‘De wereld is brozer geworden dan glas’ (vs 352). De schuld ligt bij de trouweloosheid van het westen. Om haar in pakkende kleuren te schilderen, laat de dichter zijn gespreksgenoot Jacob optreden als historicus. Hij voert de verbeelding van zijn lezers terug naar diepten van het west-europese verleden, doch voor ons is zijn taal niet glashelder; vermoedelijk zinspeelt hij op gebeurtenissen, waarover zijn tijdgenoten onlangs uitvoerig te horen hadden gekregen uit stukken, die wij nu niet meer kennen. De twintigste strofe lijkt een heftige aanval op alle koningschap. Ze vormt voor de verklaarders een schier onuitkomelijke moeilijkheid. Nu pas blijkt volledig, beweert Jacob, welk een diep onrecht Hugo Capet (in 987) hertog Karel van Lotharingen, die rechtmatig heer van Frankrijk was, heeft aangedaan door hem in overigens ongestoorde vredestijd verradelijk gevangen te zetten binnen Laon. Ons klinkt het wat zonderling toe, dat hij driehonderd jaar later nog een populaire vloek tegen de gehate kroondief uitspreekt. Deze moge de koorts krijgen! Hoe we die ‘rede’ (rilkoorts) te plaatsen hebben, zou een raadsel blijven, indien niet de bevolkte hel gedurende de hele samenspraak aanwezig werd verondersteld in een bijna zichtbare nabijheid. Door zijn onrechtmatige verdringing van Karel van Lotharingen ‘scheurde Hugo Capet onze kroniek’ (vs 370). Dit moet wel betekenen, dat hij de regelmatige voortgang in de geschiedenis van het hertogdom Brabant geweld heeft aangedaan. Wat nu gebeurt tussen Filips de Schone en Eduard I zou uitgebleven zijn, indien weleer de rechtmatige pretendent op de franse troon was gekomen. Maar ook in Engeland is schandelijk onrecht gebeurd! Terwijl Richard Leeuwenhart zich vlak na zijn kroning op kruistocht bevond in de jaren 1190-1191, werd hij mede op instigatie van zijn broer Jan zonder Land, en in spijt van het vrijgeleide, dat hij bezat, door zijn tegenstander Leopold IV van Oostenrijk gevangen gezet.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
266 Weliswaar kon hij zich in zijn regering herstellen, doch deze gunstige afloop vermindert niets van de trouweloosheid, waarmede honderd jaar geleden koningen elkaar uit baatzucht bejegenden. Er volgt een derde voorbeeld, waarmee de commentatoren geen raad weten, omdat het begint met ‘dese coninc’ (vs 375), alsof de passage nog altijd op Leeuwenhart sloeg. W.E. Hegman vraagt zich op blz. 98 van zijn uitgave af, of we hier niet te maken hebben met een historische vergissing van de dichter. Dit geloof ik niet. We hebben te maken met een eigenaardige taalvorm, waarbij in ‘dese coninc’ niet een reflexief, doch een cumulatief aanwijzend voornaamwoord dient te worden gelezen. Eerst zagen we trouweloosheid bij de koning van Frankrijk; daarna verraad jegens de koning van Engeland en nu deze koning nog! Deze derde koning is dan Alphonsus IX van Leon, wiens eerste huwelijk met Teresa van Portugal door Paus Celestinus III ongeldig werd verklaard, omdat het binnen een verboden graad van bloedverwantschap was gesloten, en die toen in 1196 trouwde met zijn nicht Berengeria van Castilië, zodat de paus, ditmaal Innocentius III, de echtgenoten in de kerkelijke ban deed. Niettemin volgde Alphonsus in 1214 zijn schoonvader op als koning van Castilië. Jacob spreekt scherp zijn afkeuring uit over deze immoraliteit. De onbetrouwbaarheid van de hoogste vorsten heeft, naar zijn oordeel, de westerse wereld ontwricht. ‘Ic wille dat het blike’, (vs 376) zegt hij met grote nadruk. Dezelfde uitspraak herhaalt hij in vs 428: ‘Wat hulpet ic wille dat blike?’ Hij is zich dus bewust, een groot schandaal aan te wijzen. Tevens weet hij, dat met zijn verontwaardiging geen rekening meer zal worden gehouden. De tijd van de fatsoenlijke betrekkingen tussen de europese vorsten is immers allang voorbij! Deze historische herinneringen uit 987, uit 1192 en uit 1196 kunnen ons enigermate verbazen, doch ze hebben in het tweegesprek een duidelijke functie. Nadat Jacob, de kenner en doorgronder van het verleden, schandelijke onrechtvaardigheden uit de vorstenhuizen van weleer heeft opgehaald, sluit Merten zich hierbij aan met berichten en insinuaties over zijn eigen levenservaring. Moest hij vertellen, hoeveel onrecht hij van grote heren heeft aangezien en beleefd, dan zou er geen einde aan het verhaal komen, doch dit wil hij wel duidelijk vastgesteld zien, dat overal de werkelijke hoogheid door de edelgeborenen zelf is neergehaald. Nergens volgen zij meer de rechte weg van de eer. Zij laten zich misleiden
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
267 door de valse klok. Zo komen zij terecht over de grens, waar zich het geschuwde landschap met het zuigende slijk uitstrekt. Ze verzinken erin. In strofe XXI noemt Merten de hoge heren niet bij name, doch zijn ergernis geeft hij reeds volop lucht. Pas daarna gaat hij verder met het aanwijzen van ongerechtigheden in Rome, Frankrijk, Engeland en Duitsland. Strofe XXI verzwijgt iets. Binnen haar algemene strekking verbergt ze een bijzondere bedoeling. Om haar in samenhang te brengen met het verloop van het volledige gesprek, dienen we ons de toestand te herinneren in Brabant, waar thans Jan II regeert, die door de dichter als zijn eigen heer wordt erkend en gehuldigd. Deze hertog is nog maar 25 jaar oud. Hij heeft nog weinig kansen gehad om de onvergetelijke roem van zijn vader Jan I te evenaren. Hij was in 1292 getrouwd met Margaretha van York, dochter van Eduard I Plantagenet van Engeland. Als kleinzoon van de graaf van Vlaanderen, schoonzoon van de koning van Engeland en oomzegger van Maria van Brabant, de stiefmoeder van Filips IV, werd de jonge hertog bitter gehaat door Filips de Schone van Frankrijk. De toorn van deze zeer eerzuchtige vorst kon groot gevaar opleveren, omdat hij in zijn hovaardige aanspraken op uitbreiding van de koningsmacht gesteund werd en aangemoedigd door de zogenaamde ‘legisten’. Deze franse raadslieden stelden absolutistische romeinse rechtsbeginselen tegenover de snel verzwakkende feodale rechtsorde uit de voorbije bloeitijd van het ridderwezen. Tussen die adviseurs bewoog zich Godevaart van Brabant, de oom van Jan II, die, gelijk wij reeds zagen, zijn kort regentschap in 1294 gebruikt had om aan het hof ingrijpende veranderingen door te voeren. De hoofdschuldige uit heel de dialoog is deze Godevaart in zijn dubbelhartige verhouding tot de koning en de hertog. Godevaarts naam wordt niet vermeld. Zijn optreden staat echter in onverbrekelijk verband met de verhaalde gebeurtenissen, die zonder deze centrale beschuldiging van trouweloosheid, uitgebracht tegen een ongenoemde, weinig karakteristieks vertonen. Wat overal elders reeds met funeste gevolgen is waargenomen, laat zich thans in Brabant duchten als een bijna onafwendbaar gevaar. Om die reden is het nodig, dat de dichter zijn stem verheft en, wat het hem ook moge kosten, waarschuwt. De ondergang kan heel nabij zijn. Eduard I stak in het najaar van 1297 met engelse troepen het Kanaal over en kwam naar Gent, waar hij heel die winter verbleef. Het doel van deze gewapende onderneming was, steun te verlenen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
268 aan de oude Guido van Dampierre, nu deze zich grievend bedrogen achtte door zijn leenheer Filips IV. De brabantse hertog begaf zich met zijn vrouw naar Gent om zijn schoonvader te begroeten. Gelijktijdig ging Godevaart van Brabant naar Parijs om Filips IV te raadplegen over diens reactie op de komst van de engelse legermacht naar Vlaanderen. De koning besloot, de lente van 1298 af te wachten, indien hij geen rechtstreekse vijandelijkheden ondervond. Te Gent gaf Eduard I gedurende de winter grote feesten. Jan II werd er in 1298 ridder geslagen. Vervolgens bracht de engelse koning een bezoek aan zijn dochter te Brussel. Lodewijk van Velthem vertelt, dat voor deze gelegenheid de leenmannen van Jan II waren samengestroomd en dat koning Eduard zich verbaasde over de uitgestrektheid van het hertogdom. Aan dit bericht behoeft geen staatkundige strekking te worden toegekend, doch de chroniqueur zou het niet hebben doorgegeven, indien het verhaalde feit niet opmerkelijk genoeg was geweest. Toch schijnt koning Eduard bij dit vriendschappelijk bezoek geen moeite te hebben gedaan om zijn schoonzoon tot bondgenoot te krijgen in een eventuele oorlog tegen Frankrijk. Hij reisde in maart 1298 naar Engeland terug. Inmiddels vertrokken de zoons van Guido van Dampierre naar Rome, waar zij aan het hof van Bonifatius VIII hun oude vader wilden zuiveren van de aanklacht wegens hoogverraad, door Filips IV van Frankrijk ingediend bij de romeinse curie. Hierin slaagden zij niet. Dit kwam volgens hun eigen bericht in hun brieven, omdat ze geen voldoende geldmiddelen bezaten tot het omkopen van de curieleden, die door de woordvoerders van Filips de Schone rijkelijk werden bestoken. Op 28 juni 1298 waren hun onderhandelingen afgelopen en mislukt. Isabella van Luxemburg, de tweede vrouw van Guido van Dampierre, stierf in september 1298. Onder deze droevige omstandigheden liet Filips IV het grootste gedeelte van het vlaamse grondgebied bezetten door franse troepen. Hij stelde Raoul van Clermont, heer van Nesle, als gouverneur over Vlaanderen aan. Daar koning Eduard de wapenstilstand van Bonifatius VIII, die zou lopen van 6 januari 1298 tot 7 januari 1300, mede ondertekend had, kon hij Guido van Dampierre niet gewapend te hulp komen zonder trouwbreuk te plegen jegens de paus. Godevaart van Brabant zat te wachten op zijn kans om door Filips IV te worden benoemd tot gouverneur van Brabant. Echter Brabant was rijksleen. Het kon alleen door overweldiging bemachtigd worden. Hiertoe was nodig, dat de hertog zou deelnemen aan de komende oorlog. Zo laat zich het
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
269 ongewone feit verklaren, dat er in Frankrijk zelf werd uitgezien naar een bondgenootschap van Jan II met zijn grootvader te Gent en zijn schoonvader te Londen. De dichter van de Vierde Martijn stelt de aanspraak op een deelgenootschap van het hertogdom Brabant in de frans-engelse oorlog voor als een verradelijk spinsel van Godevaart van Brabant, die na een franse overwinning de plaats van Jan II zou willen innemen als leenman van de franse koning. Dit maakt hem tot een verwoed voorstander van de oude brabantse neutraliteitspolitiek. Achteraf is gebleken, dat zijn staatkundig inzicht juist was. Godevaart van Brabant sneuvelde in 1302 met zijn twee zoons in de Slag van de Gulden Sporen. Het gedicht werd allereerst vervaardigd en verspreid om de jonge hertog te beschermen tegen een valse aanslag op zijn neutraliteit. Doch het grondgevoel van de dichter is heftige walging over de verradelijke konkelarij van Godevaart en Filips tijdens de uitgeschreven Godsvrede. Wat hem weerhoudt, dit met evenveel woorden te zeggen, moeten wij raden. Telkens, wanneer het gesprek de kern van de kwestie benadert, wijkt Merten uit naar schijnbare algemeenheden, die in werkelijkheid scherpe insinuaties zijn. Bij die gelegenheid wijzigt zich het aardse grenslandschap, waarvoor hij nu en dan uitzicht geeft, in een dreigend visioen van de hel. Wordt ze zo begrepen, dan blijkt strofe XXI, die na het historische bewijsmateriaal over de onbetrouwbaarheid van hoge vorsten in het verleden, de thans nog geldende actualiteit van het vorstenverraad blootlegt, de meest verontwaardigde plaats uit het hele geschrift. Wat volgt, verwijdt de gezichtskring naar Rome en het verdere buitenland. Paus en curie worden scherp aangevallen, doch de beschuldiging blijft aanvankelijk bedekt. Ze stellen iedere deugd buiten werking, verzekert Merten. Eerst na de opsomming van andere beschuldigingen, beweert hij, dat dit uit hebzucht gebeurt. Hiermee is ook ‘de orde’ behept. Dit woord staat er in het enkelvoud, maar behoeft hierom nog niet uitsluitend op de geestelijke ridderorde van de Tempeliers te slaan. Het kan het kloosterwezen in zijn volle uitgebreidheid betekenen. Dit acht ik waarschijnlijker niet alleen, omdat er verschillende rangen van kloosteroversten genoemd worden (generaal, gardiaan, commandeur), maar vooral omdat in het hele gesprek de westerse samenleving in al haar geledingen wordt voorgesteld als verkerend in staat van verval. Hebzucht kon omstreeks 1300 de Tempeliers als bankhouders van verschillende
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
270 vorstenhuizen meer bijzonder worden aangerekend. Als een van de oorzaken van het verlies van Akko en de hierop gevolgde vernietiging van de resultaten uit vroegere kruistochten, gold bij veel schrijvers uit die dagen de rivaliteit tussen Hospitaalridders en Tempeliers. De meesten drongen aan op een volledige reorganisatie van het kloosterleven in het westen. Ook voor de dichter van de Vierde Martijn lijkt de snelle verbreiding van de nieuwe bedelorden naast de geestelijke ridderorden en de oude monniksorden geen bewijs van geestelijke welstand. Hij beroept zich op Sint Germanus van Auxerre, die benedictijn was en vereerd is gebleven om zijn strenge trouw aan de kloosterregel. Dat het verval van het ridderwezen zich had doorgezet in de kloostergemeenschappen, nam bijna iedereen waar, die zich toentertijd met de openbare zaken bemoeide. Misschien kreeg een min of meer joachimitisch pessimisme hier zijn deel in. De val van Akko heeft een diepe ontmoediging achtergelaten. Bij velen bleek het een wanhopige ontmoediging, voortkomstig uit hun besef van onmacht, nu de veroveringen van de kruisvaarders verloren waren gegaan. Hun soms fantastische voorstellen tot weerwraak steunen meestal op de gedachte, dat een snelle wederopbouw van de geschonden maatschappij in Westeuropa allereerst noodzakelijk zal zijn. Deze theoretici van het herstel richtten hun adviezen meestal aan de paus of aan een van de regerende vorsten. Het beeld, dat zij ontwerpen van de westerse maatschappij, tekenen zij bij voorkeur donker af tegen de vuurgloed van de komende verdoemenis. In dit opzicht staat de dichter van de Vierde Martijn beslist niet alleen. Reeds in 1291, onmiddellijk na de val van Akko, stelde Fidentius van Padua O.F.M., een opschorting van alle vijandelijkheden in het westen voor, opdat de christenvorsten zich met vereende krachten zouden richten op een blokkade van Egypte. Vandaar uit kon het Heilige Land dan door de legers van de christenheid worden heroverd. In 1293 diende Karel II, koning van Napels, een algemeen reconstructieplan in bij de paus. Galvano del Levanto, geneesheer te Genua, schreef in 1295 aan Filips de Schone over de noodzakelijkheid van reorganisatie der verhoudingen binnen de christenheid. Pierre Dubois, advocaat te Coutances, droeg in 1305 zijn geschrift: ‘De recuperatione Terrae Sanctae’ op aan Eduard I van Engeland. In 1307 bracht Willem van Nogaret advies uit aan Filips IV. Jacques de Morlay, grootmeester van de Tempeliers, deed in hetzelfde jaar een veelomvattend hervormingsvoorstel. In 1308 stuurde Hendrik II van Lusignan, koning van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
271 Cyprus, een herstelplan aan het Concilie van Vienne. In 1309 was het Marino Sanudo van Venetië, die ‘Secreta fidelium crucis’ bekend maakte. Hem volgde in 1310 de dominicaan Willem van Adam met een voorstel ‘De modo sarracenos extirpandi’. Niet met de strekking, maar wel met de stemming van de Vierde Martijn komen deze geschriften sterk overeen. Het is een stemming van verslagenheid door de omvang en de hevigheid van het kwaad in de westerse maatschappij. Wil er nog redding mogelijk zijn, dan moet ongeveer alles veranderen. Al neemt de dichter van de Vierde Martijn de romeinse curie, het franse hof en het kloosterwezen speciaal onderhanden, in Engeland en in Duitsland is volgens hem de toestand niet minder erbarmelijk. Hij roept uit: ‘Onze wesen leit in den slike’ (vs 429). Deze beeldspraak, waarin het modderige waterlandschap weer opdoemt, kan wellicht het best gemoderniseerd worden tot de uitspraak: ‘De feodale maatschappij heeft haar gezicht verloren’. Dorpers, zegt Jacob, zien dit zo niet, maar wij ondergaan het algemene verval als een verdiend strafgericht. In het Heilige Land is dit begonnen. Daar heeft de christenheid zichzelf ontkracht. Hier in het westen zet het kwaad zich voort. Maar wee degene, die dit te duidelijk uitspreekt! Hij maakt zich gehaat bij de belanghebbenden! Merten walgt van alle hoge heren die hij kent. Alleen voor zijn eigen landheer, de hertog van Brabant, maakt hij een uitzondering. Doch hij laat duidelijk doorschemeren, dat Jan II in gevaarlijke omstandigheden verkeert. Hij hoopt, dat de jonge hertog trouw zal blijven aan het voorbeeld van zijn vader. Dit alleen reeds geeft te verstaan, hoe groot voor hem het verschil is tussen het beproefde beleid van de overleden, maar onvergetelijke Jan I en de betrekkelijk nog zwakke jeugd van diens zoon. Intriganten zouden hem nog gemakkelijk kunnen misleiden. De dichter noemt geen namen. Hij omschrijft de bekende bedreiging in beeldspraak, doch ziet de zaken somber in. Tegen het einde van dit middelste gedeelte komt opnieuw een ogenblik de vraag ter sprake, of er voor afwending van het gevaar niet vertrouwd zou mogen worden op de burgerlijke gemeenten. Voor het minst beschikken ze over geldmiddelen. Op deze overgang naar het maatschappelijk deel van het betoog, weegt de vraag tamelijk zwaar. De dichter moet tijdgenoten hebben gehad, voor wie de opkomst van de steden niet zo afschrikwekkend was als voor hemzelf. Hij polst Jacob over een mogelijkheid, die ons achteraf in het geheel
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
272 niet denkbeeldig is gebleken. Ook Jacob wijst haar echter af. De poorters, die hij steevast dorpers blijft noemen, lijken hem in 1299 nog volledig onbetrouwbaar wegens hun onzelfstandigheid. Als het er op aankomt, loopt de burgerij eenvoudigweg de grote heren achterna. De adelstand draagt alle schuld. Dit is gebleken te Akko. Dit is waarneembaar in alle landen van het westen. Als er nog heil te verwachten valt, zal het uitsluitend moeten komen van de vastberaden onwil bij de edelen van Brabant om zich te laten meeslepen in het algemene verderf.
5. Aan het begin van het derde gedeelte treedt een wezen binnen, dat bij het hier heel krachtig opgeroepen landschap zijn plaats zoekt. Het heet ‘veele’ (vs 577 en 584). Verdam zag er een personificatie in van de weelde, de schadelijke overvloed van aardse goederen. Prof. Paul de Keyser acht het de naam van een paard, dat op andere plaatsen in de literatuur dienst doet als rijdier van het verpersoonlijkte bedrog. De uitspraak ‘veele’ zou dan Brabants zijn voor ‘Vale’, in het frans ‘fauvain’ of ‘fauvel’, in het provençaals ‘falveta’. ‘Chevauchier fauvel’ is bedrog plegen. Bij Jan Praet heet het ‘(met) vaellewen riden’. De vraag, of deze voorstelling nog enig verband houdt met het ‘equus pallidus’ uit Apocalyps 6:8, is hier niet van doorslaand belang. Wel is dit de vraag, of de invoering van een metaforisch paard op deze plaats aannemelijk is en of de naam ‘veele’ bij de tijdgenoten van de dichter voldoende bekend was om in hun fantasie de voorstelling te wekken van een bedrogvoerend paard. De begeleidende uitdrukkingen laten die voorstelling toe, doch verhelderen haar in het geheel niet: Merten, wilen so waest goet: Dat men nu bi wille doet Dedemen al bi loye. Dies benic seker ende vroet: 575 Doe was trouwe ende oetmoet Daer ic noch bi vervroye. Nu comt veele ende hare broet Met eenre herder groter stoet, Ondanc hebse stroye. 580 Men wrijft saechte haren voet,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
273 Men bringt hare iegen metter spoet Van coerne ende van hoye. Die ons maken dese vloet Ende veelen doen selc gemoet 585 Benemen die tornoye Ende vererren gode sijn bloet Ende striken inde helsche gloet. Ic segt u wel, ghi moye, Ghi moet in sduuels coye.
Deze woorden zijn van Jacob, die in de hele tweespraak zich gedraagt als ouder en wijzer dan Merten. Hij heeft de vroegere tijden nog gekend, toen het verderf niet zo diep was doorgedrongen in de samenleving. Hier herinneren de beginverzen aan: ‘Merten, in het verleden was het nog goed: hetgeen men nu naar eigen willekeur onderneemt, deed men toen nog geheel in overeenstemming met de wet. Hier ben ik door waarneming en ervaring van overtuigd: toen heerste er trouw en ondergeschiktheid, zodat ik mij nu nog verheug bij de gedachte er aan’. Dit tijdperk is helaas voorbij. In plaats van gehoorzaamheid jegens de ‘loy’ zien wij alom eigengerechtigheid. De oorzaak wijst Jacob aan. Dit is de toekomst of het binnendringen van ‘veele’. Laten we eerst de veronderstelling volgen van prof. de Keyser. Dan dienen we te verstaan: nu komt Vale en haar gebroed met een heel uitgebreide begeleiding. Wie dit rijdier van de valsheid feestelijk inhalen (strooien), bederven de vroegere orde, (verdienen ondank). Zachtjes streelt men de voet van het ondier; men draagt het haastig koren en hooi aan’. De moeilijkheid zit hem niet in de vleiende bejegening van het bedrogspaard, maar in het gebroed en in de uitgebreide begeleidersgroep, die het met zich voert. Koren en hooi kunnen paardenvoedsel zijn. Ze kunnen ook in een dubbelvorm brood en nachtrust voor mensen betekenen. Bij uitbreiding houdt dit dan al het benodigde voor een welstandig leven in. Wat ook door ‘veele’ moet worden verstaan, het is voor Jacob een verschijnsel dat onheil meebrengt, maar niettemin vleiend ontzien wordt. Hij vervolgt: ‘Degenen, die ons deze rampzalige vloed bezorgen en die “veele” zo tegemoetkomend binnenhalen, verijdelen de tournooien en brengen het bloed van God aan het koken. Ze richten hun beweging rechtstreeks op de helse gloed’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
274 Hierna spreekt hij in de twee slotregels deze vleiers van ‘veele’ persoonlijk toe: ‘Dit zal ik u wel vertellen, ijdeltuiten, die gij zijt: gij zult terecht komen in de gevangenis van de duivel!’ De vroegere orde is door de komst van ‘veele’ verstoord. Die verstoring ziet er uit als een overstroming. Trouw en onderworpenheid spoelen weg. Ik zie niet goed, hoe dit verschijnsel veroorzaakt kan worden door het binnenstappen van een metaforisch paard, dat overigens in het gedicht geen rol meer speelt. Bovendien is het woord ‘veele’ niet als eigenaam onderscheiden door de afschrijver. Ik versta het dan ook liever als een soortnaam. Mij dunkt, dat ‘de velen’, de talrijken, bedoeld zijn (multi), die overigens in dit gedicht meestal dorpers worden genoemd, voormalige onderhorigen, die zich thans opwerpen als rechtscheppende zelfstandigen. De vroegere heren zien tegenwoordig deze velen naar de ogen, behandelen hen met ontzag, dragen hun de opbrengst van akkers en weilanden tegemoet. Juist deze vleiers van het gepeupel verhinderen de vroegere riddertournooien. Ze wekken de toorn van God op door hetgeen wij vandaag hun principiële revolutionaire gezindheid zouden noemen. Waar loopt de omwenteling, die zij bewerken op uit? Op de onherroepelijke ondergang! Deze verklaring biedt, dunkt mij, het voordeel, te passen in de totale opbouw van het gedicht. Dan nog kan ‘veele’ als soortnaam zo dicht mogelijk bij een personificatie van de menigte staan. De adel die de burgerij naar de ogen kijkt uit belangzucht, geeft de grondslagen van de ridderschap prijs. Deze grondslagen zijn de ‘loy’ en het steekspel. Het is jammer, dat we niet precies kunnen zeggen, welke voorschriften de al of niet geboekstaafde ‘loy’ hebben gevormd. Toch is wel duidelijk, dat in deze loy de plichten en rechten van de adelstand waren samengevat. Als Merten in de volgende strofe navraag gaat doen naar de oorsprong van de ridderschap, wil hij door Jacob ingelicht worden overeenkomstig dat ‘loy’. Door ‘veele’ zijn de grondslagen van de vroegere sociale structuur ondergraven met welnemen van ijdeltuiten, die het gevaar voor zichzelf en voor de wereld niet zien. Achter het overstromingslandschap doemt weer de hel op, gelijk telkens in dit gedicht, wanneer de sprekers hun godsdienstig, staatkundig of maatschappelijk pessimisme tot uitdrukking brengen. Samenhang tussen het afschaffen van het steekspel en de ondergang van de ridderschap is er zeker, doch wie kon in 1299 zo heftig het tournooiverbod bestrijden als een aanhankelijke ridder uit de tijd van hertog Jan de Eerste? Voor hem
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
275 was bij de dood van deze vorst de wereld gekanteld. De val van Akko, de komende oorlog en de doorbraak van de burgerheerschappij zijn symptomen van het eendere kwaad: de teleurgang van het oude christelijke ridderideaal.
6. Wie was deze zwartgallige conservatief? Het geestelijke zelfportret van ‘Merten’ is van de eerste tot de laatste strofe duidelijk herkenbaar. Fel verontwaardigd door het wangedrag van hoge heren, is hij niet van plan, een blad voor zijn mond te nemen, ofschoon hij reeds nadelige gevolgen van zijn zegvrijheid heeft ondervonden. Toch legt hij onder de gegeven omstandigheden en teruggehouden door de voorzichtigheid van de oudere en wijzere Jacob niet dadelijk de vinger op de gevoeligste plek. Hij bepaalt zich tot een meerzijdig onderzoek naar de oorzaken van de algemene vervaltoestand, die blijkt uit gebeurtenissen van de laatstverlopen jaren, doch haar hoogtepunt bereikt in een doemwaardig verraad, waarop telkens met meer of minder duidelijkheid wordt gezinspeeld zonder dat de hoofdbeschuldigde bij zijn naam wordt genoemd. Tegenover dit genuanceerde psychische zelfportret met zinspelingen op de persoonlijke levenservaring, ontbreken alle gegevens waaruit de lichamelijke verschijning van de man zou kunnen worden samengesteld. Hij vermeldt niets over zijn werkelijke naam, zijn woonplaats, zijn leeftijd, zijn gestalte, zijn verantwoordelijkheid, zijn taak. Hij zegt alleen dat Jan II van Brabant zijn landheer is en dat hij als verkondiger van de waarheid zich gevaarlijke vijanden heeft gemaakt onder de hoge heren en zelfs hierdoor in zorgwekkende omstandigheden is gekomen. Hoewel hij de euvels, binnengeslopen in de ridderstand, hartstochtelijk bestrijdt, is de dichter geen zegsman van paus of geestelijkheid. De manier, waarop hij de oude ridderdeugden verdedigt en de verwekkers van een omwenteling met hellestraffen bedreigt, laat de veronderstelling toe dat hij priester zou zijn. Ze wordt enigermate versterkt door de nauwgezette toepasbaarheid van zijn beroep op heiligennamen: Sint Amandus, Sint Germanus, Sint Andreas, Sint Joannes. Hij bezit inzicht in hun betekenis als patroon. Verder zinspeelt hij, vooral in het eerste gedeelte, op bijbelplaatsen en gebruikt hij gebedsformulieren. Hiertegenover staat zijn buitengewone gehechtheid aan
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
276 het tournooispel, die men niet op de eerste plaats bij een priester verwacht en de dichterlijke verschuiving van het metaforische landschapsbeeld naar de herhaalde evocatie van de hel, waarbij de theologie minder inbrengt dan de eigenaardige ideoplastiek. De helledreiging lijkt bij hem soms meer op angst voor terreur dan op een doordacht begrip van de eeuwige verdoemenis. In zijn verhouding tot Jacob legt hij onafgebroken eerbied aan de dag jegens diens grotere kennis, ervaring en inzicht. Er behoeft niet aan getwijfeld te worden, of hij bedoelt de dichter Jacob van Maerlant, maar dat hij deze echt zou hebben ontmoet en gesproken, blijkt niet uit zijn tekst. Veeleer geeft de proloog te verstaan, dat heel de samenspraak een fictie is, waarvoor de befaamde figuur van Jacob gebruikt wordt als gezaghebbend voorlichter. Dat alle ideeën, in deze tweespraak uitgedrukt door Jacob, werkelijk denkbeelden van Jacob van Maerlant geweest zouden zijn, valt niet te bewijzen. Zijn beeldspraak ontleent hij vaak aan de volkstaal. Ze vertoont in alle drie de delen een zekere gelijkheid van vorm. Ze is meer intellectualistisch dan plastisch, behalve wanneer zij het grenslandschap betreft, waarbinnen zich de behandelde gebeurtenissen niet afspelen. Ze worden er bedreigend door omgeven op een afstand. De dichter voltooit zijn zelfportret van uitgestoten ingewijde, die met laster achtervolgd is, omdat hij te veel wist en te veel zei. Hij blijft op zijn hoede. De slotregels geven te verstaan, dat hij in de Vierde Martijn niet alles heeft gezegd wat hem op het hart lag. Of hij dit ooit elders in dichtvorm gedaan heeft, is niet na te gaan. Dat het ‘loy’ een tekst van zijn eigen hand zou kunnen zijn, wordt uitgesloten door zijn vraag aan Jacob in vs 592, waar deze blijkbaar grondiger onderlegde vriend beschouwd wordt als een betere kenner van de oude voorschriften. Een beroep op ‘'tgedichte mijn’ in vs 743 wordt door Jacob gedaan, niet door Merten. Er was al in de allereerste regels vastgesteld, dat Jacob de dichter van de drie vorige Martijn-dialogen is. De bewijsvoering, die zou moeten leiden tot vereenzelviging met Hein van Aken, is zo zwak, dat ze tot niets verplicht. Voor zover ze zich beroept op diens gedicht ‘Van den coninck Saladijn ende van Hughen van Tabaryen’, is ze niet alleen gemakkelijk weerlegbaar uit het verschil in dichterlijke intonatie, doch bovendien weinig betrouwbaar, omdat ze voor ernstig opneemt wat hoogstwaarschijnlijk bedoeld werd als scherts. Dat de dichter geen medespreker in de vorige Martijns is geweest,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
277 blijkt uit zijn aanhef. Het is denkbaar, dat hij de voornaam Maarten gedragen heeft en aldus op het denkbeeld is gebracht, Jacob van Maerlants gesprekken met een denkbeeldige Martijn te beantwoorden. Dit is niet meer dan een gissing. Zelfs wie haar mogelijkheid of waarschijnlijkheid hoog zou aanslaan, komt er in de geschiedenis van Brabant in het jaar 1299 niet veel verder mee.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
279
[Vergaderingen: lijst der lezingen] Vergaderingen van 20 mei 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘Het landschap van de Vierde Martijn’, door Prof. Dr. W. ASSELBERGS. 2. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie. - ‘Uit 17e-eeuwse Liederhandschriften in de K.B. Brussel’, door Prof. Dr. L. INDESTEGE. 3. Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis. - ‘Remy de Gourmont en de Symbolisten’, door R. BRULEZ.
Vergaderingen van 17 juni 1964. 1. Plenaire vergadering. - ‘De betekenis van Rogier van der Weyden’, door Prof. Dr. L. VAN PUYVELDE. 2. Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde. - ‘Het 16e strofisch gedicht van Hadewych’, door Prof. Dr. E. ROMBAUTS.
Openbare vergadering te Wulveringem, 15 juli 1964. ‘Van Rábida tot San Vicente, een klooster en een kaap, en wat er zoal uit groeide’, door J. KUYPERS. De notulen van de vergaderingen en de korte inhoud der lezingen worden opgenomen in het Jaarboek 1965.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
283
De betekenis van Rogier van der Weyden door Leo van Puyvelde, Lid van de Academie. Enkelen zullen de vraag stellen: hoe komt een herdenking van de vijfhonderdste verjaring van de dood van Rogier van der Weyden te pas in deze Academie? Mijn antwoord is: van der Weyden behoort tot de cultuurgeschiedenis van Vlaanderen; hij is een grootmeester van de Vlaamse kunst; beter dan zovele onder onze schrijvers, heeft hij de Vlaamse geest uitgesproken; en daar hij een plastische taal sprak, over de hele wereld begrepen, heeft hij de roem van onze scheppende geest veel verder gedragen dan de schrijvers het deden. Doch hij was een Waal! Hier geeft de geschiedenis ons een heilzame les. Deze Waal heeft uitstekend bijgedragen tot de ontwikkeling van onze oude schilderkunst. Hij is te Doornijk geboren, doch ging zich op vijf-en dertigjarige leeftijd, vestigen te Brussel, vervlaamste er zijn naam ‘de le Pasture’ in ‘van der Weyden’, nam er de Vlaamse taal aan. Bij het vaststellen van deze historische feiten, verwerft men een ruimere blik op de taal- en rasaangelegenheden. Vooraleer de betekenis van Rogier van der Weyden te onderzoeken, behoort het voorafgaandelijk overeen te komen omtrent wat wij als zijn eigen werk te beschouwen hebben. Er is in de nog betrekkelijk jonge kunstwetenschap een gewoonte van classificeren ontstaan, die erg lijkt op de groei van de koralen: steeds nieuwe toeschrijvingen ontstaan, die verstarren en verstenen. Aangespoord door het determinisme van de XIXe eeuw, zijn geleerden ertoe geraakt voor elk groot kunstenaar een catalogus vast te leggen, die de conformisten goedschiks aannemen. Wij hebben alle achting voor de persoonlijkheid van deze geleerden. Doch wij kunnen niet nalaten vast te stellen dat hun toeschrijvingen niet altijd steekhoudend zijn en dat hun chronologie dikwijls op losse schroeven staat. Daarom oordelen wij het gewenst voorafgaandelijk te zeggen dat geen enkel werk van de meester zijn naamtekening draagt, en dat wij onze beschouwingen uitsluitend halen uit de weinig talrijke werken, die op grond van betrouwenswaardige bescheiden aan de meester mogen toegeschreven
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
284 worden, en uit enkele werken, die zeer duidelijk eendere stijlelementen vertonen. Wij laten stelselmatig buiten beschouwing de honderden schilderijen, die al te lichtzinnig op de naam van de meester worden ingeschreven. Aldus kunnen wij op vaste grond vooruit treden, en de vragen beantwoorden: in welke verhouding staat van der Weyden tot de kunst van vóór zijn tijd en die van zijn tijd? Welke plaats heeft hij verworven in de Vlaamse kunst, en door welke middelen? Een eerste vaststelling, die wij kunnen maken, is dat de kunst van deze meester niet verschijnt als een meteoor in het luchtruim. Zij is in nauw verband met haar tijd en wordt voorgegaan door kunststrekkingen, die ze voorspellen en gedeeltelijk verklaren. Eigenlijk behoort Rogier van der Weyden tot de moderne tijden, waarin het inzicht in de wereldverschijnselen vernieuwd wordt en verruimd. Dit is onder meer te merken in zijn opvatting van de schilderkunst. Deze is niet langer een tekening, die binnen de omlijningen met kleur wordt voorzien; de kleur verovert de voorrang; het zijn de kleurwaarden, die het volume, de zwaarte van de voorwerpen en eveneens hun verschijning in de omgevende atmosfeer suggereren. Doch een kunstenaar, hoe flink ook, kan zich nooit geheel losmaken van de vormen hem door zijn voorgangers nagelaten. Bij zijn eerste vorming, heeft het oog van een artist zich ingesteld op de kunst van zijn voorgangers. Het zou niet moeilijk vallen door vergelijkingen aan te tonen dat, in de stijve houding van sommige van zijn voorstellingen van O.L. Vrouw met het Kind, van der Weyden iets heeft overgenomen van de strafheid van de Byzantijnse schilderijen. En evenzeer zou men aldus ook enkele doorzijpelingen kunnen onderscheiden van de eigenschappen van de Westerse kunst van de Middeleeuwen. Zelfs zijn techniek, ondanks enkele nieuwe methoden, blijft grotendeels deze van de Berg Athos, naderhand vastgelegd door Cennino Cennini. Het is vooral de beeldenleer van de Middeleeuwen, die in de kunst van deze meester blijft voortleven. Zijn Laatste Oordeel, te Beaune, is samengesteld in de trant van de Laatste Oordelen, die gehouwen werden boven de ingang van de romaanse en gothische kathedralen. Men vindt er dezelfde opbouw van het geheel en dezelfde onevenredigheid tussen de voorstellingen van de hemelse figuren en deze van de mensen op aarde. Van de Middeleeuwse kunst, blijft hem nog over de lust tot uitvoerigheid, om veel te zeggen over wat zijn geest bezighoudt. Zijn Altaarstuk van de heilige Maagd, te Berlijn, vertoont op
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
285 drie panelen drie verscheidene voorvallen uit het leven van de heilige Maagd; doch op de soort van gebeitelde portalen, waarmee hij deze voorstellingen omringt, vindt hij nog gelegenheid om er tal van andere bij te voegen in de vorm van beeldhouwwerk. Deze invoering van gebeitelde motieven in de schilderkunst, bewijst dat de meester trouw bleef aan de herinnering van de voorbeelden van de talrijke en handige beeldhouwers, in wier kring hij geboren en opgeleid werd. Sedert lang heeft men steengroeven uitgebaat in de omgeving van Doornijk. Reeds van de XIe eeuw af werden uit die stad versierde grafzerken en doopvonten gestuurd naar Engeland en de Baltische landen, waar men ze nog talrijk vindt. Ten tijde van Rogier van der Weyden, had men de gewoonte in de kerken van Henegouwen, gebeitelde altaartafels op te stellen, en eveneens kleine herinnerings-monumenten in de muren te plaatsen boven graven in de bidplaatsen. Aan het uitvoeren van deze beeldhouwwerken, besteedde men veel zorg: de Doornijkse steen, die een fijne korrel heeft en zeer dicht is, leent zich uitstekend voor een keurige modelering van de plooien van de kledingstukken. Van deze beeldhouwwerken, waarvan er nog vele overblijven uit de jaren toen van der Weyden te Doornijk werkzaam was, heeft de meester de herinnering bewaard. Een van zijn eerste en belangrijkste werken getuigt daarvan: zijn Kruisafdoening, uit het Prado, stelt de figuren op in half-reliëf tegen een effen achtergrond. En twee werken uit zijn laatste jaren, die Christus aan het Kruis, met Maria en Johannes vertonen, uit Philadelphia en het Escuriaal, stellen eveneens de figuren voor als in halfverheven beeldhouwwerk op een vlakke achtergrond. Het omringen van voorstellingen met een geschilderd portaal met geprofileerde bogen en versierd met beeldhouwwerk, waarover reeds sprake was, kan zijn oorzaak gevonden hebben in het omgaan van de jonge schilder met de beeldhouwers van Doornijk. Uit de archieven van deze stad heeft men tal van vermeldingen gehaald van ontwerpen door schilders geleverd aan beeldhouwers, en van het polychromeren van beeldhouwwerk door schilders. Er was innige samenwerking tussen de beide ambachten. Ook de monumentale beeldhouwkunst, die veel beoefend werd te Doornijk, kan ingewerkt hebben op de verbeelding van de jonge kunstenaar. Men kan wijzen op een bepaald geval. Aan twee zuilen van de Magdalena-kerk, te Doornijk, zijn nog gehecht twee beelden van de Boodschap. Een daarvan stelt de Engel Gabriël voor. Uit gelijktijdige oorkonden weet men dat Campin deze beelden polychromeerde
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
286 in 1428, juist wanneer van der Weyden bij hem werkzaam was. Van dit beeld heeft de jonge schilder de herinnering bewaard toen hij zijn engel schilderde in De Boodschap op de linkerluik van zijn Aanbidding door de Wijzen, te Munchen. De grote vleugels zijn dezelfde en de plooien van het gewaad hebben een gelijke ruime en scherpe val. Deze gelijkenis is nog te vinden in de engel, die de gelukzaligen in de hemel binnenleidt in Het Laatste Oordeel, te Beaune. Ten einde zijn voorraad van kunstvormen in zijn geheugen te verrijken, bepaalde de schilder er zich niet bij in zijn omgeving rond te kijken. Hij ging ook zien in de Italiaanse kunst. Is hij in Italië geweest? Het antwoord op deze vraag krijgt een groot belang in de ogen van de geleerden, die vast geloven aan het uitzonderlijk hoog gehalte van de italiaanse kunst en aan de invloed ervan uitgegaan op de kunst van de noord-westelijke landen van Europa. Het is geoorloofd niet veel belang te hechten aan de vermelding, gedaan door twee toenmalige schrijvers, Bartolomeus Facio en Cyriacus van Ancona, van enkele schilderijen van de meester in italiaanse verzamelingen. Niets duidt aan dat deze werken in Italië vervaardigd werden: zij konden evengoed uit onze streken naar het schiereiland zijn verzonden. Men haalt eveneens een ordonnantie aan van de toenmalige hertog van Ferrare, gedagtekend 13 december 1450, betreffende de saldo-betaling van twintig gouddukaten ten voordele van Rogier van der Weyden voor geleverd schilderwerk. Doch deze betaling geschiedde niet te Ferrare, wel in de de vroegere Nederlanden, door tussenkomst van een italiaanse handelaar, gevestigd te Brugge. Dit zijn geen geldende bewijzen voor een verblijf van Rogier van der Weyden in Italië. Doch alle betwisting omtrent een verblijf van de meester aldaar, moet wijken voor een bevestiging van Facio, de gezant van Genua bij de koning van Napels, in 1454-1455 in zijn handschrift ‘De Viris illustribus’. Hij zegt er duidelijk dat Meester Rogier, die te Brussel een godsdienstig gebouw versierde, in het jubeljaar (1450) een schilderij van Gentile da Fabriano in een kerk te Rome zeer bewonderde. Wat leert ons het onderzoek van de werken, die vermeld worden in italiaanse verzamelingen van die tijd? Zij zijn niet enkel doordrongen van de eigen geest van de meester; zij getuigen ook dat de schilder toegevingen deed aan de smaak van de italiaanse kunstliefhebbers. In De Begrafenis van Christus, te Florence, die eerder een Pietà is, en die overeenkomt met de beschrijving van een schilderij bij de markies van Este gezien door Bartholomeus Facio in 1445 en
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 286
Rogier van der Weyden De Geboorte van Christus, met Bladelin Berlijn, Staatsmuseums
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
287 door Cyriacus van Ancona in 1449, wordt het lichaam van Christus verticaal opgehouden. Dit is een voorstelling, die totaal vreemd is in de kunst van de noordelijke gewesten. De schilder kan kennis hebben genomen van een klein werk van Fra Angelico, nu in de Pinakotheek te Munchen, en dat uit 1440 zou kunnen dagtekenen; ook hierin wordt Christus verticaal voorgesteld vóór de rechthoekige opening van een grafstede in de rots gehouwen. De compositie is eveneens italiaans in De heilige Maagd omringd door Heiligen, van Frankfort, werk uitgevoerd voor de Medici, waarvan het wapen afgebeeld is. Zij is de gebruikelijke voorstelling van de zo geliefde Sante Conversazione van de italiaanse schilders uit die tijd. De noordelijke schilder komt eveneens dicht bij de italiaanse opvatting in het Portret van Lionello d'Este, van New York, dat, om meer dan één reden, niet dit is van Meliaduse of Francesco d'Este. Wat in dit portret opvalt, is dat het model meer in profiel gezien wordt dan in driekwart, en dat het verschijnt op een ivoorkleurige achtergrond. Dit komt overeen met de italiaanse portretten van die tijd. Zou men niet gerechtigd zijn ook hier een toegeving te zien aan de gebruiken van de italiaanse meesters, zelfs als men weet dat Campin eveneens een heldere achtergrond gebruikte voor zijn Kop van een Grijsaard, nu te Berlijn? Mag men ten overstaan van deze drie schilderijen blijven gewag maken van een werkelijke invloed van de italiaanse kunst op de noordelijke meester? Zou men niet beter doen slechts te spreken over een gewilde aanpassing van de meester aan de smaak van zijn vreemde bestellers? Men mag daarbij niet vergeten dat van dit ‘italianisme’ niets overblijft in de latere werken van de kunstenaar. *** Laten wij nu onderzoeken wat van der Weyden afgeleerd heeft van de schilders, die hem voorafgingen in de oude Nederlanden. Wij keren ons het eerst naar de zogenaamde Meester van Flémalle. Deze kan niet anders zijn dan Robert Campin, die reeds als meester werd ingeschreven te Doornijk in 1406, en bij wie van der Weyden als knaap en helper werkzaam was, wij weten het door stellige bescheiden, van 1427 tot 1432. Een dergelijke lange inschrijving bij een voornaam meester, was niet zeldzaam; zij belette geenszins een jonge schilder persoonlijke werken te vervaardigen. Hier lijkt het noodzakelijk een hedendaags verschijnsel te vermelden, dat van aard is de jongeren te leren dat men steeds zijn eigen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
288 kritisch oordeel moet wakker houden. In de jaren 1920-1930, had iemand te Brugge een aantal werken van Primitieven bijeengebracht, waarover de knappe hersteller J. van der Veken mij eens verzekerde dat ¾ door hemzelf was overgeschilderd. In de jaren 1930, wou hij deze verzameling in waarde doen stijgen, met het doel ze gunstig te verkopen. Daartoe vond hij een handig middel: hij zou zich doen doorgaan als een flinke kenner van de Primitieven. Hij verspilde een fortuin door het laten schrijven en uitgeven onder zijn naam, van dikke, rijk geïllustreerde boeken in folio-formaat, die hij stuurde naar tal van geleerden en naar de voornaamste bibliotheken van de wereld. In deze werken bracht hij gedurfde stellingen vooruit: Hubert van Eyck zou nooit bestaan hebben, en alleen Jan van Eyck was een groot schilder; de Meester van Flémalle zou niet vereenzelvigd mogen worden met Robert Campin, die slechts een handwerkman zou geweest zijn; en wat men beschouwt als het werk van de Meester van Flémalle, zou niets anders zijn dan het jeugdwerk van Rogier van der Weyden; om deze laatste stelling ingang te doen vinden paste hij het systeem Lermolieff-Morelli toe dat door Musper als weinig wetenschappelijk beschouwd wordt en door Beenken als oneerlijk wordt gebrandmerkt. Deze vrijbuiter van de wetenschap bereikte zijn doel: men hechtte een zekere waarde aan zijn indrukwekkende boeken, derhalve ook aan zijn verzameling, en gedurende de laatste wereldoorlog kon hij zijn collectie verkopen aan Goering, de Nazileider. Intussen bleven zijn geschriften hun walmen van verwarring verspreiden over Hubert van Eyck en de Meester van Flémalle. Zij, die een afwijzende houding aangenomen hadden, werden hardhandig door hem afgetakeld. En hedentendage nog nemen de voorzichtigen een neutrale houding aan in deze aangelegenheden: zij uiten geen mening, zij vermijden het Hubert van Eyck te vermelden, zij handelen over Het Lam Gods van Jan van Eyck, zij laten het na een persoonlijk oordeel uit te spreken over Campin en zelfs over van der Weyden. Het zal later een eer zijn voor Hermann Beenken in zijn laatste werken ‘Hubert und Jan van Eyck’, 1941, en ‘Rogier van der Weyden’, 1951, de theorieën van Emile Renders te hebben verguisd. Zowel de geschreven oude bescheiden als de kunstwerken brengen klaarheid in wat men als paradoxaal voorstelt in het problema Meester van Flémalle en van der Weyden. Oorkonden van de tijd leren ons dat van der Weyden werd ingeschreven als gast bij Campin op 20 maart 1427 (nieuwe stijl). Doch men moet de bescheiden goed interpreteren. Men mag uit dergelijke
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
289 inschrijving niet halen dat hij als leerling kwam bij deze meester om er de beginselen van het schilderen aan te leren. In dit jaar had van der Weyden reeds de ouderdom van ongeveer 26 jaar bereikt. Hij kan zijn kunst elders hebben aangeleerd. En om een of andere reden kan hij het uitgesteld hebben een eigen werkhuis te stichten, en zich hebben aangegeven als helper bij Campin, bij wie hij trouwens langer bleef dan de gewone leertijd vereiste. In elk geval bestaat er een document van 17 november 1427 dat het gelag vermeldt door de magistraten van Doornijk aan van der Weyden aangeboden bij zijn terugkomst in de stad, na het oproer van de democraten: in een rekeningpost wordt van der Weyden vernoemd met de eretitel ‘meester’, wat aanduidt dat hij reeds werken van waarde op zijn krediet had. Eerst in 1432 liet hij zich inschrijven als meester om een eigen werkhuis op te richten en reeds drie jaar nadien, in 1435, werd hij door de magistraten van Brussel uitgenodigd om stadsschilder te worden, wat hij bleef tot de dood hem overviel in 1464. Aan de andere zijde, levert het onderzoek van de meest authentieke werken van Campin en van der Weyden, het besluit dat er een essentieel verschil te merken is in de stijl van de beide kunstenaars. Wij nemen geredelijk aan dat enkele elementen in de uitvoering gelijke uitzichten vertonen, zoals de aflijning van de vingers en de weergave van de dubbele slagschaduwen van voorwerpen op de muren, ten gevolge van twee verschillende lichtbronnen. Deze laatste bijzonderheid ziet men bij Campin in De Boodschap de Mérode, uit de Cloisters te New York, en in de luik Sint Barbara, uit het Prado. Men kan ze eveneens opmerken bij van der Weyden in zijn Boodschap, uit het Louvre. Wij hebben hierin niets anders te zien dan bijkomstige ambachts-trucs. Het voornaamste is dat de artistieke conceptie bij de beide meesters geheel verschillend is, wat wijst op een grondig verschil in de geest van deze kunstenaars. Campin is een naar buiten gekeerd wezen, een realist. Zijn aandacht gaat naar de waarnemingen van zijn scherp oog. Hij meet de materialiteit van de voorwerpen en de modaliteit van hun verschijning in hun omgeving. Hij is erop uit zo getrouw mogelijk de indrukken weer te geven van zijn zinnen. Hij verbaast ons aanhoudend met de kracht van zijn tactiele gave om de zwaartekracht en het volume weer te geven en ook de details, zoals in zijn Heilige Maagd en zijn Veronica uit het Städel Instituut. Weinige schilders van zijn tijd besteden zoveel zorg als hij aan het getrouw weergeven van de werkelijkheid. Zijn landschap op de achtergrond van De Geboorte, te Dijon,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
290 is buitengewoon objectief weergegeven: langsheen de weg staan wilgebomen; enkele daarvan hebben nog hun lange twijgen, andere vertonen de heldere wonden waar de takken afgehakt werden. Als het echter geldt dit zo nauwkeurig afgebeeld landschap te verbinden met het voorval op de voorgrond voorgesteld, blijft de verbeelding van de schilder in gebreke: de weg, die de verbinding moet uitmaken, kronkelt op zonderlinge wijze en houdt plotseling op. Daartegenover staat dat de psychische activiteit van Rogier van der Weyden deze blijkt te zijn van een naar binnen gekeerde geest. Deze kunstenaar reflecteert op de indrukken, die van buiten komen. Hij vindt vooral zijn genoegen in wat in zijn scheppende verbeelding opstijgt. Hij verheugt zich in zijn eigen zieleleven. Hij is een idealist. Zijn ziel heeft ook ruimere afmetingen. Een enkele vergelijking tussen twee werken met hetzelfde onderwerp, het een van Campin, het ander van zijn zogezegde leerling van der Weyden, kan dit reeds duidelijk maken. In De Boodschap de Mérode, uit de Cloisters, verbeeldt Campin een ruimte, die nauwkeurig wordt omsloten en die gevuld is met voorwerpen, nauwkeurig nageschilderd, het ene na het andere. In De Boodschap, uit het Louvre, die algemeen en terecht beschouwd wordt als een jeugdwerk van Rogier van der Weyden en misschien vervaardigd werd toen de schilder nog werkte in het atelier van Campin, is de kunstenaar blijkbaar onder de indruk van de aandoening die hij gewaar werd bij het beleven van wat de heilige Maagd gevoelde, wanneer zij, in de stille vrede van haar huiskamer, luisterde naar de gezant van God die zijn boodschap meedeelt dat zij de moeder van God zal worden. De kunstenaar schept een ruimte, die niet overvuld is met huisraad, en waarin de grote boodschap weergalmt. Misschien zal men, om alweer de stelling te herhalen dat de leerling altijd de meester volgt, de opmerking maken dat hier, als bij Campin, een lange bank voorkomt, die de diepte van de kamer aanduidt, dat ook hier een drinkkan en een luchter aanwezig zijn, en dat zelfs een muurkandelaar een dubbele schaduw afwerpt. Wij hebben reeds de opmerking gemaakt dat dit slechts lichte ambachtelijke overnamen zijn. Hoofdzaak blijft dat de geesteshouding van de beide meesters geheel verschillend is. En dit is te merken in hun stijl. De voorstelling, de vormverhoudingen, het rythme, de kleurtonen en zelfs de uitvoering zijn anders. Wij willen verder ingaan op de verhoudingen tussen van der Weyden en de beide van Eycks. Precies in het jaar 1432, waarin van der Weyden zich laat inschrijven als meester te Doornijk om een
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 290
Rogier van der Weyden Magdalena (vleugel van de Bracque-Triptiek) Parijs, Louvre-Museum
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
291 eigen atelier op te richten, wordt te Gent plechtig ingehuldigd Het Lam Gods, waaraan de geniale Hubert van Eyck lange jaren in stilte gearbeid heeft en waaruit blijkt dat hij tegelijk een poëtische schepper en een volslagen uitvoerder is. Het opschrift geschilderd op de ramen van de luiken is innig verbonden met de grijze beschildering van de ramen en is gesteld in middeleeuws latijn dat nog geen sporen draagt van het humanisme van de XVIe eeuw. Het looft Hubert van Eyck als de uitdenker en de uitvoerder van het grootse werk, en noemt Jan van Eyck, ‘de tweede in de kunst’, als degene die het heeft voltooid. De jonge meester van der Weyden zal zonder dralen het altaarstuk te Gent beschouwd hebben: hij verbleef te Doornijk, niet zoverre van Gent en met deze stad verbonden door de Schelde. De betrekkingen tussen Doornijk en Gent waren toen menigvuldiger dan heden. Het is geoorloofd te onderstellen dat de jeugdige meester, toen in zijn volle ontwikkelingsperiode, onder de indruk geraakte van de kunst van Hubert van Eyck, waarmee hij trouwens geestesaffiniteit had. Naderhand zien wij bij van der Weyden een zelfde aanschouwing, een zelfde ingetogenheid in de figuratie en in de harmonieuse kleurschakering. Nu hij losgeraakt is uit de kring van Campin, wendt hij zich af van de scherpe kleurtegenstellingen en de harde vormomlijningen van deze meester, en tot in de jaren 50 neemt hij de wijze van de beide van Eyck's aan. Men wordt ze nog gewaar in de Triptiek Bracque, uit het Louvre, die wij door historische gegevens kunnen dateren uit 1451. Iets van het hiëratisme van de grote figuren uit Het Lam Gods is waar te nemen in de borstbeelden van deze triptiek. Ook iets van de tegelijk vaste en lichtende kleur en van de toegewijde verzorging in de uitvoering is van Hubert van Eyck overgegaan in van der Weydens werk. Men kan dit merken in zijn Laatste Oordeel, te Beaune, dat van hetzelfde tijdperk is. En in zijn beide laatste gedocumenteerde werken, de Calvarie's te Philadelphia en in het Escuriaal, is van der Weyden geraakt tot de wijding van zijn grote voorganger. Intussen werkte het voorbeeld van Jan van Eyck almaar door op deze schilder. Van 1432 tot 1441, verbleef Jan van Eyck bijna uitsluitend te Rijsel en te Brugge; hij bracht er de meeste van zijn getekende en gedateerde werken voort, die als wegwijzers dienden voor de schilders van ons land. Het is overbodig lang stil te staan bij de navolging van een compositie. In Jan van Eyck's Heilige Maagd met de kanselier Rolin, uit het Louvre, worden twee personages in evenwicht tegenover elkaar gesteld en van elkaar gescheiden door een diepgaand landschap. Rogier van der Weyden zal deze opstelling
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
292 overnemen in zijn beide voorstellingen De heilige Lucas de heilige Maagd schilderend, de ene te Boston, de andere te Munchen, waarvan de ene niet een kopij is van de andere - wij hebben ze naast elkaar van dichtbij kunnen onderzoeken. De overname van een compositie is van gering belang. Heel wat meer leert ons het vorsen naar de schilderachtige visie en de uitvoering. Veel meer in het werk van Jan van Eyck dan in dit van Campin, heeft van der Weyden kunnen leren dat het uitzicht van de dingen gewijzigd wordt door het licht in de dampkring, en dat de schilderkunst de voorwerpen kan voorstellen zoals zij door de atmosfeer verbonden worden. Wanneer Jan van Eyck zijn Heilige Maagd aan de Fontein, nu in het museum te Antwerpen, niet had geschilderd, zou van der Weyden zijn Heilige Maagd, vroeger in de collectie Northbrook, nu in de collectie Thyssen, te Lugano, niet zo hebben kunnen schilderen. Er is slechts één onderscheid, en wel in de wijze om de kleuren neer te strijken: bij van Eyck gebeurt dit op een meer ‘vette’ wijze, met ophoogsels, waaraan het licht zich kan vastklampen. De uitvoering van van der Weyden is heel wat zachter; de verf wordt uitgewreven en gelustreerd. Wij krijgen bij hem de indruk dat hij op een gedempter toon spreekt, met meer aandoening in de stem, met meer ingetogenheid. Dit verschil in de uitvoering komt voort uit een verschil in de mentaliteit bij de beide artisten. *** Wij moeten ons echter op onze hoede houden tegen de manie de kunstbeschouwing te bepalen tot het nagaan van de invloeden. Men glijdt aldus af tot overdrijving en tot een al te enge beschouwing. Eenieder voedt zijn geest met aanwervingen van eigenschappen bij anderen waargenomen. In de eerste plaats, wij, de kunstbeoordelaars. En wij zijn dikwijls geneigd ons aan te matigen de geest van kunstscheppers neer te halen tot ons gehalte. De werkelijke kunstenaar stijgt boven ons uit door de kracht van zijn scheppingsvermogen. Zelfs met elementen, die hij elders vond, kan de artist een geheel nieuw kunstwerk scheppen. In het gezegend ogenblik, waarin hij gestuwd wordt door de intensiteit van zijn geesteswerking, stijgen beelden op van de wereld, van het heelal, van de kunst, die in zijn onbewustheid gekomen waren langs de zintuigen, er lang bewaard bleven, en die nu in zijn bewuste verbeelding elkaar stuwen, elkaar wijzigen, zich onder elkaar groeperen. Dit gebeurt eerst onbewust; dit is het wat men de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
293 inspiratie noemt; doch aldra wordt die schepping geleid door het redenerend verstand, dat er een vaste eenheid van maakt, een eenheid, waarin het levens-rhythme van de artist overgaat, en er komt in zijn schepping een orde, die als organisch is. Het gaat zo in de literatuur, in de muziek, en ook in de beeldende kunst. Wanneer de kunstenaar beschikt over genoegzame kennis van zijn ambacht, komt hij ertoe zichzelf duidelijk uit te spreken in zeer persoonlijke werken. Ons blijft dan over in deze kunst niet alléén te zoeken de overeenkomsten met een andere kunst, maar de specifieke eigenschappen te onderkennen, waardoor de artist zich onderscheidt van de anderen. Willen wij dit even beproeven voor van der Weyden? Daarbij zullen wij echter de nodige voorzichtigheid moeten gebruiken: het gaat meer om intuïtie dan geleerdheid, meer om ontvankelijkheid dan kennis. Wij hebben reeds kunnen nagaan dat deze kunstenaar een naar binnen gekeerd wezen was, dat hij minder met de buitenwereld in betrekking was, maar alle aandacht schonk aan zijn eigen innerlijk leven, zijn aandoeningen, zijn dromen. De menselijke figuren, die hij uitvond, lijken op hem. Wij kunnen dit duidelijk maken door de vergelijking van twee portretten ingelast in een godsdienstig schilderij, een van Jan van Eyck, een van van der Weyden. Er is een groot verschil tussen de beide opvattingen. In De heilige Maagd met de kanselier Rolin, van Jan van Eyck, te Parijs, verschijnt de hoofd-functionaris van het Bourgondisch hof als een grote heer; wel is hij geknield op een bidstoel, maar hij lijkt de heilige Maagd op plechtige wijze te ontvangen in zijn rijk paleis; en hij staart ze in de ogen. Rogier van der Weyden in De Geboorte, te Berlijn, plaatst eveneens tegenover de heilige Maagd het portret van een hoveling, de belangrijke ontvanger van het hof van Bourgondië, Pieter Bladelin. Hij doet hem echter knielen op de grond, de blik naar beneden gericht, en innig ontroerd vóór zijn God, die zich verlaagd heeft een klein menselijk wezen te worden. Het is een diepe, innerlijke ontroering, die deze kunstenaar uitspreekt. Hij doet het zelfs als hij onderwerpen te behandelen heeft, die aanleiding kunnen geven tot min of meer dramatische voorstellingen als de Kruisafdoening en de Bewening van Christus; en de vraag moet gesteld worden of men het niet verkeerd voor heeft wanneer men van der Weyden voorstelt als de invoerder van de dramatische zin in de kunst van de oude Nederlanden. Bij het mediteren op dergelijke onderwerpen, wordt hij wel diepe indrukken gewaar, maar hij beheerst ze. Dit kan men duidelijk zien wanneer men figuur na figuur onderzoekt in De Kruisafdoening, te Madrid. Zij zijn allen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
294 innig bewogen, zij wenen inwendig, hun bewegingen zijn kalm. Alleen de Magdalena rechts, verheft de armen: dit is geen dramatische beweging, die een voorbijgaande passie van de ziel uitdrukt; deze figuur wordt aldus verwrongen om te passen in de groepering, die opgevat wordt als een halfverheven beeldhouwwerk. Met de tere aandoeningen van deze zachte dichter, zullen de bestanddelen van zijn plastische stijl overeenkomen. De vorm krijgt bij hem melodieuse bewegingen. Deze kunstenaar doet niet, zoals zijn voorgangers Campin en Jan van Eyck, de vaste modelering aanvoelen. Hij vindt bewogen omlijningen, die hij alleen aanduidt door het samentreffen van twee verschillende kleurtonen, en binnen de vorm vermenigvuldigt hij de melodie van de gewaadsplooien. Dit is niet meer een nauwkeurige weergave van de werkelijkheid, maar een ideële voorstelling, die beheerst wordt door de voornaamheid van de kunstenaarsziel. Men kan niet beweren dat deze schilder uitmuntte in de samenstelling van zijn groeperingen. In verscheidene van zijn schilderijen met vele personages, laat dikwijls de plastische schikking van de ruimte veel te wensen over. Aldus, in De Aanbidding door de Koningen, te Munchen, lijkt het landschap van de achtergrond er slechts bijgevoegd als het achterdoek op een theater. De schilder spreekt zich sterker uit, omdat hij er meer zichzelf is, wanneer hij de compositie concentreert tot weinig personen. Het stijlelement dat het best de gemoedsstaten van deze kunstenaar helpt uit te drukken, is de kleur. Over dit element zou men het meest moeten handelen als het gaat over de schilderkunst. Wanneer deze schilder vaste, sterke kleuren gebruikt, waakt hij ervoor dat ze tegen elkaar opwegen met gelijke waarden: daardoor ontstaat een harmonie, die een weergave is van zijn inwendig evenwicht. Zodra hij ertoe geraakt uit te drukken wat het meest essentieel is in hem, vereenvoudigt hij de kleuren op zijn palet, verheldert hij hun lichtwaarde, en ontdoet hij zijn vormen van alles wat zwaar is door het aanwenden van lichte overgangstonen. Een uitstekend voorbeeld daarvan is zijn Magdalena van de Bracque-triptiek, uit het Louvre: het is een symfonie van heldere en tere tonen. Verder zou nog kunnen gewezen worden op de kiese tonaliteiten als de maluwe-kleur, die hij al vroeg gebruikt, op het citroengeel met roosachtige schaduw, en de doorzichtige grijzen. Men zou eveneens kunnen wijzen op enkele hebbelijkheden in de uitvoering, als onder meer de wijze waarop hij de ogen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 294
Rogier van der Weyden De Kruisafdoening Madrid, Prado-museum
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
295 schildert: boven en onder de oogappel duidt hij de oogleden aan met een rose toon, die aan de blik een bijzondere zachtheid verleent. *** Nu wij enigszins de stijl van de schilder kennen, zouden wij het kunnen beproeven de evolutie van zijn stijl na te gaan. Heel wat geleerden hebben dit willen doen. Sommigen beweren zelfs deze ontwikkeling te kunnen vaststellen bijna van jaar tot jaar; en wanneer zij een nieuw werk aan de meester toeschrijven veroorloven zij zich het in te schakelen in een vaste volgorde. Wij hebben een andere opvatting van de stijlontwikkeling. De kunststijl ontwikkelt zich niet steeds in de richting van een verbetering; evolutie is voortgaande ontwikkeling, is voortdurende verandering, meer niet. In de studie van de evolutie van het leven is men reeds teruggekomen van de mening dat ontwikkeling steeds progressief is. Men neemt nu aan dat sommige soorten van planten en dieren niet verder ontwikkelen en dat slechts één soort, het menselijk geslacht, voortdurende verbetering ondergaat. De psychologie leert ons bovendien dat de kunstproductie afhankelijk is van de werking van de hogere vermogens van de mens, en dat deze werking gebeurt onder de invloed van bijkomstige omstandigheden: de intensiteit van de geesteswerking, de tijd, de omgeving. Zelfs loutere technische factors komen in aanmerking: zo zal van der Weyden zijn manier enigszins wijzigen als hij voor italiaanse liefhebbers werkt, als hij grote decoratieve werken vervaardigt of werken met kleine afmetingen. Wanneer wij de ontwikkeling van de stijl van een kunstenaar willen onderzoeken, moeten wij bescheiden en omzichtig te werk gaan. Wij mogen geen gebruik maken van al de werken, die slechts willekeurig toegeschreven worden. Alleen mogen gelden de voortbrengselen, waarvan de authenciteit en de datum vaststaan en deze, die zeer duidelijk dezelfde stijlhoedanigheden bezitten. Bovendien mag men zich niet laten meeslepen door de lust een volstrekte preciesheid te bereiken, die trouwens niet zou stroken met de vrijheid van de geest van de kunstenaar. In het geval van van der Weyden wordt het nagaan van een stijlontwikkeling vermoeilijkt door het kleine aantal mijlpalen en door het feit dat wij de datums ervan meestal slechts bij benadering kennen. Alles wat wij in geweten kunnen beweren is dat er twee tijdperken waar te nemen zijn in de stijl van deze meester: men kan de stijl
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
296 onderscheiden van zijn vroegere werken en deze van de werken van zijn latere tijd. De zekerste werken uit zijn eerste periode zijn Het Altaarstuk van de heilige Maagd, te Berlijn, en De Kruisafdoening, te Madrid. Enkele geleerden weigeren het eerste stuk als werk van de meester te beschouwen, omdat zij er niet de stijl in zien, die zij gemeenlijk aan van der Weyden toekennen, en vooral omdat zij deze stijl beter menen waar te nemen in een dergelijk retabel, waarvan twee panelen, De Geboorte en de Pietà, in het museum te Grenada bewaard zijn, en een derde paneel, Christus verschijnend aan zijn Moeder, nu in het Metropolitaans Museum, te New York is. Dit is hypercritiek. Het retabel te Berlijn is wel degelijk een werk van de meester. Het komt voort uit de Kartuizerabdij te Miraflores, bij Burgos. In een tijdperk, waarin van der Weyden helemaal vergeten was, in de XVIIIe eeuw, wordt dit werk beschreven door Ponz, die meedeelt dat het uitgevoerd werd door een Vlaams meester bij name Rogier. Men weet ook dat het aan deze abdij geschonken werd in 1445 door koning Jan II van Castilië, die het ontvangen had van paus Martinus V, gestorven in 1431. Men mag dus geredelijk aannemen dat het vervaardigd werd vóór 1431, dat het uit de aanvang van de werkzaamheid van de meester is, uit de tijd toen hij nog ingeschreven was bij Campin. Men kan er nog hardheden ontwaren in de vormgeving, die eigen waren aan Campin, en kleurverwerkingen, die deze meester dikwijls aanwendde. De betere repliek kan door van der Weyden later vervaardigd zijn in lichte tonaliteiten en met meer zorg in de uitvoering: doch om dit te aanvaarden moet men afstand doen van het princiep dat de vroegere artisten bezeten waren door de huidige gedachte dat men nooit een werk mag herhalen en dat zij geen tweede maal een stuk herhaalden voor een of ander kunstliefhebber. Uit de aanvang van de bedrijvigheid van de meester kan ook dagtekenen De Kruisafdoening, te Madrid, waarvan reeds sprake was. Karel van Mander, toen hij schreef op het einde van de XVe eeuw, zegde ervan dat het een werk is van ‘Rogier van Brussel’ en dat het te zien was in de kleine kerk Onze-Lieve-Vrouw-buiten-de-Muren, te Leuven. Oude documenten vermelden het als zijnde van Rogier van der Weyden en als bestaande reeds vóór 1439. Een kopij ervan wordt bewaard in de Sint-Pieter-kerk te Leuven en draagt de datum van 1443. Door stijlvergelijking met deze beide belangrijke werken, mag men hierbij andere werken voegen, o.m. De Aanbidding door de Wijzen, te Munchen, en de Pietà, te 's Gravenhage.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 296
Rogier van der Weyden De heilige Maagd en de heilige Joannes bij het Kruis Philadelphia, J.G. Johnson-Verzameling, Pennsylvania-museum
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
297 Het tweede tijdperk, dit waarin van der Weyden zijn eigen persoonlijkheid ten volle uitspreekt, vangt aan met drie werken, waarvan men de datum kan aanduiden op vijf jaar na. In de eerste plaats Het Laatste Oordeel, te Beaune, dat wij mogen beschouwen als vervaardigd tussen 1445 en 1452: daartoe helpen ons gegevens van historische aard: de datum van de stichting van het hospitaal, waarvoor het bestemd was, de ouderdom van de schenker, de voorstelling van de heilige Antonius als patroon van het godshuis. In dit groot werk komt reeds te voorschijn de vereenvoudiging van de voorstelling, die wij kunnen bewonderen in de werken van de laatste tien jaar van het leven van de meester. Verder is daar De Geboorte van Christus, met Pieter Bladelin, te Berlijn. Deze hoveling liet de kerk van Middelburg-in-Vlaanderen bouwen tussen 1446-1450 en bestemde het schilderij voor het hoofdaltaar van deze kerk. Hier nemen de vormen een klare plaats in de compositie, en de kleurschakering is geheel helder. Hier werpt de kunstenaar het juk van de werkelijkheidsverbeelding af, en bereikt hij zijn pure, geabstraheerde stijl. Ten derde, is daar het Portret van Lionello d'Este, uit New York, waarover reeds sprake was. Het is op het einde van december 1450 dat de meester, zoals wij reeds zagen, te Brugge 50 goudducaten ontving tot slot van rekening voor schilderijen geleverd aan de hertog van Ferrare. Het portret moet derhalve dagtekenen uit dit jaar of het voorgaande. En hier is alweer opvallend de klaarheid van de voorstelling en van de kleurenkeus. De meest zekere en belangrijkste werken van het einde van de loopbaan van de meester zijn twee grote schilderijen van gelijke aard. In de eerste plaats het diptiek Christus aan het Kruis met de heilige Maagd en de heilige Joannes, uit de Verzameling Johnson, te Philadelphia. Dit werk werd in 1455 aan de meester besteld door de abt van Sint-Aubertus, te Kamerijk, en werd afgeleverd in 1459. De bescheiden daaromtrent zijn bekend. Het monumentale van de figuratieve opvatting wordt er gesteund door het kleurschema. Op het scharlaken eredoek steken af het lichaam van de Verlosser, vast gemodeleerd in roomkleuren, en de beide figuren van Maria en Joannes, met tere vleeskleuren en met heldere grijze tonen en blauwachtige schaduwen in de gewaden. Het belang van dit werk ligt in de helderheid van de kleurenschakering en de zachtheid van de tere overgangen, die bijna onnaspeurlijk in elkaar vloeien. Dezelfde hoedanigheden zijn te merken in Christus aan het kruis
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
298 met de heilige Maagd en de heilige Joannes, in het Escuriaal. Dit schilderij mag beschouwd worden als uit dezelfde tijd. Door degelijke bescheiden weten wij dat Philips II het aankocht in het karthuizerklooster te Scheut bij Brussel. Dit klooster nu werd gebouwd van 1450 tot 1465 door monniken, afkomstig uit de abdij te Herne, waar eens de zoon van de meester als monnik verbleef. De kunstenaar zelf schonk aan de abdij te Scheut geldsommen en schilderijen. Er is tussen beide grote schilderijen slechts een gering verschil: in het Escuriaal staan Maria en Joannes aan de beide zijden van het kruis. De verticaliteit en de soberheid van de vormen en de kleurtonen maken er een indrukwekkend geheel van. Met de stijl van deze beide werken komt deze overeen van het Portret van Philips van Croij, uit Antwerpen, ten minste wanneer men, in verbeelding, het bruin geworden vernis wegdenkt. Dit schilderij is trouwens uit dezelfde tijd: het moet geschilderd zijn geworden in 1449 of 1450, vermits deze ridder slechts gedurende deze twee jaren de titel droeg van heer van Sempy, achter op het paneel geschilderd. Dit zijn enkele vaststellingen, die wij, al te vluchtig, noteren in de werken, waarvan de toeschrijving en de datums door documenten verzekerd worden. Wat mogen wij daaruit besluiten? Gedurende het eerste tijdperk is zijn compositie dikwijls zonder innerlijke orde, zelfs verward. De schilder lijkt hoofdzakelijk in beslag genomen door het construeren van de uitgedachte ruimte. Hij doet zijn best om de mens voor te stellen in de atmosfeer, die hem verbindt met de omgeving, en hij slaagt er niet steeds in. Zijn coloriet is zwaar, doch goed geharmoniseerd, zonder tussentonen. Tijdens de tweede periode, heeft hij zich losgemaakt van de lessen, die hij van anderen heeft overgenomen, en vindt hij in de eenvoud van de voorstelling en in de klaarheid van de kleuren de middelen tot nauwkeurige uitdrukking van de verfijning van zijn geest en de tederheid van zijn gemoed. Reeds bij de aanvang van zijn loopbaan, kon hij de innige gemoedsbewegingen van zijn personages uitdrukken: ingetogenheid, verering, medelijden, droefheid. Dit was echter niets anders dan een handige aanpassing van zijn geest bij de gevoelsstaten van de personages. Dit kan niet doorgaan als werkelijke scheppende kunst; het is slechts de bijkomstige kunst van de toneelspeler. Doch in het tweede tijdperk van zijn leven komt de kunstenaar ertoe zichzelf beter te begrijpen, en uit te drukken wat hij als essentieel in zich waarneemt: de onuitsprekelijke wereld van zijn droomwereld, de subtiele gedach-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
t.o. 298
Rogier van der Weyden Philadelphia, J.G. Johnson-Verzameling, Pennsylvania-museum Christus aan het Kruis
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
299 ten, de delicate aandoeningen van zijn tederheid, eerbied, sereniteit. Zijn kunstrijke conceptie wordt gespiritualiseerd, zijn vormgeving vereenvoudigd, zijn modelering zacht, zijn rhythme melodieus, zijn coloriet helder, zijn uitvoering zeer verzorgd. Dan is het dat hij ons meevoert naar de hoogten van de ware esthetische genieting. *** Wij vergeten intussen niet dat wij zoeken naar de betekenis van Rogier van der Weyden in de kunst van de Vlaamse Primitieve meesters. Dit kan met een paar woorden samengevat worden. Het lyrisme van van der Weyden heeft de gevaren geweerd, die konden ontstaan uit de stuwing, uitgaande van het al te absoluut objectisme van Campin en Jan van Eyck tot schade van de geestesverfijning. Dit realisme kon verkeren in een grof materialisme, dat de gehele aandacht van de kunstenaars zou getrokken hebben naar het technisch nauwkeurig weergeven van de indrukken van de zintuigen. Dat hij de Vlaamse schilderkunst tegengehouden heeft op dit gladde pad, is de grote verdienste van van der Weyden. Dit is nog geen reden om hem bovenmate te loven. Hij heeft ook een ongunstige uitwerking gehad op de kunst van zijn nakomelingen. Aan de tweederangs-artisten heeft hij aantrekkelijke formulen overgeleverd, die gemakkelijk te volgen waren. Tot in de XVIe eeuw, hebben tal van Vlaamse schilders deze formulen toegepast en ze verdord, te beginnen met Jan Memlinc, waarvan de waarde overschat wordt. En de vaste en gedurfde stijl van Huig van der Goes en van Geraard David waren nodig om dit nieuw gevaar te vermijden.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
301
Kanttekeningen bij de eerste uitgave van Gezelles ‘Vlaemsche dichtoefeningen’ door R.F. Lissens, Lid van de Academie. De Jubileumuitgave van Gezelles Volledige Werken (dl 1, 1930, blz. 205-206) kent van de oorspronkelijke uitgave van Vlaemsche dichtoefeningen twee soorten van ‘afdruksels’, zoals het daar heet: 1 a en 1 b. In zijn artikel De oorspronkelijke uitgave van ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ van Guido Gezelle (De Gulden Passer, jrg. 31, 1953, afl. 3-4, blz. 145-148) komt H. Dirkx tot het besluit dat vier afdrukken van Vlaemsche dichtoefeningen achtereenvolgens van de pers zijn gekomen. Zij worden als volgt beschreven: ‘1. Met de fouten (o.a. Goedkeurig op de 4e tekstregel van de Kerkelijke Goedkeuring), met de woorden ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ van de opdracht in magere kapitalen en zonder ‘Eigendom’ op de achterzijde van het titelblad. 2. Als 1, maar met ‘Eigendom’ op de achterzijde van het titelblad. 3. Met verbeterde fouten (Goedkeuring) en met de opdracht in magere kapitalen. 4. Met verbeterde fouten en ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ in vetjes en in onderkast.’ De bibliotheek van de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius, te Antwerpen, bezit een uit de verzameling Gratien van Hecke (St.-Amandsberg, Gent) afkomstig exemplaar van de eerste uitgave van Vlaemsche dichtoefeningen, dat blijkbaar tot geen van de vier soorten behoort (nr 42 T 15). Het is in slechte staat. De omslag, de Franse titel, blz. II (met adres van de drukker) en blz. 35 t/m 38 ontbreken. Het boek is afgesneden en gebonden maar in de rug losgegaan. Het exemplaar vertoont alle tekstvarianten, die Dirkx in zijn bijdrage (blz. 146-147) mededeelt als kenmerkend voor de 1 a-afdrukken, met uitzondering van regels 30-31 op blz. 144 van de bundel, die hier luiden:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
302 Die, met Zyn geweld, omgorden Kan het kleenste graentje zand, De bladsignatuur voor de halve vellen 8*, 9* en 10* ontbreekt eveneens, zoals Dirkx bij de 1 a-afdrukken vaststelt. Wél moet ik er op wijzen dat de signaturen 1, 1*, 2, 2* ook ontbreken; i.p.v. beide laatste staat op blz. 17 slechts een kleine magere asterisk, die verder in het werk niet meer gebruikt wordt, en op blz. 21 de signatuur **. Dit zij hier meegedeeld, omdat de Jubileumuitgave een afdruk met 1, 1*, 2, 2* blijkt te kennen (blz. 206). Wij mogen zeggen dat wij met een bijna zuivere 1 a-afdruk te doen hebben. Toch valt het exemplaar niet onder één van de door Dirkx onderscheiden vier soorten. Het heeft nl. de fouten, o.a. Goedkeurig in r. 4 van de ‘Goedkeuringe’ achteraan, maar bovendien ook: 1. ‘Eigendom’ op de achterzijde van het titelblad in kapitalen die in het boek verder niet gebruikt zijn; 2. de woorden ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere.’ van de opdracht in vetjes en onderkast. Ons exemplaar is dus een vijfde soort van afdruk, zo men wil. Ik ben echter geneigd, de klemtoon niet al te zeer te leggen op àfdruk. Het kan gewoon een kwestie van vergaren en brocheren zijn. In deze orde van gedachten zou ik een stap verder willen gaan en met name een onderscheid maken tussen enerzijds afdrukken en anderzijds vergaren en brocheren. Het kan echter zijn nut hebben dat wij ons eerst een denkbeeld pogen te vormen van wat ik de voorbereidende faze zou willen noemen, hoezeer wij daarbij ook op vermoedens en onderstellingen zijn aangewezen.
De voorbereidende faze Maanden voor het verschijnen van de bundel wordt een prospectus verspreid. De tekst er van werd in de latere uitgaven van Dichtoefeningen opgenomen, maar uiteraard niet met de praktische bijzonderheden over formaat, omvang, prijs e.d., die ieder prospectus bevat. In de eerste uitgave van de bundel komt de tekst van het prospectus niet voor. De bezorgers van de Jubileumuitgave hebben het oorspronkelijk stuk niet gekend (cf. aldaar, dl 1, blz. 268) en ik heb het ondanks heel
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
303 wat moeite vooralsnog nergens kunnen vinden, ook niet in het Gezellemuseum, noch in het Thijmarchief te Nijmegen. Het prospectus is gedateerd 21 maart 1858. Het wordt einde maart - begin april verspreid. Als specimen is er het gedicht O 't ruischen van het ranke riet bijgevoegd, dat De bedroefde heet. Het zetsel van dit gedicht zal voor de bundel niet kunnen dienen, want Gezelle bewerkt het stuk grondig vooraleer het enkele maanden later in Vlaemsche dichtoefeningen verschijnt. Op 1 april kondigt De Standaerd van Vlaenderen (Brugge) het verschijnen van het boek aan. Dit blad van A. Neut, de vader van een leerling van Gezelle, had reeds eerder gedichten van Gezelle opgenomen, o.a. diens eerst gedrukt gedicht De Belg in 1848 op 23 jan. 1849. In bewuste aankondiging (tekst in Jub. uitg., dl 1, blz. 299) zegt de anonieme steller dat hij enige ‘proefbladen’ van de nieuwe uitgave heeft gelezen. Wat hij daarmee bedoelt is niet duidelijk. Heeft hij alleen kennis genomen van De bedroefde en doet hij dan aan journalistieke overdrijving? Heeft hij kennis genomen van gedichten van Gezelle die in omloop waren bij diens leerlingen of gaat het inderdaad om echte proefbladen? Verder, en dit is zeer precies, deelt hij mee dat de bundel ‘binnenkort zal verschynen’ en ‘een groot octavo van 200 bladzyden zal vormen’, dat de dichter zijn werk ‘met spraekkundige notas verrykt’ heeft (dit wijst op de Woordenlijst achteraan in de bundel) en dat de intekenprijs 2.50 fr. bedraagt. Ingetekend kan worden bij Stock-Werbrouck en Zoon, te Roeselare, en bij al de boekhandelaars van het land. Men mag aannemen dat het Brugse blad deze precieze gegevens betreffende formaat, omvang, woordenlijst, prijs en drukker-uitgever uit het prospectus heeft overgenomen. Nu kunnen zulke precieze gegevens in een prospectus slechts worden medegedeeld op grond van een overzichtelijk manuscript. Waarmee ik bedoel dat het manuscript weliswaar niet helemaal persklaar hoeft te zijn, maar in ieder geval voldoende overzichtelijk voor de drukker-uitgever om een raming van de omvang in een bepaald formaat en een voorcalculatie te maken, waarna hij dan de verkoopprijs bepaalt. Bij een enigszins normale gang van zaken moet de drukker-uitgever Stock-Werbrouck en Zoon dus ten laatste in de tweede helft van maart 1858, al is het slechts korte tijd, het manuscript onder de hand hebben gehad om zijn voorcalculatie te maken en de zakelijke gegevens voor het prospectus vast te leggen. Dat er in die dagen een voor-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
304 calculatie gemaakt werd leiden we af, niet alleen uit de aankondiging in De Standaerd van Vlaenderen, die op 1 april meedeelt dat de bundel bij intekening 2.50 fr. kost, maar ook uit een brief d.d. 5 april waarin Gezelle aan J.A. Alberdingk Thijm schrijft dat zijn bundel hem 1360 fr. op 1000 ex. moet kosten (Jub. uitg., dl 1, blz. 215)(1). In een calculatie kan wel enige speling worden voorzien, bijv. per 8 of 16 blz. méér of per 100 ex. méér. Toch lijken mij zowel de kostprijs als de intekenprijs, beide zoëven vernoemd, er op te wijzen dat de drukker-uitgever ofwel over een volledig, ofwel over een vrij volledig manuscript moet hebben beschikt. Volledig kan het manuscript op 1 april niet geweest zijn. Immers, de voorrede is gedateerd 13 mei en werd dus naderhand ingelast. Maar ook enkele gedichten werden later ingelast: misschien De Profundis (blz. 177); waarschijnlijk Binst het stille van den nacht (blz. 148-156), indien men althans mag aannemen dat het van juni zou kunnen zijn (Jub. uitg., dl 1, blz. 234); maar zeker Het kindeke en het graf (blz. 81-83), dat van na 25 april is; de zielgedichtjes Lijkkrans IV (blz. 174), V (blz. 175) en VI (blz. 176), die alle drie begin mei werden geschreven; en Antwoorde aen een vriend (blz. 118), dat van juli dateert(2). Men lette op de tussen haakjes aangeduide paginering: de gedichten zijn op verschillende plaatsen ingelast, - altijd in de onderstelling (die mij toch aannemelijk voorkomt) dat het manuscript op 1 april 1858 vrij volledig is geweest. Wij zullen wel nooit weten, vrees ik, hoe het oorspronkelijk manuscript er uit zag en welke wijzigingen het heeft ondergaan door inlassingen en misschien ook weglatingen. Vast staat intussen wel dat, wat de opgenomen stukken betreft, de inhoud van de gedrukte Vlaemsche dichtoefeningen verschilt van de samenstelling van de bundel, zoals
(1) Volgens W.J.M.A. ASSELBERGS, Guido Gezelle's Kerkhofblommen (Amsterdam 1958, blz. 55) is de brief niet van 5 maar van 15 april. (2) De zgn. Dundrukeditie 2,3 dateert de Aenmerkingen en de Verantwoordinge van juli 1858; deze editie, die belangrijk is om vele nieuwe dateringen, verschaft hieromtrent echter, zoals bekend, geen opheldering. Gezelle zelf heeft in de oorspronkelijke uitgave van zijn Vlaemsche dichtoefeningen beide onderdelen niet van een datum voorzien. In de Jub. uitg. is er evenmin sprake van. ASSELBERGS, o.c., blz. 11, n. 2; blz. 31, n. 3 en blz. 57, dateert de Verantwoordinge eveneens van juli, zonder toelichting. Op blz. 11 verklaart hij, ook zonder bewijzen, dat de bundel in april gezet was.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
305 die er einde maart - begin april, bij het aankondigen van het werk, uit zag. Ten minste vijf later ontstane gedichten zijn aan de oorspronkelijk voorziene inhoud toegevoegd. Overigens telt de afgedrukte bundel niet, zoals aangekondigd, 200 maar 216 bladzijden. Als curiosum kan hier nog medegedeeld worden de vermelding van Vlaemsche dichtoefeningen in de juni-aflevering van Journal de l'imprimerie et de la librairie en Belgique van Ch. Hen: daar is de omvang 224 bladzijden! Of is het geen curiosum? Ging het met de bundel in die richting? Ik ben eerder geneigd aan te nemen dat Hen, althans met betrekking tot onze bundel, geen betrouwbare referentie is(1).
De afdrukken Het afwerken van de bundel in de drukkerij is vermoedelijk niet van een leien dakje gelopen. Stock-Werbrouck is er evenwel in geslaagd een typografisch verzorgd produkt af te leveren, zij het met enkele slordigheden die wellicht op rekening van de dichter komen. Die indruk hebben we althans, als we op blz. 192 de titel Woordenlyst en verantwoordinge lezen, terwijl wat volgt eerst de ruim 6 blz. lange verantwoording is, waarna de woordenlijst komt. In een deel van de oplage, nl. in de 1a-afdrukken, vermeldt de Inhoud Verantwoording, Woordenlyst (blz. 216) i.p.v. de juiste titel. Alle mij bekende exemplaren, onverschillig of het 1a- of 1b-afdrukken zijn, hebben in de Aenmerkingen op blz. 190, r. 10, de foutieve verwijzing Bladz. 126 (3) i.p.v. Bladz. 127 (3). In de Inhoud
(1) Het opslaan van de Journal de l'imprimerie et de la librairie en Belgique van 1858 vereenvoudigt inderdaad de kwestie niet. De bundel wordt daar tweemaal vermeld: 1. afl. 6 (juni), blz. 55, in deze bewoordingen: ‘GEZELLE (Guido). - Vlaemsche Dichtoefeningen, door Guido Gezelle. In-8o, de 224 pages. Rousselaere, Stock-Werbrouck et fils. 3-00’; 2. afl. 13 (15 dec.), blz. 140, aldus: ‘GEZELLE (Guido). - Dichtoefeningen, door Guido Gezelle, priester. In-8o de 201 pages. Rousselaere, Stock-Werbrouk.’ Van de mede-uitgever GOEMAERE geen spoor. Het in de decemberaflevering opgegeven aantal bladzijden klopt niet met dat van de bundel, die dan reeds vier maand verschenen is. Terloops zij nog opgemerkt dat het blad Kerkhofbloemen, datzelfde jaar verschenen, nergens aankondigt of als verschenen vermeldt. Het was trouwens maar een gelegenheidsplaquette.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
306 hebben zij een vijftal verkeerde verwijzingen: Op de kust van W. Vlaenderen verwijst verkeerdelijk naar blz. 21 i.p.v. 23, De roep des Heeren naar 31 i.p.v. 32, De Vierbake des levens naar 52 i.p.v. 53, De Profundis naar 176 i.p.v. 177, Audite Coeli naar 177 i.p.v. 178. Waaraan kunnen deze fouten in een, ik moge het herhalen, met zorg gezette en gedrukte bundel anders te wijten zijn dan aan herhaalde verandering van de oorspronkelijke opzet? Boven wees ik er op dat de bladsignaturen 8*, 9* en 10* in een deel van de oplage, alweer in de 1a-afdrukken, ontbreken. Ik kom op de kwestie van de signaturen terug. Intussen stel ik vast dat in katern 8* op blz. 118 Antwoorde aen een vriend voorkomt en op blz. 121, str. 1, r. 1 de lezing Hemlen, die in 1 b Hemelen wordt; dat in katern 9* bladzijde 144 zit, met 4 verzen die in 1 b wijzigingen zullen ondergaan (cf. infra); dat ten slotte in katern 10* Binst het stille van den nacht voorkomt, dat een inlas zou kunnen zijn. Of uit dit alles een conclusie te trekken valt, weet ik niet. Ik deel een en ander mede met het oog op alle mogelijkheden. De hele oplage is niet in één keer afgedrukt. Vergelijking van een aantal exemplaren - ik heb er een dozijn onderzocht - leidt tot het besluit dat er twee grote partijen geweest zijn: de zgn. 1a- en de 1b-afdrukken. Hoe zij zich in aantal tot elkaar verhouden is niet meer uit te maken. D e 1a-a f d r u k k e n . - De eerste exemplaren van de Vlaemsche dichtoefeningen zijn ca. 13 augustus 1858 gereedgekomen, zoals blijkt uit het document van de wettige inschrijving van de bundel bij de Roeselaarse stadsdiensten en het exemplaar dat in het Gezellemuseum te Brugge wordt bewaard. De kerkelijke goedkeuring, die achteraan, juist voor de Inhoud, is opgenomen, dateert slechts van drie dagen te voren, nl. van 10 augustus. Het exemplaar van het Gezellemuseum, één van de gedeponeerde en derhalve één van de eerste gereedgekomen, is een 1a-afdruk. Het heeft, zoals ook Dirkx duidelijk releveert, een aantal karakteristieken die voornamelijk hierop neerkomen: Blz. [214], 4de tekstregel: de drukfout Goedkeurig Blz. 216, laatste regel: Verantwoording, Woordenlyst Blz. 121: Hemlen Blz. 144 a) Wat u tegenstand bied, b) Weze 't met het Kruis omhoog c) regels 30-31.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
307 Voor de eigenlijke tekststudie van Gezelles poëzie heeft dat alles weinig of geen belang. Slechts blz. 121 en 144 zouden daarvoor kunnen in aanmerking komen; om die reden heb ik ze van de andere plaatsen afgezonderd. Terloops wil ik nochtans wijzen op de zoëven genoemde regels 30-31, waarvan de versies mij eerder vreemd voorkomen (allemaal toch 1a-versies, meen ik): Jubileumuitgave, blz. 206: die, met zyn geweld, omgorden Kan het kleinste graentje zand
(wat minstens op één punt verdacht is: die, met kleine beginletter; Gezelle begint in deze bundel ieder vers met een hoofdletter.) In tegenspraak met deze lezing is die welke men in de Jubileumuitgave uit de voetnoten, blz. 156, moet reconstrueren: Die, met Zyn geweld, omgorden Kan het kleinste graentje zand,
Dirkx, blz. 146: Die met zyn geweld, omgorden Kan het kleenste graentje zand,
Ons exemplaar, blz. 144: Die, met Zyn geweld, omgorden Kan het kleenste graentje zand,
D e 1b-a f d r u k k e n . - Benevens de 1a- bestaan er de zgn. 1 b-afdrukken. Daarover zijn de Jubileumuitgave en Dirkx het eens. Dat de 1 a-afdrukken vóór de 1 b-afdrukken van de pers zijn gekomen, zoals Dirkx betoogt, lijdt geen twijfel. De karakteristieken van deze latere drukken zijn hoofdzakelijk de volgende: Blz. V: ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ in sommige exemplaren in magere kapitalen, in andere echter in vetjes en onderkast. Blz. [214], 4de tekstregel: de drukfout verbeterd, thans: Goedkeuring. Blz. 216, laatste regel: Woordenlyst, Verantwoording - zulks enigszins in overeenstemming met de (onjuiste) titel van de afdeling in de bundel, die inderdaad ‘Woordenlyst en Verantwoordinge’ luidt. Men merke overigens dat geen van beide afdrukken, 1 a noch 1 b, de Westvlaamse vorm Verantwoordinge, met slepende e-uitgang, in de inhoudstafel heeft. Blz. 121: Hemelen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
308 Blz. 144: a) Wat u tegenstand biedt, b) Weze 't met het kruis omhoog c) regels 30-31 thans in een lezing met twee afwijkingen: Die met Zyn geweld, omgorden Kan het kleinste graentje zand, Geen ingrijpende veranderingen in de tekst van de gedichten. Met de Woordenlijst is het anders gesteld. Op blz. 203 is de fout Bil (voor Hil) ingeslopen in een regel, die overigens niet werd gewijzigd: ik heb ze aangetroffen in de diverse 1 b-afdrukken die ik onder ogen kreeg. Maar dat is een detail. Belangrijker is het feit dat Gezelle zijn woordenlijst op 8 plaatsen met nieuw vergelijkend taalmateriaal heeft aangevuld en 3 lichte wijzigingen heeft aangebracht (voor bijzonderheden verwijs ik naar Dirkx). Dirkx erkent het bestaan van 1 a- en 1 b-afdrukken. Hij gaat echter verder en meent op grond van het al of niet voorkomen 1. van ‘Eigendom’ en 2. van de woorden ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ in magere kapitalen resp. vetjes onderkast dat er 4 soorten afdrukken achtereenvolgens van de pers kwamen. Neemt men vier soorten van afdrukken aan, zoals ze door Dirkx worden onderscheiden, dan is het thans bij de bespreking betrokken exemplaar uit de bibliotheek van de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius een vijfde soort, nl. een hybridisch exemplaar van de door Dirkx resp. onder 2 en 4 genoemde soorten. Van 2 heeft het de fouten en de vermelding ‘Eigendom’ en zoals bij 2 ontbreken de aanvullingen en de wijzigingen in de woordenlijst. Van 4 heeft het, ofschoon kennelijk een 1 a-afdruk, ‘van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’ in vetjes en onderkast. Vijf soorten van afdrukken, is dat niet te veel van het goede? te meer - dat leert ons exemplaar - daar het om verschillen en afwijkingen gaat die ten slotte niets met het korps van de bundel te maken hebben, ik bedoel met de gedichten, het voorwoord, het nawoord en de woordenlijst. Want onze vijfde soort laat de stelling van het bestaan van slechts twee afdrukken onaangetast. Het hoort bij de 1 a-afdrukken, die zich meer en meer preciseren, om het kort te zeggen, als die mét de verscheidene fouten en zónder de aangevulde woordenlijst. Inderdaad, tot nu toe wijst alles er op, dat men slechts van twee afdrukken kan spreken, zoals de Jubileumuitgave het in extremis heeft gedaan. Van vier, nu van vijf, afdrukken of afdruksels spreken komt me als een verwarring van termen voor. Zullen wij ooit weten hoe het met het zetten en drukken van dit
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
309 werk is gegaan? Dat het niet erg vlot verlopen is, hebben we kunnen opmaken uit de vastgestelde afwijkingen van allerlei aard. Wanneer is de drukker met zijn werk begonnen? Hoe lang, hoeveel maanden is hij er mee bezig geweest? Men mag aannemen dat het onderbreking(en) heeft gekend, aangezien dezelfde drukker Stock-Werbrouck en Zoon, na het drukken van het prospectus van Vlaemsche dichtoefeningen en het ontvangen van het manuscript, in mei van hetzelfde jaar een nieuw manuscript van de dichter binnenkrijgt, nl. Kerkhofbloemen, waar hij dringend werk van maakt en dat hij in de vorm van een plaquette van 32 bladzijden reeds ca 16 juni op de markt brengt, ongeveer twee maand vóór Vlaemsche dichtoefeningen. Was de kleine plaatselijke drukkerij Stock-Werbrouck en Zoon technisch uitgerust om de plaquette en de gr. 8o-bundel, waarvan wordt aangenomen dat de oplaag 1000 ex. bedroeg, vlot af te werken samen met klein, courant en onmiddellijk renderend werk? Een studie over deze en andere Roeselaarse drukkers ware zeer gewenst. De stevige groot 8o-bundel is gedrukt met vormen van 4 bladzijden, in totaal 54 vormen, hetzij 54 × 4 = 216 bladzijden, wat op een kleine pers schijnt te wijzen. Bij het afwerken van het boek werd een volgend in vieren gevouwen vel in een voorgaand gestoken om met katernen van 16 blz. te naaien. De volgorde van de vellen wordt aangegeven met een gewoon cijfer voor het begin van de katern en met hetzelfde cijfer, voorzien van een asterisk, voor het ingestoken vel. Zo begint bijv. een katern op blz. 161; onderaan rechts staat de signatuur 11. Vier bladzijden verder, op blz. 165, staat de signatuur 11*, die het ingestoken vel met de bladzijden 165-172 aangeeft; daarop volgen de vier resterende bladzijden 173-176, die tot vel 11 behoren. Dat is de verklaring van de regelmatig afwisselende signaturen zonder en met asterisk, die op het eerste gezicht enigszins bevreemden(1). - Pro memorie: de bladsignaturen 1, 1*, 2 en 2* ontbreken in het exemplaar van de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius. Dit is eveneens het geval in de andere door mij onderzochte exemplaren, zowel in de 1 a- als in de 1 b-afdrukken. De eerste signatuur die men aantreft, de magere asterisk, overeenkomend met 2, staat op blz. 17; de tweede, twee asterisken, overeenkomend met 2*, staat op
(1) Ik dank de heren R. DE PELSENEER en W. VAN DER VEKEN, directeur resp. chef van de drukkerij van De Algemene Antwerpse Drukkerijen (Antwerpen), die mij deze technische kwestie hebben helpen oplossen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
310 blz. 21. Van blz. 33 af komen afwisselend 3 en 3*, 4 en 4* voor (met uitzondering van 8*, 9* en 10* in de 1 a-afdrukken). De hele bundel werd zeker niet ineens gezet, gecorrigeerd en afgedrukt, zoals normaal gebeurt. Men zou dan immers geen twee afdrukken hebben, één met fouten, een andere met correcties en met aanvullingen in de woordenlijst. Twee hypothesen lijken mij mogelijk, steeds wanneer men rekening houdt met de twee soorten van afdrukken. 1. Een eerste hypothese is dat de drukker de tekst niet ineens heeft gezet, maar bij gedeelten, bijv. omdat hij niet genoeg letters bezat. Hij heeft dan afgetrokken naarmate een bepaald aantal vormen klaar zijn gekomen. Dan heeft hij het zetsel gedistribueerd. Waarna hij opnieuw een gedeelte heeft gezet, afgedrukt en eventueel gedistribueerd, enz. Deze hypothese verklaart echter niet het bestaan van 1 a- en 1 b-afdrukken, tenzij wordt verondersteld dat de drukker de hele bundel tweemaal bij gedeelten gezet en afgedrukt heeft. Dit lijkt me zo omslachtig en kostbaar, dat ik meen dat deze hypothese geen ernstige kans maakt. Bovendien zouden de twee (of meer?) zetsels zowel wat de verzen als wat het proza betreft identiek moeten geweest zijn, op de enkele afwijkingen na, hetgeen praktisch uitgesloten is. Een afdoend argument tegen deze hypothese is m.i. het voorkomen van dezelfde gekwetste letters in al de 1 a- en 1 b-afdrukken die ik onderzocht heb(1). Het werk, mag men concluderen, werd slechts één keer gezet. 2. Een tweede hypothese is dan dat de tekst één keer werd gezet, maar dat slechts een gedeelte van de hele oplage werd afgedrukt, om redenen die we niet kennen. Dat gedeelte maakt dan de 1 a-afdrukken uit. Het zetsel is blijven staan. Om redenen, die we weer niet kunnen
(1) Ik dank de h.P. VERBEKE, directeur van de Technische Diensten van UNIGRA (Brussel), die hierop mijn aandacht heeft gevestigd. Een greep voorbeelden van gekwetste letters op willekeurige bladzijden (de hier cursief gedrukte letter duidt telkens de letter aan die in de druk gekwetst voorkomt): titelpagina onderaan ROUSSELAERE; blz. V, r. 5 onderaan: wenden; blz. 17, str. 4, laatste regel: myn; blz. 19, r. 26: vaster; blz. 23, v. 9: Heidnen; blz. 29, r. 21: Goud, r. 28: weggevleid; blz. 31, r. 22: Al; blz. 65, r. 11: wyngaerdland; blz. 66, r. 13: bloemekes; blz. 173, r. 3 (in ondertitel): DICHTER; blz. 179, r. 21: Israëls, r. 23: erfelyk, r. 25: streke; blz. 208, r. 3: speculum; blz. 210, r. 10: tribbel; blz. 216, r. 26: Tehuiskomst.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
311 achterhalen, wordt overgegaan tot het opleggen van een nieuwe partij (die ook het restant van de totale oplage kan zijn, we weten het niet). Maar vooraleer tot afdrukken wordt overgegaan, krijgt de dichter de gelegenheid wijzigingen aan te brengen op het zetsel. Deze wijzigingen hebben, wat de gedichten betreft, niets ingrijpends: geen toevoeging, weglating of verschikking van gedichten, geen bewerking of omwerking van de gedichten, alleen enkele retouches zoals boven aangetoond. Wat de woordenlijst betreft, gaat het om aanvullingen en wijzigingen op 8 bladzijden aangebracht, maar kennelijk op zulke wijze dat zij op het bestaand zetsel werden uitgevoerd. Toch verlopen regels op 4 plaatsen (blz. 199, 203, 204, 205), maar het verloop wordt telkens in de volgende regel opgevangen. Tweemaal brengt deze bewerking een regel méér in de zetspiegel mee, met name op blz. 203 (r. 29) en op blz. 204 (r. 11), en wel zó dat, om verder verloop te vermijden, de drukker er niet voor terugschrikt de zetspiegel op 33 regels i.p.v. 32 te brengen(1). Op die wijze kunnen de 1 b-afdrukken zijn ontstaan. Laten we, om enig houvast te hebben, de tweede hypothese aanhouden. Een laatste faze, met een laatste complicatie, blijft nog te bekijken. Na het drukken komt het vergaren, vouwen en brocheren. Als deze bewerking ook weer niet ineens voor de totale oplage wordt verricht, krijgen we minstens twee soorten exemplaren van onze eerste uitgave, één soort voor elke van de twee afgedrukte partijen. Maar er kunnen zich andere complicaties voordoen. Als de vellen van de twee afdrukken niet met zorg gesorteerd worden, of als de drukker-uitgever resp. de dichter vellen, waar fouten in voorkomen, niet wensen te verwijderen, bijv. ter wille van de zuinigheid, of om tijdig klaar te komen (i.c. om de prijsuitdeling in het klein seminarie, op 16 augustus, te halen), of als er gewoon vellen met fouten tussen gecorrigeerde vellen geraken, dan kan men zich licht voorstellen dat er verschillende combinaties mogelijk zijn. We kennen er reeds vijf, misschien zijn er meer.
(1) Nog een typografische eigenaardigheid - de zoveelste! - van deze bundel is dat de 1 a-afdrukken in de woordenlijst bladzijden van 32 regels hebben, doch dat blz. 199, 206 en 211 hierop een uitzondering maken en telkens 33 regels tellen. In de 1 b-afdrukken wordt deze onregelmatigheid gehandhaafd en komen er dus nog twee bladzijden van 33 regels bij. Wij mogen ook uit deze bijzonderheden besluiten dat de tekst niet een tweede keer opnieuw gezet werd.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
312 Samenvattend kan worden gezegd dat van de bundel twee afdrukken bestaan, die we verder 1 a en 1 b kunnen blijven noemen, maar dat er verschillende soorten van exemplaren op de markt werden gebracht, waarvan wij er op dit ogenblik vijf kennen. Het ziet er naar uit dat, met het oog op de tekststudie, alleen de twee afdrukken van enig belang zijn. Waarmee niets afgedaan wordt van het nut van de bibliofiele of druktechnische benadering van de bundel. Integendeel, een artikel als dat van Dirkx vult de Jubileumuitgave aan en verbetert ze, terwijl het anderzijds een confrontatiepunt was voor de onderhavige beschouwingen, die willen bijdragen tot een onderzoek dat zeker nog niet afgesloten is.
Een laatste vraag Wat mij altijd heeft geïntrigeerd, is hoe Gezelle (of Stock-Werbrouck?) er toe gekomen is, de Brusselse drukker H. Goemaere als mede-uitgever te laten optreden. Op de titelpagina staat Goemaere zelfs vermeld vóór Stock-Werbrouck. Daarentegen komt zijn naam niet voor op de omslag. Voor zover mij bekend is, heeft Gezelle Goemaere niet bij zijn vorige of latere uitgaven betrokken. De drukker-uitgever Henri Goemaere was gevestigd in de Bergstraat. Zijn kleinzoon Adolphe Goemaere, drukker des konings, thans gevestigd te Schaarbeek, was zo vriendelijk mij mee te delen dat het archief van de firma geen briefwisseling uit de jaren '50 bewaart. Langs die kant moet niet verder gezocht worden naar bescheiden, die ons over de betrekkingen tussen de dichter resp. de Roeselaarse drukker en de Brusselse drukker-uitgever kunnen inlichten. Bij navraag te Roeselare bij een afstammelinge in rechte lijn van Stock-Werbrouck bleek dat daar evenmin brieven, contracten of andere documenten uit de jaren '50 bewaard zijn. Wat Gezelle in Goemaere kon aantrekken is niet moeilijk te gissen. Goemaere was geboortig van Menen, een Westvlaming dus. Hij had stand en aanzien. Hij droeg de titel van pauselijk drukker. En in 1858, het jaar van Vlaemsche dichtoefeningen, verscheen bij hem Souvenirs sur les quatre derniers papes, de Franse vertaling van een werk van een vriend van Gezelle, niemand anders dan kardinaal Wiseman. Kan de persoonlijkheid en bepaaldelijk de activiteit van Goemaere heel wat verklaren, dan blijft toch de vraag waarom Gezelle een mede-uitgever buiten Roeselare inschakelt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
313 Zowel de dichter als de Roeselaarse drukker zullen een kans gezien hebben om een groter lezerskring te bereiken en aldus het financieel risico, dat zij ongetwijfeld met de lijvige bundel liepen, in zekere mate te beperken(1). Of wellicht gaat het om méér dan een financiële kwestie. Moet niet worden aangenomen dat Gezelle zijn Vlaemsche dichtoefeningen gaarne buiten West-Vlaanderen wil verspreid zien, ook al is de opdracht-voorrede tot de studenten van het klein seminarie te Roeselare gericht? Hij is 28 jaar oud en geeft pas nu zijn eerste bundel in het licht. Geen plaquette, maar een fikse knaap van 216 bladzijden gr. 8o-formaat, die een keuze uit 's dichters poëzie van de jongste tien jaar 1848-1858 bevat. Gezelle moet er wel belang aan hechten. Na de publicatie van een aantal gelegenheidsplaquettes, alle, ook Kerkhofbloemen, voor een beperkte kring bestemd, treedt hij thans werkelijk in de literaire arena, met al zijn eretekens op de borst gespeld. Immers, op het titelblad van de bundel staat achter de naam van Guido Gezelle, pbr.: Professor in 't Kleen Seminarie, te Rousselaere, // Lid van 't Genootschap ‘Tyd en Vlyt’ te Leuven, // van de ‘Vriendschap’ en van de ‘Vlaemsche Jeugd’ alhier. Wil Gezelle zich buiten West-Vlaanderen via Brussel in het ‘groot Dietssprekend vaderland’ als letterkundige laten gelden? Onmogelijk is dat niet, want blijkens de opdracht-voorrede en de verantwoording, die als manifesten klinken en een paar keer een polemische toon aanslaan, weet hij heel goed dat hij als voorman met een eigen, althans niet algemeen aanvaard, inzicht in de poëzie treedt, vast besloten dit inzicht te doen erkennen, dat hij in een brief (28 febr. 1858) aan zijn leerling Van Oye heeft samengevat: ‘onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool’.
(1) Treedt V. HUYS in het spoor van zijn vriend en collega GEZELLE, als hij zijn boek De legenden van Ste Franciscus van Assizie in 1861 eveneens bij Stock-Werbrouck en Goemaere laat verschijnen?
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
315
De vertaling van Sir Philip Sidney's Defence of Poesie door Joan de Haes (1712) door Jan. F. Vanderheyden De vertaling van Sir Philip Sidney's The Defence of Poesie, door Joan de Haes in 1712 voor 't eerst uitgegeven, verdient m.i. meer belangstelling dan deze die zij tot hiertoe opgewekt heeft. Men kan de meeste grote Nederlandse literatuurgeschiedenissen doorlopen, of de eerder zeldzame schetsen van de ontwikkeling van de poëtiek of litteraire theorie in onze streken beoefend ter hand nemen, herhaaldelijk zal men hierbij bevinden dat Joan de Haes als vertaler van dit stuk gewoonlijk ofwel eenvoudig over 't hoofd gezien wordt ofwel slechts even met een blote zakelijke vermelding werd bedacht. In de omvangrijkste moderne biografische notitie die aan Joan de Haes gewijd werd, nl. deze van E. Wiersum in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek onder redactie van P.C. Molhuysen, P.J. Block, en Fr. K.H. Kossman(1) wordt niet eens gewag gemaakt van de vertaling van het ‘verweerschrift’ van Sidney. De opsteller van het artikel vermeldt nochtans de uitgave van de ‘werken’ van Joan de Haes in 1724 verschenen en waarin deze vertaling van de Defence voorkomt; hij wijst zelfs op de betekenis van Joan de Haes als prozaschrijver. Hij moet dienvolgens het stuk gezien hebben doch het geen speciale vermelding waardig gevonden hebben. In het Biografisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde van J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, waarvan de nieuwe druk in 1891 verscheen, wordt, in de korte notitie aan Joan de Haes gewijd, al evenmin toespeling op het bestaan van deze vertaling gemaakt. Uit de formulering van de levensbeschrijving zou men zelfs kunnen afleiden dat Joan de Haes buiten zijn biografie van Ger. Brandt geen ander proza zou geschreven hebben(2).
(1) Cfr. Dl. VII (Leiden, 1927), col. 515. Bibliografie over JOAN DE HAES wordt hierbij niet verstrekt. (2) Cfr. p. 311. ‘In proza gaf De Haes een levensbeschrijving van zijn grootvader G. Brandt, in 1712 geschreven en uitgegeven te 's-Grav.’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
316 Slaat men er de literatuurgeschiedenissen op na dan is de oogst al even pover. G. Kalff bijvoorbeeld! Deze beschouwde nochtans de beoefening van de poëtiek en van de historiografie van de literatuur als een litteraire prestatie, en achtte zich aldus gerechtigd in zijn literatuurgeschiedenis een rubriek aan ‘literatuurwetenschap’, o.a. aan de eerste ‘Kiemen van Literatuurgeschiedenis’ te wijden(1). Bij het naspeuren van de eerste sporen van historische belangstelling voor het litterair leven in onze streken ontmoet hij Joan de Haes; deze is echter voor hem enkel de biograaf van Ger. Brandt(2). In de loop van zijn betoog is er verder zelfs geen sprake van Joan de Haes, tenzij dan in een voetnota. Inderdaad in de ‘Aenteekeningen’ bij het hoofdstuk ‘Poëtiek. De Literatuur en het Maatschappelijk en Huiselijk Leven...’ wordt wel bibliografie verstrekt over Rodenburgh's Eglentiers Poëtens Borstweringh; bij dit stukje van Kalff's bibliografisch apparaat sluit slechts de lakonische mededeling aan: ‘van Sidney's werk verscheen in 1712 eene vertaling door J. de Haes. (Rotterdam, Joannes Hofkout)’. J. te Winkel schetste in zijn Ontwikkelingsgang de figuur van Joan de Haes in het kader van de ‘poëtenoorlog’ die in 1713 ‘losbrandde’. Wat het contact met Sidney betrof vermeldt Te Winkel deze vertaling van Joan de Haes zonder meer(3). Van de andere kant is er dan weer J. Prinsen die zelfs géén woord voor Joan de Haes over heeft(4). Het hoeft dan ook niemand te verwonderen dat in de grote Nederlandse encyclopaedieën zelfs de naam van Joan de Haes niet eens voorkomt.
(1) Cf. G. KALFF: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dl. V (1910), p. 354-360. (2) Cf. G. KALFF: o.c. Bd. V (1910), p. 361. (3) J. TE WINKEL: De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde 2 dr. Dl. V. Haarlem, 1924. Cfr. p. 96: ‘Even voor de Poëtenoorlog uitbrak, in 1712, had Joan de Haes eene vertaling uitgegeven van Sir Philip Sidney: “Apologie for Poetry”, voorafgegaan door een “Brief aan den vertaler” van David van Hoogstraten’. Deze zgn. ‘Brief aan den vertaler’ werd niet in de uitgave van 1720 noch in deze van 1724 opgenomen. Ten andere de aanduidingen zijn lichtelijk misleidend. De titel is immers eenvoudigweg ‘David van Hoogstraten aen den Heere Joan de Haes’ en de lopende titel luidt ‘Brief aen den Uitgever’. (4) J. PRINSEN: Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 3e dr. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1928.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
317 Ook de studies die buiten het Nederlands taalgebied verschenen en die aan het schetsen, ontleden en afwegen van het leven, werk en betekenis van Sir Philip Sidney gewijd werden wordt deze vertaling van Sidney's stuk in 't Nederlands niet eens vermeld(1). Vanwege 't buitenland mag ons een dergelijk stilzwijgen niet al te zeer verwonderen(2); dat Nederlandse belangstellenden voor literatuurstudie echter zich weinig of niet aan dit werk van Joan de Haes gelegen lieten, is minder begrijpelijk, al moet vastgesteld dat het historisch onderzoek van de poëtiek, van litteraire theorie en critiek in ons taalgebied een discipline is die tot op heden weinig beoefend werd. Moest men dit eenmaal ondernemen dan zou het m.i. passen het werk van Joan de Haes hierbij te betrekken. Inderdaad deze ‘koopman, letterkundige en dichter’(3) heeft - hoe bescheiden zijn bijdrage ook - nochtans een en ander op zijn actief dat voor de historiograaf van de Nederlandse literatuurwetenschap tot op een zekere hoogte belangwekkend is, zelfs buiten zijn vernederlandsing van Sidney's betoog. Zo is er nog o.m. - afgezien van zijn verspreide litterair-polemische geschriften - zijn ‘Leven’ van Ger. Brandt(4). Mijn bedoeling is eenvoudig vandaag even de aandacht te vestigen op zijn vertaling van de verhandeling die Sir Philip Sidney aan de dichtkunst wijdde. *** Sir Philip Sidney is één van de fijnzinnigste Elizabethaanse dichters; zijn geschriften getuigen van een fijnzinnige artistocratische voornaamheid. Van zijn prozaschriften is zonder twijfel zijn Defence of Poesie het best bekende stuk, in litteraire kringen althans. Dit geschrift is eerst en vooral een apologie, geschreven onder de vorm van een pleidooi, waarin hoofdzakelijk het probleem van de ethische waarde van de dichtkunst onderzocht wordt(5).
(1) Cfr. een van de jongste werken over Sidney: MICHEL POIRIER: Sir Philip Sidney. Le Chevalier
(2) (3) (4) (5)
Poète Elizabéthain. Lille, 1948 (Travaux et Mémoires de l'Université de Lille. Nlle Série. Droit et Lettres, 26). Al worden er exemplaren van de vertaling van Joan de Haes in de catalogi van de bibliotheek van het British Museum zowel als in deze van de Bibliothèque Nationale te Parijs vermeld. Cf. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek... Dl. VII, col. 515. o.c. l.c. Cf. M. POIRIER: o.c. p. 224.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
318 Aanvankelijk ging het in handschriftelijke vorm in Sidney's vriendenkring van hand tot hand, tot er in 1595 twee uitgaven van verschenen, één onder de titel The Defence of Poesie, de andere als An Apology for Poetry. Niet enkel in Engeland oefende dit geschrift invloed uit, ook in het buitenland had het een zekere weerslag. De Prosodia Germanica van Opitz vertoont duidelijke sporen van sommige van Sidney's opvattingen. Nu is het opvallend dat wanneer men dit werk van Sidney in verband met de Nederlandse literatuur citeert, gewoonlijk de figuur van een Ridder Theodoor Rodenburgh en deze van een Albert Verwey als vanzelf oprijzen; de naam van de eerste dringt zich op om het berucht plagiaat dat hier gepleegd werd(1); de naam van Verwey om de merkwaardige stijlvolle en vlotte vertaling die Verwey van Sidney's stuk leverde en die hij - Verwey - tezamen met zijn overzetting van Shelley's Defence uitgaf(2). Van Joan de Haes - thans zo min als vroeger - meestal geen spoor te ontwaren! ***
Wie was Joan de Haes? Buiten de schaarse gegevens in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek vervat(3) is er weinig of niets over het leven van Joan de Haes gepubliceerd geworden. Hij was ‘koopman, letterkundige en dichter’ heet het in het NNBW; hij werd te Rotterdam op 3 november 1685 geboren en overleed in zijn vaderstad op 12 februari 1723. De uitgever van zijn werk in 1724, dichter H.K. Poot, verstrekt in zijn dithyrambisch voorwoord ‘Aen den Lezer’ geen noemenswaardige zakelijke gegevens, buiten een vluchtige vermelding van de polyglot-
(1) Cfr. o.m. W. ZUIDEMA: Theodore Rodenburgh, in: Tijdschrift v. Ndl. Taal & Letterk. XXI (1902), p. 253-296; XXII (1903), p. 81-123. (2) PERCY B. SHELLEY en Sir PHILIP SIDNEY: Dichters Verdediging: Shelley's ‘A Defence of poetry’; Sidney's ‘An Apologie for poetrie’. Vertaald door Albert Verwey. Amsterdam, 1891. (3) Cfr. supra.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
319 tische kennis van De Haes: deze was namelijk ‘Vijf taelen kundigh’(1). H.K. Poot herhaalt hier slechts een complimentje dat David van Hoogstraten zijn ‘vriend, Joan De Haes’ op 1 october 1712 toestuurde in zijn brief die in de eerste uitgave van de vertaling van de Defence, nl. in deze van 1712 is opgenomen. In dit schrijven looft D. van Hoogstraten de polyglottie van Joan de Haes, ‘Die, om zyn hart aen 't zoet der wysheit op te halen, Gaet weiden met zyn' geest in vyfderhande talen’.
Ennius wilde driehartigh genoemt zyn om zyne bedrevenheit in drie talen: en V.E. magh op dien voet met regt vyfhartigh genoemt worden. Die gaven, door naerstigheit en wysselyk uitkoopen van tydt verkregen, brengen nu hare vruchten voort, als ze V.E. somtydts ontslagen van de belemmeringen des koophandels, en der huisselyke zorgen, omvoeren door den ryken beemt der Latynsche, Italiaensche, Fransche, Engelsche, en Nederduitsche dichteren, en de vruchten doen smaken, die elke lantaert in het byzonder voortbrengt...’(2). De Haes ‘schoon in den koophandel opgevoedt’ - naar D. van Hoogstraten van hem getuigde(3) - hanteerde af en toe in zijn vrije ogenblikken de pen(4). En De Haes heeft heel wat geschreven; zijn verzameld werk door H.K. Poot in 1724 uitgegeven beslaat ongeveer 1.000 bladzijden in-4o. Onder zijn zgn. ‘pennevruchten’ komen groots opgezette christelijk epische gedichten als Judas de Verrader en Jonas de Boetgezant voor naast ‘stichtelijke gedichten’, ‘geboortedichten’, ‘bruiloftdichten’, ‘afbeeldingen’, ‘lijkdichten’, ‘grafschriften’, ‘lofdichten en opdrachten van boeken’, ‘minnedichten’ en ‘mengeldichten’. Meestal
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten van Joan de Haes. Hier by komt F. Sidneis Verdediging der Poëzy uit het Engelsch vertaelt. In twee deelen. Te Delf, By Reinier Boitet, 1724. Cfr. fol. *3. In de volgende voetnota's wordt deze uitgave, waaruit meestal geciteerd wordt, vermeld als: J. DE HAES: Alle de Gedichten... (2) Sir PHILIP SIDNEY: Verdediging der Poëzy, Uit het Engelsch van den Ridder Filips Sidnei vertaelt door J. de Haes. Te Rotterdam, By Joannes Hofhout, 1712. Cfr. fol. **3. (3) ‘David v. Hoogstraten aen den Heere Joan de Haes’ in: Verdediging der Poëzy... 1712. Cfr. fol. [**2vo]. (4) Id... Cfr. fol. **3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
320 is het oorspronkelijk werk; soms vertaald. Gelegenheidsrijmelarij neemt een overheersende plaats in zijn werk in. In de litteraire polemieken van zijn dagen moet hij een bijzonder actieve rol gespeeld hebben. Voorlopig beperken we ons echter tot een vluchtige oogslag op zijn vernederlandsing van de Defence van Sidney. ***
Op de vraag wanneer deze vertaling tot stand kwam is het antwoord betrekkelijk licht te geven. De eerste uitgave verscheen in 1712(1). De opdracht ervan aan ‘Den Weledelen Heere Joan de Witt Sekretaris van Amsterdam’ waarmede het werkje opent is gedateerd: ‘Te Rotterdam den 17 in Wynmaent MDCCXII’, d.i. 17 october 1712(2). De brief van ‘David van Hoogstraten aen den Heere Joan de Haes’ die na het bericht aan de lezer in dezelfde eerste uitgave afgedrukt werd(3) is gedateerd: ‘Te Amsterdam den eersten van Wynmaent MDCCXII’, hetzij dus 1 october 1712(4). In de uitgaven van de ‘werken’ van Joan de Haes, nl. in deze van 1720 en 1724 wordt een brief ingelast van F. van Bochoven, gedagtekend ‘Te Dordrecht den 3 Febr. MDCCXIII’(5) waarin o.m. deze dankbare bewonderaar van Joan de Haes deze laatste zijn eerbiedige erkentelijkheid betuigt ‘voor het aengenaem geschenk van Sidneis Verdediging der Poëzy... uit het Engelsch zoo vloeiend in onze sprake overgebraght’(6). Hieruit mag men dus minstens besluiten dat het werk in het laatste kwartaal van 1712 voor het eerst in druk verscheen. Wanneer echter werd deze vertaling geschreven?
(1) Cfr. supra. Ik wens hier de directie van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden mijn gans bijzondere dank te betuigen voor de gelegenheid die zij me geboden heeft de drukken van 1712 en 1720 te raadplegen. (2) Cfr. fol. [*3vo]. (3) Dit voorwoord ‘Aen den Lezer’ van Joan de Haes zelf is in de eerste uitgave van 1712 niet gedateerd geworden, wèl echter in de uitgave van 1720 en in deze van 1724. In beide gevallen (cfr. p. 549 in beide uitgaven) vindt men slechts de aanduiding van het jaartal; verdere aanduidingen ontbreken. (4) Cfr. fol. [**6vo]. (5) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 552. (6) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 550.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
321 Het voorwoord ‘Aen den Lezer’ dat in elk der drie uitgaven, d.i. deze van 1712, 1720 en 1724 voorkomt, en in 1720 en 1724 gedateerd staat als zijnde van 1712(1) opent met deze verklaring vanwege de ‘vertaeler’: ‘Toen ik in den voorleden winter mijn gedachten liet gaen over 't vertalen van 't een of ander werkje om mijnen mateloozen stijl in Nederduitsch te oefenen, viel my deze Verdediging der poëzy, in 't Engelsch door den Ridder Filips Sidnei gestelt, in handen...’(2). Uit dit alles mag, meen ik, afgeleid dat De Haes zijn vertaling in de winter 1711-1712 zoniet voltooid dan toch heeft aangevangen. In elk geval ze lag klaar toen David van Hoogstraten in de zomer of nazomer van 1712 te Rotterdam verbleef om zich in de atmosfeer van zijn geboortestad even uit te rusten. Hij heeft toen herhaaldelijk Joan de Haes ontmoet die hem - David van Hoogstraten - het handschrift van de vertaling ter lezing heeft voorgelegd. Dit lezen wij uit de zoëven vermelde brief die D. van Hoogstraten aan Joan de Haes in de eerste dagen van october 1712 liet geworden. De aanhef van dit schrijven is reeds belangwekkend: ‘De uitspanning, onlangs by my genomen in myne geboortestadt, heeft myn lichaem zoo zeer niet verquikt door de lieffelyke lucht des schoonen Maesstrooms, en de lekkernyen, die hy ons verschafte, als V.E. mynen afgematten geest heeft opgehemelt en gesterkt door verscheidenheit van letterbanketten, zoo rykelyk opgedischt... In deze onderhoudinge, en onschuldige uitweidinge over alle soorten van letteroeffeningen bracht V.E. my by verrassinge onverwacht onder de oogen eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei... Dat bevalligh stuk, door V.E. in onze sprake overgegoten, doorliep ik met grooten lust...(3). Uiterlijk in october 1712 moet J. de Haes de laatste hand aan zijn vertaling gelegd hebben, terwijl naar zijn eigen getuigenis(4) de terminus a quo ergens in de wintermaanden 1711-1712 moet liggen. De lange winteravonden moeten z.i. aan wie te lezen wenste of aan wie de pen hanteren wilde en die zijn opvatting van de ‘dichterlijke’ bedrijvigheid deelde, de best geschikte gelegenheid voor lezen
(1) Cfr. supra. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. (3) JOAN DE HAES: Verdediging der Poëzy... Rotterdam, 1712. Cfr. fol. [*8vo] - fol. **. (4) Cfr. supra de aanhef van zijn voorwoord ‘Aen den Lezer’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
322 en schrijven gunnen. Inderdaad het ontstaan van zijn zo gekoesterde bewerking van het Jonas-verhaal is ook in zijn lectuur in de wintermaanden te zoeken. Zijn ‘woord-vooraf’ tot dit stuk ‘Jonas de Boetgezant’ gedagtekend ‘Te Rotterdam in oegstmaent des jaars 1722’ heft aan als volgt: ‘Toen in den voorleden winter myn dichtyver blaekte, viel my in handen zeker boeksken, 't welk in Fransch gestelt door den vermaerden Antoni Godeau, in zyn leven Bisschop van Grasse en Vence, den titel voert van Tableaux de Penitence, dat is, Tafereelen van Boete’(1). *** Van deze ‘Verdediging’ verschenen drie uitgaven, nl. in 1712, in 1720 en in 1724. Het stuk verscheen eerst afzonderlijk te Rotterdam bij Joannes Hofhout onder de titel ‘Verdediging // der // Poëzy // Uit het Engelsch // van den Ridder // Filips Sidnei // vertaelt door // J. De Haes. // In dit boekdeeltje beslaat de tekst van de vertaling 96 bladzijden, gepagineerd ‘Pag. 1’ tot 96. Het voorwerk - zo men deze term hier gebruiken mag - is tot ongeveer dezelfde omvang uitgezwollen en bevat de opdracht aan ‘Joan De Witt’ (fol. *2 fol. [*3vo]); het bericht ‘Aen den Lezer’ (fol. *4 - fol. [*8]); de brief van ‘David van Hoogstraten aen den Heere Joan De Haes’ (fol. [*8vo] - fol. [*6vo]. Volgt daarop een reeks ‘Getuigenissen van vernaemde mannen ter eere van den Ridder Filips Sidnei’ (fol. [**7] - - fol. [***7vo]). Getuigen hier Jacobus Augustus Thuanus, alias de geschiedschrijver Jacques Aug. de Thou, William Camden, onze Justus Lipsius, de Rijsselaar Dominicus Baudius of Dominique le Bauldier, Hubert Lanquet, alias Hubertus Languetus, de rechtsgeleerde Philippus Camerarius (of Philipp Kammermeister), de nationale historicus E. van Meteren, Evrardus van Reydt of Everardus Reidanus, P.C. Hooft, J. Antonides van der Goes, Mr de Larrey en Edmund Bohun. Enkele, overwegend Latijnse, huldeblijken aan Joan de Haes vanwege een viertal tijdgenoten ter gelegenheid van het uitgeven van zijn vertaling worden in dit onderdeel van het voorwerk afgedrukt. Komen hier aan 't woord: Adriaan Reland, David van Hoogstraten,
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... [Deel II], fol. *3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
323 Cornelis van Arckel en Johannes Obreen. Fol. [***8] tot fol. [****4vo] worden door dit koor van lofbetuigingen bezet. In 1720 kwam het verzameld werk van Joan de Haes van de pers. Het titelblad ziet er als volgt uit: Gedichten // van // Joan de Haes. // Hier by komt // F. Sidneis // Verdediging der Poëzy // Uit het Engelsch vertaelt. // Te Rotterdam // By Maarten van Loon // MDCCXX. // De aanduiding op het titelblad alleen reeds lichtte de belangstellenden in over de opname van de vertaling van het stuk van Sidney in deze verzamelbundel. De tekst van de overzetting van de ‘Defence’ beslaat pp. 553-646 en wordt voorafgegaan door het ‘Aen den Lezer’ van Joan de Haes en door een brief van F. van Bochoven ‘Den Heere Joan De Haes’ toegestuurd. M.a.w. het ‘voorwerk’ werd hier tot een minimum herleid. De tekst van het woord-vooraf van Joan de Haes is op enkele lichte spellingsvarianten dezelfde als deze in de uitgave van 1712; een datering, nl. ‘MDCCXII’, werd er echter aan toegevoegd en op p. 545 werd de tekst lichtelijk gewijzigd, dit wegens het feit dat in deze uitgave van 1720 de brief van David van Hoogstraten, die in de uitgave van 1712 was afgedrukt, hier niet opgenomen werd(1). In de posthume uitgave van zijn werk in 1724 door dichter H.K. Poot bezorgd, nl. ‘Alle de // Gedichten // van // Joan De Haes. // Hier by komt // F. Sidneis // Verdediging der Poëzy // Uit het Engelsch vertaelt. // In twee deelen. // Te Delf // By Reinier Boitet. // MDCCXXIV //’ werd, zoals de titel het ten andere ook aankondigt, de vertaling van Sidney's stuk eveneens opgenomen. De tekst er van beslaat pp. [541] tot en met 646. De uitgave van het ‘verzameld werk’ door H.K. Poot in 1724 is m.i. een ‘titeldruk’ ten opzichte van de uitgave van 1720. Inderdaad
(1) In 1712, fol. [*5vo]: ‘Om deze redenen dan hebbe ik geoordeelt, dat d'uitgave dezer vertalinge in dezen tyt niet ondienstigh zoude zyn; waer in de vermaerde Heer David van Hoogstraten, toen ik onlangs d'eer zyner tegenwoordigheit in onze geboortestadt genoot, my versterkte; gelyk zyne Et. na haer vertrek in eenen brief, dien ik hier achter voege, hare vermaningen ook herhaelde, om dit werkje mynen Lantsgenoten mede te deelen: ...’ In 1720, p. 545 is dat geworden: ‘...waer in de vermaerde heer David van Hoogstraten, toen ik onlangs d'eer zijner tegenwoordigheit in onze geboortestadt genoot, my versterkte; gelijk zijne Edt. na haer vertrek in eenen brief hare vermaningen ook herhaelde, om dit werkje mijnen Lantsgenoten mede te deelen: ...’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
324 de onderlinge verschillen tussen deze twee uitgaven zijn gering: Het titelblad werd gewijzigd en helemaal vooraan (fol. *2 - fol. [*3vo]) werd een voorwoord van de uitgever of tekstbezorger, d.i.H.K. Poot, ‘Aen den Lezer’ ingelast. Daarenboven werden de in beide uitgaven voorkomende ‘lofdichten’, het ene van David van Hoogstraten en het andere van H.K. Poot (Fol. *3 - fol. **3 in uitg. van 1720 en Fol. ** - fol. [**3vo] in uitg. van 1724) in de uitgave van 1724 opnieuw ‘gezet’, en de ‘Blatwijzer der Gedichten’ - die in 1720 vooraan op fol. [**3] voorkwam - werd in 1724 eenvoudig achterwege gelaten. Verder werd in de uitgave van 1724 tussen fol. [ZZzzvo] (d.i. blz. 762 in de uitgaven van 1720 en 1724), en fol. ZZzz2 (niet gepagineerd in 1720 noch in 1724) het gedicht ‘Jonas de Boetgezant’ met inleidende beschouwingen en ‘Aenmerkingen over de Uitbreiding van Jonas Histori’ ingelast. Het corpus zelf van de tekst, de paginering inbegrepen, is identiek in beide uitgaven. Deze bemerking geldt eveneens voor het deel dat de tekst van de ‘Verdediging’ omvat. *** Toen De Haes zijn vertaling aanvatte waren er reeds talrijke Engelse uitgaven van de ‘Defence’ van Sidney in omloop. Hij kon over 12 Engelse uitgaven beschikken, nl. A (1595); B (1598); C (1599); D (1605); E (1613); E (1621); G (1627); H (1633); I (1638); K (1655); L (1662); M (1674)(1). Welke uitgave van de ‘Defence’ Joan de Haes ter hand heeft genomen is niet precies uit te maken. Het is denkelijk een van de acht uitgaven geweest die tussen 1613 (E) en 1674 (M) zijn verschenen. Dit mag men m.i. afleiden uit het feit dat de versie van De Haes passages bevat die niet op een oudere uitgave, d.i. een uitgave van vóór 1613, kunnen teruggaan. Inderdaad de uitgaven van 1595, 1598, 1599 en 1605 van de ‘Defence’ hebben lezingen die geen aanleiding kunnen geweest zijn voor de versie die De Haes heeft geleverd. Hiervan een paar voorbeelden!
(1) Cfr. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie. Political Discourses. Correspondence. Translation. Ed. by Albert Feuillerat. Cambridge, University Press, 1962. (The Prose Works of Sir Philip Sidney. Vol. III). De volgende uitgave van de Defence d.i. de 13e, verscheen pas in 1725.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
325 Betogend dat menselijk weten en kennen onafhankelijk van de natuur niet bestaat of bestaan kan verduidelijkt de auteur deze stelling als volgt: ‘Dus beschout de starrekundige de starren, en stelt uit deze bespiegeling ter neêr, wat orde de Natuur daer in gehouden hebbe. Dus gaen de lantmeter en de cijfferaer te werk in hun verscheide soorten van hoegrootheden. Dus zegt u de muzikant omtrent de toonen, wat met de Natuur overeenstemt of niet’(1). Welnu de in de vier drukken van de ‘Defence’, vóór 1613 verschenen, wordt het laatst geciteerd voorbeeld als volgt geformuleerd: ‘So doth the Musitians in times tel you, which by nature agree, which not’(2). In de latere uitgaven, nl. in de drukken van 1613, 1621, 1627, 1633, 1638, 1655, 1662, 1674 - luidt dit als volgt: ‘So doth the Musitian in tunes tel you, which by nature agree, which not’(3). Het is deze tekst - met ‘Musitian’ in 't enkelvoud en met ‘tunes’ i.p.v. met ‘times’ - die onmiskenbaar voor De Haes de grondtekst moet geweest zijn. Hetzelfde besluit dringt zich op na het naast elkaar leggen van de versies van een andere passus. In de vier uitgaven van de ‘Defence’ van vóór 1613 treffen we de volgende passus aan: ‘So that the ending end of all earthly learning, being verteous action, those skils that most serve to bring forth that, have a most just title to be Princes over al the rest: wherin if we ca[n] shew, the Poet is worthy to have it before any other competitors’(4). De latere uitgaven van 1613 tot en met 1674 hebben hier echter in het laatste zinslid: ‘...wherein easily we can shew, the Poet is worthy to have it before any other competitors’(5). Deze laatste formulering is de tekst die beantwoordt aan de versie van De Haes waar hij schrijft: ‘Gemerkt dan het uiterste doelwit van alle aerdsche geleertheit een deugtzame handel is, zoo komt dezen // vernuften, die de werktuigen moeten zijn om dien voort te brengen, zeer rechtvaerdigh de rang toe van prinssen te zijn over al de rest: en wy zullen licht kunnen bewijzen, dat de poëet dezen titel verdient voor alle andere,...’(6).
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 562. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 7. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 319. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 12. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 319. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 571-572.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
326 In verband met het elimineren van de uitgaven van de ‘Defence’ van vóór 1613 kan nog gewezen worden op het feit dat de druk van 1605 zeker door De Haes niet gevolgd werd. Dit blijkt uit de vergelijking van de Engelse versies en de Nederlandse tekst in verband met de argumenten die sommigen tegen de verschillende vormen van woordkunstbeoefening laten gelden. ‘They say the Comedies rather teach than reprehend amorous co[n]ceits’(1), dit is nl. de tekst die in alle drukken wordt teruggevonden, behalve in deze van 1605, waarin ‘reprehend’ vervangen werd door ‘aprehend’(2). Wat De Haes voor zich liggen had blijkt klaar uit zijn vertaling: ‘Zy geven voor, dat de tooneelspelen veeleer verliefde gedachten inboezemen dan bestraffen’(3). Van de uitgaven in 1613 en van deze tot en met 1674 verschenen (d.i. E, F, G, H, I, K, L, M) heeft G, d.i. de druk van 1627) weinig kans als basistekst voor de vertaling van J. de Haes weerhouden te worden. Inderdaad, de Engelse tekst die elders overal - behalve dus in 1627 - voorkomt in verband met de waardering van dichtkunst en filosofie is: ‘For the question is, whether the fained Image of Poetrie, or the reguler instruction of Philosophie, hath the more force in teaching?’(4); in G (1627) is dit als ‘force in reaching’ te lezen(5). Uit de vertaling van De Haes: ‘Want dit is alleen de vraeg, of de verzierde afbeeldingen der poëzy, of de regelmatige onderrechtingen der filosofy krachtiger zijn om te onderwijzen?’(6) blijkt dat hij de druk G (1627) niet gebruikt heeft. Roept men nu in dat het hier in de Engelse tekst in G om een eenvoudige drukfout zou gaan die De Haes allicht zou hebben kunnen opmerken en verbeteren, en dat deze passus niets bewijst tegen een mogelijk gebruik van G door De Haes, dan moet er nochtans op gewezen worden dat G de enige uitgave na 1613 is, waarin op een andere plaats het meervoud gebruikt wordt wanneer in de corresponderende tekst bij De Haes, zoals in de andere Engelse uitgaven na 1598, op G van 1627 na, het enkelvoud voorkomt.
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 30. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 323. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 611. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... P. 15. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... P. 320. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 579.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
327 Het gaat over de magische kracht die er uitgaat van het onbehouwen maar forse oude lied. Schrijft De Haes Sidney na: ‘Ik moet zeker mijne eigen ruwheit hier belijden: noit hoorde ik het oude liet van Percie en Douglas, of ik gevoelde 't hart meer daer van bewogen dan van een trompet; schoon het maer van een' blinden liereman wierde opgezongen met een stem immers zoo ruw, als den stijl. Hadt nu dit, dus slordigh toegestelt in het stof en spinrach dier onbeschaefde eeuwe, zoo groot een kracht; wat zoude het niet uitwerken, indien de zang gepolijst waer'...’(1). Dit ‘spinrach’ beantwoordt aan het ‘cobweb’ dat in alle drukken voorkomt behalve in de twee oudste drukken van 1595 en 1598 en in de latere G uitgave van 1627, waar ‘cobwebbes’ te lezen staat(2). Zo kan G (1627) zowel als A (1595), B (1598), C (1599) en en D (1605) als mogelijke grondtekst buiten beschouwing gelaten worden. Ook E (1613) kan waarschijnlijk uitgeschakeld worden. Inderdaad, op bladzijde 583 heeft De Haes een lezing die slechts in de druk van 1621 en in de latere voorkomt, d.i. in alle uitgaven van F (1621) tot en met M (1674). Deze passus luidt als volgt: ‘Nu wilde ik gaerne weten, indien u gelegenheit geboren wierdt om uwen vorst met dusdanigh een eerlijk veinzen te dienen, waerom zoudt gy dit zoo wel niet leeren uit Xenofons verzierselen, als uit de waerheit der anderen?’(3). In de Engelse versies van vóór 1621 luidt zulks: ‘Now would I faine knowe, if occasion be presented unto you, to serve your Prince by such an honest dissimulation, why you do not as well learne it of Xenophons fiction, as of the others veritie’(4)! ‘Xenophons fiction’, en niet ‘fictions’, zoals in de drukken van 1621 en later, wat overeenkomt met ‘Xenophons verzierselen’ van J. de Haes(5). Het is denkelijk ook niet de uitgave K van 1655 noch deze van 1662, d.i. L, die Joan de Haes ter hand heeft genomen. Inderdaad, in deze twee uitgaven luidt een passus als volgt: ‘For what else is the awaking his musical Instruments, the often and free chaunging of
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 598. (2) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 24 & p. 322. (3) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 583. Ook in de uitg. van 1712 (p. 32) luidt de aanhef van de passus: ‘...indien u gelegenheit geboren wierdt’. (4) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 17. (5) Cfr. supra.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
328 persons, his notable Prosopopeias whe[n] he maketh you as it were see God comming in his majestie, ...but a heavenly poesie, wherin also he sheweth himselfe a passionate lover of that unspeakable and everlasting bewtie...?’(1). In de andere teksten daarentegen is in deze laatste zinsnede almost i.p.v. also te lezen: ‘wherin almost he sheweth himselfe a passionate lover of that unspeakable and everlasting bewtie’. Welnu daaraan beantwoordt de versie van Joan de Haes waar hij schrijft: ‘Want wat is het opwekken zijner snaren, 't meenighvuldigh en ongedwongen wisselen van personen, zijne aenmerkelijke zelfsspraken, waer in hy Godt, als in zijne volle majesteit, ten toon voert,... wat is dit anders dan een hemelsche poëzy, waer in hy zich bijkans aenstelt als een teeder minnaer van die onuitsprekelijke en eeuwighdurende schoonheit...?’(2). Door deze opeenvolgende uitschakelingen blijven denkelijk nog F (1621), H (1633), I (1638) en de laatste, nl. M (1674) als mogelijke grondteksten over. Welke van deze vier zeventiende-eeuwse uitgaven De Haes gebruikt heeft is m.i. aan de hand van de teksten zelf niet uit te maken. *** Waarom vertalen? Waarom dit stuk van Sidney uitkiezen en overzetten? Hieromtrent laat Joan de Haes zijn lezers niet in 't duister; zakelijk en raak is zijn toelichting in dezen in zijn voorwoord ‘Aen den Lezer’ vervat(3). Algemeen beschouwd was vertaalwerk in zijn ogen eerst en vooral een oefening, een stijloefening. Voor hemzelf achtte hij het vertalen een nuttig en zelfs noodzakelijke oefening: hij vond zijn eigen stijl ‘mateloos’(4) en ook zijn taal was, naar hij voelde, ‘mateloos’(5).
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 7 & p. 318. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 561. (3) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. In zijn ‘Aen den Lezer’ in de aanhef zelf van het stuk. (4) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543 (‘mijnen maeteloozen stijl’). (5) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 328 in het gedicht: ‘Opdraght van Filips Sidneis Verdediging der Poëzy, door my uit het Engelsch vertaelt, Aen den Weledelen Heer Joan De Witt, Sekretaris van Amsterdam’. Daaruit de volgende zin: ‘De rijke stof vergoed'de smetten / Van mijne matelooze tael’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
329 Geen wonder dan dat hij de lange winteravonden zich wenste te nutte te maken om zich in 't hanteren van het Nederlands verder te bekwamen, d.i. om door te vertalen zijn ‘mateloozen stijl in Nederduitsch te oefenen’(1). Doch waarom Sidney's ‘Defence’ als oefenterrein uitkiezen? De keuze van het soort onderwerp en van het bepaald werk zelf is typisch voor de opvattingen van Joan de Haes. Is daar eerst ‘de waerdigheit der stoffe hier gehandelt’(2). Joan de Haes had inderdaad een hoge verering voor de woordkunst, die hij een goddelijke kunst noemde(3) en voor allen die met natuurlijk talent begaafd en vakkundig geschoold haar uit aangeboren drift, anderen ten bate, dienen wilde. Was daar tevens de vorm van zijn prototype! Was het een in een moeilijk zestiende-eeuws Engels gesteld stuk vol ‘vele verouderde woorden en spreekwijzen’, ‘die in dezen tijt naeulijx van geboren Engelschen verstaen worden’(4) toch was de vorm waarin dit pleidooi gegoten was ‘net en geleerd’(5). De verdoken drijfveer echter die bij het eerste contact met dit werkje van Sidney in hem was losgesprongen was de wil zijn land- en tijdgenoten een juist begrip van ware poëzie, van haar hoge waarde, van haar rol in het menselijk bestaan en in het maatschappelijk bestel, van haar diverse mogelijkheden en vormen bij te brengen. Een revalorisatie van de dichtkunst was z.i. toen in Nederland vereist. Want ergerend was hem het misprijzen dat de poëzie en haar beoefenaars in het Nederland van de eerste decennia van de XVIIIe eeuw te beurt viel, in tegenstelling met de waardering, eerbetoon en steun die zij in andere landen, zoals ‘Italië, Vrankrijk, of Duitschlant’ genoten: ‘daer wordt zy niet alleen in eere gehouden, gehanthaeft en ook gehanteert, maer met vorstelijke miltdadigheit beschonken’(6). Zijn verering voor de dichtkunst maakt hem lyrisch wanneer hij zijn ‘Opdraght van Filips Sidneis Verdediging der Poëzy... aen den
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. (3) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 544. Op dezelfde blz. handelt hij over ‘het hemelsch wezen der poëzy’ en over ‘vaerzenmakers of rijmers [die] zich dien goddelijken naem van poëten aenmatigen’. (4) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. (5) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 543. (6) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 544.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
330 Weledelen Heer Joan De Witt, Sekretaris van Amsterdam’ richt: Ik durve u nooden op 't onthael Van ridderlijke lekkernijen Gegaêrt uit d'eêlste kruiderijen, Waer aen zich Sidnei vol en zat, Gelijk een by, gezogen hadt. Hij stuit op 't spits van wijze reden De stormen van spitsvondigheden, Onwetentheit en bastaerdy, Die, als ontzint, de poëzy Beschuldigen van vuile vlekken, Die in haer aenschijn zijn t'ontdekken. Maer deze ridder toont aen 't licht Den luister van haer aengezicht, Den glans van haer bekoorlijk wezen, Dat door geen pennen oit volprezen Den glans van alle kunsten dooft. Buig, rechtgeleerde, buig nu 't hooft. Historischrijver, gy moet wijken, En met den arts de vlagge strijken. Zwicht, starrenkijker, filosoof, Uw glans is by dien luister doof. Wie scheldt de dichters dan voor dwazen, Die van verzierde dingen razen? Wie scheldt hen dan voor logenaars, En maekt een' ijdlen droom van 't vaers? Wie durft nu deze tael nogh voeren? Die lastertong kan Sidnei snoeren, En met zijn ridderlijke hant Voor eeuwigh leggen aen den bant. Hy stuit op 't schilt van zijn geleertheit De pijlen van de schoolverkeertheit. Zoo hemelt hy de dichtkunst op. Zoo voert hy haren lof in top. Zoo blijft zy eeuwigh triomferen En alle lastering braveren(1).
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 329-330. Deze opdracht verscheen reeds in de uitgave van de ‘Verdediging’ in 1712.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
331 Ten tweede was er het diep verval der woordkunst zelf in zijn eigen dagen; deze lage stand van de literatuur verklaarde ten andere waarom zij zo weinig aanzien had of zelfs hebben kon. Al te veel ‘onbegenadigden’ meenden te kunnen en te moeten dichten. Het waren deze ‘Vaerzemakers of rijmers’ - zoals De Haes ze noemt(1) - die zich de verheven naam van ‘dichter’ toeëigenden die de eigentijdse poëzie in Nederland bespottelijk maakten. Even noodlottig echter was de rol die de door de natuur begaafde doch ongeschoolde schrijvers speelden: ook zij droegen bij tot het voortwoekeren van een algemene onverschilligheid, of erger zelfs, van misprijzen voor een ‘kunst’ - d.i. een kundigheid - die nochtans alle andere - de theologie buiten beschouwing gelaten overtreft. Ten derde is er het classiek cliché: het werk zou een leemte vullen. Meteen legde Joan de Haes de vinger op een wonde die nog immer verder ettert. Onze ‘wetenschappelijke’ literatuur zowel als onze ‘scheppende’ is arm, doodarm aan oorspronkelijke geschriften waarin de uitkomsten van bezinning over de woordkunst, haar wezen, rol en betekenis, over haar veelvoudige uitingen en vormaspecten in een stelselmatige uiteenzetting vast gelegd werden. De Haes was bewust van dit tekort in eigen tijd, al vermeldt hij enkele stukken waarin sommige problemen van poëtiek, litteraire theorie en practijk behandeld werden. Hij verwijst naar Vondel natuurlijk - ‘den grooten Agrippiner’ - en diens ‘Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst’ en ‘eenige der sierlijke voorreden zijner treurspelen’(2); hij vernoemt Hooft en citeert uit een toen nog onuitgegeven stuk van Hooft waarvan hij een fragmentair afschrift blijkt te bezitten(3), nl. diens ‘Rede van de Waerdigheit der Poëzy’(4), dat pas zestien jaar later, nl. in 1728, vijf jaar na de dood van Joan de Haes in de ‘Verhandelingen’ van ‘Nil Volentibus Arduum’ zou uitgegeven worden. Er was natuurlijk méér te lichten uit de ‘literatuur’ van de XVIIe eeuw, zowel uit de letterkunde van 't Noorden als uit deze van 't Zuiden. En zelfs uit de XVIe-eeuwse overlevering! In feite is zijn diagnose waar hij poneert dat ‘wy in onze moedertael... geene schriften altoos van dien aert ontmoeten’(5) in deze
(1) (2) (3) (4) (5)
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 544. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 545-546. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 546. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 546. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 545-546.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
332 absolute formulering moeilijk te aanvaarden. De Haes keek zich blind op het werk van twee groten uit de zeventiende eeuw in 't Noorden; alleszins wat vooraf gegaan was en zelfs wat er rond hem roerde schijnt voor hem zelfs niet bestaan te hebben. In de XVIe eeuw heeft men zich toch ook reeds bezonnen over de woordkunst. In 't Zuiden was er b.v. de handleiding van Matthijs de Castelein zowel als de ‘Rhetorica’ van Jan van Mussem; er was een Cornelis van Ghistele en een Jacob Ymmeloot die sommige aspecten van het ‘dichterlijk bedrijf’ onder ogen hebben genomen. In 't Noorden een D.V. Coornhert met zijn ‘Odyssea’, met zijn ‘Rijmbrief aen Henrick van Holten’ zowel als met zijn ‘Rymerien aenden Rymlievenden Leser’ bij de ‘Comedie van Lief en Leedt’. Spiegel mocht hier eveneens vernoemd worden, niet alleen om zijn ‘Twe-spraack’, doch ook om zijn ‘Rederijckkunst in Rijm op kortst vervat’. In de XVIIe eeuw is er dan toch in 1610 het verschijnen van Celosse's ‘Vreugt-eyndig Spel’, waarin o.m. vooral ethische aspecten van het woordkunstwerk onder de loupe worden genomen. Ook nog ‘Eglentiers Poetens Borst-weringh’ van Ridder Theodore Rodenburgh waarvan het eerste vierde deel een ‘vertaling’ is van een brok gelicht uit het stuk van Sir Philip Sidney. Joan de Haes kende wel Vondels bijdragen(1) en alludeert op en citeert uit de ‘Reden’ van P.C. Hooft; doch waarom C. Huyghens' ‘Voor de Eenparicheyt der Dichters ende van de Voetmaat’, waarom zijn ‘Wederlegh’ en zijn ‘Weder antwoord’ niet vermeld? En dichter bij hem waren er anderen die eveneens met dergelijke problemen begaan waren en die hun opvattingen over dichtkunst of woordkunst-in-'t algemeen in geschriften hebben neergeschreven. Ongelukkig werden deze stukken niet onmiddellijk uitgegeven. Dit was o.m. het geval met de ‘Reden’ van P.C. Hooft(2). Dit geldt ook voor de leidraad voor de ‘dichtlievende jeugt’ van David van Hoogstraten, nl. diens ‘Beginselen of Kort Begrip der Rederijkkunst ten dienste der Tael- en Dichtlievenden opgestelt’. De eerste geut van dit
(1) Het voorbericht tot den Gulden Winckel blijkt hem echter ontgaan te zijn. (2) Cfr. supra. Joan de Haes bezat ze - gedeeltelijk althans in handschrift en citeert zelfs uit dat betoog in zijn voorwoord ‘Aen den Lezer’. Cfr. Alle de Gedichten... P. 546-547.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
333 werk dateert denkelijk van 1690 - 1695; het werd echter pas posthuum in 1725 te Amsterdam door de goede zorgen van een vriend van David van Hoogstraten, nl. Pieter Vlaming, uitgegeven. Joan de Haes blijkt in 1712 van 't bestaan van Van Hoogstratens geschrift niets af te weten. Hij kende nochtans en vereerde David van Hoogstraten; hij had zelfs persoonlijk contact met hem. Ten andere David van Hoogstraten heeft hem, Joan van Haes, in 1712 aangezet zijn vertaling van de ‘Defence’ onverwijld uit te geven(1). In zijn gesprekken met Joan de Haes in de zomer of nazomer van het jaar 1712 moet D. van Hoogstraten evenwel zijn Rotterdamse bewonderaar niet eens hebben laten vermoeden dat hijzelf een stuk klaar had(2) waarin over letterkundige problemen werd gehandeld; vermeldenswaard is ook dat uit de brief die David van Hoogstraten op 1 october 1712 aan Joan de Haes richtte de bestemmeling noch wie ook afleiden kon dat hij een verhandeling over literatuur zou geschreven hebben. Er bestaat ten andere een wezenlijk verschil tussen het werk van Sidney en dit van Van Hoogstraten. Dit laatste is in hoofdzaak een technisch tractaat - gedeeltelijk zelfs nog in de middeleeuwse geest - over de ‘Elocutio’ in het woordkunstwerk, vooral over de ‘Tropi’ en over de ‘Figurae’. Is er dan nog het geval van de ‘Nederduitsche Digtkonde of Rymkonst’ van Michiel de Swaen die rond 1700 moet geschreven zijn, doch pas in 1928 in druk verscheen. Kortom vóór Joan de Haes en gedurende het leven van Joan de Haes zelf waren er nog anderen die zich in het Nederlands taalgebied met litteraire problemen - zij het eerst en vooral dan nog met litterair-technische - ingelaten hadden of inlieten. Alles samengenomen was dit alles echter nog pover t.o.v. wat elders, zo b.v. in Engeland van af de XVIe eeuw over het litterair verschijnsel als dusdanig verscheen. Wat wellicht ook enigermate de keuze van Joan de Haes kon bepaald hebben is de persoonlijkheid van de schrijver van de ‘Defence’ die hij vooral bewonderde als geleerde en als dichter. Lees zijn ‘Aen den Lezer’ er op na waarin hij verklaart: ‘En zeker die (= deze fraeie vernuften) door geen verwaentheit vervoert, of eigen liefde
(1) Cfr. infra. (2) Of althans in eerste geut bestond. Inderdaad volgens het woord vooraf ‘Aen den Lezer’ in de posthume uitgave van 1725 was het werkje toen reeds ‘dertig of meer jaren’ ‘in ontwerp op het papier gebragt’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
334 verblindt zijn, zullen hun voordeel daer wel mede weten te doen, nochte zich schamen hun licht te ontsteken aen de geleertheit van Sidnei; welke naem, alom vermaert door het Engelsch Arkadie, alleen genoeg is om deze bladen aen te prijzen, als gestegen zijnde boven allen lof:...’(1). Hij was ten andere de enige niet die met aandoenlijke bewondering naar deze jonge edelman opkeek die om zijn fijnzinnig dichtersschap, zijn betoverende schoonmenselijkheid en rustige heldhaftigheid als een van de gaafste, rijkste en schoonste bloesems van de Elizabethaanse periode kan beschouwd worden. Zo zag hem ook David van Hoogstraten die getuigt dat hij kennis had kunnen nemen van ‘...Eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei, niet alleen beroemt door het Engelsch Arkadie, zoo sierlijk en aentrekkelyk opgestelt, maer ook in de Britannische en Nederlantsche historien om zyne krygsdapperheit onder de beroemde helden van zynen tijdt gerekent, en om de aenminnigheit zyner zeden geacht en geëert by zyne Koningin Elizabeth, die hem met den Grave van Leicester ons toezond, om de vervalle zaken des Vaderlants te redden’(2). Veelzeggend is het rijkgevuld palmares van ‘Getuigenissen van vernaemde mannen ter eere van den Ridder Filips Sidnei’, palmares dat in de uitgave van 1712 de tekst van de vertaling voorafgaat(3). Lichten wij hieruit het beeld dat P.C. Hooft in de reeks oprichtte: hoekig en scherp, sober zelfs streng van lijn: ‘Een heer - schreef hij - van ontrent dertigh jaren, heuglyk vernuft, dapper beleit, fraeie geleertheit, aerdige tael, zinlyke en minlyke zeden’(4) en daarmede balde hij op meesterlijke wijze de essentie samen van wat elders te sprokkelen lag. Joan de Haes was zó ingenomen met dit waarderend oordeel van vooraanstaanden dat hij niet nalaten kon in zijn ‘Aen den Lezer’ de namen van deze ‘doorluchtige schrijvers’ die ‘van zijnen (d.i. Sidney's)
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 547. (2) Cfr. fol. ** in: Sir PHILIP SIDNEY: Verdediging der Poëzy... vertaelt door J. de Haes. Rotterdam, 1712. (3) Cfr. supra. (4) Cfr. fol. ***4 in: Sir PHILIP SIDNEY: Verdediging der Poëzy... vertaelt door J. de Haes. Rotterdam, 1712.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
335 lof gewagen’ in rij op te stellen en er zelfs nog een paar anderen bij te voegen(1). ***
Iets anders is vertalen, iets anders is de vertaling in gedrukte vorm onder het publiek brengen. Welke overwegingen en welke omstandigheden hebben Joan de Haes er toe gebracht zijn vertaling te laten drukken? Is daar eerst de overweging een bestaande leemte te vullen en aldus iets bij te dragen tot de gezondmaking van de literatuur in eigen dagen, overwoekerd als deze was door onkruid: ‘Om deze redenen dan hebbe ik geoordeelt dat d'uitgave dezer vertalinge in dezen tijt niet ondienstigh zoude zijn’(2). ‘Zoude zijn!’, want daarmee was de wagen nog niet aan 't rollen. Joan de Haes had bezwaar met dit werk in de openbaarheid te treden. Hij vreesde de lafhartige en onbillijke aanvallen van sommige kritikasters. De doorslag gaf het bezoek van David van Hoogstraten aan Rotterdam; en de ontmoeting van deze twee zielsverwanten bleef niet zonder gevolg. Er is eerst het getuigenis van Joan de Haes zelf in zijn voorbericht tot zijn ‘Verdediging’ nl. zijn ‘Aen den Lezer’. Daarin verklaart de vertaler het volgende: ‘Om deze redenen dan hebbe ik geoordeelt, dat d'uitgave dezer vertalinge in dezen tijt niet ondienstigh zoude zijn; waer in de vermaerde heer David van Hoogstraten, toen ik onlangs d'eer zijner tegenwoordigheit in onze geboortestadt genoot, my versterkte; gelijk zijne Edt. na haer vertrek in eenen brief(3) hare vermaningen ook herhaelde, om dit werkje mijnen Lantsgenoten mede te deelen:...’(4). Er is tevens de brief zelf van David van Hoogstraten, waarin deze
(1) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 548. De nieuwe ‘aanwinsten’ zijn zekere ‘Baker’ en ‘Echard’; deze laatste is denkelijk Laurence Eachard (of Echard) die in 1707-1718 een ‘History of England’ uitgaf. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 545. (3) De tekst van de brief waarop hier zinsspeling wordt gemaakt werd in de uitgave van de ‘Verdediging’ van 1712 afgedrukt. In de uitgaven van de ‘werken’ van Joan de Haes van 1720 en 1724 werd deze tekst echter niet opgenomen. (4) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 545.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
336 op 1 october 1712 herinnert aan zijn heuglijk verblijf in Rotterdam in de zomer- of nazomermaanden van ditzelfde jaar, aan zijn contacten met Joan de Haes en aan zijn kennismaking met diens vertaling van Sidney's ‘Defence’. ‘In deze onderhoudinge, en onschuldige uitweidinge over alle soorten van letteroefeningen bracht // V.E. my by verrassinge onverwacht onder de oogen eene Verdediging der Dichtkunst, weleer in de Engelsche tale geschreven door den doorluchtigen Filips Sidnei,...’(1). Ietwat verder vervolgt David van Hoogstraten: ‘Dat bevalligh stuk, door V.E. in onze sprake overgegoten, doorliep ik met grooten lust, vermaekt met de verreziende gedachten des opstellers, zyne aerdige invallen, zyne bedrevenheit in de Oude Griexe en Latynsche schryveren, en vooral zyn doordringend oordeel, waer mede hy zoo net, zoo waenlos, den schyn van waerheit weet te scheiden, en, als ons spreekwoort zegt, Kaf van Koren te ziften. Zulk een nutbaar werk, door V.E. ondernomen ten deele tot verlustiging van den geest, by wylen door onpasselykheit benevelt, ten deele tot oeffening in de taelen dichtkunde, ten deele om dienst te doen aen jonge en opkomende vernuften... is my (ik herhael het andermael) zeer aengenaem geweest(2). David van Hoogstraten kent de aarzeling die Joan de Haes blijkbaar panterzacht besluipt en tracht hem tot publicatie zoals beloofd over te gaan, wat narigheden daaruit ook zouden kunnen voortvloeien. Hij staat er op dat Joan de Haes zijn gedane belofte zou inlossen. ‘En dat ik my deswegen zoo breedt uitlate, geschiedt om geene andere reden, dan om V.E. de beloofde Verhandeling van Sidnei af te perssen, en te bewegen dat zy haer het licht gunne, dewyl ik weet dat al wie regt ge-aert en bequaem is om de zoetigheit dezer heiligdommen te vatten, V.E. deswegen grooten dank weten zal, om nu niet meer te spreken van het voordeel, dat V.E. zelve hier door zal t'huis komen. Maer dit dralen, dat my vast hindert, heeft, naer het schynt, eenige reden en eerlijke voorwendinge by V.E., die tegens den dank van weinigen stelt de ondankbaerheit van velen, die in dezen tijdt niets goeds zien verschynen, of hun oogen voelen 'er de smart af, en hun
(1) Verdediging der Poëzy... 1712. Cfr. fol. [*8vo] - fol. **. (2) Verdediging der Poëzy... 1712. Cfr. fol. ** - fol. [**vo].
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
337 tong en pen geven 'er bewys van. Ik beken het, en het schynt ondragelyk. Maer is dit nieu? of is V.E. de eerste die 'er over klaegt’(1). Dan sluit Van Hoogstraten zijn brief af met enkele raadgevingen: geef niet om afbrekende kritiek van afgunstigen; ga verder Uw weg: ‘Daer rest dan niet dan voort te gaen met onbezweken yver; in welke verwachtinge en begeerte tot de beloofde verhandelinge, ik blyve, Myn Heer, Uw Es verplichte vriend en dienaer David van Hoogstraten’(2). Hij liet niet los en won het pleit, en eer het laatste kwartaal van 1712 verlopen was was de uitgave in de handel. ***
Hoe vertaald? In tegenstelling met Rodenburgh die zonder bronvermelding een gedeelte van Sidney's pleidooi in zijn ‘Borstweringh’ verwerkte en in zijn ‘bewerking’ zich inspande om zelfs alle sporen van de Engelse herkomst van zijn betoog te verdoezelen is Joan de Haes een toonbeeld van eerlijkheid. Sidney's naam wordt voluit op het titelblad vermeld en de Engelse herkomst van het geschrift ondubbelzinnig aangeduid niet alleen op het titelblad in de afzonderlijke uitgave van de ‘Verdediging’ in 1712 doch ook op het titelblad van de door hem bezorgde uitgave van zijn ‘verzameld werk’ van 1720(3). In het voorwoord wordt daarenboven in alle onbevangenheid over de aanleiding en over de moeilijkheid van het vertaalwerk uitgeweid. In de tekst zelf is er niet het geringste spoor van enige misleidende bedoeling te ontdekken omtrent de herkomst van zijn stuk. Had Sidney het over ‘our Chaucers Pander’(4) dan wordt dit bij de Haes ‘de Pander van onzen Chaucer’(5); en waar Sidney schreef ‘and herein especially Comedies give the largest field to care, as Chaucer saith, how both in other nations and in ours, before Poets did soften us, we were full of courage give[n] to martial exercises...’(6) daar verduidelijkt De Haes zijn vertaling om zelfs alle schijn van mogelijk misverstand uit te schakelen. Lees even: ‘Waer omtrent men inzonderheit het oog heeft op de tooneelspelen: nogh, gelijk Chaucer zegt, hoe wy Engel-
(1) Verdediging der Poëzy... 1712. Cfr. fol. [**3vo] - fol. **4. (2) Verdediging der Poëzy... 1712. Cfr. fol. [**6vo]. (3) (4) (5) (6)
Cfr. supra de verschillende titelbeschrijvingen. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 15. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 578. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 28.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
338 schen zoo wel als andere volken, voor dat de poëten onze verstanden geleenigt hadden, vol moedts en teenemael aen de krijghsoefeningen... overgegeven waren’(1). Handelend over sommige kritikasters verklaart Sidney: ‘I would have them onely remember, that scoffing commeth not of wisedome; so as the best title in true English they get with their meriments, is to be called good fooles’(2); dat wordt haast woordgetrouw in de versie van De Haes overgezet in: ‘Zeker ik wenschte alleen dat die neuswijzen... zich erinnerden, dat het schimpen uit geen wijsheit voortkomt: gelijk dan ook de beste titel, dien deze vrolijkaerden verkrijgen, in goet Engelsch wordt uitgedrukt met den naem van goede gekken; want aldus hebben onze deftige voorvaders dit slagh van spotteren benaemt’(3). Het is inderdaad niet alleen een eerlijke vertaling, het is tevens een trouwe vertaling van iemand die zich werkelijk ingespannen heeft om de gedachte van de auteur van zijn grondtekst in alle opzichten te eerbiedigen, d.i. hier in dienende verering en genegenheid weer te geven; ook van iemand die angstvallig gezocht heeft een trouwe doch vlotte Nederlandse versie van Sidney's stuk te leveren die ‘het lezen en herlezen’(4) zou waard zijn. Dit is althans de indruk die men opdoet wanneer men de tekst van De Haes naast de oorspronkelijke versie van Sidney legt. Is het deze eerbied voor zijn grondtekst of is het moeheid of onachtzaamheid die soms een al te slaafse overzetting verklaart wijl de vertaler al te zeer aanleunt bij de Engelse formulering. Vaak komt dit niet voor; 't is zelfs uiterst uitzonderlijk. Een typisch geval is waar er sprake is van de parabel van de Verloren Zoon. Sidney heeft het dan over ‘the lost childe’, nl. ‘that heavenly discourse of the lost childe and the gracious Father’(5), wat bij De Haes geworden is tot ‘als die hemelsche rede van het verloren kint en den genadigen vader’(6).
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 607. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 27. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 604. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... Cfr. p. 549 het slotstuk van de opdracht ‘Aen den Lezer’: ‘Vermaek u dan, dichtlievende Lezer, met het lezen en herlezen dezer bladen, die ik my wel durf verzekeren, dat u niet zullen vervelen, maer met vermaek onderwijzen, en telkens nieuwe stof geven om u te verwonderen over die verwonderlijke kunst, die van geen menschen dan onkundigen kan gelaekt worden’. (5) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 15. (6) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 579. (1) (2) (3) (4)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
339 Ietwat verder in de Engelse tekst is opnieuw sprake van ‘the lost childs disdainful prodigalitie’(1), wat ditmaal echter door De Haes in ‘de uitgelaten dartelheit des verloren zoons’(2) wordt overgezet. Een doorlopende woordelijke vertaling is de versie van De Haes dan ook niet geworden. Soms wijkt hij van de grondtekst af: omschrijft betrekkelijk vrij; voegt iets toe; laat in een zin soms een woord wegvallen. In feite echter komt dit alles uiterst zelden voor, en, op een paar gevallen na, wordt de zin van de grondtekst volstrekt niet in 't gedrang gebracht. De meeste wijzigingen betreffen echter woordgebruik en stijl en getuigen van de eigen opvattingen van De Haes terzake. Een voorbeeld van vrije omschrijving en terzelfdertijd van toevoeging is de bewerking van een passus in de discussie over de ‘dichterlyke taal’: De stelling van Sir Philip Sidney werd als volgt geformuleerd: ‘One time with so farre fet words, that many seeme monsters, but must seeme straungers to anie poore Englishman: an other time with coursing of a letter, as if they were bound to follow the method of a Dictionary: an other time with figures and flowers, extreemlie winter-starved’(3). Lustig schrijft De Haes, die denkelijk op dat ogenblik sommigen van zijn eigen dichtgenoten voor de ogen ziet spoken: ‘Sommige halen de woorden zoo wijt, dat die meestal by onze lantsgenoten voor uitheemsche gegroet worden: eenige durven bijkans geen eene letter verzetten, nochte van spraekkunste, nochte van woordenboeken een stip afwijken: andere laten zich voorstaen, dat ze groote bazen zijn, indien zy gebloemde // manieren van spreken stouter uitzetten dan de regels der rederijkunst kunnen lijden’(4). Een enkele maal, meen ik, wijzigt hij op onverantwoorde manier de tekst van Sidney zodanig zelfs dat deze aldus haast onaanvaardbaar wordt. 't Gaat over de dramatische poëzie! De mengeling van de toneel-
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 15. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 579. In feite is deze ‘dartelheit’ een weinig gelukkige vertaling; het effect van het contrast dat Sidney denkelijk beoogde, in elk geval bereikte, door het tegenover elkaar stellen van vroegere spilzucht van de Verloren Zoon en zijn huidige armoe en afgunst - ‘the lost childs disdainful prodigalitie turned to envy a Swines dinner’ (p. 15) - is in de Nederlandse versie grotendeels te loor gegaan. (3) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 42. (4) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 637-638.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
340 genres, meent Sidney, heeft onverwachte gevolgen: bewondering, medelijden noch ontspanning kan het bastaardgenre van de tragicomedie verwekken: ‘so as neither the admiration and Commiseration, nor the right sportfulnesse is by their mongrell Tragicomedie obtained’(1). Is De Haes zo'n fanatisch aanhanger van Aristoteles dat hij ‘admiration’ door ‘schrik’ moet vertalen? Bij hem luidt inderdaad de corresponderende passus: ‘Gelijk dan hun verwarde en door een gemengde spelen geenszins het einde en oogmerk treffen van wettige Treur- en Blijspelen, hetwelk is schrik en medogen in de gemoeden verwekken, en den honigh der vermakelijkheit met het oirbaer te mengen’(2). Of kan De Haes zo'n verkeerde opvatting van ‘admiration’ gehad hebben dat hij dit meende door ‘schrik’ te kunnen vertolken? ***
Kan men zeggen dat deze vertaling practisch volledig is, toch zijn er enkele tekstgedeelten onvertaald gebleven. Voor sommige van deze weglatingen is het moeilijk een verklaring te geven. Zo komt er een geval voor op 't einde van Sidney's pleidooi ten gunste van het treurspel en onmiddellijk vóór de behandeling van de lyrische poëzie. De zin ‘But it is not the Tragedie they do mislike, for it were too absurd to cast out so excellent a representation of whatsoever is most woorthie to be learned’(3) is onvertaald gebleven. In elk geval de weerga er van ontbreekt zowel in de uitgave van 1712 als in deze van 1720 en 1724. Waarom? Bij het definiëren van de eigen poëtische stof van de lyrische poëzie, als zijnde de lof van de eeuwige schoonheid en goedheid van God, haakt Sidney aan deze beschouwing onmiddellijk de bewering aan vast ‘of which we might wel want words but never matter’(4), denkelijk zinspelend op het onuitspreekbare van de onuitputtelijke schoonheid
(1) (2) (3) (4)
Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 39. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 632-633. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 24. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 41. - De Nederlandse context in de uitgave van 1724 is te vinden op p. 636-637 en komt overeen - op enkele spellings- en interpunctievarianten na - met de tekst op p. 87 in de eerste uitgave van 1712.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
341 en goedheid van het Opperwezen zoals hij Sidney ze aanvoelde. In de vertaling van De Haes is dit zinsgedeelte achterwege gebleven. Waarom? Een zinsnede in een Engelse passus ietwat verder in de tekst vindt eveneens geen tegenhanger in de Nederlandse versie. Inderdaad Sidney concludeert op een bepaald ogenblik: ‘Since then Poetrie is of al humane learnings the most ancient, and of most fatherly antiquitie, as from whence other learnings have taken their beginnings...’(1). Hieraan beantwoordt, doch slechts gedeeltelijk dan, de passus: ‘Gemerkt dan de poëzy van alle weereltsche wetenschappen d'alleroutste is, als waer uit alle andere haren oirsprong genomen hebben...’(2). Achtte De Haes ‘and of most fatherly antiquitie’ overbodig na zijn superlatief ‘alleroutste’? Wie zal het zeggen? Andermaal het thema opnemend dat ware dichtkunst niet bestaat in ‘ryming and versing’ schrijft Sidney de lapidaire formule neer ‘One may be a Poet without versing, and a versefier without Poetrie’(3). Van dit snedig gezegde is geen spoor in het stuk van Joan de Haes te vinden noch in 1712, noch in 1720 of 1724(4). Sommige loze of voze gezegden, ware clichés, zoals er verschillende - gewoonlijk in parenthesis - in de Engelse tekst voorkomen werden onvertaald gelaten. Terecht! zou men hier kunnen zeggen. Dat geldt o.m. voor ‘I say again’(5), ‘mee seemes’(6), ‘as I may terme it’(7), ‘and as I think truly said’(8).
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 25. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 601. Cfr. p. 50 in de uitgave van 1712 waar we woordelijk hetzelfde terugvinden. (3) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P .27. (4) Cfr. de context in de uitg. van 1724 op p. 604: ‘Maer 't geen hun de meeste aenleiding schijnt te geven tot bedillen, is het rijm en maken van vaerzen: doch dit is boven al beantwoordt, te weten dat noch in rijm, nochte in vaers de poëzy bestaet. En of men schoon voor vast stelle, dat het een noch het ander van elkanderen kon gescheiden worden...’ Vgl. pp. 53-54 in de uitgave van 1712. (5) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. Cfr. p. 15 en p. 579 in de uitgave: Alle de Gedichten... van 1724. (6) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. Cfr. p. 15 en p. 579 in de uitgave: Alle de Gedichten... van 1724. (7) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. Cfr. p. 42 en p. 637 in de uitgave: Alle de Gedichten... van 1724. (8) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. Cfr. p. 27 en p. 604 in de uitgave Alle de Gedichten... van 1724.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
342 Zelfs daar waar bij Sidney een tussenzin soms een speelse noot in het betoog brengt heeft De Haes zijn snoeimes automatisch laten knippen: ook dergelijke ‘in- en uitvallen’ worden soms weggewerkt. Eer de dichtkunst en haar beoefenaars, schrijft Sidney, in zijn van geest sprankelende peroratie, dan wachten U 't grootste geluk hier en de schoonste faam later. Doch, zegt hij: ‘But if (fie of such a but) you bee borne so neare the dull-making Cataract of Nilus’, zijt ge ongevoelig voor alle poëzie dan kome de vloek van alle dichters over U ‘that while you live, you live in love, and never get favour, for lacking skill of a Sonet, and when you die, your memory die from the earth for want of an Epitaphe’(1). Voor de badinerende toon van het speelse stuk waarop het betoog van Sidney uitklinkt blijkt De Haes ongevoelig te zijn. Veelzeggend m.i. is reeds het achterwege blijven van dit ‘fie of such a but!’, waar hij, Joan de Haes, koelweg schrijven kan: ‘Maer zijt gy zoo dicht aen de stroomen van den Nijl geboren, die de menschen van 't verstant berooven...’(2). Verschil in leeftijd levert hier geen steekhoudende verklaring op: Sidney had ongeveer dezelfde leeftijd toen hij zijn stuk schreef als De Haes toen deze aan zijn vertaling werkte. Verschil van temperament, verschil ook van tijdsklimaat! Sidney, de dichter, de aristocraat die zich boven het gewoel der twisten van enggeestige kritikasters verheffen kon, en die zich los en lustig in de bloesemregen van de nieuwe lente die in de Engelse literatuur was aangebroken bewegen kon en vol optimisme de toekomst van de Engelse letterkunde tegemoet zag, Sidney kon zich een zekere speelse badinage veroorloven. De Haes daarentegen was een rijmelaar, die zich zwaar-ernstig weren wilde tegen aanvallen van stand- en dichtgenoten, en in wie het kille strakke rechtlijnige classicisme van 't begin van de XVIIIe eeuw elke opwelling van speelsheid stikken kon. Zelfs het barokke element in hem redt hem niet: want barok kent pathos, doch geen humor. Dat het voorkomen van met zwierige hand uitgestrooide alliteraties die over de Engelse tekst gezaaid liggen af en toe bij de vertaling moeilijkheden verwekken moest ligt voor de hand. Dit moest de vertaler verleiden tot het zwijgzaam laten wegzinken van een of ander hinderend woord of woordencombinatie onder het rimpeloos vlak van zijn vertaling.
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 46. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 646.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
343 Dat ‘three fearefull felicities’ in de zin: ‘Phillip of Macedon reckoned a horse-race wonne at Olympus, among his three fearefull felicities’(1) vervlakt wordt tot ‘drie gelukzaligheden zijns levens’(2) is één voorbeeld. *** Het geheel overschouwend kan men zeggen dat de vertaling van Joan de Haes een eerlijke overzetting is, en een trouwe weergave van de gedachten van Sidney. Joan de Haes volgt zijn ‘voorschrift’ op de voet, al zijn er ook enkele afwijkingen en een paar weglatingen vast te stellen. Zijn vertaling heeft, meen ik althans, een zekere inslag die haar een eigen klank geeft. De twee kwaliteiten die de tijdgenoten van Joan de Haes in deze vertaling waardeerden waren de vloeiende stijl en de sierlijke taal van deze overzetting. H.K. Poot, zijn uitgever, en F. van Bochoven, één van zijn bewonderaars, laten niet na in hun lofdichten deze naar hun inziens kenmerkende eigenschappen van het werk van De Haes te onderlijnen(3).
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 24. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 599. Een ander voorbeeld is b.v. de overzetting van: ‘since the blames layd against it, are either false or feeble’ (p. 45 in: Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat) als: ‘gemerkt de dingen, die men haer te last legt, of die valsch zijn, of op de minste reden niet steunen’ (p. 644 in: Joan de Haes: Alle de Gedichten...). (3) In zijn voorwoord ‘Aen den Lezer’ verklaart H.K. Poot zich nader (cfr. uitg. 1724 [fol. *3] van het voorwerk in Joan de Haes: Alle de Gedichten...): ‘De Heer Joan de Haes zeker, als erfgenaem van den yver en geest zyner beroemde voorouderen, en vyf taelen kundigh, is vloeiend van styl, fraei van gedachten, gelukkigh in 't uitdrukken der zelve... en voert, in rym en onrym, de Nederduitsche spraek zulx op haeren hoogsten trap van nette sierlykheit, dat men met reden magh twyfelen, of iemant, zoo lang Hollant Hollant zyn zal, hem hierin zal gelyk wezen’. En F. van Bochoven schreef dhr. Joan de Haes op 3 februari 1713 als aanhef van zijn bericht van ontvangst van een exemplaar van de ‘Verdediging’: ‘Ik bedanke Uwe Edt eerbiedigh voor het aengenaem geschenk van Sidneis Verdediging der poëzy, door haer uit het Engelsch zoo vloeiend in onze sprake overgebraght, dat men zich der overzeesche tale weinigh kreunen zoude, mogten maer altemets vertalingen van die sierlijkheit onze oogen verlustigen’ (Cfr. Joan de Haes: Alle de Gedichten... P. 550).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
344 Wat m.i. treft is het barok karakter van de vorm: van de taal (d.i. de keuze, vorm en sonoriteit der woorden) en van het beeldenmateriaal. Ik gebruik ‘barok’ bij gebrek aan een beter woord. ‘Barok’ in deze vertaling is naar mijn gevoelen o.m. het overdadig, wijl niet altijd verantwoord gebruik van superlatieven. De Haes gebruikt vaak superlatieve vormen en uitdrukkingen waar het bezonnen, evenwichtig, op de adel van de sereniteit afgestemde proza van Sidney slechts schaarse voorbeelden van dit spel met dergelijk zwaargeladen vormen vertoont. De Haes daarentegen schudt wel geen hoorn van superlatieven over zijn vertaling uit, herhaaldelijk vlecht hij nochtans gelijkaardige of gelijkwaardige formules in zijn zinnen in. Ten bewijze b.v. de twee versies van een korte passage. Bij Sidney luidt dat als volgt: ‘Since then Poetrie is of al humane learnings the most ancient, and of most fatherly antiquitie, as from whence other learnings have their beginnings; since it is so universall, that no learned nation doth despise it, nor barbarous nation is without it...’(1) en bij De Haes wordt dit: ‘Gemerkt dan de poëzy van alle weereltsche wetenschappen d'alleroutste is, als waer uit alle andere haren oorsprong genomen hebben; zoo algemeen, dat zy van geen volk, daer geleertheit in achting is, versmaedt wordt, ja zelfs dat d'allerruwste daer van eenig bescheit weten(2). ‘Other learnings’ was niet wijdomvattend genoeg; dat moest volgens De Haes ‘alle andere wetenschappen’ worden; ‘barbarous nations’ leek niet zwaargeladen genoeg en werd tot ‘d'allerruwste’. En dat is niet het enige geval(3). Tot dezelfde sfeer behoren gevallen van bijwoordelijke uitdrukkingen die door De Haes ter versterking worden ingelast. Waar het gaat om de prioriteit van de dichtkunst t.o.v. geschiedenis te bewijzen schrijft Sir Philip Sidney: ‘Nay let any Historie bee brought, that can say any writers were there before them...’(4).
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 25. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 601. (3) Dat het Engels door sommigen als een bastaardtaal beschouwd wordt is mij niet onbekend schreef Sidney: ‘I knowe some will say it is a mingled language: And why not, so much the better, taking the best of both the other?’ (Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 43). En nu De Haes: ‘Sommige, wete ik, mogen hier op bijbrengen, dat het een gemengelde tael is. Maer waerom is zy des niet te prijswaerdiger, dewijl zy het beste uit alle andere zich eigent?’ (Alle de Gedichten... P. 641-642). ‘Uit alle andere’! (4) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 4.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
345 Joan de Haes meent dat nog meer knellend te maken en roept uit: ‘Ja, laet eenige historie voor den dagh gebracht worden, die met zekerheit zeggen kan, dat voor deze oit andere schrijvers geweest zijn...’(1) ‘Met zekerheit’! Eén enkele superlatief van Sidney volstaat naar het gevoelen van De Haes niet. Ondankbaar zijn, schrijft Sidney, dezen die ‘seeke to deface that which in the noblest nations and languages that are knowne, hath bene the first light giver to ignorance...’(2). De Haes had hiermee geen vrede en vertaalde: ‘En voor eerst magh men met waerheit allen geletterden luiden, die tegen de poëzy uitvaren, te gemoet voeren, dat zy niet vry van ondankbaerheit zijn, pogende den luister van een ding te verdooven, dat by de doorluchtighste volken en in d'edelste talen, die op den aardbodem bekent zijn, het eerste licht aen d'onwetentheit geschonken heeft...’(3). Een uiting van 't barokke levensgevoel in de woordkunst, m.a.w. een barok stylistisch verschijnsel is het leggen van bepaalde accenten die in het model niet voorkomen. Opbruisend levensgevoel dat uitbreken moet, dat zich uiten moet, zij het ook in een nietig schijnend, doch in feite veel-openbarend woord. Sidney betoogde de prioriteit van de dichtkunst: vóór het woord van de geschiedschrijver, vóór het woord van de wijsgeer was het woord van de dichter; en historiograaf noch filosoof vonden gehoor, indien zij niet - in een zekere mate althans - poëtische elementen in hun werk opnamen. Zakelijk koel en sober schrijft Sidney ‘So that truly neither Philosopher, nor Historiographer, could at the first have entered into the gates of popular judgements, if they had not taken a great pasport of Poetrie, which in all nations at this day where learning flourisheth not, is plaine to be seene’(4). In de tekst van De Haes is dat geworden tot: ‘Zulx in der daet noch filosoof nochte historischrijver in den beginne eenigen ingang by het volk vonden dan onder den dekmantel van poëten: 't welk tot op dezen dagh toe in alle volken klaer te bespeuren is; zelfs in zulke, die de geleertheit in geen waerde altoos houden...’(5).
(1) (2) (3) (4) (5)
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 555-556. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 4. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 555. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 5. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 558.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
346 Het woordje ‘zelfs’ in de laatste zinsnede is een veelzeggende toevoeging van De Haes. Ditzelfde levensgevoel is wellicht te onderkennen in de poging die De Haes doet om de lezer, om zelfs het publiek in 't algemeen, bij de discussie te betrekken. ‘The hearer’ of het fletse ‘man’ of ‘he’ wordt ‘wij’; ‘him’ wordt ‘ons’. Vergelijk b.v. een passus van Sidney ‘For as in outward things to a man that had never seene an Elephant, or a Rinoceros, who should tell him most exquisitely all their shape, cullour, bignesse, and particular marks, or of a gorgious pallace an Architecture, who declaring the full bewties, might well make the hearer able to repeat as it were by roat all he had heard, yet should never satisfie his inward conceit, with being witnesse to it selfe of a true lively knowledge: but the same ma[n], assoon as he myght see those beasts well painted, or that house is well in modell, shuld straightwaies grow without need of any description - to a judicial comprehending of them...’(1). Deze passage wordt in de versie van De Haes: ‘Want gelijk het met de uiterlijke dingen gelegen is, die ons te voren onbekent waren; als by voorbeelt, wanneer ons een olifant, of rhinoceros, zoo wy die noit gezien hadden, met hun gestalte, koleur, grootte en bijzondere teekenen, die zy dragen, of een voortreffelijk paleis, in al zijn deelen volmaekt, beschreven wordt, zullen wy licht maghtigh zijn om na te vertellen het geene ons voorgezegt is; hoewel ons inwendigh begrip geenszins hier door zal voldaen zijn, dat voor zich zelven een ooggetuige begeert te zijn van een ware en levendige kennis: maer zoo dra wy deze dieren wel uitgeschildert, of dit gebou op papier afgetekent zien, zullen wy terstont zonder hulpe van eenige beschrijving een net begrip in onze herssenen daer van kunnen maken’(2). ***
Het gezwollene in de woordkeuze is ook opvallend. Komt het er op aan de lapidaire formulering van de wens ‘that while you live, you live in love’(3) over te zetten, dan wordt dat simpel-sober en zo rimpelloos vloeiend gezegde plots de van vlammend
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 14. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 576-577. (3) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 46.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
347 stormgeweld doorlaaide kreet: ‘dat gy gedurende uw leven in vurige liefde moogt blaken...’(1). De eenvoudig geformuleerde vraag: ‘who... giveth us to feele how many headaches a passionate life bringeth us to?’(2), wordt ‘terwijl hy ons doet bemerken, hoe verre een mens door d'oploopentheit vervoert wordt, die verslaeft is aen zijne hartstochten...’(3). Staat de Haes voor de vertaling van de zakelijke veronderstelling van een Sidney: ‘Well may you see Ulisses in a storme and in other plights’(4), dan wenst hij dat latent-pathetische van dit opgeroepen levensbeeld te verhevigen, en dan wordt bij hem de eeuwige zwerver van Homeros ‘op zee geslingert van stormen en andere ongevallen’(5). Het schijnbaar prozaïsche ‘to walke in Appolos Garden’(6) wordt zich ‘verlustigen’ in ‘Apolloos hof’(7). Bekennen - ‘to confess’ - wordt bij De Haes ‘ten halze uitwringen’ denkelijk onder invloed van een of ander wreedaardige bewogen martelaarscene. Inderdaad, ‘For all stands upon Dialogues, wherein hee faines many honest Burgesses of Athens speak of such matters, that if they had bene set on the Racke, they would never have confessed them...’(8) heeft als tegenhanger in de vertaling van De Haes: ‘Want alles is in zamenspraken gestelt, waer in hy verscheiden eerlijke burgers invoert sprekende van zulke dingen, die men hun, zelfs met de pijnbank, noit ten halze zoude uitgewrongen hebben...’(9). Sidney hemelt op een bepaalde plaats het heldendicht op en wijst op de invloed die er van een heroïsche gestalte als deze van een Aeneas kon uitgaan. Roept de tekst van Sidney de uittocht van Aeneas uit Troja sober op dan moet De Haes dit gebeuren situeren op een zwartrode achtergrond van een in de vlammen-opgaande koningsstad. ‘Onely let Aeneas bee worne in the Tablet of your memorie, how hee governeth himselfe in the ruine of his Countrey, in the preserving his
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9)
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 646. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 23. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 595. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 18. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 584. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 5. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 557. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 5. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 557.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
348 olde Father, and carrying away his religious Ceremonies...’(1); wat onder de pen van De Haes geworden is tot: ‘Men hebbe alleen den eenigen Eneas in zijne gedachten te prenten, en op te merken, hoe hy zich draegt in de verwoesting zijns vaderlants, in het behouden van zijnen stokouden vader, in het bergen zijner huisgoden uit de Trojaensche vlammen...’(2). Barok lijkt mij ook de tendenz om bloemrijke omschrijvingen te gebruiken daar waar een sober zakelijke term in 't voorschrift voorligt: een ‘scholar’ - een leerling van een Latijnse school bij Sidney - wordt bij De Haes iemand die ‘den drempel der Zanggodinnen betreden heeft’(3). Deze hang tot het beeldrijke verklaart m.i. gedeeltelijk ook waarom sommige in Sidney's stuk voorkomende abstracta door concreta worden vervangen. Om even te herinneren aan het belang van de verbeelding en meteen van het fictief, dus poëtisch element, zelfs in werk van geschiedschrijvers betoogt Sidney: ‘And even Historiographers, although their lippes sound of things done, and veritie be written in their foreheads, have bene glad to borrow both fashion and perchance weight of the Poets’(4). ‘Fashion’, vorm, ‘weight’ inhoud! worden bij De Haes onmiddellijk in beeld omgezet; ‘schors’ en ‘kern’ duiken als 't ware van zelve op, en De Haes zet over: ‘Eveneens hebben de historischrijvers, schoon hunne lippen niet dan gebeurde dingen voortbrengen, en de waerheit op hunne voorhoofden geschreven staet, met lust zich van de
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 25. (2) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 600. (3) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 28: ‘Who is it that ever was scholler, that doth not carry away som verses of Virgil, Horace, or Cato...?’ Vgl. met Joan de Haes: Alle de Gedichten... P. 606: ‘Want wie heeft ooit slechts den drempel der Zanggodinnen betreden, of hem bleven eenige vaerzen aenhangen van Virgilius, Nazo, Horatius, of Kato...’. Het epos kent nog weinig succes in de XVIe eeuw meent Sidney; hoewel men zich afvragen kan hoe het mogelijk is ‘to speake evil of that which draweth with him no lesse champions then Achilles, Cirus, Aeneas, Turnus, Tideus, Rinaldo...’ (p. 25). Voor De Haes was het probleem ‘hoe kan iemant zoo ver vervoert worden van dat geene te durven bedillen, 't welk eenen sleep met zich voert van geen minder krijghshelden dan Achilles, Cirus, Eneas, Turnus, Tideus en Reinout...’ (p. 599 in: Alle de Gedichten). (4) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 5.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
349 schorsse, op dat ik niet zegge van de kern, der poëzy bedient’(1). Barok is o.m. synoniem van ‘beweging’, heftige beweging. Om de waardigheid en zelfs het nut van het pastoraal genre scherper te belichten wijst Sidney op het parallelisme dat er bestaat tussen de stof die in het herdersdicht soms behandeld wordt en bepaalde historische gebeurtenissen op het hoogste vlak. Herders leveren dezelfde strijd als ‘even Alexander & Darius, when they strave who should be Cocke of this worldes dunghill’(2). Minder kieskeurig wordt bij De Haes het beeld opgeroepen van ‘Alexander en Darius, toen zy tegen elkander streden, wie de haen zoude zijn, die den mesthoop dezer weerelt zoude omwroeten,...’(3). Schrijft Sidney dat een Menenius Agrippa om het opstandig Romeinse volk te bedaren niet zijn toevlucht nam tot ‘Maximes of Philosophie’, ‘but forsooth, he behaveth himselfe like a homely and familiar Poet’(4) dan ziet De Haes de zwierige zwaai van de kunstenaar die bij dit zijn aantreden ‘het gewaet van een slecht en gemeen poëet’ aanlegt(5). Waar Sidney een blijkbaar volks gezegde gebruikt grijpt De Haes naar een beeld vol beweging dat in grootse allegorische uitbeeldingen of woelige mythologische scenes thuishoort. Kritiek spaart niets of niemand, houdt Sidney voor, ‘since there is nothing of so sacred a majestie, but that an itching toong may rub it selfe upon it’(6). De Haes interpreteert dit als ‘gemerkt geen ding ter weerelt van zoo geheiligt een majesteit is, of het moet de lasterpijlen van eene schimpende tong ten doel staen...’(7). Het beeld dat Sidney gebruikt waar hij schrijft: ‘Let it suffice to have shewed, it is a fit soyle for praise to dwell uppon’(8), wordt in barokstijl door De Haes verder uitgewerkt: ‘Het zy genoeg aengetoont te hebben, dat zich een ruim velt opdoet om in den lof der poëzy breet te gaen weiden...’(9). Beweging wordt toegevoegd in de passus waar Orpheus ‘was said
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9)
JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... Pp. 557-558. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 22. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 594. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 21. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 591. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 26. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 603. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 35. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 622.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
350 to be listned to by beasts, indeed stonie and beastly people’(1); inderdaad het passieve ‘to be listned to’ wordt op 't dubbel plan van grammatische vorm en van voorgesteld gebeuren tot ‘temmen’: ‘Dus zeide men... van Orfeus, dat hy de dieren, in der waerheit een steenigh en beestachtigh geslacht, door zijnen vleienden zang temde’(2). ***
Hoe tuk De Haes op paleersel mag zijn, hoe vaak hij ook de stijl van zijn versie beeldrijk tracht te maken toch schrijft hij soms een matte en vlakke, een doffe en reliëfloze taal daar waar Sidney's imaginatieve stijl tot het gebruiken van beelden aanleiding had kunnen worden. In passages met een lichtere en badinerende ondertoon komt onder invloed, meen ik, van de ijzige wind van het eigentijds classicisme, deze vervlakking als het ware natuurlijk, als van zelfs voor. Sidney richt zich op 't einde van zijn stuk tot zijn taalgenoten: ‘I conjure you all that have had the evill luck to read this inckwasting toy of mine, even in the name of the nine Muses, no more to scorne the sacred misteries of Poesie. No more to laugh at the name of Poets, as though they were next inheritors to fooles,...’(3) wat vervlakt en doodernstig tot het volgende wordt herleid: ‘Zoo bezwere ik u alle, die deze mijne beuzelingen moogt doorlezen, in den naem der Zanggodinnen, dat gy de heilige geheimenissen der poëzy niet meer veracht, nochte op poëten, als eenen hoop achtelooze dwazen, smaelt...’(4). Billijkheidshalve moet erkend dat taal en stijl van Sidney veel van een vertaler eisen(5). Geen wonder dan dat af en toe in dit stuk De Haes beneden peil blijft. Zo b.v. ‘deze mijne beuzelingen’(6) voor ‘this inck-wasting toy of mine’(7) - om enkel hierbij te blijven -
Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 4. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 556. Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 45. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 644-645. Cfr. supra waar Joan de Haes klaagt over de moeilijkheid van de taak die hij op zich genomen had. (6) JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 644. (7) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 45. (1) (2) (3) (4) (5)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
351 is toch wat pover. En zo zijn er andere passages naast elkaar te leggen waaruit gelijkaardige inzinkingen af te lezen zijn(1). ***
Om dit alles in een paar woorden samen te vatten: de vertaling van Joan de Haes is een eerlijke en grotendeels trouwe Nederlandse bewerking van Sidney's Defence of Poesie. Een zekere ‘barokke’ inslag in taal- en stijlgebruik is m.i. onmiskenbaar.
(1) Sir PHILIP SIDNEY: The Defence of Poesie... ed. by A. Feuillerat. P. 22: ‘Is it the bitter but wholesome lambick, who rubbes the galled minde, in making shame the Trumpet of villanie, with bolde and open crying out against naughtinesse’. Cfr. JOAN DE HAES: Alle de Gedichten... P. 595: ‘Of heeft men het op de Jamben geladen, die de vergramde gemoederen scherp doorstrijken, den laster den mont stoppen met stout en openbaer uitvaren tegens alle boosaerdigheit’. Ofwel nog dit (P. 23): ‘although perchance the sack of his owne faults lie so behinde his backe, that he seeth not himselfe to dance the same measure’, t.o.v. (P. 596): ‘hoewel hy misschien van 't zelve evel ziek zijnde, noghtans door eigen liefde zulx verblindt is, dat hy niet ziet, dat hy op de zelve maet danst’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
353
P.C. Boutens en de Koninklijke Vlaamse Academie door Dr. Karel De Clerck. Op 8 oktober 1933 werd te Gent, tijdens de jaarlijkse plechtige vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde(1), het woord gevoerd door de Noordnederlandse ‘poet laureate’ Pieter Cornelis Boutens. Zijn lezing, handelend over Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst en beluisterd door een groot aantal academieleden, personaliteiten en belangstellenden, is helaas niet in gedrukte vorm tot ons gekomen. Herman Teirlinck, de toenmalige bestuurder van de Academie, had weliswaar op het einde van de vergadering ‘den wensch’ uitgesproken, dat Boutens ‘zijn voordracht in de Verslagen en Mededeelingen der Academie [zou] laten opnemen’(2), maar de stugge Zeeuw was op dat verzoek niet ingegaan. Bij hen die Boutens' gevoelens tegenover het Zuiden reeds lang kenden, zal dat wellicht weinig verwondering hebben gewekt. Een ‘warm vriend der Vlamingen’ kon hij immers moeilijk genoemd worden. Zijn argwanende houding tijdens de eerste wereldoorlog - toen ‘duizenden van het Belgische schorremorrie’(3) hun heil zochten boven de Moerdijk -, zijn weifelende tegemoetkoming aan de smeekbeden van noodlijdende Vlaamse letterkundigen(4) en zijn berucht ‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’(5) - als straatlied in Den Haag verspreid - hadden hem in het verleden weinig recht op sympathie
(1) Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1933, blz. 795-811. (2) V.M.K.V.A., 1933, blz. 798. (3) In brief van BOUTENS aan ARIJ PRINS, d.d. 12 oktober 1914. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. (4) K. DE CLERCK, Uit het leven van P.C. Boutens, Amsterdam, 1964, blz. 136-137. (5) K. DE CLERCK, Boutens' gebruikskunst, in De Vlaamse Gids, januari 1958, blz. 41-51. Zie ook: L. BAEKELMANS, Herinneringen, in Mededelingen van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, december 1961, blz. 3-11.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
354 bezorgd onder de Zuidnederlanders, tenzij dan met zijn onovertroffen fluisteringen van de ziel. Het was dan ook in zekere mate begrijpelijk, dat het tot 1932 duurde - Boutens was toen tweeënzestig -, vooraleer er van een officiële erkenning in Vlaanderen kon sprake zijn. De Koninklijke Vlaamse Academie was de eerste om daarvoor te zorgen: zij bood de dichter op 15 juni 1932 het buitenlands erelidmaatschap aan(6), ter vervanging van de op 4 maart 1932 overleden Dr. H.J. Eymael, de verdienstelijke Huygensspecialist(7). De benoeming - bij koninklijk besluit van 1 juli 1932 bekrachtigd - werd door Boutens blijkbaar met dankbaarheid onthaald, want reeds het jaar daarop vond men hem - tegen de verwachtingen in - zelfs bereid om tijdens een openbare vergadering van de Academie een lezing te houden(8). Een welwillendheid die des te opvallender was, omdat Boutens steeds verkondigd had, dat een kunstenaar zich slechts moest uiten in zijn kunst en zich niet mocht laten verleiden tot het schrijven of openbaar spreken over kunst. Pogingen om hem aan te zetten tot het leveren van kritiek of van litteraire beschouwingen waren vroeger telkens mislukt. Gerard van Hulzen(9) bij voorbeeld had het al in 1909 moeten ondervinden, Willem Kloos(10) zou het in 1912 nog eens (6) V.M.K.V.A., 1932, blz. 305. (7) HUBERT JOZEF EYMAEL was op 18 november 1848 te Heerlen geboren. De Leidse universiteit had hem om zijn buitengewone kennis van HUYGENS de titel van doctor honoris causa verleend en de Koninklijke Vlaamse Academie had hem in 1919 tot buitenlands erelid verkozen. Door de bestuurder van de Academie, prof. J. SALSMANS s.j., werd hij tijdens de vergadering van 16 maart 1932 herdacht. Zie: V.M.K.V.A., 1932, blz. 153-154 en blz. 940-941. (8) HENRIËTTE ROLAND HOLST, eveneens buitenlands erelid, was hem hierin voorgegaan. Op de plechtige bijeenkomst van 2 oktober 1932 sprak zij over ‘De schoonheid van Herman Gorters poëzie’. Haar tekst stond zij wèl af aan de Academie: zie V.M.K.V.A., 1932, blz. 947-961. (9) In september 1909 schreef BOUTENS aan GERARD VAN HULZEN: ‘Het was en is nog altijd mijn, ik geloof zeer persoonlijke, meening dat het schrijven van critiek en het voortbrengen van litteraire kunst twee dingen zijn, die in één en dezelfde persoon niet samengaan. Vandaar dat ik me nooit aan critiek heb gewaagd, en in de toekomst mij daar steeds van hoop te spenen. Ik verlang niets te zijn dan een bescheiden werkman in mijn eigen hof.’ (Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.) (10) Op een verzoek tot medewerking antwoordde BOUTENS op 14 november 1912 aan WILLEM KLOOS: ‘Wat uw gewaardeerd verzoek aangaat, moet ik U onvoorwaardelijk teleurstellen. Het is niet uitgesloten dat ik nog eenmaal, bij wijze van geboekte levenservaring en wanneer le coeur m'en dit, mijn gevoelens over poëzie enz... op zal schrijven. Op het oogenblik heb ik nauwelijks vrijen tijd genoeg om het werk waar ik niet buiten kan, te maken. Wat mijne meeningen omtrent kunst en literatuur aangaat, die liggen opgesloten in mijn eigen literaire productie, en het komt mij persoonlijk voor dat dit de beste wijze is om ze uit te spreken. Tegen de gangbare opvatting, is in mijn ogen dit de voorkomenste strijdbaarheid eens dichters, of hier van een kunstenaar in het algemeen: dat hij zich enkel uit in zijn kunst, d.i. op die hoogere en meer volmaakte wijze waarop hij alleen door evenwaardigen kan worden verstaan. Lagere kunstpropaganda zijn zijn werk niet. Ook weet ik zeker dat bij mij het ééne bedrijf het andere schaden zou. Ik kan alleen op mijne wijze strijden voor het schoone; wat U vraagt is een strijd tegen het leelijke. Maar dit kan naar mijn geloof het schoone niet genaken of schaden. Ik heb er als kunstenaar niets mede te doen.’
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
355 duidelijk vernemen: Boutens wenste enkel en alleen dichter, d.i. schoonheidsdienaar, te zijn. En toch kwam, in oktober 1933, het nieuw buitenlands erelid, in gezelschap van zijn ‘vleugeladjudanten’ Frans Mijnssen en Jan Prins, naar Gent om er te spreken over ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’. Herman Teirlinck, die als bestuurder van de Academie de plechtige vergadering opende, hield eerst een inleidend betoog, eigenaardig genoeg niet over Boutens, maar over... Werumeus Buning, die hij ‘een star’ noemde ‘in het licht van Boutens’, ‘een star die met haar nieuwe straling dat levende licht verrijkt’(11). Boutens, van zijn kant, sprak noch over Werumeus Buning noch over Teirlinck, maar over zijn rotsvast geloof in het eigen dichterschap en in de zending van de dichter in het algemeen. Voorbeschikt om als ‘onbegrepen paria’ te leven in ‘een hachelijke, vogelvrije onafhankelijkheid’ had de dichter - volgens Boutens - tot taak ‘in een onverschillige wereld enkelen meê te sleepen of meê te troonen op zijn weg ter hoogere schoonheid’. Om hierin te slagen moest de dichter zich voortdurend bewust blijven ‘in mededinging te zijn met de beste kunstvoortbrengers van alle tijden’. Grote waarde hechtte Boutens bijgevolg aan de vorm van het kunstwerk, aan de ‘gebonden vorm’, waarmee ‘de zuivere dichter meteen de als onvermijdelijk gevoelde, glasheldere, aandachtbindende bondigheid’ bereikt. Andermaal kwam hierbij Boutens' diepe bewondering tot uiting voor ‘het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen’: de oude Grieken.
(Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.) (11) V.M.K.V.A., 1933, blz. 801-811.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
356 Een bewondering, die hij reeds zijn leven lang had beleden, maar die blijkbaar nog sterker werd naarmate zijn jaren vorderden. In de periode na 1930 immers ging zijn aandacht bijna uitsluitend naar Homeros, wiens Odyssee en Ilias hij in eigen stijl wenste te vertolken. Bij Homeros vond hij ‘het volledig leven’ terug, ‘in al zijn onderdeelen en geledingen’: ‘hier kan men leeren, in alle omstandigheden, wat de mensch doet, en wat hij doen moet.’(12) Dit bracht mee, dat Boutens steeds minder waardering ging tonen voor eigentijdse kunst. Ook bij andere gelegenheden dan te Gent trok hij in die jaren vaak van leer tegen de jongere dichters, in wie hij slechts ‘onvoldragen baby's’ herkende(13), gemakzuchtigen, die het kunstenaarsambacht niet wilden leren en aldus niet opgewassen waren tegen hun taak(14). En dat werd zo dan tóch een vorm van ‘gesproken poëziekritiek’. Boutens' academielezing - magistrale boodschap van een uitverkoren enkeling werd, zoals gezegd, nooit gedrukt of verspreid. Zelfs bij de samenstelling van zijn Verzamelde Werken(15) heeft men de mogelijkheid van opname niet overwogen(16). In het Noorden wist men trouwens weinig af van Boutens' optreden te Gent. Het zag er bovendien naar uit, dat de tekst zelf in de loop der jaren verloren was geraakt. Pas na herhaalde nasporingen is gebleken, dat Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel - inmiddels overleden - en juffrouw K.H.R. de Josselin de Jong in het bezit waren van een getypte kopie van Boutens' tekst. Dank zij hun bijzondere welwillendheid
(12) Zie interview met BOUTENS in De Telegraaf, 28 mei 1940. (13) Men leze bij voorbeeld de herinneringen van THEUN DE VRIES in De Gids, september 1960, blz. 185-205. (14) ‘Zij bereiden hun werk niet voldoende voor. En met voorbereiden bedoel ik: studeren. Als men een kunstenaar wil zijn, dan moet men niet volstaan met trotsch en tevreden te wezen met de talenten, die men om niet heeft gekregen. Dan moet men de allergrootsten, Homerus, Shakespeare, Dante kennen, en goed kennen. De dichter mag nooit vergeten, dat hij met ieder woord dat hij schrijft dezen concurrentie aan gaat doen, dat hij alleen een goed kunstenaar is als hij het werk van zijn voorgangers voortzet.’ (Boutens tijdens interview met redacteur van De Wereldkroniek, 24 februari 1940.) (15) Verzamelde Werken, Haarlem/'s-Gravenhage, 1943-1954, 7 dln. (16) Geen spoor althans in de correspondentie, die met het oog op de Verzamelde Werken werd gevoerd en die thans grotendeels bewaard wordt in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag en in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
357 hebben we reeds een paar fragmenten eruit kunnen publiceren(17) en wordt het ons ook mogelijk gemaakt de lezing thans integraal in het licht te geven, precies op de plaats waar het in feite dertig jaar eerder had moeten gebeuren. We hopen hiermee niet alleen een dienst te hebben bewezen aan Boutens zelf, maar tevens ‘den wensch’ van Herman Teirlinck - en samen met hem van de hele Academie -, zij het dan met drie decennia vertraging, te hebben vervuld.
(17) K. DE CLERCK, Uit het leven van P.C. Boutens, Amsterdam, 1964, blz. 162-163.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
359
Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst door Dr. P.C. Boutens †, Buitenlands erelid van de Academie. ‘Als u eens, in den geest van den tijd, een conferentie belegde over den stand der hedendaagsche Hollandsche poëzie? De notulen alleen zouden u een uitnemende stof leveren ter publicatie.’ ‘Als u zelf haar zoudt kunnen leiden?’ ‘Ja, denkelijk zal dr. Colijn geen tijd beschikbaar hebben. Toch zou ik haar liefst op de tribune bijwonen in diepst incognito.’ Zoo schertste ik, bij het afscheidnemen, met een vriendelijken uitgever, die mij een tijd geleden met een bezoek verraste en aandrong dat ik een bundel kritieken en letterkundige beschouwingen voor hem zou samenstellen. ‘Daar is tegenwoordig veel meer belangstelling’, vertrouwde hij mij toe, ‘voor kritiek over poëzie dan voor poëzie zelf.’ En ik geloof, dat hij, ondanks mijn krasse weigering, in den grond van zijn hart niets verwonderd zou staan, als ik mij ten slotte nog tot zijn inzichten bleek te bekeeren; zoo vast voelde hij zich in de schoenen zijner overtuiging. Het ligt voor de hand dat na deze vreemde ontmoeting ik er toch onwillekeurig toe kwam over letterkundige kritiek en haar tegenwoordige werking meer na te denken dan mijn gewoonte is, en toen kort daarop van de zijde der Koninklijke Vlaamsche Academie mij het vereerend verzoek bereikte om hier in uw midden enkele beschouwingen voor te dragen, vroeg ik mij af of het niet de moeite waard zou zijn een gedeelte dier simpele overwegingen op te schrijven. Het was van kinds af, en blijft nog steeds, mijn gevoelsovertuiging (zooals ik ook den bereidwilligen werkgever trachtte duidelijk te maken), dat door een levend kunstschepper kritiek en beschouwing het duidelijkst uitgesproken worden in zijn eigen geestesvoortbrengselen. Wat in de werken van tijdgenooten naar zijn inzicht prijzenswaard of verwerpelijk is, komt vanzelf hem ten goede bij de onverbiddelijke zelfkritiek die hij heeft toe te passen op zijn persoonlijk werk, wanneer die zelfkritiek tenminste niet eenzijdig daarop steunt, maar hij zich tegelijk van nature bewust blijft in mededinging te zijn met de beste kunstvoortbrengers van alle tijden. Allesbehalve eenzijdig toch staat de dichter als man van het oogenblik tusschen verleden en toekomst. Heeft hij niet het oogenblik van overgang, dat
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
360 hij beleeft, in de eerste plaats als zuivere klok in verklankte schoonheid door te geven en het zoo te redden en te behouden voor de toekomst? En is het niet duidelijk dat de min of meer diepe echo die zijn toon uit het verleden oproept, de draagkracht van den klank in de toekomst zal bepalen? Wanneer hij zuiver dichter is, dus overtuigd mag zijn dat hij op deze en geen andere wijze verplicht is zich aan zijn medemenschen te openbaren, kan meêdoen aan dagelijksche militante kritiek voor hem niets anders dan noodelooze tijdverspilling beduiden. Uit het vertrouwen op zijn eigen roeping en uit het geloof dat de dichter als zoodanig ‘voorbeschikt en geboren is’, volgt voor hem vanzelf, dat de poëtische aanleg van eenig ander waarachtig dichter onder de jongeren door raadgevingen en voorschriften buiten zijn dichterlijk voorbeeld om niet noemenswaard zal worden beïnvloed en bevorderd. De eenige aanleiding die er voor hem bestaat om onmiddellijk kritisch in het openbaar in te grijpen zal de met redenen te omkleeden waardeering moeten zijn van het niet of niet-voldoende erkende werk van een oudere, een tijdgenoot of een jongere, waarin hij anderen zal overtuigen van zijn gegronde schoonheidsaandoening. Zijn eigen raswaardigheid schrijft hem voor het onwaardige als niet bestaand te negeeren, of hij zou er last van moeten krijgen als van tamme najaarsvliegen, die niet ophouden u te kwellen en niet rusten vóór gij ze afmaakt, omdat zij u nu eenmaal tot hun onwilligen moordenaar hebben uitverkoren. Op zichzelf noodzakelijk kan zulk een daad enkel worden in een tijd waarin de vliegen van den wansmaak, gehitst en aangemoedigd door een verdorven publiek, het gelaat der schoonheid zelf zouden trachten te bevuilen en te verduisteren; dan nog zal de schoone geest van den getergden schoonheidsdienaar u onmiskenbaar verraden, dat hij bezig is een noodzakelijk, hem persoonlijk onbegeerlijk werk te doen. Want niet om te laken of te verguizen is de dichter hier aanwezig, maar om van de schoonheid getuigenis te geven overal waar die te vinden is, en zoo den schat zijner schoonheidsbehoeftige medemenschen te vermeeren. Ik herinner mij een gesprek met een nu reeds jaren overleden, uitnemend Hollandsch dichter, die in die dagen terecht zich beklaagde over gebrek aan erkenning en waardeering. ‘Hoe komen wij’, zuchtte hij lichtelijk spottend, ‘aan een eerlijken Hoogen Raad van poëzie, door wien ons werk, liefst anoniem ingeleverd, voorloopig als aanvaardbaar of onaanvaardbaar zou worden uitgewezen? Eeuwen zijn er blijkbaar gemoeid met de waardebepaling van de besten onder ons, die, zelfs na erkenning en viering bij hun
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
361 leven, eerst moeten vergeten worden en dan weêr ontdekt, om eindelijk hun onaanrandbare plaats te krijgen in het doodenregister van onzen burgerlijken stand, de zoogenaamde literatuurgeschiedenis. Daar staan zij dan opgezet, gerugsteund door bundels anecdoten, die weinig of niets met hun werk te maken hebben, en het levend woord alleen meê helpen begraven... Wie lezen ons eigenlijk?’ ‘Wie ons eigenlijk lezen?’ zei ik hem na. ‘Als maar nu en dan een enkeling eenige oogenblikken onverdeeld met mij samenleeft zooals ik dat zelf mag met zoovelen onder de dooden en de levenden...’ ‘Geef mij maar liever voorhands mijn Hoogen Raad.’ Nu tegenwoordig bij wijze van spreken alle dichters over alle dichters schrijven en oordeelen, en er weinig of geen kans bestaat dat er één enkele bundel doodgezwegen wordt, zou men kunnen verwachten dat langzamerhand (de overstelpende menigte namen beantwoordt bijna aan de voorwaarde der anonymiteit) een dergelijk gezaghebbend lichaam bezig zou zijn zich uit hun veelheid te consolideeren, maar ik zie geen teeken dat men zelfs daartoe al op een of anderen weg zou zijn. In onzen eigenaardigen rederijkerstijd van maandschrift en dagbladdictatuurtjes en dichterschooltjes wordt telkens weer van-voor-af-aan getornd en gepeuterd zelfs aan de eerste aloude wet van dichterschap: ‘poëta nascitur, non fit’. Telkens hoor ik stemmen dat men socialist, Roomsch-Katholiek, communist, of wat voor ‘ist’ men verder wil, in de eerste plaats behoort te zijn om voor aannemelijk dichter in aanmerking te komen; ieder vindt dat zijn uitzonderlijk geestelijke houding of uitingsvorm als alleen-zaligmakende eischen te stellen zijn. Zouden wij niet beter doen, in eerlijken deemoed te belijden, dat wij allen op zijn hoogst genomen voorhands min of meer verdienstelijke poëta minores zijn en bescheiden in stilte werkende wegbereiders, naar wij hopen van grooteren, wien wij niet waardig mogen zijn de schoenzolen te ontbinden? Wat hebben wij er aan dat de minimi onder ons aan bentgenooten brevetten van onsterfelijkheid uitreiken zonder eenig overtuigend betoog, en zich verder onledig houden met het afbreken van onbeduidende mededingers? Wat een uitnemend gedicht is, wordt een ieder verondersteld te weten; waarom een slecht gedicht slecht zou zijn, wordt breedvoerigst uitgemeten en geboekstaafd; over navolging en plagiaat van de meest onbenullige versregels wordt eindeloos uitgeweid. Zoo maakt men van dichtkunst een zaak van partijtjespolitiek en mode. Immers het heirlegertje van kritiekschrijvers (ik zou niet graag voorstellen hen thans af te schaffen; want dat zou de werkloosheid schrikwekkend doen stijgen) blijkt aan zijn eerste een-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
362 voudige taak niet toe te zijn, het publiek op te voeden in het begrip der schoonheid en het de moeilijke kunst van lezen voortdurend opnieuw bij te brengen. Laten wij inzien dat prijzen ons hoofdwerk behoort te wezen, en dat onze prijs niet veel beduidt wanneer wij dien niet staven door de gelijkwaardigheid aan te toonen van het geprezene met de hooge kunstvoorbeelden die zich, als onze heerlijkste erfenis uit het verleden, in onvergankelijkheid hebben gehandhaafd. Als een stralende gordel van duurzaam gekristalliseerde sneeuw omkronen zij dit ons lage dal met de gevoelsverheffingen der eeuwen, en een goed bergklimmer en gids te zijn in die moeilijk bereikbare gebieden is een redelijke eisch aan elk die leiding nemen wil. Doch laten wij ons nader bepalen tot ons eigenlijk onderwerp. Dat betreft in den grond een hinderlijke moeilijkheid waarmede ik geruimen tijd verlegen rondliep, en waarvan geen der jongeren, die ik bij toevallige ontmoetingen om inlichting vroeg, mij een oplossing kon geven. Herhaaldelijk had ik in kritische geschriften over de jongste poëzie het begrip metrum en rhythme tegenovergesteld gevonden, klaarblijkelijk met de stilzwijgende of ook wel halfuitgesproken aanwijzing dat de maatgang van het vers bij de oudere dichters met den eersten naam, bij de jongeren met den tweeden behoorde te worden betiteld. Ik begreep niet volkomen de bedoeling, en had geleidelijk de gewoonte aangenomen, zoodra ik een jonger dichter van mijn kennis ontmoette, hem over de juiste beteekenis dier nieuwe begripsbepalingen te polsen. In mijn onschuld meende ik namelijk, dat alle dichters zich juist rhythmisch uiten, of tenminste trachten te uiten, en dat metrum niets dan een schoolmeestersterm is, in gebruik bij de verdienstelijke opstellers van boekjes over versleer of metriek, waarin de rhythmen der dichters in bizonder gebrekkige benadering zoo nauwkeurig mogelijk grafisch worden nagebeeld. De moeilijkheid werd nog grooter voor mij door het feit dat ik in wat men mij voorzette als wèl-rhythmische regels, over het algemeen zoo goed als geen rhythme kon ontdekken. Zoo ben ik in de verlegenheid waaruit niemand mij hielp, tot dit praatje over vorm en vormeloosheid gekomen, dat, tot mijn spijt en schaamte, meer van een reeks spontane invallen heeft dan van een grondig geleerd vertoog, gelijk mogelijk de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie recht hebben bij een gelegenheid als deze te verwachten. Ik zal dus even praten over den uiterlijken vorm der dichtkunst, niet omdat de vorm mij de belangrijkste kant van welke kunst ook voorkomt, maar uit eigenbaat, omdat ik daar juist zelf meê verlegen zat.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
363 Dikwijls, wanneer ik na lang verdiept gebleven te zijn in de vormenverscheidenheid hier, uitkijk naar de oneindigheid van wereldreeksen, die ons omringt, en waarvan wij zelf een klein onderdeel uitmaken, verwonder ik mij over de oude overlevering, welke het leven op aarde voor wil stellen als een onderdeel eener vastgeregelde wereldorde, die uit een vroegeren chaos zou zijn voortgekomen. De aanblik van de hemelruimten met haar onverstoorde eentonigheid van lichtende bollen die op het gezichtsveld geen vormen oproepen dan die van cirkels en rechte bindlijnen, wekt in mij telkens weer de voorstelling dat veeleer binnen een grooten, reeds een hoogere orde bereikenden wereldgang enkel een plaatselijke chaotische katastrofe het leven hier op aarde zou hebben mogelijk en noodzakelijk gemaakt. Zoo is het leven dus, denk ik dan, niet een overgangstoestand van buitenaf voor ons geregeld, maar de strijd en drang zelf van een uit elkaêr gevallen onderdeel van den grooten kosmos, dat uit zijn chaos hier zich weêr op zijn reeds vroeger bereikt peil van volmaaktheid streeft te herstellen. De wil tot dat herstel komt mij dan voor alle leven in zijn ééne drift samen te vatten, en in geen andere voorstelling beleef ik zoo diep den eenheidsdrang van alle schepsels. Onder hen heeft buiten kijf de mensch zich het hoogst opgewerkt uit den microchaos, en het is ons gelukt dezen tot een eenigszins geregelden maatschappelijken mikrokosmos in te richten, waarin het bestaan niet slechts dragelijk, maar zelfs een beperkt geluk kan worden. Een beperkt geluk. Want van alle hier aanwezige wezens heeft de mensch tevens alleen het vermogen bemachtigd van zich in den geest buiten dit leven te stellen, dat alle andere geheel in beslag neemt en in zich bindt. Wij alleen zijn in staat, ieder individueel, ons zelf en ons leven te oordeelen en ons te voelen als wezens van een hoogere tot buiten dit leven reikende soort. Zoo is ons een persoonlijke vervolmaking buiten het aardsche bestaan uit, bij wege van dit leven, als mogelijke plicht bewust geworden, en zijn wij tot een dualiteit uiteengevallen. Met de rede, het gezonde dagelijksche verstand, hebben wij ons zoo goed als het gaat in te richten en thuis te maken in de stoffelijke wereld der verschijnselen, en met onzen hoogeren geestelijken aanleg bewegen wij ons in onbegrensde gebieden, waar de willekeur der gedachtevluchten alleen door uitputting wordt begrensd. Zelfs de begrensdheid van het heelal, waarover dezer dagen zooveel gerekend en gepraat wordt, zou ons niet aan banden kunnen leggen. Het is duidelijk dat dit tweeledige bestaan in den mensch om praktische redenen zoo scherp mogelijk behoort gescheiden gehouden te worden, en aan den anderen kant zal
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
364 niemand kunnen bestaan zonder tot een persoonlijke synthese dier uitersten te geraken. Zooals geen menschelijk gelaat aan een ander menschelijk gelaat volkomen gelijk is, zoo ook loopt die persoonlijke synthese bij ieder individu uiteen, en deze onderscheidenheid vormt in den besten en hoogsten zin het onaantastbaar menschelijk karakter. Het ligt voor de hand dat de krachtigst aangelegde geesten hooger, dieper, verder, zekerder en bewuster die metafysische wereld zijn doorgedrongen dan de groote massa. Zij hebben veelal hun bevindingen óf zelf te boek gesteld óf door tusschenkomst van anderen overgeleverd als een aansporing om óf zoover wij bij machte zijn met hen meê te gaan, of anders op eigen gelegenheid hun voorbeeld na te volgen. Tot dezen behooren alle godsdienststichters en groote wijsgeren, die gepoogd hebben een oplossing te vinden voor allen aanvaardbaar; doch hun openbaringen en stelsels zijn onderling zoo uiteenlopend gebleken, dat van een algemeen metafysischen opgroei in één richting en van duurzamen aard nooit sprake is geweest. Naast hen, op hetzefde gebied, zijn alle dichters van alle landen en tijden op hun eigenaardige wijze bezig. Het is niet uitgesloten dat zij bijkomstiglijk een of andere godsdienstige of wijsgerige eschatologie geheel of gedeeltelijk voor de hunne erkennen, maar hun bij uitstek eigen dichterlijke werkzaamheid valt daar in den grond buiten, en kan zich nooit blindelings in dienst stellen van welk stelsel dan ook. Boven alle anderen aangedaan door de schoonheidsontroering die uitgaat van de levensverschijnselen zelf, belijden zij de telkens vernieuwde opvlucht uit de verschijnselen hier bij wege van de schoonheid als de dadelijkste en zekerste oogenblikkelijke benadering van het doel dat wij allen zoekende zijn. Zooals een bloem gedwongen is te bloeien, een vogel te zingen, even natuurlijk noodzakelijk uiten zij zich in het schoone woord; want het is hun bestaansnoodwendigheid dat deze wereld zich ontwikkele van schoonheid, door schoonheid naar schoonheid. Wat daarbuiten zou vallen of daaraan geen deel kunnen hebben, wordt door hen niet tot het werkelijk levende gerekend. Doch hun speurzin, hun ingeschapen levenshonger, ontdekt en vindt het in aanleg zoo goed als overal, en nooit heeft het één waarachtig dichter in dezen zin aan dagelijksch brood ontbroken. Zij erkennen niets levends dat tegenover hun begrip van schoonheid zou kunnen gesteld worden; de gesterilizeerde begrippen ‘goedheid’ en ‘deugd’ zelfs, die zoo vaak aan schoonheid worden terzijdeof tegenovergesteld, zijn voor hen doode dingen, zoodra en zoolang zij niet leven bij de genade
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
365 der schoonheid, niet tot levende schoonheid zijn geworden. Terwijl zij zoo den schijn krijgen de vele eindoplossingen, door anderen langs allerlei wegen manmoedig aangedurfd, eigenzinnig te miskennen en te versmaden, is hun leven ééne in toewijding overgegeven verzekerdheid dat, wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, het een dichter is, die het verlossende woord zal mogen spreken. Door den doem van dezen tegelijk één- en alzijdigen aanleg als onbegrepen paria geboren in een maatschappelijke ordening die van haar kant veroordeeld is altijd meer in het af- dan in het oplevende steun te vinden, geniet de dichter hier een hachelijke, vogelvrije onafhankelijkheid, en een duurzaam bevredigend vergelijk is over en weêr vrijwel uitgesloten. Om nu de boodschap zijner zending aannemelijk te maken, om in een onverschillige wereld enkelen meê te sleepen of meê te troonen op zijn weg ter hoogere schoonheid, heeft hij geen dwangmiddel beschikbaar, niets dan de klem der bekoorende overreding, den onbedriegelijken toon van zijn zuiver stemgeluid, den vlekkeloozen gebonden vorm waarin hij zich uit. Deze vorm die uit den aard zijner gebondenheid zijn eigen wetten in zich draagt, en waarin alle wetteloosheid klaarblijkelijk is uitgesloten, wordt geen enkel dichter bij dwang van buitenaf opgelegd, maar hij zal haar óf zelf scheppen óf van anderen naar eigen behoefte gewijzigd overnemen als den eenig voorgeschreven vorm die op het oogenblik met den inhoud van zijn boodschap overeenstemt. De uitspraak: ‘vorm en inhoud zijn in dichtkunst één’ is een zoo vanzelf sprekende waarheid, dat de intredende noodzakelijkheid om op een gegeven tijdstip deze luide als reddende leus te verkondigen enkel bewijst hoe dan in de dichtkunst mannen aan het woord moeten zijn buiten elke zending der schoonheid om, indringers die zich van haar uiterlijke vormen hebben meestergemaakt, schijnkunstenaars, die niet schromen zich te verbroederen met de minderwaardigste handlangers en zelfs schoolmeesterlijken buitenstaanders toestaan het uitnemendste en het slechtste gelijk te praten met de banaal vergoelijkende verontschuldiging ‘dichterlijke vrijheden’ op een gebied waar niets dan dichterlijke noodwendigheden te ontdekken zijn. Bij wege van dezen gebonden vorm alleen behaalt de zuivere dichter meteen de als onvermijdelijk gevoelde, glasheldere, aandachtbindende bondigheid zonder welke hij geen werk als voleindigd uit handen zou kunnen geven. Immers bij de oudste volken al is het menschelijk geheugen de proef en toets voor alle geslaagde dichtkunst. Geregeld vinden wij bij hen allen de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
366 poëzie, om haar voor vergetelheid te redden, vóór andere dingen te boek gesteld, en dat wel na een veelal lange periode, waarin zij, uitsluitend mondeling overgeleverd, in het geheugen bewaard moest blijven. Bovenal onvergetelijk dient des dichters verklankte schoonheid te blijken en ook nu nog (al zou het ondoenlijk zijn in dezen tijd poëzie geregeld aan een geheugenproef te onderwerpen vóór zij zou worden gedrukt), geldt bij den overgegeven lezer en hoorder, zelfs bij den minst ontwikkelden en minst bewusten, het niet kunnen vergeten van een vers of een versregel, voor het allerhoogste bewijs van zijn uitnemendheid. Daar zijn maar weinigen, ook onder de heel eenvoudigen, die niet enkele dichtregels als een onberedeneerde, steeds beschikbare, levensterkende verheuging of vertroosting bij zich geborgen dragen, en wat mij een Fransch dichter eens als zijn stelregel onder kornuiten mededeelde: ‘Zeg mij van welke verzen gij houdt, en ik zal u zeggen wie gij zijt’, gaat niet alleen bij dichters en dichtlievenden op, maar zou, op een breeder plan toegepast, tot verdiepte menschenkennis kunnen voeren. Niet zonder reden zijn al de Moezen de dochters van Mnemosyne, de Gedachtenis, en om geen andere is alle kunst in den grond vereenvoudiging. Wanneer nu de dichter datgene wat hij allang, buiten allen klank van woorden om, binnen zich heeft hooren zingen, zal gaan vastleggen in zijn uiteindelijke gebondenheid, maakt eerder de veelheid dan de beperktheid van middelen en wegen zijn taak ingewikkeld en bezwaarlijk. Weinig maar in aantal, zeker, zijn de beschikbare, stijgende of dalende versvoeten, maar hun samenstelling tot kortere of langere ademtochten van regels, zwaarder of lichter gesteund door de stremmende of overvlietende rijmen, biedt eindeloze mogelijkheden. Alle vormen die van den aanvang aan in onze taal bij de dichters gangbaar waren, staan ons van huis uit ten dienste, en uit de vormen die wij van buitenaf als voortreffelijk hebben leeren kennen, voornamelijk bij monde van het aan kunstzin rijkste volk onder onze geestelijke voorvaderen, van de oude Grieken, hebben wij alles wat zich ter aanpassing leende in onze klankwereld, in onbedriegelijk aanvoelende verwantschap, veroverd en ons toegeëigend. Langere of kortere regels zijn dan af te wisselen of eenzijdig vol te houden en op te bouwen tot regelmatig terugkeerende strofen, of men kan hen in voortdurende afwisseling samenvoegen tot het zoogenaamde ‘vrije vers’, en zelfs als dit nog een te vaste vorm zou blijken voor de weer te geven aandoening, verhindert niets ons dat wij ons tot minder of meer
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
367 gerhythmeerd proza bepalen. En al deze voor ons openliggende wegen zijn zoo breed, en de onuitwischbare sporen onzer groote voorgangers staan er zoo ijlschaars en zuiverscherp afgedrukt, dat voor ieder die zijn onafhankelijk persoonlijk pad wil gaan, plaats en ruimte te over is. Eenig en alleen dus uitgaande van wat hij te zeggen heeft, zal de dichter moeten beginnen zich te binden aan een vrijwillig gekozen rhythme, d.i. aan den maatgang dien hij voor het overbrengen van zijn aandoening den geschikten oordeelt, en hij zal zich daar, van het begin tot het einde onverbiddelijk aan moeten houden om tot een schoongebonden geheel te geraken. Immers, geen enkel volmaakt gedicht is u of mij bekend, voor zoover ik bezinnen kan, dat b.v. gemengd of samengesteld zou zijn uit strofenbouw, vrij vers en rhythmisch proza tegelijk. Beweren nu de jongere kritiekschrijvers onder ons dat hier reeds het door hen gesignaleerde verschil tusschen het ‘metrum’ der ouderen en het ‘rhythme’ der jongeren aan den dag treedt? Dat de ouderen b.v. uit een onbewust meêgedragen versleerboek huiverig nauwkeurig hun ‘metrum’ halen, terwijl de jongeren hun ‘rhythme’ zich voelen aanwaaien uit de natuurwinden van Gods genade? Ik geloof het niet, ik denk dat zij bedoelen een onderscheid aan te geven op het veel subtielere gebied waar wij nu pas toe geraken. Altijd heeft het mij een betreurenswaarde historische beschikking geleken, dat de mensheid eeuwen lang het hooge kunstleven der Grieken het best meende te benaderen over de interpretatiën heen van het in kunstzinnigheid zoo ver bij hen te kortschietende Romeinsche volk. Niet het minst in de dichtkunst. Immers, wanneer wij ons langen tijd verdiepen al was het maar alleen in den vorm en de makelij (om ons bij ons onderwerp te houden) van Grieksche gedichten, en daarna hun goede Latijnsche navolgers gaan lezen, krijgen wij modernen een indruk van eeuwen te worden teruggezet, en uit het werk van voldragen dichters in dat van evenzeer begaafde als zelfvoldane beginnelingen te verzeilen, die doorlopend den indruk maken hun Grieksche meesters zoo oppervlakkig te doorvoelen, dat zij denken bezig te zijn hun voorbeelden verre te overtreffen. Maar hoeveel dichter staat thans nog de Griek bij ons, hoeveel aanvoelbaarder en moderner doet hij ons aan dan de Romein met zijn tallooze navolgers uit de zoogenaamde klassiekste perioden der Europeesche literaturen erbij. De Romein zegt zich volledig uit alsof hij bezig is over alles het laatste woord te zeggen; de Griek spreekt van uit een volheid die nimmer uit te zeggen is. Als een groot dichter uit het oude Griekenland, voelen wij,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
368 na zoo veel tijd kon herleven en kennis maken met alles wat sedert gedicht is, zou hij onmiddellijk in staat zijn de waarde te proeven, die het rijm voor ons heeft, en het sonnet bv. of het Persische kwatrijn zou hij even reede kunnen waardeeren als zijn eigen Sapfische en Alkaiische strofe. Al die eeuwen ons vooruit, voelde hij al met ons, hoe veel een dichter juist in verzwegenheid kan bereiken uit te drukken, en dat alle wetten, ook die van het rhythme, het schoonst gehoorzaamd worden door hem die ze in hoogste instantie verstaat te overtreden. Zoo komen wij tot wat ik noemen wil: ‘het verdiepte rhythme’. Niet waar? Om de algemeene gestemdheid van zijn onderwerp aan te geven had de dichter uit alle hem ten dienste staande mogelijkheden het naar zijn gevoelsoordeel eenig aangewezen rhythme gekozen en als wet aanvaard, en stuwt nu in den voorgeschreven maatgang de tot woordklanken oprijzende aandoeningen van den geest. Juist omdat inhoud en vorm niet wel anders dan één kunnen worden in het zichzelf opgelegde rhythme, zal hij dat vasthouden zooveel hij kan en worstelen om en met den vorm, tot hij volkomen behaald en geschapen heeft wat hij in den geest in onuitgesproken volmaaktheid, in onzienlijke gevormdheid reeds voorbezat. Daarbij zal hij ondervinden dat telkens weêr allerlei onder- en tegenstroomingen, die hij in het algemeene rhythme heeft in te schikken, den maatgang aan de oppervlakte hardnekkig willen verstoren, en hij zal tusschen den nadruk van hoofdrhythme en tegen- en nevenrhythmen voortdurend moeten kiezen en alle geleidelijk opvoeren tot een saamversmolten eenheid waarin al die uiteenloopende elementen elkaêr in het einde blijken te steunen en te dragen. Hier komt zijn meesterschap over den vorm volledig en uiteindelijk aan den dag, gelijk in het dagelijksch leven een degelijk gemanierd man zijn volkomen verwerkt begrip van de wetten der wellevendheid het duidelijkst bewijst in de wijze waarop hij haar overtreedt. Zijn vers zal ten slotte tot de geringste aandoening moeten weêrgeven, elk naar de waarde van haar belangwekkendheid in het geheel; dat geheel zal ondeelbaar worden samengehouden door het hoofdrhythme, en iedere inbreuk zal zich als schoonheidswinst juist aan de overtreden wet van het hoofdrhythme bewijzen. Nooit is in wetten vast te stellen, hoe men wetten mag en behoort te overtreden; op dit gebied blijkt maar één gedragsregel te gelden, die de wijzen van nature aannemen: dat hij die zich in overgegeven begrijpen onderschikt aan de algemeenheid eener wet, als onaanschendbaar individueel karakter het eerst en zuiverst boven die wet zal komen te staan.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
369 Het moet u menigmaal gegaan zijn als mijzelf bij het lezen en het geleidelijk doorproeven van een uitnemend gedicht. Het heeft u van den aanvang bekoord en laat niet los u te bekoren door talrijke schijnbaar losstaande hoedanigheden, door taalmuziek hier en daar, door een enkel verrassend beeld, door de echowerking van een opvallend rijm, door ontelbare kleinigheden... en dan eindelijk gaat het opeens voor u open. Onder een plotseling invallend licht als van een laten zomeravond ziet gij het opengaan als een zomeravondzee. Alle onderstroomingen en tegenstroomingen worden tegelijk zichtbaar in donkerdoorschenen verdieptheid, en alle worden zij samengevat en opgelost in het ruischen en strooken der gelijkmatige flonkerende bovenbranding. Op dit moeilijke gebied is het, geloof ik, dat men elkander niet verstaat. De jongeren die meenen dat het hun eerste deugd behoort te zijn hun ouderen niet alleen niet na te volgen, maar werk te leveren, dat zich scherp tegen dat der ouderen kant, doen al hun best deze supreme rhythmewerking met alle middelen, desnoods willekeurig en moedwillig, te versterken tot wanhopig overdrijven toe, en brengen daardoor zichzelf in de eerste plaats in een onoplosbare moeilijkheid. Zij geraken door hun niet meer te beheerschen vormenveelheid in hopelooze vormeloosheid, en wanneer zij zich daaruit weer willen redden, blijft hun niets anders over dan in eentonige eenvormigheid te vervallen. Het is hetzelfde proces dat wij op zijn duidelijkst bij de bouwkunst zich zien voltrekken, waar de zuiverst gevoeligen zich eveneens uit de vormeloosheid eener overvolle vormelijkheid naar de eentonige eenvormigheid hebben moeten terugtrekken. Zij verkeeren eenmaal in den utiliteitsdwang van steeds nieuwe ruimtecomplexen te moeten optrekken, en om in die nijpende behoefte te kunnen voorzien, zijn zij zoover van onze oorspronkelijk aardsche vormwetten afgeraakt, dat menigmaal vooral een monumentaal bedoeld gebouw tegenwoordig mij aandoet eer op de maan bv. dan in zijn aardsche omgeving thuis gedacht te zijn. Toch lijken zij mij op den eenig juisten weg te zijn, als men zich maar bewust blijft in een overgangsperiode te verkeeren, waaruit een geheel nieuwe zuivere aanpassing aan onze oorspronkelijke aardsche grondslagen zich zal moeten verwezenlijken. Maar met onze andere kunsten staan wij buiten zulk een onmiddellijk praktischen werkprikkel. De menschen hebben geen gedichten of schilderijen noodig om zich tegen weêr en wind te beveiligen, en wij hebben geen voor de hand liggende verontschuldiging om ons aan onze eerste hoogste en diepste roeping van zuivere schoonheidsdienaars
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
370 te onttrekken. Het is beter één goed vers of één goed schilderij, in ons heel leven desnoods, tot stand te brengen dan met een reeks onvoltooide studiën ons te vergenoegen. Wanneer de ouderen die verondersteld kunnen worden hun leven lang te hebben geworsteld met den vorm om hun eigen persoonlijken vorm te bemachtigen, geen schoone overtuigende gedichten meer voortbrengen, zal de reden naar alle waarschijnlijkheid dieper liggen dan vormkwesties en eerder te zoeken zijn in het hun ontglijden dier volkrachtige geestelijke manbaarheid, buiten welke scheppen enkel half werk blijft. Daar is geen beter middel voor de jongeren om de wereld van zulk een droevig feit te overtuigen dan door het scheppen van nieuwe schoonheid die de hunne ver in de schaduw stelt. Wij dichters hebben het met den[?] misschien gemakkelijkst. De meest misbruikte woorden, de meest gewone maatreeksen, al wat in de handen onzer voorgangers tot een nietszeggende cliché scheen versleten, blijken altijd weer fonkelnieuw, en niet een van hen kan gemist of terzijde geworpen worden, zoodra de nieuw geroepene zich aan zijn taak wil zetten om dit leven weêr te geven zooals hij het nieuw beleeft. Want de drang die in hem herleeft, is dezelfde als die die leefde in zoovele dooden en ouderen, om telkens weêr opnieuw dit leven te blijven opvoeren van schoonheid door schoonheid naar hoogere schoonheid. Met den vorm zal hij, als ieder vóór en na hem, tot zijn lijfelijken dood, in elk geval tot zijn dood als dichter, te worstelen hebben; want de eeuwige zending die hij de wereld te brengen heeft, vestaanbaar maken, zal hem strijd en moeite en verbeten inspanning kosten tot het einde toe; maar daar is geen andere weg om de waarachtigheid zijner roeping te bewijzen, die niet alleen aan het werk zijner toevallige ouderen, maar aan dat van alle beste voorgangers en tijdgenooten en nakomers staat getoetst te worden. Een toets waartegen niets bestand zou kunnen zijn, dat onwaarachtig is en onschoon.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
371
Het woordgebruik voor enkele argumenten in de reclame door G. Jo Steenbergen In een recente studie onderzocht ik welke argumenten gebruikt worden in 500 Noorden Zuidnederlandse advertenties, alsook welke frequentie elk van die argumenten bereikt(1). In deze bijdrage is het mijn bedoeling na te gaan, hoe de vijf meest frequente argumenten onder woorden gebracht worden. We zullen dit onderzoeken voor de argumenten ‘prettig’, ‘gemakkelijk’, ‘voordelig’, ‘kwaliteit in het algemeen’ en ‘mooi’. De positieve of negatieve weergave van die argumenten betrekken wij bij ons onderzoek, evenals de verschillen tussen de Noord- en Zuidnederlandse advertenties. Dit laatste kan taalkundig interessant zijn voor het verschil in taalgebruik tussen beide. Die vergelijking kan ook vruchtbaar zijn voor de reclamekunde zelf: sommige begrippen treft men immers in de ene groep van advertenties wél, en in de andere niét of veel minder aan; het is duidelijk dat zo'n vaststelling leerzaam kan zijn voor de reclamepraktijk. Men geve aan de conclusies echter geen draagwijdte die zij niet hebben. Het onderzoek blijft beperkt tot de formuleringen van de vijf hierboven genoemde meest frequente argumenten, in 500 advertenties die van 1961 tot '63 verschenen zijn in gewone Noord- en Zuidnederlandse dag- en weekbladen.
I. Overzicht van het woordmateriaal 1. Prettig Het argument ‘prettig’ komt in 197 van de 500 onderzochte advertenties voor, d.i. 39,4%; die advertenties liggen verspreid over tien van de dertien rubrieken waarin het materiaal werd ingedeeld.
(1) De Argumenten in de Reclame, Tijd, V.E.V., 39e jrg., 1964, nr. 49, blz. 37-39; nr. 50, blz. 25-29.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
372 Hier volgen de woorden met hun afleidingen en samenstellingen, die men in de onderzochte advertenties gebruikte om het argument weer te geven. Ze staan gerangschikt volgens hun frequentie, die ik telkens in procent vermeld, berekend op basis van het algemeen totaal voor het betreffende argument. 9,9% heerlijk 8 lekker 5,6 fijn, verfijnd, superfijn fijnproevers 5,6 genieten, genot (kijk-, rook-, rijgenot) 4,5 gezellig(heid) 4,5 prettig 3,8 smakelijk, smaakvol smaken 3 warm(te) 2,5 aangenaam 2,5 genoegen, genoeglijk 2,3 vreugde 2,1 plezier(ig) 1,9 blij, -heid, -dschap 1,9 feest, -maal, -elijk 1,9 geurend, geurig, geur 1,9 vrolijk, -heid 1,7% licht, pluimlicht, verlichtinggevend 1,7 verrukkelijk 1,5 geluk(kig), dolgelukkig 1,2 luchtig 1,2 pittig 1,2 zon(nig) 1 behaaglijk(heid) 1 smullen 1 vakantie 0,8 thuis 0,6 graag 0,6 gun uzelf... 0,6 knus(jes) 0,6 leuk 0,6 rijk 0,6 sappig(heid) 0,6 tracteren, tractatie 0,6 gevoel, voelbaar
De volgende woorden en uitdrukkingen heb ik maar één- of tweemaal genoteerd, wat in het gunstigste geval een frequentie van 0,4% betekent. Ze staan in alfabetische volgorde. attenties attracties
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
boeiend briesje element (in z'n -) ergernis festijn gastronomisch gastvrij gemak (op z'n -) gemoedelijkheid gloed goed goudgeel gretig hartelijk, allerhartelijkst hartelust huiselijk ideaal jovialiteit juichen juweeltje (drankjuweeltjes)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
373 kleurrijk kostelijk kwelling lachend lekkernij, verlekkerd levenslust licht = helderheid lievelings(platen) lui, luieren mild Mmmm... mondain ontzeggen onvergetelijk opgewekt opwindend pret prikkelend proeven rusten, uitgerust schittering smaak, smaken (epitheta: bijzonder, niet te evenaren, fantastisch, méér, rijp, vol, voortreffelijk, vruchtensmaak, een wonder van smaak) smeuïg sprankelend stemming stralend strelen, tongstrelend tevreden tintelend uitstapje verademing verrassen vervelend verwennen vieren voldoening vriendelijk weelderig verwelkomd wensen
2. Gemakkelijk
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Het argument ‘gemakkelijk’ komt herhaaldelijk voor in elk van de dertien reclamerubrieken, en wel in 194 van de 500 advertenties, d.i. ruim 38%. De samenstelling van de volgende lijsten, alsook van die voor de andere argumenten, geschiedde op dezelfde manier als die voor het argument ‘prettig’. 16,3%
gemak(kelijk), makkelijk, vergemakkelijken
4,9%
handig
4,4
zonder + inf. of znw.
10,7
automatisch, automatiek
3,3
zorgen
7,7
praktisch
3
u hoeft niet / slechts
5,5
moeite, -loos, vermoeien, vermoeidheid
3
licht = gemakkelijk
2,4
klaar, kant en -, klaargemaakt, gebruiksklaar
4,9
eenvoudig
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
374
2,2%
problemen
1,1%
overbodig
1,3
één (één keer...)
1,1
zelf, vanzelf, zichzelf
1,3
géén
0,8
elk
1,3
werk (doet het voor u)
0,8
gewoon = eenvoudig
0,8
helpen, hulpmiddel
1,3
zo = dadelijk
0,8
inspanning
1,1
moeilijkheden, bemoeilijken
0,8
simpel, doodsimpel
0,8
tijd, tijdverlies
In alfabetische volgorde komen nu de woorden die ik maar één- of tweemaal heb aangetroffen, d.i. met een maximum frequentie van 0,4%. achteloos alleen met allerlei altijd beter diensten verlenen direct in 1, 2, 3 enkel nog gedaan met gebruikswaarde gekregen gelijk (gelijk - welk) gerieflijk glimlach (met de -) handomdraai klein (- kunstje) kommerloos kreukherstellend louter met maat (porties op -) meteen niet (dit), minder (dat) niets te ... nodig nooit ogenblik (op ieder -) ongemerkt oogwenk (in een -)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
overzichtelijk schoon (uw handen blijven -) staat (in - zijn) steeds stofafwerend telkens tellen (in drie -) thuis vereist verlichting = vergemakkelijking vlug volstaan voorbij vuilafstotend weinig wendbaar wenk waar ook wieltjes (loopt op -) wip (in een -) zo = in die toestand
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
375
3. Voordelig Dit argument neemt in de algemene rangschikking van de argumenten de derde plaats in, en komt voor in 177 van de 500 advertenties (35,4%), die tot twaalf van de dertien rubrieken behoren. Het voordelig voorstellen van het bedrag zelf dat iets kost blijft hier buiten beschouwing, omdat dit reeds beschreven staat in mijn bijdrage over versterkers en verzwakkers(2). Hier zullen wij ons dus niet bezighouden met de verzwakking van de prijs, maar met de formuleringen voor ‘het artikel is niet duur /...is voordelig’. 12,8%
voordelig, voordeel 1,6%
kosteloos
10
zuinig(heid), bedrijfs-
1,6
langer meegaan
6,4
laag
1,6
(uitgave slechts) om de ... (tijd)
5,6
besparen, besparing, 1,2 uitsparen
economisch
5,6
goedkoop
1,2
intrest
5,6
gratis
1,2
van één x maakt u twee y
4
duur
3,2
kosten vergoeden
1,2
'n x voor de prijs van 'n y
2,4
(on)kosten
2,4
meer (voor minder 1,2 geld)
2,4
weinig
1,6
in het bereik van iedereen
1,6
prijzen buiten concurrentie
1,2
slijtage (geen -, minder -) verbruik(en)
Eén- of tweemaal noteerde ik, d.i. met een frequentie van ten hoogste 0,8%: aantrekkelijke prijzen anders (het prijsniveau is zo -) besteden (goed besteed) bezuiniging bijslag (zonder -) categorie (laagste in zijn -) (2) Versterkers en Verzwakkers bij Getallen en Hoeveelheden in de Taal van de Reclame, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, blz. 113 en vlg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
choc (tegen een prijs -) dubbel elke (voor praktisch elke prijs) extra
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
376 fabriekskanonprijs franco levering geld (voor bijna geen -), geldbelegging gering (onderhoud) groot gunstig interessant investering (geen -) kapitaal vormen knal prijzen kosten (geld -) kuis (grote - prijzen) loodsprijs matig meest (het -e voor uw geld) minder (voor - geld) mirakel-prijs naast (de -e prijs) nergens (- voor deze prijs) nodig (minder -) nooit (uitgave) ophefmakende voorwaarden reclameprijzen rente revolutionaire tarieven schappelijke prijs sociale prijs speciale tarieven tellen (tel het aantal dat u krijgt) tevreden veel verlagen (prijs) verminderen, vermindering verstomming (slaan met -) vruchten dragen waar voor uw geld weggooien weldaad winst zaak (goede -, gouden -)
4. Kwaliteit in het algemeen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Het argument dat erin bestaat dat de kwaliteit in het algemeen geloofd wordt, staat op de vierde plaats op de algemene lijst van de argumenten. Het wordt gebruikt in 171 advertenties van de 500 (34,2%), en komt in twaalf van de dertien rubrieken voor. 11,5%
kwaliteit, kwaliteitsprodukt, -merk
2,9%
eerste (keus, -klas, -rangs)
10
beste, allerbeste
2,9
uitstekend
5,4
ideaal
2,5
degelijk(heid)
4,5
goed
2,5
onberispelijk
4,1
beter
2,5
perfect
4,1
fijn, verfijnd
2
onovertroffen
4,1
hoge (kwaliteit)
2
prima
3,7
superieur, superioriteit
1,5
uitzonderlijk
3,7
volmaakt
1,5
uniek
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
377
1,5%
voortreffelijk
1,2
buitengewoon
1,2
extra
1,2%
pracht- (+ znw.), prachtig
1,2
waardevol, hoogwaardig
De volgende woorden werden slechts één- of tweemaal genoteerd, d.i. met een maximum frequentie van iets meer dan 0,8%. aantrekkelijk àf alles kunnen apart (een klasse -) bewondering bijzonder constant (-e kwaliteit) definitief (een -e oplossing voor) deskundig deugdelijk doeltreffend eisen (voldoen aan -) enig Europees (van -e klasse) fantastisch feilloos groot (van techniek) hoe (en hoe!) hoogtepunt juweel keur (-kwaliteit, -werk) keurig klasse kostelijk krachtig legendarisch meerwaarde meesterwerk, meesterschap mooi (niét in esthetische zin) ongeëvenaard, niet-geëvenaard onnabootsbaar onveranderd geperfectioneerd, perfectionering precisie puntjes (tot in de - afgewerkt) radicaal schitterend
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
geselecteerd top (top-uitvoering) uitgekozen uitgelezen vergelijken (vergelijk ... en kies x) volkomen vóór (x heeft alles vóór) vorstelijk zoals (je hem drinken moet) zuiver(heid)
5. Mooi Dit argument is nummer vijf van de algemene lijst, met 158 van de 500 advertenties, d.i. 31,6%. Men treft het herhaaldelijk aan in elf van de dertien rubrieken. 15,4%
mooi
14,8
elegant, elegantie
7,2%
pracht(ig), pracht + znw.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
378
4,7%
fraai(heid), verfraaien
1,8%
sober
4,1
sierlijk(heid)
1,5
charme, charmant
3,7
mode + znw., modieus
1,5
klassiek
3,1
schoon(heid)
1,5
stijlvol, stijl
2,5
luxe, luxueus
1,2
fleurig
2,5
slank, slankmakend 1,2
smaakvol, goede smaak
2,2
fijn, verfijnd, verfijning
0,9
gaaf
2,2
glans, glanzend
0,9
gedistingeerd
2,2
schitterend
0,9
kleurig
De volgende woorden heb ik maar één- of tweemaal aangetroffen, d.i. ten hoogste 0,6%. aantrekkelijk artistiek beeldig betoverend bevallig bewonderen blank boeiend briljant, brillance cachet cultuur decoratief eenvoudig egaal esthetiek expressief flatteus, flatterend fris (kleur) geestig gezellig (versierd) gracieus harmoniërend heerlijk juweel, klankjuweel keurig kittig
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
knap koninklijk kunst leuk levendig (-e kleuren) machtig (natuurschoon) mild (-e glans) net nobel onberispelijk parelwit pittig plantengroei pronkstuk rank rijk schilderachtig sieraad, sieren speciaal stralend subliem veroverend (oog en hart -) verrukkelijk vloeiend (-e contouren) voornaam vorm, vormgeving vorstelijk warm (-e kleuren)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
379 weelde wonder (- van lijn en kleur) zijdeachtig zonnig zuiver zwierig
6. Woorden die voor meer dan één argument gebruikt worden Alles samen genomen staan hierboven ongeveer 353 basis-woorden en uitdrukkingen genoteerd. Slechts 35 daarvan, dus 10%, worden voor meer dan één argument gebruikt. Het domein van die 35 ‘polyvalente’ woorden blijft dan doorgaans nog beperkt tot twee argumenten; slechts zes woorden dienden voor drie of meer argumenten. Er schijnt bij de reclameschrijvers dus bewust of onbewust een streven te zijn om de woorden een bepaalde functie te geven, m.a.w. om ze voor één bepaald argument te gebruiken, hoewel ze binnen het domein van dat ene argument natuurlijk wel verschillende aspecten kunnen aanduiden. De meeste van die polyvalente woorden (19 van de 35, d.i. 54%) hebben eigenlijk nergens een hoge frequentie. Hier volgen ze in alfabetische volgorde. De argumenten waarvoor ze werden aangewend staan vermeld met hun beginletter (prettig = P, gemakkelijk = G, voordelig = V, kwaliteit in het algemeen = K, mooi = M); het cijfer doelt op het aantal keren dat ik het betreffende woord voor dat argument heb aangetroffen. aantrekkelijk V1, K1, M2 bijzonder P1, K1 boeiend P2, M1 evenaren (niet te -, ongeevenaard) P1, K2 fantastisch P1, K1 juweel P1, K1, M2 keurig K1, M2 kostelijk P1, K1 leuk P3, M2 mild P1, M1 rijk P3, M2 speciaal V1, M1 stralend P1, M2 tevreden P1, V1 thuis P4, G1 vorstelijk K1, M1 weelde(rig) P1, M2 wonder P1, M1 zuiver(heid) K2, M2
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
Andere woorden blijken volgens hun frequentie vooral in één domein thuis te horen, maar worden daarnaast ook af en toe voor andere argumenten gebruikt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
380 eenvoudig G18, M1 gezellig P21, M1 goed, beter, best P2, G1, V2, K45 heerlijk P46, M1 mooi K2, M49 pittig P6, M1 pracht(ig) V1, K3, M23 schittering, schitterend P1, K1, M7 schoon G1, M10 verrukkelijk P8, M2 voortreffelijk P1, K4 warm P14, M1 zonnig P6, M1
Het is wel merkwaardig dat een algemeen woord als goed hoofdzakelijk voor één argument gebruikt wordt, en dan nog zeer terecht ‘kwaliteit in het algemeen’, en slechts zelden voor de andere. Nauwelijks drie woorden hebben in verscheidene domeinen een betrekkelijk hoge frequentie: fijn, verfijnd P26, Kio, M7 licht (= gewicht), verlichting P8, G12 sparen, besparen G5, V14 Ik heb sparen bij dit groepje genomen, hoewel men daarover van mening kan verschillen. Ten eerste werd het maar vijfmaal gebruikt voor het argument ‘gemakkelijk’, en bovendien werd het dan verbonden met woorden als tijd, werk, moeite, die juist het leeuwenaandeel van de aandacht opslorpen, ten nadele van sparen. Voortgaande op deze gegevens is er dus geen grond om te beweren dat de reclametaal beperkt blijft tot enkele succeswoorden, die dan zowat overal voor moeten dienen. We stellen veeleer een neiging tot differentiëren vast.
II. Positieve of negatieve toepassing van het argument Een argument kan men gewoonlijk op twee tegengestelde manieren aanwenden: positief of negatief. Men kan zeggen dat iets gemakkelijk, voordelig enz. is, maar men kan ook schrijven dat het ‘niet moeilijk’, ‘niet duur’, enz. is. Logisch komt dat op hetzelfde neer, maar psychologisch is er een verschil. Over het algemeen wordt aangenomen dat de positieve benadering de voorkeur verdient, omdat zij de mogelijke koper gemakkelijker zal overhalen tot kopen, dat immers ook een positieve daad is. Het onderzochte materiaal heb ik ook in dit opzicht getoetst. Ik ben daarbij zeer strikt te werk gegaan: woorden als onnabootsbaar, on-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
381 overtroffen, niet te evenaren, en dergelijke heb ik als negatief genoteerd, hoewel ze het in de geest van de reclame-lezer niet zijn. Ondanks die extreme handelwijze ben ik tot volgende resultaten gekomen.
+
Noord 215
% 98
Zuid 241
% 98
Totaal 456
% 98
-
4
2
3
2
7
2
126
80
155
75,6
281
77,6
-
31
20
50
24,4
81
22,4
Voordelig +
54
84,4
175
94
229
91,6
-
10
15,6
11
6
21
84
Kwaliteit + in het algemeen
98
96
127
92
225
93,7
-
4
4
11
8
15
6,3
+
170
100
147
100
317
100
-
-
-
-
-
-
-
Prettig
Gemakkelijk +
Mooi
Voor elk van de vijf onderzochte argumenten stellen we dus een zeer ruime meerderheid voor de positieve behandeling vast, en dat zowel in Noord als in Zuid. Alleen voor het argument ‘gemakkelijk’ blijkt er een noemenswaardige neiging tot negatieve weergave te bestaan. Elders vertegenwoordigt het negatieve gemiddeld nauwelijks meer dan 4,1%. Hoewel die cijfers de gulden regel ‘Zeg het positief!’ in het gelijk stellen, mogen we er ons toch niet blind op staren. Het zou een vergissing zijn te denken, dat een reclametekst met negatieve passages bijgevolg verkeerd is. Reclame die in negatieve zin is opgevat, ziet er daarom niet minder overtuigend uit dan advertenties met een positieve behandeling. Een tekstschrijver die een weerstand bij de koper te overwinnen heeft, moét wel negatief te werk gaan, wil hij de bezwaren van de koper weerleggen. Die weerstand bij de koper is iets negatiefs, en het spreekt vanzelf dat die een negatie vraagt, wil men komen tot de positieve daad van het kopen. In zulke omstandigheden is de negatieve aanpak dus niet alleen te verdedigen, hij verdient dan de voorkeur. Hier, evenmin als elders, mag men zich laten knevelen door veralgemeningen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
382
III. Vergelijking tussen Noord- en Zuidnederlandse advertenties Willen wij een vergelijking maken tussen de Noord- en de Zuidnederlandse advertenties, dan moet ik allereerst doen opmerken dat mijn materiaal natuurlijk meer advertenties uit Zuidnederlandse kranten en weekbladen bevat (320) dan uit Noordnederlandse (180).
1. Argumenten Het spreekt haast vanzelf dat de onderzochte argumenten verschillende percentages bereiken in beide groepen van advertenties. Overeenstemming hier zou wel bijzonder toevallig zijn; ook het feit dat de procenten voor het Noorden op een kleiner totaal berekend zijn dan die voor het Zuiden, laat zich hier gelden. Wel zijn er een paar verschillen die een speciale vermelding verdienen, en daarom laat ik hier eerst een tabel volgen met de nodige gegevens.
Prettig
Noord 219
% 121
Zuid 244
% 76
Gemakkelijk
157
87
205
64
Voordelig
64
35
186
58
Kwaliteit in het 102 algemeen
56
138
43
Mooi
94
147
46
170
Het verschil tussen Noord en Zuid voor de argumenten ‘prettig’ en ‘mooi’ is wel bijzonder groot. Ik kan dat verschijnsel niet verklaren. In elk geval is het niet te wijten aan de rubrieken waartoe de Noordnederlandse respectievelijk Zuidnederlandse advertenties behoren. Het zou immers kunnen, dat de rubrieken waartoe het Noordnederlandse materiaal behoort meer aanleiding geven tot die twee argumenten, dan de rubrieken van het Zuidnederlandse materiaal. Dit is hier beslist niét zo. Voor de rubriek Levensmiddelen, bijvoorbeeld - die toch bij uitnemendheid geschikt is voor het argument ‘prettig, lekker’ - heb ik 71 Zuidnederlandse advertenties onderzocht, tegen slechts 29 Noordnederlandse; voor de rubrieken Hygiëne, Kleding, Meubelen, die belangrijk zijn voor het argument ‘mooi’, liggen de totalen ongeveer gelijk. Indien de frequentie van beide argumenten
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
383 in de twee groepen van advertenties ongeveer dezelfde was, zouden we dus ten minste gelijke percentages moeten bekomen voor Noord en Zuid. We stellen echter vast dat de procenten voor het Noorden merkelijk hoger liggen dan die voor het Zuiden. Men is dan ook geneigd te besluiten, dat in het Noorden om een of andere reden in de reclame meer belang wordt gehecht aan de argumenten ‘prettig’ en ‘mooi’, dan bij ons in het Zuiden. Ook is het opvallend dat de percentages voor Noordnederlandse advertenties telkens hoger liggen dan voor Zuidnederlandse, behalve voor één argument, nl. ‘voordelig’. Dit schijnt erop te wijzen dat men in Noordnederlandse reclame meer argumenten per advertentie gebruikt dan in Zuidnederlandse, en vooral dat men meer op hetzelfde argument terugkomt in één en dezelfde advertentie. Het is helaas niet mogelijk hierover nauwkeuriger inlichtingen te verstrekken: bij dit onderzoek zijn immers slechts vijf argumenten betrokken; naast die vijf zijn er echter nog vele andere. Nu is het niet uitgesloten dat sommige van die andere argumenten in de Zuidnederlandse reclame een hoger percentage bereiken dan in de Noordnederlandse. In dat geval zouden de Zuidnederlandse reclameschrijvers hun voorkeur geven aan àndere argumenten dan de Noordnederlandse. De waarschijnlijkheid van die mogelijkheid acht ik nochtans niet zeer groot. Een onderzoek naar alle argumenten in Noord- en Zuidnederlandse advertenties heeft immers aangetoond, dat juist de vijf argumenten die wij hier onder de loep nemen, bovenaan de lijst staan(3), en dat bij een omvangrijker Zuidnederlands dan Noordnederlands materiaal. Ik acht het dan ook waarschijnlijker dat men in het Noorden meer insisteert op de argumenten dan in het Zuiden, en dat door herhaling.
2. Begrippen Ook wanneer men afzonderlijke begrippen beschouwt die onder de verschillende argumenten thuishoren, stelt men interessante afwijkingen vast. - Het begrip ‘vreugde’ wordt in Noordnederlandse reclame veel meer gebruikt dan in Zuidnederlandse. Telt men de procenten samen van blij, feest, plezier, vrolijk, vreugde, en die van gelijkaardige woorden die slechts één- of tweemaal voorkomen, dan bekomt men 15,3% voor het Noorden, en 7,6% voor het Zuiden, d.i. de helft minder.
(3) Zie het artikel vermeld in voetnoot 1.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
384 - ‘Huiselijkheid’ blijft voor het Noorden nog altijd een belangrijker begrip dan voor het Zuiden: 9,8% tegen 3,6%. Het woord ‘thuis’ komt in het Zuiden echter meer voor dan in het Noorden: 1,2% tegen 0,55%. - Opvallend is ook het verschil voor warm en zon: 7,7% voor het Noorden, en slechts 1,8% voor het Zuiden. - Aan het begrip ‘handig’ wordt in het Noorden bijna driemaal meer belang gehecht dan in het Zuiden: handig en praktisch samen behalen 15,5% in het Noorden, en 5,5% in het Zuiden. - Het begrip ‘volmaakt’ komt in het Noorden vijfmaal meer voor dan in het Zuiden: volmaakt en perfect samen 6% in het Noorden, en 1,2% in het Zuiden. - Aan het begrip ‘kleurig’ hecht men in het Noorden driemaal zoveel belang als in het Zuiden. Al de uitdrukkingsmiddelen voor dat begrip samen halen voor het Noorden 5,5%, voor het Zuiden 1,8%. Het zou interessant zijn deze cijfers te vergelijken met die van de bloemenverkoop in Noord- en Zuidnederland. Omgekeerd zijn er ook begrippen die men veel meer aantreft in Zuid- dan in Noordnederlandse advertenties. Het merkwaardige is, dat zij op één uitzondering na behoren tot het argument ‘voordelig’, d.i. het enige argument dat in de Zuidnederlandse advertenties een hoger percentage bereikt dan in de Noordnederlandse. - Gratis en kosteloos samen halen 4,9% in het Zuiden, en slechts 1,1% in het Noorden. - Voor het type knalprijzen, prijzen die met verstomming slaan, en dergelijke, schijnt men in het Noorden veel minder te voelen dan in het Zuiden: van de 18 gevallen komen er 17 uit het Zuiden en slechts één uit het Noorden. Het is trouwens opvallend dat juist in deze categorie zoveel on-Nederlandse formuleringen voorkomen. Dit komt verder nog ter sprake. - Sober en eenvoudig komen in het Zuiden (1,8%) ruim driemaal meer voor dan in het Noorden (0,55%). Bij wat men zou kunnen beschouwen als tegenstellingen, nl. luxueus, prachtig, koninklijk, vorstelijk, rijk, weelde, is de verhouding precies andersom: ruim viermaal meer in het Noorden (13,7%) dan in het Zuiden (3,3%).
3. Woordgebruik Bij het onderzoek van het woordgebruik in Noord- en Zuidnederlandse advertenties heb ik - behoudens een paar merkwaardige uit-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
385 zonderingen - alleen rekening gehouden met woorden en hun afleidingen die vijfmaal of meer voorkomen in het onderzochte materiaal. Betreffende woorden met een lagere frequentie kan men bezwaarlijk iets betrouwbaars concluderen. Om een juistere vergelijking mogelijk te maken, heb ik bovendien alle getallen omgezet in procenten, op basis van het algemeen totaal advertenties voor elk van beide delen van het taalgebied, d.i. 180 voor het Noorden en 320 voor het Zuiden. Zo heb ik 94 basiswoorden genoteerd, die hetzij ongewijzigd, hetzij in samenstelling of afleiding tenminste vijfmaal in het onderzochte materiaal aanwezig zijn. Van die woorden hebben er 31, d.i. één derde, nagenoeg dezelfde frequentie in beide groepen van advertenties. Dit verschijnsel is heel natuurlijk aangezien het over dezelfde taal gaat. Ik denk dan ook niet dat het veel zin heeft de lijst van die woorden hier op te nemen. Juist omdat het over dezelfde taal gaat, is het veeleer interessant te letten op de verschillen. Zo zijn er woorden die in beide groepen van advertenties gebruikt worden, maar die in de ene groep een veel hogere frequentie hebben dan in de andere - en met ‘veel hoger’ bedoel ik tweemaal zo hoog of nog meer. Hieronder volgen de woorden die in Noordnederlandse advertenties een merkelijk hogere frequentie hebben dan in de Zuidnederlandse. De getallen stellen percentages voor; het eerste getal geeft de frequentie weer in het Noorden, het tweede die in het Zuiden. blij, -heid, -dschap 3,9 / 0,6 duur 2,7 / 0,9 met één 1,6 / 0,6 feest(elijk) 2,7 / 1,2 fraai 4,4 / 2,1 geen 2,2 / 0,3 gemak 3,3 / 0,6 gezellig(heid) 7,7 / 2,1 goed 4,4 / 0,9 handig 7,2 / 1,5 u hoeft niet 2,7 / 1,2 ideaal 5 / 1,5 kwaliteits- 2,2 / 0,6 licht (gewicht) 2,2 / 0,9 licht (helderheid) 4,4 / 1,2 luchtig 2,2 / 0,6 luxueus 2,2 / 1,2 modieus 3,9 / 1,5 mooi 18,8 / 4,7 plezier(ig) 2,7 / 1,5 pracht(ig) 10,5 / 2,5 praktisch 8,3 / 4 prettig 6,1 / 3,1 prima 2,2 / 0,3 schoon(heid) (esthetisch) 5 / 0,3 slank 2,2 / 0,3
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
sparen, besparen, enz. 2,2 / 0,3 vrolijk 3,9 / 0,6 warm(te) 6,1 / 0,9 zó gebeurd 2,2 / 0,3 zon(nig) 1,6 / 0,9
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
386 De algemene woorden voor het esthetisch schone, nl. mooi, prachtig, schoon, fraai, schitterend, treft men in Noordnederlandse advertenties veel meer aan dan in Zuidnederlandse: de respectievelijke percentages van die woorden samen bedragen 37,5% voor het Noorden, en 11% voor het Zuiden. Nu dienen wij er wel rekening mee te houden, dat het argument ‘mooi’ als zodanig ook meer voorkomt in het Noorden dan in het Zuiden. Maar zelfs met dien verstande ligt de frequentie van die algemene woorden toch nog merkelijk hoger in het Noorden dan in het Zuiden: als de verhouding dezelfde was, zou die frequentie in Noord-Nederland 22% moeten zijn, nl. tweemaal zo hoog. In feite ligt zij echter nog 15,5% hoger, en is zij dus ruim driemaal hoger dan in Zuid-Nederland. Dit wijst erop dat men in het Noorden meer overhelt naar het schone in het algemeen, terwijl men in het Zuiden eerder het specifiek schone uitdrukt. Even merkwaardig is het, dat men in Noordnederlandse advertenties meer gebruik maakt (12,6%) van goed en de trappen van vergelijking, dan in Zuidnederlandse (6,7%). Vooral opvallend is het verschil voor de stellende trap goed: 4,4% in het Noorden en slechts 0,9% in het Zuiden. Men zou daaruit bijna besluiten dat het Noordnederlandse publiek zich al tevreden stelt met iets dat gewoon maar ‘goed’ is, terwijl de Zuidnederlandse kopers hun eisen hoger stellen. - Een andere opvatting is ook mogelijk: in het Noorden heeft goed zijn oorspronkelijke betekenis beter bewaard dan in het Zuiden, zodat de reclameschrijvers zich daar niet hoeven te overschreeuwen om nog gehoord te worden. Per slot van rekening heeft men meer aan een ‘goed’ artikel, dan aan ‘het beste’ van twee minderwaardige. Meer frequent in het Zuiden dan in het Noorden zijn: elegantie 0,55 / 3,1 fijn, verfijnd, enz. 1,1 / 4,6 geur, -ig, -end 1,1 / 2,1 gratis 0,55 / 4 hoog 0,55 / 2,8 onovertroffen 0,55 / 1,2 kosten vergoed 0,55 / 2,1 schitterend 1,1 / 2,1 smaken, smakelijk, enz. 2,2 / 4,3 symbool / kenmerk van kwaliteit 0,55 / 1,5 vakantie 0,5 / 1,2 zorgen 1,1 / 3,1 zuinig 2,7 / 5,9
Dat het zelfstandig naamwoord elegantie in het Zuiden zoveel meer gebruikt wordt dan in het Noorden - bijna driemaal zoveel - is eigenaardig, als men bedenkt dat het bijvoeglijk naamwoord elegant in beide delen van het taalgebied ongeveer evenveel voorkomt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
387 Fijn en verfijnd hebben een hogere frequentie in Zuidnederlandse reclame dan in Noordnederlandse, en dat voor twee argumenten: ‘mooi’ en ‘kwaliteit in het algemeen’. Dat begrip schijnt het Zuidnederlandse publiek dus meer aan te spreken dan het Noordnederlandse. Voor het argument ‘prettig’ worden die woorden in het Noorden nagenoeg evenveel gebruikt als in het Zuiden: 4,4 / 5,6, maar toch ligt het percentage ook hier hoger in het Zuiden. Dat hoog in verbinding met kwaliteit zoveel meer voorkomt in het Zuiden dan in het Noorden, is vermoedelijk te wijten aan het Frans, waar haute qualité haast geijkt is. De hogere frequentie van vergoeden in Zuid-Nederland houdt geen verband met een verschil in taalgebruik, maar met een andere verkooptechniek. Ik heb het woord telkens aangetroffen in verband met reiskosten: de verkoper betaalt dus de reiskosten terug van de klant die naar zijn winkel komt. Dit argument heb ik uitsluitend in de rubriek Meubelen genoteerd; in de reclame voor de andere rubrieken schijnt men het dus niet te gebruiken. Bovendien werkt men er alleen in België geregeld mee: slechts één Nederlandse fabrikant nam het op in zijn advertentie. Het aantal advertenties voor die rubriek is nagenoeg even groot: 22 uit Noordnederlandse dag- en weekbladen, en 29 uit Zuidnederlandse. We staan hier dus voor een methode die in België veelvuldig, en in Nederland zelden wordt toegepast. Onder de woorden die vijfmaal of meer genoteerd werden, zijn er ook die slechts in één van de twee groepen van advertenties voorkomen. Hun aantal is echter zeer klein. Zo noteerde ik alleen in Noordnederlandse advertenties: behaaglijk 2,7% glans, glanzend 3,9% makkelijk 3,3% perfect 3,3%
Enkel in Zuidnederlandse advertenties komen voor: genot 1,5% x-kwaliteit 2,1% onberispelijk 1,8% sober 1,8% uitstekend 2,1%
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
388 Dat genot alleen in Zuidnederlandse reclame voorkomt is vrij eigenaardig, omdat het overeenstemmende werkwoord genieten wél in beide soorten van advertenties gebruikt wordt, hoewel meer in de Zuidnederlandse (4,6%) dan in de Noordnederlandse (3,3%). Het geval makkelijk is heel begrijpelijk, aangezien in Zuid-Nederland zo goed als uitsluitend de volle vorm gemakkelijk gebruikt wordt, en zelden of nooit makkelijk. Van een verschil in ‘woordenschat’ is hier natuurlijk geen sprake. Voor de exclusiviteit van de overige woorden uit bovenstaande lijstjes zie ik geen verklaring. Ze zijn niet typisch-Vlaams noch typisch-Hollands. Een speling van het toeval lijkt mij anderzijds weinig aannemelijk, omdat de minimumfrequentie 5 toch vrij hoog ligt. We moeten dus genoegen nemen met de loutere vaststelling van het feit, dat die woorden in de reclame van het ene deel van het taalgebied meer gebruikt worden dan in die van het andere. Het verdient onze aandacht dat Hollands getinte woorden, die een Vlaamssprekende normaal niet gebruikt, toch ingeburgerd blijken te zijn in de taal van de Zuidnederlandse reclame. Meer dan eens stelde ik vast, dat het betreffende woord in Zuidnederlandse advertenties zelfs een hogere frequentie had dan in de Noordnederlandse. Hier volgen ze; het cijfer voor de streep geeft het aantal malen weer dat ik het woord in Noordnederlandse advertenties aantrof, dat na de streep slaat op de Zuidnederlandse advertenties. àf 1 / 1 heerlijk 22 / 24 keurig 0 / 3 knus 1 / 2 leuk 3 / 2 pittig 2 / 4 prettig 11 / 10 tractatie = iets lekkers 2 / 1 verrukkelijk 3 / 7 zo = dadelijk 4 / 1
Bovendien ziet men mooi in Zuidnederlandse advertenties veel meer (4,7%) dan schoon (0,3%), terwijl dit laatste in het Zuidnederlands toch het gewone woord is voor dat begrip. De frequentie van schoon(heid) ligt in het Noorden zelfs veel hoger dan in het Zuiden (5% - 0,3%). Van ‘Vlaamse’ woorden in Noordnederlandse reclame - een verschijnsel dat zich ook voordoet, hoewel in mindere mate dan het omgekeerde - heb ik voor de onderzochte begrippen geen enkel voorbeeld kunnen noteren, tenzij men het zoëven genoemde schoon hiertoe zou rekenen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
389
4. Afwisseling in het woordgebruik De woordenschat van de Noordnederlandse advertenties blijkt voor de onderzochte argumenten telkens iets meer afwisseling te vertonen dan die van de Zuidnederlandse. Om dit te kunnen ‘meten’ ben ik als volgt te werk gegaan. Eerst en vooral heb ik het aantal basiswoorden opgeteld, dat in elk van beide groepen van advertenties gebruikt wordt om het betreffende argument uit te drukken. Hier werd rekening gehouden met alle woorden, dus ook met die welke minder dan vijfmaal voorkomen in het materiaal. Samenstellingen en afleidingen gelden samen met het grondwoord als één; in werkelijkheid is de afwisseling dus wel iets groter dan uit onderstaande cijfers blijkt. Die som heb ik gedeeld door het aantal keren dat het argument in kwestie in het betreffende taalgebied werd aangevoerd. De uitkomst van die deling geeft een idee van de afwisseling in de woordenschat: hoe meer die uitkomst de eenheid benadert, hoe groter de afwisseling is. Immers, wanneer men een ander woord gebruikte telkens als men het argument uitdrukte - het summum aan afwisseling zou de uitkomst één zijn. De volgende tabel bevat de resultaten van dit onderzoek. N staat voor de Noordnederlandse advertenties, Z voor de Zuidnederlandse. Onder (1) vermeld ik het aantal verschillende woorden waarmee men het argument weergeeft; onder (2) komt het aantal keren dat het argument werd aangevoerd, en onder (3) het resultaat van de deling, d.i. de coëfficiënt die de afwisseling in het woordgebruik uitdrukt.
N
(1) 82
(2) 219
(3) 0,37
Z
78
244
0,31
N
55
157
0,35
Z
68
205
0,33
N
38
64
0,59
Z
82
186
0,44
Kwaliteit in het N algemeen
50
102
0,49
Z
56
138
0,40
N
64
170
0,37
Z
51
147
0,34
Prettig
Gemakkelijk
Voordelig
Mooi
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
390 Telkens ligt de coëfficiënt voor de Noordnederlandse advertenties iets hoger dan voor de Zuidnederlandse, wat wijst op grotere woordrijkdom. Het verschil is echter vrij gering, behalve voor het argument ‘voordelig’.
5. Onzuiver taalgebruik In de Zuidnederlandse reclame treft men soms ongewoon of zelfs foutief woordgebruik aan, dat niet gewild is met het oog op een of ander publicitair effect, maar dat aan onzuiver taalgebruik te wijten is. Louter drukfouten zijn: minder duur dan u denk en het volmaakste. Taalkundig zijn dergelijke fouten niet interessant, omdat zij ‘slechts’ aan slordigheid te wijten zijn. Hier mag echter worden aangestipt, dat ik in de Noordnederlandse advertenties voor de onderzochte argumenten zulke slordigheden niet heb aangetroffen. Een aantal afwijkingen zijn ingeburgerd in het Zuidnederlands taalgebruik. Zo noteerde ik: - wel opgevatte automatiek i.p.v. ‘goed opgevatte...’; - aan een prijs i.p.v. ‘voor of tegen een prijs’; - grote kuis prijzen i.p.v. ‘grote-schoonmaakprijzen’; - klaar om drinken i.p.v. ‘klaar om te drinken’. - Niet ‘fout’, maar wel eigenaardig is sociale prijs, waarvan het onderzochte materiaal slechts één voorbeeld geeft, maar dat men in België herhaaldelijk aantreft. Bedoeld wordt natuurlijk een ‘lage’ prijs, waarop geen korting mogelijk is, en die dus voor iedereen dezelfde is. Men zou dit gebruik van sociaal in verband kunnen brengen met de betekenis die in Van Dale, 8e uitgave, op blz. 1851 onder nr. 5 omschreven wordt door: ‘gevoel of begrip hebbend of tonend voor de belangen en noden van de medeleden van de maatschappij waarin men leeft’.
Als voorbeelden van verkeerde woordkeus trof ik aan: - smaakvol i.p.v. ‘smakelijk’, een betekenis die in de 8e uitgave van Van Dale niet is opgenomen; - zeer mededingende prijs, waarvoor in het Nederlands ‘concurrerend’ geijkt is; - hoogwaardig voor ‘zeer waardevol’, wat in de jongste uitgave van Van Dale een germanisme genoemd wordt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
391 Dat heel wat taal-ongelukken te wijten zijn aan ongezonde invloed van het Frans is geen wonder, wanneer men bedenkt dat veel Zuidnederlandse reclame oorspronkelijk in het Frans gedacht en geschreven is, en nadien in het Nederlands vertaald wordt. - met de glimlach i.p.v. ‘met 'n glimlach’. - gemak van onderhoud, wat in echt Nederlands ‘gemakkelijk onderhoud’ of ‘gemakkelijk te onderhouden’ is. - uw kapitaal zal vruchten dragen i.p.v. ‘vrucht dragen’. - thuis leven waar ‘wonen’ had moeten staan. - ...die een totaal en vlug decapsuleren toelaat i.p.v. ‘... waardoor u de fles gemakkelijk en vlug kunt openen’ (totaal lijkt mij hier overbodig). - tegen een prijs choc heeft in het Nederlands geen betekenis, en is een letterlijke vertaling - indien men zo iets nog ‘vertaling’ kan noemen - van wat in het Frans wél geestig is: un article chic - un prix choc. - een loodsprijs: letterlijke vertaling van un prix pilote, waarmee een ‘modelprijs’ bedoeld wordt, model omdat hij zo laag is. De adverteerder noemt zich overigens een loodsmeubelfabrikant... Misschien moeten we nog blij zijn dat pilote vertaald werd door loods, en niet gewoon door piloot. Ten slotte zijn er nog van die ‘gekke’ dingen die alleen te verklaren zijn door een gebrek aan taalbewustzijn, of door een overdreven wil om de anderen te overschreeuwen. - u erkent zijn meerwaarde: een fout in de enge zin staat hier eigenlijk niet, en toch is het zo eigenaardig gezegd dat men het geen Nederlands kan noemen. Bedoeld wordt iets als: ‘u zult zelf inzien, dat ons artikel meer waard is dan de andere’. - de naaste prijs, gelijk voor allen: de schrijver bedoelt een prijs zo scherp berekend, dat aan niemand korting wordt toegestaan; wat naaste hier komt doen, is mij een raadsel. - een fabriekskanonprijs zonder tussenpersonen: in tegenstelling met wat de tekst te verstaan geeft, gaat het hier niet over de fabrieksprijs van kanonnen, maar over een ‘zeer lage fabrieksprijs’ van meubelen. Let ook op het ongerijmde van ‘een prijs zonder tussen-personen’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
392 Dergelijke fouten ontsieren de reclame, en maken ze in sommige gevallen bepaald belachelijk. Beseft men wel voldoende, dat o.a. juist daarom foutief taalgebruik nadelig is voor de reclame als zodanig? Te oordelen naar de frequentie van zulke fouten schijnt dat besef wel vrij algemeen aanwezig te zijn: ik noteerde 21 gevallen van foutief taalgebruik op een totaal van 920 toepassingen van de vijf onderzochte argumenten in de Zuidnederlandse advertenties, d.i. dus 2,28%. Strikt genomen is dat percentage laag, maar als men bedenkt dat het onderzoek gebaseerd is op ‘kwaliteitsreclame’ van doorgaans belangrijke fabrikanten, ligt het eigenlijk te hoog. De taalzuiverheid van dezelfde reclame in Noordnederlandse dagen weekbladen, bereikt een veel hogere graad. Fouten zoals hierboven heb ik daar helemaal niet aangetroffen. Wat men aantekent blijft beperkt tot een paar nodeloze Franse woorden (brillance, elegance (sic)), of een weinig geslaagde manier van uitdrukken zoals kousen met steun- en verlichtinggevende eigenschappen, en één duidelijk geval van verkeerde woordkeus: kreukherstellend, waar kreukvrij bedoeld wordt. Alles samen genomen is de taal van de Noordnederlandse advertenties dus correcter dan die van de Zuidnederlandse. Wie zou er overigens aan getwijfeld hebben!
Besluit 1. Wanneer we de oogst van ons onderzoek globaal overschouwen, dan valt het op dat geen enkel woord en geen enkele woordgroep een overheersende rol speelt. De meest frequente woorden voor elk argument: heerlijk (9,9%), gemakkelijk (16,3%), voordelig (12,8%), kwaliteit (11,5%), mooi (15,4%), halen maar bescheiden percentages, vooral wanneer men bedenkt dat de samenstellingen en afleidingen hier ook in begrepen zijn. We zien integendeel dat er een grote verscheidenheid van middelen gebruikt wordt. Dit gunstige resultaat is te danken aan twee omstandigheden. 1o De reclameschrijvers beperken zich niet tot algemeenheden, maar schrijven over de specifieke eigenschappen van het artikel dat zij adverteren. Door de grote verscheidenheid van artikelen bekomt men dan vanzelf een even grote afwisseling in de uitdrukkingsmiddelen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
393 2o De meeste reclameschrijvers weten een goed gebruik te maken van de ruime mogelijkheden die de taal zelf hun biedt - en dan zijn die mogelijkheden nog geenszins uitgeput met het materiaal dat hier verzameld werd. Dat woorden met een hoge frequentie doeltreffender zouden zijn dan andere, is geenszins een uitgemaakte zaak. Om te beginnen kunnen wij de doeltreffendheid niet beoordelen, omdat wij het rendement van de verschillende advertenties niet kennen. Verder moeten wij er rekening mee houden, dat een hoge frequentie kan wijzen op ‘slijtage’, d.w.z. dat zo'n woord niet meer treft juist omdat het zo dikwijls gebruikt wordt. De woorden met de hoogste frequentie zijn bijna altijd gewone, alledaagse woorden, terwijl men in de zeer lage frequenties dikwijls geslaagde uitdrukkingswijzen aantreft(4). 2. In de overgrote meerderheid van de gevallen (gemiddeld 92,2%) drukken de reclameschrijvers hun gedachten positief uit. We hebben echter gezien dat de overblijvende 7,8% negatieve gevallen niet a priori verworpen mogen worden als verkeerd: in bepaalde omstandigheden kan een negatieve aanpak de voorkeur verdienen. 3. Het aantal formuleringen van de onderzochte argumenten ligt telkens veel hoger dan het aantal advertenties waarin het betreffende argument gebruikt wordt. Dit wijst erop dat de reclameschrijvers in zeer veel gevallen - niet in alle - zo'n argument herhaaldelijk formuleren in één en dezelfde tekst. Ze komen er voortdurend op terug, en dat niet in één bepaalde afdeling van hun kopij, maar op verschillende plaatsen. Ongetwijfeld doen ze dat, om de kans te vergroten dat het argument inderdaad doordringt tot het brein van de lezer; een krant, en zeker de reclame in een krant, wordt doorgaans vluchtig gelezen. Wanneer die herhaling zonder veel inspiratie wordt toegepast, kan zij hinderlijk aandoen, en daardoor de reclame als zodanig schaden. Dit hoéft evenwel niet zo te zijn. In goéd geschreven reclame wordt zo'n argument als het ware een motief dat de gehele tekst overheerst, zoals in een goed schilderij een bepaald licht in het gehele werk aanwezig is. Anders gezegd: de lezer ondergaat die herhaling niet àls
(4) Dezelfde opmerking moest ik maken aan het eind van het reeds geciteerde artikel over Versterkers en Verzwakkers..., blz. 125-126.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
394 herhaling; hij ondergaat ze veeleer als een bindend element, dat de tekst tot een harmonische eenheid maakt. Het nadeel van de herhaling vermijdt men door telkens andere woorden te gebruiken om hetzelfde te zeggen, en vooral door steeds een ander aspect van hetzelfde argument naar voren te brengen. 4. De woordenrijkdom van de Zuidnederlandse advertenties blijkt iets kleiner te zijn dan die van de Noordnederlandse. De taalzuiverheid ligt in de Zuidnederlandse reclame ook lager. Misschien moeten we nog blij zijn dat het percentage foutieve formuleringen niet hoger ligt dan 2,28%: onze reclameschrijvers werken in dit opzicht immers in veel ongunstiger omstandigheden dan hun Noordnederlandse collega's. Ook moeten wij hier herinneren aan het feit, dat men in Zuidnederlandse advertenties heel wat woorden aantreft, die eigenlijk tot de Noordnederlandse, meer bepaald de Hollandse taalsfeer behoren. De reclame draagt zodoende bij tot de feitelijke eenheid van taal in Noord en Zuid. Dit is een feit van kapitaal belang, want juist omdat de reclame zeer veel lezers bereikt, kan zij op het stuk van taalgebruik een heilzame invloed uitoefenen op alle lagen van de bevolking.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
395
Aspekten van syntaxisonderzoek door V.F. Vanacker, Lid van de Academie. De steeds toenemende belangstelling voor het syntaxisonderzoek gaat bijna noodzakelijk gepaard met een diversiteit in de opvattingen over het begrip syntaxis en over de metodes die men gebruikt bij de beschrijving van de syntaktische struktuur van een taal. De evolutie is de laatste jaren nochtans zo bijzonder sterk geweest, dat de syntacticus die met de verschillende opvattingen gekonfronteerd wordt, een zeer complexe taak krijgt, die in haar verscheidenheid niet zo erg verschilt van de nogal heterogene kennis die de fonetici, en in zekere mate ook de fonologen, dienen te bezitten. Dezen immers moeten bij hun onderzoek steunen, zij het misschien in een relatief minder sterke graad, op een linguïstische kennis of althans rekening houden met de zuiver linguïstische feiten en tevens weten welke mogelijkheden de moderne elektronische apparatuur biedt. Daardoor moeten ze ook bepaalde delen uit de fysikawetenschap kennen, naast de anatomische bouw van de spraakorganen, en tevens op de hoogte zijn van de fysiologie en de neurologie, vooral wanneer ze een verklaring zoeken voor bepaalde verschijnselen die verband houden met de perceptiemogelijkheden van de taalgebruiker. Daarbij is ook nodig dat zij aspekten van de psychologie kennen, o.m. bij het probleem van de taalverwerving. Bij de syntaxisstudie moet de verscheidenheid niet, zoals in de fonetiek, gezocht worden in de verschillende gebieden der wetenschappen die daarin vertegenwoordigd zijn, maar wel in de verschillende gezichtspunten waaruit de syntaktische struktuur van een taal benaderd kan worden. Hierbij denk ik niet aan het verschil diachronie-synchronie, normatief-beschrijvend, maar wel aan de verschillende wijzen waarop het taalobjekt beschreven wordt. Hierbij mag men niet uit het oog verliezen dat voor één bepaalde taal dit objekt wel in zeer verschillende vormen aan de onderzoeker geboden kan worden, o.m. als geschreven taal of als gesproken taal, als verhaal of als dialoog, als verzorgd of als niet-verzorgd. Deze verschillende vormen en ook het
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
396 doel van het syntaxisonderzoek bepalen de metode die men daarbij gebruikt. Het systematisch verder uitwerken van het principe dat de taalkundige bij de taalbeschrijving in de eerste plaats niet op de betekenis dient te steunen, omdat het praktisch onmogelijk is een zeer nauwkeurige definitie te geven van de betekenis, heeft vooral in Amerika tot werkmetodes geleid die zeer ver afliggen van wat men de meer traditionele syntaxisbeschrijving zou kunnen noemen. Steunend op het feit dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de vorm en de betekenis van een woord, is men ertoe gekomen bij de syntaxisbeschrijving de metodes van de moderne symbolische logika en van de matematika toe te passen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de recente studie Set Theory and Syntactic Description, van WILLIAM S. COOPER(1), die in de inleiding duidelijk meedeelt dat hij wil onderzoeken welke delen van de matematika toegepast kunnen worden bij de syntaxisbeschrijving. Als grote voordelen van de matematische uitdrukking gelden daarbij de beknoptheid en de duidelijkheid. Coopers uiteenzetting is voor een linguïst zonder kennis van de moderne wiskunde zeker niet gemakkelijk te volgen, maar het valt toch op dat de traditionele syntaxisbeschrijving door Coopers studie niet in het gedrang komt, want deze teorie heeft maar een beperkt toepassingsterrein(2). Zo geeft de verzamelteorie van Cooper zeker geen antwoord op de vraag wat een grammatikaal gebouwde zin is(3), noch kan ze helpen om te bepalen wat de andere taaleenheden zijn, m.a.w. het verschaft geen middel tot het beschrijven zelf van de taal. Men mag de toepassing van de verzamelteorie dan ook beschouwen als een perifeer aspekt van het syntaxisonderzoek. Dichter bij de taalbeschrijving zelf staat de metode die ZELLIG S. HARRIS uiteenzet in String Analysis of Sentence Structure(4). Deze string analysis is een metode die moet onderzoeken op welke wijze een syntaxisanalyse met de computer mogelijk is. In feite is het een analyse die gebeurt zoals de machine een analyse zou moeten kunnen maken. Hiervoor wordt elke zin beschouwd als bestaande uit een
(1) The Hague. 1964. (2) ‘that set theory is not so much a theory of syntax as it is a mathematical notation in terms of which syntactic phenomena can be described’, p. 50. (3) p. 13-14. (4) The Hague. 1962.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
397 elementaire zin, waarbij steeds gelet wordt op de plaatsing van de bepalende delen t.o.v. de elementaire zin. Een zeer belangrijk werk op het gebied van het syntaxisonderzoek is NOAM CHOMSKY's studie Syntactic Structures(1), waarin de transformatieteorie wordt toegepast. Het eigen karakter van dit werk blijkt uit het feit dat men naar de opvatting van de auteur geen analyse moet maken van alle types van zinnen, maar dat het doel van het syntaxisonderzoek is een aantal zinnen te vinden waaruit men alle zinnen die in een taal mogelijk zijn, door transformatie moet kunnen opbouwen. Hoofdzaak is dus te vinden welke de fundamentele zinnen zijn, waaruit dan volgens de transformatieregels, in de juiste volgorde toegepast, zinnen worden afgeleid waarvan de linguïst moet kunnen beslissen of ze grammatikaal juist zijn of niet, m.a.w. dat ze overeenkomen met een in die taal gewone zinstruktuur. Hierbij wordt elke poging om de betekenis te gebruiken voor de definitie van een grammatikaal juiste zin, verworpen. Immers, Chomsky beschouwt de grammatika als autonoom en onafhankelijk van het element betekenis(2). Het is te begrijpen dat deze opvatting, waarbij de grammatika volledig geformaliseerd wordt en de struktuur door symbolen wordt voorgesteld, heel wat verzet heeft uitgelokt. Zo wijst A. REICHLING(3) erop dat de grammatische systematiek wel autonoom is, haar eigen wetten heeft, maar niet onafhankelijk is. Om deze basisfout en ook om andere linguïstische fouten, waaronder het feit dat Chomsky veel te eenzijdig alleen belang hecht aan de taaluiting zelf zonder rekening te houden met de situatie, verwerpt Reichling de transformatieteorie van Chomsky. Ook ROBERT M.W. DIXON heeft Chomsky's werkmetode sterk aangevallen. Tegenover de opvatting van Chomsky, die de syntaxis wil opbouwen door te vertrekken van enkele fundamentele zinnen, waarbij telkens moet onderzocht worden of de door transformatie nieuw gevormde zinnen grammatikaal juist zijn, verdedigt hij de mening dat het de taak van de syntacticus blijft een getrouwe beschrijving te geven van de syntaktische geleding van een taal(4). Hij vindt
(1) 's-Gravenhage. 1957. (2) ‘I think that we are forced to conclude that grammar is autonomous and independent of meaning’, p. 17. (3) Grondslagen en methoden der syntaxis: het kryptanalytisch formalisme, in Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle. 1962, p. 75. (4) Linguistic Science and Logic. The Hague. 1963, p. 67.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
398 het daarbij ook niet normaal dat een beroep wordt gedaan op een zekere intuïtie, waarmee moet worden uitgemaakt of een zin grammatikaal juist is, want dit is niet altijd mogelijk wanneer men daarbij het lexikale volledig negeert. De drie hierboven geschetste opvattingen moeten gezien worden in een ontwikkeling van de taalkunde die ook een praktisch doel heeft: door het uitwerken van deze teorieën wil men komen tot een systeem dat het automatisch vertalen mogelijk maakt. Men wil, zoals vooral blijkt bij Harris, een systeem van metodes vinden waardoor normaal gebouwde zinnen mechanisch ontleed kunnen worden. Wanneer Chomsky, vertrekkend van een beperkt aantal zinnen, erin slaagt, voor een bepaalde taal door transformatie alle grammatikaal mogelijke zinnen te bouwen, dan bezit hij de ganse reeks zinnen die in de computer gestockeerd kan worden, zodat bij een mechanische ontleding elke normaal gebouwde zin van die taal steeds geïnterpreteerd kan worden als behorend tot een bepaald type van zinnen. De geformaliseerde taalkunde van Cooper, Harris en Chomsky vindt grotendeels een verklaring in de noodzaak een nieuwe techniek te vinden die aangepast is aan de mogelijkheden van automatische vertaalmachines. Of daarvoor nu de middelen geschapen worden om elke vorm van het taalgebruik te beschrijven, valt te betwijfelen. Een poging die in de eerste plaats niet ontworpen is in funktie van de automatische machinevertaling, maar die toch wil nagaan of het mogelijk is, louter op formele kenmerken steunend, een zin te karakteriseren, vindt men in het werk van F. HIORTH(1). De auteur heeft een aantal Duitse zinnen onderzocht, waarbij hij vooraf alle samengestelde zinnen heeft gereduceerd tot wat hij noemt atomare Sätze, d.w.z. zinnen waarvan de inhoud niet door kortere zinnen kan worden uitgedrukt(2). Van deze zinnen geeft hij dan de vormbeschrijving, die daarin bestaat dat van elk woord wordt aangeduid tot welke woordsoort het behoort en in welke volgorde die woordsoorten voorkomen. Niet altijd kan Hiorth de woordsoort met vaste zekerheid aantonen, wat natuurlijk het resultaat van zijn onderzoek beïnvloedt. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat het niet mogelijk is met het aanduiden van de woordsoort zinnen zuiver formeel te beschrijven. Hiorth zelf noemt dit, samen met de verscheidenheid van het Duits, de
(1) Zur formalen Charakterisierung des Satzes. 's-Gravenhage. 1962, p. 16. (2) p. 27.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
399 reden waarom hij niet geslaagd is in zijn poging(1). Zeer belangrijk is tevens Hiorths opmerking dat alle grammatikaregels niet volstaan om, zonder rekening te houden met de betekenis, een grammatikaal korrekte zin te bouwen. ‘Wenigstens muss man zur Konstruktion eines Satzes die Interpretation der Wörter kennen, und vielleicht in vielen Fällen mehr. Genau was noch zur Konstruktion eines Satzes bei gewöhnlichen, grammatischen Regeln vorausgesetzt wird, ist noch nicht genügend geklärt, und dürfte von Grammatik zu Grammatik etwas verscheiden sein’(2). De inhoud van deze passage kan men interpreteren als een programma waarbij naast het formele bij het syntaxisonderzoek ook gedeeltelijk de betekenis van de woorden en de situatie waarin een zin wordt gebruikt, in de beschrijving worden opgenomen. Had Hiorth zijn onderzoek meer in die richting geleid, dan zou het resultaat van zijn studie heel wat positiever geworden zijn. Het valt op hoe beperkt het materiaal is waarop de geformaliseerde syntaxisbeschrijving wordt toegepast. Er wordt bijna uitsluitend gewerkt met zinnen die normaal, bijna op een logische basis, gebouwd zijn. Zo vindt men steeds de persoonsvorm in de zinnen bewerkt door Harris en door Hiorth, en ook in de basiszinnen van Chomsky. Dit geeft een materiaal dat toch slechts gedeeltelijk de vormen van het taalgebruik vertegenwoordigt. Men zou dit een taal in optimale vorm kunnen noemen, die in het gewone spreken zeker niet altijd zo wordt gerealiseerd. Tegenover de linguïsten die de taal, zij het dan maar een beperkte vorm ervan, willen beschrijven door de struktuur in een geformaliseerde vorm weer te geven, staan de taalkundigen die de taal in de verscheidenheid van haar vormen willen beschrijven en die daarbij letten op de vorm en de funktie van de grotere gehelen, al dan niet gestruktureerd, en op de samenstellende delen, wat o.m. Harris en Chomsky de beschrijvingen noemen van de immediate constituents. Met deze term wordt eigenlijk te weinig uitgedrukt, want in de moderne vorm van de niet-geformaliseerde syntaxisbeschrijving worden niet alleen de konstituerende delen van een zin beschreven, maar wordt ook aangeduid welke de funktie is van de verschillende vormen waarin de zinnen voorkomen. Bij de gebreken die de traditionele zinsontleding vertoont, vermeldt
(1) p. 15. (2) p. 100.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
400 E.M. UHLENBECK(1) naast de logicismen en de psychologismen, het overdreven belang dat wordt gehecht aan de zin zelf. Binnen ons taalgebied wordt hiermee vooral de syntaxisbeschrijving bedoeld die door Overdiep werd ingevoerd, waarbij de zin als primordiaal wordt beschouwd en de ‘woorden een bepaalden (feitelijken) inhoud hebben in en door de zin’(2). Het is bekend dat A. REICHLING tegen deze opvatting heeft bewezen dat het woord een taaleenheid is met eigen kenmerken. Naast de vaste volgorde der fonemen en een meer of minder uitgebreide reeks van potentiële betekenissen waarvan één in een bepaalde zin gerealiseerd wordt, hebben de woorden ook het belangrijke kenmerk, dat ze met bepaalde andere woorden verbonden kunnen worden, m.a.w. ze bezitten kombinatiemogelijkheden. Juist door dit kenmerk van het woord kan de syntaxis worden opgebouwd met het woord als basis. Door het inzicht dat er tussen het woord en de zin nog een andere eenheid bestaat, namelijk de woordgroep, is dan de voor de Nederlandse syntaxisbeschrijving baanbrekende Structurele Syntaxis(3) van A.W. DE GROOT verschenen. Heel wat studies werden daardoor gestimuleerd. Ik vermeld hier terloops o.m. het werk van H.F.A. VAN DER LUBBE(4), de studies van H. ROOSE(5) en de belangrijke verzameling van woordgroepbeschrijvingen in Studies op het gebied van het hedendaags Nederlands(6). Een uitgebreide reeks van woordgroepen werd reeds beschreven door P.C. PAARDEKOOPER(7) die bij het zoeken naar de geleding van de syntagmen groot belang hecht aan de plaatsingskategorieën. Wie de kombinatiemogelijkheden van woorden en woordgroepen onderzoekt, moet daarbij ook wijzen op de mogelijke en de niet mogelijke verbindingen. Dit is een moeilijke, ja zelfs gevaarlijke taak. Immers, daar moet uitgemaakt worden welke kombinaties mogelijk
Traditionele zinsontleding en syntaxis, in Levende Talen (1958), p. 18-30. Stilistische Grammatica van het moderne Nederlands. Zwolle. 1937, p. 7. Den Haag. 1949. Woordvolgorde in het Nederlands. Assen. 1958. o.m. Kategorieën van voorgeplaatste bepalingen bij substantieven, in Levende Talen (1956), p. 474-483. (6) Den Haag. 1963. (7) o.m. ABN-Spraakkunst. Voorstudies. Tweede Deel (1958), Derde Deel (1960) en Vierde Deel (1962); Jan z'n boek, in De Nieuwe Taalgids XLV (1952), p. 12-17; Die drie kilo andijvie, in De Nieuwe Taalgids, XLV (1952), p. 268-279; Een schat van een kind, in De Nieuwe Taalgids, XLIX (1956), p. 93-99. (1) (2) (3) (4) (5)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
401 zijn en welke niet. Daarbij steunt men in laatste instantie op zijn eigen taalgebruik. Of men dit altijd zelf goed kent, kan wel betwijfeld worden, vooral wanneer het om syntagmen gaat die men zelf slechts sporadisch of eventueel niet gebruikt. Paardekooper steunt voor zijn beschrijving bewust op zijn eigen taalgebruik, zijn idiolect, dat nochtans niet noodzakelijk steeds met algemeen Nederlands taalgebruik overeenkomt. Wie de gesproken taal als objekt van zijn beschrijving neemt, kan natuurlijk steeds refereren naar de woordgroepen die door anderen als mogelijk of niet mogelijk bij hun beschrijving werden beschouwd, maar men mag niet verwachten dat hij in zijn materiaal alle als mogelijk voorgestelde syntagmen ooit geattesteerd zal vinden. Beide wijzen van syntaxisonderzoek kunnen elkaar nochtans aanvullen. We wezen er reeds op dat de metodes van de syntaxisbeschrijving verschillen door de aard van de taal waarvan de syntaktische struktuur beschreven wordt en door het doel waarmee deze beschrijving gebeurt. Uit de korte aanduiding van de beschrijvingsmetode van de geformaliseerde taalkunde en vooral uit het feit dat daarin slechts zinnen worden beschreven die zeer normaal zijn in hun struktuur, kan men afleiden dat de syntacticus die een beschrijving wil geven van gesproken taal, en dan speciaal van de gesproken taal in dialektvorm, een andere metode dan die van de sterk geformaliseerde taalkunde moet gebruiken. Dit betekent beslist niet dat hij niet op de vorm zou letten van de taaleenheden die hij beschrijft. Het vertrekken van een nauwkeurige vormbeschrijving biedt trouwens meer zekerheid om uit het verband tussen de vorm en de betekenis af te leiden welke middelen in een taal gebruikt worden om uit te drukken wat door de taalgebruiker bedoeld wordt. Het is duidelijk dat de gesproken taal haar eigen kenmerken heeft. Wie de syntaktische bouw beschrijft van vrij gesproken taal, opgenomen op de band, ondervindt heel wat moeilijkheden, net als de fonoloog, die ook vaak op de band realisaties van klanken te horen krijgt, die soms ver afwijken van de fonemen die hij heeft onderscheiden uit de opposities in woordparen in de meest juiste vorm uitgesproken. In vlot gesproken taal kan de fonoloog pas de fonemen herkennen wanneer hij uit de opeenvolgende klanken woorden heeft kunnen isoleren. Ook de syntacticus die op de band opgenomen vrij gesprek beschrijft, kan vaak zijn materiaal pas juist interpreteren wanneer hij de woorden heeft herkend. Niet altijd kan hij daarbij steunen op louter formele kenmerken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
402 In de syntaxisstudie wordt veel belang gehecht aan tonische kenmerken die het mogelijk maken een woord of een reeks van woorden te herkennen als een zin. Zo beschouwt Overdiep de zin-naar-de-vorm als ‘een door pauzen omgeven klankgeheel, zoals we het in de geschreven taal op grond van de interpunctie, in de gesproken taal op grond van de intonatie (accent, toon en ritme) kunnen onderscheiden(1). Terecht merkt DE GROOT nochtans op dat de spreker de zin als een ‘zelfstandige attitudinele eenheid’ niet altijd realiseert met ‘alle hem ten dienste staande kenmerken van de zin’(2). Wie de transkriptie maakt van vlot gesproken taal zoals die in de meest getrouwe vorm op de band is opgenomen, is hiervan zeker overtuigd. Vaak brengt hij een interpunktie aan die niet de aanduiding is van wat eigenlijk te horen valt, maar die berust op een interpretatie die vooral steunt op de kennis van het woordmateriaal. In sommige gevallen zal bij de zinsbegrenzing zelfs de intonatie niet helpen, omdat ze niet altijd relevant is. Terecht wijst Reichling erop dat de voltooidheid van het woordmateriaal pas blijkt ‘nadat er één, of een aantal woorden, volgend op het voorafgaand geheel, heeft geklonken’(3). Dit blijkt o.m. uit de verbinding van de woorden meeuwen eten, die, los van elke situatie, in een gesprek een zeer dubbelzinnige betekenis kunnen hebben: 1. meeuwen = subjekt; 2. meeuwen = direkt objekt. Wanneer echter in een gesprek meeuwen eten gevolgd wordt door geven, dan komen meeuwen en eten in een heel ander verband te staan, doordat nu blijkt dat eten geen werkwoord is. Maar Reichling overschat toch sterk de melodiëring wanneer hij verder verklaart: ‘Toch kunnen wij dan het einde van het voorafgaande geheel en het begin van het volgende geheel tijdens het gesprek zeer duidelijk aan de melodiëring horen’. Dat dit niet altijd mogelijk is, blijkt uit een kleine passage van een op band opgenomen gesprek in het Aalsters. In één lange ademstoot spreekt de vertelster de volgende reeks uit, die we hier ter verduidelijking weergeven met de woorden: Nu 'em ik mijn moeder een paar schoon klokskens (= oorbellen) meegebracht zegt en 'k zeg ik 'em er iets van gehoord zeg ik. - Bij het beluisteren was deze passage vrij moeilijk te begrijpen. Steunend op de musische kenmerken kan men deze reeks als één zin beschouwen, want vooraan en achteraan valt er
(1) Stilistische Grammatica, p. 453. (2) Inleiding tot de algemene Taalwetenschap. Groningen. 1962, p. 53. (3) Verzamelde Studies, p. 27.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
403 telkens een pauze waar te nemen en binnen in de reeks is er absoluut geen pauze te horen. Ook het intonatieverloop karakteriseert de reeks als één geheel: De intonatie daalt tot 'k zeg en stijgt dan tot gehoord en daalt dan nog even op het einde. Het is pas wanneer men de woorden zelf heeft herkend en wanneer men de tegenstelling zegt en (= hij) en 'k zeg heeft opgemerkt, dat het duidelijk wordt dat de vertelster een dialoog weergeeft, die met de gewone interpunktie aangeduid zou worden als: ‘Nu 'em ik mijn moeder een paar schoon klokskens meegebracht’, zegt en. - 'k Zeg: ‘Ik 'em er iets van gehoord’, zeg ik. Ook in de volgende reeks is er geen enkel musisch kenmerk dat erop wijst dat er twee zinnen zijn. Het geheel: Fiene wat kost dat ein die taartjes met onze vingers ein, heeft het intonatieverloop van een vraag. De moeilijkheid zit hier in de interpretatie van het eerste ein, dat fonetisch gelijk is aan het laatste ein, een partikel waarmee de spreker een kontakt zoekt met de toehoorder en dat men in het Nederlands zou weergeven met he. Interpreteert men het eerste ein als hetzelfde partikel dan zou men moeilijk een normaal gebouwde zin kunnen vinden. Pas wanneer men weet dat het eerste ein een samentrekking is van het vragend partikel e (vrij open en gerekt uitgesproken) met het voorzetsel in, kan men de reeks interpreteren als: ‘Fiene, wat kost dat e?’ waarbij de spreker een verklaring geeft met de volgende zin: In die taartjes met onze vinger, ein. Het gaat hier over een kwajongenstreek van de bengel die bewust bij het aantonen met de vinger in de taartjes op de toonbank prikt. Uit deze twee voorbeelden kan men afleiden dat de melodiëring niet altijd het opererende middel voor de zinsbegrenzing is. Wanneer we in een dergelijk geval een of meer zinnen herkennen, dan is dat uitsluitend doordat we de woorden en hun schikking herkennen. Het voorbeeld van de weergegeven dialoog wijst er ook op dat het intonatieverloop bij het herkennen van de zin soms heel weinig helpt. Dit betekent geenszins dat de twee niveaus die De Groot(1), Reichling(2) en Uhlenbeck(3) in de zin onderscheiden, namelijk de
(1) Structurele Syntaxis, p. 44: De structuur van een zin heeft twee lagen: de laag van de woordinhoud (woord of woordgroep) of ‘objectieve’ zinslaag, en de laag van de intonatie of ‘subjectieve’ zinslaag. - In de Inleiding tot de algemene Taalwetenschap, p. 57-59 worden deze twee niveaus nog verder ingedeeld. (2) Verzamelde Studies, p. 26, 51. (3) Taalwetenschap. Den Haag. p. 7.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
404 laag van het woordmateriaal en de laag van de toon, in de zin niet aanwezig zouden zijn, maar wel dat in een vlot ongedwongen gesprek de woordinhoud, d.i. de woorden en de ordening van de woorden, een belangrijker rol kan spelen dan de musische eigenschappen. Bij deze twee niveaus moet men, zeker bij de beschrijving van gesproken taal, de situatie betrekken. Het begrip situatie dient men hierbij zelfs zeer breed te nemen. Eerst en vooral wordt hiermee de linguale situatie aangeduid, o.m. een antwoord op een vraag, of het syntaktisch-semantisch verband tussen twee of meer opeenvolgende zinnen, waarvoor B. Uijlings de term notie heeft voorgesteld(1). Maar bepaalde vormen van het taalgebruik zijn ook gebonden aan de nietlinguale situatie, en dan vooral de taal in haar gesproken vorm, waar de woorden, de woordgroepen en ook de zinnen in veel gevallen slechts hun volledige waarde krijgen wanneer spreker en hoorder die situatie kennen. Op het verband met de situatie wijst Reichling(2) zeer duidelijk in zijn kritiek op Chomsky en ook Uhlenbech(3) legt sterk de nadruk op het feit dat voor bepaalde zinnen de kennis van het verband met extra-linguale gegevens het enige middel is om zinnen die meer dan één betekenis kunnen hebben, in de door de spreker bedoelde richting door de hoorder te laten begrijpen. Dat kennis van een zeker deel der extra-linguale feiten noodzakelijk is voor het begrijpen, wordt onrechtstreeks bewezen door de vele gevallen waar de taal zelf niet als ideaal kommunikatiemiddel opereert, m.a.w. wanneer de spreker niet begrepen wordt. Dit illustreert het volgende taalgebruik: Drie personen zitten bij elkaar. A heeft het programmaboekje gelezen van een kongres waaraan B zal deelnemen. Hij merkt daarbij op: ‘Jullie zullen veel gaan eten’. C reageert op een eerder sceptische toon met: ‘Zo'n massa zullen ze daar wel niet te eten krijgen’. Waarop A en B plots inzien dat C de situatie niet kent. Hij had het boekje nog niet gezien en wist dus niet dat de kongresleden in verschillende plaatsen geïnviteerd werden, m.a.w. hij had veel verkeerd geïnterpreteerd als grote hoeveelheid i.p.v. dikwijls, juist doordat hij de situatie, aangeduid in het programmaboekje, niet kende. Het sterk gebonden zijn van de gesproken taal aan extralinguale feiten, verplicht de syntaxisbeschrijver in zijn onderzoek elementen te
(1) Praat op heterdaad. Assen. 1956, p. 30. (2) Verzamelde Studies, p. 30. (3) De beginselen van het syntactisch onderzoek, in Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag. 1962, p. 27-28.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
405 betrekken die niet linguïstisch zijn. Dit betekent natuurlijk niet dat hij aan deze feiten steeds groter belang moet hechten, maar wel dat hij die moet gebruiken wanneer de linguïstische elementen onvoldoende aanduidingen geven, zodat de hoorder door die linguïstische feiten alleen niet kan begrijpen wat gezegd wordt. Deze grotere gebondenheid van de taal aan de extra-linguale situatie is een van de belangrijkste verschillen tussen de gesproken taal en de geschreven taal, waar het uitdrukken van wat de schrijver wil meedelen bijna uitsluitend gebeurt door het gebruik van taalelementen. Wie de syntaxis van dialekten beschrijft en daarbij zeer nauwkeurig kan luisteren naar bandopnamen, wordt dadelijk niet alleen gekonfronteerd met de moeilijkheid dat pauzes niet altijd te horen zijn waar men ze zou verwachten, maar ook met het feit dat veel zinnen een struktuur vertonen die in de geschreven taal niet voorkomt, maar ook niet tot de gewone strukturen van de gesproken taal behoort. Zo valt het op hoe vaak de konstruktie van een zin niet wordt volgehouden. Meer dan eens wordt daarbij van de direkte rede naar de indirekte rede overgegaan, maar de overgang kan ook wel in de andere richting gebeuren. Verschillende feiten kunnen het gesproken-taalkarakter van de bandopnamen illustreren. Het is misschien mogelijk zelfs een zeker systeem te ontdekken in al de anormale zinnen met de schijnbaar onverantwoorde afbrekingen, de herhalingen, de tussengevoegde zinnen, enz. In de syntaxisbeschrijving wordt misschien niet altijd voldoende aandacht besteed aan het gebruik van sommige partikels. Wel kan men erop wijzen dat het partikel dat in geschreven Nederlands meestal als he wordt voorgesteld, met vragende intonatie en onmiddellijk volgend op een zin die door de woordschikking noch door een vragend woord een vragende zin is, aan die voorafgaande zin toch de waarde van een vraag geeft. Maar dit partikel kan ook een niet zuiver linguïstische funktie hebben, wanneer het met een eerder vragende intonatie een onzekerheid van de spreker verraadt. De spreker wil kontakt zoeken met de hoorder en van deze enig teken (eventueel een knikken) krijgen, waardoor hij weet dat de hoorder zijn verhaal blijft volgen, vooral wanneer hij zelf enige moeilijkheid heeft bij wat hij vertelt. Het valt trouwens op hoe dikwijls dit partikel voorkomt in het begin van een verhaal. Dit is ook zo in de volgende passage, die het begin is van een gesprek in het Aalsters, op band opgenomen, waarin de spreker begint te vertellen, nadat hem de vraag werd gesteld: Vastelavond, Jefken, vieren ze dat hier nog naar uw goesting, of wat? Daar-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
406 op antwoordt de verteller dan: Naar mijn goesting? Oi, nee'et, jong. Da 'n es ne mier gelijk vroeger, nu. Daarop sluit hij dan onmiddellijk aan met zijn verhaal, waarvan we hier het begin laten volgen: Ik em geweest, ein. We kwamen 'ier ne keer bij Cornangsken, ein, 'ier rechtover - den dienen 'aafden (= hield) 'ier café, ein. - En Jeannette zat daar binnen met Lommeken, ein, en - 'k En weet nie wie dat er zegt: Waarvoor verkleedt ge u ne keer niet? - A, 'k zeg: 'k en 'em ekik 'ier niet bij mij. Allez, Leentje gaf mij daar... 'aren dingen, 'aren peignoir, ein, en we waren weg. Het valt op dat het partikel ein telkens bij de spreker een vorm van onzekerheid verraadt. Hij weet niet goed of de toehoorder hem blijft begrijpen. Bij het eerste ein is het duidelijk dat de spreker zelf inziet dat hij niet goed begonnen is, want met de volgende zin gaat hij op een andere manier verder vertellen. Bij de aanduiding van wie de persoon Cornand is en wat hij doet, komt tweemaal ein voor, wat er duidelijk op wijst dat de spreker van de persoon tot wie hij spreekt, enige aanduiding verwacht dat hij begrijpt wie bedoeld wordt. En wanneer hij de situatie heeft aangeduid, waarbij ook nog ein te voorschijn komt, gaat hij dan vlotter vertellen. Plots kan hij nochtans een bepaald woord niet vinden. Eerst heeft hij het nietszeggende dingen gebruikt, maar wanneer hij dan toch het woordje peignoir zegt, volgt daarop ein, weer als een poging om kontakt te houden met de toegesprokene. Het gebruik van dit partikel ein illustreert op deze wijze duidelijk het dialoogkarakter van deze opname. Vermoedelijk zal de geformaliseerde syntaxisbeschrijving dergelijke taalfeiten blijven negeren en heel wat materiaal van de gesproken taal verwerpen als niet normaal. Wie nochtans gekonfronteerd wordt met nauwkeurig op band vastgelegde taalvormen, zij het van een algemene taal of van een dialekt, en daarbij het nauwkeurig beschrijven van alle vormen die in een bepaald taalgebruik voorkomen als de taak van de linguïst beschouwt, zal bij de beschrijving van gesproken taal een scheiding moeten maken tussen wat de syntaxis van een taal als systeem kenmerkt en de feiten die de gesproken taal als zodanig karakteriseren. Daardoor wordt hij verplicht rekening te houden met bepaalde psychologische feiten, maar vooral met de situatie waarin gesproken wordt. Die situatie is, strikt genomen, niet altijd linguaal, maar maakt het in bepaalde gevallen mogelijk te begrijpen hoe een taal, bij soms zeer beperkte uitdrukking met de taalmiddelen, als kommunikatiemiddel blijft funktioneren.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
407
Proeve van etymologie en vaststelling van de betekenis door Prof. Dr. A. van Loey Lid van de Academie Inheems is thans een gebruikelijk bijvoeglijk naamwoord met een duidelijke betekenis (= in het land zelf thuis behorende, gezegd van planten, een ziekte, een gebruik, woorden; ook wel zelfstandig voor ‘inboorlingen’; Van Dale 1961, 8e dr.). Het woord is ons dermate vertrouwd, dat er geen problemen bij schijnen te rijzen, maar de taalkundige bewaart niet in dezelfde mate zijn gemoedsrust, wanneer hij zich afvraagt hoe het woord is ontstaan: op het eerste oog toch ziet het er uit als een samenstellende afleiding op -s(ch) van in + heem, net zoals uitlandig, viermotorig, dus een afleiding, naar de vorm, van een begrip samengesteld uit de begrippen ‘vier’ en ‘motor’, ‘uit’ en ‘land’. Is inheems op een dergelijke wijze ontstaan als afleiding op -s van een samengesteld begrip in + heem? J. de Vries in zijn Etym. Wdb. vermeldt het niet als lemma op zijn alfabetische plaats, maar wel (afl. 2, 1963) onder heem, zonder zich uit te spreken over de ontstaanswijze. J. Vercoullie vermeldt inheems niet, wel uitheemsch, waar hij zonder meer zegt: ‘z[ie] heem’. Het Etym. Wdb. van Franck en Van Wijk, onder inheemsch en uitheemsch, verwijst naar heemraad, maar spreekt zich evenmin over de ontstaanswijze uit. J. Verdam (Mnl W III 874, a. 1894) doet er eveneens het zwijgen toe. Alleen het WNT (VI 1683, in 1912 verzorgd door A. Beets en J.A.N. Knuttel) beschouwt het als gevormd uit in (bijwoord) en heem (in de betekenis ‘woonplaats: huis, vaderland’) met -sch, weshalve het dan ook s.v. heem (VI 287) een samenstellende afleiding wordt genoemd. De oudste vindplaats in het nieuwndl. levert een oproep tot eendracht tegen Spanje door de Staten van Holland, a. 1573: inheymschen crijch (Fredericq, Pamfl. 58). Deze evenals de andere bronnen in het WNT zijn alle noordelijk. Kiliaan ook kent inheymsch (alweer met -ei-!): domesticus. Onwillekeurig rijst de vraag, of het woord, met ei voor ee, in deze noordelijke gewesten in de 16e eeuw, van Duitse
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
408 oorsprong zou zijn: men denke aan nhd. einheimisch, mhd. inheimisch. Hoewel het bij Kiliaan niet als zodanig is gemerkt en bijgevolg ook niet is besproken door C.G.N. de Vooys in zijn studie over de Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verh. Kon. Ned. Ak. v. Wet., afd. Lett., N.R. dl IL, no 1, 1946) blz. 80 v., beschouwt deze geleerde (blz. 21) het woord inheymsch (alweer met -ei-!) samen met vele andere bij Coornhert als een Duits woord. Kiliaan is, met het oog op zijn Duitse bronnen, bij mijn weten nog niet onderzocht: bijv. heeft De Vooys de Teuthonista slechts gedeeltelijk met Kiliaan vergeleken. Dit onderzoek wil ik hier niet aanvangen: alleen wens ik er de aandacht op te vestigen, dat het simplex (vgl. mhd. heimisch) ndl. heymsch - alweer met ei! - bij Kiliaan voorkomt met de betekenis ‘indigena’, en dat van dit woord het Mnl W III 285 slechts één excerpt: van den vrempden oft heymschen luyden heeft uit Publications de la Soc. hist. et arch. dans le Duché de Limbourg, 16, 181 t.w. Heerlijkheid van Wilre, 16o eeuw (Bouwstoffen 1050.12): is dit niet Duits, dan is het toch oostelijk Nederlands. Maar genoeg: de vraag is tot dusver wel gewettigd, of inheymsch (en ook heymsch) bij Kiliaan en over hem heen, na Coornhert, in de latere Noordndl. bronnen mogelijk van Duitse of oostelijke oorsprong is. Thans ben ik aan de vraag toe, die zeker uit veler lippen wil wellen: is het niet eenvoudiger eerst te weten, of inheems reeds in het middelnederlands zelf al bestond? Ja, vanzelfsprekend, maar daar staan de zaken niet zo eenvoudig. Wat vertelt Verdam ons in zijn Mnl. W.? Hij heeft van inheems twee vindplaatsen: een eerste (III 874) s.v. inheems(ch) met de bet. ‘in huis zijnde; lat. domesticus’ te Dordrecht ao 1359; een tweede (laatste?), die men door speurzin ontdekt s.v. uteheemsch (VIII 941), als znw.: offt iemant waere, die op inheimse of uytheimse kijffelic waere. Ik begin met de bespreking van deze tweede vindplaats. Let ten eerste op de alweer voorkomende ei, evenals bij uytheimsch, welke vorm met ei ook al in de Teuthonista en bij Kiliaan geboekt staat. Let ten andere op de betekenis: inheims staat hier in tegenstelling tot uytheims en betekent dan niet ‘ in huis zijnde’ (zoals beweerd is bij de Dordrechtse vindplaats van daareven), waar wel ‘ingezetene, inwoner’, in tegenstelling tot uytheims ‘vreemdeling’, ‘alienus’ (zegt Teuthonista), ‘extraneus’ (zegt Kiliaan). Let ten derde op de herkomst en de tijd van deze vindplaats: Limburgsche Wijsdommen:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
409 ‘een groot aantal dezer costumen is eerst in de 16e eeuw of later te boek gesteld’ (aldus Bouwstoffen no 847). Deze vindplaats uit de 16e eeuw, in Limburg, is dus te voegen bij het 16e-eeuwse Limburgse heymsch, hierboven vermeld, en in het Oosten te localiseren. Wie nu tegelijkertijd de vindplaatsen van uteheemsch nagaat, - en het zijn er een kleine twintig, alle uit kanselarijdocumenten, enkele uit de 14e eeuw (Vianen) - merkt dat ze te localiseren zijn in Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland, Overijsel, Drente. Willen we thans even op de afgelegde weg terugblikken, dan krijgen we wel het volgende algemene beeld: uitheems is een woord dat zeker thuis hoort in Limburg en ten Noorden en ten Oosten van de grote rivieren. Inheems, hoewel door de Antwerpenaar Kiliaan vermeld (maar bij hem niet te localiseren) schijnt in hetzelfde gebied thuis te horen: Limburg en... Dordrecht (welk laatste nog op bespreking wacht). Die noordelijke en oostelijke localisering klopt voor een Zuidnederlander met zijn taalgevoel: uitheems is in het Zuiden niet populair, het is een schoolwoord, een boekenwoord. Onze mnl. westelijke bronnen trouwens noemen een ‘extraneus’ steeds ‘vreemde man’, ‘man van buten onsen lande’(1). En evenals uitheems is inheems in het Zuiden al evenmin ‘inheems’!
(1) Gent, 1240: comt coeman of ander uremde man (si mercator siue alius homo extraneus); doed en uremde man enen uremden man hahten (extraneus si extraneum fecerit arrestari): A.C.F. Koch, Vroeg mnl. ambtelijk proza (Groningen, 1960), blz. 12 v. art. 21, resp. blz. 50, art. 12. - Gent, 1288: so wat vremde manne die zeem sende binnen Ghent: Hans van Werveke, De Gentsche Stadsfinanciën in de Middeleeuwen (Brussel, 1934) blz. 390. - Antwerpen, 1292: ware oec dat man, ogte wijf, van buten onsen lande, onder ons quame wonen: Lantchartre van Hertog Jan I in MedVA 1933, blz. 319. - Keure voor Brussel van Hertog Hendrik I van Brabant, lat. tekst van 1229, vertaling Diets in copie van de 15e eeuw: wat vremder man enen poertere sijn goet verbode (quicumque alienus alicui burgensi bona sua prohibet); wat vremder manne onsen poertere sloge (si alienus burgensem nostrum percusserit): Bull. Commission r. d'Histoire, t. CIII, 1938, blz. 392 art. 25 resp. blz. 398 art. 43. - Statuut van het Brussels ambacht der vettewariers, ao 1365: uutgenomen vreemde lieden die van buten commen (BCRH CXI, 1946, blz. 55), vgl. dat engheen sloetmakere van binnen Bruessele (ib. p. 67, art. 11); - vgl. voor het begrip ‘indigena’ (inheim?): Brussel 1382: soewie van den vors. ambachte dier hem mede gheneert, binnen Bruessel wonechtich ende huys of cameren heeft oft huert of over jaer te Bruessel leeght, uter vors. stad trocke om elder te wonene... (BCRH CXI, 1946, blz. 69 v.; nog: de ghezwoerne ende goede knapen van den ambachte van den meerslieden in Bruessele, daerinne buycvast zittende...). - Beide begrippen: Brussel 1397 (ib. blz. 89): Wij... scepenen van derselver stad, doen cont allen luden want de gezwoernen van den nuwen veedermakers binnen Bruessel, in den name van haeren gemeynen ambachte, ons gethoent ende geclaecht hebben dat, boven haers ambachts ouden heercomen ende recht, alrehande coepliede van buten, die in haer ambacht niet en sijn nocht met hen stoten noch en loten, dagelijx binnen der stad voirs. comen ende vercoopen gewrachte pelterie, daermede sij den poirteren ende den goeden cnapen van den voirs. ambachte binnen der stad geseten haere gemeyne neeringe ontrecken, nochtan dat de poirteren ende goede cnapen voirs. dagelijx der stad haeren last moeten hulpen dragen, als 't billec es, ende den here dienen, daer de vremde niet mede te doen hebben, soe ees't dat wij... altoes voerdere gehouden sijn te aensiene profijt ende oirboere onser poirteren ende ondersaten voirdere dan vremder liede.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
410 Maar intussen mogen we de bespreking van de Dordrechtse, de eerste, vindplaats van 1359 niet vergeten. Verdam (III 874), zoals reeds gezegd, haalt, s.v. inheems(ch) als bnw., met de betekenis ‘in huis zijnde; lat. domesticus’ één vindplaats aan: Soo wat persoon die... enighen van den porteren van Dordrecht, wedue, weese, inhems kint, mondich of onmondich ontfoerde (a. 1359). Laten we allereerst opmerken, dat Verdams betekenisomschrijving ‘in huis zijnde’ uitsluitend gebaseerd is op Kiliaans vertaling: domesticus. Inhems kint in ons citaat kan daar wel onder vallen, maar bevreemdend zou het zijn, dat het ontvoeren van, zelfs mondige, kinderen die thuis zijn (strafbaar is): en die niet thuis zijn? En wat komt inhems kint doen na weese? Bezien volgens Verdams opvatting is de tekst dus niet duidelijk: inhems moet wat anders zijn. De aanwijzing vinden we in een ander citaat (uit dezelfde bron, 1359 als de zoëven aangehaalde eerste vindplaats uit Dordrecht), dit keer in het WNT (VI, 1685) waar we lezen: Den groten onraet... alse van ghoeder luyde kinder tontfoeren met crachte als weduen weesen jnhems kindere mondich of onmondich. Let wel: jnhems kindere, ongeflecteerd: inhem is hier, zoals het WNT het terecht opvat, niet een bnw., maar een znw., in de genitief. Het WNT geeft nog verdere vindplaatsen van het znw.: inheimen, of inlanders;... inlanders zyn, die men Inheymen noemt, de welke in een Landschap geboren zyn (uit S. van Leeuwen, Rooms-Hollands-Regt I, 10, Amsterdam, 1698, 7e druk. - Simon v. Leeuwen werd in 1625 geboren te Leiden, waar hij studeerde). Daarmee vervalt de enige tot dusver bekende mnl. vindplaats van het bnw. inheems. Daarmee zou men ook gaan denken, dat in de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
411 etymologische woordenboeken de nadere aanwijzing bnw. mnl. bij inheems dient te worden geschrapt. Hier kom ik evenwel nog op terug, omdat ik een veel oudere, Gentse vindplaats voor het einde van mijn mededeling in petto houd. Intussen zal de vorm inheim ons een poosje moeten bezig houden. Hier weer komt inheim, met ei, voor (eenmaal inhem). Wat is dat voor een woord? Ontlening uit het Duits, c.q. het Oosten (‘Sassisch’, Limburgs, ‘Rijnlands’) ligt niet voor de hand, omdat (anders dan het bnw. mhd. inheimisch) uit het ohd., mhd. mnd. blijkbaar een znw. inheim(e) niet is overgeleverd, en al had het bestaan (wat best mogelijk is), dit znw. dan zo schaars voorkwam dat het voor ontlening door de Lage Landen wel niet vatbaar was. Inheim zal wel een autochtoon nederlands woord zijn. Hoe is het ontstaan? Rückbilding uit het bnw. inheims kan hier wel niet in het spel zijn: het bnw. inheems zelf wordt integendeel gesubstantiveerd. Inheim is terug te brengen op een oudgerm. formatie (samenstellende afleiding?) met suffix -ja. Van een dgl. formatie zijn meer voorbeelden bekend: Wilmanns (D. Gr., II. Abt. Wortbildung, § 185 v.) vermeldt, ter aanduiding van personen, van het (sterke) ja-suffix bijv. got. anda-stapjis ‘Widersacher’, van het (zwakke) jan-suffix: got. in-gardja ‘in het huis zijnde, huisgenoot’, in-kunja ‘Geschlechtsgenosse’(1), ohd. in-burgo ‘civicus’, in-bûrro ‘vernaculus’ (bij bûr ‘woning’), in-lente ‘incolae’ (vgl. ons in-lands, in-lander); voorts mhd. ûz-gouwe ‘Fremde’(2). Een aardig voorbeeld vind ik nog bij F. Kluge, Nom. Stammbildungslehre..., 1926, 3e uitg., § 13: ondd. o arhôbdio (uit Hêliand ed. Sievers Cott. 609, 4141) ‘heer, heerser, d.i. wie met het hoofd over een ander uitsteekt’. Naar de wijze, waarop o.m. ingardja, ohd. inburgo, inbûrro, inlente, mhd. ûz-gouwe, ondd. ovarhô dio tot stand zijn gekomen, kan ook een oudgerm. *inhaimja(n) zijn gevormd, waarvan ons mnl. inheim te Dordrecht dan een (laatste) overblijfsel is. De mnl. sterke genitiefvorm op -s in inhems kind(ere) zal wel niet terugwijzen op het oudgerm. suffix (sterk) -ja (vgl. got. gen. hairdeis), maar analogisch naar de sterke flexie zijn opgetreden zelfs bij een
(1) Anders bij Kluge, Nom. Stammbild. § 16 Anm. (suffix -an na -ja-stam van het subst. kuni). (2) Vgl. O. Schade, Altd. Wtb. II 1069: ûz-gouwe, ouz-amhd., schwF. Ausländerin. - M. Lexer, Mhd. Wtb. II (1676) 2041 ûz-gouwe swm. ‘fremder’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
412 zwak inheime (<*inhaimjan). De -j- van het ja(n)-suffix verklaart de ei, naast ê (
(1) Vgl. O. Schade, Altd. Wtb. (1872-82) I p. 446: inheima ahd. StFl im Dat. Pl.); mhd. heime Stf. heimat (in sîner h., ûz dîner h.): Benecke-Müller-Zarncke I 655. (2) Intussen zij men er op verdacht, dat einheimisch ook in de 15e e. betekend heeft vernaculus, intestinus (bijv. dem frembden wie des lands einheimischen) Grimm, D. Wtb. 3, 197; mhd. inheimisch adj. in der heimat befindlich (slaat op het land, de plaats, het huis: m. Franciscus ist nicht inheimisch) Grimm 4, 2120.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
413 enige waarde had. Pleit de betekenis domesticus bij Kiliaan voor ontlening in die zin? Zo ja, dan was aan Kiliaan het bestaan van inheims als oud eigen woord in de Nederlanden onbekend, of niet meer bekend. Ik zeg: niet meer bekend, omdat het woord wel bestond, nl. te Gent in de 13e eeuw. En nu kom ik met mijn in petto gehouden vindplaats voor de dag. In een ‘keur door baljuw en schepenen van Gent vastgesteld betreffende de procedure vooral bij schuldzaken en nalatenschappen’(1), waarvan het oorspronkelijk ontwerp in het Diets uit het jaar 1218 niet meer voorhanden is (wel is er een kopie van omstreeks 1240), evenmin als de toenmalige Latijnse vertaling nog voorhanden is (wel kopie van kort vóór 1240), lezen we: (art. 4) Die yemene wille doen ghebieden (‘laten weten, manen’), met tuen scepnen ende den amman mahmene ghebieden te sinen hus, es hi dar of es hi elre. es hi eruachtech of niet eruachtich. De Latijnse tekst luidt: ‘Qui aliquem uult facere summoniri, potest eum facere summoniri cum uno scabino et precone tam hereditarium quam inhereditarium et ad domum eius siue presentem siue absentem’. D.w.z.: ‘ghebieden’ (d.i.: aan een schuld manen) mag aan huis geschieden, zelfs wanneer de betrokkene afwezig is. De mnl. tekst zegt voorts: Heuet de ghebidere enen scepne ofte tue eruachteghe man in orconscepen dat die geboden es, inheims in destat si, of dat hi binnen derden daghe na den ghebode heuet weder ghekert / so es tghebot uast ende ghestade. We vatten die zinsnede zo op: ‘heeft de gebiedere tot getuige, dat de gebodene: inheims, in de stad zou zijn of binnen de drie dagen weerkeert, dan is het gebod vast’. M.a.w.: de gebodene was niet thuis, maar in de stad: inheims (en kon na de derde dag zijn weergekeerd: naar zijn huis, of mogelijk ook: van het land naar de stad). De latijnse tekst is in dit opzicht zeer duidelijk: (op de eerste alinea, die eindigde met de woorden: ad domum eius siue presentem siue absentem, volgt onmiddellijk) Si summonitor habuerit unum scabinum uel duos hereditarios in testes, quod summonitus in oppido scilicet inheims sit, uel quod infra tertium diem post summonitionem uenerit, tunc firma et stabilis summonitio erit. M.a.w.: wil de aanmaning geldig zijn, dan moet bij niet in huis
(1) Meermalen gedrukt, 't laatst diplomatisch door A.C.F. Koch, Vroeg middelnederlands ambtelijk proza (J.B. Wolters, Groningen, 1960. Fontes minores medii aevi, X), blz. 47.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
414 zijn, met bepaalde getuigen bewezen worden dat de ‘schuldige’ in-heims was, zich in de stad bevond (of binnen drie dagen was weergekeerd). We kunnen bijgevolg, dunkt me, de tekst niet anders opvatten dan zo: niet thuis, maar ergens in de stad (of weergekeerd op de derde dag, mogelijk ook van buiten de stad). Inheims in de stat = in oppido scilicet inheims: inheims betekent dus ‘in de stad zijnde’, niet ‘in huis’. De mnl. woordenreeks inheims in destat vat ik op als twee gelijkbetekenende syntagma's, te verbinden door een komma: ‘inheims, in de stad’, niet als één syntagma: ‘inheims d.i. ergens (thuis) in de stad’ waarbij inheims een nadere precisering, een bepaling bij in de stad zou zijn. Steun voor de opvatting dat we voor twee gelijkbetekenende syntagma's staan: ‘inheims = in de stad’ vind ik in de latijnse zinsnede: ‘in oppido scilicet inheims’, waar scilicet (‘namelijk’) staat, niet uel (‘of’). Inheims hebben we hier, in de latijnse context, gezien in het verlengde van de uithuizigheid ‘absentem’. Men kan daarnaast, in de mnl. context, waar de eerste alinea eindigt met de woorden: ervachtich of niet-ervachtich, inheims in het verlengde van niet-ervachtig zien. Ervachtige lieden (bijv. te Gent) waren eigenaars van erven, grondbezitters: ze behoorden tot de bevoorrechte gegoede klasse. Wie niet ervachtige lieden waren, konden niettemin vrije stadsbewoners zijn (bijv. handwerkers) en in de stad aldus inheims zijn. Deze betekenis van inheims herinnert enigszins aan die van inheim te Dordrecht (poorters en inheimen) en zou in onze passus niets te maken hebben met de even te voren vermelde eventualiteit van uithuizigheid. Maar de juridische kwalificatie van de ‘gebodene’ (d.i. niet-ervachtige burger) is dan in onze context niet te rijmen met de omstandigheid, dat die ‘gebodene binnen derden daghe’ weergekeerd is. Bijgevolg moeten we inheims, als bnw., wel opvatten als ‘in de stad zijnde’, niet: ‘in huis zijnde’, ook niet: ‘tot de stand van de niet-ervachtigen behorende’. Al die moeite om de betekenis van inheims te preciseren heb ik gedaan, niet alleen terwille van de nauwkeurigheid an sich, maar ook omdat onze passus een ongemene waarde heeft: hij is tot nog toe de enige vindplaats van het woord inheems in het Zuidwesten van ons taalgebied, en daarenboven een zeer oude vindplaats: eerste helft der 13e eeuw. Kan die vindplaats enig licht werpen op het ontstaan van het woord inheems?
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
415 Theoretisch staan we voor: a) een afleiding, b) een samenstellende afleiding, c) een samenstelling, d) een syntagma. Afleiding is mogelijk van een znw. dat op een persoon slaat: de inheim(e) (zoals in de Dordrechtse vindplaats). Een inheim is een ‘inwoner’, een ‘inlander’, en het bnw. moet dan op hoedanigheden, kenmerken van dat soort individu slaan: vgl. burger-lijk, boer-s, mnl. dorperlike. De betekenis van mnl. inheims ‘in de stad zijnde’ wijst niet in die richting. Afleiding is nog mogelijk van een ander, homoniem znw., dat ‘woonplaats, vaderland’ betekent, net zoals mhd. inheimisch dat bij ohd. inheima ‘Heimat’ heet te behoren. Dit gaat op bij mnl. inheims ‘in de stad zijnde’, semantisch wellicht ontwikkeld uit ‘in de woonplaats (huis, plek waar men woont) zijnde’. Mogen we hieruit afleiden dat het oudndl. een znw. *inhaima heeft gekend? Uit te sluiten is deze veronderstelling lang niet, wanneer men in herinnering brengt dat het mnl. iets gelijkaardigs kent, nl. inlande, znw. onz., met de (jongere?) betekenis: ‘het recht om in een land te wonen’; men vergelijke mhd. inlende ‘heimat, vaterland; herberge, quartier’. Moeilijk te beslissen is de vraag, of we onze voorkeur moeten geven aan deze oplossing dan wel aan de volgende, t.w. ontstaanswijze door samenstellende afleiding: in-heim-s(ch). In laatstgenoemd geval moet in het Nederlands van voor de 13e eeuw een nog werkelijk in gebruik zijnd simplex heem hebben bestaan. Heem komt in het mnl. slechts in samenstellingen nog voor: heemraet, heemrecht, heemsoekinge, heemstede, heemwerf, allemaal woorden waarvoor het Mnl. W. alleen vindplaatsen van boven de grote rivieren geeft; daarnaast in te heim, heym die niet zuidwestelijk zijn. Dat wijst toch, ondanks het eenmaal zo overvloedige gebruik in plaatsnamen, op een vroeg uitsterven van heem als simplex in het Zuidwesten, maar dat verwijst een dan zeer oude samenstellende afleiding onl. * in-haim-isk toch niet naar het rijk der schimmen. Er bestaat nog een derde mogelijkheid, die echter staat en valt met het voorhanden zijn in het mnl. van een bnw. * heemsch ‘tot het heem, het huis behorende’. Heeft dit bnw. onl. heemsch wel ooit bestaan? Aangezien heem als simplex in het zuidwesten vrij spoedig schijnt te zijn uitgestorven, is een afleiding bnw. onl. heemsch wel niet te verwachten: Verdams enige vindplaats brengt ons in Limburg in de 16e eeuw. Daartegenover staat, dat heimisc in het ohd. is aangewezen (Weigand, D. Wtb. I 837). Zou heemsch dan toch in het zuidwesten hebben bestaan, dan zouden we kunnen denken aan een
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
416 verduidelijking in-heemsch, een samenstelling dus, met als tegenstelling uit-heemsch. De geografische verbreiding van die twee woorden pleit daar niet voor, hoewel het ontstaan van uitheemsch op Nederlands grondgebied (Duits is het niet!) en ook de frequentie ervan (in de steden heeft men meer behoefte aan een woord ter aanduiding van een vreemdeling) wel als argument zouden kunnen worden aangevoerd ten voordele van deze ontstaanswijze (samenstelling ter uitdrukking van een tegenstelling). Men kan tenslotte nog de hypothese wagen, dat inheems, echter als bijwoord opgevat, ontstaan is door samengroeiing uit een syntagma, uit een syntactische koppeling. Men denke aan een zin als: hij is in heem > hij is inheem(1) (vgl. hij is thuis). In de keure staat te lezen dat men iemand mag ghebieden te sinen hus, es hi dar of es hi elre. Is hij niet thuis, is hij elders, dan blijft tghebot vast ende ghestade indien kan worden bewezen dat die geboden es, inheims, in de stat si. Een moeilijkheid, bij deze overigens elegante oplossing, is dat inheims als bijwoord op -s uitgaat, immers (- de interpretatie buiten beschouwing gelaten dat -s wel degelijk voor het suffix -sch van het bnw. zou kunnen staan: men leest ook vals, flees, mens in toenmalige Gentse teksten -) bijwoorden op -s zijn in de 13e eeuw bij mijn weten nog niet talrijk aan te wijzen. Wel komen enige bijwoorden op -s voor in de 13e eeuw: jaerlix, onbedeckts hoofds, vorevoets, navonds, nuchtens, te wets ‘op wettelijke wijze’(2). In deze in de voetnoot aangehaalde 13e-eeuwse excerpten zijn vorevoets, navonds, nuchtens, te wets van belang, omdat ze uit een syntagma (voorzetsel + znw.: bijv. nuchtens = os. an uhtan Mnl W IV, 2569) zijn samengegroeid, precies zoals
(1) Met klemtoon op heem: inheem' (nog te horen in onze beklemtoning inheems'?) (2) Jaerlix reeds ohd. jârlîches (quotannis), ook ohd. (allero) tago gilîh(hes), ohd. niuwes (nuper), gâhes (subito), maar dgl. formaties zijn in het ohd. niet frequent (Wilmanns, o.c. § 442.4); vorewaerts reeds a. 1305 (Mnl W 9. 1139, uit Cout. v. Brugge 1.364 = Bouwst. 291.16); uit Espinas & Pirenne, Recueil de Doc. relatifs à l'Hist. de l'Industrie drapière en Flandre I (1906) Brugge 1282 ombedeckets hofts (378.24), 1294 dat soud men vorevoets bringhen in scepenen handen (467.19), 1277 des sonendaghes navonds (357.18), 1277 hie come wercdaghe nuchtens in die borgh (358.18), van wits, te wets ‘op een wettige wijze’ (Mnl W 9. 2366: wette) bijv. Brugge 1283 me moet wel van wits varewen roseide, araenge enz. (366.27), 1277 so wie die porters say jof lakene te wets leghet jof peneghe up leend, jof vercochte, dat sinen vullen loy niene hevet, dat mach die porter halen om denzelven loon die hiere an verdient hevet dieter leide metter wet (351. 17-19).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
417 ons bijwoord inheims. Een onoverkomelijke hinderpaal is het dus niet, dat een bijwoordelijk syntagma inheim in de 13e eeuw reeds voorkomt met het adverbiale suffix-s. Bijwoordelijk syntagma is inheims immers wel: het staat in onze keuren op gelijke voet met in de stad, in het Latijn in oppido. Inheims als bijwoord is ook in het mhd. ontstaan en aldaar eveneens met het ww. zijn gecombineerd. Onze keure zegt: (dat die gheboden es) inheims in de stat si; een Duitse tekst uit 1556 heeft: sie seind nit inheims (gedrukt te Straatsburg: Grimm D. Wtb. IV, 2120: adv., zu hause); een tekst uit Böhmen heeft: als er nit einheims gewezen (Fr. Jellinck, Mhd. Wtb., 1911, p. 188: adv. daheim); ook haal ik nog de volgende mndd. tekst uit Bremen, a. 1303, aan: Is dhe warent (= Gewährsmann) inhemes (tegenstelling: were he oc uthe) (K. Schiller u.A. Lübben, Mndd. Wtb. II, 363). Bijwoorden op -s zijn vrij jong en het zou wel gewaagd zijn, inheims als bijwoord reeds tot een oudwgm. periode terug te brengen, waaruit ook mndd. inhemes, mhd. einheims (Böhmen) zouden zijn overgeërfd. Veeleer ziet het er naar uit, dat bijw. inheims èn in het mhd., èn in het mndd., èn in het mnl., op weliswaar parallelle maar toch zelfstandige wijze is ontstaan: uit een syntagma. Over het bnw. inheemsch (afl. van inhaima, samenst. afl. dan wel syntagmatisch) is het moeilijker zich uit te spreken. Er blijft, volledigheidshalve, bij inheims nog een laatste vraag te beantwoorden: het in het Vlaams onverwachte voorkomen van de diftong ei. De behandeling hiervan brengt ons tot een onderzoek in een heel ander kader (de klankleer): het moge bij een andere gelegenheid eens aan de beurt komen. Laten we besluiten: inheims ‘in de stad zijnde’, Gent ca. a. 1240 is tot nog toe de oudste, en in het mnl., de enige vindplaats van inheems als bijwoord. In de tegenwoordige stand van onze kennis mag het verwonderlijk heten, dat het pas in het derde kwart van de 16e eeuw, althans in het Westen, weer opduikt, en wel benoorden de grote rivieren, als bijvoeglijk naamwoord. Is deze ‘moderne’ vorm uit het Duits herkomstig, zonder enig contact met het Gentse 13e-eeuwse inheims, of heeft inheems in het Zuiden zolang een totaal verborgen bestaan gehad?
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
418
Naschrift Bij blz. 416. Achteraf heb ik in onze Gentse tekst (a. 1240) zelf een vindplaats opgemerkt met bijw.-s (blz. 29, art. 9): iof... én man... sin hus... set teweds (‘in pand heeft’, vgl. lat.: si homo domum suam inuadiauerit, en even verder mnl. die dat hus heuet in wedde = habet in uadio). Het syntagma in heem (blz. 147) wijst op het bestaan van een (nog in de 11e of 12e eeuw?) zelfstandig heem; de (juridische) term mnl. inheims te Gent moet heel oud zijn. Verschillende sprekers nemen aan de bespreking deel, van wie sommigen zich beperken tot bijkomstige opmerkingen over het znw. heim in het Hoogduits, waarvan de sporen ontbreken in de 16e, 17e en eerste helft van de 18e eeuw (volgens Kluge) en eerst opnieuw in de tweede helft van de 18e eeuw opduikt in de literaire taal van de Romantiek. Kan men daaruit besluiten dat heim of heem in het Nederlands een eigen expansie in de volkstaal heeft gekend? In het voorbijgaan wijst collega DE KEYSER op de naam van de Alvermannekens in het Kempenland: de heimkens, die wel in verband staan met de inheimende (ondergrondse) inlanders. Hij verklaart zich eens met Collega VAN LOEY om zijn hypothese van de vorm inheims als een syntagma van vroege datum als de meest waarschijnlijke te beschouwen. Collega FONCKE wijst er op dat sommige samenstellingen met heim uit het mnd. in het nhd. zijn blijven bestaan, bv. heimsuchen. Collega VAN EEGHEM vraagt of de schrijfwijze inheims in het Gentse stuk van de 13e eeuw wel juist is? Dit wordt door collega VAN LOEY beaamd. Twee collega's, de heren PAUWELS en VANACKER, weiden verder uit, de eerste hoofdzakelijk over de betekenis van inheims, de tweede over de vorm. De heer PAUWELS heeft 1o de indruk dat inheems in het Ndl. taalgebied nooit de betekenis van ‘in huis zijnde’ heeft gehad. Deze interpretatie berust wel uitsluitend op Kiliaans vertaling van het woord door ‘domesticus’, overgenomen door Verdam in zijn Mnl. Wdb. - Lat. ‘domesticus’, betekent echter niet alleen ‘in huis zijnde, bij het huis horend’, maar ook ‘inlands, niet vreemd, van bij ons, nationaal’ (zie de woordenboeken). Aan welke betekenis heeft Kiliaan gedacht, toen hij ‘domesticus’ schreef? In elk geval, de Ndl. teksten wijzen allemaal op de bet. ‘niet vreemd, van de plaats (de streek, het land) zelf’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
419 2o Inheims in de Gentse tekst schijnt wel een duidelijke gebruikelijke term te zijn geweest, die een precies rechtsbegrip aanduidde. Het is het enige Dietse woord dat in de Lat. vertaling wordt geciteerd, en wel na de aanduiding ‘in oppido’, zeker ter nadere precisering, wat slechts door een woord met een goed bekende semantische inhoud kon gebeuren! Dat wijst er dus op dat we met een eigen, inheems woord te doen hebben, niet met nieuwe import. 3o Niet alleen formeel, ook semantisch is de verklaring inheims in de tekst van Dordrecht (1352) als een genit. sing. de meest voor de hand liggende. 4o Inheims in de Gentse tekst hoeft niet als samenstellende afleiding op zich zelf te zijn ontstaan. Het kan ook als parallelle oppositievorm naast een reeds bestaande ‘uitheems’ zijn gevormd. De heer VANACKER vraagt zich af of de vorm inheems oorspronkelijk geen syntagma kan zijn: in + genitief heims? Daardoor zou ook de -s die toch in de 13e eeuw niet zo vaak als adverbiale -s fungeert, verklaard kunnen worden. Jammer genoeg zijn er geen vbb. van in + genitief. We vinden er wel bij binnen, buten, dore, enz. (cf. Stoett § 124 - Ook Behaghel Deutsche Syntax Bd. II § 523, p. 43 geeft vbb., vooral voor het Mnd.). inheims kindre zou dan als samenstelling geïnterpreteerd kunnen worden, met de vorming adverbium inheims + substantief. (cf. Binnenpoorter, buten poorter). Dat inheims in de Latijnse tekst als nadere verklaring na in oppido staat, zou er op kunnen wijzen dat men te Gent in de eerste helft van de 13e eeuw inheims niet duidelijk meer herkende als een vorm van het substantief heim, dat als zodanig niet goed meer bekend geweest zou zijn. Trouwens, in de Vlaamse tekst wordt inheims, als stereotiepe rechtsterm (?), eerst gebruikt en dan verduidelijkt met in de stat.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
421
[Vergaderingen: lijst der lezingen] Vergaderingen van 16 september 1964 1. Plenaire vergadering. - ‘De vertaling van Sir Philip Sidney's “Defence of Poesie” door Joan de Haes (1712)’, door Prof. Dr. J.F. VANDERHEYDEN. 2. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie. - ‘Aspecten van syntaxisonderzoek’, door Dr. V.F. VANACKER.
Vergaderingen van 21 oktober 1964 1. Plenaire vergadering. - ‘Nederlandse mystieken op de buitenlandse boekenmarkt’, door E.P.S. AXTERS. 2. Vaste Commissie voor Moderne Letteren. - ‘De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk’, door A. DEMEDTS. 3. Vaste Commissie voor Middelnederlandse taal- en letterkunde. - ‘Het 16e strofisch gedicht van Hadewych’ (vervolg), door Prof. Dr. E. ROMBAUTS.
Jaarlijkse plechtige Vergadering van 28 oktober 1964 ‘Terug uit de diaspora’, door Dr. J.A. GORIS.
Vergaderingen van 18 november 1964 1. Plenaire vergadering. - ‘De boekdrukkunst en de opkomst van de neo-filologie’, door Prof. Dr. J.F. VANDERHEYDEN. 2. Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis. - ‘Andries Steven van Kassel en zijn Voorschriftboek’ (I), door G. SCHMOOK. 3. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie. - ‘Mnl. inheems. Proeve van etymologie en vaststelling van de betekenis’, door Prof. Dr. A. VAN LOEY.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964
422
Openbare vergadering van 25 november 1964 Plechtige installatie van de heer Dr. V.F. VANACKER, lid, en van de heren Prof. Dr. C.F.P. STUTTERHEIM en Prof. Dr. A.A. WEIJNEN, buitenlandse ereleden. De geïnstalleerde leden worden begroet, respectievelijk door de heren GILLIAMS (die een tekst voorleest, opgemaakt door wijlen Prof. Dr. E. BLANCQUAERT), DE KEYSER en PAUWELS. Lezingen: 1. Dr. V.F. VANACKER herdenkt zijn voorganger, Dr. J. LINDEMANS. 2. ‘Stem, stemming en betekenis’, door Prof. Dr. C.F.P. STUTTERHEIM. 3. ‘De benamingen voor de azijn in de Nederlandse dialecten’, door Prof. Dr. A.A. WEIJNEN.
Vergaderingen van 16 december 1964 1. Plenaire vergadering. - ‘Ter nagedachtenis van een Vlaams Reinardist, Dr. Mr. Leonard Willems (1864-1938)’, door Prof. Dr. P. DE KEYSER. 2. Vaste Commissie voor Moderne Letteren. - ‘Andries Steven van Kassel en zijn Voorschriftboek’ (II), door G. SCHMOOK. De notulen van de vergaderingen en de korte inhoud der lezingen worden opgenomen in het Jaarboek 1965.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1964