Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
bron Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1999
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ver016199901_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
1
Verwelkoming M. Janssens, lid van de Academie Dames en heren, Ik heet u welkom op onze studiedag over ‘Klassieken op de markt’ en ik hoop dat wij een even aangename als leerrijke dag tegemoet gaan. We luisteren eerst naar onze sprekers, bereiden onze vragen en discussiepunten voor en nemen dan interactief deel aan ons afsluitend panelgesprek na de middag. Mijn rol bij de opening van onze studiedag bestaat erin het thema van onze reflecties en, naar ik hoop, ook van onze gedachtenwisseling even in te leiden. Eerst even iets over het begrip ‘klassiek’. Het begrip ‘klassiek’ verwierf een absoluut modelkarakter op grond van de intellectuele erfenis van de Klassieke Oudheid, waar de Grieks-Romeinse beschaving gold als een voor altijd na te volgen exemplum1. De term ‘Klassiek’ wordt dan gelijkgesteld met ‘onmiskenbare duurzaamheid van waarde en betekenis’2, met een tegen de tijd bestand cultureel erfgoed, een suprahistorisch ideaal. Wij echter, wij hebben het canon-begrip inmiddels grondig gecontextualiseerd: de waarde van ‘klassieken’ ligt niet voor eeuwig vast, maar ligt bestendig onder vuur in altijd andere historische contexten, meteen in altijd verschuivende culturele velden, gedomineerd en gedirigeerd door wisselende culturele gezagsdragers. Een canonieke waarde is voor ons geen inherente eigenschap meer die niet in altijd nieuwe tijdsgewrichten ter discussie zou mogen staan, maar een contingente eigenschap waarrond dan telkens een consensus groeit, zolang het duurt. Zei Anton van Wilderode niet in het kwatrijntje Ars poëtica: ‘Al wat op aarde valt verliest zijn duur’? Is een waarde in het culturele erfgoed niet het lot beschoren van poedersneeuw die niet kan blijven liggen en moét smelten, tot misschien een volgende winter weer een laagje brengt? Ons canonconcept is pluralistisch geworden, contextgebonden,
1
2
Cf. Pierre de Grote, De Modernistische periodecode in André Gides Le Promethée mal enchaîné: in: Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taalen Letterkunde en Geschiedenis, LI, 1997, Brussel, 1998, p. 44. Ibid.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
2 schatplichtig aan plaats, tijd, socioculturele geleding. Wij zijn gevoelig geworden voor positieverschuivingen tussen centrum en periferie binnen de canon. Wij staan vooral huiverig tegenover loze canoniciteit, waarbij wij het overgeleverde erfgoed klakkeloos zouden eren zonder het te problematiseren, eigentijds te bevragen, en te her-ijken binnen onze waarden en normen. Indien wij zó over canon denken, spelen wij niet mee met de zogenaamde apocalyptische nostalgici van het genre Harold Bloom, Alain Finkielkraut of Neil Postman, die ons ons collectief cultureel geheugenverlies kwalijk nemen, onder meer en vooral omdat wij ons voor de beeldbuis kapot amuseren. Is de canon van de klassieken ook niet een ‘open verhaal’ geworden, waar wij op een eigentijdse wijze mee omgaan, zoals met het geflikker op onze webben en netten? Vondel op de website, ja, waarom niet? En hoe gaan we daar dan mee om? Hoe lijven wij de canon in in onze cultuur van instant-genietingen à la Guggenheimer, zoals in het universum van Herman Brusselmans? Hoe kunnen we, bij voorbeeld, Gezelle contextualiseren binnen ónze coördinaten en waardenstelsels? Context onverzoenlijk tegen context, of een dialogale interactie van hùn verleden en óns heden? Zo de canon het verdient voort te leven, kan hij dat wellicht alleen bij de genade van dergelijke herijkende confrontaties? In verband met de glijdende canon mag ik allicht een recent incident in het Letterkundig Museum in Den Haag vermelden. Daar werd bij de herinrichting van een semi-permanente tentoonstelling geen plaats meer ingeruimd voor 25 vooral oudere schrijvers, onder wie winnaars van P.C. Hooft- en Constantijn Huygens-prijzen als Willem Brakman, Alfred Kossman, H.C. ten Berge, Ellen Warmond, Jacques Hamelink, Willem van Toorn, Guillaume van der Graft, Elisabeth Eybers. Die moesten de plaats ruimen voor jongeren zoals Ronald Giphart, Arnon Grunberg en Hermine Landvreugd. Willem Brakman reageerde nogal gekrenkt op de brief van museumdirecteur Anton Korteweg, die hij eerst in de prullenmand had gekieperd, met de woorden: ‘De kunst schuift op naar de vermaaksindustrie, het zijn jeugd en populariteit die tellen’. Het Letterkundig Museum trok kennelijk de kaart van het huidige publieks- en verkoopssucces, tegen de ‘bijzonder stoffige, saaie en zelfs irrelevante’ waarden van de geijkte canon in, om even een uitspraak van Kristien Hemmerechts te citeren. In het AMVC wordt een tentoonstelling over Johan Daisne geopend, twintig jaar na diens overlijden. Op de vraag waarom er praktisch geen spoor
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
3 meer te bekennen valt van Johan Daisne in het huidige secundair onderwijs, antwoordt de eigenste organisator van die tentoonstelling in een interview op de radio: ‘De man is al twintig jaar dood’. In 1998, het jaar waarin de honderdste geboortedag van Simon Vestdijk werd herdacht, werd de Simon Vestdijkkring ontbonden. Zijn wij de literatuur ook niet gaan consumeren op het ritme van de kicks, van de zapgewoonten van onze hectische, flitsende kick-and-run-communicatiemaatschappij? Wie kan de impact meten van de Boeken-Top-Tien van de week op het koop- en leesgedrag van een bepaald segment van het potentiële publiek? Ik moet hier niet het proces maken van de Boeken-Top-Tien, maar de vraag rijst toch wat die Boeken-Top-Tien waard is, wanneer je uitgever Van Halewyck recent hoort verklaren: ‘In ons fonds zitten zelfs toptientitels waarvan we op maandbasis tweehonderdvijftig exemplaren verkochten’3. Daar komt nog bij dat ook het allernieuwste boek maar op een korte levensduur kan rekenen. Boeken verdwijnen alsmaar sneller uit Top-Tienen. Duurde het vroeger zo'n drie jaar eer een boek bij De Slegte werd afgevoerd, dan veroordeelt een uitgever het nu al na een jaar tot de ramsj. Krijgt het boek niet direct media-aandacht, liefst zo multimediaal mogelijk, valt het niet de status van hype ten deel, ja, dan dreigt een vroege dood op het rek in de boekhandel. Ook pieken van literaire boeken blijken tegenwoordig tegelijk hoger én korter te zijn dan vroeger. De huidige sellers vallen ook stukken korter uit dan de meeste klassieke teksten van vroeger. U herinnert zich nog wel dat boek van die oudstudent van ons, Chris de Stoop, Ze zijn zo lief, meneer. Toen ik afkwam met kanjers als Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, om nog te zwijgen van De gebroeders Karamazov of Oorlog en vrede, die helemaal verboden werden, zegden de studenten tegen me: ‘Ze zijn zo dik, meneer’. Zijn onze klassieke teksten bovendien ook onderhevig aan de verwoestende papierverzuring die ons papieren erfgoed in onze bibliotheken aantast? Wij hadden hier ook een lezing kunnen inlassen over de beschikbaarstelling van ons papieren literair patrimonium op CD-Rom of op welke andere
3
Pascal Verbeken, Wat is een boekentoptien waard? Met 250 verkochte exemplaren kun je in de Vlaamse toptien komen, in: Standaard der Letteren, 5 november 1998, p. 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
4 elektronische drager. Wij meenden dat onze Academie op dat domein voldoende heeft bewezen hoe zij met de meest vooruitgeschoven technieken bij de tijd wil én kan zijn. Maar het voortbestaan van onze literaire canon op welke drager ook ligt ons allen toch nauw aan het hart. De canon, hoe ook bereikbaar en beschikbaar, mag niet verzuren onder ons, lezers, daar gaat het om. Onze omgang met de gecanoniseerde literatuur, met de ‘Klassieken’ dus, blijf ik een toetssteen van onze culturele geletterdheid4 noemen. Optimalisering van onze literaire competentie kan er alleen toe bijdragen om onze algemeen-culturele, zowel interculturele als multi-culturele geletterdheid te verruimen en te verdiepen. Zo Algemeen Beschaafd Nederlands tegenwoordig een wat elitaire bijklank heeft verkregen, dan kan literaire beschaafdheid toch nog wel als een nastrevenswaardig objectief gelden. En daartoe leveren de klassieken uit de canon, op basis van de legitimiteit die generaties van actoren in genoemd systeem hun hebben verleend, toch wel soliede fundamenten. We zijn nu gevoeliger geworden voor wat wij het ‘literair systeem’ zijn gaan noemen, een complex netwerk van instituties, invloedssferen, betekenistoekenningen, waardeschalen, referentiesystemen, dat alles ingebed in een historische socio-culturele en socio-economische dynamiek. Kortom, een complex veld of systeem van conditioneringen dat geen mens kan overzien, laat staan exhaustief in kaart brengen. In literaire systemen (of polysystemen), van welke tijd ook, spelen tal van actoren een rol: van de schrijver zelf over de uitgever, de boekhandelaar, de recensent, de vertaler, de lezer, de bibliothecaris en de archivaris en de museumdirecteur, het schoolwezen met zijn vele varianten, de huiscultuur en het gezin, de toneelregisseur, de cineast, tot het hele vertakte netwerk van de multimediale communicatie in onze informatiemaatschappij. We zijn verheugd te mogen constateren dat er de jongste tijd zoveel aan het roeren is in de uitgeverswereld van Nederland en Vlaanderen. Je zou gaan denken dat onze uitnodiging voor deze studiedag al effect heeft gehad. Goed zo van onze stokoude Academici! De Stichting Nederlandse Klassieken, de uitgave van zogenaamde Oerboeken, de Vlaamse Bibliotheek van Houtekiet
4
Cf. W.P. Gerritsen, Wat geven wij om onze literaire cultuur? In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997, Gent, 1998, p. 145.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
5 en de Prom, de reeks Klassieken van Manteau, de uitgave van Eer Vlaanderen vergaat van Jozef Simons door Pelckmans, de herdrukken van klassieken door onze eigen Academie, enzomeer: er roert wat ten allen kante en ‘ik jeune mij daarin’. Een aantal belangrijke actoren in dat complexe proces van de klassieken op de markt hebben we vandaag uitgenodigd. We zijn blij dat zij zo gul op onze uitnodiging zijn ingegaan. Ik verleen graag het woord aan onze eerste spreker, professor Raymond Vervliet van de Gentse universiteit.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
7
Klassieken: terug van weggeweest? R. Vervliet, Universiteit Gent Eind van de jaren zestig kreeg ik ter recensie een anthologie van wereldpoëzie in Engelse vertaling in handen: The Penguin Book of Modern Verse Translation. Introduced and edited by George Steiner: een bloemlezing poëzievertalingen door Engelse en Amerikaanse dichters uit 22 talen, van een vertaling van een gedicht van Horatius door Gladstone uit 1863 tot voorheen nog niet vertaalde gedichten van Pablo Neruda door Nathaniel Tarn1. Aanvankelijk keek ik wat bevreemd tegen heel deze onderneming aan. Veel van wat er hier op een vertaalschoteltje werd gepresenteerd had ik immers tijdens mijn Griek-Latijnse humaniora en daaropvolgende studies in de Germaanse filologie reeds in originele versie gelezen. Volgens de inleiding bleek de bloemlezing echter bestemd voor Engelse en vooral Amerikaanse universiteitsstudenten. Tussen de nostalgische ‘American dream’ van een grootse culturele traditie en de mening dat de kennis van Homerus en Horatius voorwaarde is tot het bereiken van de intellectuele status, stond immers het voor velen ontnuchterende besef van ‘small Latin and less Greek’ en zelfs van totale onkunde van de grote moderne vreemde talen. Wat later begreep ik waarom juist iemand als George Steiner, erudiet en fervent, ja zelfs fanatiek verdediger van de klassieken in de wereldliteratuur, zich al die moeite van het excerperen had getroost. Het was een voor hem zo typisch tegendraadse geste op een moment dat aan de Amerikaanse universiteiten de protestbeweging opstartte tegen elke vorm van gezag, dat van de literaire klassieken incluis. Twintig jaar later hoorde en zag ik George Steiner in een merkwaardig televisieprogramma van de VPRO, ‘Nauwgezet en wanhopig’ (2, 9, 16, 23 april 1989) waarin Wim Kayzer parallel vier grote schrijvers interviewde over hun evolutie sinds WO II: Jorge Semprun, György Konrád, Gabriel Garciá Márquez en George Steiner. De laatste klonk hier nog bitterder dan in zijn Language and Silence en bleek geëvolueerd tot een extreem cultuurpessimist die vreesde aangekomen te zijn in het stadium van de epi-loog, van het na-woord: ‘Het is verre van zeker dat er in komende generaties nog kamers
1
“Dutch Poetry = De Genestet + Verwey”, recensie van The Penguin Book of Modern Verse Translation, in: Dietsche Warande en Belfort, jg. 115, nr. 1, 1970, p. 66-68.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
8 zullen zijn met bibliotheken als deze. Misschien wordt het weer nodig om leeshuizen op te richten, zoals de middeleeuwse kloosters, waar aan kleine groepen excentrieke mensen de kunst onderwezen wordt om rustig te lezen, uit het hoofd te leren, te denken zonder radio of televisie erbij, te genieten van het woord, van muziek of van een schilderij’2. Ik volg Steiner niet in dit literaire doemdenken. In de multimediale maatschappij beschikt het boek zeker niet meer over een monopoliepositie voor de cultuuroverdracht. Dat betekent echter nog niet dat het boek van de markt verdwijnt en dat het einde van de leescultuur in zicht is. De boekenproductie is nog nooit zo groot geweest en de laatste peilingen over het gebruik van de openbare bibliotheken wijzen op een opmerkelijke stijging. Maar met dergelijke puur kwantitatieve gegevens kan men George Steiners pessimisme allicht nog niet milderen, daar hiermee nog niets is gezegd over de kwaliteit van het gelezene. Voor iemand met een zo hoog gespannen klassiek-humanistisch cultuurideaal is er immers nog steeds reden tot ongerustheid. Klassieken zijn na de Tweede Wereldoorlog gereduceerd tot verplichte schoollectuur. Dat bleek de kus des doods te zijn. De literatuurdidactiek is lange tijd zo aftands geweest dat de verplichte lectuur van de klassieken het karakter van een ontwenningskuur kreeg: kinderen die graag en veel lezen tot hun veertiende jaar, houden daar merkwaardigerwijze mee op in het hoger middelbaar, juist op het moment dat ze binnengeleid worden in de wereld van de bellettrie3. In een paniekredactie om de leescultuur te redden, werden in de jaren zeventig en tachtig de klassieken met het badwater van de literatuurdidactiek weggekieperd. In de titels van lezingen over literatuuronderwijs kon men toen Steineriaanse echo's horen opklinken als ‘De zwijnen lusten geen parels meer. Een beschouwing over het lezen en onderwijzen van literatuur’ (W. Bronzwaer) of ‘Wat baten kaars en bril als de uil niet lezen wil’ (R. Soetaert). Die radicale wending in de methodiek van de literatuurdidactiek resulterend in een al te radicale dieetkuur van het literatuuronderwijs, hing nauw samen met parallelle ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en met de vaak heftige discussies over de waarde van de literaire canon en het mechanisme van canonvorming4.
2 3 4
Synopsis van VPRO televisieprogramma ‘Nauwgezet en wanhopig’, deel 4 (uitzending van 23 april 1989), p. 10. Herman Pleij: ‘Met de Nederlandse klassieken naar de maan!’, in: Ons Erfdeel, jg. 31, nr. 3, mei-juni 1988, p. 337-342. Over deze aspecten deed ik reeds vroeger onderzoek waarover ik gerapporteerd heb in uitvoerige artikels: ‘Het literatuuronderwijs: een herbezinning op waarden’, in: Literatuuronderwijs en lerarenopleiding. Feestbundel Alex Bolckmans (uitgegeven door F. Decreus en A. Verbruggen-Aelterman), Gent, Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, 1988, p. 27-43; ‘De literaire canon in de 18de en 19de eeuw’, in: W. Van Peer en R. Soetaert (red.), De literaire canon in het onderwijs, Stichting Bibliographica Neerlandica, 's-Gravenhage, 1993, p. 68-83 (De Nederlandse Taalunie, Voorzetten 43); ‘De Nederlandse canon binnen een Europese context. Op het kruispunt van wetenschap, didactiek en cultuurpolitiek’, in: Spiegel der Letteren (themanummer: De literaire canon. Bezien vanuit het perspectief van de empirische literatuurwetenschap), jg. 34, 1993, p. 359-372.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
9 In de na-oorlogse maatschappij raakten de letteren in de knel tussen de vraag naar meer natuurwetenschappelijke en technologische vorming en de triomfalistische opgang van de audio-visuele media. Hierbij rees onvermijdelijk de vraag op welke waarden de gemarginaliseerde literatuur nog kon aanreiken voor de vorming van de moderne mens. Een beklemmende vraag voor het literatuuronderwijs, daar een herschikking van de curricula zich opdrong om meer tijd vrij te maken voor de wetenschappelijke en technologische vorming. Bovendien was inmiddels het begrip literatuur tengevolge van nieuwe boekproductiemethoden, nieuwe distributiekanalen en verkoopsstrategieën zeer verruimd. De bellettrie maakte nog maar een beperkt marktsegment uit van de totale boekenproductie en-omzet. Dat had tot gevolg dat de kloof tussen wat de leerlingen binnen en buiten de school lazen alsmaar groter werd. De leerkracht werd geconfronteerd met jongeren die helemaal geen voeling meer hadden met de literaire canon, die de hun ter lezing en interpretatie voorgeschotelde klassieken niet meer begrepen en vooral niet meer waardeerden, er geen ‘leesplezier’ aan konden beleven. En juist dat ietwat vage concept ‘leesplezier’ bleek het toverwoord te zijn in de didactische remediëring van het verzwakte literatuuronderwijs. De modernisering van de literatuurdidactiek werd vooral doorgevoerd vanuit nieuwe pedagogische inzichten onder invloed van de genetische psychologie en de psychoanalyse. Het leerling- en ervaringsgerichte, anti-autoritaire onderwijsmodel bracht een heleboel nieuwe teksten in de klas: jeugdliteratuur, diverse journalistieke en zakelijke teksten, hedendaagse literaire teksten. Kortom, de moedertaaldidactiek evolueerde naar een ‘normaal, functioneel’ onderwijs waarbij de leerlingen dingen leren die ze, naar eigen oordeel, op korte termijn zelf praktisch kunnen gebruiken en/of interessant, boeiend of leuk vinden. Ongetwijfeld was een dergelijke innovatie wel verfrissend en realistisch, zeker met het oog op de concurrentiepositie met de wetenschappelijk en technisch gerichte vakken. Doch deze modernisering hield tegelijkertijd
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
10 het niet denkbeeldige gevaar in van een trivialisering van het literatuuronderwijs door zich te laten verleiden tot het alleen maar bespreken van die teksten waarmee de leerlingen vertrouwd zijn en die ze graag willen lezen. Het nadeel van deze zwenking van een klassiek-humanistische motivering naar meer utilitarisme was dat daarmee nagenoeg het hele literaire verleden van het schoolbord werd weggewist. Vanuit het besef dat de klassiek-humanistische en historisch-positivistische benaderingen niet meer functioneel waren, greep men als alternatief naar de ahistorische, fenomenologische benadering zoals die in het structuralisme vanaf de jaren zestig in de literatuurwetenschap werd ontwikkeld. Ook hier was de initiële bedoeling zuiver: de literaire tekst centraal stellen en de leerlingen inzicht geven in de verschillende componenten en onderlinge relaties ervan. Bovendien verkreeg hierdoor het literatuuronderwijs een techniciteit die goed paste in het wetenschappelijke credo van de technologische maatschappij. Maar in veel gevallen resulteerde deze structuuranalytische benadering in het vervangen van het vroegere abstracte historische kader door een nieuw abstract technisch kader. Zoals vroeger het bestuderen van de literatuurgeschiedenis een doel op zichzelf werd, zo dreigt thans de kennis van een wetenschappelijk vakjargon en analysemodel te prevaleren. Tekstanalyse wordt dan als de oplossing van een wiskundig vraagstuk. De relevantie van zoveel gevergde inspanningen zal echter zelden tot de leerlingen doordringen, omdat, zoals vroeger de tekst een stip was in een ver en vervreemd verleden, de tekst nu een zwevend voorwerp is in het luchtledige. Met deze nieuwe, maar al even wereldvreemde benadering wordt de bevordering van ‘leesplezier’ eveneens twijfelachtig, terwijl de zingeving van het literatuuronderwijs er niet minder problematisch op wordt. Het ahistorische karakter van dit leerling- en tekstgerichte onderwijs had ook heel wat te maken met de negatieve visie die in de jaren zeventig en tachtig werd ontwikkeld op de literaire canon waarvan het verstarde en eenzijdig prescriptieve karakter onder vuur kwam te liggen. Die canondiscussie verliep aanvankelijk vrij chaotisch, daar hier meer een cultuurpolitieke dan een literatuurwetenschappelijke argumentatie in het geding was. Samenvattend zou ik de betogen pro en contra als volgt kunnen weergeven: 1. De critici gaan er van uit dat de canon een instrument is om principieel en systematisch bepaalde werken uit te sluiten. De canon versterkt volgens hen de bestaande ethnische en sexistische vooroordelen; het is een weerspiegeling van de ethos en ideologie van een bepaalde maatschappij of een bepaalde sociale groep. Bovendien wordt de studie van de literatuur erdoor
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
11 beperkt tot enkel vormen van bellettrie en tot algemeen becommentarieerde ‘standaardauteurs’ die volgens hen de canon constitueren. Een tweede bezwaar tegen de canon is van institutionele aard. Men ziet er een middel in tot overdracht van een vaste reeks orthodoxe waarden van een conservatieve minderheid die over een culturele machtspositie beschikt. Het aanvaarden van de canon impliceert dan zich conformeren aan de belangen van een dominante politieke of intellectuele groep. 2. De verdedigers zien daarentegen juist in de eliminatie van de canon het begin van het einde van de literaire cultuur. De canon is volgens hen gevormd op basis van de vaststelling dat door de eeuwenlange geschiedenis van de letterkunde heen, en ondanks alle veranderingen in smaak, er een standaard van literaire werken is ontstaan waarover een constante consensus bestaat. In iedere nationale literatuur is zo een canon gevormd die fungeert als een middel tot bewustwording van de eigen culturele identiteit, als een middel om historisch inzicht te verwerven in de wortels en patronen van de huidige cultuur, als een middel om universele en boventijdelijke waarden over te dragen bij lezers met verschillende religieuze en ideologische overtuigingen en als toetssteen en bron van referenties voor de literaire kritiek.
Ondanks de politieke polarisering en daaruit voortvloeiende simplificaties heeft het canondebat toch wel enig nut gehad al was het maar door literatuurwetenschappers te verplichten tot bezinning over de problematiek van de literaire waarde en de mechanismen van het evaluatieproces en door ze aan te zetten tot empirisch onderzoek van de mechanismen van canonvorming. Uit het inmiddels zowel synchronisch als diachronisch verrichte onderzoek is gebleken dat de canon helemaal geen homogene, onveranderlijke, strikt afgebakende entiteit is, zoals vaak werd voorgesteld. De canon is geen restrictieve lijst van streng geselecteerde werken met een autoritaire en normatieve functie, doch eerder een complex, want door de tijd heen organisch gegroeid corpus van teksten waarbinnen zich voortdurend verschuivingen van epicentrum naar periferie en omgekeerd kunnen voordoen ten gevolge van veranderende omstandigheden en mechanismen van culturele selectie en overdracht. Met dit nieuwe inzicht kunnen heel wat vroegere bezwaren worden opgeruimd en kan de canon als een pluriform, pluralistisch en democratisch samengesteld instrument opnieuw dienstig zijn voor het literatuuronderwijs. Dit kan des te meer, daar ook het bewustzijn is gegroeid van de onvolkomenheden en beperkingen van het normaal functioneel onderwijs. W. Bronzwaer
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
12 heeft ze op treffend polemische wijze samengevat in zijn artikel met de reeds geciteerde titel: ‘Als de moderne literatuurdidactiek een eind heeft gemaakt aan het gevoelloos en begriploos doorploeteren van een verstarde canon en het memoriseren van een verkalkte literatuurgeschiedenis, heeft zij veel goeds verricht. Als zij als uitgangspunt de eigen leerling met zijn eigen problematiek neemt, is zij zonder twijfel op de juiste weg. Maar als zij de leerling niet confronteert met het andere, het denken en voelen dat niet zijn denken en voelen is; als zij de ogen sluit, voor de dialectiek van de interpretatie en als zij het ideaal van de zelfontplooiing hanteert als een gepsychologiseerd utilitarisme, onderwijst zij niet meer, doch kittelt zij slechts’5. Kortom, een actualiserend thematisch literatuuronderwijs kan een goed motiverend uitgangspunt zijn, maar volstaat niet tot geestelijke ontplooiing. Door het ontbreken van de historische dimensie worden er geen afstanden overbrugd, grijpt er geen confrontatie plaats met andere leef-, gevoels- en denkpatronen en ontstaat er geen inzicht in het waarom van de huidige cultuurvormen. Die bijsturing is bovendien mogelijk, daar er ook in de literatuurwetenschap een paradigmawisseling heeft plaatsgevonden van een ahistorisch, formalistischstructuralistisch analysemodel naar een historisch tekst- en contextanalysemodel via de inzichten verworven door het receptieonderzoek, de semiotiek, de literatuursociologie en het institutioneel en systemisch onderzoek. Naast het inzicht hoe een tekst kan functioneren in het eigen leven, dient de leraar tevens het besef bij te brengen dat diezelfde tekst ook functioneert in het wijdere verband van de geschiedenis, in een context die de eigen ervaringshorizon te buiten gaat. Dat betekent dat de leraar informatie dient te verschaffen over zowel de ontstaans- als werkingsgeschiedenis van de tekst. Deze inwijding in de sociaal-en cultuurhistorische context kan geactiveerd worden door lectuur van tijdsdocumenten (manifesten, programma's, visies van tijdgenoten) en door enkele kritische teksten vanaf het ontstaan tot op heden. Door vergelijking met andere kunstuitingen en andere literaturen kan aangetoond worden hoe de nationale literatuur deel uitmaakt van een groter geheel, hoe het geestelijke proces van de artistieke schepping tot stand
5
W. Bronzwaer, ‘De zwijnen lusten geen parels meer. Een beschouwing over leren en onderwijzen van literatuur’, in: De vrije ruimte. Baarn, Ambo, 1986, p. 51.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
13 komt op het supra-individueel niveau van de sociale groepen. Zo wordt de leerling tegelijkertijd vertrouwd gemaakt met de institutionele aspecten van de literatuur en wordt hij zowel tot een bewuste competente en kritische lezer als consument opgevoed6. Door de confrontatie met andere visies en opinies wordt hij gedwongen de veilige cocon van de eigen ervaringswereld te verlaten. Het is een misvatting geweest van het principe van de anti-autoritaire opvoeding dat alle struikelblokken dienden te worden weggeruimd. Jonge mensen moeten leren - met de leraar als gids - weerstanden en problemen te overwinnen. Het anti-autoritaire karakter van dit literatuuronderwijs bestaat erin dat de leerlingen inzien dat canonvorming het resultaat is van een sociaal proces, dat ze uitgenodigd worden hierover zelf kritisch te reflecteren. Kortom, hoopvolle perspectieven voor een terugkeer van de klassieken in het literatuuronderwijs doemen op. Maar tussen deze droom en de didactische werkelijkheid staan er ook hier een aantal praktische bezwaren. Vooreerst is daar de moeilijkheid van de transfer van de theoretische modellen uit de literatuurwetenschap naar de praktische modellen in de literatuurdidactiek. Uit ervaring weten we dat dit een moeilijk en vaak langdurig proces is7. Toch blijft de hoop gewettigd, daar het besef van de noodzaak van de voorgestelde didactische bijsturing is doorgedrongen en dat het eerste handboek in deze zin reeds werd samengesteld door Jacky Goris en Marc Maes met als duidelijke titel: Van nu en toen (Antwerpen, De Sikkel, 1990). Vervolgens rijst de vraag op naar het bestaan van een canon van de Nederlandse literatuur en of daarin wel voldoende hoogtepunten voorkomen om als klassieken te kunnen doorgaan en als dusdanig te worden behandeld. Ik vrees tot de ontnuchterende vaststelling te moeten komen dat er momenteel geen duidelijk omlijnde canon bestaat die berust op een noodzakelijke ruime consensus. De canon die destijds in het onderwijs werd gehanteerd was in feite nog steeds een erfenis van de romantische verheerlijking van onze
6
7
Een voorbeeld van een dergelijke literatuurdidactische benadering werd uitgewerkt in de vorm van een lessenpakket als nascholingsproject voor leraren Nederlands: Chr. Dhaese en R. Soetaert, ‘P.C. Hooft: een reis in de tijd’, Gent, Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding van de R.U.G., 1988 Aan deze problematiek van de transfer werd door literatuurwetenschappers een congres gewijd: S. Doubrovsky, T. Todorov (ed.), L'Enseignement de la littérature, Centre culturel de Cerisy-la -Salle, 22-29 juillet 1967, Paris, Plon, 1970.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
14 klassieken in de negentiende eeuw. Deze negentiende-eeuwse smaak, die heeft bepaald welke de hoogtepunten in de Nederlandse literatuur zijn, is vereeuwigd in een reeks tekstedities waarvan de naamgeving duidelijk die romantische hang naar dichterlijke onsterfelijkheid weerspiegelt: Letterkundig Pantheon, Klassieke Galerij, Van Alle Tijden, Nederlandse Klassieken. Het moge duidelijk zijn dat het succes van de operatie terugkeer van de klassieken afhangt van de hoognodige revisie en actualisering van de canon. Een canon kan echter slechts opgesteld worden wanneer men over voldoende informatie beschikt vanuit het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek om aldus tot een consensus te komen. Bronnenonderzoek leidt immers tot het verscherpen en bijkleuren, maar ook tot het corrigeren en zelfs hertekenen van het beeld dat men gevormd had vanuit een nog fragmentarische kennis. En dat levert weer een probleem op, want de in 1938 door Frank Baur opgestarte Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden is nog steeds niet compleet. Toch is er ook hier weer hoop, daar een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis onder auspiciën van de Taalunie in aanmaak is. Deze grootse onderneming, gepland in zeven forse boekdelen, staat evenwel nog in de steigers en zal maar eerst tussen 2004 en 2006 verschijnen. Uit zo'n grondige geschiedschrijving met ingebouwde comparatistische componenten zal blijken welke de blijvende hoogtepunten zijn die nog de moeite lonen om gelezen en bestudeerd te worden. Hoewel we gerust mogen stellen dat wij geen schrijvers hebben van het formaat van Homerus, Vergilius, Dante, Chaucer, Shakespeare, Voltaire. Goethe, Dostojevski, Proust en Joyce, toch kunnen we even gerust stellen dat er voldoende waardevolle teksten zijn die aansluiten bij de grote Europese literaire stromingen en die een boeiende en instructieve odyssea in de Nederlandse literatuurgeschiedenis mogelijk maken. Trouwens ook de romantische mythe van de absolute originaliteit mag hier wel even gedemystifieerd worden tot waanbeeld: alle grote figuren in de geschiedenis van de literatuur leerden heel wat van voorgangers en tijdgenoten, maar in plaats van hun leraren of modellen alleen maar te copiëren, gaven ze een andere en nieuwe vorm aan wat ze van hen hadden ontvangen en op die wijze overtroffen ze hen vaak. Zo bereikten ze hun grootheid, niet door het erfgoed te verwerpen in een vergeefse poging tot originaliteit, evenmin door die erfenis louter te respecteren en te herhalen, maar door ze te hernieuwen en te verrijken. Rest tenslotte nog de vraag naar de bereikbaarheid van de teksten van de klassieken. Alle zoëven geciteerde reeksen van vroegere tekstedities, waarvan sommige met een eerbiedwaardige traditie, zijn inmiddels ter ziele gegaan. Naoorlogse pogingen om bibliotheken van Nederlandse klassieken te produceren
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
15 zijn, gelet op het ongunstige geestelijke klimaat zoals hierboven geschetst, ofwel mislukt ofwel vroegtijdig in de ramsj-zaken beland. Ik kan dan ook best de aarzeling van de uitgeverijen begrijpen om zich aan een hernieuwde poging van uitgave van de klassieken te wagen. Ik hoop echter voldoende indicatoren voor een klimaatverandering te hebben aangereikt. Ik wil er bovendien nog op wijzen dat ook bij het beleid het inzicht groeit dat na de - ook te late - zorg voor monumenten en landschappen er dringend ook wat dient te worden ondernomen voor de bescherming van het culturele en literaire erfgoed willen wij in het uitdeinende en uniformiserende Europa onze culturele identiteit kunnen bewaren. Indicatoren zijn hier b.v. de 22,5 miljoen BF subsidie die de Vlaamse regering veil had voor de publicatie van een Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging en de nakende oprichting van een Fonds der Letteren naar Nederlands model wat ook weer hoop biedt op een meer coherent literatuurbeleid. Sedert verscheidene jaren bestaat er trouwens een produktiefonds dat nu al beschikt over een begroting van meer dan 10 miljoen BF en waar juist de uitgaven van klassieken bovenaan de prioriteitenlijst prijken. Ook merk ik dat uitgaven van klassieken uit de Griekse en Latijnse literatuur bij Athenaeum - Polak & Van Gennep, de tweetalige edities van klassieken uit de wereldliteratuur bij Ambo en de reeks Griffioen bij Querido toch een zeker succes hebben, wat wijst op een nieuwe belangstelling bij een algemeen leespubliek. Ik meen dat het klimaat gunstig is voor nieuwe uitgaven van de Nederlandse klassieken zowel voor school, universiteit als algemeen leespubliek. Het is tijd om de eigen klassieken een bescheiden maar volwaardige terugkeer in het opvoedingsen algemeen cultureel systeem te garanderen. Het is tijd dat de beleidsverantwoordelijken op gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur hun verantwoordelijkheid terdege opnemen. Het is tijd dat de Academie als gezaghebbende instelling op gebied van taal- en letterkunde een duidelijk signaal geeft aan de beleidsverantwoordelijken. Daarom heb ik graag mijn medewerking aan dit colloquium verleend om deze actie te ondersteunen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
17
Het uitgeven van literaire klassieken in Nederland: ontwikkelingen en initiatieven sedert de jaren tachtig E.K. Grootes, Stichting Nederlandse Literaire Klassieken Er was een tijd dat boekhandels en bibliotheken lange rijen op de plank hadden staan met werken uit de oudere Nederlandse letterkunde. Educatieve uitgevers zagen zo'n kwart eeuw terug nog brood in uitvoerige, elkaar beconcurrerende reeksen met gewichtige namen. Het Klassiek Letterkundig Pantheon, de Klassieke Galerij, de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, de Zwolse Drukken en Herdrukken en de reeks Van Alle Tijden hebben in de loop van de jaren honderden tekstuitgaafjes op de markt gebracht. Aan het eind van de jaren zeventig verscheen als deel 212 (!) van het Pantheon nog de utopische roman Krinke Kesmes, en ook de Vlaamse Klassieke Galerij nummerde tot boven de honderdvijftig. Toegegeven, ze zagen er eigenlijk niet uit, met als toonbeeld van saaiheid Thiemes Pantheon met zijn uniforme bandjes in landmacht-kaki. Maar ze waren er tenminste, al vonden ze hun lezers voornamelijk onder scholieren en studenten die er door verplichte leeslijsten naar toe werden gedreven. Boeken die door hun uiterlijk en door een aantrekkelijke presentatie van de tekst ook een algemeen in literatuur geïnteresseerd publiek aanspraken, waren nauwelijks op de markt. Met enige jaloezie kon dan ook vanuit Nederland en Vlaanderen naar het succes van de Franse Pléiadereeks gekeken worden. Men kan zich afvragen waarom een dergelijke prestigieuze reeks in Nederland en Vlaanderen niet tot stand is gekomen. Twee pogingen om een ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ van de grond te krijgen waren bepaald geen succes. De oorzaak kan niet simpel in een gebrek aan historische belangstelling bij het ruimere, cultureel geïnteresseerde, publiek worden gezocht. Die belangstelling was en is er wel degelijk. Zij richt zich echter, in elk geval in Nederland, eerder op de locale en regionale geschiedenis, gevoed door nostalgie naar een uiterlijke wereld die in een ongekend tempo aan het verdwijnen is, dan op de literaire erfenis uit het verleden. Het ‘vaderlands gevoel’, door de Nederlander vaak misprezen maar in stilte toch gekoesterd, bouwt meer op symbolen als de strijd tegen het water dan op een collectieve herinnering aan door ieder gekende teksten. Wat Shakespeare is voor de Britten, of Goethe
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
18 voor de Duitsers, kon Vondel voor de Nederlanders niet worden, alleen al omdat zijn geestdriftig uitgedragen geloofsovertuiging door zovelen verworpen werd, en ook omdat zijn dichterschap veeleer afwijkt van wat wel als typisch Nederlands wordt beschouwd, dan dat het daarbij aansluit. Zoals bekend is er wel grote belangstelling voor de oude Nederlandse beeldende kunst, zich uitend in een voortdurend toenemend tentoonstellingsbezoek. Rembrandt en Vermeer winnen het zonder meer van Vondel en Huygens. Die belangstelling heeft echter meer te maken met de huidige universele hegemonie van de beeldcultuur over die van het woord, dan met een uitgesproken historische gerichtheid. In de toch al niet erg florissante situatie voor de literaire klassieken zijn omstreeks 1980 drastische veranderingen ten negatieve opgetreden. De aanzet daartoe lag in de eerste plaats in het voortgezet onderwijs. Hadden lessen over de canon van de Nederlandse letterkunde, gesteund door een verplichte leeslijst van oudere teksten, in de jaren zestig nog een vaste plaats in het voortgezet onderwijs, sindsdien is de positie ervan steeds meer afgebrokkeld door een beleid dat aan praktische vaardigheden de voorrang geeft boven culturele vorming. De Nederlandse scholen hielden op met de jaarlijkse aanschaf van tekstuitgaven, wat de nekslag gaf aan bijna alle reeksen van goedkope klassieke teksten. Doordat er nauwelijks nieuw en naar de huidige smaak uitgevoerd materiaal meer ter beschikking kwam, werd een vicieuze cirkel geschapen, die het ook leraren met liefde voor de oudere literatuur steeds moeilijker maakte de interesse van hun leerlingen te wekken voor de Nederlandse klassieken. De een na de ander doekten de uitgevers hun bejaarde reeksen op, mede gedreven door een scherper inzicht in de kosten van het in voorraad houden. Nog jarenlang zouden de restoplagen van ons literaire erfgoed de schappen van De Slegte vullen. Dat gold trouwens ook voor een prachtige serie als de vijftien delen verzameld werk van Bredero, die wel degelijk fraai waren uitgevoerd. De uitgevers kregen overigens tegelijk ook minder aanbod van kopij uit de universiteiten, waar het traditionele filologische ambacht inmiddels was gezakt op de ladder van de wetenschappelijke waardering. Ongerustheid over die kaalslag op het gebied van de tekstuitgaven ontstond in de eerste plaats onder de universitaire docenten, die merkten dat ze allerlei klassieke teksten niet langer aan hun studenten konden opgeven, omdat er geen exemplaren van te krijgen waren. Los van dit praktische didactische probleem drong langzaam in wat ruimere kring het besef door dat het een blijk van culturele armoede was dat Nederland zo weinig zorg besteedde aan
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
19 zijn literaire erfgoed. De bezorgdheid daarover liep in zekere zin parallel met de klachten over het gebrek aan historische besef en aan kennis van de vaderlandse geschiedenis. Ondanks alles was de overtuiging nog niet dood dat onze literaire erfenis in ere gehouden moest worden. Per slot van rekening representeert die het onvervreemdbaar eigene, een talige wereld waarin we iets van onszelf en van wat ons gemeenschappelijk is kunnen terugvinden. Op de achtergrond speelde de Europese integratie mee. Wil een relatief kleine natie het hoofd boven water houden in het grotere geheel, dan moet zij haar eigen identiteit accentueren en ook op cultureel gebied de concurrentie aangaan. De literatuur is mede de drager van die identiteit. Een beschaafd land zorgt er dan ook voor dat de literaire traditie levend gehouden wordt. Dit soort overwegingen zullen hebben meegespeeld in initiatieven van het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur onder minister Brinkman om te komen tot een prestigieuze reeks Nederlandse klassieken. Het Ministerie was bereid daarvoor een substantieel bedrag binnen zijn begroting te bestemmen. We zijn dan in het midden van de jaren tachtig. Men stelde vast dat het niet wenselijk zou zijn als de verantwoordelijkheid voor de reeks aan slechts één uitgever opgedragen zou worden, die dan de enige begunstigde zou worden van de aanzienlijke subsidiestroom. Vandaar dat men in overleg trad met de Werkgroep Literaire Uitgevers van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond. Er zou een stichting in het leven worden geroepen waarin ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ging participeren. Als algemene doelstelling werd geformuleerd ‘het door de Werkgroep Literaire Uitgevers beschikbaar stellen en beschikbaar houden van “De Nederlandse Klassieken” voor een lange periode via de gezamenlijk geëxploiteerde uitgave van een uniform uitgevoerde reeks.’ Het idee was dat de voornaamste werken uit ons literaire verleden permanent in de goede boekhandel gekocht moesten kunnen worden. Op het vlak van de verspreiding van het boek heeft zich immers de laatste decennia een ontwikkeling voorgedaan, die boven op de al genoemde structurele problemen nog een extra handicap vormde. Dat betreft de sterk vergrote omloopsnelheid van het boek. De periode gedurende welke een boek in voorraad blijft, is op economische gronden sterk gereduceerd ten opzichte van vroeger. Een paar decennia terug kon je bij bepaalde wetenschappelijke uitgeverijen nog onopengesneden boeken uit de jaren twintig kopen, nu is dat ondenkbaar geworden. En die
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
20 omstandigheid raakt de klassieke teksten heviger dan één van de vele debuten, omdat zij het niet van een kortstondige hype moeten hebben, maar van een kleine maar gestage afzet over een lengte van jaren. Het heeft zeer lang geduurd voordat het genoemde initiatief uit de jaren tachtig tot enig resultaat leidde. Ik zal hier voorbijgaan aan de kronkelwegen van het beslissingsproces. In november 1985 stonden de uitgangspunten van het editieproject op papier. Pas acht jaar later kwam het van de grond. In samenspraak met het inmiddels opgerichte Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, waaraan het ministerie het subsidiebeleid voor literaire uitgaven heeft overgedragen, kreeg de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken in september 1993 definitief vorm en kon het bestuur aan het werk gaan. Een ooit door Kees Fens opgestelde lijst van honderd titels werd na ingewonnen adviezen aangevuld en gewijzigd. Er werd een redactieraad samengesteld die vergaderde over de prioriteiten binnen deze lijst en over mogelijke editeurs. Nadat contact gezocht was met de potentiële editeurs en overleg was gevoerd over hun ideeën en de tijd die ze nodig dachten te hebben, stelde het bestuur op grond hiervan een editieprogramma op dat voorzag in een reeks van dertien uitgaven voor de eerste vier jaar, met een gelijkmatige spreiding over de verschillende literatuur-historische perioden. Erkende uitgevers, leden van de KNUB, konden zich bij het bestuur van de stichting melden als zij belangstelling hebben voor het uitgeven van één of meer delen van de reeks. Een advertentie in het Boekblad attendeerde hen op deze mogelijkheid. In de voorwaarde voor deelname was vastgelegd dat de titels tenminste tien jaar in voorraad gehouden moesten worden. Als een uitgever na die periode de exploitatie wil beëindigen, moet hij de resterende voorraad aanbieden aan de andere in de reeks participerende uitgevers. Het bestuur stelde in overleg met het Produktiefonds procedureregels op, waarin de verantwoordelijkheden van de verschillende bij het project betrokken instanties werden vastgelegd. De kwaliteitsbewaking ligt in laatste instantie in handen van het bestuur, waarbij de zorg voor de handhaving van de editoriale normen de facto aan de drie deskundigen namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde toevalt. Het bestuur dient het door de aangezochte editeur in te dienen editieplan goed te keuren en kan er, in overleg met deze, wijzigingen in aanbrengen. Het bestuur beoordeelt de kopij van de editie voordat deze in produktie wordt genomen. Pas na het fiat van het bestuur mag de uitgever de produktie ter hand nemen. Maatstaf bij
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
21 de beoordeling vormt een beknopte lijst van principes waaraan de edities in de reeks zouden moeten voldoen. Bij het opstellen daarvan moest het bestuur een evenwicht zoeken tussen enerzijds de eisen van de wetenschap en anderzijds de mogelijkheden in de praktijk. Gekozen werd voor zogenaamde ‘leesedities’, gericht op het algemene literair geïnteresseerde publiek, dus zonder veel wetenschappelijke ballast, maar wel in overeenstemming met de beginselen van de moderne editietechniek. Behalve met de inhoud van de reeks heeft het bestuur zich omstandig beziggehouden met de uiterlijke verzorging. Van het begin af stond vast dat het succes van een nieuwe reeks Nederlandse klassieken in belangrijke mate afhankelijk zou zijn van de kwaliteit van de boekverzorging. In het verleden waren immers een paar wat omvang betreft redelijk ambitieuze serie-uitgaven van oudere Nederlandse literaire teksten weinig succesvol gebleken, omdat het publiek met een enigszins geacheveerde smaak op dit gebied werd afgeschrikt door de oerlelijke banden. Bij de opzet van de nieuwe reeks heeft steeds de Franse Pléiadereeks als een lichtend voorbeeld voor ogen gezweefd, al bestond tegelijkertijd de opvatting dat een moderner ogend concept, dat binnen een klassieke aanpak toch iets speelser en minder plechtstatig zou zijn, in de jaren negentig geprefereerd zou worden. Met die laatste gedachte voor ogen heeft het bestuur een aantal jonge typografen uitgenodigd om voorbeelden van hun werk te laten zien. Met twee van hen is vervolgens gesproken over de opzet en de aard van de reeks. Op grond van het voorgelegde materiaal en van de door hen verdedigde opvattingen is aan één van hen de opdracht verleend het typografisch stramien voor de reeks te ontwerpen. Het bijzonder fraaie resultaat heeft u inmiddels hopelijk ook in uw eigen vaste boekhandel kunnen zien. De nieuwe reeks, die in de loop van het proces DELTA-reeks is gedoopt, kan inmiddels bogen op een serie van vijf fraai uitgegeven boeken. Het uitkomen ervan heeft wel veel langer op zich laten wachten dan ieder van de betrokkenen had gehoopt. In mei 1998, bijna vijf jaar nadat het bestuur van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken was geïnstalleerd, zijn de eerste delen aan de toenmalige staatssecretaris van cultuur gepresenteerd. Een belangrijke oorzaak van de vertraging moet gezocht worden in de positie van de editeurs binnen dit project. De steun van het rijk voorziet in subsidiëring van de directe productiekosten, zodat de prijs zeer laag kan zijn in verhouding tot het boek dat ervoor geboden wordt. Er is echter onvoldoende geld om de editeurs naar rato van de geleverde inspanning te belonen. Hier ligt een achilleshiel van de hele onderneming. Werken met editeurs die geen adequate salariëring ontvangen (al is er wel
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
22 een honorarium voor elk project voorzien) en die niet in dienstverband van de coördinerende stichting zijn, maakt deze laatste afhankelijk van hun goede wil (waaraan niet getwijfeld wordt), maar ook van hun verdere werkomstandigheden waarin zich allerlei factoren kunnen voordoen die het rustig doorwerken aan een redelijk omvangrijk editieproject belemmeren. Bij de tussentijdse bevraging van de editeurs moesten verschillende malen de aanvankelijk afgesproken einddata aan veranderde omstandigheden worden aangepast en werd het bestuur zelfs geconfronteerd met enkele editeurs die zich uit het project moesten terugtrekken. Het is met andere woorden gemakkelijker plannen te maken, al zal de zeer lange duur van de voorafgaande planningsfase dat niet doen vermoeden, dan ze binnen een redelijk tijdsbestek tot uitvoering te brengen. Dat is echter geen reden voor een negatief oordeel over de hele onderneming. Beter een reeks die goed voorbereid wordt en waarbij de tijd genomen wordt om binnen de gegeven omstandigheden tot een optimaal resultaat te komen, dan genoegen te nemen met een lagere standaard. Het bestuur is trouwens aan het onderzoeken of er geen extra middelen gevonden kunnen worden om iets aan het geschetste probleem te doen, bijvoorbeeld door editeurs tijdelijk door middel van vervanging vrij te stellen van hun normale gesalarieerde werkzaamheden. Gezien de reacties in de pers op de uitgebrachte delen heeft het stichtingbestuur de indruk dat de reeks aan de doelstellingen en verwachtingen voldoet. Met een kloek deel Maerlant, een tweedelige Camera Obscura, de Kindergedigtjes van Hieronymus van Alphen, de gedichten van Jacques Perk en een bloemlezing van zeventiende-eeuwse religieuze poëzie, is een mooi begin gemaakt. In de loop van dit jaar zullen daar Moortje en Spaanschen Brabander van Bredero en een Gezellebloemlezing bij komen. Zoals u ziet, zijn ook auteurs uit Vlaanderen welkom in de reeks. In het begin van mijn beschouwing heb ik erop gewezen dat het gebied van de Nederlandse klassieken er in het midden van de jaren tachtig desolaat bij lag. Sindsdien is er in dat voormalige woestijnlandschap gelukkig al veel meer van de grond gekomen. Er is de Monumentareeks van het Constantijn Huygens Instituut, met historisch-kritische en studieuitgaven, in de eerste plaats bedoeld voor wetenschappelijk gebruik. Er is aan de andere zijde van het spectrum de Griffioenreeks, opgezet door een zestal hoogleraren Nederlandse letterkunde, gesubsidieerd door het Prins Bernhard Fonds en uitgegeven bij Querido. De reeks biedt herspelde of vertaalde teksten van voor 1860, vaak van buiten de bekende canon. Al ongeveer veertig deeltjes, in een aantrekkelijke uitvoering voor een zeer schappelijke prijs, zijn inmiddels
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
23 daarin uitgebracht. Uitgeverij Prometheus/ Bert Bakker startte een mooie reeks klassieken, met onder meer een aantal van de meest populaire middeleeuwse teksten. De aantrekkelijkheid van deze reeks ligt mede in het systematisch bieden van parallelvertalingen, gemaakt door gerenommeerde moderne dichters, zoals Willem Wilmink. Amsterdam University Press kwam met de vooral op studenten gerichte Alfareeks. En ook voor het secundaire onderwijs worden nieuwe activiteiten ondernomen. Er is nu zelfs een videoverfilming van de Roman van Walewein beschikbaar, met begeleidend educatief materiaal. Naar mijn mening zitten de verschillende initiatieven elkaar niet in de weg, doordat er gemikt wordt op uiteenlopende publiekscategorieën en doordat de lacunes op het gebied van de beschikbaarheid van onze klassieken zo groot zijn, dat men nog jaren voort kan zonder elkaar voor de voeten te lopen. Een probleem is hoogstens dat de verschillende reeksen graag veel meer twintigste-eeuwse klassieken zouden opnemen, maar dat dit bemoeilijkt wordt doordat die niet vrij van rechten zijn. Op dat gebied ligt er een taak voor de verschillende literaire uitgevers in wier fondsen dergelijke titels een plaats hadden of hebben. De vele vraagtekens in de aankondiging van dit symposium laten zien dat het uitgeven van de Nederlandse literaire klassieken als een zorgelijke zaak beschouwd wordt. We zullen er ook niet onderuit kunnen dat het een onderneming is die bij de ambitieuze aanpak die zij verdient, zichzelf in ons taalgebied financieel niet kan bedruipen. Dat is een structureel probleem. Hoewel het Nederlands met meer dan twintig miljoen sprekers tot de middelgrote talen behoort, blijft het taalgebied klein in vergelijking met dat van wereldtalen als Engels, Spaans, Frans of Duits. Met uitzondering van een enkele bestseller zijn de oplagen daardoor relatief beperkt, wat de produktie duur maakt. Slechts zeer weinig teksten uit de oudere literatuur komen zonder subsidie uit de kosten. Ik hoop aan de hand van de Nederlandse situatie duidelijk te hebben gemaakt dat het probleem niet onoplosbaar is, en dat bij een adequate aanpak rooskleuriger perspectieven gloren dan velen tot voor kort hadden verwacht.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
25
Een boekhandel: literair kerkhof of literaire hefboom? L. vander Velpen, Co-Libro Wat zijn klassieken? Voor Karel Jonckheere zijn dat boeken die een ‘klas ziek’ maken. Voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zijn dat ongetwijfeld werken die behoren tot ons rijk Vlaams literair erfgoed. Voor mij zijn het boeken die zich perfect lenen om 3 stellingen toe te lichten: - Ten eerste dat geen enkele beleidsmaker er tot nu toe in geslaagd is om de verspreiding van het boek te integreren in het Vlaamse letterenbeleid; - Ten tweede dat de huidige grens tussen literaire cultuur en literaire commerce elke logica mist, zeker als je de ene materie toevertrouwt aan de gemeenschappen en de andere aan de federale overheid; - Ten derde dat het jarenlange onbeleid in een voorsprong kan worden omgezet tenminste als de beleidsmakers alsnog bereid zijn om de riek in de materie te steken.
Dit klinkt een tikkeltje provocerend en is alsdusdanig ook zo bedoeld. De vragen die u vandaag het meest interesseren zijn: - Hoe zit het met de aanwezigheid van de Nederlandstalige klassieken in de boekhandel? - En kan de Vlaamse boekhandel bijdragen tot een grotere bereikbaarheid en een bredere verspreiding van de klassieke letteren?
U zult merken in de loop van mijn uiteenzetting dat deze 2 laatste vragen in het boekhandelsvak niet los kunnen gezien worden van mijn eerste drie beweringen.
Toestand en plaats van de Vlaamse boekhandel Voor ik het zal hebben over de rol die de boekhandel zou kunnen spelen ten aanzien van de klassieken, wil ik u eerst enkele cijfers geven over de werking van de boekhandel en de plaats die de boekhandel in Vlaanderen nog inneemt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
26
1. Marktomvang Elk jaar produceren de Nederlandstalige uitgeverijen een 16.000 nieuwe titels. De Vlaamse uitgeverijen nemen daarvan zo'n 3.500 titels voor hun rekening. Het actuele Nederlandstalige boekenaanbod beslaat een 90.000 titels. Dat zijn zowat 10.000 titels meer dan het totale aanbod op de boekenbeurs van Antwerpen. En als de lezer dat niet genoeg vindt, kan hij nog altijd terecht bij de 3 miljoen anderstalige titels. De geschatte totale omzet van de markt bedroeg in 1997 om en bij de 14 miljard.
2. Distributiekanalen Hoe geraakt het boek bij de kooplustigen? Sinds jaar en dag is de boekhandel het belangrijkste disitributiekanaal. In de loop van de laatste 25 jaren verloor ze een aantal procenten marktaandeel. In 1972 verliep de weg van het boek nog voor 56% over de boekhandel. In 1996 was dat aandeel gezakt tot 45%. Dit aandeel is verschoven naar de grootwarenhuizen (van 4 naar 11%) en naar alternatieve niet altijd duidelijk te specifiëren kanalen (6 naar 12%). Opvallend is ook dat de rechtstreekse verkoop van uitgeverijen met de helft afnam en nu nog 6% bedraagt. Het minst belangrijke kanaal in Vlaanderen is voorlopig de internetboekhandel. Vorig jaar had Azur - voor Snoeck-Decaju het voor de helft aan de VUM verkocht - zo'n 3 miljoen frank omzet. En Proxis had volgens eigen zeggen wereldwijd een omzet van 20 miljoen frank. Reken daarbij dat Proxis - nog steeds volgens eigen zeggen 19 voltijdse medewerkers telt - die allemaal betaald moeten worden (samen met de andere werkingskosten) met een geschatte brutowinst van 4 miljoen bef - dan begrijpt u dat wij dit niet direct als een ernstig alternatief beschouwen. In de Verenigde Staten ligt dat wat anders: daar verdriedubbelde Amazon haar omzet sinds 1997 tot een 610 miljoen dollar en steeg tegelijkertijd haar verlies van 31 miljoen tot 124.5 miljoen dollar. Waaruit blijkt dat deze grootschalige e-commerce voorlopig meer een zandbak is voor beursspeculanten dan voor gewone boekverspreiders.
3. De molensteen Door een onderzoek van prof. François, verbonden aan de faculteit ETEW van de KU Leuven, in opdracht van de Vlaamse Boekverkopersbond in 1995, hebben we een beeld van de Vlaamse boekhandels in het algemeen en de zelfstandige boekhandel in het bijzonder. We weten zo dat:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
27 - In de boekhandel gemiddeld 4.300 verschillende titels liggen; - de totale voorraadinvestering ruim 7.5 miljoen is en dit op een gemiddelde omzet van 26.5 miljoen; - de voorraad 55% blokkeert van het geïnvesteerde vermogen; - jaarlijks minstens een kwart op de aanwezige voorraad moet afgeschreven worden.
Op de aansluitende persconferentie deden deze resultaten me, als toenmalige voorzitter, besluiten, dat een zelfstandige boekhandel in Vlaanderen eerder een cultureel centrum is dan een economische goudmijn. We weten bovendien dat 60% tot 70% van de voorradige titels dood is en dat met andere woorden daarvan niet 1 ex. verkocht wordt in het jaar. Gemiddeld houdt elke Vlaamse boekhandelaar dus op eigen kosten voor een 4,5 miljoen frank onrendabele boeken in zijn kasten. Met deze cijfers op tafel, is het niet verwonderlijk dat 60% van de Vlaamse boekhandels verdween sinds 1984. Alleen al het laatste decennium verdampte zomaar even 38% van de zelfstandige boekhandel. En het stopt nog niet. Op dezelfde dag - vrijdag 19 maart - dat de kranten uitpakten met het blijde nieuws dat het Groot Beschrijf omgevormd is tot een permanente vzw ‘Het Beschrijf’ met als doel regelmatig literaire Vlaamse evenementen in Brussel te organiseren, publiceerde De Standaard op zijn voorpagina een artikel met de titel: ‘Voorlaatste Vlaamse boekhandel in Brussel sluit zijn vestiging’. 's Avonds kregen we Pol Steyaert en zijn moeder ook nog eens op het VRT-journaal. De Plukvogel, ooit één van Vlaanderens grootste algemene boekhandels, smijt de handschoen in de ring. Dit droevig feit haalt de voorpagina. In het geval van Brussel zijn we immers wat gevoeliger als het over de Vlaamse culturele aanwezigheid gaat. Maar wat de boekhandels betreft is het geen typisch Brussels verhaal. Op 1 mei sluit de Nederlandse Boekhandel op de St. Jacobsmarkt in Antwerpen. Deze boekhandel van de familie Pelckmans staat daar al sinds 1892 en is - of beter: was - daarmee de 6de oudste Vlaamse boekhandel. In Antwerpen waren begin jaren 70 nog 160 boekhandels. Vandaag zakt dit officiële cijfer in Antwerpen onder de 40. Dat is het aantal dat we verkrijgen als we van goede wil zijn. Zijn we wat strenger met onze criteria dan vinden we in Antwerpen nog 10 algemene boekhandels voor een bewonersaantal van een half miljoen inwoners.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
28 Zonder speciale ingrepen, verwacht de Vlaamse Boekverkopersbond een inkrimping van nog eens 40% van de zelfstandige boekhandels in de loop van de volgende 10 jaar. Op de eerste plaats zullen de kleinere boekhandels verdwijnen. Met een omzet onder de 10 miljoen ben je niet meer in staat om de noodzakelijke investeringen te doen en dus gedoemd zijn weg te kwijnen. Een andere mogelijkheid is samenwerken. Dat is wat inmiddels 14 grote en middelgrote algemene kwaliteitsboekhandels met een twintigtal vastigingen hebben gedaan: op 17 september 1998 hebben zij in de vorm van een cvba de handen in elkaar geslagen en werken nu onder de naam ‘Co-Libro’ samen op het vlak van gezamelijke inkoop, communicatie en collectieve diensten. Het zijn de pioniers. Nu kan u op deze verdamping van de boekhandel nuchter reageren en van mening zijn dat de boeken zonder boekhandels dan wel op een andere manier bij de lezer komen. Via het internet bijvoorbeeld. Of via de boekenclubs met hun kwartaalaanbod van een duizendtal boeken. Of via jaarlijkse literaire pensenkermissen. Of via de boekenverkoop in de rand van literaire lezingen. Of via een soort literaire tupperware-avonden. Ontnuchterend is echter de vaststelling dat daar waar de boekhandels verdwenen zijn - en dat is nu reeds in 2/3 van de Vlaamse gemeentes - ook de lezers verdwenen zijn, en dit ondanks een goed bibliotheeknetwerk. Ook voor boeken geldt: uit het oog, uit het hart. De laatste 20 jaar verdampte een kwart van de lezers. Momenteel telt Vlaanderen nog een 20% regelmatige lezers. Nederland - waar de boeken dankzij 1500 boekhandels wel manifest in het straatbeeld aanwezig zijn - kende slechts een lezerserosie van 6%. Eveneens ontnuchterend is misschien dat een aantal kleinere uitgeverijen zonder het goedkope distributienetwerk van boekhandels geen levenskansen heeft waardoor steeds meer auteurs van een uitgever verstoken zullen blijven.
Het Vlaamse Cultuurbeleid ‘In een grote boekenwinkel, die tot een keten behoort, valt er weinig of niets meer te ontdekken. Het aanbod van de leesboeken is er teruggebracht tot de 20 titels in de toptienen fictie en non-fictie van de maand en tot een paar stapels sellers van het seizoen. (...). De kleine boekenwinkel, die zelfstandig is, verschilt hoe langer hoe minder van de grote.’, vertelde Brigitte Raskin enkele maanden geleden in de Letterbak van Radio3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
29 Een mening waar minister Luc Martens zich perfect in terugvindt. Hij schreef in zijn Beleidsbrief 1996 - 1999: ‘De boekhandel neemt een onvervangbare plaats in in het landschap dat bevolkt wordt door schrijvers, uitgevers, illustratoren, distributeurs en... lezers. (...) Het moment is aangebroken dat al wie met het boek te maken heeft, gaat inzien dat het boek meer vraagt dan een toepassing van de wetten van het commerciële denken, zoals die worden uitgedacht en toegepast binnen andere sectoren van de markt. Een boekencultuur die alleen nog wordt ingevuld dank zij de toptienlijsten en een reeks zwaar gepromote bestsellers, dreigt totaal te verschralen. Willen wij de dreiging tegengaan, dan dient het klimaat geschapen waarin de boekhandel de kansen worden geboden om ook het minder commerciële boek aan bod te laten komen.’ Toen de minister dit schreef waren de boekhandelaars vrij enthousiast. Luc Martens was de eerste minister van Cultuur die de term ‘boekhandel’ vernoemde in zijn beleidsplannen. Terecht. Want - laat ons dit even scherp stellen - in de keuze en de bereikbaarheid van boeken heeft de boekhandel een nog steeds onvervangbare rol. In het Dimarso-onderzoek van 1996 zei 30% van de ondervraagden zijn keuze in de boekhandel zelf te maken. Minister Martens was de eerste om deze belangrijke rol te erkennen. Tot dan was het letterenbeleid een groepsportret geweest zonder boekhandelaar. Traditioneel is het letterenbeleid op drie poten gestoeld: de lezer - de auteur - de uitgever. - De lezer staat centraal, om hem of haar is het tenslotte te doen. - Voor de rest voorziet het budget diverse initiatieven om zowel schrijver als uitgever bij het creëren van boeken te steunen. Zonder speciale inspanningen zouden een aantal genres (zoals poëzie en essay) nog nauwelijks aan de bak komen. - Schrijvers krijgen beurzen, uitgedrukt in maandeenheden. De uitgevers kunnen beroep doen op het productiefonds. Vanaf 1 januari 2000 zal het door het wetgevende initiatief van Kathy Lindekens autonoom gaan opereren onder de noemer van het ‘Vlaams Fonds voor de Letteren’, een beetje naar Nederlands model.
De boekhandelaars waren dus optimistisch in 1996. Minister Martens ging dus een klimaat scheppen waarin de boekhandel kansen zou krijgen om ook het minder commerciële boek te verkopen. Eindelijk zou er een oplossing worden gezocht voor de wurgende literaire cultuurliefde van de naïeve boekhandelaar; eindelijk zou er naast de creatie en de productie ook aandacht besteed worden aan de distributie van de moeilijke boeken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
30 Wij zijn vandaag 24 maart 1999 nog steeds is niet-commerciële boeken schrijven... cultuur, nog steeds zijn niet-commerciële boeken drukken en publiceren ...cultuur, nog steeds is niet-commerciële boeken verspreiden... economie en wacht de boekhandelaar nog steeds op de beloofde weersverandering. Ik denk dat het moment aangebroken is dat de overheid het beleid volledig moet omgooien. Het huidige systeem komt in essentie neer op: - ofwel een stimulans tot economische zelfmoord van de boekhandelaars, - ofwel op ondersteuning van de productie voor boeken die nooit bij de lezers geraken. Begrijp me niet verkeerd: ik trek het nut niet in twijfel van ondersteuning van moeilijke boeken maar heb wel de grootste bedenkingen met de manier waarop het systeem werkt. Het ‘Vlaams Fonds voor de Letteren’ - waar op allerlaatse moment en na zeer zwaar aandringen - ook het woordje distributie eenmaal in voorkomt, heeft nu de historische kans om in zijn reglementering voor productieondersteuning, een rol voor de distributie te voorzien. Het hoeft zelfs geen frank meer te kosten. Wat belet de regelgevers om de clausule op te nemen dat om voor ondersteuning in aanmerking te komen de aanvrager moet garanderen dat de boeken bij de boekhandel aangeboden worden in de vorm van een in de tijd beperkt depot (dit is dat het boek pas betaald hoeft te worden bij verkoop ervan). Zo vergroot de kans dat het commercieel weinig interessante boek binnen het bereik van het publiek komt. Het cultuurbeleid en iedereen die begaan is met literaire cultuur dient het volgende decennium rekening te houden met: 3 negatieve trends nl. - minder boekhandels en ook minder uitgeverijen - drastische daling van het aantal titels per boekhandel - grotere concentraties bij de uitgevers en distributie en dus minder gediversifieerd aanbod.
3 positieve trends - meer samenwerking tussen sectorgenoten - betere organisatie, meer informatie en kortere leveringstermijnen m.a.w. betere klantenservice - inplementatie van nieuwe technologieën.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
31
De Klassieken U voelt dat ik het vuur aan het opstoken ben en dat het water waarin zo dadelijk de klassieken gaan inbelanden, het kookpunt nadert. Maar eerst nog een klein fait-divers. Elke zaterdagvoormiddag vindt in Leuven een tweedehandsboeken-markt plaats. Speciaal ter gelegenheid van deze studiedag heb ik er vorige zaterdag een boek gekocht. Het heet ‘Stijn Streuvels’ met als ondertitel: ‘Klassieken uit Vlaanderen’. Binnenin staat het zinnetje: ‘Klassieken uit Vlaanderen deel 4: Stijn Streuvels werd uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Kunst’. Ik kocht het voor 350 bef. Ik zag aan de intacte rug dat het boek nog nooit was opengedaan. Ook Johan Daisne lag er ongebroken. Maar het speciale aan dit boek is, dat het pas vorige week donderdag werd besproken in Café des Arts, de boekenbijlage van De Morgen. Ik wil dit geval zeker niet veralgemenen. Het zou te goedkoop zijn om te beweren dat de 200.000 bef die de Vlaamse administratie in de ondersteuning van dit boek heeft gestoken, zuiver verspild geld is. Toch is het verhaal van de commercieel minder interessante boeken, zoals hierboven besproken en becommentarieerd, ook het verhaal van de Nederlandstalige klassiekers. De hogergenoemde bedenkingen, passen ook op dit genre. Kort gezegd: klassiekers verkopen niet en zijn door de band genomen voor de boekhandelaar zelfmoordproducten. Waarom zou een boekhandel de Nederlandstalige klassiekers dan toch in de rekken houden? Een boekhandel is geen museum noch een bibliotheek. Dat je op een aantal plaatsen toch een beperkte selectie klassieke werken vindt heeft meer te maken met het culturele gevoel van de boekhandelaar dan wel met zijn commerciële ingesteldheid. Een aantal boekhandelaars is van oordeel dat zulke boeken hun assortiment verrijken en houden ze bewust uit het gewone afschrijfsysteem. Enkel bij speciale evenementen (zoals de ronde sterfen geboortedata van schrijvers en de daaraan gekoppelde juleumuitgaven) doen klassiekers het even goed aan de kassa om dan in de verkoop weer plat te vallen. Alhoewel mijn verhaal over Streuvels het tegendeel doet vermoeden, apprecieer ik het initiatief van Manteau om een reeks op te starten zoals de ‘Klassieken uit Vlaanderen’. Maar als ik dan merk dat Houtekiet onder identiek dezelfde naam ook zo'n reeks opstart, meen ik dat de uitgever de halve dreef
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
32 die men daarvoor wil omhakken, beter kan laten staan. Je hoeft zelfs geen slecht karakter te hebben om daarbij te denken dat de uitgeverij niet zozeer op zoek is naar het gat in de markt dan wel naar de uier van de administratie. Hoe kunnen we cultureel interessante werken - of dat nu moeilijke genres zijn zoals bv poëzie of cultureel historisch belangrijke werken zoals onze klassiekers verspreiden zonder dat de boekhandelaar de rol van de Titanic moet spelen en zonder dat de overheid de steun voor de letteren moet optrekken tot het niveau van de vaste orkesten en ensembles? Hoe kunnen we de rol van boekhandel uitbouwen tot een cultureel literair centrum, ja tot een literaire hefboom binnen het Vlaamse cultureel beleid? Een grondige bijsturing van het huidige systeem van productiefonds is een eerste stap. Ook een mentale stap. Langzaam moet de ondersteunende overheid beseffen dat elke subsidie van de productie die niet doorgetrokken wordt tot de distributie water dragen is naar de zee en uilen naar Athene. Langzaam moet de ondersteunende overheid beseffen dat vooral een zelfstandige boekhandelaar de beste garantie is voor een breed en een gediversifieerd aanbod en dat zo'n boekhandel met een omzet van 25 miljoen bef niet commerciëler is dan een uitgeverij met een omzet van een half miljard. Hierboven heb ik een voorbeeld gegeven hoe eenvoudig en goedkoop die bijsturing kan. Maar op de keper beschouwd is deze aanpak verleden tijd. Veel ingrijpendere en interessantere mogelijkheden bieden momenteel de combinaties met de nieuwe technologieën.
P-o-D Ik zou dit even willen demonstreren aan de hand van een concreet project dat meteen ook een bruikbaar antwoord geeft op de vraag ‘hoe brengen we de moeilijke generes - zoals het klassieke boek - in het bereik van de potentiële koper zonder dat de boekhandel eraan bezwijkt?’ In het boekenvak kijken we al een tijdje aan tegen het fenomeen ‘publishing on demand’. Vooral in de Verenigde Staten is men er al een vijftal jaren mee aan het experimenteren. Het komt erop neer dat je in plaats van de boeken op te sturen, je de data opstuurt. Op de plaats waar de boeken worden gebruikt worden ze meteen ook uitgeprint en ingebonden. Rank Xerox is
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
33 van deze toepassing een grote promotor en schoof zijn Docutech naar voren als ideaal machine voor deze toepassing. Alleen: om dit min of meer rendabel te kunnen doen, praat je over drukcapiciteit van 20 miljoen bladzijden. Zelfs een grote Amerikaanse campus met 50.000 studenten is daar te klein voor. Tot zover het Amerikaanse ondertussen al wat belegen - verhaal. In Zweden maakten een aantal mensen uit het boekenvak er een variant op. In Zweden hinkt het boekenvak al jaren op één been. Sinds de afschaffing van de vaste boekenprijs, donderde de markt er in elkaar en ondanks de fenomenale steun van 400 miljoen bef. ligt vooral de publicaties van eigen Zweedse auteurs op apegapen. Te weinig uitgevers blijken bereid te investeren in deze markt, temeer daar er een bottleneck ontstond in de distributie door de verschuiving van onafhankelijke boekhandels naar boekenclubs en ketens, die zich traditioneel concentreren op de gemakkelijke toptitels met een immense verschraling tot gevolg. Vertalingen van internationale megasellers verdringen de eigen uitgaven. Niet alleen de nieuwe uitgaven maar ook de vroeger uitgegeven werken. Al jaren hoor je dan ook in Zweden de klacht dat je op geen deftige manier de Zweedse klassieken kunt bestuderen, laat staan lezen, omdat ze gewoon niet meer uitgegeven worden en niet meer in de handel zijn. Zelfs met het aardige bedrag aan steun - toch naar onze Vlaamse normen gemeten - dreigt Zweden een land te worden zonder Zweedse literatuur. Maar wel zonder vaste boekenprijs, hetgeen de heer Van Miert ontzettend moet verheugen. Een paar jaar terug namen drie schrijvers - Peter Curmans, Jan Myrdal en de dichter - academicus Lars Forssell - het initiatief om hun werk digitaal te publiceren via het internet. Ze wilden daarmee vooral aandacht vragen voor de toestand waarin het Zweedse boek en de Zweedese auteurs verzeild waren geraakt. Dit initiatief kreeg de sympathie van de Zweedse boekverkopersbond en het bibliotheekwezen. Vorig jaar richtten een paar auteursverenigingen, de Zweedse Boekverkopersbond, de Bibliotheek van Stockholm, de Koninklijke Zweedse bibliotheek en een paar nieuwe-technologie-bedrijven het Print-on-Demand project ‘PODIUM’ op. Bedoeling van deze samenwerking is dat elk boek dat niet meer uitgegeven wordt of geen uitgever vindt, opgeslagen wordt op een centrale server. De zoekende lezer kan in de boekhandel het boek krijgen volgens het P-o-D-systeem. Uitdrukkelijk stellen de initiatief nemers dat het niet de bedoeling is om in de plaats van de uitgever te werken maar om complementair te zijn.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
34 Klassieke werken zijn een schoolvoorbeeld van deze toepassing. Interessant aan deze manier van werken is dat lezers in de prikkelende literaire omgeving van een boekhandel, de voordelen van het internet kunnen benutten. Het is een ontegensprekelijke meerwaarde: zelfs de meest geavanceerde elektronische boekhandels geven de zoeker een zeer beperkt aanbod en laten niet toe dat lezers onverwachte boeken ontdekken. Cultureel is het interessant omdat het moeilijkere genres bij de lezers brengt zonder dat het boekhandel naar financiële adem doet happen. Mooi is eveneens dat het diverse diensten combineert zoals het consulteren van boeken (via de bibliotheken) met het kopen van boeken (via de boekhandel) en samples van nieuwe werken. Kortom, Podium doet als systeem wat het moet doen: het koppelt de goede dingen van de 2 werelden. Het vertrouwde distributiekanaal met zijn aanbod van nieuwe boeken wordt versterkt en blijft zo zijn rol spelen voor de levende commerciële initiatieven van de uitgeverijen en de voorraadvriendelijke mogelijkheden die de nieuwe technologieën bieden, worden geïntegreerd met een meerwaarde als gevolg. Het prachtige aan dit initiatief is dat het een project is dat niet met zijn pootjes in de lucht zit te trappelen, zoals zovele toepassingen met nieuwe technologieën, maar een degelijke brug slaat tussen verleden en toekomst. Willen we echt resultaat boeken, dan moeten we stoppen met ondersteu-ningsmechanismes uit te denken die sterk gelijken op kaasfabrieken, bevolkt met muizen. Als we het cultureel belangrijk vinden dat de moeilijk verkoopbare genres, zoals de Nederlandstalige klassiekers, ter beschikking staan van lezers en kopers, dan moet de rol van de boekhandel worden opgewaarderd. Zonder de boekhandel zijn al deze werken ofwel museumstukken ofwel dood papier. Maar ik zou graag nog een stap verder willen gaan. Aan de hand van het Zweedse voorbeeld, pleit ik hier vandaag dat we het cultuurbeleid in het algemeen en de rol van de boekhandel in het bijzonder herdenken op een manier die perspectief biedt en radicaal vernieuwend is.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
35
Klassieken op de markt: een uitgeversstandpunt D. Demuynck, uitgeverij Manteau Een paar van de pregnantste regels over het verval die ik ken, komen uit het gedicht East Coker, het tweede van de Four Quartets van T.S. Eliot: ‘In succession / Houses rise and fall, crumble, are extended, / Are removed, destroyed, restored, or in their place / is an open field, or a factory, or a by-pass.’ Het mag een beetje bizar lijken dat ik een uiteenzetting over de aanwezigheid van het klassieke boek op de markt lijk te willen beginnen met de beangstigende gedachte dat niets de eeuwigheid heeft. Maar het is natuurlijk wel de realiteit. Meer nog dan de stenen constructies van Eliot weet het papieren product dat een boek is, zich overgeleverd aan de dodende kracht van de tijd. Beangstigend hoeft die gedachte overigens niet eens te zijn: van het geestesproduct dat een tekst is, is het boek immers niet meer dan de drager. Een boek mag gerust verpulveren tot stof; zolang een uitgave van een tekst gevolgd wordt door een andere editie van dezelfde tekst, is er geen vuiltje aan de lucht. Maar met het fysieke product ‘boek’ verdwijnt ook vaak het geestesproduct van de markt. Een boek verschijnt immers, wordt een aantal jaar verkocht, raakt uit druk, wordt bij gebrek aan belangstelling uiteindelijk op enig moment niet meer herdrukt, en duikt in het beste geval vervolgens alleen nog op in het tweedehandscircuit. Het is een proces dat de neiging vertoont steeds sneller te verlopen: de meeste boeken ‘leven’ tegenwoordig nog slechts een drietal jaar, soms houdt een tekst het na twee jaar al voor bekeken, een enkele keer slaagt een uitgever erin het oeuvre van een auteur nagenoeg intact leverbaar te houden. Maar zelfs de meestgelezen of -gelauwerde auteurs hebben niet altijd de garantie dat hun werken tot aan hun dood in de boekhandel zullen blijven liggen, laat staan dat met het Verzameld Werk dat na hun dood wordt uitgegeven het oeuvre niet met een chique begrafenis is bedacht.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
36 Ik ben blij dat de Academie bij het organiseren van dit colloquium ook iemand uit de uitgeverswereld heeft aangezocht om vanuit die specifieke invalshoek de problematiek van de beschikbaarheid van onze klassieke teksten te belichten. Het geeft aan dat de academische wereld meer dan vroeger overtuigd is geraakt van het belang van de context waarin een boek tot stand komt. Niet alleen oefenen een uitgever of een redacteur invloed uit op een tekst, het hangt ook van de beslissing van een uitgever af of een boek überhaupt beschikbaar zal zijn op de markt. Als hij of zij een boek niet in druk houdt, zal het ook niet bereikbaar zijn voor de lezer. De uitgever volgt hierin zijn persoonlijke intuïtie, maar ook de wetten van de markt. Een boek is, behalve een drager van tekst, immers ook een materieel object, dat aan zichzelf niet genoeg heeft om te bestaan. Zodra een tekst een boek geworden is, is hij een tijdlang onderhevig aan economische wetten. Waar geen lezers zijn, zal geen boek zijn, dat lijkt mij een van de basisregels van de uitgeverij. Een uitgever kijkt dan ook per definitie naar de markt. Hij of zij probeert het wankele evenwicht te vinden tussen kwantiteit en kwaliteit. Wie daar niet naar streeft, en zich concentreert op een van beide polen, maakt de echte opdracht van een uitgever m.i. niet waar. Geen boek zonder lezer dus, die geld wil besteden aan de aankoop ervan. T.S. Eliot schreef het: ‘huizen [rijzen] op, storten in, vervallen, worden omgebouwd, / Gesloopt, vernield, hersteld’. Smaken veranderen. Boeken die het ene ogenblik razend populair zijn, raken het volgende misschien al uit de gratie. Het zijn teksten geworden die typisch waren voor hun tijd, maar die nu gedateerd zijn. Hun waarde staat plotseling niet meer onomstotelijk vast. Een andere keer komt het dan weer voor dat wat lang werd beschouwd als dood materiaal, plots weer een groep mensen lijkt te zullen interesseren. De uitgever die klassieke teksten weer beschikbaar wil maken, of die zijn oud fonds blijvend beschikbaar wil stellen, zal rekening moeten houden met die veranderende markt. De vertaalslag naar wat een lezer van vandaag zou kunnen boeien is dan ook een conditio sine qua non voor het uitgeven van ‘oud goud’. Een aantal nationale en internationale ontwikkelingen heeft ervoor gezorgd dat het boekenvak recent in een stroomversnelling terechtgekomen is. Zo is de komst van de euro de kaarten al grondig door elkaar aan het schudden. En er is de schaalvergroting in de wereld van de boekhandel, die leidt tot een steeds strengere selectie van het aantal beschikbare titels. Waardoor de ‘moeilijke’ boeken als eerste uit de rekken dreigen te worden gebannen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
37 De nieuwe media hebben voor een veranderde vraag en een aangepast aanbod gezorgd. Heel even heeft de wereld geloofd dat media als de cd-rom het boek de nek zouden kunnen omwringen. Dat is niet gebeurd, en het zal ook niet gebeuren. Op die eerste naïeve fase is immers al gauw een periode van ontnuchtering gevolgd: het boek biedt voordelen waardoor het door geen enkel ander medium kan worden vervangen. Boek en schijf lijken nu veeleer complementaire producten. Ook bij de nieuw ontwikkelde elektronische boeken mist de lezer vooralsnog het gemak dat een boek wel biedt: dat van de ‘meeneembaarheid’ naar werkelijk iedere ruimte. Er blijven dus vooralsnog praktische problemen verbonden aan het lezen van teksten op een scherm. Het boek is niet veroordeeld, laat dat duidelijk zijn. De explosieve groei van het Internet-verkeer vormt een andere nieuwe factor. Het Internet is recent een bedreiging beginnen te vormen voor de traditionele boekhandel. Via het Internet kan werkelijk alles te koop worden aangeboden, zonder dat iets meteen ook fysiek in voorraad is. Het gevolg is dat in de virtuele boekhandel ieder boek, ieder genre ‘evenwaardig’ is. De potentiële koper krijgt op zijn scherm het omslag van een dichtbundel even groot afgebeeld als dat van de nieuwe John Grisham, terwijl op de winkelvloer elke vierkante meter geld waard is. Het world-wide-web heeft dus kansen gecreëerd voor het ter beschikking stellen van klassieke teksten, die de grote boekhandelsketens ten gevolge van de ver doorgevoerde rationalisering van het aanbod hebben moeten laten liggen. Die beschikbaarheid van zowat alles kan evenwel ook tot nieuwe problemen leiden. Dat van de overzichtelijkheid bijvoorbeeld. De globalisering van het boekenaanbod op Internet zorgt ervoor dat er op den duur te veel is, waardoor een doolhof ontstaat waarin de geïnteresseerde koper zijn weg niet meer vindt. Umberto Eco heeft het in die context over ‘de censuur van de overdaad’. En er stelt zich ook een probleem van autoriteit: welke site is betrouwbaar en echt? En welke tekst moeten we nu eigenlijk lezen? De uitgever opereert binnen een dergelijke, zichzelf voortdurend wijzigende markt. De wil om in die situatie klassieke teksten te blijven uitgeven, vergt visie en reflectie. Zodra een minder voor de hand liggend uitgeefproject zich aandient, wordt het immers zoeken naar mogelijkheden om het project te realiseren. Er is nood aan ‘een kapstok’ waaraan het project in kwestie kan worden opgehangen. Een herdenkingsjaar kan zo'n ‘kapstok’ vormen, of een verfilming. Op wat langere termijn kan ook een reeks een nuttig vehikel zijn. Wanneer een reeks klassieke teksten wordt opgezet, de steun krijgt van de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
38 overheid, en kritisch wordt begeleid, vanuit de media én vanuit de academische wereld, kan zij een garantie vormen voor een goede beschikbaarstelling van de teksten die in de reeks worden ondergebracht. Het is geen toeval dat recent uitgeverijen uit Vlaanderen en Nederland reeksen hebben opgezet waarin klassieke teksten zijn samengebracht. De reeks ‘Klassieken uit Vlaanderen’ van uitgeverij Manteau was van de recente initiatieven het eerste, maar er zijn andere, in het oog springende projecten: er is de reeks waarin uitgeverij Atlas klassieke, twintigste-eeuwse teksten samenbrengt, en er is de binnenkort te lanceren Vlaamse Bibliotheek van uitgeverij Houtekiet. De veelheid aan initiatieven (men zou kunnen gewagen van een heuse ‘boom’) valt natuurlijk toe te juichen. Al is er links en rechts wel al gewezen op het versnipperde karakter ervan. De reden voor die versnippering lijkt mij de volgende. De genoemde initiatieven zijn stuk voor stuk ‘van onderuit’ gegroeid: uitgeverijen zijn zelf met de reeksen begonnen, omdat ze een oplossing zochten voor werken in hun fonds waarvoor de belangstelling zienderogen afnam, of voor de wens van auteurs van het huis om dergelijke teksten in druk te zien, of gewoon omdat ze het zelf belangrijk vonden dat bepaalde teksten weer beschikbaar zouden worden gesteld. Ieder van deze uitgevers is vervolgens begonnen aan zijn eigen zoektocht naar financiële middelen om het project te realiseren. De versnippering is dus niet alleen te wijten aan de historisch gegroeide situatie van het uitgeverswezen in ons land, maar ook aan het gebrek aan initiatief in enig overkoepelend of sturend orgaan. In Nederland is men onder invloed van de overheid recent wel meer gestructureerd gaan werken. In de gezamenlijke Delta-reeks die daaruit is voortgevloeid, kunnen individuele uitgevers beurtelings teksten publiceren, onder een eigen imprint, maar in een uniforme uitvoering. De overheid komt royaal tussen wat de productiekosten betreft. Het gevolg is een fraaie reeks, zowel inhoudelijk als wat de vormgeving betreft. De context waarbinnen een uitgever zijn initiatieven tot leven wekt, is uitermate belangrijk. Dat maakt de verschillen tussen de Nederlandse en de Vlaamse situatie frappant. Ook de uitgeverswereld in Vlaanderen reageert met een zucht van oplichting op de komst van het nieuw op te richten Fonds voor de letteren. Dat zou een eind moeten maken aan de ad-hoc-beslissingen omtrent uitgeefprojecten, en de weg moeten plaveien die leidt naar een echt beleid, waarin hopelijk ruimte is voor meer weerbaarheid en een beter overleg met de bestaande Nederlandse structuren. Zo valt het bijvoorbeeld absoluut
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
39 te betreuren dat bij het hele voortraject van het Delta-project geen enkele uitgeverij uit Vlaanderen betrokken is geweest. Toch is het project tot stand gekomen op een ogenblik dat bijvoorbeeld uitgeverij Manteau al volop bezig was met de systematische heruitgave van klassieke auteurs uit het Vlaanderen van de twintigste eeuw. Het kan verbazing wekken, maar zelfs wanneer gedacht wordt aan de uitgave van werk van een auteur uit Vlaanderen binnen deze reeks, is men niet langs geweest bij de uitgever die indertijd het Verzameld Werk van de auteur in kwestie heeft uitgegeven. Het is tekenend voor een scheefgetrokken en betreurenswaardige situatie: de subsidie voor de Deltareeks werd ter beschikking gesteld door de Nederlandse overheid, en dus heeft men gesteld dat het uitdrukkelijk de bedoeling was om het te besteden geld voor te behouden aan uitgeverijen uit de Grachtengordel. Een grensoverschrijdend initiatief zou prachtig zijn geweest, nu valt alleen te betreuren dat dat blijkbaar niet tot de mogelijkheden heeft behoord. De beslissing om van het Delta-project een exclusief Nederlandse aangelegenheid te maken, is, zoals gezegd, een beslissing geweest die rechtstreeks voortvloeit uit de scheiding van de bestuursorganen in onze beide landen, en de facto dus uit het ontbreken van krachtige structuren in ons land. In het najaar van 1995 heeft uitgeverij Manteau al de beslissing genomen een reeks op te zetten waarin teksten van klassieke auteurs uit deze eeuw zouden worden samengebracht. Het ligt uitdrukkelijk in onze bedoeling om, als oudste zuiver literaire uitgever van Vlaanderen, een vooraanstaande rol te spelen bij de uitgave van klassieke teksten uit ons taalgebied. In de reeks ‘Klassieken uit Vlaanderen’ zijn inmiddels zes delen verschenen: een eerste deel met klassieke verhalen uit Vlaanderen, en vervolgens delen met werk van achtereenvolgens Cyriel Buysse, Maurice Gilliams, Stijn Streuvels, Johan Daisne en Gerard Walschap. Ieder deel uit de reeks wordt samengesteld door een eminent kenner van het werk van de auteur in kwestie, en, afhankelijk van het specifieke boekdeel, ook ingeleid door een hedendaags auteur. De samensteller wordt vrijgelaten in zijn keuze. Wel wordt vooraf afgesproken dat hij of zij rekening kan houden met de beschikbaarheid van bepaalde teksten (waardoor de samensteller minder gebonden is aan ‘verplichte nummertjes’ en hij of zij minder bekend werk van een auteur kan opnemen). Het deel met werk van Buysse werd samengesteld door Prof. Dr. Anne Marie Musschoot, en ingeleid door Monika van Paemel. Het deel met werk van Gilliams nam Prof. Dr. Martien de Jong voor zijn rekening. Hij vond een enthousiast inleider in de figuur van Paul de Wispelaere. Het deel met klassieke verhalen werd samengesteld door Prof. Dr. Lut Missinne. Het
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
40 deel met werk van Streuvels werd samengesteld door Prof. Emeritus Piet Thomas, voorzitter van het Streuvelsgenootschap. Walter van den Broeck voegde aan dat deel een essay toe waarin hij het onder meer heeft over het particuliere taalgebruik van Streuvels. Het lag voor de hand dat Johan Vanhecke het Daisne-deel zou samenstellen. En ook dat Jos Borré een verrassende keuze zou maken uit het werk van Walschap. In voorbereiding zijn inmiddels ook delen met werk van August Vermeylen, Louis Paul Boon en Karel van de Woestijne. Het is de bedoeling ook na de eeuwwende verder te gaan, met de publicatie van delen met teksten van bijvoorbeeld Marnix Gijsen en Herman Teirlinck. Met de leden van de adviescommissie zal opnieuw overleg worden gepleegd, om verdere voorstellen uit te werken voor de voortgang van de reeks. Het is aan de inzet van onder meer de leden van die commissie te danken dat de reeks aan het worden is wat ze is. Ik ben hen dankbaar voor de feed-back en suggesties die de meesten onder hen voortdurend hebben geleverd. Ook het belang van de receptie door de pers kan voor een initiatief als dit niet worden overschat. De reeks heeft zich kunnen verheugen op groeiende aandacht. De drie recent verschenen delen werden vorige donderdag nog paginagroot gerecenseerd in Standaard der Letteren en Café des Arts. Geen boek zonder lezer, we zeiden het al. Het uitgeven van een reeks klassieke teksten is geen evidente investering. Om de verkoop van de boekdelen te bevorderen, hebben we een waaier aan initiatieven ontplooid. Er is een folder ontwikkeld waarin de reeks wordt voorgesteld, en waarin melding wordt gemaakt van een korting die de koper ontvangt bij aankoop van de zes verschenen delen. Er is een uitgebreide mailing geweest onder de leden van het Davidsfonds. De ‘Klassieken uit Vlaanderen’ zijn via de Lezersservice ook voorgesteld aan de lezers van De Standaard. In het latere voorjaar nemen we met deze boeken deel aan de Vlaanderen-actie van Standaard Boekhandel, wat inhoudt dat ze ook nog eens worden voorgesteld in het magazine ‘Letters’. Nadat een begin was gemaakt met de reeks ‘Klassieken uit Vlaanderen’ heeft zij vertraging opgelopen, die aanvankelijk vooral te wijten was aan onduidelijkheid in verband met de door het Vlaamse Ministerie van Cultuur ter beschikking gestelde subsidies. Vooral de dubbele vraag van de Minister om enerzijds wetenschappelijk onderbouwde tekstkritische edities te brengen, met een variantenapparaat, maar anderzijds ook, en tegelijk, te zorgen voor
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
41 goedkope edities die bruikbaar konden zijn op scholen, stelde ons voor problemen. De twee lijken ons ingegeven door de zorg om een ander, en uiteindelijk gedeeltelijk zelfs tegengesteld doel: de vraag namelijk naar betaalbare leesedities en die naar tekstkritische edities. De zoektocht die werd ondernomen naar een sponsor uit de privé-sector die een dergelijk waardevol project mee zou willen ondersteunen, werd een ware calvarietocht. Nadat deze problemen enigszins waren opgelost, konden, vooral vanaf 1997, met een regelmatiger ritme, boekdelen worden gepubliceerd. Het concept is af en toe bijgestuurd. Vanaf deel drie is er in overleg met de samenstellers van de bundels toe besloten om de bloemlezingen thematischer van aard te maken, en ieder boekdeel ook een afzonderlijke titel mee te geven. Het kon immers niet de bedoeling zijn om alleen maar teksten samen te brengen die toevallig niet al ergens anders in druk beschikbaar waren, en dus dringend aan het papier moesten worden toevertrouwd, zoals in het begin soms wél werd gedacht. Het bijgestuurde concept levert het voordeel op dat een deel uit de reeks niet alleen teksten brengt van een klassiek auteur, maar dat het ook getuigt van een welbepaalde duidelijke visie op het werk en het belang van de schrijver in kwestie. Er wordt een lijn ontdekt in het werk, waardoor tegelijk een balans wordt opgemaakt van hoe het gesteld is met de waardering van de klassieke auteur. Naast de uitgave van ‘Klassieken uit Vlaanderen’ zitten in het fonds van uitgeverij Manteau ook afzonderlijke werken van auteurs als Cyriel Buysse, Johan Daisne, Gerard Walschap, Piet van Aken,... Er worden verder ook voortdurend inspanningen geleverd om het werk van nog levende auteurs met een groot en belangrijk oeuvre leverbaar te houden, hetzij als pockets, hetzij in paperbackvorm, een enkele keer lijkt het ook een goed idee om verscheidene werken van een auteur te bundelen tot een omnibus, die door zijn scherpe prijsstelling nieuwe lezers kan bereiken. Bovenal kunnen we hier melding maken van het Streuvels-project van de Academie, de heruitgave van ‘De teleurgang van de Waterhoek’, waar vorig jaar in deze zaal al over werd gesproken, een tekstkritische editie van het genoemde werk, compleet met een uitgebreid variantenapparaat en toelichting. Eind dit jaar publiceert Manteau dat boek, dat begeleid wordt door prof. dr. Marcel De Smedt en Edward Vanhoutte. Verder namen wij begin 1998 de rechten over op de lijvige bloemlezing met werk van Guido Gezelle waarvan een eerdere versie bij uitgeverij Coda was
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
42 verschenen. Daarmee publiceerde Manteau voor het eerst poëzie van Gezelle. Voor het eerst, jawel; het moet te wijten zijn aan de mechanismen van verzuiling in ons land dat zoiets niet eerder mogelijk was geweest. Gezelle is en blijft echter een van onze meest vooraanstaande dichters, en de bloemlezing uit Gezelles werk die Prof. Dr. Jozef Boets heeft samengesteld, richt zich tot de lezer die zich niet onmiddellijk het gehele werk van Gezelle ter hand ziet nemen om daaruit zelf het koren van het kaf te scheiden, maar die juist een selectie van de sterkere teksten van Gezelle wil. Joris Note noemde de bloemlezing in Standaard der Letteren daarom recent ‘de beste beschikbare’. De constatering dat van een auteur als Jean Ray in vele talen, met het Frans voorop, werk beschikbaar blijft, maar dat het jaren geleden was dat in het Nederlands nog iets van De Kremer was verschenen, heeft ons er vorig jaar toe gebracht een bundel uit te geven met het beste werk van deze auteur uit Gent. Het is een moeilijke onderneming geweest: Jean Ray valt door zijn specifieke soort van literatuur meermaals tussen wal en schip: tussen de high-brow en de low-brow literatuur, tussen de Franse en de Nederlandse letteren. Onze bekommernis blijft niet beperkt tot het uitgeven van het primaire werk van deze auteurs. Dat de voorbije jaren in het angelsaksische taalgebied een biografieëncultuur is gegroeid die tot grote bloei is gekomen, lijkt ook in ons land aanstekelijk te werken. In Nederland heeft deze evolutie, o.m. door de beschikbaarheid van fondsen voor auteurs die hun krachten en hun tijd aan een dergelijke studie willen wijden, tot een spectaculaire toename van de beschrijvingen van de levens van bekende en minder bekende figuren uit het culturele leven geleid. Bij Manteau verscheen niet alleen een biografie van de dichter Jotie T'Hooft, binnenkort ziet ook het vervolgdeel op Speliers' Streuvelsboek het levenslicht, en er zijn ook biografieën in voorbereiding van o.a. Jan Walravens en Karel van de Woestijne. Toegankelijke studies van het oeuvre van klassieke auteurs behoren eveneens tot ons uitgaveprogramma. Zo publiceert Manteau later dit jaar een herwerkte versie van het doctoraat van Elke Brems, over negen romans van Gerard Walschap. Dat het goed is dat de uitgaven van klassieke teksten bij een publieksuitgeverij worden ondergebracht, is tijdens een vorige studiedag over het uitgeven van klassieke teksten omstandig aangetoond. Van de uitgever kan echter ook niet worden verwacht dat hij een onmenselijk groot deel van het
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
43 uitgeefrisico moet dragen. Het lijkt me evident dat de overheid hierin financieel tussenkomt, en dat zij op transparante wijze, los van politieke bekommernissen, correct oordeelt over de waarde van de voorgestelde projecten. De uitgever kan zijn interne knowhow, zijn promotie-organen en zijn distributiekanalen ter beschikking stellen om het boek zoveel lezers als mogelijk is te bezorgen. Het is de rol van de literaire kritiek om de genomen initiatieven te beoordelen op hun merites. Hun belang kan in deze nauwelijks worden overschat. Niets is immers erger voor dergelijke projecten dan dat ze gehuld worden in stilzwijgen. Ik zou willen besluiten met te stellen dat het ons aller zorg moet zijn om de teksten die waardevol genoeg zijn om door de huidige generaties blijvend te worden ontdekt, ter beschikking te stellen van deze potentiële lezers. Het kan niet de bedoeling zijn onszelf te overstelpen met onverkoopbare en ongelezen nieuwe uitgaves, nee, de taak bij uitstek van een degelijk uitgeefbeleid, kan alleen het streven zijn om de lezer van nu de kans te geven kennis te nemen van de rijke inhoud van die klassieke teksten die dat vandaag verdienen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
45
Literatuuronderwijs in de les Nederlands in Vlaanderen J. van Iseghem, KULeuven en KULeuven Campus Kortrijk Geachte vergadering De leraar Nederlands in het secundair onderwijs lijkt op het eerste gezicht de persoon die als geen ander over de gelegenheid beschikt om jongeren in contact te brengen met de mijlpalen uit de Nederlandse literatuur. Het is daarom verheugend dat deze studiedag aan dit belangrijke aspect van de problematiek niet voorbij wil gaan. Al wik ik mijn woorden: het onderwijs Nederlands, zoals het er vandaag voor staat, bevat ongetwijfeld een aantal sleutels of hefbomen voor de aanpak van de kwestie, maar voor zover ik kan zien bevat het op dit ogenblik helemaal niet de oplossing op zich. Het is wat ik noem ‘een aspect van de problematiek’. Immers, om maar meteen met de deur in huis te vallen: de klassieken uit de literatuur promoten kan men niet zonder meer met de opdracht van het literatuuronderwijs gelijkschakelen. Zonder dat ik dat als deeltaak a priori afkets, wil ik erop wijzen dat de vraag die me werd gesteld misschien wel een bijzonder fragmentaire benadering van het verschijnsel literatuuronderwijs veronderstelt. Om dat duidelijk te maken moet ik bij wijze van aanloop enkele contextuele gegevens schetsen. Ze gaan de onmiddellijke interesse van literatuurwetenschappers ongetwijfeld te buiten, maar ze zijn van invloed op het onderwijs Nederlands en de leraar moet er in hoge mate rekening mee houden. Ik wijs er bij het begin van deze uiteenzetting op dat ik, gezien de aard van de vraag, me vooral zal toespitsen op het literatuuronderwijs in de hogere klassen van het secundair: dààr immers komen auteurs systematischer en gedetailleerder aan bod. Dat houdt geen enkele depreciatie in van het vele werk dat door regenten en PHO's wordt geleverd voor het onderwijs Nederlands in de onderbouw.
1. Verschuivingen binnen het vak ‘De’ leraar in ‘het’ onderwijs bestaat niet. Daarover heb ik lang geleden discussies gevoerd, maar dat hoofdstuk heb ik afgesloten sedert ik beroepshalve,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
46 en dat zeven jaar lang, om redenen van opleiding - en indertijd van begeleiding - bij leraren op diverse scholen kwam, in allerlei vergaderingen en in alle mogelijke klassen. De verschillen, ook in het literatuuronderwijs, zijn groot. Ze situeren zich zowel op het vlak van de tekstkeuze, van impliciete doelstellingen, aanpak, methode, reële studiedruk, gelegde klemtonen, evaluatie van de leerlingen en literaire appreciatie. Dat is niet omdat er geen noties zouden bestaan over hoe het misschien moet of hoe het eventueel zou kunnen. Intens onderzoeks- en ontwikkelingswerk in de vakdidactiek van het voorbije decennium, bijgevolg eindtermen en leerplannen, ook bijdragen in tijdschriften bevatten heel wat indicaties voor een verantwoorde aanpak en voor efficiënt onderwijsgedrag. Maar zowel leraren als leerlingen verschillen, en dus verschillen ook de interactiepatronen. Op zich vind ik dat overigens helemaal niet erg. Moeilijker wordt het wanneer buiten de schoolmuren de maatschappij discussies gaat voeren over wat er zogezegd typerend is voor of zou moeten gebeuren in ‘het’ onderwijs, en wanneer dat gesprek door elke partner alleen maar wordt gevoed door enkele toevallig vernomen verhalen, afkomstig uit het kleurrijke verslag van echtgenotes of echtgenoten, familieleden, vrienden of bekenden. Laten we dat gesprek alvast maar niet voeren en oog hebben voor de diversiteit. We kunnen weinig aanvangen met dooddoeners als ‘Ze lezen vandaag de Tachtigers niet meer’. Want om toe te laten dat de leraar maximaal inspeelt op de onderwijsbehoefte van zijn klas - door de keuze van zijn teksten en methodes zo mogelijk te laten aansluiten bij de leefwereld van jongeren - hebben leerplanmakers geopteerd voor open of half-open leerplannen. Er zijn veel redenen om die keuze te steunen. Maar dat betekent om te beginnen al dat er bijvoorbeeld géén lijst bestaat van auteurs of teksten die na drie of na zes jaar ‘gelezen’ of ‘gekend’ moeten zijn. Als de ondertoon van de vraag die me vandaag wordt gesteld de verborgen suggestie bevat om een hap uit de literaire canon bij wijze van verplichte lectuurlijst zonder verdere voorwaarde centraal op te leggen aan het schoolvak Nederlands in het secundair onderwijs in Vlaanderen, wordt het straks beslist een moeilijk gesprek. Ook andere factoren zijn bepalend. Het aantal uren Nederlands dat leerlingen in de laatste jaren van het secundair onderwijs krijgen, is niet zo hoog: 4 of 3, zelfs amper 2 in bepaalde technische richtingen. Misschien vinden sommigen onder u dat laatste niet zo'n probleem omdat de leerlingen uit de twee-uur-richtingen zich natuurlijk nooit voor de eerste kandidatuur Germaanse inschrijven. Ik maak daar niettemin gebruik van om de vraag breder open te trekken. Als we waardering voor de ‘klassieken’ in het onderwijs
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
47 bepleiten, moeten we ook aan de niet-Germanisten-in-spe, en alvast minstens aan de vele niet-universitairen denken. Het secundair onderwijs, zelfs een ASO-richting, werkt met een a-select publiek. Dat zorgt voor extra kansen maar ook voor extra hindernissen, die met academisch-lineaire of -literaire logica niet zonder meer van de hand kunnen worden gedaan. Binnen het beperkte aantal uren is de druk bovendien fors verhoogd door o.m. de recente opwaardering én uitbreiding van het vaardigheidsonderwijs. Op het eerste gezicht lijkt dat zonder meer een technocratische evolutie, maar er is méér aan de hand. Literatuur is niet langer de hoofdcomponent en dient op een geïntegreerde wijze, door toepassing van de vier vaardigheden, gerealiseerd te worden: van gedachten wisselen over literaire teksten, auteurs en prijzen in discussie of panel (spreekonderwijs), recensies lezen en vergelijken (leesonderwijs), besprekingen en opdrachten uitwerken op papier (schrijfonderwijs), interviews met auteurs analyseren (kritisch luister- en kijkonderwijs) enz. Het zijn communicatieve motoren waarmee de literatuurles dient te worden aangedreven, die toelaten de literatuur veel meer in haar verschillende functies en als systeem te benaderen en die op actieve participatie en volwassen lezersgedrag willen voorbereiden. In feite vormt die denkpiste een reusachtige verrijking, maar het onderwijs heeft nog wat tijd nodig om daar systematischer mee om te springen. U begrijpt onmiddellijk dat de vraag naar de ‘klassieken’ binnen die context niet meer de prioritaire vraag zal blijken. Zelfs als we er de moderne ‘klassieken’ als ‘Het stenen bruidsbed’ van Mulisch of ‘Een bruid in de morgen’ van Hugo Claus gemakshalve onmiddellijk bij rekenen, bestaat er op die ‘klassieken’ behoorlijk wat druk, bijvoorbeeld doordat nogal wat leraren en leerlingen zonder meer voor hedendaagse teksten kiezen. In andere gevallen is die druk een gevolg van het feit dat met goede bedoelingen - en vaak met gunstig effect - het aandeel van jeugd- en adolescentenliteratuur aanzienlijk werd opgevoerd, vooral in de tweede graad van het secundair onderwijs. Van strikt literair-historische inzichten en van de lectuur van canonteksten - eigenlijk al twee verschillende facetten van de problematiek - is er daardoor in sommige klassen enkel een raamwerk overgebleven, dat in het beste geval sporadisch en met liefst weinig tijdrovende fragmenten leven wordt ingeblazen. Om redenen van tijdsdruk gebeurt die illustratie bovendien vaker met poëzie dan met proza. Overigens wordt door de leraar Nederlands, in zakformaat, zelfs de theoretische canondiscussie van de literatuurwetenschap in de praktijk vele malen per schooljaar overgedaan, omdat leerlingen soms kritische
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
48 geluiden laten horen en ze het niet zomaar ‘normaal’ vinden dat in de les of bij de huislectuur ‘ouwe heren’ worden gelezen. In andere gevallen vraagt een toenemend aantal allochtonen zich hardop af waarom ze zich druk zouden maken over een Nederlandse ‘nationale’ letterkunde, als die wordt onderwezen door leraren die er welstellend en gezond uit zien zonder iets van de hunne af te weten.
2. Verschuivingen in de culturele context Er zijn ook verschuivingen buiten de school. De meeste leerlingen, maar wellicht ook de meeste volwassenen lezen per jaar gemiddeld vele uren minder dan vorige generaties. Toen Conscience te moe was voor wandelingen of om nog te schrijven, en hij bovendien over geen tv beschikte, las hij boeken. Als arrondissementscommissaris kreeg hij zijn informatie in geschreven vorm. Nu zou hij elke dag minstens de regionale zenders bekijken. En toen De Witte in het rommelkamertje van de school zijn zinnen verzette met ‘De Leeuw van Vlaenderen’, overkwam hem een heus wonder: tot zijn eigen verrassing vergat hij de straf van de meester compleet. Zijn verbeelding werd zó fel aangegrepen dat hij het boek onder zijn jas meesmokkelde naar huis en tussen de korenhalmen uren in 1302 verdween. Lezen - in de fase van onze kinderjaren meestal epische teksten, vaak nog aangebracht via een verteluurtje - heeft een belangrijke functie als ontsnappingsmogelijkheid, is diverterend, ‘escapistisch’ zelfs. Alle veel-lezers onder ons zullen dat toegeven. In die jeugdjaren wordt vaak de basis gelegd voor veel literaire liefde van later. Ik denk daarbij aan uitlatingen van Aidan Chambers, aan de sprookjesvertellende opa Tolkien, zelfs aan de verzuchtingen van Daniel Pennac in zijn essay ‘Comme un roman’ (Editions Gallimard, 1992). Bij de jongere generaties wordt die diverterende of zelfs escapistische functie in hoge mate overgenomen door het computerspel. Sega en Nintendo hebben de literatuur een veel grotere dreun verkocht dan VRT of zelfs MTV, althans in de periode vóór er soaps werd gelepeld. De leraar Nederlands moet daardoor iets doen wat vroeger veel vanzelfsprekender was: de klas overtuigen, door het populaire bolster boren en leerlingen de aanlokkelijke zinnenverzetters voor een tijdje uit het hoofd praten. De paradox daarbij is dan vaak dat de gemotiveerde leraar, die nog talrijk aanwezig is en die soms heldhaftige inspanningen levert, vooral buiten de canon en naast de klassieken moet grijpen om zijn klas over de eerste drempel te krijgen. Het lijkt wel een vicieuze cirkel. ‘Zouden ze nog klassieken moeten lezen? Ja natuurlijk, maar dan
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
49 moeten ze eerst willen lezen. We moeten ze dus overhalen om dat te doen. Laten we maar zorgen dat het lukt, en dus vooral geen klassieken nemen.’ Een multimediale aanpak kan ongetwijfeld voor extra interesse en bij een aantal auteurs of stromingen misschien zelfs voor enige doorbraak zorgen. Maar het bestaande materiaal is beperkt, de aanmaak is arbeidsintensief en vooral duur. Ik geloof bovendien niet dat we beschikken over sluitende gegevens met betrekking tot het lange-termijneffect ervan, zeker niet bij leerlingen die ik ‘gemotiveerde niet-lezers’ noem; door al hun weerstanden is dat immers de interessantste groep om onderwijseffect zuiver in kaart te brengen. We moeten alert zijn. Jongeren vinden de vooral verbale invulling van divertiment, kunstbeleving en informatie - zoals taalen literatuurmensen dat nog vaak zien - in feite te fragmentarisch. Een knappe film vinden ze even waardevol en véél eenvoudiger dan een goede roman. Aan de waaromvraag achter deze situatie gaat de literatuurwetenschap misschien wat gemakkelijk voorbij. Dat probleem kan de didactiek overigens niet oplossen, omdat die bal in het kamp van de literatuurwetenschap, zelfs van de literatoren ligt.
3. Schoolboeken en lesmateriaal Degelijke schoolboeken en goed onderbouwd lesmateriaal - in wat voor materiële vorm dan ook - zijn ongetwijfeld een belangrijke hefboom in de hele situatie. Als we op dat vlak inhoudelijke en methodische kwaliteit kunnen garanderen, zijn we een flinke stap vooruit - al is zelfs dat geen garantie op zich. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat verschillende leraren ondanks (en mèt) dezelfde boeken verschillende dingen doen. Toch liggen hier kansen. Maar een belangrijk probleem is dat we niet zo goed weten volgens welke mechanismen literaire auteurs al of niet in die boeken terechtkomen. Welke criteria worden er gebruikt voor veel of weinig uitleg? Voor wel of geen vraagstelling? Voor wel of geen foto of gravure? Voor een tekstfragment of de weglating daarvan? Om de auteur te behandelen als prototype van een literaire stroming of als alleen maar het aanhangsel van een andere? Als vernieuwer met een progressieve inbreng of als de laatste vaandeldrager van de voorbije periode? Er zijn bij mijn weten geen gegevens over de bronnen, principes en overwegingen waarop schoolboekenmakers zich baseren als ze hun keuzes maken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
50 Enkele bondige illustraties mogen volstaan. Anton Bergmann tref je in een groot pak Vlaamse schoolboeken Nederlands zowat niet aan; Nicolaas Beets daarentegen herhaaldelijk. En Kneppelhout, die zulke beeldige ‘fysiologieën’ uitwerkte, als genre zelfs typerend voor een trend van de realistische prozakunst, is zowat nooit in de buurt. Tollens duikt daarentegen véél meer op, maar die krijgt vaak toebedeeld wat ik een ‘afzetfunctie’ noem: hij staat voor iets wat werd afgeschoten, voor een achterhaald ideaal dat de reactie van latere generaties verklaart. Op zich wordt Tollens daar wellicht niet ‘beter’ van. Andere auteurs, prototype van een stroming, zie je veel vaker opduiken: zo komt Rhynvis Feith geregeld aan bod om de sentimentaliteit van zijn periode te illustreren en is Roland Jooris de dichter die meestal het nieuw-realisme concretiseert. Er blijken dus diverse mechanismen door elkaar heen te werken. Ik combineer daar nog een ander aspect van een mogelijke bevraging mee. Vroeger - en dan verwijs ik naar de bevindingen bij de conferentie ‘Letteren in de knel’ van de Nederlandse Taalunie in 1987 - doken Nederlandse auteurs blijkbaar relatief weinig op in Vlaamse schoolboeken; dat is nu ongetwijfeld beter. Maar duiken de Vlaamse auteurs even vaak op in de Nederlandse boeken? Ik heb de zaak in 1995 aangekaart bij een colloquium te Leuven over ‘De eenheid van het taalgebied in het schoolvak Nederlands’ (Impuls, 27e jg., 1, 38-47), maar ik laat dat nu maar in het midden. Al die zaken moeten op termijn beslist bekeken worden. De samenstelling van schoolboeken gebeurt in Vlaanderen door idealisten, die meestal ook nog voltijds leraar (moeten) zijn om aan de kost te komen; mijn diep respect daarvoor, ook voor de kwaliteit die in dergelijke omstandigheden, ondanks de omstandigheden, geleverd wordt. Maar het zou iedereen, ook hèn, ongetwijfeld helpen als er meer inzicht bestond over hoe je bij zoiets te werk kunt gaan en als er, al of niet via inbreng van universiteit of academie, formele, financiële, inhoudelijke of methodische ondersteuning kwam. Daar kunnen mogelijkheden, opdrachten en teams voor worden gecreëerd. Ik kom daar verder op terug, want Vlaanderen zit naar mijn gevoel zo een beetje met de kop in het zand. Laat ik bij wijze van voorlopige afsluiting over die schoolboekenproblematiek zeggen dat, ruw tellend en grof geschat, het onderscheid tussen ‘klassieken’ en mindere goden duidelijk zichtbaar is. Maar de manier waarop dat gebeurt kan m.i. constructief geproblematiseerd worden bij eventuele inspanningen die zullen volgen op deze dag.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
51
4. Deelfacetten en onderzoek Na te zijn meegegaan met biografische en historische benaderingen van het verschijnsel literatuur, stapte het onderwijs indertijd ook de fase van de tekstimmanente analyse binnen. Vele leraren en/of schoolboekenmakers hebben zich daar rustig genesteld. Toen de receptie-esthetica na auteur en tekst de lezer centraal wilde plaatsen, verschoof het literair-wetenschappelijke discours subtiel naar het veld van de veronderstelde lezer. Daardoor voeren vele studies gewoon verder in een tekstanalytisch schip, zij het onder de nieuwe vlag. Wetenschappers bestudeerden eigenlijk opnieuw de tekst, nu in functie van zijn benadering door een ‘geïntendeerde’ lezer. Die moet blijkens vele analyses onvoorstelbaar intelligent geweest zijn en misschien wel filologie hebben gestudeerd. Met de feitelijke reacties van reëel levende, niet-acade-mische lezers, die de tekst soms binnen heel andere categorieën aanpakken, werd er zelden rekening gehouden. Met Gerard de Vriend, die zijn proefschrift maakte over het ‘Literatuuronderwijs als voldongen feit’ (Amsterdam, 1996) kunnen we eigenlijk betreuren dat er weinig werd aangevangen met de veelbelovende mogelijkheden die reader-response-criticism in het vooruitzicht had gesteld. Waarom en hoe reageren leerlingen op teksten? Waar jubelen ze of knappen ze af? En vooral: hoe kun je met al die feitelijkheden en reacties in de klas boeiend literatuuronderwijs timmeren? Dat is eigenlijk onvoldoende bekeken, laat staan didactisch gethematiseerd. Als we aan de klassieken kansen willen bieden, kunnen we om die problematiek niet heen. Maar deze constatering is wellicht typerend voor de situatie in haar geheel. In deze tempel van literair gemotiveerde academici zou ‘de tael’ - dus wellicht ook de literatuur - ‘gansch het volk’ moeten zijn. Ik verwijs maar naar het devies van Prudens van Duyse, dat in krullende letters op de muren prijkt. Ik durf daarom hier, op het gezag van veel grotere voorgangers, beweren dat de sterke scheiding tussen literatuurwetenschap en literatuurdidactiek een situatie zonder toekomst is. Vooral door de structuur van de universitaire opleidingen, door de vaak defensieve prioriteiten bij verdeling van functies en inschaling van docenten blijven de twee werelden een eigen leven leiden zonder voeling met elkaar. We vangen soms klachten op over zwakke instroom in de kandidaturen van onze filologieën. Het is op zulke momenten dat de bal over de muur vliegt, naar het kamp van het onderwijs. Nochtans is er geen enkele nieuwkomer aan onze universiteiten die niet minstens twee of drie jaar les heeft gekregen van een germanist die tevoren aan de universiteit werd gevormd. Gooien we de bal dus maar terug? Laten we ernstig blijven en dynamisch proberen te denken. Onderwijs, universiteit en literatuurstudie
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
52 hebben samen én elk voor zich maar één belang: een zo groot mogelijke optimalisering van de groeikansen binnen de feitelijke situatie. Ik noem dat een edel en gemeenschappelijk doel, eigenlijk de droom van deze dag, waarvoor wij in het universitaire denken én in het onderwijsbeleid van Vlaanderen fundamenteel nieuwe wegen moeten inslaan. In weinig of geen van de ons omringende landen krijgen didactisch onderzoek, lerarenopleiding, onderbouwde materiaalontwikkeling en vakgerichte nascholingen zo weinig erkend personeel en zulke povere uitbouwmogelijkheden als bij ons. Geen half jaar geleden hoorde ik een notoir academicus nog zonder blozen beweren dat de vakopleiding alles eigenlijk afwerkt, en dat de lerarenopleiding daar voor veel geld alleen nog aan toevoegt ‘hoe je een krijtje moet vasthouden’. Einde citaat. Los van het feit dat men in het beperkte urenpakket van de vakdidactiek soms weinig tijd heeft om op de behoeftes van zoveel onderwijsrichtingen in te gaan, wil ik op de consequenties van dat cliché wijzen. Vele wetenschappers zijn er nog altijd van overtuigd - of vinden het minstens helemaal niet zo erg - dat de universitaire benaderingswijze van literatuur geregeld ook moet dienen om jongeren in het vakgebied te initiëren tijdens het secundair onderwijs. Enkele resultaten van sluitend empirisch onderzoek, dat ‘natuurlijk’ bijna uitsluitend in het buitenland is gebeurd, kunnen ze misschien van het tegendeel overtuigen. Wat het literatuuronderwijs in Nederland en Vlaanderen betreft, verscheen er eind 1998 een synthese in de studie van Mariëtte Hoogeveen en Helge Bonset, Het schoolvak Nederlands onderzocht. Daarin brengen de auteurs ‘een beschrijvend overzicht van het empirisch onderzoek op het gebied van het voortgezet onderwijs Nederlands eerste en tweede taal, in Nederland en Vlaanderen, van 1969 tot 1997’. Het is een turf van 639 bladzijden, waar literatuuronderwijs - ik hoop symbolisch het eerste hoofdstuk kreeg toebedeeld, van blz. 23 tot en met 110. Verhoudingsgewijs is dat véél, gezien de talrijke andere domeinen die in hetzelfde schoolvak thuishoren. Het is onbegonnen werk om dat hier allemaal samen te vatten, maar ik geef u in enkele afzonderlijke punten toch de teneur van bepaalde onderzoeksresultaten. In de studie kunt u ze zelf uitgeschreven nalezen, met de nodige referenties. - Het onderzoek naar de didactiek van het literatuuronderwijs Nederlands vertienvoudigde na 1987. Dat is zowat uitsluitend te danken aan Nederland. Het gaat om resultaten uit onderzoek naar onderwijsleersituaties, naar beginsituaties van leerlingen, naar doelstellingen en naar onderwijsleermateriaal. Er zijn ook enkele gegevens uit effectonderzoek en uit onderzoek naar evaluatiemethodes.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
53 - Daaruit blijkt onomstootbaar, zoals we al vermoedden, dat leraren bijzonder veel verschillen als ze bevraagd of geobserveerd worden met betrekking tot de doelstellingen van hun literatuuronderwijs. Het blijkt ook dat ze veel doelstellingen wel wenselijk achten, maar dat ze die in de praktijk helemaal niet nastreven; dat ze onbewust zelfs dingen doen waardoor ze de realisatie van hun eigen doelstellingen zelf onmogelijk maken. Ze vinden bijvoorbeeld dat ze ‘leerlingen gevoelig moeten maken voor literatuur’, maar de les is een geschubde drakenstaart van feitenkennis. Veel leraren dromen ervan om ‘leesplezier’ te verschaffen aan hun leerlingen, naar men vermoedt de stevigste basis voor intensief leesgedrag later. Maar de vragen die ze stellen na de tekst amputeren die ambitie compleet. Bij de leerboeken bestaat overigens vaak hetzelfde probleem. - Over het uitgangspunt, dat we moeten streven naar ‘literaire competentie’, is iedereen het zowat eens. In de praktijk doet iedereen met dit containerbegrip andere dingen. - Het is niet zonder meer waar dat leerlingen geen zin zouden hebben om te lezen. Tussen de onderzoeksresultaten en -interpretaties heerst er een vrij grote consensus: het leesgedrag bij jongeren is opvallend; de leesbereidheid, zelfs de verwachtingen ten aanzien van literatuuronderwijs zijn bij de aanvang over het algemeen aanzienlijk tot bijzonder hoog. - Daarentegen zijn er maar weinig aanwijzingen zijn dat het literatuuronderwijs aansluit bij de reële situatie van de leerlingen. Bovendien blijken leerlingen in de loop van het secundair, naar hun zeggen in hoge mate ‘onder invloed van het verplichte lezen met opdrachten’, een groeiende hekel krijgen aan literatuuronderwijs. Persoonlijk voeg ik daar maar meteen aan toe dat er m.i. nog méér aan de hand is: rond die tijd willen ze ook instappen bij de jongerencultuur, ontstaan er andere patronen in de vrijetijdsbesteding, is er grotere werkdruk op school, enz. - Leerlingen lezen bijzonder goed en graag als het op ‘verbeeldend lezen’ aankomt. Leraren scoren daarin beduidend lager, maar die hebben natuurlijk literatuuronderwijs gehad en zich daar gaandeweg mee vereenzelvigd. De diverterende leesmotivatie, die zeer belangrijk is, wordt door leraren niet herkend of erkend. De school wil literatuur bij kennis integreren. Het had een leuk symbool kunnen zijn dat ‘de Witte’ zijn liefde voor de letterkunde op school in de rommelkamer en niet in de klas ontdekte. Sommige onderzoekers stelden zelfs voor om enkel nog leesvaardigheidstraining voor de school te laten, en om leesbevordering voortaan maar voor te behouden voor openbare bibliotheken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
54 - De bevraging van het leermateriaal wijst een identieke kloof aan: leerlingen willen andere dingen van literatuurboeken dan leraren. Ze willen ook verschillende genres.
Ik weet nu niet hoe u daar tegen aankijkt, maar dat zijn alvast feiten waarmee er gewerkt zal moeten worden. Als de klassieken, laat ik maar zeggen schrijvers in hun geheel, een kans verdienen - en wie betwijfelt dat vandaag? - dan is dit de uitgangspositie. Die is zelfs niet eens dramatisch omdat er in het totaalbeeld veel positieve elementen aanwezig zijn die kiemen van groei bevatten. Het is alleen maar de vraag of Vlaanderen die wil erkennen en er constructief mee aan de slag wil gaan. Want ik wil nog een andere klip signaleren. Ik stel vaak vast dat zgn. ‘traditionalisten’ inzake literatuurwetenschap of literatuuronderwijs de achteruitgang die ze menen vast te stellen, vooral wijten aan nieuwe methodes - bijvoorbeeld aan ‘al dat streven naar leesplezier’ - en aan de ontoereikende aandacht voor ‘degelijke’ leesinstructie zoals die er ‘vroeger’ was. Ik wou dat ze gelijk hadden, want dan was het hier vandaag eigenlijk opgelost. Toch is die oprisping in een zeker opzicht, en tot mijn spijt, niet meer dan retoriek tegen de onderwijsretoriek. In de praktijk blijkt immers dat zeer veel literatuuronderwijs nog altijd behoorlijk traditioneel wordt aangeboden, zowel in Vlaanderen als in Nederland - talrijke uitzonderingen niet te na gesproken. De omschakeling is bezig, maar verloopt veel langzamer dan sommigen hopen (of vrezen). De leraar spreekt nog altijd het meest, de leraar vindt dat de klas weinig interesse betoont, de leraar bepaalt de boekenlijst met - jawel! - vooral titels uit de ‘klassieken’, er worden enkel literaire teksten (en dan nog hoogvliegers) besproken, er is veel structuuranalyse, de inbreng van leerlingen is vaak relatief gering, toetsen vragen de reproductie van gememoriseerde kennis. Al bij al wijst dat eigenlijk in dezelfde richting: niet het didactische discours over of de eerste toepassingen van recente vakinhoudelijke vernieuwingen kelderen de kennis van de ‘klassieken’, wel het afhaken van leerlingen door o.a. de aard van het traditionele literatuuronderwijs. Ze voelen zich weinig aangesproken door de manier van werken. En die blijkt in hoge mate het resultaat van ‘academische methodes’ die leraren imiteren - o.a. omdat ze onvoldoende methodische ervaring en weinig echt alternatieve benaderingen hebben meegemaakt in de drie of vier jaren van hun opleiding. Er is trouwens nog een gegeven dat ondanks veel geweeklaag wijst op het bestaan van zoiets als ‘klassieken’ - al zal ik daar niet meteen wild over doen: het verschijnsel namelijk dat ouders in de woonkamer onder de beduimelde
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
55 huislectuurexemplaren van de kinderen titels aantreffen die zij een kwarteeuw tevoren ook al hebben geconsumeerd. Maar ik ben ervan overtuigd dat niemand onder ons vandaag per se in die richting wil.
5. Vragen en suggesties Met deze losse bedenkingen hoop ik voldoende stof te bieden voor het panelgesprek dat volgt. Dat verzoek had ik in de brief van de Academie gekregen. Toch wil ik zelf, in functie van een ruimere probleemstelling, nog enkele bescheiden paden proberen aan te wijzen die ons misschien vooruit kunnen helpen. (1) Ik vraag me af of we beleidsmatig niet naar een duidelijk debat moeten evolueren over de doelstellingen van het literatuuronderwijs. ‘Literaire competentie’ vind ik een schitterende vertrekbasis, maar het begrip is op zich weinig of niet operationeel. Binnen de reële tijdsdruk van de leraar zijn er didactisch verantwoorde, misschien gezamenlijk bepaalde prioriteiten nodig. (2) Enige consensus over de doelstellingen waarvoor we in de eerste plaats opteren zou thematische conferenties en gericht onderzoek naar wenselijke instructiemethodes toelaten; op termijn kan dat ook leiden tot gestuurde materiaalontwikkeling. Het is mijn overtuiging dat onderwijs- en cultuurbeleid op dat vlak zelfs een heldere impuls kunnen geven. Vele onderzoeksvoorstellen van die aard, geformuleerd in academische kringen, lopen momenteel constant vast op het noodlot van hun eigen toegepaste aard, waardoor ze nauwelijks een beroep kunnen doen op gelden voor fundamenteel onderzoek. Daar staat tegenover dat de huidige toestand in het onderwijs voor een aanzienlijk deel het gevolg is van gebrek aan empirisch onderbouwde inzichten. Met wat Vlaams idealisme compenseer je dat niet. (3) Ik geloof sterk in de vorming van trusts om de materiaalontwikkeling te onderbouwen. Vijf jaar heb ik nu zelf, aansluitend bij mijn academische opdracht, op eigen initiatief en in zgn. ‘vrije tijd’ gewerkt met een weliswaar kleinschaliger, maar soortgelijke werkgroep die zich intens inlaat met de ontwikkeling van lessen en leerlijnen voor spreek- en luisteronderwijs. Inmiddels overwegen we uitgave van bepaalde pakketten en lopen er onder het Eekhoutcentrum in West-Vlaanderen al twee jaar vormingssessies voor intekenende leraren. Dat is een enthousiast verhaal, maar ook een verhaal over oeverloze inspanningen van een groep mensen, die medewerkers, studiemateriaal, geld, ideeën, uitgever, enthousiasme en zelfs de wedde van een deeltijds vrijgestelde allemaal zelf bijeen moeten zien te krabben, altijd maar uitkijkend opdat ze geen deficit zouden creëren en opdat het Centrum dat ze
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
56 huisvest niet nog eens zou moeten betalen voor de inspanningen die ze jaren vrijwillig (en nota bene volkomen gratis) hebben geleverd. Met de leraar en het onderwijs literatuur is het in Vlaanderen eigenlijk niet anders: wie wil, beschikt over alle vrijheid om er zich intens mee bezig te houden. Als hij maar geen functie, geen geld en vooral geen invloed ambieert. (4) Ik pleit daarom voor gefinancierd, uitgebalanceerd en eventueel door overheid, DVO of onderwijsnetten opgestart ploegwerk, met de verantwoordelijkheden en promotiekansen van wie daarbuiten werkt in onderwijs- of universitaire circuits. Ik ben overtuigd van de combinatie van ten eerste enthousiaste en onderlegde leraren met de nodige praktijkervaring; van ten tweede daarbij ingeschakelde collega's, die in de vorm van action research voorgelegde modellen uitproberen in diverse klassen en ze daarna komen becommentariëren in de ontwikkelingscel; daarbij, ten derde, literatuurwetenschappers die het inhoudelijke debat intens en actief méé willen voeren, samen met ten vierde academische didactici en/of PHO-docenten, die de uitgetekende leerprocessen bevragen op grond van inzichten uit didactischempirisch onderzoek. Zo'n combinatie moet materiaal opleveren waarmee literatuuronderwijs - en dus ook de promotie van de klassieken - flink gebaat zou zijn. Op middellange termijn kan dit vruchten afwerpen voor alle onderwijspartners, van ‘hoog’ tot ‘laag’. Indien het beleid dit inderdaad belangrijk vindt, kan het daar ook mogelijkheden voor creëren. Het kan bovendien door duidelijke initiële stimuli bewerkstelligen dat elke betrokkene in het gesprek van vandaag de eigen belangen opzijschuift om één gemeenschappelijk belang te laten primeren: betere ondersteuning van en sterkere garanties voor degelijk literatuuronderwijs in Vlaanderen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
57
Klassieke werken uit de Nederlandse literatuur in de openbare bibliotheek - een bescheiden onderzoek E Heymans, Centrale Openbare Bibliotheek Gent 1. De opdracht van de openbare bibliotheek Vooraleer in te gaan op de concrete vraag naar de aanwezigheid van klassieke werken uit de Nederlandse literatuur in de openbare bibliotheken, moet ik iets zeggen over het wezen en de opdracht van de openbare bibliotheken zelf. De openbare bibliotheek verschilt in belangrijke mate van de wetenschappelijke bibliotheek, de koninklijke bibliotheek, de universiteitsbibliotheken of de bibliotheek van een achtbaar genootschap als de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde. Ik vat enkele specifieke en voor deze namiddag relevante kenmerken van de openbare bibliotheek samen: 1) de openbare bibliotheek richt zich naar het brede publiek en heeft derhalve géén wetenschappelijke opdracht, ook niet, het literair-wetenschappelijk onderzoek te ondersteunen; 2) de openbare bibliotheek wordt verondersteld, vooral in te spelen op actuele vragen van het algemene publiek, vooral actuele informatie en literatuur aan te bieden die geregeld worden gevraagd; 3) de openbare bibliotheek heeft in principe geen bewaarfunctie; oudere werken die nog maar zelden worden gevraagd, kunnen bijgevolg worden afgevoerd; 4) voeg hieraan toe dat het budget voor aankoop van collecties in de kleine OB's eerder bescheiden is, maar dat het groter wordt naargelang de bibliotheek in een grotere gemeente gehuisvest is; 5) de openbare bibliotheken garanderen een zeer vlotte beschikbaarheid van hun collecties; met uitzondering van de referentiewerken en op enkele zeldzame edities na is alles ontleenbaar. Ik kan mij voorstellen dat vooral het afvoeren van werken enige verbazing, zoniet argwaan wekt in dit gezelschap. Daarom een lichte nuancering. Natuurlijk zullen openbare bibliotheken, ook de kleinste, wel aarzelen om eens gekochte klassiekers uit de Nederlandse literatuur af te voeren. Feit is
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
58 dat het budget van een kleinere bibliotheek niet toelaat, weinig gevraagde literatuur aan te kopen, laat staan enige volledigheid na te streven. Grotere bibliotheken zullen uiteraard ook minder gevraagde klassiekers kunnen aankopen. Maar zelfs niet elke grote openbare bibliotheek zal de volledigheid kunnen nastreven, zéker niet in alle domeinen die een openbare bibliotheek moet bestrijken, ook buiten de Nederlandse literatuur. Daarom heeft de decreetmaker in 1978 voorzien dat een aantal grote openbare bibliotheken - uiteindelijk de COB's van Antwerpen, Brugge, Brussel, Gent, Leuven en Hasselt - naast hun algemeen gemeentelijk budget, een - weliswaar bescheiden provinciaal budget zouden krijgen om werken aan te kopen die normaal niet in een doorsnee-openbare bibliotheek aanwezig zijn, én die dan via interbibliothecair leenverkeer ter beschikking worden gesteld van de bibliotheken waar die werken niet aanwezig zijn. Met dat budget wordt in elke COB een zogenaamde bovenlokale collectie aangelegd voor alle disciplines en precies dat - alle disciplines - maakt dat de spoeling per discipline weer dunnetjes wordt. Daarom spraken de COB's af, dat elk van hen één of enkele rubrieken een speciaal accent zou geven, daarvoor duidelijk méér middelen ter beschikking zou stellen. En zo kom ik bij het onderwerp van deze namiddag: de COB-Gent nam het engagement op zich, het accent te leggen op de Nederlandse literatuur. Dit houdt praktisch in: - dat wij zeer ruim, nagenoeg alles, aankopen wat aan literatuur (fiction) van Vlaamse auteurs verschijnt; - dat wij de Noord-Nederlandse literatuur weliswaar niet compleet, maar toch ook zeer ruim aankopen; - dat wij retrospectief, desnoods antiquarisch, zoeken naar alles wat wij van Vlaamse auteurs nog niet bezitten en naar de belangrijkste werken uit de Noord-Nederlandse literatuur die nog in de collectie ontbreken; - en tenslotte, dat wij (op zoveelste exemplaren van weinig gevraagde titels na) geen enkel literair werk van een Nederlandstalige auteur afvoeren.
Ook hier één nuance: wij zijn géén wetenschappelijke bibliotheek en dus gaat het ons niet absoluut om die eerste, originele editie of om alle edities van eenzelfde werk, alhoewel wij in veel gevallen een aanwezige eerste en een inhoudelijk afwijkende latere editie zullen bewaren. Hebben wij een editie in oudere
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
59 spelling, en verschijnt er een nieuwe editie, dan zullen wij die laatste aankopen - en hebben wij een bepaald werk enkel als onderdeel van een oeuvre-editie, dan zullen wij een verschenen afzonderlijke editie ook nog eens aankopen. En om alle misverstanden te vermijden: vooraleer afgevoerde dubbels van literaire (maar ook andere) werken het publiek te koop worden aangeboden - krijgen een aantal wetenschappelijke bibliotheken - bijvoorbeeld verschillende faculteitsbibliotheken van de Gentse universiteit en de Koninklijke Academie - altijd eerst de gelegenheid om er gratis uit te kiezen wat hen kan dienen.
2. De klassieke werken uit de Nederlandse literatuur Om voor deze namiddag een zicht te krijgen op het resultaat van onze Gentse accentrubriek - Nederlandse literatuur - deed ik een bescheiden onderzoekje. Ik selecteerde een honderdtal werken die in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur - lemma Nederlandse literatuur - en in een aantal andere algemene overzichten vernoemd worden, van Hendrik van Veldeke tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Ik selecteerde een tiental klassieke anoniemen én 90 auteurswerken. Mijn keuze blijft uiteraard subjectief. Voor deze 100 titels ging ik na: - de aanwezigheid in de eigen bibliotheek, de COB-Gent; - de huidige beschikbaarheid bij de uitgeverijen (gebaseerd op ‘Boekdata: voorraadcatalogus’ van het Centraal Boekhuis, september 1998); - de aanwezigheid in een zestiental Oost-Vlaamse openbare bibliotheken; - de uitleencijfers - dus het gebruik - van deze werken in de COB-Gent, gedurende de laatste 7 jaar.
Voor de lijst en de cijfers verwijs ik naar de bijlage. Ik ben er mij heel goed van bewust dat conclusies uit mijn beperkt onderzoek niet meer dan indicatief kunnen zijn. Binnen het tijdsbestek dat mij daarvoor werd gegund kon immers niet worden nagegaan of alle getelde titels wel volledige edities waren, of sommige niet gevonden werken, misschien toch niet in een editie van een verzamelwerk zaten, enz... Daarom, met het nodige voorbehoud, volgende indicatieve conclusies: 1. Over de aanwezigheid van de genoemde titels in de Centrale Openbare Bibliotheek van Gent: - 97 van de 100 nagekeken titels zijn aanwezig in de Gentse bibliotheek hetzij als afzonderlijke editie, hetzij in een verzameld werk;
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
60 -
-
voor de oudste werken gaat het grotendeels om een modernere uitgave (eventueel anastatische herdruk); voor recentere werken gaat het om een eerste en/of een latere editie; soms is het werk vervat in een editie van het volledige werk.
2. Over de beschikbaarheid van de genoemde werken in de uitgeverij: - van de 100 titels werden er 39 (dus 39%) als afzonderlijke publicatie gevonden in de zgn. ‘Voorraadcatalogus’. ‘Verzamelde werken’ waarin de gezochte titels eventueel kunnen worden aangetroffen, werden hier niet meegeteld omdat niet mag worden verondersteld dat iemand die bv. Hooft's ‘Geeraerdt van Velsen’ zoekt, daarvoor niet het volledig werk van Hooft zal aankopen, terwijl hij dit wél kan ontlenen in de bibliotheek; - de 10 gezochte klassieke anoniemen bleken alle nog voorradig; - een vlugge berekening leverde volgende gegevens op in verband met de 90 resterende auteurswerken: • er waren daarbij 44 titels van Zuid-Nederlandse en 46 titels van Noord-Nederlandse auteurs; • amper 11 van de 44 Zuid-Nederlandse werken zijn nog voorradig bij de uitgever (d.i. 25%); • daartegenover waren 19 van de 46 Noord-Nederlandse werken nog voorradig bij de uitgever (dus 41%).
Men kan zich afvragen of de Vlaamse literatuur door de (voornamelijk Nederlandse) uitgevers als minder klassiek (of minder verkoopbaar) wordt beschouwd? Speelt het ontbreken van voldoende Vlaamse uitgeverijen ons hier bijgevolg de parten?
3. De bibliotheek biedt een toegevoegde waarde Maken we de vergelijking tussen de aanwezigheid, althans in de COB-Gent enerzijds en de beschikbaarheid van deze titels bij de uitgeverij anderzijds, dan blijkt heel duidelijk dat de openbare bibliotheek een ruime toegevoegde waarde biedt: op de 100 titels waren er 58 méér beschikbaar in de openbare bibliotheek dan bij de uitgevers. Niet in de tabel opgegeven is het zoekresultaat in OVINOB, de catalogus van de Oost-Vlaamse openbare bibliotheken waarin op dit ogenblik 16 grotere en kleinere bibliotheken zijn opgenomen met hun bezit. Daaruit blijkt dat zeer veel titels niet enkel in Gent maar bovendien ook in een aantal (veelal wisselende) OB's te vinden zijn.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
61
4. Minder bekende titels Wat hoger werd vermeld, gaat enkel om de (meestal één, voor sommige auteurs enkele) bekendste titels. Een peiling naar minder bekende titels zal dit beeld wel wat relativeren. Daarom deden we één steekproef: we zochten bewust een auteur van buiten Oost-Vlaanderen, maar verder kozen we willekeurig voor Hélène Swarth - en keken we keken wat er van deze schrijfster beschikbaar is. Welnu, - volgens de ‘Voorraadcatalogus’ is er niets leverbaar door de uitgever; - - in de catalogus van de COB-Gent vonden we 12 verschillende titels van H. Swarth waarvan er twee ook in één of enkele andere Oost-Vlaamse OB's te vinden waren. Verder vonden we nog een drietal titels die enkel, telkens in één, andere Oost-Vlaamse POB aanwezig waren. En tenslotte vonden we in de COB-Gent nog een vijftal vertalingen naar het Nederlands, door Helène Swarth.
5. Wat het gebruik - het ontlenen - betreft Hiervoor wil ik voorzichtiger zijn omdat - ik hiervoor enkel gegevens heb over de COB-Gent (met zonder twijfel de invloed van de talrijke universiteitsstudenten); - omdat ik enkel gegevens heb vanaf 1992 en de onderlinge verhoudingen van uitleningen per titel sterk vertekend worden door de aankoopdatum van het werk. Heel wat werken hadden wij al in 1992, andere hebben wij pas vorig jaar aangekocht en kónden dus nog niet dikwijls worden uitgeleend; - tenslotte werden de uitleningen van verzamelde werken niet meegeteld.
Toch volgende indrukken: 1) De top-twintig in de uitleningen van 1992 tot maart 1999 in de COB-Gent (deze titels hadden we in 1992 zonder twijfel): Buysse: Het recht van de sterkste
21 ex.
361 uitl.
Vanden vos Reinaerde
57 ex.
347 uitl.
Couperus: Eline Vere
19 ex.
307 uitl.
Multatuli: Max Havelaar
26 ex.
291 uitl.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
62
Elsschot: Het dwaallicht
16 ex.
275 uitl.
Heijermans: Op hoop van 15 ex. zegen
230 uitl.
Van Eeden: De kleine Johannes
33 ex.
213 uitl.
Streuvels: De Vlasschaard 16 ex.
206 uitl.
Timmermans: Pallieter
25 ex.
205 uitl.
Bordewijk: Karakter
22 ex.
205 uitl.
Elckerlyck
22 ex.
198 uitl.
Walschap: Een mens van goede wil
11 ex.
178 uitl.
Karel ende Elegast
14 ex.
139 uitl.
Nescio: Titaantjes
8 ex.
118 uitl.
Conscience: De leeuw van 18 ex. Vlaanderen
113 uit l.
Vondel: Lucifer
108 uitl.
8 ex.
Streuvels: Langs de wegen 18 ex.
111 uitl.
Hooft: Warenar
9 ex.
103 uitl.
Gorter: Mei
14 ex.
102 uitl.
De Pillecyn: De soldaat Johan
17 ex.
101 uitl.
6. Enkele algemene conclusies: 1) Van deze 20 meest uitgeleende werken, waren er 6 niet meer beschikbaar bij de uitgever, zijnde: Vondel: Lucifer (8 ex.; 108 uitl.) Streuvels: Langs de wegen (18 ex.; 111 uitl.) Heijermans: Op hoop van zegen (15 ex.; 230 uitl.) Nescio: Titaantjes (8 ex.; 118 uitl.) Walschap: Een mens van goede wil (11 ex.; 178 uitl.) De Pillecyn: De soldaat Johan (17 ex.; 101 uitl.) 2) Heel wat andere bekende en talrijke ietwat minder bekende titels zijn evenmin nog verkrijgbaar in de uitgeverij. Voor deze werken staan de openbare bibliotheken garant voor de beschikbaarheid voor het grote publiek. Het verzorgen van een accentrubriek door de COB garandeert het systematisch verzamelen en de zeer ruime aanwezigheid van (i.c.) de Nederlandse literatuur
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
op één plaats. Bovendien kunnen andere openbare bibliotheken soms voor aangename verrassingen zorgen; de bibliothecarissen voeren blijkbaar weinig of geen (in hun collectie) unieke titels uit de Nederlandse literatuur af. 3) Voor de vindbaarheid zijn centrale catalogi van openbare bibliotheken van essentieel belang: de VLACC (= ...) maar zeker ook de provinciale catalogi waarin àlle openbare bibliotheken van de provincie zijn opgenomen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
63 4) Alhoewel we dit moeilijk kunnen nagaan, zijn de hoge uitleencijfers waarschijnlijk het gevolg van educatieve belangstelling, leeslijsten van de universiteit, de opleiding regenten, het hoger middelbaar onderwijs... 5) Blijft de ei-kip, kip-ei-vraag natuurlijk: wordt het lezen van een werk gestimuleerd, louter door zijn beschikbaarheid of kan het geregeld lezen ervan (in de bibliotheek) voor de uitgever een stimulans zijn voor het opnieuw uitgeven? 6) Voor de meeste bibliothecarissen zal alleszins duidelijk zijn dat de aandacht van de media voor een bepaald werk, een sterke stimulans is voor de vraag van het publiek: een tv-verfilming of een tv-bespreking zorgt gegarandeerd voor een verveelvoudiging van de vraag naar dat werk.
Tabel: 100 klassieke werken uit de Nederlandse literatuur Hierna een overzicht van een honderdtal titels van klassieke en minder klassieke werken uit de Nederlandse literatuur tot de Tweede Wereldoorlog. Hiervoor is nagegaan: - kolom 1: de aanwezigheid in de Centrale Openbare Bibliotheek van Gent; werken met een ‘x’: aanwezig als afzonderlijke publicatie (eventueel ook nog eens in het verzameld werk); met een ‘*’: enkel aanwezig in een of andere editie van verzameld werk van de auteur; met een ‘-’: niet aanwezig; - kolom 2: thans nog beschikbaar bij de uitgever (volgens de ‘Boekdata: voorraadcatalogus’ van het Centraal Boekhuis, september 1998); - kolom 3: buiten Gent nog aanwezig in de centrale catalogus van de Oost-Vlaamse openbare bibliotheek (dus minstens één andere plaatselijke openbare bibliotheek).
Gent
uitg.
PCC
-
x
1. Auteurswerken Hendrik van x Veldeke: Leven van Sint Servaes Jacob van Maerlant: - Der natueren bloeme
x
x
x
- De Rijmbijbel
x
-
-
- Spieghel Historiael
x
x
-
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
64
- Het leven van Sint-Franciscus
-
-
-
Jan van Boendale: x Der leken spieghel
-
-
Diederic van Assenede: Floris ende Blanchefleur
x
-
x
Hein van Aken: De x Roman van de Roos
-
-
Melis Stoke: Rijmkroniek
x
-
-
Ruusbroec: Die chierheit der gheesteliker Brulocht
x
-
-
Hadewijch: x Strofische gedichten
-
x
Anna Bijns: Refereinen
x
-
x
Marnix van Sint Aldegonde: Byenkorf H.R. Kercke
*
-
-
Justus de x Harduwyn: Weerlicke liefden t. Roose-mond
-
x
Carel van Mander: x Schilderboeck
x
x
Dirk Coornhert: Twe-spraeck Nederd. Letterkunst
-
-
P.C. Hooft: - Granida
x
x
x
- Warenar
x
x
x
- Geeraerdt van Velsen
*
-
x
- Baeto
*
-
x
Bredero:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
- Moortje
x
-
x
- De Spaansche Brabander
x
x
x
- Gysbreght van Aemstel
x
x
x
- Lucifer
x
-
x
- De Leeuwendalers x
-
x
Joost van den Vondel:
Jacob Cats: - Trou-Ringh
*
-
x
- Het Spaanse Heydinnetje
x
-
x
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
65
Constantijn Huygens: Trijntje Cornelis
*
x
x
Michiel de Swaen: x De gekroonde leersse
-
x
Pieter Langendijk: x Het wederzijds huwelijksbedrog
x
x
B. Wolff & A. Deken: Sara Burgerhart
x
-
x
H. van Alphen: Proeve v. kleine gedichten v. kinderen
x
x
x
Willem Bilderdijk: * De ondergang der Eerste Wareld
-
x
Isaac da Costa: * Wachter! Wat is er van de nacht?
-
x
Jacob van Lennep: x De roos van Dekema
-
x
Hendrik Conscience: - Het Wonderjaar
x
-
x
- De Leeuw van Vlaanderen
x
x
x
P.F. van Kerckhoven: Gedichten en balladen
-
-
-
Mevr. x Bosboom-Toussaint: Majoor Frans
-
x
Hildebrand: Camera x Obscura
x
x
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
E.J. Potgieter: Jan, x Jannetje en hun jongste kind
x
x
K.L. Kledeganck: x De drie zustersteden
-
x
Multatuli: Max Havelaar
x
x
x
x
-
x
- Kerkhofblommen x
-
x
Anton Berghman: Ernest Staes
x
-
x
- Het land van Rembrandt
x
-
x
- Het land van Rubens
x
-
x
Jacques Perk: Mathilde
x
-
x
Helene Swarth: Najaarstemmen
x
-
-
Herman Gorter: Mei
x
x
x
Guido Gezelle: - Rijmsnoer
C. Busken Huet:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
66
Frederik van Eeden: - De kleine Johannes
x
x
x
- Het lied van schijn x en wezen
-
x
Louis Couperus: Eline Vere
x
x
x
Lodewijk van x Deyssel: Een liefde
x
x
Albrecht x Rodenbach: Gudrun
-
x
Prosper van Langendonck: Verzen
x
-
x
H. Roland Holst-v.d. Schalk: Tussen tijd en eeuwigheid
x
-
-
P.C. Boutens: Beatrijs
x
-
x
I. Teirlinck & R. Stijns: Arm Vlaanderen
x
-
x
Cyriel Buysse: Het x recht van de sterkste
x
x
Virginie Loveling: x Een dure eed
-
x
Karel van de Woestijne: - Het vaderhuis
x
-
x
- Het zatte hart
x
-
-
- De Vlaschaard
x
x
x
- Langs de wegen
x
-
x
Herman Heijermans: Op hoop van zegen
x
-
x
Stijn Streuvels:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd
x
-
x
J.C. Bloem: Het verlangen
*
-
x
Jan van Nijlen: Verzen
*
-
x
Herman Teirlinck: * Het gevecht met de engel
-
x
x
x
x
- Schemeringen van x de dood
x
x
August Vermeylen: x De wandelende jood
-
x
Felix Timmermans: - Pallieter
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
67
Paul van Ostaijen: - Music Hall
x
x
x
- Bezette stad
x
-
x
- De dood ovan Angèle Degroux
x
-
-
- Tempel en kruis
*
-
x
J. Slauerhoff: Eldorado
x
-
-
Albert Helman: De x stille plantage
x
x
Nescio: Titaantjes
x
-
x
F. Bordewijk: Karakter
x
x
x
Simon Vestdijk: Terug tot Ina Daman
x
x
x
Maurice Roelants: x Het leven dat wij droomden
-
x
Richard Minne: x Heineke Vos en zijn biograaf
-
x
Gerard Walschap: Een mens van goede wil
x
-
x
Willem Elsschot: Het dwaallicht
x
x
x
Marnix Gijsen: Het x huis
-
x
Filip de Pillecyn: De soldaat Johan
x
-
x
Maurice Gilliams: Elias of het gevecht...
x
x
x
Hendrik Marsman:
2. Enkele klassieke anoniemen
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Renout van Montalbaen
x
x
x
Karel ende Elegast x
x
x
Vanden Vos Reinaerde
x
x
x
- Esmoreit
x
x
x
- Gloriant
x
x
x
Abele spelen:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
68
- Lanseloet
x
x
x
- Van den Winter en x den Somer
x
x
De sevenste Bliscap x van Maria
-
x
Mariken van Nieumeghem
x
x
x
Spieghel der Salicheit van Elckerlijc
x
x
x
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
69
Marnix Gijsen en de stem uit Assisi P. Hadermann, lid van de Academie Lof-litanie van den H. Franciscus van assisië Voor mijn vriend, in mijn leven: poolnaad - schroef - avondangelus. Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer. Franciscus die dichter waart, bid voor mij die m'n lange jonge lokken uitstreek tot harden helm van idealistischen weerstand. Franciscus die jong waart, laat jeugd bij me blijven: Voedster die oud nog dezelfde grapjes vertelt als toen we onmondig waren. Laat ons dan even gul lachen - en niet uit medelij. Franciscus die boomen en dieren en alles begreept, geeft dat ik mijn vrienden en geliefden begrijp. Franciscus die liefde genoeg had om niets te versmaden, open mijn hart als tolvrije stadspoort voor alle vreugd en alle pijn. Franciscus die den Kosmos in u droegt en hem doorkneedde met den deesem van uw eigen begrijpen, geef mij het zuivere inzicht Franciscus die zoo warm om me zijt in avondlof als den eersten beet in malsch versch brood, bid voor mij. Franciscus in wiens leven plotse afgronden zijn van stilte, als voor wie over koele keldermonden gaand den geur van riekende appelen opstijgen voelt, maak mijn adem rustig en krachtig. Franciscus in wiens leven bergen van licht zijn, zoo heerlijkgloedwarm als den zoetroomigen geut van pastijbakkerij. Franciscus wiens stem ik soms meen te hooren naief en geduldig in den melopee-roep der dagbladventers, gij die roept het Eeuwige Nieuws: de waarheid. Franciscus, eenige heilige wiens beeld men ons niet gecamoufleerd heeft met schreeuw-kleuren van flauwe romantiek, bid voor mijn geliefden en mij. Franciscus, man uit één stuk, ideaal van eerlijkheid, bescherm ons die den scheldnaam dragen van idealisten omdat we een volk willen worden. Franciscus die voor ons staat met de harde blijnen van zaligend werk, op uw ranke lichaam, geef ons den moed voor werk.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
70 Franciscus die de wereld ingerukt zijt, weg uit de oase der verlauwing, met den wilden zegekreet van een sneltrein, heerscher der diepten, Franciscus, handgranaat van rechtvaardigheid, die sloegt muren van schijneerlijkheid aan stuk, tot elke steen bloedde van rood berouw. Franciscus die de hoogmoedige zielen verbrijzelde tot vernedering: maar de lage bloem is meer dan het hooge onkruid, Franciscus die, wilde hengst van dartelheid, plots op hol sloegt van ontzaggelijk verlangen naar de breede vlakte van God, bid voor ons allen die bekneld zitten in banden van verknechting en minderwaardigheid. Papaver van liefde in het egaal-geele veld der onverschilligheid, Zonnebloem van hartstocht in den tuin der sluipend-luie ranken, Roos van zoetheid midden scherp-zwoele geuren van violen, Luide cello van hartstochtelijke extase, Heimwee van smeltende teerheid, zo zijt ge o Franciscus, Gij, wiens beeld door soms dorre woestijnen van leven is als kindergelach in mijn dood bureel - het rijt der donkerte van de wanden. Krachtige toren van jubel. Als op lentefoor in lachpaleis van zaligheid, onstuimige danser, IJle klokkeklank die m'aanvaart op windewiek, Nachtegaal en leeuwerik van lof, Rechte heirweg, Avondstraat, Allerluidstluidende klok, Banaan van zoete vergiffenis, Bloedende geranium, Nachtelijke vuurpijl, Vlammenpyramide, Zomermiddagzon, Alte Weise van hemelheimwee, Zee, bid voor ons allen, die het geluk zoeken in rust, Ik zag u, een ijle spitsboog van magerheid uw lichaam, een speldekussen van boete uw zingende borst, een gloeikous van wit licht uw mager gelaat. en door koude woud van mijn jonge ziel, getoet plots als van een romantische jachthoren,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
71 door avondstraat van vrede, laaie suizen van rood-helle tram, door mistig rotspad geweldig hoornen van postkoets, door hunkervlakte van onbewustheid: mijn leven, uw leven plots als een tragisch rood-gestempelde expressbrief in een wit begijnhof, maar simpel als een volkswijs, flinke Madelon- genot voor duizenden en simpel als kinderdans midden volksbuurt, en simpel als sleebellen door sneevlakte, zoo zijt ge O Franciscus Maar bij smart, uw oogen als plotse fanalen, uw stem als autosireen, naar den afgrond aller liefde toe, naar God, neem me mee, lijk, los van de ree, gerukt wordt een schip, een harde slag, een dappere baar, weg van het strand, naar het heerlijke land, van OVERZEE. Heilige, groot-heilige Franciscus, hier zijn de morzels van mijn hart, meer heb ik niet - de woede honden van jeugd-dagen hebben alles verslonden, hier is de koelheid van mijn klamme haren, hier is de zwakheid van mijn zwervende voeten, hier is de ijdelheid van mijn praatgrage tong, Ik breng u het ellendig beste dat ik heb, de myrrhe van mijn woorden, de wierook van mijn vereering, en het armzalige goud van mijn liefde Maar ook het beste dat mijn ziel gebouwd heeft draag ik u op. de nagedachtenis van mijn vader, de ernstige gestrengheid van mijn moeder, de hunkerende weltschmerz van mijn broer, het zoete zwijgen van mijn meisje, en de heerlijk-weemoedige ironie van mijn vriend. Franciscus voor U heb ik mijn mooiste woorden uitgezocht, mijn schitterkralen, die uitspatten voor de bestofte moeheid uwer voeten als koele zeepbellen, evene laving uwer gloedende teenen. Ik bid u verhoor mij Franciscus, Gij die een wolf hebt getemd, help me de groote huilbende van mijn hartstochten te temmen, Gij die de zon bezongt, laat me mijn leven moduleeren op een zachte rhythme van innigheid, Gij die meer dan de kunst van sterven ook de kunst van leven verstond,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
72 laat me het leven loven, en den dood verwachten als een roerlooze boom de bijl. Pal. Franciscus die voor de visschen prediktet, laat me ook zingen doelloos in de menschen Gij die uw lijf beborduurdet met het fijne geduld der geeseling geef mij mijn dagelijksche pijn, Gij die U niet schaamdet naakt te staan, geef me den moed in de naaktheid van mijn woord voor de Farizeërs dezer wereld te treden, Gij, die kerken gebouwd hebt en moeizaam elke steen zocht, geeft me den moed uit de verveling der dagvrachten het gulden huis van mijn rust te bouwen. Geef me, Franciscus de gaaf des gebeds, Mijn ziel is als een trillende vlieger, hunker naar wolken, Weze uw aandenken de onontbeerlijke olie, Weze uw steun de koenheid die het looping the loop ondernemen doet, Weze uw woord mijn veilige valscherm door luchtlagen van laffe zoelheid, Weze uw mond de bronzen klok van zekerheid. Op haar betrouwen de menschen om de luiken te sluiten op hun rust. Geef aan mijn moeder lang leven, Geef aan mijn broer rust, Geeft aan mijn vriend kracht, Geef aan mijn meisje alle geduld, Geef me smart om van te zingen, Geef me tranen van ontroering, en - laat me vragen drie dingen - niet waar? vooral en vooreerst - geef aan ons allen en geef aan mij, een vaderland om te beminnen, Geef, - en hier smeek ik u ‘de profundis’ van walg - dat de menschen elkanders Vaderland leeren beminnen, Laat de wereld worden een gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft. O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader. Franciscus.
Amen. Oogst 1919. Marnix GIJSEN Jongensachtig en uitdagend - zó moet het eerste gedicht waarmee Marnix Gijsen een zekere bekendheid verwierf in de oren van zijn meeste lezers hebben geklonken. Zelfs in de luidruchtige context van een vooruitstrevend tijdschrift
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
73 als ‘Ruimte’, waar ze in 1920 verscheen1, zal de beeldspraak van zijn Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië een knaleffekt hebben bereikt, waarvan de sporen te vinden zijn in de toenmalige kritieken. De Standaard schreef eenvoudigweg dat de auteur gek was. Voor Urbain Van de Voorde maakte Gijsen deel uit van een troepje jonge modernisten en geblazeerde intellectuele snobs: ‘Helaas! Als men hùn praestaties leest, dan is men meer geabrutisseerd door deze lectuur, dan een verkeersagent, die twee uur aan een stuk de circulatie heeft geregeld midden in een wereldstad! Zóó is hier alles verward, zóó druk wordt hier uitgepakt met razende trams, met snorrende auto's, met verblindende lichtwerpers, met foorgeraas, met vuurpijlen, met dancing-orkest, kortom met alles wat de groote stad, deze kanker van het moderne leven, aan zieledoodends, afstootelijks, ontzenuwends aan zich heeft.’2 De modernist Van Ostaijen, voor zijn part, hield niet meer dan Van de Voorde van de vaak gewraakte ‘banaan van zoete vergiffenis’ waarmee de heilige Franciscus wordt vergeleken.3 In een brief aan Frans van Gelder schreef hij al spottend: ‘Marnix Gijsen kan óók met de beeldspraak omgaan.’ En met monkelend welbehagen haalde hij de volgende zinsnede aan, uit de eveneens in ‘Ruimte’ verschenen Lof van m'n broer. ‘als deze laatste pint bier zal verdwenen zijn in de labyrinth van ons lichaam’.4 In een latere, nochtans gunstiger bespreking van Het Huis, zou hij Marnix Gijsens poëzie als ‘puberteitslyriek’ bestempelen.5 Jaren nadien zou Maurice Roelants bij het herlezen van de Lof-litatnie nog glimlachen om de ‘gloeikous van wit licht’ waarmee het mager gelaat van de heilige wordt vergeleken6, en zou André Demedts ‘stuiten op de overal afgeschoten fusées, op oogen, die zijn als plotse fanalen, op een stem als een autosireen’.7
1 2 3 4 5 6 7
Marnix Gijsen: Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië, in Ruimte, nr. 4-5, 1920, p. 57-60. Urbain Van de Voorde: Modern, al te Modern. Critiek der Vlaamsche Poëzie 1923-1930. Kortrijk, Steenlandt, 1931, p. 18. Paul van Ostaijen: Verzameld Werk IV. Proza. Besprekingen en Beschouwingen. Amsterdam, Bert Bakker, 1977, p. 294. Gerrit Borgers: paul van ostaijen, een documentatie. 2 dln. Den Haag, Bert Bakker, 1971, I, p. 398. Cursivering van Van Ostaijen. Paul van Ostaijen: op.cit., p. 382. Maurice Roelants e.a.: Marnix Gijsen. Brussel-Den Haag, Manteau, 1973, p. 9. André Demedts: De Vlaamsche Poëzie sinds 1918. 2 dln., Diest, Pro Arte, 1945, I, p. 106.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
74 Het is inderdaad bijna een cliché geworden, de Lof-litanie voor te stellen als een ‘uiterst gewilde stortvloed van beelden’ (Roelants)8 en er de ‘ongebonden stijl’ van te laken (Demedts)9, de ‘buitenissigheid’ (Verbeek)10, de ‘heterogene barok’ (Roelants)11. Marnix Gijsen zelf zal er later de ‘uiterst barokke beeldspraak’ van als zijn laatste jeugdzonde beschouwen.12 Volgens Urbain Van de Voorde getuigt het gedicht van een ‘nog zeer onrijp talent’ en van ‘een te-veel aan literatuur’, waaraan ‘alle emotie (...) ontbreekt’.13 Alleen over dit laatste, over dit ontbreken van echte emotie in het gedicht, lopen de meningen uiteen. Voor veel jongeren lag er inderdaad, in het verlengde van het humanitair expressionisme van Van Ostaijen en Moens, met wie Marnix Gijsen pas kennis had gemaakt, een dubbele boodschap in van broederliefde en flamingantisme.14 Maurice Roelants noemde de Litanie ‘een typisch, een beleefd voorbeeld van de ethische bedoelingen, die de dichters van de Ruimtegroep programmatisch voorstonden.15 Marnix Gijsen, die in de Lof-litanie ‘het beste van (zijn) ziel’ aan Franciscus opdroeg, onderstreepte er ook later, in Zelfportret, gevleid natuurlijk, het diep doorleefd karakter van: ‘het was ten slotte een opsomming van al wat mij in het jaar van zijn ontstaan aan en op het hart lag’.16 Hij was er zich ook later nog bewust van, dat het gedicht wel degelijk onder zijn tijdgenoten insloeg als een granaat bij de conservatieven, maar als een manifest bij zijn strijdmakkers. Ziehier een passage daarover uit zijn autobiografisch werk De leerjaren van Jan-Albert Goris: ‘De Lof-litanie werd herhaaldelijk en met vuur en talent voorgedragen door Germaine Michielsens. Eens gebeurde dat in een vergadering, belegd door drie kringen die respectievelijk
8 9 10 11 12 13 14 15 16
Maurice Roelants: op. cit., p. 9. André Demedts: op. cit., I, p. 106. Gérard Verbeek: Marnix Gijsen. Brugge, Desclée De Brouwer, 1978, p. 9. Maurice Roelants: op. cit., p. 9. Marnix Gijsen: Zelfportret, gevleid, natuurlijk. Brugge-Utrecht, Desclée De Brouwer, 1965, p. 17. Urbain Van de Voorde: op. cit., p. 17. Gérard Verbeek: op. cit., p. 7. Maurice Roelants: op. cit., p. 9. Cursivering van Roelants. Marnix Gijsen: Zelfportret (...), op. cit., p. 17.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
75 heetten: Wij willen, Klimop en 't Zal wel gaan, hetgeen een onfatsoenlijke vrolijkheid verwekte bij de mannelijke gasten. Filip de Pillecijn had mijn jeugdig opus in De Standaard besproken en mij de raad gegeven mij te laten verzorgen in dat dorp van de Kempen waar men dergelijke gevallen al sedert de hoge middeleeuwen met liefde en succes behandelt. Dat belette niet dat het barokke gedicht een tijd als een soort manifest heeft gegolden en dat de verzuchting: “Geef mij een vaderland om te beminnen” een slagwoord werd. Fl. Couteele zette me aan verder te werken in de geest van de Lof-litanie en een aantal dergelijke gedichten te schrijven die dan zouden gebundeld worden onder de naam De Lofbazuin.’17 Van de lofbazuin is niets terechtgekomen. Maar het gedicht is wel degelijk een diepdoorvoelde lof-litanie ter ere van de heilige, een getuigenis van liefde en bewondering voor hem. Dat Marnix Gijsen bij deze ‘Lof’-litanie óók aan de praktijk van het lof heeft gedacht is best mogelijk. In het grotendeels autobiografische Klaaglied om Agnes herinnert hij zich de verplichte, deftige zondagwandeling-metmoeder die onherroepelijk werd besloten ‘met een bezoek aan een of andere kerk, waarin een lang lof werd gezongen’.18 Een aspect van de rol van het lof in de toenmalige christelijke opleiding blijkt b.v. uit wat me werd verteld van een goedburgerlijke, overigens liberale familie, waar een brutale ruzie tussen twee broers doorgaans aldus door hun ouders werd beslecht: ‘René naar de mansarde, en Armand naar 't lof!’ Toch moet het lof, of ten minste de litanieën die er werden gezongen, voor de jonge Marnix Gijsen óók een positieve kant hebben gehad. Men hoeft om er zich van te vergewissen slechts de volgende passus over zijn pelgrimstocht naar Chartres te lezen: ‘Een vijftal kilometers vóór Chartres stapte ik uit. Een mooier wandeling heb ik nooit gedaan. Er zongen allerlei vogels in de staalblauwe lucht, het rijpe graan wiegde zachtjes, een groepje jonge lui, vrome pelgrims blijkbaar, reciteerden litanieën: “Gulden huis, ivoren toren, ark des verbonds”, enz. Er heerste een haast bijbelse atmosfeer over het vredige land.’19 ‘Gulden huis, ivoren toren, ark des verbonds’, de drie apostrofen staan inderdaad gegroepeerd in de ‘Litanie ter ere van de allerheiligste Maagd Maria’ die de dichter dus goed schijnt te kennen.
17 18 19
Marnix Gijsen: De leerjaren van Jan-Albert Goris. Brussel, Manteau, 1975, p. 63. Marnix Gijsen: Klaaglied om Agnes, 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, 19512, p. 21-23. Marnix Gijsen: De leerjaren (...), op. cit., p. 104.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
76 Evenals in andere litanieën komt er in de Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië een aantal smeekbeden bij te pas, maar opvallend is de afwezigheid van het verlossingsthema dat nochtans altijd in het katholieke gebed aanwezig is: geen enkele maal komt er het gebruikelijke ‘verlos ons, Heer’ in voor. En God zelf of het Lam Gods worden er overigens nergens in aangeroepen. Voor de rest vertoont het gedicht uiteraard talrijke punten van overeenkomst met het gewone litanie-genre. Ik heb deze Lof-litatnie in ‘De modernistische doorbraak in Vlaanderen’ dan ook onrecht aangedaan - mea culpa - door het een ‘al te lang gedicht’ te noemen20 want met zijn drie en een halve goed gevulde bladzijden in ‘Ruimte’ en zijn zeven bladzijden in boekvorm is het niet wijdlopiger dan de litanieën tot de Heilige Drievuldigheid, tot de Heilige Geest, van de Onbevlekte Ontvangenis of op het lijden van Onze Heer Jezus Christus. Weliswaar zijn de meeste litanieën tot de heiligen iets korter, maar de Franciscus-figuur was, ten minste voor Marnix Gijsen, blijkbaar belangrijk genoeg om wat dat betreft bevoordeeld te worden. Vóór en na Wereldoorlog I zijn overigens veel lange gedichten in hymnische gebedsvorm geschreven. Ze hebben de jonge katholieke dichter er misschien toe aangemoedigd, in zijn litanie godvruchtigheid en lyrisme de vrije teugel te laten. Uit De leerjaren van Jan-Albert Goris blijkt alleszins dat hij Péguy's zesentwintigstrofische Présentation de la Beauce à Notre-Dame de Chartres kende en bewonderde. ‘Ik reed naar Chartres en volgde de raad van Charles Péguy die beweert dat men naar de kathedraal moet opstijgen doorheen het graan van de Franse graanzolder’.21 Ook was hij met de gedichten van Ste Thérèse de Lisieux vertrouwd - hoewel hij ze niet zeer hoogschatte.22 Zijn leeshonger dreef hem in die tijd, naast de Vlaamse, vooral naar Franse auteurs. Nog in zijn Zelfportret heeft hij het over de verfranste opvoeding van zijn generatie: ‘wij behoren’, zegt hij, ‘tot de onvrijwillige francofonen’.23 Het is dus zeker niet uitgesloten dat hij de werken las die vanaf 1916 in ‘De Goedendag’ en ‘Aula’ als goede avant-garde lectuur werden aanbevolen door Van Ostaijen, Brunclair of Oscar De Smedt. Vooral denk ik hier aan
20
21 22 23
Paul Hadermann: Paul van Ostaijen en de kunst van zijn tijd 1896-1996. Opstellen uitgegeven door Michel Bartosik, Michel Dupuis en Jean Weisgerber. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997, p. 102. Marnix Gijsen: De leerjaren (...), op. cit., p. 104. Id.: id., p. 103. Marnix Gijsen: Zelfportret (...), op. cit., p. 76.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
77 de door Van Ostaijen bewonderde, tussen 1904 en 1907 geschreven Cinq Grandes Odes, suivies d'un processionnal pour saluer le siècle nouveau van Claudel, die als een mooi voorbeeld van katholieke èn nationalistische literatuur werden geprezen, naast de werken van Jammes en Bloy. Laatstgenoemde wordt alleszins in de Leerjaren vermeld, en Claudel in Zelfportret.24 Gebeden in dichtvorm zijn onder de toenmalige Franse avant-garde schering en inslag: na Verlaine, vinden wij er vooral bij Claudel, Péguy en Jammes maar ook, meer onverwacht, bij Cendrars, Apollinaire en Jacob. In Duitsland kan men op dat gebied Rilke - met zijn Stundenbuch -, Schreyer en Werfel vermelden. Deze laatste komt zowel voor in Marnix Gijsens literaire kritieken uit die tijd als in lectuurlijsten van ‘De Goedendag’. In het Ruimte-nummer waarin de Lof-litanie verscheen stonden er ook recensies van Pinthus' expressionistische bloemlezing Menschheitsdämmerung en van Rubiners Das himmliche Licht. Wat de geest, de opzet en de lengte betreft kan de Lof-litanie het best worden vergeleken met een aantal werken van Claudel die rond die tijd verschenen: de reeds vermelde Cinq Grandes Odes (1904-1907), Corona Benignitatis Anni Dei (1915) en Feuilles de Saints (1915-1925). Veel verzen voeren er de naam van één bepaalde heilige in hun titel: zo komen St Georges, St Joseph, Ste Colette, St Louis roi de France en een aantal andere heiligen in de laatste bundel aan de beurt, terwijl in de vorige een reeks gedichten gewijd is aan ‘Le groupe des apôtres’, w.o. ‘Saint Paul’, ‘St Barthélémy’, enz. Veel later, in 1946, zal Claudel zelfs een lang gedicht uitgeven onder de titel St François. In al die gedichten is het soms de heilige die in de ik-vorm spreekt, maar vaker richt de dichter zich tot hem, of tot God, in de ‘vous’-vorm. Dikwijls komen er litanie-achtige uitdrukkingen in voor, zo b.v. in ‘Saint Paul’, dat aldus begint: ‘Agneau de Dieu qui avez promis Votre royaume aux violents, Recueillez Votre serviteur Paul qui Vous apporte dix talents’ De tekst eindigt met de volgende smeekbede: ‘Moi de même, mon Sauveur, je Vous prie par ce décapité Ayez pitié de ceux que j'aime, (...) enz.25
24 25
Marnix Gijsen: De leerjaren (...), op. cit., p. 99; Zelfportret (...), op. cit., p. 34, 75. Paul Claudel: Corona Benignitatis Anni Dei. Parijs, N.R.F., 19155, p. 80-82.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
78 Ook het ‘priez pour nous’ komt in die bundels voor, evenals het procédé van de juxtapositie van apostrofen: ‘Ma grande Odile au visage si doux, avec des petits points de rouille, Ma fille d'Alsace en or, chargée de soie comme une quenouille’...26 Doch een eigenlijke litaniestructuur is er niet in die verzen te vinden, en hoewel bepaalde gedichten ‘Prière’ of ‘Cantique’ als titel of ondertitel meekrijgen komt hier nergens de benaming ‘Litanie’ voor. Marnix Gijsens gedicht schijnt wat dat betreft een unicum te zijn. Bij mijn weten worden litanieën nu, sinds Vaticaan II, minder gebeden dan vroeger, toen b.v. het lof nog deel uitmaakte, op zondag ten minste, van de gewone katholieke - en anglicaanse - godsdienstbeleving. ‘Litaneia’ betekent in 't Grieks gebed of smeekbede. De eerste, d.i. grote litanie of bidprocessie - Litania major - ontstond vermoedelijk nog vóór Gregorius de Grote (dus vóór 590) die ze echter bevestigde en verbreidde nadat Rome van een pestplaag verlost was. Men bad ze tijdens een ‘ommegang’ die plaats had op 25 april, feestdag van de heilige Marcus, en die in feite, zoals meer gebeurde, een heidense processie verving. De goden, wier bescherming over de velden werd ingeroepen, werden in de litanie door alle heiligen vervangen. De kleine litanie (de minor, omdat ze in Italië jonger was of omdat ze minder plechtig was opgevat) is die van de Kruisdagen, vóór O.L.H. Hemelvaart. Ze werd in Rome omstreeks 800 overgenomen naar het voorbeeld van die van Vienne in Frankrijk, die er door bisschop Mamertus reeds in 469 was georganiseerd om Gods gramschap, die zich in verschillende plagen concretiseerde, af te weren. Vandaar het smekend karakter van de litanieën, waarvan de voornaamste zijn: die van alle heiligen, verder die tot de Heilige Drievuldigheid, tot de Heilige Geest, tot lafenis der gelovige zielen, tot de Heilige Naam Jezus', tot het Allerheiligste Hart van Jezus, op het lijden van Onze Heer Jezus Christus, tot de Engelen, tot de Onbevlekte Ontvangenis, tot de Allerheiligste Maagd Maria, tot het Heilige Hart van Maria, tot de Heilige Jozef, tot de Heilige Antonius van Padua en verder nog tot andere heiligen: Rochus, Barbara, Aloysius van Gonzagua, enz. Maar van Franciscus heb ik in de door mij geraadpleegde gebedenboeken en missalen geen spoor gevonden, behalve natuurlijk in de litanie tot alle heiligen, waarin hij de laatstgenoemde mannelijke heilige is - vóór de vrouwen dus - en in de litanie ter ere van de H. Antonius van Padua, waar hij één enkele maal wordt aangeroepen als ‘H. Franciscus, vader en onderrichter van den H. Antonius,
26
Id.: id., p. 137.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
79 bid voor ons’. De toen nog zeer gelovige Marnix Gijsen - hij was ‘ongetwijfeld vroom in die tijd’, zegt hij zelf27 - heeft dus een daad van rechtvaardigheid gesteld, door Franciscus óók eens een litanie te geven. In die expressionistische jaren verdiende Franciscus zoiets ruimschoots. Was hij niet de expressionistische heilige bij uitstek? Zijn vrijwillige armoede maakte hij tot een instelling in het franciscaanse Testament, waarin expliciet elke vorm van bezit of eigendom werd afgewezen. Hij was aldus het ideale, haast Proudhoniaanse tegenbeeld van het kapitalistische establishment waarop het humanitair expressionisme en dada het hadden gemunt. Zijn vrijheidszin en zijn non-conformisme leidden hem over alle sporten van de sociale ladder, van rijke patriciërszoon via soldaat naar bedelaar, zoals Werfel b.v. zich met alle mensentypen en beroepen gaat identificeren in zijn gedicht ‘An den Leser’. Zijn opstand tegen zijn vader, waarbij zelfs het gerecht tevergeefds tussenbeide kwam, kan als exemplarisch gelden voor het vader-zoon conflict dat de jonge expressionistische generatie meer dan welke andere ook beleefde en uitbeeldde in kunst en literatuur. De episode waarin hij afstand doet van zijn beurs en zijn kleren om naakt te staan voor zijn vader, de bisschop en de goegemeente heeft iets spectaculairs dat menig expressionist moet hebben bewonderd: het thema van de naaktheid, van het afleggen der valse juwelen past bij de drang naar authenticiteit en zuiverheid van een Van Ostaijen, een Schreyer, een Elke Lasker-Schüler of een Werfel. De Poverello die spontaan begint te zingen en bij voorkeur onder de misdeelden gaat prediken als later de door de expressionisten bewonderde Van Gogh, de metselaar die een kapel helpt herbouwen als symbool van een vernieuwing van de kerk of de gemeenschap - denk aan Feiningers ‘Kathedrale des Sozialismus’ - de man die de alledaagse arbeid in een alleen op ruilhandel gebaseerde gemeenschap voorstaat, kadert eveneens in het Commune-ideaal dat, in navolging van Van Gogh en Gauguin, b.v. de schilders van Die Brücke samenbracht. Het besef van de zending dat de monnik te beurt viel kon gemakkelijk met dat van de kunstenaar worden vergeleken: denk aan titels van bundels als Die tragische Sendung van Kasack, Der Retter van Hasenclever, De Boodschap van Wies Moens, Het Sienjaal van Van Ostaijen. Het opstandig pacifisme dat de Heilige voorstond in een tijd van oorlogen en woelige godsdienstige veten, en zijn ootmoedige broederliefde tot alle wezens van de schepping gericht, maken Franciscus tot een oerbeeld van het humanitair expressionisme, waarvan de meeste vertegenwoordigers opgingen in de cultus van de nietige dingen en de liefde tot de mens en de hele kosmos. Men
27
Marnix Gijsen: De leerjaren (...), op. cit., p. 7.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
80 kan er zich dus over verwonderen, dat er niet meer expressionisten van formaat zijn leven en persoon als stof van hun gedichten, drama's of schilderijen hebben gekozen. In het oeuvre van Nolde, van Barlach of van Marc b.v. zou het beeld van Franciscus zeker niet misstaan hebben. Wèl publiceerde in 1912 de almanach van Der blaue Reiter, die een voorkeur voor avant-garde maar ook voor volkskunst aan de dag legde, een reproductie van een kinderlijk-naïef Beiers glasschilderij waarop de heilige de stigmata ontvangt. In 1921 verscheen dan de luxe-uitgave in boekvorm van Gijsens litanie, met moderne, cubistisch aandoende illustraties van Jos. Leonard.28 Later tekende Felix Timmermans in de hem eigen, folkloristische trant de prentjes bij zijn Harp van Sint Franciscus. Veel is dat niet. In haar Stoffe der Weltliteratuur toont Elisabeth Frenzel aan hoe de vernieuwing van de franciscaanse beweging dank zij de klassiek geworden Franciscusbiografieën van P. Sabatier (1893) en van Jørgensen (1903) de geestelijke uitstraling van de Franciscus-figuur voor gevolg had, op Rilkes Stundenbuch, Hesses eerste werken en vooral op de ‘Dichtung des Expressionismus (...) deren Brüderlichkeitsgedanke sich mit franziskanischen Idealen traf’.29 Maar dat betekent daarom niet, dat het personage Franciscus zelf vaak voorkwam. Wat de jaren twintig betreft vermeldt Frenzel de lyriek van K. Bröger en van A. Petzold, die in 1918 een Franziskus von Assisi schreef, evenals toneelstukken van J. Sorge (Der Sieg des Christos, 1924), R. Schaumann (Bruder Ginepro-spiel, 1925), L. Housman (Little Plays of Saint Francis, 1922) en romans van A. Mauser (Als Franziskus rief, 1922) en G. Terramare (Stimmen am Weg, 1924). Behalve Sorge zijn dat toch maar minder bekende figuren. Iets verder vermeldt zij De harp van Sint Franciscus van F. Timmermans (1932), maar niet de Images de la vie de Saint François d'Assise van Michel de Ghelderode (1926). Dit stuk waarvan slechts fragmenten zijn gepubliceerd werd in 1927 in Mechelen gecreëerd onder de titel Beeldekens van het leven van Sint Franciscus van Assisi, door het Vlaamsche Volkstoneel. De Nederlandse vertaling was van Willem Doevenspeck. Onder de door Frenzel opgesomde schrijvers die zich nog later door Franciscus aangetrokken voelden zijn de bekendste Paul Celan, Nikos Kazantzakis en Peter Härtling. Marnix Gijsen was dus, wat de expressionistische generatie betreft, één der eersten die Franciscus van Assisi ten tonele voerden, en wèl in de direkte
28
Marnix Gijsen: Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië, geïllustreerd door Jos. Leonard. Antwerpen-Amsterdam, De Sikkel-Querido, s.d. [1921].
29
Elisabeth Frenzel: Stoffe der Weltliteratuur. Stuttgart, Alfred Kröner, 19815 p. 223-225.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
81 aanspreekvorm van het gebed. Meteen sloeg hij aldus een brug tussen de literaire fictie en de subjectief doorleefde werkelijkheid van de gelovige. Van de diepe vroomheid van Gijsen in die dagen getuigen inderdaad tal van gedichten die hij onder allerlei pseudoniemen in tijdschriften als ‘Vlaamsch Leven’, ‘Vlaamsche Arbeid’, ‘Dietsche Warande en Belfort’ publiceerde en die later uit het verzamelde werk werden weggelaten.30 De tekst Lof van m'n broer, die in het eerste Ruimte-nummer verscheen, eindigde met het ‘Onze Vader’. Ook in de dichtbundel Het Huis, van 1925, blijven naast de erin opgenomen Lof-litanie de twee kwantitatief belangrijkste cyclussen sterk godsdienstig georiënteerd.31 De bekende gedichten die er op de nieuwe zakelijkheid vooruitwijzen en die de aparte cyclus ‘Het Huis’ uitmaken - ‘Met mijn Erfoom in de bankkluis’, ‘Geschenk van mijn Vader’, enz. zijn in de gelijknamige bundel een minderheid, vergeleken bij de religieus geïnspireerde verzen. Waarom de emotie die de dichter deze vaak extatische uitroepingen en vurige gebeden heeft gedicteerd, niet ècht, niet authentiek zou zijn, zoals Van de Voorde het beweerde voor de Lof-litanie, blijft voor mij een raadsel. Doch de voornaamste verwijten die de Lof-litanie hebben getroffen zijn van formele aard. Ze worden het scherpst en het duidelijkst geformuleerd in Van Passels studie over Het tijdschrift Ruimte als brandpunt van humanitair expressionisme (1958). Ze zijn van tweeërlei aard. Ten eerste is daar de structuur van het gedicht of liever de afwezigheid van structuur: ‘De ideeën dartelen dooreen zonder logische orde, het was een hybridische opsomming van humanitaire idealen (...) het gedicht miste elke logische of psychologische ordening en vaak herhaalde de dichter zichzelf’.32 Het andere verwijt betreft de beeldspraak. Evenals Van de Voorde vergelijkt Van Passel de beelden van de Lof-litanie van den H. Franciscus met die van de officiële litanieën, zoals b.v. ‘Ark des Verbonds’, welke een symbolische of allegorische waarde bezitten. In de Lof-litanie is dat volgens hem niet het
30 31
32
Lijst en tekst van deze gedichten zijn te vinden in de studie van Firmin Asma: Pen of Penis bij Marnix Gijsen. Antwerpen-Rotterdam, De Vries-Brouwers, 1996, p. 131-160. In Het Huis (1925) staat de ‘Lof-litanie’ niet vooraan, wat chronologisch normaal ware geweest, maar achteraan, als een soort van bekroning van Marnix Gijsens lyrisch debuut. In de uitgave uit 1948 komt ze net vóór de veel later geschreven ‘Vier gedichten van Joachim’, waarvan het sceptisch stoïcisme er uiteraard bijzonder scherp mee contrastreert. Frans van Passel: Het tijdschrift Ruimte (1920-1921) als brandpunt van humanitair expressionisme. Antwerpen, De Sikkel, 1958, p. 96.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
82 geval. Hij laakt het ‘groot gebrek aan goede smaak en aan poëtische discipline ervan’, evenals de te ‘vrije toepassing van de oosterse beeldspraak, die onthutsend werkte’. Van Passel geeft bovendien Brunclair gelijk, die van mening was dat het niet volstond Franciscus naar benzine in plaats van wierook te doen ruiken om het gedicht op expressionistisch gebied een vrijgeleide te geven. Van Passels conclusie is zeer streng: ‘Naar de vorm was het een curiosum, maar daarmee is dan ook alles gezegd.’33 Zonder de Lof-litanie nu tot hét meesterwerk van de Vlaamse expressionistische generatie uit te roepen zou ik Van Passels oordeel toch wat willen nuanceren, of zelfs in verband met het eerste verwijt, het gebrek aan structuur, tegenspreken. Qua opbouw beantwoordt de Lof-litanie niet helemaal aan de geijkte vorm van de meeste litanieën, waarin negen secties elkaar zonder onderbreking opvolgen: 1) de invocatie tot God met als respons van de gemeente: ‘ontferm u onzer’; 2) de specifieke apostrof tot de heilige of tot één aspect van de godheid, met een reeks bijstellingen of relatieve bijzinnen, telkens gevolgd door het respons: ‘bid voor ons’; 3) de eerste smeekbede, van algemene aard: ‘wees genadig, spaar ons’ wanneer de litanie zich tot God richt, ofwel ‘help ons’ indien een heilige wordt ingeroepen; 4) de opsomming van de kwalen waarvan men verlost wil worden: ‘van alle kwaad’, of ‘van alle zonde’, of van veel andere lelijke zaken naar gelang de litanie, met als respons: ‘verlos ons, Heer’; 5) de middelen die God of de heilige voor die verlossing gebruikt: ‘Door uw kruis en lijden’ of ‘Door zijn vurig verlangen naar de marteldood’, opnieuw aangevuld door de herhaalde formule ‘verlos ons, Heer’; 6) een korte introspectieve terugblik op zichzelf en de conditio humana: ‘wij zondaren’, en, daaruit voortvloeiende, de lijst van speciale weldaden of gunsten: Na ‘Wij zondaren, wij bidden u, verhoor ons, Heer’ komt een verlanglijst waarvan elke wens met ‘dat’ wordt ingeleid: ‘Dat wij nooit de vleeschelijke neigingen volbrengen, wij bidden u, verhoor ons, Heer. Dat Gij de Geest der rechtvaardigheid in onze harten wilt vernieuwen, wij bidden u, verhoor ons, Heer’, enz.; 7) een drievoudige invocatie tot het Lam Gods, gevolg door ‘spaar ons, Heer’, ‘verlos ons, Heer’ en ‘ontferm U onzer’;
33
Id.: id., p. 96.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
83 8) het Onze Vader in veel gevallen; 9) een uitgebreid gebed of een psalm, waarin vaak de imperatieven ‘geef ons’ of ‘verleen’ of ‘geef dat’ voorkomen. Die negen secties komen niet in alle litanieën voor, maar de volgorde ervan en de algemene structuur blijven zo goed als onveranderd. Wat heeft Marnix Gijsen nu van die structuur in zijn Lof-litanie bewaard? De tot God gerichte invocatio verdwijnt, zowel die van de eerste sectie als die van de zevende, evenals het Onze Vader. Van ontferming en verlossing door God is er evenmin sprake. De dichter beperkt zich uitsluitend tot de H. Franciscus in zijn aanroeping èn in zijn smeekbede. Hij heeft wèl het principe van de opeenvolgende invocaties van de heilige zoals ze in de tweede sectie voorkomen behouden, met de lange reeks apostrofen, apposities en betrekkelijke bijzinnen ingeleid door ‘die’, ‘gij die’, ‘wiens’ enz. Het ‘bid voor ons’ komt vaak voor, maar niet zo regelmatigeentonig als in de responsen van de officiële litanie. Soms ook wordt ‘ons’ door ‘mij’ vervangen, of door ‘mijn geliefden en mij’. Evenals in de derde sectie van de kerkelijke litanieën wordt de hulp van de heilige ingeroepen, en evenals in de zesde sectie moet een zelfbetrachting, - ditkeer in de vorm van ‘hier zijn de morzels van mijn hart, (...) de koelheid van mijn klamme haren’, enz. - de heilige gunstig stemmen om daarna van hem de meest persoonlijke gunsten af te kunnen smeken: ‘laat me zingen’, ‘geef mij mijn dagelijksche pijn’, ‘weze uw woord mijn veilige valscherm’, en de talrijke ‘geef’-herhalingen op het einde van het gedicht. Wat wegvalt is de voortdurende herhaling van de respons ‘wij bidden u, verhoor ons’. Deze komt vooraan staan: ‘Ik bid u, verhoor mij Franciscus’. Het herhalingseffect wordt aldus verschoven naar het imperatief ‘geef’ waardoor de fuga van het slot krachtig geritmeerd wordt, net vóór de lange hymnische volzinnen die het gedicht afronden. Grosso modo - indien men de apostrofen tot God weglaat - heeft Marnix Gijsen dus de gewone structuur van een litanie geëerbiedigd: invocatie, introspectie, smeekbede en verlanglijst. Ik zei: ‘grosso modo’, want in zijn jong ongeduld verwerkte hij reeds in het begin van het gedicht bepaalde algemene wensen met de invocatie. Deze wensen staan telkens in verband met een bepaalde karaktertrek van Franciscus, die de dichter tot voorbeeld moet strekken: idealisme, jeugd, begrip en aanvaarding, liefde, inzicht, rust en kracht, licht en warmte, authenticiteit, moed voor het werk, heftigheid, nederigheid, hartstochtelijkheid en godsverlangen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
84 Ongeveer in het midden van de tekst wordt de litanie-toon onderbroken. Vóór de zelfbespiegeling heeft Marnix Gijsen een anecdote ingelast die de reden van zijn aanbidding van Franciscus verklaart door een soort visioen, waarvan het onverhoeds revelatiekarakter door de herhaling van ‘plots’ wordt onderstreept: ‘Ik zag u,/ een ijle spitsboog van magerheid uw lichaam (...) getoet plots als van een romantisch jachthoorn (...) uw leven plots als een tragisch rood-gestempelde brief in een wit begijnhof (...) Uw oogen als plotse fanalen’. Nadat de dichter de heilige verzocht heeft hem mee te nemen naar het heerlijke land van OVERZEE komt dan, in plaats van het ‘wij zondaren’ uit de gebruikelijke litanieën, een veel uitgebreider zelfanalyse waarin hij zowel zijn zwakheid als zijn idealisme aan de heilige opdraagt, samen met de positieve kwaliteiten en van zijn omgeving, vader, moeder, broer, meisje en vriend. Muzikaal ziet er de bouw van dit gedicht uit als een aantal variaties op enkele elkaar opvolgende thema's waarin vaak de eerste noot als constante fungeert. De eerste reeks begint met ‘Franciscus’, en loopt meestal uit op het ‘bid voor ons’. Daarop volgt een opsomming van apostrofen in de vorm van plastische, vaak gewaagde metaforen, die eveneens op het ‘bid voor ons’ uitmonden. Het intermezzo van het visioen, dat eindigt met het in hoofdletters geschreven OVERZEE is het eigenlijke ‘moment of illumination’. Hier komen geen geijkte bidformules bij te pas. De offerande van de eigen gebreken en kwaliteiten wordt met een reeks ‘hier zijn’ of ‘hier is’-herhalingen ingezet, en culmineert met de ‘mooiste woorden’ die de dichter heeft uitgezocht. De volgende sectie wordt geritmeerd door ‘Gij die’: dit keer worden niet meer de karaktertrekken, maar de episodes van het leven van de sint verteld, steeds in functie van de behoeften en wensen van de dichter: ‘Gij die een wolf hebt getemd, help me de groote huilbende van mijn hartstochten temmen,/ Gij die de zon bezongt, laat me mijn leven moduleeren op een zachte rhythme van innigheid’, enz. De herhalingen worden steeds dringender naar het einde van de litanie toe: ‘Weze uw aandenken’, ‘weze uw stem’, enz., en daarna ‘Geef aan mijn moeder lang leven,/ Geef aan mijn broer rust.’ Acht keer wordt op het woord
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
85 ‘geef’ gehamerd - met één retorisch vertragingseffekt na de eerste zes: ‘en - laat me vragen - drie dingen - niet waar?’ Daardoor treedt een stilte, een verwachting in, die het volle gewicht op die drie laatste wensen doet vallen, waardoor Gijsens toenmalig engagement wordt samengevat: flamingantisme, pacifisme, godsdienstig bepaalde liefde tot de hele wereld. Net vóór het einde wordt echter de hymnische emfase van dit al bij al gelukkig klinkende gebed opeens onderbroken door een scherpe dissonant: ‘hier smeek ik u “de profunndis” van walg’. Ze wordt harmonisch opgelost in ‘de gansche vreugde van witten vrede en algehele communie’, met als plastisch equivalent de naakte Franciscus. Na de plechtige drievoudige uitroeping: ‘O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader’ weergalmt als slotakkoord de naam van de Heilige, en daarna het geprevelde ‘amen’. Zo'n structuur kan men muzikaal of retorisch noemen, maar zeker niet, zoals Van Passel het deed, ‘hybridisch’, en ‘zonder logische of psychologische ordening’.34 Wat nu de beeldspraak betreft, veel critici werden gechoqueerd door het modernistisch, futuristisch karakter ervan, zelfs een avant-gardist als Brunclair. Zoiets was te verwachten, in een cultureel milieu dat de technische beeldspraak en de stadsthematiek op zichzelf reeds als onpoëtisch beschouwde, laat staan wanneer ze op de persoon en het leven van een heilige werden toegepast. Niet alleen noemt Urbain Van de Voorde die Franciscuslitanie ‘veeleer dan een hulde, een beleediging (...) voor de gothische ziel van den grooten heilige’35 maar ook acht hij het totaal onaangepast, Franciscus ‘te gaan omzwermen met al de producten onze gemechaniseerde maatschappij, hem uit te dossen als een deelnemer aan een zes-dagenkoers’. Guido Gezelle, ziedaar de echte Franciscaner, want zijn kunst is ‘uitsluitend bepaald door de levende, niet door menschenhanden geforceerde natuur’.36 Doch Marnix Gijsen situeert zijn heilige precies in de sfeer van zijn alledaags leven als stadsmens van onze tijd, en de problemen waarvoor hij zijn hulp inroept zijn die waarmee hij hic et nunc opgescheept zit.
34 35
36
Id.: id., p. 95. Urbain Van de Voorde: op. cit., p. 19. Op het ‘gothische’ element komt Van de Voorde later terug, in zijn kritiek van Het Huis, waar hij ditkeer juist in de ‘Lof-litanie’ een ‘gothische geest’ erkent (op. cit., p. 71). Urbain Van de Voorde: op. cit., p. 19.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
86 Van meet af aan legt hij de nadruk op het persoonlijk karakter van zijn bede en van zijn voorstelling: ‘bid voor mij’, vraagt hij, of ‘voor mijn geliefde en mij’, terwijl hij zich gaat spiegelen aan het ideaal beeld van de heilige, niet zonder zelfironie trouwens, waar het om zijn zakgeld of zijn haardos gaat. Hoe nijpend zijn nood aan zakgeld was blijkt uit de naam die hij zichzelf eens gaf van ‘Adalbertus Rex van Geengeld tot Veelschuld’37, en uit tal van opmerkingen en verwijten aan het adres van zijn moeder, zowel in Zelfportret als in de Jeugdjaren van Jan Albert Goris of in Klaaglied om Agnes. De vergelijking van dit gebrek aan zakgeld met de essentiële armoede van Franciscus zal ook wel menig criticus korzelig hebben gestemd. Opzettelijk worden de meest prozaïsche details en de meest onverwachte beelden in de beschrijving van Franciscus' verschijning betrokken: mystieke afgronden worden vergeleken met keldermonden waaruit de geur van appelen opstijgt, de heilige wordt nu eens met warm vers brood of zelfs met zoet gebak gelijkgesteld, dan weer met een papaver, een banaan (die de laatste versie, in Het Huis, heeft laten vallen) of een speldekussen. Ook de modernere beelden hebben geen andere bedoeling dan Franciscus in onze dagelijkse wereld, die van sneltreinen, lachpaleizen, autosirenen en granaten, te situeren. Dat belet niet dat op andere plaatsen metaforen naar de natuur verwijzen, naar bloemen, vuur en water, en dat daarnaast meer dan eens wordt gezinspeeld op Franciscus' Zonnelied, op zijn biografie door zijn tijdgenoot Thomas van Celano of op de Fioretti, die meer dan anderhalve eeuw na zijn dood in 1226, zijn ontstaan. Hybridisch moest het beeldarsenaal van de Lof-litanie er uit zien, in het perspectief van een poëtische traditie die een onderscheid maakte tussen ‘dichterlijke’ en andere taal. Maar dit hybridische mag hier wel verantwoord heten, in een gedicht gewijd aan een heilige die ‘bomen en dieren en alles begreep (...)’ en ‘liefde genoeg had om niets te versmaden’. In de eerste versie van de Lof-litanie zegt de dichter uitdrukkelijk dat Franciscus in zijn drang naar waarheid geen camouflage duldt en geen ‘flauwe romantiek’. Tegen deze romantiek à la Saint-Sulpice wordt hier aldus gereageerd, met soms buitenissige beelden, - maar wat kan eigenlijk bij zo'n overdaad nog buitenissig worden genoemd?
37
Marc Galle: Voorwoord, in Marnix Gijsen: Verzameld Werk. 6 dln. Amsterdam-'s-Gravenhage/Rotterdam, Meulenhoff-Nijgh en Van Ditmar, 1977, I, p. 20.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
87 De metaforen gehoorzamen overigens in hun volgorde aan een zekere associatieve, intuïtieve logica. De liefderijke tolvrije stadspoort waarmee het hart van de dichter wordt vergeleken opent zich voor het begrijpen, dat op bijbelse wijze met een desem wordt gelijkgesteld. De daaropvolgende paragraaf sluit hierbij aan door de verwijzing naar vers brood. Daarop volgen andere voedselmetaforen: appelen en pasteibakkerij moeten aldus met kleuren en geuren uit het alledaagse leven de zoete aanwezigheid van de ‘poverello’ voelbaar maken. Na zijn aanwezigheid wordt zijn werking, zijn uitstraling naar buiten bezongen. Hij verkondigt het ‘Eeuwige Nieuws’ als een krantenjongen en beschermt in de aldus aangekondigde actualiteit de idealisten die ‘een volk willen worden’. Zijn lichaam staat vol blaren van het harde werk, misschien als metselaar van dit nieuwe gemeenschapsideaal. Vol zelfvertrouwen rukt hij met een zegekreet de wereld in als een sneltrein. De wilde zegekreet wekt dan het beeld van strijd en vernietiging: muren worden stukgeslagen, bakstenen bloeden, hoogmoedige zielen worden verbrijzeld en vernederd. De wildheid slaat om in dartelheid met de ‘hengst’ die op hol slaat naar de vlakte van God. In dit mystieke landschap bloeien de papaver, de zonnebloem, de roos en de violen en doorheen dit jubileren weerklinkt als in een synesthesie de muziek van de ‘cello’, misschien ingeleid door de dubbelzinnige violen, en van het kindergelach dat door de wanden dringt. In de extase van deze ‘toren van jubel’ worden allerlei nieuwe vrolijke klanken opgenomen: lentefoor, nachtegaal, leeuwerik, en de allerluidstluidende klok. Dezelfde hoogspanning geeft aanleiding tot een plastisch crescendo van centrifugale beelden: ‘rechte heirweg’, ‘avondstraat’, ‘vuurpijl’, die in een lichtthematiek culmineren: ‘vlammenpyramide’, ‘zomermiddagzon’. Een rustpauze brengen daarna de ‘Alte Weise van hemelheimwee’ en de Zee, in een stille anticlimax die ook door het blanco van het papier wordt aangeduid, voordat in een visioen - ‘Ik zag u’ - de asceet Franciscus verschijnt. Het contrast tussen zijn mager, schraal uiterlijk en de plotselinge uitwerking ervan op de ziel van de dichter wordt typografisch door het alleenstaande ‘en’ onderstreept. De Sehnsucht die door de heilige wordt gewekt geeft aanleiding tot een nieuwe reeks visuele en akoestische metaforen waarin ditmaal de dynamische, ruimtelijke sensaties het idee van de reis moeten voorbereiden: straten, paden, de zee, de jachthoren en de postkoets zijn typische topoi van het romantische escapisme, terwijl de sleebellen op de sneeuwvlakte herinneren aan de vroeger vermelde ‘vlakte’ van God.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
88 Tot dezelfde dynamische thematiek behoren de rode trams, de fanalen, de sirenen, de expressbrief die met zijn tragisch-rode stempel in het wit begijnhof terechtkomt. Dat alles moet leiden naar het heerlijke land van OVERZEE, naar het ‘geenzijds der zinnekim’, waarin tal van expressionisten, in het spoor van fin-de-siècle en romantiek, de eindbestemming zien van hun idealistische, platonische drang naar het absolute. Deze drang gaat gepaard met het besef van het menselijk tekort, en van de persoonlijke tekortkomingen, die de dichter als bagage meeneemt en in alle nederigheid aan Franciscus toevertrouwt: hart aan scherven, haren klam, voeten te zwak, tong te lang. Maar die gladde tong bewijst hem ook diensten: door de myrrhe van zijn woorden, de wierook van zijn verering en het goud van zijn liefde stelt hij zich gelijk met de drie koningen uit het Oosten, en meteen draagt hij al de weldaden van zijn bestaan, datgene of diegene waardoor zijn ziel werd opgebouwd, aan de heilige op: vader, moeder, broeder, meisje, vriend. Hier blijkt dan ook welke belangrijke rol de familie en de direkte omgeving in Gijsens wereld spelen - en dat zal zo blijven, zowel in zijn gedichten als, meer verhuld, in zijn romans. Na de offerande wordt het tijd voor het concrete verzoek: ‘ik bid u, verhoor mij Franciscus’. In de opsomming van de wensen die de rest van het gedicht uitmaken valt het op dat de beeldspraak niet meer zo opdringerig is en slechts bij uitzondering nog futuristisch aandoet. In dàt geval beperkt ze zich tot de luchtvaartthematiek, wat in verband met de mystieke ervaring eigenlijk niet zó bevreemdend klinkt. ‘Trillende vlieger’, ‘looping the loop’, ‘veilige valscherm’: Apollinaire heeft het Marnix Gijsen voorgedaan: ‘C'est le Christ qui monte au ciel mieux que les aviateurs/ Il détient le record du monde pour la hauteur’.38 Maar de overige beelden, voor zover die er zijn, behoren veeleer tot de bijbeltaal de bijl bij de boom, de Farizeeërs, het gulden huis, het ‘De Profundis’ - of zinspelen op de Franciscuslegende: zo de episode van de wolf van Gubbio, het zonnelied, de vissenpreek, de vertrouwdheid met broeder Dood, de ascese en de zelfbestraffing hoewel de stigmata niet worden vermeld -, de naaktheid voor de wereld. Telkens wordt van een hagiografische episode of van een eigenschap van de heilige uitgegaan om de overeenstemmende kwaliteit voor zichzelf af te smeken.
38
‘Zone’, in de bundel Alcools. Cf. Guillaume Apollinaire: Alcools. Poèmes 1898-1913, Parijs, nrf-Gallimard, 1920, p. 9.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
89 De beden voor de familie, de geliefde, de vriend en de zingende dichter zelf worden eenvoudig in imperatieven uitgedrukt zonder overtollige beelden. De ‘laatste drie dingen’ die een paar keer in het begin van het gedicht werden aangekondigd, worden nu, breder en explicieter uitgesponnen, in een semantisch crescendo aaneengeregen dat aan de wetten van de logica beantwoord: van flamigantisme, via internationaal pacifisme, naar een kosmische algehele communie. Alleen deze laatste wordt met één finaal beeld geconcretiseerd: dat van het naakte lichaam van Franciscus. De ‘barokke’ overdaad in de beeldspraak, die Marnix Gijsen verweten werd, is dus hoofdzakelijk in het middengedeelte van het gedicht te vinden, daar waar de heilige direkt wordt aangeroepen en geloofd, in een soort extase. Die extase, die zal uitlopen op het heftige verlangen ‘naar den afgrond aller liefde toe, naar God’, maakt de kern uit van de loflitanie, en mij lijkt het helemaal functioneel dat hier de meest irrationele beelden elkaar in een stortvloed van uitroepingen opvolgen. Dit is mutatis mutandis het geval in veel religieuze lofliederen, van de laatste psalmen van David tot Claudel toe. Dergelijke lofliederen - evenals het lovend gedeelte van de litanieën - vertonen zoals hier een parataxis-structuur, naast de herhalingen van geijkte formules: ‘Loof de Heer’, ‘Loof Hem in de hoge! Loof hem, al zijn heiligen! Loof Hem, al zijn machten! Loof Hem, zon en maan!’ enz. (Psalm 148). Deze structuur heeft Franciscus zelf ook toegepast in zijn Hymne aan de Vader en in zijn Zonnelied: ‘Wees geprezen, mijn Heer, om broeder Wind en om Lucht en Wolk en Helderheid in elk getij, waardoor Gij aan uw schepselen onderhoud verschaft. Wees geprezen, mijn Heer, om zuster Water, die zeer nuttig is en nederig en kostbaar en kuis. Wees geprezen, mijn Heer, om broeder Vuur, door wie Gij de nacht verlicht: en hij is schoon en aangenaam, zeer krachtig en machtig. (enz.)’39
39
Francesco d'Assisi: Zonnelied. Verzameld en ingeleid door Pater Maximilianus, o.f.m. Cap., Tielt, Lannoo, 1953, p. 23.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
90 Wat het disparate karakter van de metaforen betreft, er zijn ‘officiële’ litanieën die voor die van Marnix Gijsen op dat gebied niet moeten onderdoen. Evenals de zijne ontlenen zij hun beelden holderdebolder aan de gebieden van de reuk, de smaak, het gezicht en het gehoor, om ze met abstracta te associëren. Zie b.v. de litanie ter ere van den H. Antonius van Padua: ‘H. Antonius, Zalige vrucht van Spanje, Nieuw licht van Italië (...) Lelie van zuiverheid, Kostelijke parel der armoede, Klaarschijnend licht van gehoorzaamheid, Spiegel van boetvaardigheid, Roos van verduldigheid, Vlam van liefde. (...) Blinkende ster van de Serafijnse orde (...) Bazuin van den Allerheiligste/Brandende naar de marteldood’. Gewild of niet, deze brandende bazuin is even surrealistisch als een doek van Magritte. En de apostrofen in de litanie tot de Allerheiligste Maagd Maria, die Marnix Gijsen door de pelgrims onderweg naar Chartres hoorde zingen, mogen dan nog theologisch verantwoord zijn, toch gehoorzaamt de volgorde ervan soms niet minder dan die van de H. Franciscus of die van Antonius aan een zuiver associatief, alogisch principe: ‘Zetel der wijsheid, Oorzaak onze blijdschap, Geestelijk vat, Eerwaardig vat, Schoon vat van godsvrucht, Geestelijke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gulden Huis, Ark des Verbonds, Deur des hemels, Morgenster’. Dergelijke enumeraties zal Van Ostaijen parodiëren in de litanievorm van zijn gedicht ‘Asta Nielsen’ uit Bezette Stad: ‘Beurskoningin Eskimonovrouw Carmen first Class de Dood te Sevilla’. Van Ostaijen is het nochtans, die reeds in 1917 in ‘De Goedendag’ het dynamische principe van de associatieve aaneenschakeling, door analogie of contrast, van beelden of klanken als dé motor van het moderne gedicht had geponeerd, uit reactie tegen de traditionele opvatting van de poëzie als mimesis of als weergave van emoties of gedachten. Terloops gezegd, het voorbeeld dat hij gaf van dynamische lyriek was Apollinaires ‘Zone’, dat hij vergeleek met de ‘statische’ poëzie van Verlaine en... Franciscus van Assisi.40 De enige metafoor die Marnix Gijsen zelf in zijn latere versie schrapte, toen hij het gedicht in de bundel Het Huis ging opnemen, is de ‘banaan van zoete vergiffenis’. Toch voelde hij later in zijn Zelfportret nog de noodzaak om die banaan te verantwoorden, zoniet te excuseren. ‘Men heeft me de “banaan van zoete
40
Paul van Ostaijen: op.cit., p. 28-29.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
91 vergiffenis” destijds kwalijk genomen’, schrijft hij, ‘vergetend dat deze vrucht, na het hongerregime van 1914-18, een symbool was’.41 Wàt die banaan nu precies in verband met de vergiffenis moest symboliseren blijft een raadsel. Zo zijn er inderdaad nog een paar andere beelden, die echter niet geschrapt werden, maar even grappig aandoen, zoals de onstuimige danser in een lachpaleis, of het speldekussen waarmee de borst van de heilige wordt vergeleken. Van Ostaijen merkte in dat opzicht op, dat de lyrische ontroering in de ontwikkeling van Gijsens gedichten zelden overal met dezelfde intensiteit volgehouden wordt: ‘Zo treft men b.v. in de Loflitanie de meest diepgaande verbeeldingen naast, men sta mij toe, de meest komiese’.42 Mijlen ver boven de Lof-litanie bewondert Van Ostaijen, evenals Urbain Van de Voorde - met wie hij het voor één keer eens is -, enkele gedichten uit de cyclus ‘Het Huis’ zoals ‘De archeologische vondst’ en ‘De mislezer’, omdat ze totaal bevrijd zijn van de hypertrofie der individuele ontroering eigen aan de romantische vleugel van het expressionisme.43 En het zijn inderdaad de soberste gedichten uit ‘Het Huis’ die in latere bloemlezingen terecht zijn opgenomen als representatief voor Gijsens bijdrage tot de Vlaamse poëzie. Maar de ontbolstering van deze lyriek begon in feite reeds in de Lof-litanie, precies in de manier waarop hoogdravende emoties a.h.w. door een soms gedurfde en prozaïsche verbeelding dichter bij de alledaagse werkelijkheid werden gehaald, met af en toe, onder de voeten van de danser, het risico van een bananenschil. Dames en Heren, Marnix Gijsen heeft in Zelfportret, gevleid natuurlijk het volgende verklaard: ‘Indien de Loflitanie een vriendelijke voetnota in de literatuurgeschiedenis waard is, dan is het terwille van haar betekenis als ruptuur met de geijkte vormen en omwille van de geestelijke inventaris die zij bevat’.44 De geestelijke inventaris was die van de humanitaire idealen van een ‘lost generation’ die wèl een vaderland kreeg om te beminnen maar wier pacifisme helaas in een utopie strandde. De ruptuur betekende een vrijwillige, franciscaanse armoede die, zelfs in de hymnische vorm van een loflied,
41 42 43 44
Marnix Gijsen: Zelfportret (...), op. cit., p. 18. Paul van Ostaijen: op.cit., p. 386. Id.: id., p. 385-387. Marnix Gijsen: Zelfportret (...), op. cit., p. 18.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
92 de traditionele literaire gewaden en de romantische tierelantijnen van zich afwierp, eenvoudig ten voordele van het concrete alledaagse. Dat de vriendelijke voetnota mocht uitgroeien tot deze bescheiden hulde dank ik aan de Academie en aan uw geduldige aandacht.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
93
Marnix Gijsen, een stem uit Amerika M. Janssens, lid van de Academie Velen onder ons herinneren zich nog wel de radiocorrespondenties van doctor Jan-Albert Goris op zaterdagavond op de toenmalige NIR-zender. Heel getrouw, van 1946 tot 1964, konden wij die stem uit Amerika van Marnix Gijsen beluisteren. Ikzelf was in mijn jonge jaren zeer boos als te veel atmosferische storingen de mij zo vertrouwde en geliefde stem onverstaanbaar maakten; en ik had het nare gevoel dat Amerika weer zó veel verder weggedreven was, toen de zaterdagavondcorrespondentie uitgedoofd werd. Na zijn promotie tot doctor in de geschiedenis te Leuven in 1925 met een disseratie over de bloeiperiode van Antwerpens economie in de 15e en 16e eeuw, studeerde doctor Jan-Albert Goris, Marnix Gijsen dus, van september 1926 tot juli 1927 verder aan de universiteit van Seattle. Hij reisde af - met de boot welteverstaan - met de jonge Edward de Beukelaer van wie hij een soort leermeester van dienst was. Ze maakten een rondreis door de Verenigde Staten. Dat verblijf in het gezelschap van de jongeman deed dienst als autobiografische ‘kapstok’ voor het eerste verhaal over Amerika in de roman De vleespotten van Egypte. Een sotternij. De romanfiguur Dr. Robijns, zoals in zovele andere gevallen een ternauwernood vermomd alter ego van de auteur, gaat een jaar naar Amerika studeren en wordt verzocht om de jonge aspirant-wetenschapper Andreas van Bever mee te nemen. Het boek De vleespotten van Egypte, gepubliceerd 26 jaar na de eerste expeditie naar Amerika, kan gelezen worden als een sterk geromanceerd relaas van Gijsens eerste Amerikaanse jaar, maar dan verrijkt met de ervaringen die hij jaren later daar opdeed. In 1939-40 was hij immers adjunct-commissaris generaal bij de Belgische deelneming aan de World's Fair van New York geweest en van 1941 tot 1964 woonde hij daar als hoofd van het Belgian Government Information Center en ook als Belgisch gevolmachtigd minister. Hij heeft dus ongeveer een kwarteeuw in de Verenigde Staten verbleven. Hij weet wel waarover hij praat in een aantal romans en novellen over de Nieuwe Wereld en in talloze essays en artikels, die hij vanaf 1925 tot 1971 onvermoeibaar publiceerde, in verscheidene talen dan nog, tot in het Afrikaans toe. Zo'n verblijf overzee, voor het eerst nu 75 jaar geleden, moet een overrompelende ervaring geweest zijn;
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
94 Amerika lag toen zoveel, zoveel verder van ons dan tegenwoordig. Toen naar Amerika worden uitgestuurd met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Reflief in Belgium moet toch wel uitzonderlijk geweest zijn. Voor onze korte kennismaking met Gijsens Amerikabeeld staan ettelijke literaire bronnen ter beschikking. Laat me een onderscheid maken tussen fictionele en niet-fictionele teksten. Fictioneel noem ik de Amerikaanse romans De vleespotten van Egypte. Een sotternij, Harmágedon. Een kroniek van recente jaren, De kroeg van groot verdriet. Er gebeurt nooit iets, Goed en kwaad, Lucinda en de lotuseter, de novellenbundel De diaspora en de gedichtenbundel The House by the Leaning Tree. De eerste drie genoemde romans verschenen in een omnibus onder de titel Amerika en ik. Uit de stapel niet-fictionele, dus meer essayistische teksten heb ik gebruik gemaakt van de bundel Ontdek Amerika met de brieven die hij voor De Standaard schreef in 1926/27 na zijn eerste verblijf, en vooral van de radiocorrespondenties die gebundeld werden in verscheidene volumes onder de titel De stem uit Amerika. Nog andere essayistische bronnen zijn Geestelijk leven in Amerika en Scripta manent, naast meer dan honderd artikels in kranten, weekbladen en tijdschriften, echt een Amerikaanse hoorn des overvloeds, een unieke verzameling in de Vlaamse literatuur. En dan laat ik ettelijke teksten waar Marnix Gijsen zich in eerste instantie bezig houdt met België en terloops Amerika ter sprake brengt, nog buiten beschouwing. Een heel belangrijke bron voor deze herdenkingslezing is de rede die Marnix Gijsen zelf hier vanop dit spreekgestoelte uitsprak met als titel Terug uit de diaspora, twee maand na zijn terugkeer in België, in een openbare zitting van onze Academie op 23 oktober 1964. Ze werd gepubliceerd in Zelfportret, gevleid, natuurlijk, van 1965. In dat Zelfportret staat ook het opstel Amica Amerika, eveneens zeer nuttig voor Gijsens Amerikabeeld. Het doet me wel wat, dat ik hem nu, 35 jaar later, als stem uit Amerika mag gedenken. De verschillen in het Amerikabeeld tussen fictioneel en niet-fictioneel tekstmateriaal zijn niet zo groot. Geleidelijk is hij zich wel in zijn essays en artikels wat kritischer en minder genuanceerd gaan opstellen dan in zijn romans en novellen. De vleespotten van Egypte bij voorbeeld is nog in de vorm van een ‘disputatio’ opgesteld en de mentor Robijns zowel als de leerling Andreas hebben beiden hún mening over Amerikaanse toestanden, maar de kritische intellectueel Goris-Gijsen wordt door dergelijke narratieve rolverdelingen minder geremd en komt geregeld kritischer met een onvertogen mening uit
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
95 de hoek. Over het algemeen kunnen we toch rustig stellen dat Goris en Gijsen mekaar broederlijk aanvullen en ondersteunen. Wat in de romans als het ware per procuratie gezegd wordt, komt door de band elders wel zonder omwegen naarboven. Het autobiografische karakter van Gijnsens literaire verbeeldingen is overigens onmiskenbaar - dat werd toch ten overvloede (en helemaal terecht) in de secundaire literatuur beklemtoond. En door hemzelf in de eerste plaats, niet het minst in het stukje Autobiografie van zijn Zelfportret. Hij citeert daar met welbehagen de beroemde uitspraak van Gustave Flaubert: ‘Madame Bovary, c'est moi-même’l. Zo legt hij zijn meningen over Amerika in de mond van zijn personages en laat hij hen Amerika bekijken door zijn ogen. Geen wonder dat die overal opduikende ik-verteller in zijn literaire teksten verregaand geïdentificeerd kan worden met Marnix Gijsen, zelfs met Jan-Albert Goris. Een ik-persoon fungeert bij hem moeiteloos als ‘kapstok’ voor zijn eigen psyche, inderdaad. Schreef Maurice Roelants destijds niet over Gijsens romanconcept: ‘Hij kan onmogelijk een verhaal schrijven, waarin hij niet als levende medespeler optreedt (...) Hij moet zodanig subjectiveren, dat zijn belangrijkste gave zijn spotlach wordt of de verdampende druppel eigen bloed, die in het zand verloren loopt’2. Met recht en reden zouden we hem kunnen laten zeggen: ‘Dr. Robijns, dat ben ikzelf’. Geen wonder dan, dat zijn fictionele en niet-fictionele Amerikabeelden elkaar zo harmonisch overlappen. Ik overloop nu de belangrijkste topics waar Gijsen het bij herhaling over heeft anders gezegd de grondtrekken van zijn allengs gerijpt en bezonken Amerikabeeld dat wij zowat overal uit zijn in de diaspora verspreide indrukken, ervaringen, standpunten en appreciaties hebben kunnen samensprokkelen en beetje bij beetje tot een coherente reactie reconstrueren. Wij volgen hem dus even als Vlaming, als Europees intellectueel naar de diaspora en terug. Sommige aspecten stelt hij ronduit positief voor, andere kunnen voor hem echt niet door de beugel, en nog andere beoordeelt hij genuanceerd, niet zonder moeite, eigenlijk vrij ambigu. De Verenigde Staten zijn voor mij
l Marnix Gijsen, Autobiografie, in: Zelfportret, gevleid, natuurlijk. (Open kaart). Brugge/Utrecht, Desclée de Brouwer, 1965, p. 52-59. 2 Maurice Roelants, Dat de romancier de eerste getuige is in zijn eigen proces, in: Romancomponenten van nu en altijd. Thema's uit het werk van Marnix Gijsen. Onder hoofdredactie van Herman Teirlinck e.a., Antwerpen, Huis Osterrieth, 1959, p. 44.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
96 vooral ‘a state of mind’ geweest, zo zei hij hier in de rede bij zijn thuiskomst, en hij heeft nog het meest van al last gehad om in het reine te komen met de zo frappante verschillen in ‘state of mind’. Wat de bevolking betreft, bij voorbeeld, geen kwaad woord over de Indianen, die hij echt aan zijn hart drukt, en ook niet over de Joden, die herhaaldelijk ter sprake komen, zoals in Goed en kwaad en in de verhalen Kaddish voor Sam Kohn, De school van Fontainebleau en De nachttrein naar Savannah, Georgia, waar een onverholen genegenheid voor het Joodse ras uit blijkt. De vrije natuur heeft hem momenten van euforie, ja van extase bezorgd. De vleespotten van Egypte bevat al meerdere reisverslagen, van Oost helemaal naar West, naar het Noordoosten, en nog eens kriskras door Noord-Amerika. In Wyoming staren Dr. Robijns en Andreas sprakeloos naar de sterren en daar ervaren ze dat je in de steppe van Wyoming oneindig ver kan zien zonder iets te zien. Er gaat van zo'n oerlandschap een ‘nobele rust’ uit die uniek is op deze planeet. Marnix Gijsen is destijds, samen met Walschap, zo sarcastisch te keer gegaan tegen de ‘weerberichten’ en de ‘wind en wolken’ in de bladzijdenlange beschrijvende passages bij Streuvels, maar in zijn Vleespotten beschrijft hij een ‘Onweer op de prairie’ in een stuk tekst dat model kan staan in een bloemlezing van gedreven natuurlyriek in proza. Wyoming, ginds in het Wilde Westen, stond echt bij hem op een gouden blad; hij is er zelf buitenlands gasthoogleraar geweest. Heel negatief beoordeelt hij het gedrag van de mormonen. De mormonenbijbel zit vol ‘morele aberraties’ en ‘godsdienstig fanatisme’. Hun thuishaven salt Lake City, door hen zo verknoeid, noemt hij desondanks gelukkig nog ‘een liefelijke en zonnige stad’. Ook de urbanisatie, evenals de mentaliteit in het typische Amerikaanse dorp kunnen hem gestolen worden. Dorpse bekrompenheid is in de Nieuwe Wereld even verwerpelijk als in de Oude. De ik-persoon in Goed en kwaad noemt de inwoners van Landsdale ‘halve idioten en bekrompen winkeliers’3 en Dr. Robijns spreekt van ‘elementaire wezens’ in hun ‘stinkdorp’ en van ‘boerenkinkels zonder enig belang’4. Daarvoor moest de erudiete historicus warempel niet de oceaan oversteken.
3 4
Marnix Gijsen, Zes van Marnix Gijsen, Goed en kwaad. Tweede druk. Zwolle, N.V. Koninklijke Uitgeverij Erven J.J. Tijl, in samenwerking met A.A.M. Stols/D-P. Barth. 1965, p. 170. Marnix Gijsen, De vleespotten van Egypte. Een sotternij. Negentiende druk. 's-Gravenhage, Nijgh en Van Ditmar, 1984, p. 101.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
97 En wat dan te zeggen van New York waar hij meer dan een kwarteeuw woonde? Bij de eerste ontscheping in de buurt van Manhattan en Fifth Avenue, zowel de zijne in 1926 als die van Dr. Robijns, vindt hij geen andere woorden voor de New Yorkers dan ‘brutaal, gehaast, gespannen, moorddadig, vulgair’. New York is een broeinest voor misdadigers. Hilda zegt in het verhaal Verwarde biecht in de Holland bar: ‘Dit is een stad vol grof en bruusk geweld: (...) men verkracht en vermoordt vrouwen op een paar meters afstand van Fifth Avenue. De helft van de misdaden blijft ongestraft en crime does pay, als men het met een minimum van verstand aanlegt’5. Niettemin is zijn houding ten opzichte van New York, toch zijn tweede vaderstad, ten langen leste ambigu. Hij huivert bij de kille geestelijke atmosfeer van die in menig opzicht ondraaglijke en onleefbare biotoop, maar hij prijst haar toch als een unieke leefruimte, onevenaarbaar in de wereld, niet alleen op grond van haar onovertrefbare urbanistische status, maar ook om de geestelijke vrijheid die ieder bewuste bewoner er kan genieten in een uitzonderlijk multiculturele ‘melting pot’. Je kunt er leven als vreemdeling onder vreemdelingen, wat de Gijsens en de Gorissen danig blijken geapprecieerd te hebben. En toch zal hij na zijn terugkeer getuigen dat hij geen heimwee heeft naar die stad. Ambigu tot en met, eigenlijk, vanwege een Europees intellectueel uit Vlaanderen afkomstig en daar eigenlijk blijvend in geworteld. New York bood hem geen ‘roots’ en geen thuis, dat is duidelijk. Heel wat meer ambiguïteit is er gemoeid met zijn behandeling van de positie van de zwarten in de Amerikaanse samenleving. Hij schrijft nog tot in de jaren 1960 ‘negers’, wat ook in zijn tijd niet zo politiek correct meer was, zeker in de USA niet. Al van in de slaventijd kreeg het woord ‘nigger’ voor een zwarte Amerikaan in de mond van een blanke een kleinerende connotatie. Het werd als een beledigend scheldwoord aangevoeld (hoewel ‘nigger’ in de huidige subcultuur van Amerikaanse zwarten dan weer een leuke benaming werd; dat wordt daar waarschijnlijk als ‘cool’ gesmaakt...). Tot in de jaren 1960 was ‘negro’ de standaardterm, maar een decennium later was die benaming taboe, behalve in geijkte uitdrukkingen als ‘negro spiritual’. Martin Luther King mocht zich een ‘negro leader’ noemen toen hij zijn strijd voor burgerrechten opzette in
5
Marnix Gijsen, Verwarde biecht in de Holland Bar, in: Verzameld Werk De Diaspora, Amsterdam, Meulenhoffl's-Gravenhage. Nijgh en Van Ditmar, 1977, p. 287.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
98 1956, en in zijn legendarische speech ‘I have a dream’ uit 1963 spreekt hij zonder verpinken over ‘the negro’. Maar onder invloed van diezelfde burgerrechtenbeweging werd in de jaren 1960 de slogan ‘black is beautiful’ gelanceerd ter ondersteuning van het raciaal en cultureel gelijkwaardigheidsprincipe. ‘Black nationalism’ en ‘black muslim’ werden gebruikelijke termen. ‘Negro’ was van dan af zeker gedoodverfd als een relict van de slavenmaatschappij. ‘Afro-American’ wordt gelanceerd, en met succes tot op vandaag; die term komt tegenwoordig op de eerste plaats, vóór ‘black’ en vóór ‘negro’, al wordt hij meer en meer voluit als ‘African-American’ geschreven. Hoe een naam voor een groep mensen de drama's in een heel stuk geschiedenis kan weerspiegelen...6 In interviews uit de jaren 1960 en 1970 zal Marnix Gijsen die nu racistisch aandoende term ‘neger’ vervangen door ‘zwarte’. Het thema van de ‘negers’ komt vrij vaak voor, in zijn fictionele en evenzeer in zijn niet-fictionele teksten. Hij was zich zeer lucied bewust van het negervraagstuk en wijdde er als historicus uitvoerige commentaren aan. Hij stelde de onrechtvaardigheden van de rassenscheiding aan de kaak en sprak meer dan eens een banvloek uit over de Ku Klux Klan. in een vroeg artikel in De Morgenpost van 1927 spreekt hij zich als volgt uit over een incident in een school in het stadje Gary, Indiana: ‘veertig jonge witte heren en dames vinden het een beleediging wanneer één neger of kleurling in hun klas zit’7. Hij moet veel van de negercultuur en de negerkunst in dat overigens stinkende Harlem hebben gehouden. Hun jazz en in het bijzonder hun ‘negro spirituals’ waren voor hem van ‘een aangrijpende en geniale eenvoud’. In Geestelijk leven in Amerika uit hij zijn bewondering voor die liederen: ‘Als dergelijke liedjes vertolkt worden door een zanger als Roland Hayes, of door den eersten den besten katoenboer in het zuiden der Staten, geloof me, dan is een artistiek effect bereikt waar heel Hollywood tegenover staat als een prullenmand tegenover een Rembrand’8. Staat hij in zijn essays en artikels vol begrip, zelfs bewondering open voor de cultuur der zwarten, dan laten zijn romanpersonages zich nogal eens een kritische, zelfs negatieve evaluatie van de zwarten ontvallen. Ook hij heeft niet zo lang in New York kunnen leven zonder schuldgevoel omtrent de
6 7 8
Ik dank mijn K.U. Leuven-collega Vic Doyen, die mij deze gegevens doorspeelde. Jan-Albert Goris, Amerikaansche kronijk, in: De Morgenpost, 7 november 1927. Marnix Gijsen, Geestelijk leven in Amerika. Antwerpen, Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding. Verhandeling nr. 260, 1928, p. 13.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
99 rassendiscriminatie, maar in een uitspraak als deze in het Zelfportret, een balans van een kwarteeuw Amerika, ook van de rassenproblematiek, kunnen wij nu, of we nu per se politiek correct willen doen of niet, niet anders dan een zweem van racisme meelezen: ‘Racisme is me altijd vreemd geweest maar het vergt van de objectieve toeschouwer een bovenmenselijke inspanning om de dwaasheden van deze staatkundige parvenu's te slikken en om ons te verzoenen met de gedachte dat het lot van de wereld ten dele zal afhangen, niet meer van het cynisme der oude volkeren, van hun gezond verstand en van hun lange ervaring, maar dat we in de toekomst dreigen te worden geregeerd door de zwarte en gele versie van de Marx Brothers’9. Gijsen heeft in de Verenigde Staten de grote schok van de ontvoogding der zwarten in Afrika zelf én ook in Amerika van dichtbij meegemaakt en meebeleefd. Hij heeft zich de onloochenbare progressie van het zwarte volksdeel in de Verenigde Staten zien voltrekken tot in de Verenigde Naties toe, en heeft daarmee gesympathiseerd. Maar hij was niettemin niet zelden geschokt door de arrogantie en het gebrek aan diepgang van sommige tribuinen op dergelijke verheven spreekgestoeltes. Kortrom, tot in zijn Zelfortret gruwde hij van het idee voor een racist te worden uitgescholden, maar een zekere sociale discriminatie ten opzichte van de zwarten achtte hij toch niet helemaal ongepast. Dergelijke houding ligt nu voor ons, met ons pluriëtnisch en multicultureel besef én verantwoordelijkheidsgevoel, wat moeilijk. Ik zou Marnix Gijsen helemaal geen racist noemen, maar iemand als Gerard Walschap, die in dergelijke kwesties zoals in andere, niet zo behoedzaam uit de hoek kwam als zijn geestesgenoot Marnix Gijsen, is daar met zijn ontstuimig en gelijkhebberig temperament deerlijk ingetuimeld. Inspelend op uitspraken over het rassenvraagstuk in het Zelfportret, waar hij het mee eens kon zijn, en eigenlijk een beetje méér lezend dan er in feite staat, schreef hij voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift van 1965 zijn geruchtmakend artikel Opdat de blanke ontwake, voor de generatie ‘angry young men’ van toen in de Vlaamse letteren een verfoeilijk racistisch misbaksel. Walschap had nochtans zó zijn best gedaan om met Oproer in Kongo uit 1953 een progressieve koloniale roman te schrijven, hoewel het anti-kolonialistische karakter ervan toch ook voor de goede verstaander vrij ambigu bleek te zijn. Op het eind van het boek, waarin hij de dramatische opstand tegen de blanke kolonisator door de zwarte evolué Johannes vertelt, laat hij die rebelse
9
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, p. 34-35.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
100 Johannes tot inzicht en tot bedaren komen, en laat hij hem aan de blanken vergiffenis vragen, want, zo staat er: ‘Hij wist nu beter dan ooit dat de blanken een groot ras zijn, die trachten de kleurenvolkeren tot zich te trekken, terwijl zij goed weten dat zij er geen dank voor zullen oogsten’. En verder in die katharsis-speech die volstaat met accenten van de ‘sorry politics’ van tegenwoordig: ‘(de blanken) gaven de zwarten verstand, vrede en welvaart. (...) Dat de blanken hier niet hadden mogen komen is een dwaasheid. (...) Misschien kunnen de zwarten in twee, drie eeuwen zo ontwikkeld worden als de blanken, maar dan zullen zij nog altijd te kort schieten in werkkracht en ten achter blijven’10. Enzovoort, enzoverder, een tirade als een vrijbrief voor de kolonisator in zijn verbond met de missionaris. Oproer in Kongo is alles samengenomen een ambivalent getuigenis over het rassenvraagstuk. De ambiguïteit liet Walschap dan varen in zijn NVT-artikel, zogezegd voortbordurend op Gijsens visie van het rassenvraagstuk, en hij incasseerde weldra de volle lading, terwijl Walschaps ‘aanstoker’ Gijsen opvallend genoeg buiten schot bleef in dat generatieconflict met het racisme als inzet. Walschap had immers in zijn artikel durven schrijven, dat wat hij het meest in Gijsens Zelf-portret kon appreciëren was ‘de vrijmoedigheid waarmee hij de Kongolese zwarten op hun nummer zet’11. Enkele jongere Vlaamse auteurs van het type Herman J. Claeys, Jan-Emiel Daele, Herwig Leus en Weverbergh waren van oordeel dat Walschap de progressieve geest van het NVT, en in het bijzonder van zijn stichter August Vermeylen, had geblameerd en daarvoor vanwege de redactie een bolwassing verdiende. Wat Walschap alleen maar aanspoorde om nog driester tegen die belhamels tekeer te gaan. Dergelijke narigheden zijn Marnix Gijsen, om wie het allemaal begonnen was, bespaard gebleven. Dé moeilijkste opgave voor de Westerse intellectueel Goris/Gijsen was: in het reine komen met de Amerikaanse ‘state of mind’. Dat is een complex gegeven met vele aspecten en met evenveel struikelstenen en valstrikken voor een Europees cultuurmens in Gijsens diaspora-jaren. Ik hoop in dit laatste deel van mijn overzicht Marnix Gijsens houding ten opzichte van die ‘state of mind’ uiteindelijk ook als fundamenteel ambivalent te kunnen karakteriseren. Neem nu dat onverbeterlijke, naïeve optimisme en idealisme van de Amerikaan eigenlijk niet direct een cultureel gegeven om zich aan te ergeren, maar Gijsen doet dat toch. ‘Keep smiling’ is voor hem een lachwekkende
10 11
Gerard Walschap, Oproer in Kongo. Hasselt, Heideland-Orbis, 1969, p. 216-217. Jos Borré, Gerard Walschap, Rebel & Missionaris. Antwerpen, Dedalus, MXCM, p. 199.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
101 leuze. Dat Europeanen cynische pessimisten van beroep zijn en Amerikanen onverbeterlijke optimisten, dat rijmt toch nergens naar. Je moet een Amerikaanse naïeveling zijn om te geloven dat de mens wezenlijk goed is en dat het kwaad alleen het resultaat is van een slechte spijsvertering of van een ontstoken lever, zoals hij schrijft in Scripta manent12. De eerste zinnen van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring verheffen ‘Life, liberty and the pursuit of happiness’ tot de streefdoelen bij uitstek van de natie. Gijsen kan niet goed overweg met dat opgeschroefde optimisme en al benijdt bij voorbeeld Dr. Robijns die naïviteit waarmee het Amerikaanse volk in het geluk gelooft, hij wordt geen optimist zoals de Amerikanen, in geen geval. Of die vervelende extraverte habitus van de Amerikaan... Ook dat werkt de binnenvetter Gijsen op de zenuwen. De Europeaan is van nature gesloten en ‘stellig niet mededeelzaam’, zegt hij, maar - aldus een uitspraak in een interview met Humo uit 1970 - Amerikanen zijn ‘een geweldig open volk. Bij ons zijn het allemaal oesters die je moet openpeuteren, dan riskeer je wel eens een parel te vinden, ginder zijn het open mosselen. De Amerikaan is een extravert die je om de haverklap z'n hele leven opbiecht’13. Of nog dat ‘ijselijke conformisme’, dat ‘meest dwingelandse conformisme’, die ongelooflijke drang naar standardisatie en uniformisering. Althans zo komt de Amerikaan meestal naar buiten over, want achter dat bedrieglijke scherm cultiveert hij natuurlijk zijn ‘personality’ en ‘uniqueness’. Dat rollenspel kon Gijsen maar moeilijk pruimen. Zo zal hij ook het puritanisme als ‘een reusachtige huichelarij’ afschilderen. Hij beschouwt dat als een gruwel in de opvoeding. Die godsdienst, gebouwd op huichelachtige vrees, is onpsychologisch tot en met14. En hoe is het puritanisme te verzoenen met dat ‘overseksed’ Amerika? Over New York schrijft hij: ‘Heel deze stad stinkt naar sex’15. Hij schildert ons graag de Amerikanse samenleving af als doordrenkt met de vulgairste seksualiteit.
12 13 14 15
Marnix Gijsen, Scripta manent. Eerste druk. Amsterdam, J.M. Meulenhof, 's-Gravenhage, Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1965, p. 54. H. de Coninck en P. Piryns, Humo sprak met Marnix Gijsen, in: Humo, 18 december 1970. Jan-Albert Goris, Een Amerikaansch zedenhervormer. Rechter Ben B. Lindsey, in: Hooger Leven, 2, 1928, p. 779. Marnix Gijsen, De kroeg van groot verdriet. Zesde druk. Amsterdam, Meulenhoff Nederland bv, 1984, p. 451.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
102 De Amerikaan gebruikt het woord ‘liefde’ als synoniem voor het woord ‘sex’, zo staat er in Harmágedon. En het Zelfportret gewaagt zelfs van ‘de obsederende aanwezigheid van het sexuele element in de Amerikaanse beschaving, een obsessie die als een stolp het hele openbare leven overdekt en waaronder het lastig ademen is’16. Maar volgens welke vreemde conventies valt die dan weer te rijmen met een onmiskenbaar matriarchaat? Ik zou Marnix Gijsen geen seksist noemen, maar sommige uitspraken over de te dominante positie van de vrouw neigen wel in die richting. In een Antwerps damestijdschrift Vrouwenleven gaf hij ooit volgende Amerikaanse leefregel ten beste: ‘U begrijpt, moeder: alles te zeggen, vader: een aap op een stokje’17. In het Amerikaanse gezin fungeert de man als ‘a provider’, die als tegenprestatie ‘recht heeft op de intimiteit van het bed en op warme koffie om acht uur 's morgens’18. En hoe heeft Jan-Albert Goris zich daar doorgewrongen met zijn geloof van katholieke Vlaming? De godsdienstige variëteit heeft hem daar overweldigd en in 1927 beleefde hij al een omgekeerde Paulus-ervaring: ‘In 1927, op terugweg van de Westkust naar Europa, onderging ik op een nacht, aan het stuur, toen we Chicago naderden, een soort Damascus “in reverse”. Het was me op die eindeloze, rechte, glimmende banen van het Midden Westen of plots elke vorm van geloof van me was afgevallen en ik mij had losgemaakt uit duizend verstrikkingen. Ik onderging een fantastisch gevoel van bevrijding, een wonderlijke opluchting. Ik stond voor een geestelijke tabula rasa’19. Vandaar zijn spot met de bijbelobsessie van de Amerikanen. De agnosticus Gijsen zal zijn Amerikaanse romans zeer ironische titels geven. De vleespotten van Egypte, met als ondertitel niet toevallig Een sotternij, verwijst ook naar een exodus ‘in reverse’: een gelovige katholiek wijkt niet uit naar het Beloofde Land, maar naar die vleespotten in een vreemd land die hij eigenlijk moest ontvluchten. Je zou inderdaad zo'n averechtse exodus als zotternij bestempelen. Daar kom ik straks in mijn besluit nog even op terug. Maar toch nog even zijn vernietigend oordeel over de Amerikaanse pers: barbaars, onbenullig, leeg, eerrovend, vulgair, mercantiel, encyclopedisch
16 17 18 19
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, p. 96. Marnix Gijsen, ‘Een brief over de Amerikaansche vrouw’. Aan de opstelraad van Vrouwenleven, Antwerpen, in: Vrouwenleven, 4, 1927, p. 5. Marnix Gijsen, Verwarde biecht in de Holland bar, p. 280. Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, p. 49.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
103 onwetend, enzovoort. Dr. Robijns laat hij al spuwen op de ‘viswijventaal’ en het ‘pompeuze proza’ van ‘walgelijke hellevegen’ van journalisten die er in hun ‘mondaine kletskronieken’ maar op loskwetteren. Daarnaast heb je de ‘rommel’ van ‘druipende sentimentaliteit’ in de vrouwenbladen. Hij ergert zich schromelijk aan ‘headlines’ en afkortingen en rauwe humor op de frontpagina. Dergelijke aversie komt nu toch helemaal verouderd over. Op CNN zag ik onlangs het adagium ‘The mainstream becomes more tabloid, the tabloid becomes more mainstream’. Marnix Gijsen zou nu de opmaak van de frontpagina van onze Vlaamse kwaliteitskranten moeten zien. Daar zijn de New York Times of The New York Herald Tribune nog niet aan toe. Als overgang naar mijn besluit vermeld ik nog even Marnix Gijsens inschatting van de Amerikaanse cultuur als geheel. Zijn averechts cultureel en intellectueel Damascus had te maken, zo staat er in Scripta manent20 met de onderdompeling in een cultuur gegrondvest op totaal verschillende uitgangspunten en doelstellingen in de ‘meest gecompliceerde gemeenschap ter wereld’21. ‘Een bezoek aan de Vereenigde Staten is voor wie het doet met open oog en zonder vooroordelen een geestelijk drama’, zo zal hij het avontuur in Geestelijk leven in Amerika voor een Europeaan bestempelen; ‘Gedurig wordt de Europeesche bezoeker voor de vraag gesteld of zijn schat aan eeuwen kultuur opweegt tegen de welvaart en de oppervlakkige maar sterke cultuur van Amerika’. Daar hebben we de basisantinomie van de cultuurschok in de schaduw van de wolkenkrabbers van Manhattan: de cultuurschat van eeuwen thuis in de weegschaal, meer nog: in conflict met de oppervlakkig genoemde welvaartswaarden van de Nieuwe Wereld. Is dit de ‘clash’ tussen een jonge cultuur die naar de toekomst is georiënteerd en een oude die teert op haar verleden? Dat conflict zit in de kern van Gijsens Amerikabeeld. In wezen gaat het om een conflict van waarden. In Scripta manent zegt Gijsen zelf dat een intellectueel in Amerika ertoe uitgedaagd wordt om zijn intellectuele waardenschaal te herzien (‘to revise his scale of intellectual values’)22. De intellectueel Dr. Robijns voelde dat al: ‘Van honderd kanten werden de grondvesten van mijn geestelijk bestaan aangevallen, of beter gezegd: aangeknaagd’. Heeft hij, de ‘footnote scholar’ met zijn Europees ezelsvel van doctor, soms de ‘intellectuele mazelen’ zoals Philip in Lucinda en
20 21 22
Marnix Gijsen, Scripta manent, p. 242-243. Marnix Gijsen, Columbus achterna. De meest gecompliceerde gemeenschap ter wereld, in: De Spectator, 6 (1950), p. 4. Marnix Gijsen, Scripta manent, p. 238.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
104 de lotuseter? Moet hij niet een deel van Europa verloochenen om Amerika te kunnen aanvaarden? Marnix Gijsen zat daar duidelijk gewrongen tussen twee stoelen. Hij kan de verwarde beschaving van Amerika niet zomaar als oppervlakkig en cultuurloos veroordelen. Geweld en grenzeloze goedheid, grote geesten en volslagen bruten leven er naast mekaar, zoals allicht overal, maar daar toch extra zichtbaar. Dr. Robijns slaagt er niet in zich met dat jonge continent te vereenzelvigen, Goris en Gijsen zeker niet. Ze hebben aan de vleespotten weerstaan en snakken er wat naar terug vanuit België. Zij werden ginds geen ‘verloren zonen’. Ze hadden daar kunnen een ‘homo novus’ worden, als ze Europa grotendeels afzworen23. Dan bleven ze geen ‘pathetic nobody’ van de Oude Wereld, maar nee, dat willen ze niet24. Marnix Gijsen beschrijft wat meewarig de ‘Euro-Amerikaanse homunculus’, de inwijkeling na de Tweede Wereldoorlog, die eigenlijk op géén oever van de Oceaan thuishoort, en zo'n hybriede ontheemding, nee, dat niet, in geen geval25. Philip, uit het verhaal Lucinda en de lotuseter, die heeft zich door het pragmatisme van Lucinda laten strikken en is een beklagenswaardige lotuseter geworden. Bij Homeros, in het negende boek van de Odysseia, zijn lotuseters mensen die zich voeden met lotusbloemen en daardoor zo bedwelmd geraken dat ze hun vaderland en hun verleden vergeten. Zo zwichtte Philip voor het Amerikaanse vitalisme en pragmatisme, belichaamd in Lucinda. En toch weer niet helemaal - en daar hebben we die ambivalentie weer -, want hij zal onder invloed van zijn vrouw een boek over Socrates schrijven... Marnix Gijsen heeft meer dan eens een commentaar geschreven bij de uitspraak van Leo Vroman, ook een Europeaan in de Verenigde Staten: ‘Liever heimwee dan Holland’. Bij Gijsen had dat, ‘in reverse’ weer eens, kunnen zijn: ‘Liever heimwee dan Amerika’. Zo onuitwisbaar ambigu was dat nu eenmaal bij hem. Een titel als die van het hoofdstukje Amica Amerika in het Zelfportret klinkt dan ook zeer dubbelzinnig. En toch, al heeft hij Europa nooit verloochend, hij heeft er wel de diepgaande invloed van ondergaan. Wanneer hij naar Vlaanderen terugkeert, zal hij ook daar nooit meer als vanouds thuis zijn: ‘onvast op mijn anker, ongeschikt
23 24 25
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, p. 90. Marnix Gijsen, Scripta manent, p. 233. Marnix Gijsen, Scripta manent, p. 285.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
105 voor een andere bodem, nergens volkomen thuis, aan deze noch aan gene zijde van het grote water’. Zijn Europese ‘roots’ aardden niet in Amerika, zijn Amerika-ervaring heeft zijn thuisland anderzijds ook wat oncomfortabel gemaakt. Kortom, wat Amerika betreft, op de duur ‘kon hij er niet mét en niet zonder’26. De Nieuwe Wereld is voor de Europese intellectueel altijd ‘een geestelijk drama’. Een drama, jawel, maar hij is er zonder trauma's uitgekomen. Hij keerde van zijn omgekeerd Damascus bij Manhattan behouden terug, ongeschonden én verrijkt, gesterkt en bemoedigd in zijn Europees waardenbesef. Met zijn zo karakteristieke ironie typeerde hij zichzelf bij zijn terugkeer in 1964 op dit spreekgestoelte als volgt: ‘Ik heb het lot van de banneling vergeleken met dat van de palingen, deze dieren die, in zoverre zij hun carrière niet beëindigen als paling in het groen in de gloriettes langs de Leie en elders, op gevorderde leeftijd rechtsomkeer maken in de rivieren die ze opgezwommen zijn en resoluut koers zetten naar hun land van herkomst, de zee der Sargassen, om daar te sterven. Een beter excuus voor mijn aanwezigheid hier, kan ik niet aanvoeren27. Dus een wel zeer erudiete banneling die in de huid van een paling de Oceaan van West naar Oost overzwemt - helemaal een zelfbeeld van Marnix Gijsen. We mogen ten slotte Marnix Gijsens Amerikabeeld gerust eurocentrisch noemen, evenwel zonder de minste negatieve connotatie. Dat ingeboren eurocentrisme heeft hij niet kunnen en ook niet willen verloochenen. Hij is zijn eeuwenoude culturele bakermat trouw gebleven, weliswaar niet zonder moeite, maar toch als overtuigde en intelligente wachter aan de poort van ons Europees cultureel erfgoed. De roman De vleespotten van Egypte heeft als ondertitel Een sotternij; maar die ‘sotternij’ is op zich al een ironisch overstatement, een stijlfiguur van over-acting: hij vergroot om te verkleinen. Ja, Maurice Roelants noemde zijn spotlach ‘zijn bijzonderste gave’. Hij heeft Amerika wel af en toe aangedikt tot zotternij, maar hij overdrijft in een strategie van afstandscheppende zelfbeveiliging. Die ‘sotternij’ is een vlucht voorwaarts, zo typisch Marnix Gijsen. Dat is zijn overlevingsstrategie in de Verenigde Staten geweest. Uit kracht van die ironische afstandelijkheid heeft hij de diaspora kunnen overleven. Geen zotternij dus in de zin van ‘het circus van Jeroen Bosch in het land van Maas en Waal’, zoals bij Boudewijn de
26 27
Jan Greshoff, Kritische aantekeningen. Een roman van Marnix Gijsen altijd een gebeurtenis. ‘Er gebeurt nooit iets’, in: Het Vaderland, 11 juni 1955. Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, p. 108.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
106 Groot, maar een in superieure ironie gedrenkte confrontatie van twee werelden, de ene wat minder oud en de andere wat minder nieuw. En zo moeten die kunnen samenleven, met een beetje Antwerpen aan de Hudson en een beetje Manhattan aan de Schelde, en zonder lotuseters en zonder zotternijen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
107
Het verleden in de negentiende eeuw Arthur Merghelynck en het Kasteel van Beauvoorde* J. Tollebeek, Katholieke Universiteit Leuven Het Kasteel van Beauvoorde, gelegen te Wulveringem, in de Westhoek van Vlaanderen, tussen Veurne en Ieper1, illustreert hoe de lagen van de tijd over elkaar heen kunnen schuiven. De vroegste vermelding van het kasteel dateert uit het begin van de vijftiende eeuw. In de tweede helft van de zestiende eeuw, in 1573, werd het waterslot eigendom van de familie De Bryarde. Die zou het in de eerste helft van de zeventiende eeuw, onder Jacques de Bryarde, op ingrijpende wijze restaureren en uitbouwen, na voordien al de nodige herstelwerken te hebben uitgevoerd2. Toch is Beauvoorde niet in de eerste plaats een vijftiende- of een zeventiende-eeuwse creatie; het kasteel biedt bovenal een zicht op de negentiende eeuw. Dat komt door toedoen van jonkheer Arthur Merghelynck, die het kasteel in 1905 bij testament zou overmaken aan de Belgische Staat op voorwaarde dat die het ter beschikking zou stellen van de twee decennia eerder opgerichte Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde3. Merghelynck
*
1 2
3
Tekst van een voordracht, georganiseerd door de Stichting Vlaams Erfgoed, in het Kasteel van Beauvoorde, Wulveringem, 22 mei 1999. Roger Andries, Rik Opsommer, Annemie Rossenbacker, Johan Termote, Juliette Verdonck, Patrick Vissers en Lucien de Witte dank ik voor de mij verschafte inlichtingen, Lut Pil ook voor de wijze waarop zij mij de dagen van Merghelynck liet herbeleven. Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur, dl. 8n: Provincie West-Vlaanderen. Arrondissement Veurne (Gent 1982) 674-677. Een overzicht van de bouwgeschiedenis van Beauvoorde biedt [J. Termote,] Het Kasteel Beauvoorde in Veurne Wulveringem. Een inleiding omtrent de bouwgeschiedenis en de verzameling (onuitg. rapport voor de Stichting Vlaams Erfgoed) (z.pl. z.j.) 2-6. Zie W. Rombauts, De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1914). Haar geschiedenis en haar rol in het Vlaamse cultuurleven (Gent 1981) dl. 3, 363-364. Vgl. ook J. Muls, Jhr. A. Merghelynck en het kasteel Beauvoorde te Wulveringem (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde reeks 10, 4) (z.pl. 1953); J. Gorus, Beauvoorde, Wulveringem (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde) (Gent z.j.) en B. Decorte, ‘Een adellijk erfdeel’, in: Beauvoorde, cultuurdorp (Beauvoorde 1989) 35-40.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
108 bezat, naast het Kasteel van Beauvoorde, ook een reeks andere eigendommen, waaronder een imposant hôtel in Ieper, dat hij op zijn beurt zou legateren aan de Belgische Staat, ditmaal ten voordele van de Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Daarnaast was hij de auteur van een omvangrijk oudheidkundig oeuvre. Wie het karakter van Beauvoorde wil begrijpen, kan dat niet zonder ook dit hôtel en dit oeuvre in rekening te brengen; zij zijn tenslotte geboren uit dezelfde geest. Het is die geest die in dit opstel centraal staat. Wat heeft een man als Merghelynck, zo luidt de vraag, bezield toen hij het Kasteel van Beauvoorde kocht en restaureerde? Welk wereldbeeld gaf die aankoop zin en die restauratie richting? In welke mate typeren die de negentiende-eeuwse omgang met het verleden, het historisch besef van een eeuw die als de eeuw van de geschiedenis te boek staat? En welk beeld biedt een monument als Beauvoorde van de wijze waarop de negentiende-eeuwse adel haar identiteit in een verhouding tot dit verleden zocht? Het zijn vragen die zich des te meer opdringen nu het kasteel zelf, sinds het op 8 juli 1998 onder het beheer van de Stichting Vlaams Erfgoed is gekomen, ook een publieksruimte is geworden. ‘Wij hebben de stellige overtuiging,’ zo schreef één van Merghelyncks necrologen na diens testamentaire bepalingen te hebben overlopen, ‘dat die geleerde korpsen den wil van den erflater zullen eerbiedigen en geene schendende hand slaan aan het geheel, dat hij ten koste van zooveel geld, geduld en moeite, heeft saamgebracht. Dit lijdt, weliswaar, geen twijfel, heden ten dage, vanwege de tijdgenooten van den afgestorvene, en die de schikkingen van het testament naar de letter zullen volgen; maar later, over vijftig - of honderd jaar, wanneer anderen de verplichtingen als minder bindend zullen beschouwen?’4 Voor die ongerustheid lijkt onder de nieuwe beheerder geen grond te bestaan; maar ‘de wil van de erflater’ vergt wél nadere beschouwing.
Oudheidkunde en monumentenzorg De in 1853 in Ieper geboren Arthur Merghelynck stamde uit een familie van aanzien5. Zij was in 1773 door keizerin Maria-Theresia tot de adel verheven
4 5
M. Verkest, ‘Tot aandenken van Jonker Arthur Merghelynck’, in: De Vlaamsche Kunstbode, 38 (1908), 492-495, met name 494. Voor nadere biografische gegevens: Ch. van Renynghe de Voxvrie, art. ‘Merghelynck (Arthur-Marie-Auguste-Charles, écuyer)’, in: Biographie nationale, dl. 35, 1970, 581-590. Vgl. ook de necrologieën: A. van Zuylen van Nyevelt, ‘M. Arthur Merghelynck’, in: Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 58, (1908), 435-441; H. de Sagher, ‘Nécrologie’, in: Archives belges. Revue critique d'Historiographie nationale, 11 (1909), 57-60 en de in noot 4 genoemde bijdrage van Verkest.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
109 en was in 1823 door koning Willem I als dusdanig erkend6. Reeds lang ook, zo benadrukte Merghelynck zelf in een in 1902 uitgegeven plaquette, bezat zij het Ieperse burgerrecht7. Haar leden hadden er hoge functies in de magistratuur en de administratie vervuld. Merghelyncks vader, Léopold Merghelynck, was er schepen; zijn moeder, Elise Carton, was de dochter van een oud-burgemeester van de stad. Zelf woonde Arthur een tijdlang te Brugge, ‘in het Gothiek huis langs de Spiegelrei’8. Maar ook hij keerde terug naar Ieper, om er een ruim herenhuis op de hoek van de Vandenpeereboomplaats en de Elverdinghestraat te betrekken, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog werd vernield. Zijn oudere broer Ferdinand bewoonde het door de familie Carton gebouwde, nu verdwenen kasteel Sint-Jan aan de Potijze9. Hij leidde in Ieper de liberale partij en was er onder meer arrondissementscommissaris. Merghelynck zelf was gefortuneerd genoeg om als ‘eigenaar’ door het leven te gaan10. Maar hij verdeed zijn tijd niet: ‘In plaats van zijn geld en zijn tijd te vermorsen,’ zo constateerde zijn vriend Medard Verkest, ‘aan flirt, jacht, spel, sport en meer andere plezieren, waarop wij hier zelfs niet willen ingaan, wijdde hij zijne fortuin en geleerdheid aan de kunst en oudheidkunde.’11 Merghelynck trad omstreeks 1870 inderdaad toe tot lokale en regionale genootschappen als de Brugse Société d'Emulation pour l'Histoire et les Antiquités de la Flandre Occidentale, het Comité flamand de France en de
6
7
8 9 10
11
L. Duerloo en P. Janssens, Wapenboek van de Belgische adel van de 15de tot de 20ste eeuw (Brussel 1992) dl. 2, 740-741 en dl. 4, nrs. 1256-1257, en O. Coomans de Brachène, Etat présent de la noblesse belge (Brussel 1994) 107-109. Zie verder Annuaire de la noblesse de Belgique, 18 (1864), 191-206 en 1895 (II), 1524-1526 (vgl. ook de Annuaires van 1875, 1912, 1922, 1925, 1927-1928 en 1935-1939). A. Merghelynck, Souvenir du quatrième centenaire de l'acquisition du droit de cité à Ypres par la famille Merghelynck, 26 juillet 1502 - 26 juillet 1902. Mélanges de Généalogies et d'Histoire (Ieper 1902). Verkest, ‘Tot aandenken’, 495. V. Priem, Kastelen en landhuizen in Groot-Ieper (Ieper 1996) 146-152. In het kasteel van Beauvoorde wordt het Registre des biens appartenant à Messire Arthur Merghelynck, écuyer, propriétaire au Château de Beauvoorde à Wulveringhem, arrondissement de Furnes bewaard. Verkest, ‘Tot aandenken’, 492. Over Verkest: De Vlaamsche Kunstbode, 38 (1908), 504.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
110 Société historique, archéologique et littéraire de la Ville d'Ypres et de l'ancienne West-Flandre12. Bovendien was hij van 1888 tot 1897 stadsarchivaris van Veurne, van 1892 tot 1895 ook stadsarchivaris van Ieper, in beide gevallen onbezoldigd. Een geleerde dus, die zich bezighield met de geschiedenis. En zo liet Merghelynck zich ook portretteren: op het portret dat de Brugse schilder Edmond van Hove in 1879 van hem maakte, verscheen hij als een historisch erudiet, met alle attributen die daarbij pasten13. Het schilderij herinnerde aan de talloze andere portretten die in de negentiende eeuw van kunst- en oudhedenverzamelaars, archeologen, antiquaires en geletterde en in het verleden geverseerde ambachtslieden werden vervaardigd, of het nu om de Londense mecenas John Scheepshanks of de Leeuwarder meubelmaker Jan Adolf Hillebrand ging14. De geleerde die het portret van Van Hove toonde, was echter geen historicus, wel een oudheidkundige. Dat verschil was wezenlijk. Ook in het negentiende-eeuwse België was de geschiedbeoefening immers, zoals elders, lang
12
13 14
Van de Ieperse en Brugse genootschappen worden Merghelyncks diploma's (uit respectievelijk 1869 en 1871) in de bibliotheek van het Kasteel van Beauvoorde bewaard. Voor het Brugse genootschap: S. Vrielinck en R. van Eenoo, IJveren voor geschiedenis. 150 jaar Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d'Emulation’ te Brugge (Brugge 1989) (voor Merghelynck: 158). De doelstellingen van het Comité flamand (waarvan ook Gezelle in 1884 lid zou worden; zie ‘Guido Gezelle (1830-1899)’, in: De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas français, 24 (1999), 149) en de Ieperse Société worden verduidelijkt in: E. de Coussemaker, ‘Fondation et constitution du Comité’, in: Annales du Comité flamand de France, 1853 (ed. 1854), 1-10 (vgl. L. Verbeke, art. ‘Comité flamand de France’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998) dl. 1, 777-779) en I. Diegerick, ‘Introduction’, in: Annales de la Société historique, archéologique et littéraire de la Ville d'Ypres et de l'ancienne West-Flandre, 1 (1861), 1-13. De Ieperse Société werd in 1861 opgericht, onder meer door Alphonse Vandenpeereboom, maar zou in 1886 opnieuw worden ontbonden (zie het bericht van A. Diegerick in de Messager des Sciences historiques ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1886, 505). Over Van Hove onder meer: M. Verkest, Studiën over Brugsche Kunstenaars (Tongeren 1900) 9-19. W. Mulready, An interior including a portrait of John Scheepshanks at his residence in Old Bond Street, 1832 (Londen, Victoria and Albert Museum) en Anoniem, Portret van Jan Adolf Hillebrand jr., circa 1840 (Leeuwarden, Museum Het Princessehof). Zie J. Treuherz, Victorian painting (Londen 1993) 32, nr. 20 en R. Baarsen e.a., ‘De Lelijke Tijd’. Pronkstukken van Nederlandse interieurkunst 1835-1895 (Amsterdam 1995) 57.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
111
Edmond van Hove, Portret van jhr. A. Merghelynck, 1879 (Ieper, Merghelynck Museum)
een tweestromenland. Aan de ene kant was er sprake van een romantischretorische geschiedschrijving, een nationale en patriottische historiografie grande style, die vorm kreeg in chronologisch geordende, literair getinte en op effect gerichte geschiedverhalen. Maar aan de andere kant bestond er een
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
112 oudheidkunde (in het Frans sprak men van ‘antiquités’, maar ook van ‘archéologie’), waarin geen chronologische ordening, maar systematisering van het verleden werd nagestreefd, en waarin geen verhalen werden verteld, maar - zoals in de in 1823 opgerichte Messager des Sciences historiques - dissertaties, notices en catalogi werden opgesteld. Tegen het einde van de eeuw, toen de geschiedbeoefening een zaak van wetenschappelijk georiënteerde, professionele en universitair geschoolde historici werd, raakte de oudheidkunde in de geschiedschrijving geïntegreerd. Maar juist het werk van een (autodidact als) Merghelynck maakte duidelijk dat zelfs toen nog een zelfstandige, zij het marginale oudheidkundige traditie kon blijven bestaan15. In het geval van Merghelynck richtte deze oudheidkundige - antiquarische belangstelling zich vooral op heraldiek en genealogie16. Dat bleek ook uit zijn boekenbezit: zijn bibliotheek bevatte monumentale ‘adel-boeken’ als het in 1845 verschenen Armorial du Royaume de Belgique van Isid. de Stein d'Altenstein17. Als heraldicus verwierf Merghelynck een faam die groot genoeg was om bij Koninklijk Besluit te worden opgenomen in de Conseil Héraldique de Belgique. In 1887 werd hij er plaatsvervangend lid, in 1892 effectief lid van. Als ‘généographe’ zou hij bovendien één van de patroonheiligen van de Vlaamse genealogen worden. De genealogische interesse van Merghelynck was al vroeg gewekt. Eén van de eerste boeken die hij kocht, bij boekhandel Vyt in Gent omstreeks 1871, was de uit 1631-1632 daterende Recherche des antiquitez et noblesse de Flandres van Philippe de l'Espinoy. Kort daarna, in 1873, ondernam hij een poging de eigen stamboom te reconstrueren18. In dat jaar debuteerde hij ook
15
16
17 18
Uitgebreid in J. Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde in de negentiende eeuw. De Messager des sciences historiques 1823-1896’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 113 (1998), 23-55; Idem, ‘De Messager en de Maatschappij. Over geschiedbeschouwing te Gent, 1870-1914’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N.R., 52 (1998), 107-132 en Idem, ‘Voorgeschiedenis en vormverandering. Historische tijdschriften in België, 1870-1922’, te verschijnen in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 76 (1998). Een globaal overzicht biedt Ch. van Renynghe de Voxvrie, ‘L'aeuvre d'Arthur Merghelynck’, in: Idem ed., Tablettes généalogiques, historiques, héraldiques des Flandres (Brugge 1948) dl. 1, 15-31. Een klein deel van Merghelyncks bibliotheek is nog steeds in Beauvoorde aanwezig. A. Merghelynck, Vade-mecum pratique et utile de connaissances historiques et Indicateur nobiliaire et patricien de ces contrées renfermant de nombreux inventaires de collections d'Archives, inédits jusqu'ici, appartenant à plusieurs dépôts publics et privés de la Belgique, ou Catalogue-Répertoire analytique, méthodique et raisonné de 555 manuscrits formés pour la plupart au moyen des documents y inventoriés (Doornik 1896-1897) 1 en 267, nr. 79. In Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Merghelynck ontbreekt dit Crayon généalogique et descendances tant par la ligne masculine que féminine de la famille Merghelynck (1480-1878).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
113 - niet als genealoog, maar als lokaal historicus - in het weekblad De Toekomst van Yperen. Nog eens vier jaar later volgde het eerste grote werk, een tweedelig Recueil de généalogies inédites de Flandres, weldra aangevuld door een editie van grafschriften van Brugse edelen en patriciërs. In het begin van de jaren 1880 publiceerde hij genealogieën van de familie Tax en De Maulde de la Tourelle, die laatste samen met Amédée le Boucq de Ternas, oud-leerling van de prestigieuze Parijse Ecole des Chartes en genealoog in Douai19. Daarna brak een lange periode van verzamelen aan. Om de genealogische geschiedenis van (West-)Vlaanderen volledig in kaart te kunnen brengen had Merghelynck immers het plan opgevat al het beschikbare bronnenmateriaal bijeen te brengen, te depouilleren en eventueel te kopiëren. Het resultaat daarvan was een omvangrijk ‘genealogisch kabinet’, dat Merghelynck aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (als het ‘Fonds Merghelynck’) zou legateren, en dat door de vernietiging van het Ieperse stadsarchief tijdens de Eerste Wereldoorlog van fundamenteel belang voor de studie van de lokale en regionale geschiedenis zou worden. In 1896-1897 publiceerde hij, amper drieënveertig jaar oud, zijn Vade-mecum pratique et utile de connaissances historiques bij deze verzameling20.
19
20
A. Merghelynck, ‘Geschiedkundige aanteekeningen op den graaf der Ribauds, te Yperen’, in: De Toekomst van Yperen, 16 febr. 1873, 23 febr. 1873 en 2 maart 1873; Idem, Recueil de généalogies inédites de Flandre dressées sur titres et d'après d'anciens manuscrits (Brugge 1877) 2 dln.; Idem, Epitaphes nobles et patriciennes des églises de St.-André, St.-Michel, Oostcamp, Beernem & St.-Georges près de Bruges receuillies sur les lieux et dans les manuscrits (Brugge 1878); Idem, Généalogie de la noble famille Tax dressée sur titres (Brugge 1882) en, A. de Ternas en A. Merghelynck, Généalogie de la famille de Maulde de la Tourelle et de Kemmel (Douai 1882). Zie Baron Bonaert, ‘Petit guide pratique du Fonds Merghelynck’, in: Le Parchemin, 1981, nr. 214, 285-296 en P. Doncke, Het geannoteerd exemplaar van A. Merghelynck's Vademecum (Berchem 1990). Vgl. ook Ieper, Stadsarchief: K. Papin, Zoekgids voor het Fonds Merghelynck ([Ieper] z.j.). De Koninklijke Bibliotheek ontving overigens ook presentexemplaren van Merghelyncks publicaties; zie onder meer Brussel, Koninklijke Bibliotheek, III 43.349A47: A. Merghelynck, Les vélléités matrimoniales de l'avant-dernier comte de Flêtre (1756) (z.pl. 1898). Zie voor het vergelijkbare Fonds Cordonnier: Ieper, Stadsarchief: K. Papin, Inventaris Fonds Cordonnier ([Ieper] z.j.) 1; voor de Verzameling Tack: O. Mus, Verzameling Daniël Tack. Kaarten, ikonografie, portretten, week-, kiesbladen, oude drukken (Ieper 1967).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
114 Al deze publicaties droegen ten volle de sporen van de oudheidkundige belangstelling. Met name het Receuil en het Vade-mecum waren magazijnen van wetenswaardigheden, bijeengebracht zonder veel vrees voor overdaad en steeds vergezeld van lange lijsten Additions, Corrections, Modifications. Met een haast obsessionele verzameldrift vulde Merghelynck het reeds gepubliceerde aan. Het auteursexemplaar van het Receuil werd op die manier een zware bundel, vol met als ‘genealogische’ berichten beschouwde overlijdensbrieven, krantenknipsels, kennisgevingen van huwelijken21. Voor Merghelynck, die zijn bibliotheek intussen ook nog vol stouwde met archiefinventarissen, ging het om eruditie. Voor de Ypriana die de bekende Ieperse politicus Alphonse Vandenpeereboom, meer geschiedschrijver dan oudheidkundige, tussen 1876 en 1883 liet verschijnen, voelde hij weinig achting: te gemakkelijk werk van een auteur die niet eens de beginselen van de paleografie voldoende beheerste, zo luidde het oordeel22. Zat er een element van jaloezie in? Merghelynck kon zich verheugen op de lof van een tijdschrift als de door de Luikse hoogleraar Godefroid Kurth uitgegeven Archives belges23, maar wist dat Vandenpeereboom veel populairder was. Hij bleef echter verzamelen voor de happy few, drukte op zeer beperkte oplage en wisselde met collegaeoudheidkundigen bibliofiele edities uit24. De omvang van Merghelyncks genealogisch werk viel intussen mede te verklaren door de inschakeling van een hele reeks arbeidskrachten. De Ieperse archivaris en bibliothecaris Jules Cordonnier bijvoorbeeld, die Merghelynck nog in het historisch onderzoek had geïntroduceerd, bezorgde hem tegen betaling afschriften van de kopieën die hij zelf van onder meer de Ieperse poortersboeken had gemaakt25. Maar ook anderen als Henri Hosdey en
21 22 23 24
25
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Merghelynck, nr. 77. Zie de polemische passages in Merghelynck, Vade-mecum, 89 en 308-312, nr. 97. Zie de besprekingen in Archives belges. Revue critique d'Historiographie nationale, 2 (1900), 201-202 en 4 (1902), 64-66 en 195-196 door A. de Ridder en G. des Marez. Zie onder meer Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Merghelynck, nr. 77: Auteursexemplaar van het Receuil, dl. 1, 194: P.-A. du Chastel de la Howardries-Neuvireuil aan Merghelynck, 26 nov. 1897. Bibber. Ieperse Bibliotheek- en Archiefberichten, april 1999, ongepag.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
115 Emile de Sagher, uitstekende ‘collaborateurs paléographes’26, stonden op Merghelyncks loonlijst. Vrienden als Hector vanden Brande en de Poperingse kapelaan Jules Opdedrinck verschaften vaak zeer uitvoerig informatie. En dan waren er nog de vele dubbele namen, zoals graaf Chastel de la Howardries-Neuvireuil, de Doornikse genealoog die Merghelynck ruimhartig in zijn kennis liet delen. De oudheidkunde was echter niet alleen een zaak van poortersboeken, huwelijksregisters of andere geschreven documenten. Zij scherpte ook de aandacht voor de niet-schriftelijke, materiële resten van het verleden, voor munten en penningen, voor inscripties en ruïnes, en daarmee ook voor de monumentenzorg. Al van oudsher droegen de antiquaires de ‘archeologische beweging’, die in België als in vele andere landen - ook een patriottische kleur had27. Zij pleitten daarbij voor een zorgvuldiger omgang met het bouwkundig erfgoed. Ook Merghelynck vormde hierop geen uitzondering. In zijn Vade-mecum haalde hij scherp uit naar de Ieperse stedelijke overheid, die hij niet alleen een slechte smaak, maar ook een algehele onverschilligheid ten aanzien van het patrimonium verweet. Hij roemde het voorbeeld van Brugge, om te vervolgen met een nog wijder opgezette aanval op het ‘vandalisme officiel’ dat hij op nationaal vlak meende te kunnen waarnemen. Ondeskundig uitgevoerde restauraties, een exclusieve voorkeur voor ruïnes, utilitarisme: zij maakten, aldus de criticus, het nochtans zo monumentenrijke België tot ‘la risée des grandes puissances’28. Eén jaar later, in 1897, kwam het tot een openlijk conflict met de Ieperse burgemeester en senator Arthur Surmont de Volsberghe. Merghelynck, toch al geen gemakkelijk heerschap en in de Ieperse stedelijke elite enigszins een outsider, had in een voor de Société d'Archéologie de Bruxelles opgesteld rapport het gemeentelijke monumentenbeleid aangeklaagd. De minister had zich de zaak aangetrokken, waarna Surmont wel had moeten reageren. Die
26
27
28
Merghelynck, Vade-mecum, 3-4. Velen van deze medewerkers waren zelf verbonden aan archiefdepots of bibliotheken, Hosdey bijvoorbeeld vanaf 1886 aan het ‘Cabinet des manuscrits’ van de Koninklijke Bibliotheek (zie F. Rémy, art. ‘Hosdey (Henri)’, in: Biographie nationale, dl. 33, 1965, 406-407). Zie het overzicht in H. Stynen, De onvoltooid verleden tijd. Een geschiedenis van de monumenten- en landschapszorg in België 1835-1940 (Brussel 1998) 76-80. Vgl. A. Bergmans, Middeleeuwse muurschilderingen in de 19de eeuw. Studie en inventaris van middeleeuwse muurschilderingen in Belgische kerken (KADOC Artes 2) (Leuven 1998) 19. Merghelynck, Vade-mecum, 269-272 en 297-298, nr. 1.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
116 reactie ontlokte Merghelynck een nieuwe, nog fellere aanval. Hij had het daarbij over de ‘état déplorable, dans lequel se trouvent nos monuments Yprois’, illustreerde dat aan de hand van voorbeelden van verdwenen monumenten en verklaarde tenslotte zich niet te willen neerleggen bij het ontbreken van een actieve politiek terzake29. Hij eiste met andere woorden maatregelen, net zoals hij er in zijn Vade-mecum had op aangedrongen dat er duidelijker wettelijke bepalingen inzake de bewaring en vernietiging van archivalia zouden komen30.
Beauvoorde en de pittoreske Neo-Vlaamse renaissance Dat incident voltrok zich twintig jaar nadat Merghelynck zelf een groot restauratieproject had aangevat. Door het vroegtijdige overlijden van zijn ouders beschikte hij al op jonge leeftijd over een aanzienlijk fortuin. Dat wendde hij in 1875 aan om het Kasteel van Beauvoorde te kopen. Sinds 1838 was dit kasteel niet meer in handen van de familie De Bryarde; Merghelynck kocht het van Charles-Louis Ceulenaere (‘marchand brasseur, cabaretier et cultivateur’) en van diens schoonbroer Pierre-Jacques Moeneclaey. Daarmee werd hij, naar eigen telling, de vijfentwintigste eigenaar van een kasteel, dat hij vooral als zomerresidentie bewoonde31. Wulveringem was in die tijd een dorp van ongeveer negenhonderd inwoners. In 1882 werd Merghelynck er tot gemeenteraadslid gekozen en dat bleef hij zonder onderbreking tot 1903. Vanaf 1885 was hij er tevens burgemeester, tot hij in 1903, vooral vanwege een conflict met ‘de heeren van Veurne’, ontslag nam. Maar ook daarna bleef hij een vooraanstaand lid van de gemeente en
29
30 31
A. Merghelynck, Ville d'Ypres. Nos monuments. Rétroactes de la question. - Lettre ouverte de Monsieur Arthur Merghelynck, écuyer, au Baron Surmont de Volsberghe, Sénateur, Bourgmestre de la ville d'Ypres. - Teneur de l'original du rapport de Monsieur Merghelynck. - Réponse au travail du Baron Surmont sous forme de lettre ouverte adressée à l'auteur par Monsieur Merghelynck (Ieper 1897). Over Surmont: J.-L. de Paepe en Chr. Raindorf-Gérard ed., Le Parlement belge 1831-1894. Données biographiques (Brussel 1996) 524-525. Merghelynck, Vade-mecum, 5-6, n. 2. A. Merghelynck, Une page d'histoire de la féodalité au Pays de Furnes. Le fief-manoir dit ‘le Château de Beauvoorde’ à Wulveringhem (1408-1900). Son origine probable, sa chronique, ses possesseurs, sa description, etc.; suivi d'études archéologiques et généalogiques sur les anciens lignages flamands van Wulveringhem, de Valuwe, Crucemeet, de Crane (aux fermaux), van den Bampoele, van Rye, de Hertoghe (au rencontre de cerf) et des généalogie et descendance de la maison chevaleresque de Bryarde, originaire du quartier de Cassel en Flandre (Brugge 1900-1901) dl. 1, 172-178.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
117
Het Kasteel van Beauvoorde omstreeks 1900
de parochie: toen in 1906 een nieuwe kerkklok werd gewijd, werd hem gevraagd het peterschap ervan op zich te nemen32.
32
Wulveringem, Archief Pastorij Beauvoorde: J. de Meester, Liber Memorialis vici et parochiae de Wulveringhem (1936-1937), 28-29, 31 en 54. Vgl. ook Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 316-317.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
118 Toen Merghelynck het dorp en het kasteel in 1874 voor het eerst bezocht, had hij ze als een pittoreske werkelijkheid ervaren. Het bezoek, zo memoreerde hij later, was haast toevallig geweest. Op een mooie septemberdag was hij er op uitgetrokken om de kleine dorpen van Veurne-Ambacht te verkennen. Tijdens de rit waren hem in de verte de torens van Wulveringem en het nabij gelegen Vinkem opgevallen. De koetsier had hem er heen geleid, en de kennismaking had verrast: ‘Arrivés à destination nous fûmes frappés de l'attrait particulier que présentaient ces localités.’33 Voor Merghelynck bezaten dorp en kasteel alle eigenschappen van wat in de artistieke traditie inderdaad als ‘schilderachtig’ werd aangeduid34. Die pittoreske indruk zou Merghelynck de volgende jaren bewust trachten te versterken. Hij legde een omvangrijke collectie aan van achttiende- en negentiende-eeuwse Voyages pittoresques, vaak zeer kostbare albums die in woord en beeld het ‘schilderachtige’ landschap van België en Europa in kaart brachten35. De Voyage pittoresque dans le Royaume des Pays-Bas (1825) van De Cloet, de Châteaux et monuments des Pays-Bas (1829) van dezelfde auteur, de albums over het Rijnland, Frankrijk en Schotland boden hem voorstellingen van sites, kastelen en ruïnes die hem de aangenaam aandoende afwisseling van de pittoreske werkelijkheid beter leerden kennen. De lithografieën in de oude jaargangen van La Renaissance, het Brusselse tijdschrift dat tussen 1839 en 1854 als opvolger van L'Artiste de pittoreske beeldvorming mede bepaalde36, leverden hem nog meer modellen. Dat Merghelynck het door hem gekochte kasteel als pittoresk ervoer, betekende echter niet dat hij afzag van restauratie. Reeds eerder had hij zijn woning te Brugge (gedeeltelijk) gerestaureerd37. Het kasteel was in zo'n slechte toestand, zo benadrukte de nieuwe eigenaar, dat Ceulenaere en Moeneclaey het hadden willen slopen. Een verregaande restauratie drong zich dus op. Op het
33 34 35
36 37
Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 1-2. Zie hierover uitgebreid in L. Pil, ‘Pour le plaisir des yeux’. Het pittoreske landschap in de Belgische kunst (Leuven - Apeldoorn 1993). Een aantal van deze albums wordt nog steeds in Beauvoorde bewaard, een enkele keer met factuur van aankoop: in 1898 kocht Merghelynck bij de Brusselse boekhandelaar Louis de Meuleneere de vijf volumes van Les délices du Païs de Liège ou Description géographique, topographique et chorographique des monumens sacrés et profanes de cet évêché-principauté et de ses limites (1738-1744) voor een bedrag van 350 frank. Pil, ‘Pour le plaisir des yeux’, 101-105. Verkest, ‘Tot aandenken’, 495.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
119 continuum dat het negentiende-eeuwse restauratiedebat schiep, lopend van een ‘minimalistisch’ pleidooi het monument integraal en dus in zijn ‘door de tand des tijds getekende gedaante’ te bewaren tot een ‘maximalistisch’ verlangen het ten volle in zijn stijleenheid te herscheppen38, kreeg Beauvoorde inderdaad een plaats die dicht bij de ‘maximalistische’ positie aanleunde. Al in 1876, zoals een boven de toegang tot het kasteel aangebrachte gedenksteen aangeeft, werd met de werken gestart39. Joseph Vinck, sinds 1868 stadsarchitect van Veurne40, kreeg de opdracht een aantal haast verdwenen gedeelten van het kasteel opnieuw op te bouwen en enkele bijgebouwen neer te zetten. In 1879 werd vervolgens begonnen, ditmaal onder leiding van de Ieperse stadsarchitect Heynincx, met de heropbouw en de vergroting van een aantal vleugels van het kasteel. Intussen was de Gentse tuinarchitect Edmond Pynaert-van Geert aangetrokken om het kasteelpark tot een Engelse landschapstuin om te vormen. De kapel zou pas in 1902 worden gerealiseerd, opnieuw door Vinck. Daarmee was de restauratie voltooid. Voor Merghelynck was op die manier ‘un des rares spécimens de l'architecture domestique du XVIIe siècle’ in zijn volle glorie hersteld, meer zelfs: de restauratie had het kasteel ‘plus brillant que jamais’ gemaakt, het ‘un régain d'éclat’ gegeven, ‘qu'il n'eut même pas du temps de sa plus grande splendeur’41. Beauvoorde was dus nog zeventiende-eeuwser geworden dan in de tijd van Jacques de Bryarde. Het restauratiemodel dat Merghelynck voor ogen stond, lijkt dan ook de restauratie te zijn geweest die Viollet-le-Duc sinds 1858 in opdracht van Napoleon III van het Kasteel van Pierrefonds uitvoerde42. Merghelynck, die ook
38 39 40
41 42
Zie Stynen, De onvoltooid verleden tijd, 201-211. Voor een overzicht van de restauratie: Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 237-240. Vgl. [Termote,] Het Kasteel Beauvoorde, 6-8. Vinck, die een belangrijk aandeel had in de eind-negentiende-eeuwse restauratie van Veurne, zou deze functie blijven vervullen tot 1903, toen hij als stedelijk bouwmeester door zijn zoon werd opgevolgd (zie L. Plettinck, Furnes illustré (Veurne [1898]) 47-48; A. Dawyndt, Veurne rond ‘La Belle Epoque’ ([Veurne] 1978) 109 en J. Bauwens, De Westhoek tussen IJzer en Noordzee (Brugge 1997) 183). Zijn betekenis wordt belicht in J. van Acker, ‘De stadsarchitecten en de Academie van Veurne’, in: Biekorf, 93 (1993), 386-414 en Idem, ‘De restauraties van de historische gebouwen in Veurne in de negentiende eeuw’, in: De Gidsenkring, 31 (1991), afl. 3, 3-32. Merghelynck, Vade-mecum, 298 en Idem, Une page d'histoire, dl. 1, 2 en 177. Zie L. Grodecki, ‘Pierrefonds: la restauration du château’, in: Viollet-le-Duc (tent. cat. Parijs, Galeries nationales du Grand Palais, 19 febr. - 5 mei 1980) (Parijs 1980) 130-139 (vgl. ook andere bijdragen in deze catalogus). Al in 1857 publiceerde Viollet-le-Duc een Description du Château de Pierrefonds (later herhaaldelijk herdrukt).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
120 herhaaldelijk en met ontzag naar de Dictionnaire raisonné de l'architecture française (1854-1868) en de Dictionnaire raisonné du mobilier français (1858-1875) van ‘l'érudit Monsieur Viollet-le-Duc’ verwees43, bezat in elk geval foto's van de gerestaureerde burcht (zoals hij ook - onder meer door de Ieperse studio Photo Antony-Permeke vervaardigde - foto's van al dan niet gerestaureerde monumenten uit zijn meer directe omgeving verzamelde)44. Misschien kende hij ook het overzicht van tekeningen van Pierrefonds dat het gereputeerde architectuurtijdschrift L'Emulation reeds in 1882 publiceerde, nadat het kasteel een jaar voordien door een groep Belgische architecten was bezocht45. De faam van Viollet-le-Duc in België was inderdaad groot46, en daarbij speelde de restauratie van Pierrefonds een belangrijke rol. Zij zou model staan voor de restauratie van een aantal kastelen waarmee Merghelyncks ‘herstel’ van Beauvoorde een duidelijke verwantschap vertoonde. Dat gold voor de kastelen van Faulx-les-Tombes en van Gaasbeek, die respectievelijk vanaf 1865 door architect Hendrik Beyaert en vanaf 1886 door Charle-Albert werden gerestaureerd47. Overigens kende Pierrefonds ook elders navolging: in Nederland bijvoorbeeld liet Etienne baron Zuilen van Nyevelt vanaf 1892 - met geld van de Rotschilds - zijn voorvaderlijk slot De Haar door Pierre Cuypers en diens zoon Joseph naar Viollet-le-Ducs model restaureren48.
43 44
45 46 47
48
Onder meer Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 221-222, n. 1 en 231-234, n. 1. Het gaat om twee in Beauvoorde bewaarde foto's, waarvan er één op het jaar 1870 is gedateerd. De andere foto's betreffen monumenten in onder meer Diksmuide, Brugge en Moeskroen. Over de familiezaak Antony-Permeke: onder meer Antony d'Ypres (Ieper 1987); Maurice & Robert Antony: ooggetuigen (Oostende 1998) en J. Dewilde, Ieper, de verdwenen stad (z.pl. 1998) 70-83. Maurice Antony zou in 1914 ook een aantal foto's van het Ieperse hôtel maken (zie Ch. van Renynghe de Voxvrie, Het Merghelynck-Muzeum Ieper. Methodische en historische gids (z.pl. [1958]) 31-32). J. Vandenbreeden, ‘Op zoek naar een stijl’, in: Idem en Fr. Dierkens-Aubry, De 19de eeuw in België. Architectuur en interieurs (Tielt 1994) 62. Zie J. van Cleven, ‘Viollet-le-Duc et la Belgique’, in: Actes du Colloque international Viollet-le-Duc (Parijs 1980) 295-304. Vandenbreeden, ‘Op zoek naar een stijl’, 62-63. Voor Gaasbeek: zie L. van Santvoort, ‘De restauratie van het Kasteel van Gaasbeek (1886-1898). Charle Albert in het voetspoor van Viollet-le-Duc’, synopsis Nederlands-Vlaams symposium De negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en de actuele monumentenzorg (Leuven, 13-14 sept. 1996). De acta van dit symposium zullen in 1999 worden gepubliceerd in de reeks KADOC Artes. Zie onder meer M.A. Kok, ‘Het herstel van Kasteel De Haar, ooit “een der schoonste, zoo niet schoonste ruïne, die wij (...) hebben aan te wijzen”’, synopsis symposium De negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en Baarsen e.a., ‘De Lelijke Tijd’, 26-27.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
121 Eén van deze architecten, Charle-Albert, had in 1869 gezorgd voor wat bekend staat als ‘de eerste echte voldragen uitdrukking van de Neo-Vlaamse renaissancestijl in België’: het Vlaams Huis, een kasteel in Watermaal-Bosvoorde, dat als eigen woning werd gebouwd49. Aanzetten tot deze Neo-Vlaamse renaissancestijl waren al eerder gegeven door onder meer Jean-Pierre Cluysenaar, die haar in zijn in 1859 verschenen Maisons de campagne, châteaux, fermes, maisons de jardinier, garde-chasse et d'ouvriers, etc., exécutés en Belgique met een pittoreske plattelandsarchitectuur had geassocieerd, en Alphonse Balat. Een theoretische grondslag kreeg zij in de reeks platenboeken met historische voorbeelden die Jules Jacques van Ysendijck tussen 1880 en 1890 (met een postuum deel in 1905-1906) onder de titel Documents classés de l'Art dans les Pays-Bas du Xe au XIXe siècle uitgaf, en in het reeds genoemde L'Emulation. Daarin werd de Neo-Vlaamse renaissance uitdrukkelijk gepresenteerd als een ‘nationale stijl’ (precies zoals in Nederland de Neo-Hollandse renaissance als ‘nationaal’ werd geprezen), als een bouwvorm die nu eens niet van schatplichtigheid aan het buitenland getuigde, maar integendeel naar de rijkdom van het eigen verleden teruggreep. Ook Charle-Albert voegde zich, sprekend over het Vlaams Huis, in die retoriek50. Het Kasteel van Beauvoorde was, anders dan het Vlaams Huis, geen (volledige) nieuwbouw. Maar Merghelyncks restauratie, waarvan het resultaat een sterke gelijkenis met de creatie van Charle-Albert vertoonde, verwees evenzeer naar de Vlaamse renaissance. En ook hier was sprake van een ‘nationale’ reflex. Verkest stelde tevreden vast dat Merghelynck ‘eene oud-vlaamsche heerenwoning schiep’: ‘Uit een Vlaamsch geslacht gesproten, loochende (hij) zijne afkomst niet.’ Een andere necroloog betitelde Beauvoorde als ‘un tribut à l'histoire architecturale de notre Flandre au XVIe et au XVIIe siècle’51. Maar voor anderen gold de neogotiek - in haar vele varianten - als de ‘nationale stijl’ bij uitstek52. Deze neogotische beweging werd vooral (maar
49
50 51 52
Vandenbreeden, ‘Op zoek naar een stijl’, 133-135. Zie Idem, ‘Het Vlaams huis te Watermaal-Bosvoorde, een ontwerp van Albert Charle (1821-1889)’, in: Monumenten en Landschappen, 1 (1981-1982), nr. 2, 20-25 en J. de Paepe, Bijdrage tot de studie over Charle-Albert. Architect-decorateur (1821-1889) (lic. verh.) (Brussel 1985-1986). Over deze Neo-Vlaamse renaissancestijl uitgebreid in: A.E. Willis, Flemish Renaissance in Belgian Architecture (1830-1930) (onuitg. diss.) (Columbia 1984). Verkest, ‘Tot aandenken’, 493 en Van Zuylen van Nyevelt, ‘Merghelynck’, 440. De literatuur over de neogotiek is de voorbije jaren uitgebreid geworden: zie onder meer J. de Maeyer ed., De Sint-Lucasscholen en de neogotiek 1863-1914 (KADOC-Studies 5) (Leuven 1988); J. van Cleven e.a., Neogotiek in België (Tielt 1994) en B. de Keyser, De ingenieuze neogotiek. Techniek en kunst, 1852-1925 (Leuven 1997).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
122 niet uitsluitend) gedragen door de in 1863 opgerichte, overwegend katholieke Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, die werd geleid door onder meer de ‘Engelse Bruggeling’ James Weale en Jean-Baptiste Bethune, de architect (als opvolger van E.W. Pugin) van het homogeen neogotische kasteel dat tussen 1858 en 1865 als zomerresidentie voor het echtpaar Van Caloen in Loppem werd gebouwd53. Ook Merghelynck was lid van de Gilde. Bovendien ontving hij zijn confrères in de zomer van 1889 op het Kasteel van Beauvoorde. In dat jaar leidde de jaarlijkse studiereis de neogotische caravane artistique immers naar ‘la Flandre-Maritime’, waar - behalve Beauvoorde - onder meer ook Ieper en Veurne werden bezocht, ‘pour y apprendre à mieux connaître et à mieux défendre les vrais principes de l'art national’54. Maar diezelfde Merghelynck oefende acht jaar later ook kritiek uit op de nieuwe Ieperse stadsarchitect Jules Coomans. Die was opgeleid door zijn voogd en oom broeder Mathias van de Gentse Sint-Lucasschool en had in Leuven stage gelopen bij Joris Helleputte, eveneens een pleitbezorger van de neogotiek. En dat liet zich, aldus Merghelynck, merken: het ‘exclusivisme’ dat Coomans en anderen ‘qui n'aiment que l'ogival’ tekende, maakte blind voor de waarde van gebouwen en voorwerpen die niet tot het vermeend ‘nationale’ patrimonium konden worden gerekend55.
53
54
55
Over de Gilde: F. Strobbe, De Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lucas (1863-1894). Een genootschap ter bevordering van de neogotiek (lic. verh.) (Leuven 1987); over Weale: L. van Biervliet, Leven en werk van W.H. James Weale, een Engels kunsthistoricus in Vlaanderen in de 19de eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten 53, nr. 55) (Brussel 1991); over Loppem: V. van Caloen, Le château néo-gothique de Loppem, 1858-1865. Sa construction par E.W. Pugin et J. Bethune. Inventaire et analyse des archives (Leuven 1979). ‘Gilde de St-Thomas et de St-Luc. Vingt-troisième Réunion du 26 au 30 août 1889’, in: Bulletins de la Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, 7 (1887-1889), 431 (citaat) en 521-523, en Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 241 en 318-320. Merghelynck, Ville d'Ypres, 56-57. Over Coomans: A. Bulcke, ‘J. Coomans. Leven en ideeën’, in: O. Mus ed., Tweehonderd jaar kunst- en nijverheidsonderwijs te Ieper 1778-1978 (Ieper 1978) 69-85; over Helleputte: J. de Maeyer, L. van Molle en K. Maes ed., Joris Helleputte. Architect en politicus, 1852-1925 (Leuven 1998) 2 dln.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
123
Restaureren, moderniseren en verzamelen Merghelynck bezat, ondanks zijn gerichtheid op de Vlaamse renaissance, die eenkennigheid niet. Beauvoorde was een complex geheel. De kapel bijvoorbeeld die Vinck in 1902 voltooide, herinnerde in haar neogotische stijl aan de kapel in Loppem. Maar ook in andere elementen kwam het tot een neogotische vormgeving. De rookkamer in de nieuwbouw uit 1879 werd behangen met papier in neogotische stijl. De slaapkamer van Merghelynck zelf kreeg een neogotische schouw en bevatte een tweedeurskast waarin originele laat-gotische panelen waren ingewerkt. Het lidmaatschap van de Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc liet dus zijn sporen na. Bovendien restaureerde Merghelynck het kasteel om er te kunnen wonen. Dat betekende dat het ook diende te worden aangepast aan de eisen van het moderne comfort, precies zoals Charle-Albert het Vlaams Huis had ontworpen als een Neo-Vlaams renaissancistische woning waarin naar de eigentijdse normen van hygiëne en functionaliteit kon worden geleefd. Het resultaat van Merghelyncks restauratie heette daarom ‘rajeuni’; het ging om ‘une restauration complète’ van het kasteel, ‘tout en y mitigeant l'aspect sombre et triste qu'ont maints châteaux anciens, aspect qui rend ainsi ces demeures plus intéressants à visiter, qu'agréables à habiter’56. Tot die ‘veraangenaming’ behoorde onder meer de bouw aan de noordzijde van de binnenplaats van een intussen grotendeels verdwenen sanitaire vleugel met een toilet en een volledige badinstallatie57. Maar toch hoedde Merghelynck zich voor een al te opvallende modernisering. Die zou het bouwwerk immers zijn ‘karakter’ ontnemen58. De nieuwe eigenaar prees zich daarom gelukkig dat de herstelwerken die vlak na de verkoop van het kasteel in 1838 door de familie De Bryarde waren uitgevoerd, niet tot essentiële veranderingen hadden geleid, ‘car de trop grands sacrifices auraient pu avoir pour conséquence de moderniser le bâtiment et par là de lui enlever tout son caractère’. De eigen restauratiepraktijk vatte hij in soortgelijke termen samen: ‘On a su conserver intact le cachet sévère, mais plein de charmes, inhérent à la Renaissance flamande.’59 Beauvoorde had met andere woorden zijn ‘authenticiteit’ niet verloren.
56 57 58
59
Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 2. [Termote,] Het Kasteel Beauvoorde, 7. Voor het ‘karakter’-begrip in de architectuurgeschiedenis zie: A. van der Woud, Onuitsprekelijke schoonheid. Waarheid en karakter in de Nederlandse bouwkunst (Groningen 1993). Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 2 en 237.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
124 En daar ging het tenslotte om: Merghelynck wilde allereerst, zoals een latere bewonderaar schreef, de indruk wekken dat het kasteel een ‘reconstitution impeccable du passé’ was60. Om dat resultaat te bereiken diende hij het ook in stijl te decoreren. Hij schrok er niet voor terug: jarenlang zou hij, levend in een eeuw van collectionneurs, alles verzamelen wat tot de gewenste indruk kon bijdragen. Op die manier werd wat er in het kasteel nog uit het verleden restte (veel was dat niet), met een grote hoeveelheid nieuw gekochte stukken aangevuld61. Daartoe behoorde natuurlijk een hele reeks meubels, waaronder een origineel Antwerps ‘cantoor’ uit het midden van de zeventiende eeuw en negen stoelen en een zetel, afkomstig van de Sodaliteit van de Gekruisigde Zaligmaker te Veurne, eveneens uit het midden van de zeventiende eeuw62. Maar bijvoorbeeld ook schilderijen werden verzameld, vaak portretten, die - zoals het geval was bij het portret van Jacobus Tax en dat van diens echtgenote Elisabeth van Parys - tot genealogisch onderzoek konden aanzetten63. Daarbij werd gericht aangekocht: keukengerei voor de keuken, liturgische voorwerpen voor de kapel (die nooit werd gewijd, maar juist als ‘decor’ voor de collectie liturgische voorwerpen en kerkmeubilair dienst deed). Bovendien werden de collectiestukken vaak in de nieuwe meubilering opgenomen en op die manier hergebruikt. De lambrizering in de Ridderzaal bijvoorbeeld werd gedeeltelijk samengesteld uit originele, zeventiende-eeuwse stukken. Bij dit verzamelen liet Merghelynck zich adviseren door onder meer Désiré Böhm. Al eerder had hij de eigenlijke restauratie van het interieur van het kasteel aan hem (en aan de plaatselijke timmerman Pierre Ryssen) toevertrouwd. Böhm stamde uit een Poolse immigrantenfamilie. Zijn moeder was in haar jeugd nog in dienst geweest van de markies van Steenvoorde. Zelf werd hij leraar aan de Academie en aan het jongensweeshuis van Ieper. Hij
60 61
62 63
Van Renynghe de Voxvrie, ‘L'aeuvre’, 15. Zie de inventaris: J. van Herck, Beschrijvende schatting van mobilair, schilderijen, kunstvoorwerpen e.a. zich bevindende in het kasteel ‘Beauvoorde’ te Wulveringem en toebehorend aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Koningstraat 18 te Gent (Antwerpen 1963). Zie R. Fabri, Niet-nagelvast meubilair in het kasteel Beauvoorde (onuitg. overzicht voor de Stichting Vlaams Erfgoed) (z.pl. 1998). Merghelynck, Vade-mecum, 2. De collectie bevatte ook het portret van een vrouw uit 1578, door Merghelynck geïdentificeerd als Jacquemine Gheeraerts. Op de achterzijde van het schilderij bracht hij de genealogische gegevens over haar samen, die hij had verzameld in het Stadsarchief van Ieper en in de Annales van de Ieperse Société.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
125 was artiste-peintre en genoot als dusdanig lokale en regionale faam. Maar belangrijker voor Merghelynck was het feit dat zijn vriend zich ook had bekwaamd in het restaureren van schilderijen en van meubels en voorwerpen, juist ook uit de Vlaamse renaissance, en dat hij bovendien zelf een verwoed verzamelaar van allerlei ‘oudheden’ was, of het nu om ceramiek, ivoor, zilverwerk of tekeningen ging64. Met de hulp van dergelijke raadgevers trachtte Merghelynck de eigen verzameling steeds uit te breiden. Hij kocht voor Beauvoorde, en kocht waar hij kon vinden. Hij zocht in boerderijen en kerken, maar ook in kastelen in de buurt65, zoals het kasteel Zuutpeene in Westvleteren, nabij Poperinge. Toen in 1900 het op enkele kilometers van Beauvoorde gelegen Kasteel van Pollinkhove werd verkocht, liet hij zich door de notaris onmiddellijk over de nieuwe eigenaar en diens plannen met het kasteel inlichten. En aangezien die hem meedeelde dat het kasteel wellicht tot een reeks arbeiderswoningen zou worden herschapen, bleef hij de zaak nauwlettend volgen. Mogelijk heeft hij dan ook gekocht op de ‘Venditie van de Afbraak der Gebouwen van het oud kasteel van Pollinchove’, die inderdaad al snel na de verkoop volgde66. Maar Merghelynck kocht ook bij antiekhandelaars, overigens niet altijd met succes. En toen Böhm in 1891 ongehuwd overleed en diens doopkind en enige erfgenaam Hermès Hennaert enkele verkopingen van de gelegateerde collectie organiseerde, behoorde ook Merghelynck tot de kopers. Mogelijk had hij ook tevoren, toen Böhm zelf in 1875 en 1889 al had besloten een deel van zijn ‘antikwiteiten’ van de hand te doen, een aantal van diens stukken overgenomen67.
64
65 66
67
Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 238-240 (met een necrologie annex bidprentje). Over Böhm en diens twee verwanten, de kunstschilders François en Auguste Böhm: K.M. de Lille, ‘De voorouders van Auguste Böhm’ en H.J. Constandt, ‘De kunstenaarsfamilie Böhm te Ieper’, in: Mus ed., Tweehonderd jaar, 45-50 en 51-68; Ieper, stad vol kunst (Ieper 1988) ongepag.; Neo-classicisme en Romantiek te Ieper in de 19e eeuw (Ieper 1989) 22-23 en 25-26, en Auguste Böhm 1819-1891 (Ieper 1991). Volgens de familie-overlevering reisde Merghelynck ook door Frankrijk en Engeland, op zoek naar stukken voor zijn verzameling. Daarvan werden geen sporen teruggevonden. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Fonds Merghelynck, nr. 77: Auteursexemplaar van het Recueil, dl. 1, 156: E. Butaye aan Merghelynck, 19 mei 1900 en aankondiging van de verkoop van de inboedel, 25 juli 1900. Constandt, ‘De kunstenaarsfamilie’, 61, 62 en 68, n. 82.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
126
De ‘grote zaal’ in het Kasteel van Beauvoorde, zoals ingericht omstreeks 1900
Het resultaat van al dit verzamelen liet zich raden: Beauvoorde werd een suite van kamers vol ‘oudheden’. Latere beschouwers vroegen zich af of de kasteelheer daarbij niet al te weinig selectiviteit aan de dag had gelegd. Hij verscheen hen als een insektenkenner: de verzamelaar ‘situait, classait, rangeait, comme l'eut fait un entomologiste d'une belle collection de lépidoptères’68. Maar het beeld van de genealoog drong zich evenzeer op. Merghelyncks oudheidkundige magazijnen van genealogische wetenswaardigheden en de rijk gevulde kamers van Beauvoorde behoorden tot dezelfde wereld.
68
Van Renynghe de Voxvrie, ‘L'aeuvre’, 20-21 en Idem, art. ‘Merghelynck’, 587.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
127 Daar kwam nog iets bij: wat Merghelynck niet vond, liet hij maken. Beauvoorde bevatte inderdaad de nodige pastiches. De werkkamer-bibliotheek bijvoorbeeld werd bemeubeld met een bureau ministre en bibliotheekkasten in renaissance-stijl die naar een ontwerp van Böhm door de Gentse schrijnwerker Léonard Blanchaert waren vervaardigd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat diezelfde bibliotheek een aantal op het einde van de negentiende eeuw gangbare modelboeken voor decorateurs en meubelmakers bevatte. Merghelynck en zijn ambachtslieden beschikten - net als Charle-Albert toen die het Vlaams Huis inrichtte - over een exemplaar van de facsimiles die Guillaume Antoine van Trigt in 1869 van de renaissancistische modellen van Vredeman de Vries op de markt bracht. Maar ook op dit punt was geen sprake van eenkennigheid: naast Vredeman de Vries bezat Merghelynck (een gedeelte van) het neogotische Recueil de modèles artistiques du moyen-âge, dat een tiental jaren later verscheen69. Intussen werden ook negentiende-eeuwse kopieën van oudere voorwerpen aangekocht: een tweede Antwerps ‘cantoor’, ditmaal geen origineel, maar ook een verzameling harnassen, die in de Ridderzaal werden opgesteld. De pastiches en kopieën dienden het interieur ‘tot een heerlijk geheel’ te vervolledigen. Zij bewezen dat Beauvoorde niet eenvoudig gerestaureerd, maar ‘schier geschapen’ werd70. Zo vonden echt en vals elkaar in een ingewikkelde verhouding, die werd gestuwd door het streven een ideaaltypisch interieur uit de zeventiende eeuw te realiseren. Daarbij leefde ook het verlangen om tot een Gesamtkunstwerk te komen: architectuur en decoratie, kunst en ambachtelijkheid dienden elkaar te bevruchten in een wereld waarin het authentieke door deskundig uitgevoerde pastiches en kopieën werd aangevuld, tot het onderscheid tussen beide vervaagde. Uitzonderlijk was het allemaal niet. In het Vlaams Huis ‘vermengde het exuberante genie van de decorateur echt en vals antiek’ even ‘schaamteloos’71, precies zoals ook in Gaasbeek authentieke stukken, kopieën en reconstructies werden samengebracht. In Dordrecht liet de bankier en kunstverzamelaar Simon van Gijn in 1886-1889 zijn huis in een zeventiende-eeuwse
69
70 71
De bibliotheek bevat nog steeds P. Vredeman de Vriese, Plusieurs menuiseries comme portaulx, garde-robbes, buffets, chalicts, tables, arches, selles, bancs, escabelles, rouleaux à pendre touailles, casses à verres et beaucoup d'autres sortes d'ouvrages (Brussel 1869) en, A. van Assche en J. Helbig, Recueil de modèles artistiques du moyen-âge, afl. 2: Menuiserie et serrurerie de meubles (XVme-XVIme siècles) (Gent 1882). Verkest, ‘Tot aandenken’, 492 en 493. Fr. Dierkens-Aubry, ‘De eeuw van het eclecticisme ingeleid’, in: Vandenbreeden en Dierkens-Aubry, De 19de eeuw, 12.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
128 stijl verbouwen, waarbij architect Constantijn Muysken de opdracht kreeg tot een ‘visuele eenheid’ te komen - een opdracht die werd gerealiseerd door authentieke voorwerpen en objecten van negentiende-eeuwse makelij te combineren72. Merghelynck was intussen trots op zijn creatie. Hij hield ervan in Beauvoorde hoog bezoek te ontvangen - een bisschop, een gouverneur, zelfs een prins - en stelde met tevredenheid vast dat het kasteel ook de aandacht van oudheidkundigen en journalisten trok73. Het nieuwe werd daarbij niet benadrukt, integendeel: Merghelynck deed er alles voor het kasteel met de geschiedenis te verbinden. Het kolossale, tweedelige boek dat hij in 1900-1901 onder de titel Une page d'histoire de la féodalité du Pays de Furnes over zijn fief-manoir publiceerde, droeg daartoe bij. De uitgebreide genealogische lijsten die het boek bevatte, voerden het kasteel tot diep in het verleden terug74. De enorme materiaalverzameling over zijn bouwen herstelgeschiedenis, zijn eigenaars en huurders - opnieuw een pakhuis vol details, pièces justificatives en noten bij noten75 - gaf het door haar oudheidkundige vorm een ondubbelzinnig historisch aureool. En wat Merghelynck niet zelf kon, liet hij aan anderen over: het boek bevatte ook de Franse vertaling, toch weer aangevuld, van de antiquarische rondleiding door het kasteel die Verkest de lezers van De Vlaamsche School in 1896 had geboden76.
Eclecticisme: leven in twee stijlen Op het moment dat Merghelynck zijn boek over Beauvoorde publiceerde, was hij ook al enkele jaren eigenaar van een hôtel in Ieper, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog haast volledig zou worden vernield, maar dat in de jaren
72 73 74
75
76
Baarsen e.a., ‘De Lelijke Tijd’, 158-159. Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 240-241, 316, 317, 320 en 322. Eerder was al verschenen: E. vanden Bussche, ‘Notes sur la seigneurie & les seigneurs de Beauvoorde’, in: La Flandre. Revue des Monuments d'Histoire et d'Antiquités, 12 (1881), 261-276. Ter illustratie, over het overlijden van de drieëntwintigste eigenaar: ‘1863, 1 juillet. - Au château de Beauvoorde, à Wulveringhem, Marie-Jacqueline Symoens, veuve de Pierre-Jacques Caloone, décéda frappée d'une attaque d'apoplexie, près du fossé intérieur du château, en donnant à manger aux canards.’ (Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 311). Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 241-249. De tekst verscheen oorspronkelijk als: M. Verkest, ‘Het Kasteel van Beauvoorde’, in: De Vlaamsche School, N.R., 9 (1896), 7-10; later nog onder dezelfde titel herdrukt in De Vlaamsche Kunstbode, 38 (1908), 496-500.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
129
Het hôtel Merghelynck in Ieper omstreeks 1903
1930 opnieuw werd opgebouwd77 en dat nu nog steeds als het Merghelynck Museum, gelegen in de naar de stichter ervan genoemde straat, voor het publiek is opengesteld. Het gebouw was in 1774 naar een ontwerp van de Rijselse architect Thomas Gombert opgetrokken voor Merghelyncks overgrootvader, François Merghelynck, die als erfelijk tresorier van Ieper en als hoogbaljuw van dezelfde stad en van het graafschap Mesen over een ‘modern’ en elegant huis wenste te beschikken, dat bij zijn maatschappelijke positie zou passen78. Het nieuwe hôtel zou in 1864 door de familie worden verkocht. Maar toen het in 1892 opnieuw werd geveild, kocht Merghelynck het terug. Ook in dit geval besloot Merghelynck al snel tot restauratie van het pand over te gaan. Net als het Kasteel van Beauvoorde dreigde het immers, aldus de nieuwe eigenaar, te verdwijnen - ditmaal door vandalisme en slechte smaak. Opnieuw werd daarbij gekozen voor een ‘maximalistische’ aanpak:
77 78
In 1937 zou ook een vriendenvereniging van het Museum worden opgericht; zie Les Amis de l'Hôtel-Musée Merghelynck à Ypres. Statuts (Académie royale de Belgique) (Brussel z.j.) Zie voor de bouwgeschiedenis: Van Renynghe de Voxvrie, Het Merghelynck-Muzeum Ieper, 33-57. Van deze gids bestaat ook een Franstalige versie: Idem, Hôtel-Musée Merghelynck Ypres. Guide descriptif et historique (z.pl. [1958]).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
130 het hôtel werd geheel ‘hersteld’ naar de achttiende-eeuwse mode, in een stijl die door Merghelynck zelf als een ‘style de transition des époques Louis XV, Louis XVI’ werd omschreven. En opnieuw ging het erom tot ‘un spécimen’ te komen, nu ‘des styles de la seconde moitié du XVIIIe siècle’79. Elk vertrek - de vestibule, de eetkamer, de muziek- en de andere salons, de kleine kapel, de slaapkamers - werd daarbij betrokken. Om het beoogde effect te bereiken moest echter ook ditmaal worden gedecoreerd. En dus verzameld. Niet Böhm, maar Vanden Brande, die in 1877 nog een belangrijk aandeel in de totstandkoming van Merghelynks Recueil had gehad, gold daarbij als de uitgelezen raadgever. Vanden Brande, die naar Frankrijk was geëmigreerd en er contacten met de grote antiekhandelaars van Parijs onderhield, bezat immers ‘à un haut degré la passion du bibelot’ en was een uitstekend kenner van de achttiende-eeuwse Franse kunst80. Door hem geadviseerd, bracht Merghelynck een hele collectie voor het Ieperse hôtel samen: meubels, pendules, porselein, brons, schilderijen (doorgaans van een betere kwaliteit dan de portretten van Beauvoorde), vedute van onder meer Jacques Valcke en Joseph Le Bouteux81. Die - authentiek achttiende-eeuwse - voorwerpen zouden toelaten het hôtel als een monument van de voorvaderlijke tijd te begrijpen. Ook deze restauratie hield echter meer in dan een eenvoudig ‘herstel’. Zij betekende ook, zoals Verkest na de dood van zijn vriend zei, ‘eene schepping’82. Merghelynck restaureerde, decoreerde en verzamelde inderdaad vanuit het verlangen van het Ieperse hôtel een homogeen geheel en een prototype van de achttiende-eeuwse stedelijke architectuur te maken. Dat resulteerde in een creatie die, zoals het landelijke Beauvoorde nog zeventiende-eeuwser dan in de tijd van Jacques de Bryarde was geworden, nog achttiende-eeuwser dan in de tijd van François Merghelynck was.
79
80 81
82
A. Merghelynck, Monographie de l'Hôtel-Musée Merghelynck à Ypres, Flandre Occidentale, Belgique. Guide descriptif des bâtiments et catalogue sommaire des principales curiosités qu'ils renferment accompagnés de trois plans et de quinze planches en photogravure (Ieper 1900) 10 en 44. Zie de necrologie in Merghelynck, Vade-mecum, 487-488. Voor die laatste: D. Coekelberghs en J. Dewilde, Bloedmooi. Herontdekte 18e-eeuwse tekeningen uit de verzameling van Arthur Merghelynck (Bijdrage tot de studie van het cultuurleven te Ieper in de 18e eeuw 1) (Ieper 1996). Verkest, ‘Tot aandenken’, 493.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
131 Beauvoorde was om die reden door de gasten als ‘een museum’ omschreven, een typering die werd gevoed door Merghelyncks trots op het feit dat de Baedecker-gids het kasteel als ‘digne d'être visité par les touristes’ aanmerkte83. Het Ieperse hôtel werd daadwerkelijk een museum. Al in 1894, amper twee jaar na de aankoop van het goed, opende Merghelynck het hôtel voor het publiek. De eigenaar was dus curator geworden, de oudheidkundige en restaurator stelde het verleden te kijk. Maar met restricties: in 1898 ontwierp Merghelynck een gedetailleerd reglement waaraan de bezoekers zich dienden te houden. Ze mochten geen met ijzer beslagen schoenen dragen, lange en wijde mantels dienden in de kleedkamer te worden achtergelaten, militairen moesten hun wapens afleggen84. Het reglement schrok niet af: een jaar na het in voege treden ervan had het museum al meer dan duizend bezoekers ontvangen85. Intussen documenteerde Merghelynck het gebouw en de collectie. Reeds in 1894 publiceerde hij een luxueus uitgevoerd album - ‘een salonboek’ - met dertig ‘photoypieën’ van Hector Heylbroeck, die kort tevoren ook de opdracht had gekregen een kabinetkaart met Merghelyncks portret te maken86. Maar dat was een op een beperkte oplage gedrukte bibliofiele uitgave (als naar gewoonte)87. Daarom stelde Merghelynck in 1900 een veel goedkopere en op tweeduizend exemplaren gedrukte Monographie over (de geschiedenis van) het hôtel samen. Die bood de bezoekers onder meer - hoe kon het anders? - een uitgebreide genealogie van de familie Merghelynck. Daarbij wees de laatste telg van de familie iedereen die dat wilde horen of lezen, erop dat het museum een louter particulier initiatief was. De polemiek met Surmont woedde door: van de stedelijke overheid, zo benadrukte hij,
83 84
85 86
87
Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 241; Verkest, ‘Het Kasteel van Beauvoorde’, 7 en 10, en Idem, ‘Tot aandenken’, 493. Mergelynck, Monographie, 11-14. Ook in Merghelyncks testament werden uitvoerige bepalingen betreffende het onderhoud van het museum en de aanstelling van een conciërge opgenomen (kopie testament Stichting Vlaams Erfgoed). Zie de cijfers in Van Renynghe de Voxvrie, Het Merghelynck-Muzeum Ieper, 53-54. A. Merghelynck, Hôtel Merghelynck à Ypres, Flandre Occidentale, Belgique 1774-1776 (Ieper 1894); de typering ‘salonboek’ in M. Verkest, ‘Het hôtel-museum Merghelynck te Ieperen’, in: De Vlaamsche School, N.R., 8 (1895), 9-11 en 29-31. Voor Heylbroeck: Dewilde, Ieper, 50-51 en 167-169. Zie Merghelynck, Vade-mecum, 273, n. 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
132 had hij nooit enige steun gekregen88. Met graagte wierp hij haar voor de voeten dat het museum bij kenners als ‘le petit Versailles belge’ bekend stond. Dat zei veel over het model dat Merghelynck bij de restauratie van het Ieperse hôtel voor ogen had gestaan: zoals Beauvoorde een verwijzing naar Pierrefonds inhield (zij het dat de karpers in de slotgracht hun eigenaar aan Fontainebleau deden denken), zo refereerde Ieper aan Versailles89. En zoals Merghelynck in Beauvoorde foto's van Viollet-le-Ducs creatie bewaarde, zo toonde hij de bezoekers in Ieper een reeks van acht gravures die Rigaud van het Kasteel van Versailles had gemaakt. Zo bestierde Merghelynck van in zijn huis op de hoek van de Vandenpeere-boomplaats en de Elverdinghestraat een zomerresidentie in Beauvoorde en een museum in Ieper. De residentie belichaamde de zeventiende-eeuwse Vlaamse renaissance, het museum de achttiende-eeuwse tijd van Lodewijk XV en Lodewijk XVI. De residentie werd in verband gebracht met de nationale geest, het museum met ‘den fijnen trant der Watteau's, der Boucher's, der Moreau's, der St-Aubin's, der Fragonard's en meer anderen’, met de Franse beschaving dus90. Merghelynck leefde met andere woorden in twee stijlen. Die twee - historische - stijlen sloten elkaar in zijn wereld niet uit, maar vormden integendeel een gezamenlijk front tegen wat hij beschouwde als de eigentijdse stijlloosheid. In zijn polemiek met Surmont betreurde hij het dat de burgemeester bij de uitbreiding van zijn eigen woning in Ieper een voorliefde had getoond voor de ‘style “fabrique”’, voor ‘l'aspect des constructions “bricolantes” modernes’ (‘Chacun son goût n'est-ce pas?’), maar ook die vormentaal ontzegde hij elke eigenheid. De negentiende eeuw was voor hem ‘une époque où il n'y a plus de style particulier’91. In de zeventiende
88 89 90
91
Merghelynck, Vade-mecum, 269-272; Idem, Ville d'Ypres, 52-53 en Idem, Monographie, 10-11 (ook in het reglement van 1898, art. 3). Merghelynck, Ville d'Ypres, 52, n. 1; Idem, Monographie, 11 (vgl. Van Zuylen van Nyevelt, ‘Merghelynck’, 440) en Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 251. Verkest, ‘Tot aandenken’, 493; vgl. Van Renynghe de Voxvrie, ‘L'aeuvre’, 29-30. Charles van Renynghe de Voxvrie, conservator van het Merghelynck Museum, zou deze dubbelheid later in pirennistische termen interpreteren door beide restauraties, Beauvoorde en Ieper, te begrijpen als de weerspiegeling van een complementaire ‘invloed van verschillende Europese kulturen op onze provincies’; Idem, Het Merghelynck-Muzeum Ieper, 50-51 (voor de pirennistische these: J. Tollebeek, ‘Het gevoelige punt van Europa. Huizinga, Pirenne en de plaats van het vaderland’, in: Idem, De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving (Amsterdam 1996) 225-247). Merghelynck, Ville d'Ypres, 47-49.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
133 en achttiende eeuw was dat anders geweest, maar een exclusieve keuze tussen beide wilde Merghelynck niet maken. Dat stijlpluralisme kenmerkte, zoals bekend, de negentiende eeuw meer dan welke andere eeuw ook. Het vond een pendant in de wereldtentoonstellingen, die vanaf 1851 werden georganiseerd, tussen 1885 en 1914 ook zeer regelmatig in België (‘eens het slagveld van Europa, er nu het permanente expositieterrein van’, schreef een Nederlandse krant92). Deze tentoonstellingen golden als de feesten van een burgerij die zich op de golven van de industriële ontwikkeling liet drijven en haar ideologie in een krachtig en toekomstgericht vooruitgangsgeloof vond. Voor de geschiedenis leek er dus - althans op het eerste gezicht - niet veel plaats te zijn. Maar de wereldtentoonstellingen illustreerden wel de ‘panoramische blik’ die ook het stijlpluralisme typeerde. Op de expositieterreinen waren immers de meest diverse culturen vertegenwoordigd, in paviljoenen die zich duidelijk van elkaar onderscheidden, en met producten die een heel eigen karakter verraadden. Zij waren er samengebracht in een geordende overvloed. De tentoonstellingen getuigden van een eclecticisme dat was geworteld in het verlangen het geheel met één blik te kunnen overzien en desondanks elk element in zijn eigenheid te kunnen waarderen93. In het historisch eclecticisme ging het niet om een geografische reikwijdte, maar om het panorama van de geschiedenis94. Het verlangen betrof er de blik te kunnen richten op het geheel van de in het verleden ontwikkelde stijlen, hen daarbij ook elk afzonderlijk te kunnen appreciëren en eventueel in een (aangepaste) neostijl na te volgen. Het openbaarde zich onder meer in de kunstnijverheid. In de concours van de in 1876 opgerichte Gentse Provinciale syndicale kamer der Nijverheidskunsten bijvoorbeeld kon in één jaar worden gevraagd naar een ‘Ameublement genre renaissance flamande, pour une salle à manger’ en een ‘Projet d'un vitrail, pour église de campagne, en
92 93
94
Geciteerd in M. Nauwelaerts, ‘De panoramische droom’, in: De panoramische droom. Antwerpen en de wereldtentoonstellingen 1885-1894-1930 (Antwerpen 1993) 17. Zie uitgebreid in L. de Cauter, ‘Over wereldtentoonstellingen: opkomst en verval van de panoramische blik’, in: De panoramische droom, 37-44 en Y. Schoonjans, ‘Wereldtentoonstelling en encyclopedie’, in: Feit & Fictie. Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Representatie, 4 (1999), nr. 2, 17-33. Het meest gediversifieerde overzicht biedt H. Fillitz en W. Telesko ed., Der Traum vom Glück. Die Kunst des Historismus in Europa (Wenen - München [1996]).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
134 style ogival du milieu du XIVe siècle’95. Op de afdeling ‘L'Art appliqué à l'industrie’ van de in 1880, bij het halve eeuwfeest van België, in Brussel georganiseerde tentoonstelling trok vooral het paviljoen van de Compagnie des Bronzes de Bruxelles de aandacht, juist om ‘la variété artistique’ van de geëxposeerde producten: ‘Tous les styles et toutes les époques y sont représentés: flamand, Renaissance française, japonais, Louis XIV, Louis XV et Louis XVI y brillent à l'envi.’96 Maar ook in de kunstenaarsateliers heerste een zelfde historisch eclecticisme. Terecht is de negentiende eeuw daarom een ongegeneerde ‘kleptomanie’ toegeschreven97. Ook Merghelynck kan als een dergelijke ‘kleptomaan’ worden beschouwd. Maar in zijn eclecticisme dient een onderscheid te worden gemaakt tussen wat een ‘compositorisch’ en een ‘stilistisch’ eclecticisme kan worden genoemd. Het ‘compositorische’ eclecticisme betreft de door Merghelynck gevolgde strategie in elk van de twee afzonderlijke restauratieprojecten. Dat eclecticisme bleef bescheiden. Het (Neo-)Vlaams renaissancistische Beauvoorde kreeg weliswaar een duidelijke neogotische component en werd weliswaar gedecoreerd met stukken die evengoed originelen als pastiches of kopieën konden zijn, maar het verlangen een ideaaltypische eenheid te realiseren temperde althans het zichtbare resultaat van die vermengingen. In het Ieperse hôtel overwoog de eenheid nog sterker. Des te opvallender was Merghelyncks ‘stilistische’ eclecticisme, dat het geheel van zijn restauratiearbeid betreft: tussen Beauvoorde en Ieper lag een wereld van verschil.
Museologie: ‘assemblages’ en evocaties Van de negentiende-eeuwse eclectische geschiedenis bewoonde Merghelynck dus twee stijlkamers. Dat ‘stijlkamer’-begrip ging in het laatste kwart van de negentiende eeuw een steeds belangrijker rol spelen in de museale presentatie
95
96
97
‘Exposition et concours ouverts par la Chambre syndicale provinciale des arts industriels à Gand’, in: Messager des Sciences historiques ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1877, 128 (vgl. Tollebeek, ‘De Messager en de Maatschappij’, 115-116). F.-G. Dumas ed., Catalogue illustré de l'Exposition historique de l'art belge et du Musée moderne de Bruxelles, afd. L'Art appliqué à l'industrie (Brussel - Parijs 1880) 69-73 (vgl. ook 82-84). E. Becker, ‘Eclecticisme. “Kleptomanie” als positieve stijl’, in: De Negentiende Eeuw, 22 (1998), 49-71 (62-69: over de kunstenaarsateliers).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
135
De gelijkvloerse verdieping van het hôtel Merghelynck (foto Hector Heylbroeck, 1894)
van het verleden. Lang waren de resten van dit verleden met name in de kunstnijverheidsmusea, die als modelverzamelingen voor de ambachtslieden golden, naar materiaal en techniek geordend geweest: textiel, metaal, glas, ceramiek en hout vormden afzonderlijke afdelingen, waarbinnen dan veelal nog een ordening naar vervaardigings- of decoratietechnieken volgde. De voorwerpen werden daarbij opgesteld in grote vitrines. Een dergelijke aanpak
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
136 werd omstreeks 1900 bijvoorbeeld nog toegepast in het Kunstgewerbe-Museum in Keulen. Elders kon echter al een ander ordeningsprincipe overheersen, vooral wanneer het niet om de vaste opstelling van de collectie, maar om tentoonstellingen ging. Daarbij werd ernaar gestreefd voorwerpen van verschillende materialen en technieken, maar uit een zelfde land of een zelfde periode te groeperen. Wanneer een dergelijke groepering bovendien werd aangevuld tot een volledig interieur, kwam het tot echte stijlkamers, vaak combinaties van authentieke voorwerpen en nieuw vervaardigde stukken. Zo opende het Haarlemse kunstnijverheidsmuseum in 1891 een ‘Oudhollandsche Kamer’. Voor de vijftien jaar eerder in Amsterdam georganiseerde Historische Tentoonstelling had Cuypers al vier van dergelijke stijlkamers ontworpen98. Dat nieuwe ordeningsprincipe vormde echter ook de kern van Merghelyncks museologische opvattingen, zoals die met name in het Ieperse museum tot uitdrukking kwamen. Die opvattingen berustten op een tegenstelling tussen wat een ordening in kille zalen werd genoemd, en een ordening waarvan werd gezegd dat zij de indruk wekte dat er in het hôtel-museum werd geleefd: tegenover de ‘froides et mornes galeries d'expositions’ stond een opstelling ‘comme si la maison est occupée’. De eerste opstelling werd door Merghelynck geassocieerd met een prelude op een antiekveiling: alles stond in lange, levenloze rijen geordend, in een decor ‘sans cachet et sans style’. De tweede - meer ‘intieme’ - opstelling gold daarentegen als een ideaal. Merghelynck poogde dit ideaal te verwezenlijken door elk vertrek van het Ieperse hôtel als een ‘assemblage’ op te vatten: de meubels en voorwerpen werden in hun ‘natuurlijk’ vertrek geplaatst (de jardinière in de eetkamer, de harp in de muzieksalon, de speeltafel in een andere salon), waarna deze vertrekken verder werden ‘aangekleed’. Het resultaat was een reeks achttiende-eeuwse stijlkamers. Met trots wees Merghelynck erop dat deze stijlkamers werden gerealiseerd vóór het Parijse Musée Carnavalet in 1898 (althans gedeeltelijk) tot een soortgelijke opstelling overging99.
98
99
J. Pijzel-Dommisse, ‘Kunstnijverheidsmusea’, in: E. Bergvelt, D.J. Meijers en M. Rijnders ed., Verzamelen. Van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (Heerlen 1993) 355-376, met name 367-371. Voor de geschiedenis van de musea van oudheden: D. Gallo, ‘Verzamelingen van oudheden van 1750 tot heden’, in: Bergvelt, Meijers en Rijnders ed., Verzamelen, 279-300 (met verdere literatuur). Voor de Amsterdamse Tentoonstelling: L. Tibbe, ‘Behoudende burgertrots. De Historische Tentoonstelling van 1876’, in: Feit & Fictie. Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Representatie, 3 (1997-1998), nr. 4, 107-125. Merghelynck, Monographie, 9-10 en 77-78, n. 1. Vgl. Van Zuylen van Nyevelt, ‘Merghelynck’, 440.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
137 De ‘assemblage’-techniek werd intussen niet alleen in het Ieperse hôtel toegepast. Beauvoorde mocht dan geen ‘echt’ museum zijn, de wijze waarop de collectie er werd opgesteld, getuigde van dezelfde museologische opvattingen. De collectiestukken werden immers in de mate van het mogelijke in de (nieuwe) architectuuronderdelen verwerkt. Ze werden - zoals het haardmateriaal in de haard - ‘functioneel’ ingebracht100. En door de gerichte aankooppolitiek konden de ‘witte plekken’ in het geheel, die toch opnieuw de indruk van een kille opstelling zouden kunnen doen ontstaan, worden ingevuld. Zo werden ook de vertrekken van Beauvoorde echte stijlkamers; ook het kasteel werd ‘un chef-d'oeuvre de mise en scène artistique’101. Deze enscenering - zowel in Beauvoorde als in Ieper - openbaarde een onverwacht aspect van Merghelyncks omgang met de geschiedenis: het verleden werd geëvoceerd. In het tweestromenland van de geschiedbeoefening vormde de evocatie van het verleden immers het ideaal van de romantischretorische geschiedschrijvers, de vertellers van meeslepende verhalen. De oudheidkundigen verzamelden en systematiseerden, zij evoceerden niet. Wat Merghelynck nu echter duidelijk maakte, was dat de antiquarische interesse de evocatie minstens kon voeden. Bevriende journalisten als Daniel Coppieters en Georges Moulaert, die aan zowel Beauvoorde als Ieper artikelen wijdden en die artikelen in Merghelyncks eigen publicaties herdrukt zagen, werden in de ‘assemblages’ dan ook door het verleden gegrepen. Zij waanden er zich in vroegere tijden en vergaten er het heden. Daarom betitelden zij Merghelyncks creaties als ‘une fiction’ en ‘un rêve’102. Daarmee was de toon gezet. Want terwijl Merghelynck zelf genealogische lijsten, noten met commentaren en erudiete bronnenedities over zijn kasteel en zijn museum bleef publiceren, formuleerden zijn gasten hun indrukken volgens de literaire modes van de dag. Een in Beauvoorde logerende kunstenaar schreef een collega in 1882: ‘Ce château n'est pas à moi, sinon je t'inviterais à
100 101 102
[Termote,] Het Kasteel Beauvoorde, 9. Merghelynck, Monographie, 9, n. 1 (vgl. 80). D. Coppieters, ‘Une fiction du XVIIIe siècle. - Emotions artistiques’ en G. Moulaert, ‘Promenade à travers l'Hôtel-Musée Merghelynck. Un rêve. - Impressions d'art’, in: Merghelynck, Monographie, 81-85 en 86-104, en Idem, Une page d'histoire, dl. 1, 443-448 (Moulaert). De schilder Alexandre Hannotiau (geciteerd in Merghelynck, Monographie, 77-78, n. 1) schreef in dezelfde lijn over het Ieperse hôtel: ‘Chaque élément (...) concourt à l'impression générale de retour au siècle passé.’
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
138 une partie de plaisir à la Edgard Poë.’103 En Coppieters en Moulaert herinnerden zich in 1898, bij een bezoek aan het Ieperse hôtel, blijkbaar Georges Rodenbachs zes jaar eerder verschenen Bruges-la-Morte: zij hadden het over de melancholie die hen was overvallen (‘une tristesse m'enveloppe’) bij het verlaten van een pand dat hen een wereld vol schittering had getoond - een wereld die in ‘la morte cité flamande’ die Ieper was geworden, nergens nog kon worden aangetroffen104. Door deze frases heen klonk echter telkens dezelfde gedachte: zowel in Beauvoorde als in Ieper was sprake van ‘une résurrection’ van het verleden105. Dat was een romantische gedachte, die decennia eerder al door Michelet was aangereikt. Ook Merghelynck bleek er vatbaar voor. In 1883 was hij van nabij betrokken bij een lokale variant op één van de meest kenmerkende manifestaties van het romantische verlangen het verleden te laten verrijzen, de historische optocht106. De aanleiding vormde de vijfhonderdste verjaardag van het einde van het beleg van Ieper door de Engelsen, een gebeurtenis waarbij volgens de overlevering Onze-Lieve-Vrouw van Thuyne een doorslaggevende rol had gespeeld. Vandenpeereboom zou haar in 1882 in zijn Ypriana uitvoerig documenteren107. Maar het was Merghelynck die in 1883 de programmabrochure van de feestelijkheden schreef108, zoals hij ook toetrad
103 104 105 106
107 108
Gustave Coppieters aan Paul de Vigne, geciteerd in Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 315-316. Coppieters, ‘Une fiction’, 84-85 en Moulaert, ‘Promenade’, 87 en 88. Moulaert, ‘Promenade’, 86 en 102, en Idem in Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 445. Zie T. Verschaffel, ‘Het verleden tot weinig herleid. De historische optocht als vorm van de romantische verbeelding’, in: J. Tollebeek, F. Ankersmit en W. Krul ed., Romantiek en historische cultuur (Groningen 1996) 297-320. A. Vandenpeereboom, Ypriana. Notices, études, notes et documents sur Ypres, dl. 5: Tuindag et Notre Dame de Tuine (Brugge 1882). [A. Merghelynck,] 1383-1883. Stad Yper. Gedachtenisse der Jubelfeesten gevierd ter gelegenheid van den vijfhonderdsten verjaardag der verlossing van Yper, toegeschreven aan de voorspraak van O.L.V. van Tuine. Geschiedkundig overzicht, korte beschrijving van den historieken en godsdienstigen stoet, van de volksfeesten, enz. (Ieper 1883). Er verscheen ook een Franstalige editie: [A. Merghelynck,] 1383-1883. Ville d'Ypres. Souvenir des fêtes jubilaires données à l'occasion du cinquième centenaire de la délivrance d'Ypres attribuée à l'intercession de N.-D. de Tuine. Aperçu historique, description sommaire du cortège historique et religieux, des fêtes civiles, etc. (Ieper 1883). Het auteurschap van de brochure werd Merghelynck later betiwst (zie Idem, Vade-mecum, 2-3, n. 2). Zij werd inderdaad anoniem gepubliceerd, zij het dat het eerste hoofdstuk - een historisch overzicht - ‘A.M.’ was getekend. Merghelynck bezat in Beauvoorde een zestiende-eeuws drieluik, geschilderd door Karel de Foort, waarvan het centrale paneel Onze-Lieve-Vrouw van Thuyne voorstelde.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
139 tot de Bijzondere commissie voor de toogfeeste van oudheden en tot de Commissie voor de eigentlijke inrichting van den historieken stoet109. Die ‘historieke stoet’, ongetwijfeld het hoogtepunt van de feestelijkheden, verbeeldde niet alleen de gebeurtenissen van 1383 zelf, maar evoceerde ook het glorierijke verleden van de stad met haar Halle en Belfort110. Hij eindigde met een door Böhm getekende triomfwagen, waarop de dochter van Surmont als de jonge Onze-Lieve-Vrouw van Thuyne plaatsnam. Merghelynck zelf had de optocht ontworpen. En dat was duidelijk merkbaar. De verrijzenis van het verleden werd er immers geregisseerd zoals dat gebeurde in Beauvoorde en in het Ieperse hôtel: met de nauwgezetheid die de oudheidkundige betaamde. De kleding van de deelnemers, de meegedragen standaarden, banieren en schilden - alles diende ‘echt’ veertiende-eeuws te zijn opdat de evocatie haar effect niet zou missen111. Als medium van de historische verbeelding waren dergelijke historische optochten op het einde van de negentiende eeuw al over hun hoogtepunt heen. Maar de drang om het verleden te evoceren vond nieuwe uitdrukkingsvormen, ook daar waar die het minst konden worden verwacht: op de feesten van de vooruitgang, de wereldtentoonstellingen. Daar werden vanaf de jaren 1880, te midden van de eclectische verscheidenheid van de nationale paviljoenen, historische sites opgetrokken. Het eerste hoogtepunt in deze traditie vormde de reconstructie van Oud Antwerpen op de Antwerpse expositie van 1894. Oud Antwerpen vormde een uitgebreide site van een zeventigtal tijdelijke bouwwerken, die de stad in haar zestiende-eeuwse glorie moesten oproepen (en als dusdanig ook als decor van historische optochten dienden)112.
109 110
111 112
[Merghelynck,] Gedachtenisse, 10 en 27. In die eerste commissie zetelden ook Cordonnier en Böhm. Zie voor de grote associatieve waarde die het belfort in de negentiende-eeuwse verbeelding bleef houden: R. van Uytven, ‘Flämische Belfriede und Südniederländische städtische Bauwerke im Mittelalter: Symbol und Mythos’, in: A. Haverkamp ed., Information, Kommunikation und Selbstdarstellung in mittelalterlichen Gemeinten (Schriften des Historischen Kollegs, Kolloquien 40) (München [1998]) 125-159. [Merghelynck,] Gedachtenisse, 13-20. Zie de foto's in Dewilde, Ieper, 149-150. P. Uyttenhove, ‘De ruïne en het feest. De moderniteit van Oud Antwerpen en Oud België’ en A.K.L. Thijs, ‘Oud Antwerpen 1894, een burgerlijke droomwereld’, in: De panoramische droom, 249-255 en 259-266. Luik zou in 1905 Oud Luik krijgen, Brussel in 1910 Oud Brussel, Gent in 1913 Oud Vlaanderen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
140 Het ging dus om een illusie: de bezoekers van de site dienden zich in het verleden te wanen, precies zoals Coppieters en Moulaert zich in de ‘assemblages’ van Merghelynck in vroeger eeuwen wisten. Om dat doel te bereiken moest elk - zichtbaar - spoor van de eigen tijd uit Oud Antwerpen worden gebannen. Rechte straten bijvoorbeeld: zij waren immers de uitdrukking van het moderne ‘rijk der Meetkunde’, dat in de ogen van Max Rooses, conservator van het Museum Plantin-Moretus en het ‘geweten van de operatie’, het als een pittoreske werkelijkheid verbeelde verleden vreemd was113. Maar om de illusie te bewerken diende er meer te gebeuren dan dat. De ‘bewoners’ van de site kregen voor de duur van de tentoonstelling zestiende-eeuwse kledij aangemeten, de gevels van de huizen werden met mos beschilderd, de oude ambachten werden opnieuw beoefend. Vormgever Frans van Kuyck waakte erover dat alles zo getrouw mogelijk gebeurde. En de vertoning had succes: Oud Antwerpen gold als één van de belangrijkste attracties van de tentoonstelling. ‘Het verleden werd er gestreeld’, zo zouden latere critici opmerken, ‘als een dode bruid’114. De historische sites van de wereldtentoonstellingen ontstonden dus uit dezelfde gedachtenwereld als de historische optochten en de nieuwe museale presentaties van het verleden met hun stijlkamers: alle gaven zij uitdrukking aan een beleefd verleden. In dat kader paste ook Beauvoorde. Het kasteel werd niet alleen gerestaureerd en gedecoreerd, maar ook getransformeerd tot een plaats waar het verleden kon worden ervaren. Merghelynck was een oudheidkundige, maar ook een verre nazaat van Walter Scott115. En Beauvoorde was zijn Abbotsford. Was ook in het in de Schotse Borders gelegen kasteel immers niet alles erop gericht geweest ‘to signify antiquity’?116
113
114 115
116
Uyttenhove, ‘De ruïne’, 249 en 254, en Thijs, ‘Oud Antwerpen’, 263. De associatie van een pittoresk geacht verleden met een bochtig en onregelmatig stratenplan werd ook in de omgeving van Merghelynck gemaakt; zie bijvoorbeeld met betrekking tot Brugge: M. Verkest, ‘Brugge’, in: De Vlaamsche School, N.R., 9 (1896), 135-136. Intussen kon ook het in 1877 geopende Museum Plantin-Moretus zelf als een historische evocatie worden begrepen. Merghelynck bezat er in zijn bibliotheek in Beauvoorde een album van: Musée Plantin-Moretus à Anvers (Antwerpen z.j.). Geciteerd in Thijs, ‘Oud Antwerpen’, 259. De bibliotheek van Beauvoorde bevatte een exemplaar van F.A. Pernot en A. Pichot, Vues pittoresques de l'Ecosse (Brussel 1827); de tekst van dit album was grotendeels gebaseerd op Scotts werken. M. Aldrich, Gothic Revival (Londen 1997) 138. Zie voor de inrichting van Abbotsford: J.A. Carruth, Sir Walter Scott (Norwich 1985).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
141
Continuïteit in een adellijke geschiedenis Het laat-negentiende-eeuwse verlangen om in het verleden te worden ondergedompeld is vaak in verband gebracht met de onzekerheid die de burgerij kenmerkte. De snelle modernisering van staat en samenleving, de stadsvernieuwing die daarmee gepaard ging, de politieke druk van de massa, die streed voor de uitbreiding van het stemrecht, de economische verschuivingen: zij waren even zoveel factoren, zo luidt het, die de burgerij tot de geschiedenis brachten. In die lijn werd bijvoorbeeld ook het succes van de historische sites op de wereldtentoonstellingen toegeschreven aan nostalgie, verlangen naar geborgenheid en behoefte aan zelfbevestiging117. Elke nieuwe schok in de eigen tijd leek inderdaad een ‘retraditionalisering’ te vergen die aan de verandering het uitzicht van een ‘aanpassing’ kon geven. Op die manier werden ook tradities ‘uitgevonden’118. De gesuggereerde continuïteit met het verleden was dan fictief (of selectief), maar erg was dat niet: het ging erom onder verwijzing naar oude situaties antwoorden op nieuwe uitdagingen te vinden. De geschiedenis moest worden ‘gerecupereerd’, zij moest het heden ten dienste staan119. Jonkheer Merghelynck vertegenwoordigde echter niet de burgerij, maar de adel. Als er in zijn geval al sprake was van onzekerheid, dan vertaalde die zich vooral in cultuur- en maatschappijkritiek. Merghelynck was inderdaad geen bewonderaar van de eigen tijd. Hij associeerde haar met de principes van een Franse revolutie die het werk was geweest van vandalen en moordenaars. Het schavot waar zoveel adellijk bloed was gevloeid, was intussen verdwenen, maar de ‘siècle démocratique’ die de negentiende eeuw was, had zich nog steeds niet weten te bevrijden van hoogmoed en ijdelheid. De moderne tijd, zo klaagde Merghelynck verder, was een tijd van affairisme en machiavellisme, waarin alles - zelfs de kunst - aan het profijt werd geofferd en uiteindelijk niets meer deugde, getuige de beroerde kwaliteit van inkt en papier. De kasteelheer wenste zelfs geen gebruik te maken van de
117 118 119
Zie voor de Antwerpse tentoonstelling van 1894: Uyttenhove, ‘De ruïne’, 251-255 en Thijs, ‘Oud Antwerpen’, 259 en 263. E. Hobsbawm, ‘Introduction: Inventing Traditions’, in: Idem en T. Ranger ed., The Invention of Tradition (Cambridge 1992) 1-14. Vgl. bijvoorbeeld de nauwe relatie die omstreeks 1900 door de Brugse notabelen tussen heden en verleden werd gecreëerd; zie J. Tollebeek, ‘Rousseau en Khnopff. Notities over het verleden in Brugge’, in: Omtrent Brugge. Indrukken en gedachten (Brugge 1999) 130-132.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
142 buurtspoorwegen120. Met trots, maar weinig verrassend bekende hij zich openlijk tot ‘l'opinion conservatrice’121. In de draaikolken en de windhozen van verandering greep Merghelynck terug naar het vaste punt van zijn stand, de adel. Zij immers vormde het wezen van de geschiedenis, het fundament van de beschaving: ‘Si le régime de la féodalité apprit aux uns leurs obligations, il imposa aux autres leurs devoirs. De l'évangélisation et de la féodalité sortit la civilisation.’122 Het motto van het Vade-mecum maakte duidelijk dat Merghelynck een hoge - zedelijke - opvatting van de taak van de adel had. Zij had haar plichten - noblesse oblige - en diende haar verantwoordelijkheid te dragen. Een adel die verkoos een leven in luxe te leiden en haar dagen in ledigheid door te brengen, pleegde verraad aan haar afkomst123. Maar wat was adel? En wat was ‘echte’ adel? Merghelynck wist dat er een bloeiende industrie van ‘agences héraldiques et généalogiques’ bestond die een kliënteel van parvenus de gevraagde ‘chique’ voorouders leverde124. De ervaring had hem bovendien geleerd dat nogal wat adellijke families geïrriteerd reageerden wanneer waarheidslievende genealogen hun stamboom beknotten; in 1882 had hij de familie De Maulde de la Tourelle op dat punt moeten terechtwijzen125. Ook de discussie over de ‘eigenheid’ en de ‘geslotenheid’ van de adelstand zou voor Merghelynck een persoonlijk karakter krijgen. In 1895 huwde hij namelijk de dertien jaar jongere, uit Langemark afkomstige Julienne Flyps (die tot haar dood, in 1941, op het Kasteel van Beauvoorde zou blijven wonen, samen met haar neef Léon Flyps, die in 1936 burgemeester van Wulveringem was geworden126). Julienne was niet van adel; zij serveerde Merghelyncks aperitief in de Ieperse gelegenheid waar hij dagelijks kwam. De familie wees een dergelijke mésalliance af. Merghelynck
120 121 122 123 124 125
126
Onder meer Merghelynck, Vade-mecum, 7, 489 en 490-491; Idem, Une page d'histoire, dl. 1, 1 en 239, n. 1, en Van Renynghe de Voxvrie, ‘L'aeuvre’, 20-21. Merghelynck, Ville d'Ypres, 11. Vgl. het motto van Merghelynck, Recueil. Vgl. het eerder geciteerde Verkest, ‘Tot aandenken’, 492. Merghelynck, Vade-mecum, 5-6 en 8. A. Merghelynck, Réponse à la ‘Note relative à la généalogie de Maulde de la Tourelle de MM. le chevalier Amédée de Ternas et Arthur Merghelynck’ (Brugge 1882). Zie ook Idem, Vade-mecum, 8-10. Zie de gegevens in Wulveringem, Archief Pastorij Beauvoorde: De Meester, Liber Memorialis, 10 en 26.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
143 constateerde de breuk, zoals hij korte tijd later ook de breuk met de stedelijke overheid zou vaststellen. Hij deed dat niet zonder de familiale ‘coterie’ een genealogische opmerking van zijn vriend (en huwelijksgetuige) Chastel te hebben toegevoegd: al in de veertiende eeuw hadden ‘gemengde’ huwelijken elk vooroordeel terzake ontkracht127. Maar intussen stelde hij een gouvernante aan om Julienne de beginselen van het adellijk bestaan bij te brengen128. Die aanstelling illustreerde hoezeer ook voor Merghelynck de continuïteit met de traditie diende te worden gehandhaafd. Deze vormde ook bij hem het sleutelbegrip van een historisch besef dat zich uitte in een innige verbondenheid met het verleden, de geschiedenis als een vitale voorgeschiedenis met betrekking tot het eigen heden begreep en de voorgangers als erflaters beschouwde, wier fakkels dienden te worden overgenomen en weer doorgegeven129. Het was vanuit dat historisch besef dat Merghelynck in 1892 besloot het familie-hôtel in Ieper terug te kopen: piëteit jegens de voorvaderen dwong hem ‘d'empêcher que cet immeuble ne tombât entre des mains profanes’, dat het gebouw met andere woorden zou worden ontheiligd130. En het was vanuit datzelfde historisch besef dat hij ook na 1873 genealogisch materiaal over de eigen familie bleef verzamelen, tot hij uiteindelijk een lijn kon trekken van zichzelf naar Jacques de Bryarde131. Daarmee werd ook het Kasteel van Beauvoorde een voorvaderlijk bezit, dat evenmin mocht worden geprofaneerd. In beide gevallen ging het om een - amper onderbroken - continuïteit tussen heden en verleden. Juist het belang dat aan deze continuïteit werd gehecht, verklaarde de populariteit - ook bij Merghelynck - van genealogisch onderzoek in negentiende-eeuwse adellijke kringen. Was de genealogie tenslotte niet de studie én de cultus van die - familiale continuïteit, een ritueel bezoek aan een galerij van verwanten? De adel beperkte zich echter niet tot de genealogie; haar historische belangstelling was breder. Haar aandeel in de geschiedbeoefening bleef dan ook
127 128 129
130 131
Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 320-322. Mededeling A. de Witte, Wulveringem, 28 april 1999. Zie J. Tollebeek, ‘“Vanuit de aangrenzende kamer”. Over geschiedenis, traditie en geheugen’, in: 125 jaar ‘Zuidnederlandse Maatschappij van Taalkunde’. Een bundel opstellen uitgegeven door de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Brussel 1997) 165-167. Merghelynck, Monographie, 44 en 129. Onder meer Merghelynck, Vade-mecum, 24-25 en 471, nr. 150, en Idem, Une page d'histoire, dl. 2, 236-239.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
144 groter dan op grond van de typering van de negentiende eeuw als een ‘burgerlijke eeuw’ kan worden verwacht. In Frankrijk, zo werd berekend, was minstens één op zeven van de tussen 1866 en 1875 werkende historici van adellijke afkomst132. Voor België bestaan dergelijke schattingen niet, maar ook daar bleven de ‘nobles historiens’ actief. De bekendste onder hen was Joseph Kervyn de Lettenhove. Die had in Parijs college gelopen, onder meer bij Michelet en Guizot, en was er bevriend geraakt met Augustin Thierry. Bij zijn terugkeer in België publiceerde hij een romantische Histoire de Flandre (1847-1850). Na een korte ministeriële loopbaan, in het begin van de jaren 1870, volgde Les Huguenots et les Gueux (1882-1885), een sterk door de politieke passies van de auteur gekleurde geschiedenis van de zestiende eeuw133. Kervyn de Lettenhove was geschiedschrijver; anderen toonden zich, net als Merghelynck, oudheidkundige. Dat gold onder meer voor Philippe Kervyn de Volkaersbeke en Thierry de Limburg-Stirum134. Beiden waren lang directeur van het antiquarisch platform bij uitstek, de Messager des Sciences historiques135, maar publiceerden ook eigen oudheidkundig werk. De rentenierende Kervyn de Volkaersbeke stelde onder meer een in 1874 verschenen Histoire généalogique et héraldique de quelques familles en Flandre samen en had een bijzondere voorkeur voor de zestiende-eeuwse (Gentse) geschiedenis. De juridisch gevormde De Limburg-Stirum was actief als numismaat en rechtshistoricus. In beider geval opnieuw: net als in dat van Merghelynck - vertaalde de oudheidkundige belangstelling zich bovendien in een opvallende aandacht voor de monumentenzorg. Kervyn de Volkaersbeke bijvoorbeeld, lid van de Gentse stedelijke monumentencommissie en sinds 1872
132 133 134
135
Ch.-O. Carbonell, Histoire et historiens. Une mutation idéologique des historiens français 1865-1885 (Toulouse 1976) 226-250, met name 229. Voor dat laatste zie: F. Vercauteren, Cent ans d'histoire nationale en Belgique (Brussel 1959) dl. 1, 184. Tussen die laatste en Merghelynck bestonden wellicht persoonlijke contacten. Merghelynck verving De Limburg-Stirum in 1887 als lid van de Conseil héraldique. Die was bovendien sinds 1870 bestuurslid van de Brugse Société d'Emulation (zie H. Rommel, ‘In memoriam. Le comte Thierry de Limburg-Stirum’, in: Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 61 (1991), 92-93 en, Vrielinck en Van Eenoo, IJveren voor geschiedenis, 62-68 en 128), waarvan Merghelynck een jaar later lid zou worden. Zie Tollebeek, ‘Geschiedenis en oudheidkunde’, 36-49. Voor Kervyn de Volkaersbeke in het bijzonder: E. Varenbergh, ‘Le baron Kervyn de Volkaersbeke’, in: Messager des Sciences historiques ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1881, 257-295.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
145 ook corresponderend lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, klaagde in de Messager herhaaldelijk de afbraakpolitiek van de stedelijke overheden aan. Maar ook deze adellijke oudheidkundigen gingen nog een stap verder. Ook zij creëerden immers een omgeving waarin het verleden kon worden beleefd. De Limburg-Stirum kwam in 1858 in het bezit van het Kasteel van Rumbeke, dat ruim vier eeuwen lang aan de familie De Thiennes had toebehoord136. Kervyn de Volkaersbeke bewoonde Nazareth, een in de jaren 1770, geheel in Lodewijk XVI-stijl gebouwd en ingericht kasteel. Zijn belangstelling voor de zestiende-eeuwse geschiedenis deed hem zijn zomerresidentie echter grondig herinrichten, waarbij zoals dat het geval in Beauvoorde was - de Vlaamse renaissance model stond. Kervyn verzamelde en kopieerde, net als Merghelynck. Zo kreeg de herdenkingskapel die hij in 1879 na de dood van zijn vrouw liet inrichten, authentiek zestiende-eeuwse glasramen, maar werd zij tegelijkertijd bekleed met neorenaissancistische gebeeldhouwde panelen137. Wat deed het ertoe? Kervyn wilde zich in de zestiende eeuw wanen. Wat deze adellijke oudheidkundigen - Merghelynck, Kervyn de Volkaersbeke, De Limburg-Stirum - tenslotte met elkaar gemeen hadden, was het verlangen de eigen tijd te ‘historiseren’. Merghelynck hield ervan zichzelf als ‘amateur archéologue’ te betitelen138, en desgevraagd zouden de kasteelheren van Nazareth en Rumbeke deze titel graag hebben overgenomen. Maar de betekenis ervan werd in deze kringen steeds dubbelzinniger: een ‘amateur archéologue’ was inderdaad een beoefenaar van de oudheidkunde, een antiquaire, maar werd in de loop van de negentiende eeuw ook steeds vaker gezien als eenvoudigweg ‘een liefhebber van het oude’. Dat ging op voor de cultuur- en maatschappijcriticus Merghelynck. Maar het gold ook voor de anderen (Kervyn de Volkaersbeke bijvoorbeeld had een diepe afkeer van het eigentijdse vooruitgangsoptimisme). Ook zij stonden op gespannen voet met de eigen tijd en beschouwden zichzelf daarom als ‘un parti conservateur’. Dat deed hen de blik naar het verleden wenden. Maar het historisch besef dat deze blik stuurde, bezat iets zelfontkennends. Als ‘liefhebbers van het oude’ én als dragers van adellijke tradities benadrukten
136 137 138
J. Delbaere, ‘Kasteel en Kasteelheren te Rumbeke’, in: Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, N.R., 33 (1963-1964), 160-175. Informatie van A. Veys, die een lic. verh. over Kervyn de Volkaersbeke voorbereidt. Merghelynck, Une page d'histoire, dl. 1, 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
146 Merghelynck, Kervyn de Volkaersbeke en De Limburg-Stirum de noodzaak de continuïteit met het verleden te bewaren. Maar zij wisten dat zij een achterhoedegevecht leverden, dat het respect voor het verleden in de moderne tijd geen vanzelfsprekendheid meer was. Daarom ‘musealiseerden’ zij het.
Beauvoorde als museum van de negentiende eeuw Intussen kan het Kasteel van Beauvoorde daadwerkelijk als een museum worden beheerd. Maar dan als een museum van de negentiende eeuw: Beauvoorde is immers niet eenvoudigweg een vijftiende- of een zeventiende-eeuws slot, maar is allereerst het product van het historisme dat de negentiende eeuw haar specifieke kleur heeft gegeven139. Het kasteel belichaamt de talloze vormen en debatten binnen dit historisme: de antiquarische interesse, de monumentenzorg, de pittoreske esthetiek en het verlangen naar ‘karakter’, het restauratiedebat, het zoeken naar ‘nationale’ (neo)stijlen, het verzamelen en imiteren, de kopie en de pastiche, het stijlpluralisme en het eclecticisme, de museale presentatie, de evocatie, het streven naar continuïteit. Het laat zich bovendien verbinden met een aantal hauts lieux van de negentiende-eeuwse beschaving: het archiefdepot, de wereldtentoonstelling, het museum. Of met een nog wijder kring van cultuur- en sociaal-historische fenomenen: de geschiedenis van de bibliofilie, het adellijke zelfbeeld, de cultuurkritiek. Op dat knooppunt van de negentiende eeuw leefde Merghelynck, in onmin met een andere geest des tijds en daarom zijn toevlucht zoekend in de bekende wereld van collectionneurs, amateurs d'art, antiquaires en archéologues. Hij bleef zijn leven leven, ook toen hij haast blind was geworden. Na de publicatie van de boeken over het hôtel-musée in Ieper en het kasteel van Beauvoorde zette hij zijn genealogische arbeid voort, steeds moeizamer, gegevens verzamelend over buitenlandse adellijke families die zich sinds de veertiende eeuw in Vlaanderen hadden gevestigd. Het werk bleef onvoltooid: in 1908 overleed hij, vijfenvijftig jaar oud. ‘Madame la douairière Merghelynck de Beauvoorde, née Flyps’ zorgde voor de postume publicatie van wat klaar lag140. Opnieuw ging het om lijsten, eigenlijk om een ‘essai d'un dictionnaire’.
139 140
Vgl. het pleidooi in Van Santvoort, ‘Gaasbeek’. A. Merghelynck, Les étrangers dans la West-Flandre, le Tournaisis et la Chatellenie d'Ath (Doornik 1910) dl. 1. Een vervolgdeel verscheen nooit. Zie Idem, Vade-mecum, 159-160, nr. 45.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
147 Dode letters, maar verzameld vanuit een diepe eerbied voor het verleden - voor een geschiedenis die als een schone slaapster in Beauvoorde diende te worden gewekt. Zijn begrafenis had Merghelynck zorgvuldig geregisseerd. Op het bidprentje luidde het: ‘De wereld is een tranendal, het leven slechts een doorgang, de Hemel is ons ware Vaderland.’141
141
Een bidprentje is bewaard in de bibliotheek van Beauvoorde. Voor de begrafenis: zie Verkest, ‘Tot aandenken’, 494.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
149
Vertakkingsrichting als parameter in de grammatica Pieter A.M. Seuren 0. Inleiding Wat bedoelen we met de term ‘vertakkingsrichting’ (branching directionality)? Alvorens we een enigszins behoorlijk antwoord op deze vraag kunnen geven, moet eerst gezegd worden dat we ervan uitgaan dat taalkundige constructies een zg. boomstructuur hebben. In de moderne tijd zijn boomstructuren als grammatisch beschrijvingsmiddel in de taalkunde ingevoerd door de in 1949 overleden Amerikaanse taalkundige Leonard Bloomfield, met name in zijn boek Language van 1933. Zoals ik in mijn Western Linguistics van 1998 heb laten zien, had Bloomfield dit idee overgenomen van Wundt, die al in 1880 de gedachte opperde dat taalstructuren van boomvormige aard zijn. Een boomstructuur wordt daarbij gezien als een manier van indelen van lineair geordende elementen (bv. woorden in een zin) zodanig dat bepaalde (liefst opeenvolgende) elementen een zg. constituent vormen getooid met een categorielabel, en waarbij die constituenten zelf weer bijeengevoegd kunnen worden in hogere gelabelde constituenten, totdat de hoogste constituent wordt bereikt, die in de morfologie het woord is, en in de syntaxis de zin. Boomstructuren zijn aldus hiërarchisch opgebouwd. Ze worden gewoonlijk afgebeeld met de ‘wortel’ naar boven. Een typische boomstructuur is bv. (1), toegekend aan de zin De oude man vertelde een mooi verhaal. (‘S’ staat voor ‘zin’, ‘NP’ voor ‘noun phrase’, ‘Det’ voor ‘determiner’ (hier het lidwoord), ‘NC’ voor ‘nominale constituent’, ‘VP’ voor ‘verb phrase’, ‘FV’ voor ‘finiet werkwoord’, en ‘N’ voor ‘nomen’. De constituenten die een morfologische eenheid (woord) vormen zijn met een sterretje aangeduid.)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
150
(1)
Men vraagt zich natuurlijk af waarom nu juist deze structuur, en geen andere, aan de onderhavige zin wordt toegekend. Het antwoord op deze centrale vraag is decennia lang onduidelijk gebleven, maar sinds het midden van de eeuw is er een consensus ontstaan die inhoudt dat díe boomstructuur als de juiste wordt erkend, die het beste past in het geheel van boomstructuurtoewijzingen voor de gehele taal in kwestie, of zelfs voor talen in het algemeen. Omstreeks 1950 heeft de Amerikaan Zellig Harris op grond hiervan het begrip ‘generatieve grammatica’ bedacht en ingevoerd. Een (generatieve) grammatica is een stel regels (‘productieregels’) die boomstructuren genereren. De eenvoudigste grammatica genereert aldus per definitie de beste boomstructuren, mits die grammatica natuurlijk recht doet aan de feiten. Overigens is de boomstructuur als toegekend in (1) algemeen aanvaard en niet controversieel.
1. Vertakkingsrichting Wat bedoelen we nu met ‘vertakkingsrichting’? Een voorbeeld zal dit verduidelijken. Nemen we i.p.v. de NP de oude man nu de wat grotere NP de goede oude arme man. Deze heeft, naar algemeen wordt aangenomen, de boomstructuur (2). Men ziet, ook zonder een formele definitie, dat de NC-structuur in (2) rechtsvertakkend is. Neem daarentegen de Franse NP le peintre parisien talentueux très âgé, als in (3). Hier heeft de NC zichtbaar een linksvertakkende structuur:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
151
(2)
(3)
Zulke feiten zijn uiteraard veelvuldig opgemerkt. Wat ik nu probeer te doen is van dit soort bekende observaties een meer systematisch gebruik te maken, en wel ter verbetering van de bestaande grammatikale apparatuur en ter verdieping van ons inzicht in grammatikale verschijnselen. In het algemeen stel ik dat een linksvertakkende structuur ontstaat wanneer het linkerdeel van een binaire vertakking recursief herschrijfbaar is, en analoog voor rechtsvertakking. We zien dit duidelijk gedemonstreerd in (2) en (3): in (2) zijn de vertakkingen onder de NC-knoop van dien aard dat de recursieve NC-knoop steeds rechts staat, terwijl dat in (3) net andersom is. Het is daarbij interessant om op te merken dat de NP-constructie als zodanig in beide gevallen rechtsvertakkend is. Immers, het recursief-herschrijfbare element NC staat in beide gevallen rechts onder de NP-knoop: het lidwoord (de determiner) staat links van de NC. Voor de duidelijkheid geven we de vertakkingsrichting aan d.m.v. een vette lijn. Het is nuttig om nu alvast op te merken dat een eenvoudige deelboom die alleen bestaat uit een dominerende knoop en twee vertakkingen, zoals die welke beantwoordt aan de NP de man, toch een vertakkingsrichting heeft, ook al kan men dat niet aan de boom zelf zien. Omdat in deze constructie het woord man potentieel recursief
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
uitbreidbaar is en het woord de niet, vertakt deze constructie naar rechts en niet naar links. De vertakkingsrichting is dus een soort ingebakken, welhaast ‘genetische’, eigenschap van een constructie, die waarschijnlijk deels bepaald wordt door universele eigenschappen van de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
152 menselijke taal, en deels door de keuzes die de taal in kwestie zelf maakt binnen de door de universele eigenschappen beschikbaar gelaten ruimte.
2. Suffixen in linksvertakkende, prefixen in rechtsvertakkende morfologische constructies Wanneer we proberen ons een, uiteraard nog zeer incompleet, beeld te vormen van de situatie in dit opzicht met betrekking tot morfologische constructies, dus binnen de woordeenheid, dan blijkt dat constructies met suffixen linksvertakkend, maar die met prefixen rechtsvertakkend zijn. Infixen zijn zeldzaam en behoeven, in het opzicht van vertakkingsrichting, nader onderzoek. Voor suffixen wordt dit gedemonstreerd aan (4a-c), die achtereenvolgens het Nederlandse comparatieve adjectief [[[mooi]er]e], de Franse futur-vorm [[[parl]er]ai], en het Turkse complexe nomen [[[[ev]ler]im]de] (in mijn huizen, lett. ‘huis-pluralis-mijn-in’) weergeven:
(4)a.
b.
c.
Hoewel de linkerknopen niet in letterlijke zin recursief zijn, aangezien de labelling steeds verschilt: *Adj, Adj, Adj-stam; *FV, V, V-stam; *N, N, N, N-stam, zal men
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
toch willen aanvaarden dat de linksstaande symbolen een categoriale continuïteit weergeven en de categoriale status van de deelboom bepalen. Ze staan bovendien op de knopen die verdere uitbreiding toelaten, wat voor de suffixen niet geldt. Het lijkt, in het algemeen, een noodzakelijke conditie dat de vertakkingsrichting mede afhankelijk is van de positie
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
153 van, laten we zeggen, de categoriale ‘erfgenaam’ (in een zwakke variant van de zg. X-bar-theorie). Voldoende is dit criterium echter niet, zoals we straks zullen zien bij composita en ook bij V-clusters, waar beide leden van een vertakking categoriale erfgenamen zijn. Bij de V-clusters komen aanvullende condities voort uit de wijze waarop de betrokken constructies gegenereerd worden. Bij de composita lijkt de categorie van het toevoegsel een rol te spelen. We merken in dit verband op dat het traditionele onderscheid in de morfologie tussen flectie en derivatie hier misschien wordt bevestigd. Onder morfologen bestaat onenigheid over de vraag of flectie en derivatie van elkaar onderscheiden moeten of kunnen worden (Schultink 1998). Zonder me in de details van dit debat te willen mengen, mag ik wellicht de kanttekening maken dat, althans in de talen van Europa, maar wellicht ook daarbuiten, flectie hoofdzakelijk met behulp van suffixen wordt gerealiseerd (afgezien van een enkel pre- of infix, en van ‘sterke’ morfologie, die morfofonologische modificaties in de stam aanbrengt). Als flectie inderdaad wereldwijd voornamelijk met suffixen werkt, dan houdt dit in dat, universeel gezien, flectionele morfologie overwegend linksvertakkend is. De derivationele morfologie, die lexikale stammen produceert, is gemengd van aard: zij gebruikt behalve suffixen ook prefixen en infixen, iets wat bij flectie veel minder lijkt voor te komen. Samenstelling beschouw ik als een derde morfologisch procédé. Prefixen zijn, zoals gezegd, overwegend derivationeel: ze wijzigen de woordstam op rechtsvertakkende wijze ([zij[in[gang]]]). Een nesteling van rechtsvertakkende prefixconstructies in linksvertakkende suffixconstructies zien we bij voorbeeld in [[[on][be[gaan[baar]]]]der], afgebeeld in (5). Nederlandse samenstellingen zijn soms linksvertakkend ([[[fiets]pad]verkeer]), soms rechtsvertakkend ([oefen[zwem[bad]]]), naargelang (in hoofdzaak) het nominale of verbale karakter van het toevoegsel. Soms zijn ze gemengd, als in [[oefen[zwem[bad]]] [[[hoofd]directie]lid]], afgebeeld in (6):
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
154
(5)
(6)
3. Hoofdsyntaxis Syntactische constructies variëren eveneens nogal. Wanneer men rondkijkt in de talen van de wereld, blijkt dat het zin heeft een onderscheid te maken tussen enerzijds de hoofdsyntaxis, oftewel de syntaxis van constructies die zijn opgebouwd uit hoofdconstituenten zoals de NP, de PP (prepositiebepaling), de V-cluster, en anderzijds de interne syntaxis van de hoofdconstituenten, de constituentensyntaxis. De hoofdsyntaxis valt betrekkelijk helder uiteen in een klein aantal types, die beantwoorden aan de reeds gangbare typologie. V-finale talen, meestal van het type SOV, oftewel subjekt-objekt-verbum, zoals het Japans en het Turks, hebben een linksvertakkende hoofdsyntaxis. Dit is omdat recursiviteit in syntactische hoofdconstructies optreedt in de subjekts- en objektstermen (S-complementatie), en niet in het werkwoord. Omgekeerd hebben V-initiële talen, meestal van het type VSO, een rechtsvertakkende hoofdsyntaxis. Immers, hun subjekts- en objektstermen vertonen zich rechts van het werkwoord. (Bovendien lijkt subjektscomplementatie, in een bepaalde, semantisch abstracte, zin, toonaangevend te zijn, eerder dan objektscomplementatie: de abstract-logische operatoren van het auxiliaire deel van de semantische analyse zijn grotendeels ééntermig en hebben dus geen objektsterm. Dit punt is echter nog verre van volledig uitgewerkt.) Talen met het werkwoord in het midden, zoals de meeste Europese talen, zijn altijd van het type NP-VP. en hebben
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
in principe een rechtsvertakkende hoofdsyntaxis. Dit geldt dus ook voor het Nederlands en het Duits, waarvan veelal wordt aangenomen (Koster 1975)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
155 dat ze, onderliggend althans, de basisvolgorde SOV zouden hebben, wat ze linksvertakkend zou moeten maken.
4. Constituentensyntaxis: de NP Bij de constituentensyntaxis ligt de zaak gecompliceerder. Voorlopig lijkt het verantwoord te stellen dat NP-constructies met een niet-morfologisch gebonden determiner (lidwoord, bezittelijk voornaamwoord, kwantor) altijd rechtsvertakkend zijn: de determiner staat altijd links, tenzij hij tot een morfologisch element is geworden, en het recursieve nominale deel (NC) staat rechts van de determiner. In veel talen is het zo dat met name het bepaalde lidwoord gemorfologiseerd is. In het Roemeens bij voorbeeld is ‘de professor’ profesor-ul, waar het suffix -ul het bepaalde lidwoord vertegenwoordigt. De structuur van profesor-ul is, uiteraard, linksvertakkend. Vaak ook is het bepaalde en/of onbepaalde lidwoord in de oppervlakte onvertegenwoordigd. In het Turks bij voorbeeld, is geen bepaald, alleen een onbepaald, lidwoord. De plaats van dit laatste, en van andere determiners, geeft echter uitsluitsel: bir ev (een huis), bu büyük ev (dit grote huis), çok evler (veel huizen), az ev (weinig huizen), dört büyük pahali ev (vier grote dure huizen). Constructies als büyük bir ev (een groot huis, lett. ‘groot een huis’) vertonen weliswaar een afwijkende volgorde, maar dat is waarschijnlijk te wijten aan een transformatie. Die zijn er in overvloed binnen NP's. Neem bv het Oudgriekse ho kósmos ho kakós (de slechte wereld, lett. ‘de wereld de slechte’) met copiëring van het bepaalde lidwoord, naast ho kakòs kósmos, dat hetzelfde betekent. Meer voorbeelden van vermoedelijke transformaties binnen de NP komen direkt aan de orde. In het Latijn zijn beide lidwoorden onvertegenwoordigd, en is bovendien de woordvolgorde vrij. Daar hebben we dus een probleem. Een belangrijke complicatie treedt op bij NP's waar de NC wordt voorafgegaan door een possessieve prepositie- of postpositiebepaling (PP). Neem bij voorbeeld de Turkse NP adam-in araba-s-i-n-in anaktar-i (de sleutel van de auto van de man, lett. ‘man-van auto-z'n-van sleutel-z'n’), die, qua oppervlaktestructuur, alsvolgt in kaart gebracht wordt:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
156
(7)a.
De -s- en de -n- in araba-s-i-n-in zijn morfofonologisch bepaalde verbindingsmorfemen; deze worden in de boom niet weergegeven (zoals ook de d- in (5) niet is weergegeven). Bovendien valt op dat het woord araba-s-i-n-in niet beantwoordt aan een enkele (sub)constituent in de boom, aangezien het suffix -in is gehecht aan een NP, niet aan een enkel nomen, een verschijnsel dat sterk lijkt op de Engelse genitief-s gehecht aan een hele NP, zoals in the queen of England's hat. Men zou nu kunnen denken dat de NP in (7a) linksvertakkend is. Maar dat kan niet, want we kunnen het rechterdeel eveneens recursief uitbreiden, zoals blijkt uit een forse NP als adam-in araba-s-i-n-in kücük pahali anaktar-i (de kleine dure sleutel van de auto van de man, lett. ‘man-van auto-z'n-van klein duur sleutel-z'n’). Vertakt deze NP dan in twee richtingen? Liever niet natuurlijk. Wat doen we eraan? Het Nederlands kent een vergelijkbare constructie: de man z'n zuster d'r auto, met de vermoedelijke oppervlaktestructuur (8a). We hebben echter ook het enigszins verouderde 'smans zusters auto, waarin twee genitieven zichtbaar zijn. Daarom, en ook om een grotere intertalige eenheid van beschrijving te bereiken, postuleren we een onderliggende prepositie van voor elke possessieve (linksgeplaatste) NP. Deze prepositie laten we dan door een late T-regel deleren. We krijgen dan een onderliggende structuur [[van [van de man] z'n zuster] d'r auto], weergegeven als in (8b), dat geheel parallel is aan (7a), maar dan met een rechtsvertakkende PP:
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
157
(8)a.
(8)b.
Maar nog steeds hebben we het probleem dat zowel de linker- als de rechterconstituent van de NP recursief uitbreidbaar zijn. Wat te doen? Misschien levert het Oudgrieks de oplossing. Daar zegt men bij voorbeeld ho tou paidòs patéer (de vader van het kind, lett. ‘de van het kind vader’), en ook hee tou tou paidòs patròs megalèe oikía (het grote huis van de vader van het kind, lett. ‘het van de van het kind vader grote huis’). Zou het kunnen zijn dat in gevallen als (7a) en (8a,b) een onderliggend maar gedeleerd bepaald lidwoord aanwezig is? Een NP als 'smans zusters auto betekent tenslotte ‘de auto van de zuster van de man’, niet ‘een auto van de zuster van de man’. Als we dat aannemen zijn we uit de brand. De onderliggende structuren van (7a) en (8a) zijn dan, respectievelijk, (7b) en (8c) (waarbij tevens is aangenomen dat het Turkse suffix -i (met z'n fonologische varianten) evenals het Nederlandse z'n of d'r latere, zg. resumptieve, toevoegingen zijn):
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
158
(7)b.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(8)c.
Hier zijn de NP's en de NC's consistent rechtsvertakkend. De PP's zijn in het Turks linksvertakkend (met morfologische postposities), maar in het Nederlands ook rechtsvertakkend. Dit is een voorbeeld van hoe theoretische noties en assumpties een meer geünificeerd beeld kunnen scheppen van grammatische constructies van ogenschijnlijk structureel sterk uiteenlopende talen.
5. De Nominale Constituent Bij de NC binnen de NP treedt kennelijk grotere variatie op. Wanneer een adjectief links van het nomen staat, zoals in (2), is er rechtsvertakking. Staat het rechts ervan, zoals in (3), dan is er linksvertakking. Het Turks heeft,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
159 zoals we gezien hebben, rechtsvertakkende NC's: de adjectieven staan steeds vóór het nomen. De Romaanse talen kennen zowel rechts- als linksvertakking in de NC, naargelang het adjectief links dan wel rechts van het nomen staat. Soms is er een keuze, die dan ook wel eens een niet altijd even gemakkelijk te definiëren semantisch onderscheid meebrengt, als in un grand homme tegenover un homme grand. Hier valt natuurlijk nog heel veel over te zeggen, maar ik moet me beperken.
6. De V-cluster Waar ik nu heen wil is de V-cluster in het Nederlands en het Duits. Daar kan men namelijk duidelijk zien hoe belangrijk het begrip vertakkingsrichting is in grammatische beschrijvingen. Globaal gesproken kan men stellen dat de V-cluster in het standaard-Nederlands rechtsvertakkend is, en die in het Duits linksvertakkend. Zo krijgen we paren als: (9) a. ...dat ik het paard wilde [1] proberen [2] te voeren [3] b. ...daß ich das Pferd zu füttern [3] versuchen [2]wollte [1]
waarvan de V-clusters elkaars spiegelbeeld vormen. In de semantische hiërarchie is het ‘willen’-werkwoord semantisch gezien het hoogste, het ‘proberen’-werkwoord het tweede, en het ‘voeren’-werkwoord het derde en laagste, hetgeen is aangeduid met de cijfers in vierkante haken - een conventie die ik heb ontleend aan de Duitse Duden-Grammatika (Eisenberg et al. 1995) en aan Bech (1983). De clusters in kwestie worden in kaart gebracht als respectievelijk (10a) en (10b):
(10)a.
(10)b.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
160 In de theorie der Semantische Syntaxis (Seuren 1996) worden clusters als (10a) en (10b) gegenereerd uit de syntactisch identieke onderliggende structuren of semantische analyses (SA's) in (11a) en (11b). ‘S’ ‘staat daar voor een S met het hoogste tempuspredikaat Vt1 als V-knoop, en “S”’ voor een S waarvan de V-knoop wordt gevuld door het lagere tempuspredikaat Vt2 (verder kommentaar wordt onder gegeven). ‘Sn’ staat voor een S met een lexikaal-nucleair werkwoord in de V-knoop, de lexikale nucleus. In Seuren (1996) wordt getoond hoe een betrekkelijk simpel stelsel van transformatieregels structuren als (11a) en (11b) omvormt tot de gewenste oppervlaktestructuren, waarin dus clusters als die in (10a) en (10b) voorkomen.
(11)a.
(11)b.
De details van deze onderliggende SA's en hun geleidelijke transformatie naar de betrokken oppervlaktestructuren zal ik hier onbesproken laten. Waar het om gaat zijn de V-clusters, die in beginsel alsvolgt tot stand komen. Cyclisch van onderop wordt steeds het lagere subjekt gedeleerd, en wordt de lagere V geadopteerd door de hogere V. Dit laatste houdt in dat een kopie V-knoop boven de hogere V wordt geplaatst en de lagere V dan hetzij links, hetzij rechts, wordt aangehecht. (Afhankelijk
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
van de aantrekkende V wordt al dan niet het partikel te of zu toegevoegd.) Het punt is nu
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
161 dat die aanhechting in het Nederlands aan de rechterkant plaatsvindt, maar in het Duits aan de linkerkant. Bij herhaalde toepassing ontstaat dan in het Nederlands een rechtsvertakkende V-cluster, maar in het Duits een linksvertakkende. Het resultaat is te zien in (10a) en (10b). Te zeggen dat de Nederlandse V-cluster rechtsvertakkend en de Duitse linksvertakkend is, is een vereenvoudiging van de meer komplexe feitelijke stand van zaken. Veel Nederlandse dialekten, vooral in het Oosten des lands, en ook veel varianten van het Vlaamse Nederlands, vertonen verschijnselen van linksvertakking, en in Duitse dialekten vindt men veel varianten die duiden op rechtsvertakking. Wanneer men zich echter beperkt tot de standaardtalen, is het in beginsel zo dat, zoals gezegd, de Nederlandse V-cluster rechtsvertakkend en de Duitse linksvertakkend is. Behalve in één enkel opzicht, en hier wordt het spannend. Vergelijk de volgende twee zinnen: (12) a. ...dat ik haar had [1] willen [2] zien [3] dansen [4] b. ...daß ich sie hätte [1] tanzen [4] sehen [3] wollen [2]
Deze zinnen zijn, in hun talen, volledig grammatikaal en ze bevatten beide een V-cluster (of zijn ‘coherent’ geconstrueerd, zoals Bech (1983) het uitdrukt). Bovendien laten ze (afgezien van dialektale varianten) geen andere woordvolgorde toe. De Nederlandse cluster, weergegeven in (13a), is consistent rechtsvertakkend en dus onproblematisch. Maar waarom vertoont de Duitse V-cluster, getoond in (13b), bovenaan zo'n rare sprong naar rechtsvertakking toe? Dit is een probleem in de Duitse syntaxis dat pas onlangs in alle helderheid naar voren is gekomen, en waarvoor tot nog toe, buiten de Semantische Syntaxis, geen behoorlijke oplossing is gevonden.
(13)a.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(13)b.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
162 Het gaat nog verder. Wanneer het werkwoord haben niet de finiete werkwoordsvorm is maar zelf weer onder een hoger verbum staat, dan is ook dat deel van de cluster weer rechtsvertakkend: (14) a. ...daß er sie muß [1] haben [2] tanzen [5] sehen [4] wollen [3] b. ...daß er sie wird [1] haben [2] tanzen [5] sehen [4] wollen [3] c. *...daß er sie haben [2] tanzen [5] sehen [4] wollen [3] wird [1]
Of in termen van boomstructuur:
(15)
Dit is des te opmerkelijker, omdat het futurum-werkwoord werden in het algemeen de keuze laat tussen rechts- of linksvertakkende adoptie: 1(5) a. ...daß er sie wird [1] tanzen [4] sehen [3] wollen [2] b. ...daß er sie tanzen [4] sehen [3] wollen [2] wird [1]
Wanneer echter werden direkt gevolgd wordt door haben, zoals in (14b), dan is er maar één mogelijke volgorde: die welke resulteert uit rechtsvertakkende adoptie. De vraag is dus waarom (14c) ongrammatikaal is, maar (15b) grammatikaal. Vanuit verschillende theoretische hoeken is, in recente jaren, geprobeerd deze feiten te verantwoorden. Dat is echter niet, of althans niet overtuigend, gelukt. Men is er wel in geslaagd de feiten behoorlijk in beeld te krijgen, met
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
163 name in de laatste editie van de Dudengrammatik, maar meer dan een pure ad hoc registratie van de feiten zat er niet in. De Semantische Syntaxis geeft echter een beschrijving in termen van meer algemene princiepen, en verschaft aldus een wat ruimer perspectief, dat meer inzicht biedt. Hiervoor is enig kommentaar nodig. In de Semantische Syntaxis geldt het beginsel dat in de onderliggende semantische analyses (SA's) van de Europese en vele andere talen elke finiete zin twee tempora heeft, een Vtl die wordt gerealiseerd als hetzij Present hetzij Past, en een Vt2, die eruit komt als hetzij Ø (het nulmorfeem), hetzij Perfectum (dus hebben of zijn). De Vtl is verantwoordelijk voor het finiete karakter van een finiete werkwoordsvorm. De Vt2 mondt uit in een infinitief of participium. Deze analyse berust op een theorie van werkwoordstijden die in de moderne tijd teruggaat op Reichenbach (1947), maar al veel eerder werd gepresenteerd door de Franse grammaticus Beauzée (1767). Bovendien stelt de Semantische Syntaxis dat er een speciale plek is, in de SA-structuur, tussen de beide tempora Vtl en Vt2 in, de ‘intertemporapositie’ (IP). Deze positie, die optioneel gevuld wordt, heeft de eigenschap dat ze allerlei modale of aspectuele werkwoorden, vaak in verbleekte vorm, naar zich toe trekt en tot hulpwerkwoorden maakt, het zg. auxiliatieproces. In het Engels is dit, ook in zuiver historische zin, gebeurd met de bekende modale hulpwerkwoorden will, can, must, may, etc., wier paradigma in het moderne Engels defectief is in de zin dat ze alleen maar finiete vormen kennen en geen infinitieven of participia hebben. In het Duits is dit gebeurd met het futurum-werkwoord werden, maar de Nederlandse tegenhanger daarvan, het werkwoord zullen, is kennelijk nog steeds een hoofdwerkwoord. Dit blijkt o.m. uit het nogal verbazende verschil tussen de grammatikale Nederlandse zin (16a) en de daaraan beantwoordende maar ongrammatikale Duitse zin (16b), terwijl (16c) weer geheel grammatikaal is: (16) a. ...dat hij verwacht het werk te zullen voltooien b. *...daß er erwartet, die Arbeit vollenden zu werden c. ...daß er erwartet, die Arbeit vollenden zu können
Dit wordt verklaard door aan te nemen dat futurum-werden auxiliatie heeft ondergaan, maar het Nederlandse zullen niet, evenmin als het Duitse können. Werden kan daardoor niet als infinitief of als participium voorkomen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
164 Er is dus, in de SA's van de betrokken talen, een (rechtsvertakkende) ‘skeletstructuur’, die er alsvolgt uitziet:
(17)
Verder formuleren we voor de Duitse syntaxis nog een speciaal principe, de zg. R-conditie. Deze houdt het volgende in. Er is een kleine klasse van werkwoorden, de zg. R-klasse, die in hoofdzaak bestaat uit de volgende werkwoorden: R-klasse: optioneel: sehen, hören, fühlen, brauchen verplicht: lassen, können, müssen, sollen, wollen, mögen, dürfen Deze werkwoorden hebben de eigenschap dat wanneer ze als hoogste V in een (uiteraard linksvertakkende) V-cluster voorkomen onder Vt2[haben], vanaf het moment dat haben op de V-cluster wordt neergelaten de vertakkingsrichting omslaat in rechtsvertakking. Bij de optionele werkwoorden is deze omslag optioneel, bij de verplichte leden verplicht. Wanneer de omslag plaatsvindt, wordt tevens de regel die van de hoogste V in een cluster een voltooid deelwoord maakt, niet toegepast (‘Ersatzinfinitiv’, of ‘infinitivus pro participio’). Bovendien is bij alle leden van de R-klasse de omslag naar rechtsvertakking optioneel onder de kombinatie VAUX[werden] + Vt2[Ø]. Men ziet de R-conditie toegepast in (13b) en (15), waar na de linksvertakkende aanhechting van wollen de V-cluster naar boven toe verder gaat als rechtsvertakkende constructie. Ook volgt uit de R-conditie dat zowel (15a) als (15b) goed zijn, maar (14c) niet. Het principe van de vertakkingsrichting,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
165 gekombineerd met de specifieke wijze waarop de grammatika de zinnen genereert, biedt aldus een beschrijvingskader dat niet ad hoc is maar is gevat in algemene theoretische termen. Een meer kompleet overzicht van alle Germaanse talen en dialekten laat overigens een interessante strijd zien tussen de oorspronkelijke linkse vertakkingsrichting en de later optredende rechtse. De vraag waarom en hoe van oorsprong sterk linksvertakkende talen zoals de Germaanse (en alle andere Indo-europese) talen, langzaam overgaan op rechtsvertakking is weliswaar interessant, maar tot op heden grotendeels onbeantwoord.
7. De Romaanse bijwoorden op -ment(e) Tot slot wil ik nog enkele woorden wijden aan de Romaanse bijwoorden op -ment(e), zoals franchement, librement in het Frans of francamente, liberamente in het Italiaans. Deze formatie is, zoals algemeen bekend, afgeleid van Latijnse NP's in de ablativus modi met het nomen mente. Zo is liberamente oorspronkelijk geweest libera mente (‘met een vrije geest’). Deze constructie is onderhevig geraakt aan re-analyse, waarbij het deel mente tot suffix is geworden, en het deel libera tot adverbiale stam. Dit is allemaal niets nieuws, maar men vraagt zich af waarom de re-analyse heeft plaatsgevonden vanuit de volgorde libera mente, en niet vanuit de eveneens mogelijke volgorde mente libera. Sterker, tekstonderzoek heeft uitgewezen (Bauer 1999) dat al lang voordat de re-analyse op gang kwam de volgorde adjectief-nomen veel frekwenter voorkwam dan de volgorde nomen-adjectief, niet alleen in de mente-constructies, maar ook in verwante constructies als bono animo, ardenti corde, of laetanti pectore. Dit is uitermate interessant, omdat het aanleiding geeft tot de gedachte dat de latere re-analyse in feite al vroeg op gang kwam en z'n eerste aanzet vond in een voorkeur voor díe volgorde die bij reanalyse het suffix rechts en de recursief uitbreidbare stam links zou plaatsen, zoals het lijkt te behoren in flectionele constructies. Men merke op dat de stam recursief uitbreidbaar is, zoals in bv. [in-util]-mente, maggior-mente (samengesteld uit de complexe stam [grande + comparatiefsuffix], gevolgd door -mente), of in het schertsende Italiaanse versje: Chi troppo in alto sale, cade sovente precipitevolissimevolmente. (‘wie te hoog stijgt, valt meestal halsoverdebolderdekop omlaag’) Het is bijna onfgelooflijk om te zien hoe een syntactische constructie die de keuze heeft tussen rechts- en linksvertakking als het ware alvast klaar gaat
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
166 liggen in rechtsvertakking om straks geruisloos over te kunnen gaan in een linksvertakkende morfologische constructie met een verwisseling van de rollen van categoriaal hoofd en toevoegsel. De vergelijking met genetische processen dringt zich op.
Literatuurverwijzingen Bauer, Brigitte L.M. (1999), Paralelle taalverandering en vergelijkende taalwetenschap. Voordracht KU Nijmegen, juni 1999. Beauzée, Nicolas (1767), Grammaire générale, ou exposition raisonnée des éléments nécessaires du langage, pour servir de fondement à l'étude de toutes les langues. (2 vols.) J. Barbou, Parijs (Moderne uitgave: B.E. Bartlett (red.), Frommann-Holzboog, Stuttgart-Bad Cannstatt, 1974, 2 dln.) Bech, Gunnar (1983), Studien über das deutsche Verbum infinitum. Niemeyer, Tübingen. Bloomfield, Leonard (1933), Language. Henry Holt, New York. Eisenberg, P., H. Gelhaus, H. Wellmann, H. Henne and H. Sitta (1995), Grammatik der deutschen Gegenwartssprache. Duden Vol. 4. 5e druk. Dudenverlag, Mannheim-Leipzig-Vienna-Zürich. Koster, J. (1975), Dutch as an SOV-language. Linguistic Analysis 1:111-136. Reichenbach, Hans (1947), Elements of Symbolic Logic. Macmillan, New York. Schultink, Henk (1998), Het gebruik van de notie ‘flexie’ in twintigste- en negentiende-eeuwse taalwetenschap. In: E. Hoekstra & C. Smits (red.), Morfologiedagen 1996. Meertens Instituut, Amsterdam. Pp. 137-156. Seuren, Pieter A.M. (1996), Semantic Syntax. Blackwell, Oxford. Wundt, Wilhelm (1880), Logik. Eine Untersuchung der Prinzipien der Erkenntnis und der Methoden Wissenschaftlicher Forschung. Enke, Stuttgart.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
167
Prosper De Smet, belangrijk realistisch romanschrijver* Chr. D'haen, lid van de Academie Toen ik in 1955 in het NVT nr. 12 op het eerste blad Aan de voet van 't Gravensteen las, wist ik dat ik een goed auteur had leren kennen, een geestig, sceptisch, verrassend, knap, en ten slotte wrang en tragisch auteur. Prosper is Gentenaar, en treedt in zijn gedicht als zodanig op. Het is een lang gedicht, ca. 750 regels, paarrijmende vijfvoetige jamben. Het verhaal is als volgt: Dood komt rond de morgen in Gent aan. Hij wil vandaag eindelijk eens één goede daad stellen, hij wil iemand het leven laten. Hij ziet Prosper staan op het Veerleplein, klaar om in de Lieve te springen. Dood redt Prosper voor de Literatuur. Hij geeft Prosper een prachtig visioen, waarin onze dichter glorierijk optreedt. Maar hij ontrukt zich aan dat visioen. Hij ontmoet Dood en legt uit waarom hij zo levensmoe is. Doordat de poëzie de waarheid vervormt, door zijn geposeerde poëzie, is hij altijd in moeilijkheden geraakt. Dood bedreigt hem met de Hel. Prosper gaat akkoord: hij zal een satire schrijven. Maar het akkoord is slechts schijn. Hij verzint een list (Harold Lloyd en Chaplin). God en het leven hardop lovend wandelt hij langs de
*
Gent 1919 Armoede, vader overleden, weeshuis. Letterzetter bij Vooruit, daarna vormgever. Sedert méer dan 40 jaar auteur van cursiefjes in De Morgen (Polke Pluim, daarna P. Pluym), opvolger van Boon, die zelf Minne opvolgde. Bibliografie o.a.: 1955 Aan de voet van 't Gravensteen 1957 De ontploffing 1964 Een zondag in augustus 1967 Prinses en cover-boy, verhalen 1971 In het partijlokaal 1975 De Griek op het vliegveld van Herrenhausen 1985 Oproer in het weeshuis 1985 Het geweer zonder kogels 1988 In de Krabbel (cursiefjes in De Morgen) 1990 De verzoening Jammer genoeg heeft men De Smet ‘gedwongen’ je en jij te gebruiken in zijn realistischGentse gesprekken, en ook woorden als ‘schoonmaken’ passen in De ontploffing niet.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
168 Coupure, doet alsof hij struikelt over een kabel, en verzuipt. De tekst is poëtisch (Hoog in de hemel wenen / de late sterren stil hun ogen bleek...), in elke regel is een vondst, volkse uitdrukkingen wisselen af met levensbeschouwelijke gedachten, spot, kritiek, zelfironie, wijsheden. Uit de regelmatige proza-productie - bij drie dichtbundels heeft hij het gelaten - kies ik hier drie romans, een uit 1957, een uit 1975/6, een uit 1990. De Smet zou ik kenschetsen als een realistisch auteur. Het realisme in de kunst is m.i. een contradictie in terminis. De realistische kunstenaar wil zogenaamd de realiteit, de feitelijkheid, objectief uitbeelden; maar hij maakt geen document; het schrijven zelf, de tekst, is een artistiek streven, een streven naar vorm - in - taal. Aldus is de realistische schrijver door twee tegengestelde strevingen gegrepen: de waarheid des levens / de kunst. Ik noem dus een realistisch auteur een die die twee tegengestelde strevingen op allerhande manieren tegelijk schrijft. Hetzelfde geldt voor realistische plastische kunst. Omdat hij realist is, is Prosper De Smet Gentenaar: totaal geïncarneerd in temps, race, milieu (Taine): het arme Gentse semi-proletariaat van de twintigste eeuw. Ik spreek eerst over De ontploffing. Al ben ikzelf niet echt uit het milieu van De Smet, ik ken het. Mijn grootmoeder was uit het zó talrijk gezin van een Gents weversmeesterknecht, dat zij arm was en alleen maar de lagere school had kunnen doen. Ik begrijp dan ook Denise zeer goed; zoals zij spreekt hoorde ik altijd spreken, zoals zij denkt ken ik het ook. Dat Gents is mij eigen. Zo is het, en niet anders: de realist. De Smet is een realist, maar geen behaviorist. Hij tekent de mensen niet zozeer in hun verschijnings- en handelingenvorm, maar in hun motiveringen, dromen, wensdromen, fantasieën. Anders dan Dickens vertekent hij niets. Hij tekent geen mensen die door één passie bezeten zijn. Hij tekent geen verschillende werelden: zijn object is het kleine volk: dat volk kent hij uitstekend. De dromen, de smarten, de woede, de vernedering, de deugden van dat kleine volk, worden met het begrip, de deernis, het doorzicht van een groot, wijs, liefderijk auteur ontleed. En een boek vormgeven, het ‘in elkaar steken’, de stukken op elkaar laten volgen en met elkaar verbinden, dat kán hij ook. 1957. De eerste zin van de Ontploffing is symbolisch voor het hele verhaal: De westminster in de voorkamer slaat zeven uur. Maar zaterdags loopt hij altijd een kwartier achter. De zaterdag is altijd een speciale dag, iets klopt niet. Als Denise en haar man na die nóg uitzonderlijker zaterdag, (traag achter elkaar)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
169 de steile, smalle trap opklimmen, slaat de westminster in de voorkamer juist halfeen - maar zaterdags loopt hij altijd een kwartier achter.’ En dan voegt de auteur eraan toe: ‘Morgen wordt hij weer opgewonden.’ Denise is uit haar humeur. Het is regenweer, ze moet ‘kuisen’, haar huisje is véél te klein. Die eerste bladzijden behoren tot mijn beste literatuur: Denise wil zich kwaadmaken, ze zoekt een aanleiding, - maar ze beleeft plezier aan het doen schuimen van het zeepsop op de vloer van de gang. Kleinigheden? Ja, des mensen kleinigheden, magna ira. De Straat, de kerk, de 100- jarige beukenboom, de ‘voddenkoopman’-worstelaar Buddy de Munster, (handelaar in oud ijzer), zijn vrouw Georgette. Iets ontploft bij Buddy, een stuk gloeiend ijzer valt bij Denise door de ruit. Een breuk in het eentonig leven! De vrouwengroepen commenteren het gebeuren. Denises verhaal. De onderpastoor, de dokter. De binnenplaats met het oud ijzer. Conflict Denise-Georgette, Denises man Gust die nu soephandelaar is. De politiecommissaris. Denise overdenkt haar verleden: als kind met Georgette op kostschool, maar voor halve prijs. Georgette veel mooier en groter, seksueel aantrekkelijk. Beledigd door Georgette, later pseudo-bevriend. Steeds dieper, dieper graaft Denise tot op de kern: zij, zo jaloers op Georgette, had door Georgette bemind willen zijn. En nu smaadt Georgette de schade en het gevaar die Denise door de ontploffing geleden heeft, en wil haar niet meer kennen: ‘Madam.’ De wereld van Gust: zijn dromen, zijn geluksgevoel, zijn relatie met Denise (het wederzijdse terrein winnen) - De uren van de dag volgen elkaar op, het weer wisselt, 's middags doen ze een dutje in de keuken, straks is het braderij, daarboven is de hemel. De cirkel wordt wijder: Denises broer Karel, zijn dromen (een vrouw, een kind, een huis, een vuur), zijn hoop op Blanske maar zijn impotentie-vrees, zijn erotische herinneringen aan Georgette. De wielrennen, de muziek, de stoet van de Braderij. De zwakte van Gust tegenover de verzekeringsagent. Altijd ontgoochelt hij Denise. Buddy, gevangen in zijn rol van worstelaarkampioen. Georgette is wellustig zijn slavin. Avondschemering, verklede koers, de beginnende journalist met de witte bloc-note. Op Tati- achtige wijze komt elk persoon even in de kijker. ‘Zo begonnen de mannen van het citeetje te drinken.’ Karel op het voetbalveld in een kleedhok verleid door Georgette - blij en dankbaar dat hij een ‘man’ is. Hij is nu klaar voor Blanske.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
170 Avond. Laatavond. Kaarten in het café van den Haring. Zoals in The Dead van Huston, naar het verhaal van Joyce, moet Dré Mortier een ‘discours’ schrijven. Er wordt veel gedronken. Gust wordt publiek vernederd. Denise is maar voor één ding bang: dat Gust teveel zal drinken. Want haar ergste trauma is de dronkaard (haar vader). De deur vliegt open, Miel Vercruysses lang gekoesterde veranda is door Buddy's vrachtwagen kapotgereden. Gust wil vechten tegen Buddy. In het schelle licht van de lamp, langs de zwarte grond vol scherpe ijzeren staven, onder de grote hemel, trekt de bende beschonkenen naar Buddy op - begeleid door de witte bloc-note. Even dreigt een vreselijke catastrofe. Buddy is door de drank joviaal geworden. Door zijn psychologie, wint hij het. Er volgt géén geweldscène. Buddy belooft volledige schadevergoeding, en trakteert. Karel kondigt zijn huwelijk aan: ‘'k Heb het aan u te danken, Buddy.’ Gelukkig verstaat niemand de ongewilde ironie. Tenslotte komen Gust en Denise thuis. De twee kinderen naar bed, Gust geeft over, Denise dweilt het op. Zo sluit dit grote kleine epos van goden en godinnen die sukkelaars zijn, kleine maar volledige mensen. Een klein boekje bij Heideland, 170 p., voor mij een meesterwerk zonder één fout. 1975/6. De Griek op het vliegveld van Herrenhausen (Clauwaert) concentreert zich op drie personages: een Griek, een Duitser, een Vlaams meisje uit een steegje. De plaats is het vliegveld van Herrenhausen, minder dan 100 km van Straatsburg. De tijd is tegen het einde van WO II. Elza is een enigszins jongensachtig heel jong meisje, dat met haar broer naar Duitsland mee is gaan werken, nu in het werkkamp van het vliegveld is terecht gekomen met een zestigtal Vlaamse arbeiders. Er is ook een Franse groep van acht, dan komen Roemenen, Italianen, Russen, zeshonderd Grieken, tenslotte zeshonderd Joden. Elke groep gedraagt zich anders, de situatie op Herrenhausen maakt vele fasen door, maar met de winter en het naderen van het einde van Duitsland wordt de situatie tragisch, dan hels. Emmanuel is een grote, droeve, ernstige Griek, die steeds zwijgend, mediterend, alleen daar staat. Hij overweegt: wat moet ik doen, voor mijzelf en voor de anderen? Elza, die in de keuken werkt, slaagt er in hem en zijn jonge vriend Anatole eten te geven, als er niets meer is. Dan kan hij alleen Efcharisto zeggen - spreken tegen elkaar kunnen ze niet. Elza droomt van Emmanuel, maar kan hem nooit nader komen. Helmut is een jong Duits soldaat, die
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
171 op Elza verliefd wordt. Een ongenadige SS-er, Witzinger, heerst, foltert, en doodt. Als Witzinger Anatole neerslaat, weet Emmanuel dat hij nu nóg dringender moet handelen, maar elk handelen weet hij fataal. Helmut treedt heldhaftig op tegen een Duitse beul. Als Emmanuel Witzinger nóg eens Anatole ziet bedreigen, stapt hij met zijn houweel naar de SS-man toe, en wordt ter plaatse doodgeschoten. Elza's droom stort in. Helmut troost haar. Na de oorlog heeft Elza, terug in Vlaanderen, een kind. Een happy end zorgt voor een huwelijk. Bij het begin van het boek maakt Elza haar valiesje om met Helmut in Duitsland te gaan wonen. Onderin een kartonnen doos ligt de half afgewerkte bivakmuts die ze vier jaar vroeger breien wou voor Emmanuel, ze trekt de draad los en windt hem in een bol - ‘even... stond groot, droef en ernstig Emmanuel voor haar ogen en greep naar haar hart.’ Diezelfde zinnen besluiten het boek. Tussen die twee zinnen, in 142 p., heeft zich een ontzettende tragedie afgespeeld voor zóveel mensen, en heeft zich voor onze ogen het rijpingsproces voltrokken in de drie protagonisten. Elza en Helmut begrijpen hun eigen verleden verkeerde of lichtzinnige of egoïstische gedachten en handelingen niet, ze konden ze niet verklaren, het lijden dat ze zien maakt hen beter. Emmanuel echter ziet de totale hopeloosheid in, de vernietiging van de zwakke door de machtige, tot hij uit liefde de dood op zich neemt, en zo de hopeloosheid overwint. Ook in dit boek is de psychologie onfeilbaar, de structuur perfect hecht en de opeenvolging van gebeurtenissen van een volmaakte logica. Dat een goedheid, een medelijden, een liefde bestaat, zou een troostende gedachte kunnen zijn. Het zou verkeerd zijn te denken, dat zo'n résumé het boek juist weergeeft. De schoonheid ligt overal in de nauwkeurige, nauwaangeduide, bewonderenswaardige details. Het moment waarop Elza in de plaats van vage dromen de liefde en de seksualiteit van de man ervaart en van halve-jongen een vrouw wordt, de geraffineerd woordgegeven gedachtengangen van de personages, het tijdsverloop, de innerlijkheid (het uiterlijk wordt uiterst miniem beschreven) - dat en nog zoveel meer kan ik u hier niet meedelen. ‘God dwells in the details’ schijnt Wilamowitz gezegd te hebben. In een roman telt de structuur, het ritme, de woorden, in die of die bepaald soort roman tellen de personages, de dialogen, de sfeer, de toon, de beschrijving, bij een realistische roman telt ook de echtheidswaarde, tenslotte de idee, het waardenstelsel - en dit alles is opgebouwd uit kleine deeltjes die allemaal ‘juist’ moeten zijn. In die twee romans is alles ‘juist’.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
172 Het derde boek, uit 1990, is De Verzoening (Clauwaert). Het bevat 237 p. Het had naar mijn gevoel korter en gebalder gekund. Maar hoe De Smet die hele ingewikkelde familiehistorie uit de doeken doet, orchestreert, dirigeert, registreert, dat is toch wel heel erg kundig en knap. De Smets grootvader was als Vlaming en vader van een groot gezin circusartiest in Armentières; op die manier zijn er twee takken van de familie gegroeid, een Vlaamse en een Franse. Het boek begint luchtig, zeer speels, zeer flamboyant, rond de centrale figuur van de verbrusselde nicht Bertha. Maar in dit dwarrelend flikkerend vaak zeer komisch spel ligt een diepe, donkere kern verborgen: het verhaal van Prospers duur gekocht klein bibliotheekje, na de bevrijding door zijn heldhaftige eenzame moeder gered, als de repressie haar huis verbrandt, straf voor vermeende duitsgezindheid van haar tweede man. Maar dat is nog niets. De diepste tragedie staat in één zin: ‘... in die woeling van honderden opgewonden mensen, zag ik haar staan, stil en zwijgend, beschuldigend met de vinger naar ons huis wijzend’. ‘Haar’ is Magriete, de moeder van Bertha, de tante die omwille van die man, uit jaloezie, het huis van Prosper aan de vernielende menigte aanwees. Nu vraagt Bertha of Prosper (Astère in het boek) op de gouden bruiloft van Magriete wil komen. Astère wil het niet, maar hij is altijd principieel voor verzoening - hij gaat. Het boek zou dus eindigen op een moreel moedige verzoening, ware het niet dat... korte tijd daarop een nieuwe vete ontstaat door een hoogoplopende discussie van de flamingant Astère-Prosper met Berthas franskiljonse zoon Marcel. Die discussie wordt tragi-komisch verteld. De nieuwe vete echter is serieus: ze is nog steeds niet bijgelegd. Dat die éne zin verzonken ligt, verborgen, in de massa van dit drukke boek, dat is groot - zó hangt ons leven, het echte en diepe, vaak af van een moment, één trauma. Zo staat bij Ivy Compton-Burnett de moord in één onopgemerkte zin. Ik herlas onlangs Framley Parsonage van Trollope, en De Smet moet daar absoluut niet voor onderdoen, integendeel. Hij is oneindig beter dan Dickens in Hard Times. Hiermee heb ik nog niets gezegd over de plaats van De Smet in onze literatuur. Een analyse is nodig, van elk boek, en van de thematiek en de schriftuur die zich over al die jaren in zijn werk ontwikkeld heeft. Ik kan dat niet doen, want ik ben niet de specialiste van die materie. Wat ik hier doe is alleen dit: de verhalen die ik vertelde, de kenmerken die ik daarbij aanwees, moeten zo al bewijzen dat Prosper De Smet een belangrijk, authentiek en
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
173 bescheiden, diepzinnig auteur is. De boeken die ik niet besproken heb, bewijzen voor mij hetzelfde. Is Prosper De Smet naar waarde geschat in onze literaire kritiek en literatuurgeschiedenis? Ongetwijfeld: neen. Hij is niet de enige. Hij is niet de enige, maar het gebrek aan markante erkenning is in zijn geval wel geheel en sterk ten onrechte. Er zouden bijvoorbeeld zeer mooie films zitten in deze drie boeken, films met de hele gamma van gevoels- en situatiesnuances, nogal eens wat anders dan die stomme (afgrijselijke) Mira - enfin, veel te goed voor ons. 't Kan gelukkig verkeren. Ik was aan het mijmeren over de Vlaamse schrijvers die vanaf de 19de eeuw het volk beschreven hebben in een taal die ze, met alle problemen vandien, volks wilden. Mijn vraag is: wat is er gemeen aan het volk en aan de taal van Conscience, Sleeckx, Snieders, Zetternam, Bergmann, Loveling, Isidoor Teirlinck-Stijns, Buysse, de Bom, Streuvels, Sabbe, Toussaint- van Boelaere, van de Woestijne (De boer die sterft), H. Teirlinck, Baekelmans, Elsschot, E. Claes, Timmermans, Matthijs, Walschap, Zielens, Demedts, Boon, van Aken, De Smet, Claus - e.a. ongeveer onze hele literatuur! - het is allemaal het Vlaamse volk en allemaal de Vlaamse taal, met verschil in tijd en plaats, met verschil zó groot, dat men de vraag stelt: welk Vlaams volk, welke Vlaamse taal? U ziet dat ik Prosper De Smet in het rijtje zijn plaats gegeven heb. Zijn echte hiërarchische plaats als auteur echter kan hij pas na gepaste studie, na de literair-historische studie en analyse waarop hij recht heeft, innemen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
174
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
175
Over Tesi samanunga en zijn context Jan Goossens, lid van de Academie Het woord context in de titel van deze bijdrage kan eng, ruimer of zeer ruim geïnterpreteerd worden. Bij enge interpretatie heb ik mij bezig te houden met de inscriptie op blad 71vo van handschrift 299, een evangeliarium, in de bibliotheek van de Bollandisten in Brussel. Van die inscriptie vormt het beroemde verspaar Tesi samanunga was edele unde scona / Et omnium virtutum pleniter plena het slot. Bij ruimere interpretatie kan ik naar de samenhang van de inscriptie met het geheel van het handschrift vragen. En bij de ruimste interpretatie is de vraag die naar de samenhang van dit handschrift met andere handschriften uit dezelfde tijd en dezelfde omgeving. Ik begin met de ruimste vraag. Op 15 juni 1990 verscheen in sommige Vlaamse kranten een bericht over de opheldering van een kunstdiefstal, die 45 jaar vroeger had plaatsgevonden. In De Standaard stond het onder de titel ‘Middeleeuwse kunst duikt op in Texas’. In Gazet van Antwerpen luidde het onder een dubbele titel sensationeler: ‘Waarschijnlijk grootste kunstroof aller tijden. Collectie middeleeuwse schatten werd uit Duitsland naar Texas gesmokkeld’. Wat was er gebeurd? In de tweede wereldoorlog werden in Duitsland talrijke kunstvoorwerpen in schuilplaatsen verborgen waar ze tegen geallieerde luchtaanvallen veilig waren, zo ook de schat van de dom te Quedlinburg, een kleine maar historisch belangrijke stad aan de oostrand van de Harz. In april 1945 werd deze plaats door de Amerikanen bezet, die de schat aantroffen in een nabije grot. Een Amerikaanse luitenant, Joe Tom Meador, stal hem en stuurde hem per veldpost naar zijn thuisadres in Whitewright in Texas. Daar bleef hij in zijn bezit tot aan zijn dood in 1980. Hij had van de schat na zijn thuiskeer geen absoluut geheim gemaakt, maar vertelde enkele vrienden dat hij hem in Duitsland in de goot had gevonden. Na zijn dood probeerden zijn erfgenamen de stukken te verkopen. Het kostbaarste stuk was een evangeliarium. Het stamde uit de karolingische tijd, de eerste helft van de 9de eeuw. Op 23 maart 1990 belde een antikwaar uit Rotthalmünster in Beieren de ‘Kulturstiftung der Lander Bundesrepublik Deutschland’
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
176 op. Dit is een stichting van de gezamenlijke Duitse deelstaten, die zich inzet voor de aanschaffing en het behoud van kunst- en cultuurprodukten van nationale rang en met dat doel over veel geld kan beschikken. De antikwaar deelde mee dat hij het evangeliarium van Quedlinburg kon kopen voor een ‘vinderloon’ van 3 miljoen dollar. Een wederverwerving door zo een aankoop was natuurlijk een louche zaak, maar anderzijds ging het om een kunstwerk van inderdaad nationale rang, dat voor Duitsland gered moest worden. De raad van de stichting, onder voorzitterschap van de huidige bondspresident Johannes Rau, heeft een maand later met de koop ingestemd. Anderzijds werd natuurlijk geprobeerd te achterhalen waar de schat al die jaren had gelegen en de overige stukken zich bevonden. Een kunsthistoricus en een journalist hebben dit detectivewerk tot een goed einde gebracht. De rest van de geschiedenis kan ik u besparen.1 Waarom vertel ik dit? Omdat door kenners wordt aangenomen dat er een verband bestaat tussen het evangeliarium van Quedlinburg en dat van Munsterbilzen. Dat werd al in 1923 door de kunsthistoricus Wilhelm Koehler verondersteld.2 Die stelde dat het Munsterbilzense handschrift van elders daarnaartoe was gekomen en hield het zelfs voor denkbaar dat beide handschriften door dezelfde persoon waren geschreven. Hij had twee argumenten: de versiering van de initialen is dezelfde en in beide handschriften noemt zich de schrijver. Hij heet telkens Samuhel. Koehler werkte die twee argumenten niet uit, maar voegde er wel aan toe dat er nog een derde bekend evangeliarium bestaat, dat met de twee vorige eng verwant is. Het bevindt zich in de Bayerische Staatsbibliothek in München en het stamt volgens hem uit het klooster Reichenau in de Bodensee, wat echter door later onderzoek is tegengesproken. Koehler besloot: ‘Dorthin gehört also die ganze Gruppe, die für die deutsche Kunstgeschichte von großer Bedeutung is.’ Let wel: de kunsthistoricus houdt zich hier in verband met wat een zeer belangrijk argument had kunnen zijn, de paleografie, op de vlakte.
1
2
Ze is tot 1991 na te lezen in het door de Kulturstiftung der Länder en de Bayerische Staatsbibliothek uitgegeven boek Das Samuhel-Evangeliar aus dem Quedlinburger Dom. Berlijn/München 1991 (Patrimonia 25). Voor het vervolg kan men terecht in Der Quedlinburger Schatz herausgegeben von Dietrich Kötschke. Berlijn 1993. W. Koehler, Die Denkmäler der karolingischen Kunst in Belgien, in Belgische Kunstdenkmäler 1, herausgegeben von P. Clemen. München 1923, p. 1-26. Zie p. 4.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
177 Zijn stelling werd hier te lande nauwelijks of niet ter kennis genomen. Integendeel, vier jaar later publiceerde Jan Gessler een studie3 met een afdruk van drie teksten die blijkbaar veel later dan de 9de eeuw te Munsterbilzen in het handschrift zijn bijgeschreven en waarvan er een, namelijk een lijst van broeders en zusters met ons zinnetje Tesi samanunga precies gedateerd is: 1130. Gessler beweert nu dat niet alleen die drie toevoegsels, maar het hele handschrift in de 12de eeuw in het Munsterbilzense klooster werd geschreven. Hij doet in dit verband een boude uitspraak van paleografische aard: ‘Malgré certaines divergences, il semble bien que le manuscrit soit tout entier de la même main’ (p. 17). Even later is hij toch iets voorzichtiger in verband met de eerste en de derde toegevoegde tekst: ‘la même main, ou du moins une même main’ (p. 18) zou ze kort na 1130 hebben toegevoegd. Nu was Gessler iemand die zich met veel dingen heeft beziggehouden, maar een paleograaf was hij niet, en zijn toewijzing van het hele handschrift aan een Munsterbilzens scriptorium van de 12de eeuw is een blunder. Toch werd zijn mening in een recensie door de gezaghebbende pater Van Mierlo overgenomen,4 en hoewel ze al spoedig door Fréderic Lyna, die Koehler had gelezen en het handschrift opnieuw had bekeken, werd rechtgezet,5 is ze tot vandaag in publikaties van filologen en literatuurhistorici aan te treffen.6
3
4 5 6
J. Gessler, Le drame liturgique de Munsterbilsen, in Bulletin de l'Académie Royale d'Archéologie de Belgique 1927, p. 177-202. Ik gebruikte de licht gewijzigde overdruk, die in 1928 te Antwerpen verscheen. In Leuvensche Bijdragen 20 (1928), p. 79-81. E Lyna, A propos d'un Évangiliaire de Munsterbilsen. In: Paginae bibliographicae 4 (1929), p. 1266-1268. H.J.E. Endepols, Vijf geestelijke toneelspelen der Middeleeuwen, Brussel 1940, schrijft dat de derde toegevoegde tekst, het bekende driekoningenspel Ordo Stellae, ‘in het begin der 12de eeuw (werd) geschreven door een zekeren diaken Samuel’ (p. 6). K. Young, The drama of the medieval Church, Oxford 1951, II, heeft wel gezien dat de Ordo Stellae van een andere hand is dan die van Samuhel, de scribent van de evangelies (p. 447), maar meent toch dat ‘Bollandist MS 299 is a Gospel-book written in the twelfth century’ (p. 446). J. Smits van Waesberghe, Het Grote Herodesspel of Driekoningenspel van Munsterbilzen, Hasselt 1987, p. 51 preciseert zelfs dat de Ordo Stellae door een copiist ‘een tiental jaren na het ontstaan van het hoofddeel’ werd geschreven. J. Nowé, Herodes im Maasland, Das Dreikönigsspiel aus Münsterbilsen als Drama (Zeitschrift für deutsche Philologie 108 [1989], Sonderheft, p. 50-65) beroept zich voor het ontstaan van het handschrift te Munsterbilzen in 1130 en de toevoeging van de Ordo Stellae na dat jaar uitdrukkelijk op Gessler (p. 50). Tenslotte meent R.L. Erenstein in het recente Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, dat onder zijn hoofdredactie is verschenen (Amsterdam 1996): ‘In 1130 kopieerde de diaken Samuel de oudst bewaarde dramatekst uit de Nederlanden, Ordo Stellae (...) in het evangelieboek voor (...) de adellijke vrouwen van de abdij van Munsterbilzen (...)’ (p. 2).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
178 De bollandist Maurice Coens wist echter in 1967 toch al beter.7 Ook hij heeft Koehler gelezen, maar hij gelooft hem niet: ‘Sans avoir vu l'évangéliaire de Quedlinburg hoe zou hij ook, het lag in Amerika! - nous croyons, quant à nous, que l'écriture du manuscrit de Munsterbilzen ne présente pas les caractères de Reichenau’ (p. 114). Een paleografisch argument dus, maar dan een dat er op het eerste gezicht eigenaardig uitziet, aangezien hij het schrift van de twee handschriften niet kon vergelijken. Maar blijkbaar heeft Coens wel handschriften uit Reichenau gezien en kon hij dus verschillen met Munsterbilzen vaststellen. Interessant is de daarop volgende zin in zijn uiteenzetting: ‘Attendons l'avis que le professeur B. Bischoff ne manquera pas d'exprimer dans le vaste inventaire qu'il prépare des manuscrits du IXe siècle.’ Die uitspraak van de gezaghebbende paleograaf Bernhard Bischoff is er inderdaad gekomen, maar dan uiteraard pas nadat het Quedlinburgs evangeliarium vanuit Amerika weer in Duitsland was beland. Ze staat in een artikel ‘Die Schrift des Quedlinburger Evangeliars’, dat in 1991 verscheen in een boek naar aanleiding van een tentoonstelling in de Bayerische Staatsbibliothek, waar het teruggekeerde handschrift te zien was (vgl. noot 1). In dat boek staan nog andere bijdragen die voor ons doel interessant zijn: een studie van Florentine Mütherich met een kunsthistorische vergelijking van de drie genoemde handschriften, een poging tot stemmatologische inpassing van onze handschriften in het geheel van de Latijnse evangeliaria van vóór de 10de eeuw door pater Bonifatius Fischer, tenslotte boektechnische beschrijvingen van vijf evangeliaria, waaronder onze drie, door Katharina Bierbrauer. Beginnen we met een verbluffende observatie van Bischoff in verband met de subscripties waar de schrijver Samuhel zich bekend maakt. In Quedlinburg gebeurt dat aan het einde van het laatste beschreven blad, na het Capitulare evangeliorum: In nomine dei ego Samuhel indignus vocatus presbyter scripsi istum euangelium. Hij was dus priester (presbyter), maar zijn Latijn was niet al te best, want hij schreef istum in plaats van istud. Een latere corrector heeft dat gemerkt en schreef boven de m een d. In Munsterbilzen staat de subscriptie onder het Johannesevangelie: Ego samuhel indignus diaconus scripsi istu euangelium. Onze scribent was dus toen hij dit evangeliarium
7
M. Coens, Martyrologes belges manuscrits de la Bibliothèque des Bollandistes. In: Analecta Bollandiana 85 (1967), p. 113-142.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
179 schreef, diaken, wat impliceert dat als hij dezelfde Samuhel was als die van Quedlinburg, het Munsterbilzense handschrift het oudste van de twee is. In istu is na de u een letter uitgekrabd. Ook hier is dus een corrector aan het werk geweest, maar hij heeft zijn correctie niet voltooid, want er staat geen nieuwe letter. Het ligt voor de hand dat de uitgekrabde letter een m geweest moet zijn en de Samuhel van Munsterbilzen dezelfde fout tegen het Latijn maakte als die van Quedlinburg, wat een sterke indicatie voor de opvatting is dat het om dezelfde persoon gaat. Ik meen overigens bij de autopsie van het Munsterbilzense handschrift zwakke sporen van de geradeerde m herkend te hebben. Ik probeer nu de paleografische argumentatie van Bischoff samen te vatten. In de prachtcodex van Quedlinburg, die met gouden letters is geschreven,8 zijn vier schrifttypes gebruikt: 1) De monumentale capitalis, in de incipits van de vier evangelies onder de miniatuur van de evangelist en in de ruimte achter de initialen waarmee de evangelies beginnen. 2) De capitalis rustica, in een aantal formules. Daar Munsterbilzen dit tweede schrifttype niet gebruikt, hoeven we er geen rekening mee te houden. 3) De unciaal, waarin de evangelieteksten zelf zijn geschreven. 4) De minuskel, in de prologen, samenvattingen en de overzichten van de hoofdstukken en perikopen. Van de drie in Munsterbilzen voorkomende schrifttypes komt de monumentale capitalis in alle incipits en in sommige explicits voor, de unciaal in verscheidene explicitformules, terwijl de tekst van de evangelies in minuskel is geschreven. Bij de monumentale capitalis ziet Bischoff zeer sterke overeenkomst tussen beide handschriften. Van de unciaal in Munsterbilzen zegt hij dat ze de kaligrafische standaard volgt. Het is een schrifttype dat over het algemeen nauwelijks classificatiemogelijkheden oplevert, maar toch is bij één letter, de A, heel wat variatie mogelijk, en juist bij die letter is de vorm in beide handschriften dezelfde. De moeilijkheden zitten bij de minuskel, waar heel wat verschillen zijn vast te stellen. Bischoff rekent hier met veranderingen in het schrift van de individuele hand in de loop der jaren en haalt er dan het Münchense handschrift bij, waarvan de minuskel een zeer grote overeenkomst met die van Munsterbilzen vertoont, maar regelmatiger en rustiger is. ‘Ich schließe daraus, daß auch der schreibgewandte Samuhel, bevor er an einem Werk wie dem Quedlinburger Evangeliar mitarbeiten konnte, eine in allem maßvolle Schrift angenommen haben mußte’ (p. 32). Daarmee ligt voor Bischoff ook
8
Niettegenstaande de mededeling van Samuhel neemt Bischoff an, dat ook leerlingen aan de Quedlinburgse codex hebben meegeschreven. Dat speelt echter in de argumentatie geen rol.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
180 de ontstaansvolgorde vast: eerst Munsterbilzen, dan München, dan Quedlinburg. Het Münchens evangeliarium, dat op kostbaar paars perkament geschreven is, bevat geen naam van de schrijver, maar op de laatste beschreven bladzijde wel het monogram van de opdrachtgever, dat door Bischoff als Hanto Episcobus gelezen wordt. Hanto was van 807 tot 816 bisschop van Augsburg, en daarmee wordt het Munsterbilzense handschrift impliciet wel heel vroeg in de 9de eeuw gedateerd. Koehler had Haito Episcopus gelezen en hem met een abt Haito van Reichenau geïdentificeerd, die ook bisschop van Konstanz was. De drie evangeliaria stammen dus, als de constructie van Bischoff juist is, uit een atelier in Augsburg of omgeving. Het betoog van de kunsthistorica Mütherich relativeert eigenlijk de conclusie van Bischoff. Om te beginnen stelt ze vast: ‘Der Name Samuhel ist nicht allzu häufig, aber er ist auch nicht ungewöhnlich, wie das Reichenauer Verbrüderungsbuch zeigt’ (p. 24). Ze beroept zich daarvoor op gegevens die haar door Dieter Geuenich ter beschikking waren gesteld. Op mijn vraag heeft Geuenich ook mij die gegevens bezorgd, zodat ik de uitspraak van Mütherich wat kan preciseren.9 Samu(h)el was in de karolingische tijd en
9
Het gaat om gegevens uit personenlijsten (meestal necrologen) van de 8ste tot de 12de eeuw, met nadruk op de eerste twee van die eeuwen. Ze stammen uit het (zuiden van) het Duitse taalgebied, Frankrijk en, in één geval (het Liber memorialis van Brescia), Italië. Er zijn in totaal 88 optekeningen van de naam. Enkele daarvan zullen dubbels zijn. Er zijn twee dominerende spellingvarianten, die beide een paar keren ook in een verbogen vorm voorkomen: Samuel (49x) en Samuhel (35x). Een derde variant is Sanuuel (3x), een vierde (wel een verschrijving) Ramuhel (1x). Er is geen scherpe geografische verdeling van de beide hoofdvarianten. De variant zonder h blijkt toch wel frequenter te zijn in de Romania. De belangrijkste bron is het Verbrüderungsbuch van de abdij Reichenau, dat in 824 begonnen werd, tot de 12de eeuw loopt en ca 38.000 namen uit alle delen van het karolingische rijk bevat, met 19x Samuhel, 11x Samuel en 1x Ramuhel. Eén Samuhel en één Samuel zijn als diaconus gekarakteriseerd (Verbrüderungsbuch van Sankt Gallen, resp. Cotton-fragmenten), één Samuel als presbiter (necroloog Reichenau II) en één als sacerdos (necroloog St.-Germain-des-Prés). Bij de personen van wie de herkomst is aangegeven, valt als geografisch niet ver van Munsterbilzen localiseerbaar 2x een Samuel uit Lobbes op, in het Verbrüderungsbuch van Remiremont (gaat het tweemaal om dezelfde persoon?). Los van het materiaal van Geuenich vond ik nog een Samuel uit Aken (2de helft 12de eeuw), die in de fragmenten van het oudste Pilgerbruderschaftsbuch van St. Matthias in Trier verschijnt (K.W. Littger, Studien zum Auftreten der Heiligennamen im Rheinland. München 1975, p. 141). In de Index Historicus van M. Gysseling en A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Tongeren 1950, komt de naam niet voor.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
181 ook nog later een niet frequente, maar wel verspreide naam van geestelijken in West-Europa, die ook wel in onze streken voorkwam. Een argument voor het ontstaan van ons evangeliarium in Munsterbilzen is dat echter niet. Wat de versiering van de handschriften betreft zijn er grondige verschillen tussen Quedlinburg en Munsterbilzen. Quedlinburg heeft miniaturen van de vier evangelisten, Munsterbilzen heeft er geen. De canontafels van Quedlinburg zijn over 16 bladzijden verdeeld, die van Munsterbilzen over 11. Dat zijn twee types die ook in andere evangeliaria voorkomen. Op een aantal verschillende bijzonderheden van die tafels hoeft hier niet ingegaan te worden; ik vermeld alleen dat Quedlinburg een type vertegenwoordigt waarin de afzonderlijke ronde bogen van een bladzijde overspannen worden door een grote boog, terwijl in Munsterbilzen die overspanning ontbreekt. Naast bogen kent Munsterbilzen ook puntgevels, zoals overigens ook München. De evangelies in Quedlinburg zijn in twee kolommen geschreven, in Munsterbilzen vult een gesloten blok de bladspiegel. De eerste bladzijde met evangelietekst is in Quedlinburg telkens door een sierlijst omgeven, in Munsterbilzen ontbreekt die. Wel is er bij de initialen aan het begin van de evangelies een zekere overeenkomst, een feit waarop vroeger Koehler al had gewezen. Mütherich meent echter, dat zij ‘angesichts des allgemeinen Charakters wenig aussagen’, maar voegt er wel aan toe: ‘doch repräsentieren sie denselben Typus karolingischer Initialornamentik, und im Hinblick auf den beiden Handschriften gemeinsamen Schreibernamen und unter Berücksichtigung des durch die Inschriften dokumentierten zeitlichen Abstandes der Codices können sie den Zusammenhang der beiden Handschriften belegen’ (p. 25). Fischer heeft met een databank met de tekstvarianten in de 462 Latijnse evangeliaria gewerkt, die uit de tijd tot ongeveer 900 bewaard zijn. Bij de drie synoptische evangelies levert dat 4419 plaatsen op waar afwijkingen tussen de handschriften voorkomen. Om de uitkomst van Fischer te begrijpen is het nodig te weten dat aan het hof van Karel de Grote tegen het einde van de 8e eeuw een evangeliarium ontstond, dat thans in Wenen wordt bewaard, het z.g. Krönungsevangeliar, waarop direct of indirect een aantal evangeliaria uit de 9de eeuw teruggaat. Ik citeer nu die uitkomst: ‘Aber eine Antwort ist möglich auf die Frage, ob die beiden Samuhel-Handschriften nach derselben Vorlage geschrieben wurden. Es war nicht dieselbe Vorlage, aber die beiden Vorlagen waren eng verwandt. Beide enthielten eine Ableitung aus dem Krönungsevangeliar; Quedlinburg folgt getreu dem Text, den die Hofschule Kaiser Lothars übernahm, Brüssel einer Vorlage, die auch im Salzburger Raum abgeschrieben wurde’ (p. 40).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
182 Met behulp van een citaat uit de beschrijving van de Quedlinburgse codex door Katharina Bierbrauer kan ik het resultaat van de besproken studies samenvatten: ‘Rückschlüsse auf den Ort, an dem Samuhel - zumindest als presbyter - geschrieben hat, sind mit Hilfe des Buchschmuckes kaum möglich (...). Allein die dritte nach der Schrift zugehörige Handschrift (...), der Purpurcodex (...) bietet einen festen Anhaltspunkt für die Lokalisierung nach Augsburg. Auch wenn von dem Purpurcodex aus über den Buchschmuck keine direkten Verbindungslinien zu dem Quedlinburger Evangeliar zu ziehen sind, wohl aber ein indirekter Bezug möglich ist, der durch die Ausstattung des Brüsseler Codex (...) vermittelt wird, kommt wegen der Schriftverwandtschaft eine gemeinsame Herkunft aus einem süddeutschen Skriptorium in Betracht. Nach der Qualität der Handschriften zu schließen, handelte es sich um ein bedeutendes Zentrum, das an den Bischofssitz Augsburg lokalisiert werden kann’ (p. 54). Het is dus plausibel tot waarschijnlijk dat het Munsterbilzense evangeliarium in of in de buurt van het Zuidduitse Augsburg geschreven werd. Hoe het tussen de eerste helft van de 9de eeuw en het jaar 1130 naar Munsterbilzen gekomen is, weten we niet. Wat we wel weten, is hoe het in de bibliotheek van de Bollandisten is beland. De laatste abdis, Maria-Theresia van Bentinck, vluchtte na de slag bij Fleurus in 1794 naar Geresheim in Duitsland en nam delen van het archief (ook boeken?) mee. Ook andere zusters die het klooster ontvluchtten, hebben stukken meegenomen. De rest werd naar Maastricht overgebracht, waar hij door de Fransen in beslag werd genomen.10 In 1801 vond in Maastricht een veiling plaats, waarop een groot aantal boeken uit de kloosters van het departement Nedermaas verkocht werden. Dat lot viel o.a. ten deel aan het 15de-eeuwse handschrift van de Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke.11 Met ons evangeliarium is het echter hoogstwaarschijnlijk anders gelopen. Gessler trof er een notitie in aan, die op 15 april 1821 in Maastricht geschreven was. Daarin stond dat het ‘circa annum 1800 pervenit ad manus reverendi Domini J.J. Stiels, quondam pastoris in Neer’.12 Nu zijn er zowel wat de parochie Neer bij
10 11
12
Zie het hoofdstuk Abbaye de Munsterbilzen in het Monasticon Belge, Tome VI, Province de Limbourg, Luik 1976, p. 103-129, i.h.b. p. 104, 112, 128. Zie J. Deschamps, De herkomst van het Leidse handschrift van de Sint-Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 12 (1958), p. 53-78. Gessler (noot 3), p. 13. In deze notitie staat verder een mededeling die zeker verkeerd is, namelijk dat koning Lodewijk de Heilige het boek aan de abdij zou hebben geschonken. Enkele andere mededelingen zouden daarentegen juist kunnen zijn. Ze betreffen het vroegere uitzicht van het handschrift (het had een met zilver en goud versierde band), de bewaarplaats (het bevond zich in een speciale kast) en het gebruik (op feestdagen werd het tussen de goddelijke diensten ter verering uitgestald).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
183 Roermond als wat de persoon van zijn pastoor Jan Jaak Stiels betreft directe verbindingen met de abdij van Munsterbilzen. Neer behoorde tot de oude bezittingen van de abdij, zoals blijkt uit de inventaris van haar archieven door Henri Van Neuss. Hierin worden met betrekking tot Neer acht oorkonden genoemd, geschreven tussen 1203 en 1693 en vier registers, geschreven tussen 1333 en 1570.13 Tot het einde van het ancien régime had de abdij nog inkomsten te Neer. Na de slag bij Jemappes op 6 november 1792 was haar archief in zekerheid gebracht in Maastricht. Maar bij decreet van 15 december van dat jaar schaften de Fransen de heerlijke rechten en tienden af en plaatsten de kerkelijke goederen onder sekwester. Op bevel van generaal Dumourier werd op 22 februari 1793 een lijst opgemaakt van de inkomsten van de abdij, waaronder ook die van Neer.14 Een kleine maand later, op 18 maart, vond de slag bij Neerwinden plaats, die de kortstondige Oostenrijkse restauratie inluidde. In die tijd werd het archief opnieuw naar Munsterbilzen gebracht, met zoals we zagen, een jaar later zijn verstrooiing tot gevolg. Wat Jan Jaak Stiels betreft, die werd in 1750 te Bilzen geboren. Hij werd, zoals overigens voor hem al zijn oom Sebastiaan, pastoor in Neer, specialiseerde zich in numismatiek en bezat een belangrijke bibliotheek. Zijn jongere broer Hendrik Arnold was pastoor te Bilzen van 1789 tot 1814, met een onderbreking van einde 1797 tot 1802, toen hij op de vlucht was voor de Fransen en in Nederland en Duitsland verbleef. De pastoors van de Bilzense St.-Mauritiusparochie ontvingen zoals ook wel die van Neer hun benoeming uit de handen van de Munsterbilzense abdis. Er zijn overigens aanduidingen van goede relaties tussen de laatste abdis en de Bilzense pastoor. In de gevaarlijke tijd werd ons handschrift dan ofwel via deze ofwel direct bij de pastoor van Neer in veiligheid gebracht. Het staat vast dat beiden elkaar einde 1797 of begin 1798 in Budel in Noord-Brabant hebben ontmoet. Jan Jaak Stiels
13 14
Ze zijn te vinden via de namenindex in H. Van Neuss, Inventaire des archives du chapitre noble de Munsterbilsen. Hasselt 1887. Van Neuss (noot 13), stuk 1164, p. 161. Zie ook p. XV. Ik dank hartelijk Mathieu Wijnen, die mijn aandacht op het archiefstuk van 1793 vestigde en mij ook op een plaats in het boek van A.M. Koldeweij, Der gude Sente Servas (Assen/Maastricht 1985, p. 241) wees, waaruit blijkt dat J.J. Stiels een aantal stukken uit de schat van de Maastrichtse Servaaskerk in zijn bezit heeft gehad. Een vroege parallel van Joe Tom Meador?
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
184 overleed, 92 jaar oud, in Maastricht in 1842.15 Zijn boekencollectie werd hetzelfde jaar in Leuven geveild; de Bollandisten verwierven bij die gelegenheid het Munsterbilzens evangeliarium.16 Zeker tussen 1130 en 1794 was dit dus in het bezit van de abdij. Het heeft er deel uitgemaakt van een bibliotheek, waarover we niet veel weten, maar waarvan toch enkele bewaarde of niet bewaarde stukken bekend zijn. Er zijn zeker een aantal liturgische boeken geweest, zoals overigens in ieder klooster. Op het Rijksarchief in Brussel wordt een kopie van fragmenten uit een oud martyrologium en antiphonarium bewaard, die door Nicolaas Lodulphus, pastoor van Zutendaal, in 1651 werd vervaardigd. Er zou ook nog een plenarium van de elfde eeuw bestaan (hebben).17 Het beroemdste stuk, een psalterium dat in de tweede helft van de 16de eeuw door Arnold van Wachtendonck naar Luik werd meegenomen,18 waar het door Justus Lipsius werd geëxcerpeerd, is sedertdien spoorloos, maar we hebben er in afschrift wel de Wachtendonckse psalmen en de Glossen van Lipsius uit overgehouden. Er zijn zeker ook vitae van de Munsterbilzense heiligen Landrada en Amor geweest. Een onrechtstreeks getuigenis daarvan vinden we in een bewaard handschrift, dat zich als nummer 437 eveneens in de bibliotheek van de Bollandisten te Brussel bevindt. Dat handschrift is in twee artikelen beschreven en gedeeltelijk uitgegeven.19 Het gaat om een martyrologium-obituarium uit de 13de eeuw, waaraan in de 14de eeuw stukken zijn toegevoegd. Er komen aanvullingen in voor tot in de 16de eeuw. Tot de notities die in het handschrift de heiligenkalender en de lijst van de overledenen, wier memoria gevierd moest worden, aanvullen, behoren berichten die op de vitae van
15
16 17 18 19
Zie voor dit alles J. Paquay, Bilzen Voorheen. Bilzen 19772, p. 94-95 en F. Maurissen, Hendrik Arnold Stiels, Pastoor te Bilzen 1789-1814. In: Bilisium 1984-85, p. 1183-86, 1208-10, 1220-22, 1260-62. Ik dank hartelijk Patrick Slechten, die mij deze bibliografische gegevens samen met tekstkopieën bezorgde. Coens (noot 7), p. 115. Monasticon Belge VI (noot 10), p. 104 en 110. Th. Coun en M. Wijnen, De Wachtendonckse psalmen en het kapittel van Munsterbilzen. In: Limburg-Het Oude Land van Loon 77 (1998), p. 213-219. Naast het artikel van Coens (noot 7) een oude studie van J. Weale, C. de Borman, S. Bormans, Nécrologe de Munsterbilsen. In: Bulletin de l'Institut archéologique liégeois 12 (1874), p. 27-60. Hierin leest men op blz. 34: ‘... si nos renseignements sont exacts, il doit exister entre les mains particuliers, à Malmedy ou dans les environs de cette ville, une partie considérable des archives de l'abbaye de Munsterbilsen.’
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
185 Landrada en Amor teruggaan en bovendien gegevens over een translatio van Landrada-relieken naar Munsterbilzen die vermoedelijk nooit heeft plaatsgehad. Tenslotte moet ook een exemplaar van de vita van de heilige Servatius door Jocundus in de bibliotheek hebben gestaan, zoals P.C. Boeren heeft betoogd.20 In ieder geval is Munsterbilzen een unicum in het Nederlandse taalgebied doordat het twee liturgische handschriften bezat met heel oude tekst in de volkstaal. *
**
Van de ruimste context stap ik over naar de enge en naar het verspaar zelf. Die heb ik een kwarteeuw geleden onderzocht.21 Ik kan er nu nauwelijks iets meer over zeggen dan toen. Wel is intussen een nieuwe uitgave van onze inscriptie met een summiere commentaar verschenen in het Corpus-Gysseling,22 maar echt nieuw onderzoek is er niet geweest. Ik beperk me tot een korte samenvatting van wat we weten en ook niet weten. De zin verwijst naar de lijst van broeders en zusters in het klooster van Munsterbilzen die erboven staat en zegt dat deze kloostergemeenschap (tesi samanunga) van 1130 van voortreffelijke afkomst (adellijk, edele) en schoon was. Wellicht had edele toen al de connotatie van ‘edel, voortreffelijk’, die ook al in het Middelnederlands voorkomt. Een aanduiding daarvoor is het Latijnse vervolg: et omnium virtutum pleniter plena ‘en geheel vervuld van alle deugden’. Over de taal van het eerste vers is het volgende te zeggen. De spelling van de klinkers aan het einde van vijf van de zes woorden bewijst niet dat de volle uitgangen van het oudere Westgermaans zich hier nog hebben gehandhaafd. In dat geval had immers Tesi in plaats van een i een iu of u moeten hebben, edele in plaats van een e een i en scona in plaats van een a een i of, aangezien het moderne Limburgs in dit woord geen umlaut heeft, een nul-uitgang. Die spelling toont integendeel aan dat de verdoffing van
20 21
22
P.C. Boeren, Jocundus, biographe de Saint Servais. Den Haag 1972, p. 92. J. Goossens, Tesi samanunga was edele unde scona. In: Spel van Zinnen. Album A. van Loey. Samengesteld door R. Jansen-Sieben, S. de Vriendt, R. Willemyns. Brussel 1975, p. 137-148. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door M. Gysseling. M.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1, Fragmenten. 's-Gravenhage 1980, p. 131-133.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
186 die uitgangen al was doorgevoerd, maar dat zich voor de zo ontstane nieuwe doffe klinker nog geen eigen letterteken had doorgezet. Niet veel later wordt dat teken in onze streken een e, verder oostelijk een i, die het echter tegen de e zal moeten afleggen. Over de T van Tesi zegt Gysseling: ‘Ofwel heeft de scribent een h vergeten, ofwel heeft hij, wat waarschijnlijker is, een ligatuur Th bedoeld (die in onze gewesten in de eerste helft van de 12e eeuw meermaals voorkomt) en is de krul, die de h moest verbeelden, in zijn pen gebleven.’23 Dit is tenslotte een argument tegen een vroeger verondersteld Hoogduits karakter van de zin, aangezien de oude th al in de Oudhoogduitse periode d was geworden, terwijl de fricatief zich verder noordelijk veel langer kon handhaven. De u van samanunga kwam aantoonbaar in middeleeuws Limburgs voor, zodat het zinnetje zonder meer als een getuigenis van vroege Limburgse schrijftaal beschouwd zou kunnen worden, als er niet de u van unde was. Die wijst van Limburg weg, echter niet naar het direct aangrenzende Rijnland, waaruit geen bewijsplaatsen van ons voegwoord uit de 12de eeuw bekend zijn en als in de 13de eeuw de overlevering inzet, dat voegwoord inde luidt. Het oostelijke gebied met unde is ook gedeeltelijk Nederduits en strekt zich zelfs in het gebied van de huidige provincies Gelderland en Overijssel een eindje ten westen van de Duitse grens uit, zodat Gysselings stelling dat ons zinnetje de taal van de Betuwe verraadt, niet weerlegd kan worden. Limburg zelf heeft in de 13de eeuw ende en naar het einde van de middeleeuwen toe ook het uit het Rijnland overgenomen inde. In 1130 was Lotharius koning van het Duitse rijk (regnante rege Lutario). Het gaat om Lotharius van Supplinburg, hertog van Saksen, die in 1125 koning en in 1133 keizer werd. De kloostergemeenschap stond onder de leiding van abdis Mathildis (Rexit cenobium beatissimi Amoris confessoris Mathildis abbatissa Belisie). Men neemt aan dat het hier gaat om Mathilde van Horne,24 die ook vermeld wordt in een oorkonde van 1109 en dus op het ogenblik van de inscriptie al meer dan twintig jaar abdis was. Tot de gemeenschap behoorden vier broeders en 27 of 28 zusters. Een van de broeders draagt een toenaam, die op zijn herkomst wijst: Arnoldus Battaviensis. Hij was wel van het kasteel Betho bij Tongeren afkomstig. Dat neemt ook Gysseling aan, maar hij ziet in de naam van dat kasteel een herkomstnaam, die samen met Battaviensis naar de Betuwe verwijst.
23 24
Gysseling (noot 21), p. 131. Monasticon Belge VI (noot 10), p. 112.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
187 De taalkundige analyse van de namen van de nonnen leert dat enkele namen beslist niet Hoogduits zijn en geen enkele dat met zekerheid wel is. Een precieze taalkundige localisering via de omweg van de namen lukt niet. Wel valt op dat bij de namen van de zusters zeven vreemde, Latijns-christelijke of bijbelse namen voorkomen, waarvan een, Beatrix, zelfs driemaal. Het hoge aandeel dat dit naamtype, dat zeer overwegend in de tweede helft van de lijst, d.w.z. bij jongere nonnen voorkwam, bewijst dat de naamgeving toen in Munsterbilzen zeer progressief was. Er kwam rond die tijd een nieuwe mode op om vreemde, christelijke namen te geven in plaats van de traditionele Germaanse. Ze begon bij de adel en verspreidde zich vanuit Noord-Frankrijk in noordelijke en oostelijke richting. Onze nonnen keken dus naar het zuidwesten en niet naar het oosten. Des te raadselachtiger is daarom de u van unde in ons vers. Tenslotte wijs ik nog op een punt dat tot nog toe niet schijnt te zijn opgemerkt. Links van de inscriptie in de rand is door dezelfde hand het woord diligenter geschreven, wat betekent ‘met grote vlijt’ of ‘met grote aandacht’. Heeft de auteur van de namenlijst en het vers zichzelf hier een complimentje willen geven door te zeggen dat hij of zij zeer zorgvuldig werk heeft geleverd? *
**
Als derde punt behandel ik de ruime context van het handschrift. Bestaat er een samenhang van onze inscriptie met de rest of met sommige overige delen? Een inhoudelijk verband met de drie eeuwen vroeger geschreven evangelieteksten is er niet. Er is gewoon gebruik gemaakt van de lege ruimte onder het explicit van het Mattheusevangelie om de namenlijst en het verspaar aan te brengen. Het ligt meer voor de hand om een verband te zoeken met de andere toevoegingen in het handschrift. Het zijn er drie middeleeuwse, allemaal in het Latijn. De verering die het evangeliarium in de abdij genoot, blijkt uit de eerste daarvan, afgedrukt bij Gessler op p. 14-15. Ze staat in het handschrift op het tweede blad25 en bevat de tekst van twee eden, namelijk de eed die de kanunniken en die welke de kapelaans bij hun ambtsaanvaarding moesten afleggen. Ze zwoeren daarbij niet alleen bij God en alle heiligen, maar ook bij hec sancta Dei evangelia, corporaliter a me tacta.
25
Volgens Gessler (noot 3), p. 14 ‘sur le premier feuillet’ (ro et vo) du ms.’ Het eerste blad van het handschrift, dat een moderne potloodfoliëring bevat, is echter leeg.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
188 Op de tweede inscriptie heeft tot nog toe niemand gewezen. Ze vormt niet om haar tekst, maar wel om haar plaats in het handschrift een interessant geval. Op blad 147vo eindigt het Lucasevangelie en begint de aanloop tot het Johannesevangelie, die uit twee delen bestaat, een Prologus en een Elencus (een inhoudstafel). Hij eindigt op blad 148vo. We zouden dus verwachten dat het eigenlijke Johannesevangelie op blad 149ro begint, maar dat is niet het geval: het begint pas op blad 153ro. Hoe zit het dan met de vier folio's tussen 148 en 153? Blad 149 is het laatste blad van een katern, 152 het begin van een nieuwe katern, 150 en 151 vormen een ingeschoven dubbelblad. Van deze vier bladen zijn de eerste drie door een hand van vermoedelijk de late 14de of de vroege 15de eeuw volgeschreven (151 vo slechts gedeeltelijk) met de tekst van de hoofdstukken 13 en 14 uit het Johannesevangelie, dus uit de tekst die eigenlijk pas op blad 153 begint. Het daaraan voorafgaande blad 152 is leeg. Het bevat een scheur, die genaaid en later met papier dichtgeplakt is. Op grond van deze vaststellingen zijn boeiende speculaties over het onstaan van het handschrift mogelijk. Zijn er toch twee schrijvers geweest? Of heeft de enige schrijver tegelijkertijd twee evangelies gekopieerd, die toen het handschrift gebonden moest worden niet bij elkaar aansloten? Of heeft hij op twee verschillende plaatsen gewerkt? Een combinatie van een codicologisch onderzoek, dat overigens voor het hele handschrift lonend zou zijn, met een nieuwe paleografische studie zou hier wellicht opheldering kunnen brengen.26 Wat me intussen wel waarschijnlijk lijkt, is dat de laatmiddeleeuwse copiist van Johannes 13 en 14, misschien vergelijkbaar met die van Tesi samanunga, een soort horror vacui heeft ervaren27 en zo, vooruitlopend op de tekst die komen moest, blad 149 evenals het dubbelblad 150 en 151, dat hij inschoof, heeft gevuld. Maar met het onbeschreven beschadigde blad 152, dat misschien een tijd als schutblad heeft gefungeerd, blijft er natuurlijk een vacuum bestaan. Wat er ook van zij, onze tweede inscriptie moet in Munsterbilzen zijn ontstaan, en wel evenals de eerste later dan die van Tesi samanunga. De derde inscriptie is beroemd en herhaaldelijk uitgegeven, o.a. ook door Gessler. Het gaat om de z.g. Ordo Stellae, het Munsterbilzense Driekoningenspel,
26
Er is nog een ander codicologisch raadsel: tussen de folio's 177 en 178 zijn drie bladen weggesneden, en toch sluit het begin van 178 ro midden in Johannes 20: 13 perfect aan bij het einde van 177 vo.
27
Dat blad 23 ro leeg is gebleven kan verklaard worden door de eerste concordantietafel, die op het verso van dat blad staat en sterk in het recto doorkleurt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
189 dat een belangrijke rol speelt in de studie van de ontwikkeling van het middeleeuwse toneel. Bij het overschrijven is evenals bij de namenlijst gebruik gemaakt van een halve lege bladzijde, en wel aan het einde, op blad 179 vo na het Johannesevangelie en de ondertekening door de diaken Samuhel. Daarop volgt nog een blad, dat recto helemaal en verso voor ongeveer vier vijfde met het vervolg van het spel is volgeschreven. Het is moeilijk, het slot van het stuk te beoordelen. Als we de laatste twee regels buiten beschouwing laten, vormt dit een afgerond geheel met het dramatisch uitgewerkte verhaal van de drie wijzen volgens het Mattheusevangelie, met hun bezoek aan Herodes en daarna aan het kind Jezus te Bethlehem, tenslotte na de waarschuwing door een engel hun terugkeer langs een andere weg. Uit het Lucasevangelie is in het begin ook de herdersscène ingebouwd. Op de voorlaatste regel staat dan Hostis Herodes, wat het begin van een hymne van Sedulius is,28 waarin echter slechts de eerste strofe van Herodes gewag maakt. Daarop volgt de laatste zin: Delusus es domine, magi viam redierunt alium ‘Gij zijt bedrogen, Heer, de magiërs hebben een andere terugweg gekozen’. Men kan zich voorstellen dat het stuk met deze coup de théâtre voor Herodes is afgelopen. Denkbaar is echter ook dat het om een aanloop van de geschiedenis van de kindermoord in Bethlehem gaat, waarvoor dan op de laatste bladzijde niet genoeg plaats was, zodat de scribent hier het stuk afbrak.29 Maar afgezien daarvan is de Ordo Stellae zeer zorgvuldig geschreven, met gerubriceerde regieaanwijzingen en met de zangnoten in de vorm van neumen tussen de regels. Bij neumen is de moeilijkheid dat door het ontbreken van notenbalken de toonhoogte van de noten en hun precieze verhouding niet bekend is. Endepols heeft echter in zijn uitgave van 1940 een verdienstelijke poging gedaan om met behulp van andere bronnen een voorstelling te geven van de manier waarop de Ordo Stellae als muzikaal drama moet hebben geklonken. Bestaat er nu een verband tussen de inscriptie met het verspaar Tesi samanunga en de drie andere inscripties? Met de eerste twee zijn we snel klaar. Lyna heeft al in 1929 geconstateerd dat de tekst van de eden ‘est écrit dans la grande gothique de la fin du XIVe ou du début du XVe siècle.’30 De tijds-
28 29
30
De tekst daarvan is o.a. afgedrukt bij Young (noot 6), p. 447. Na folio 180 blijkt nog een blad te zijn weggesneden. Daar we niet weten of dat vóór of na het opschrijven van de Ordo Stellae is gebeurd, kunnen we geen van beide hypotheses uitsluiten. Lyna (noot 5), p. 1267.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
190 afstand tussen de eden en Tesi samanunga is dus nog groter dan die tussen ons verspaar en de evangelieteksten. Het enige contextuele verband is dat ze in hetzelfde handschrift zijn bijgeschreven, en wel allebei in Munsterbilzen. Hetzelfde kunnen we van de bijgeschreven Johanneshoofdstukken zeggen, alleen is hier de tijdsafstand kleiner. Met de Ordo Stellae ligt het moeilijker. Deze tekst en de Tesi samanunga-inscriptie zijn beide in minuskel geschreven, maar in verschillende inkt en m.i. ook door verschillende handen. Dit laatste nam ook al Lyna aan, die daaruit besluit: ‘Il faut donc séparer nettement toutes les ajoutes des quatre Evangiles qui constituent le volume original.’31 We kunnen ons dan afvragen of de inscriptie van de Ordo Stellae ouder of jonger is dan die van Tesi samanunga. In het tweede geval is de Ordo Stellae in Munsterbilzen geschreven en is het contextuele verband van Tesi samanunga hiermee van dezelfde losse aard als met de eden en de Johanneshoofdstukken. Het enige verschil is dan dat de tijdsafstand kleiner is. Is daarentegen de Ordo Stellae ouder, dan is het verband nog losser. In de woorden van Lyna: ‘L'Officium Stellae a été ajouté (...) dans un endroit qu'il serait prématuré de nommer.’32 Is dit probleem op te lossen? Lyna heeft het niet gewaagd, maar wel de weg aangeduid: ‘comparer minutieusement l'écriture du f. 71 (...) avec celle de l'Officium.’33 We zullen ons dan maar aansluiten bij het oordeel van de gezaghebbende paleograaf Bischoff, ook al drukt hij dat slechts terloops uit, in een bijzin: ‘Der Entstehungsort der Handschrift ist unbekannt,34 und ebenso, wann sie in das 669 gegründete Münsterbilsen gelangte, wo sie 1130 die Liste der Konventualinnen (71v) und wenig später den vollständig mit der Musik versehenen “Ordo Stellae” aufnahm.’35 Het Driekoningenspel blijft dus van Munsterbilzen, dat bijgevolg in de eerste helft van de 12de
31 32 33 34
35
Lyna (noot 5), p. 1267. Lyna (noot 5), p. 1268. Lyna (noot 5), p. 1268. Het woord ‘unbekannt’ geeft de positie van Bischoff aan het begin van zijn vergelijkend betoog weer. Achteraf neemt hij wel degelijk aan dat uit de drie besproken handschriften ‘Umrisse eines frühkarolingischen schwäbischen bischöflichen Zentrums sichtbar’ worden (Bischoff, Die Schrift des Quedlinburger Evangeliars, in: Das Samuhel-Evangeliar [noot 1], p. 33). Bischoff (noot 1), p. 31-32.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
191 eeuw literaire betekenis had, zowel wat het Latijn als wat de volkstaal betreft.36
36
Van blad 71vo van het Munsterbilzens evangeliarium was tot nog toe geen facsimile verschenen, wel van een aantal andere bladzijden: 24ro, 24vo, 27vo, 105ro, 179vo, 180ro, 180vo. Het boek Das Samuhel-Evangeliar (noot 1) bevat als tafels 18, 19 en 20 afbeeldingen in kleuren van de canontafels 24ro, 24vo en 27vo, als tafel 21 van het begin van het Lucasevangelie met initiaal op 105ro, en als tafel 17 verreweg de beste reproduktie van 179vo met het einde van het Mattheusevangelie, de ondertekening door diaken Samuhel en het begin van de Ordo Stellae. Dit laatste staat als zwart-wit negatief ook bij Gessler (noot 3: tegenover p. 5). Endepols (noot 6: tussen p. 16 en 17) en Smits van Waesberghe (noot 6: p. 91-92) geven beide zwart-wit-facsimiles van de drie bladzijden met de tekst van de Ordo Stellae 179vo, 180ro en 180vo.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
193
Een averulle, een blomme en een onderwijsconcept Marcel Janssens, lid van de Academie Guido Gezelle De Averulle en de Blomme I Daar zat ne keer een Averulle en lekte met nen zom, zom, zom, den dauw van op de blaren die klaar bedreupeld waren lijk met nen dreupel rom, rom, rom. II Wanneer zij fraai gedronken had, zoo vloog ze scheef en krom, rom, rom al neuzlen en half dronken tot waar de kleêrkes blonken van eene schoone blom, lom, lom. III De blomme die ze kommen zag en viel niet al te dom, dom, dom maar riep zoo, loos van zinnen: ‘Hei, Kobbe, kom mij spinnen een kobbenet rondom, om, om.’ IV En Kobbe, die was seffens g'reed, en steld'heur pootjes krom, rom, rom; zij spon heur looze netten,
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
194 om heur daarin te zetten, en zat daar stille en stom, tom, tom. V En als de Rulle kwam nabij geflodderd, krom en slom, lom, lom. zoo is ze in 't net gevlogen, en deerlijk uitgezogen, ofschoon zij jankte: ‘Zom zom zom!’ VI Die looze blomme loech ermeê die looze booze blom, lom, lom, eilaas! zoo menig jonkher wordt uitgezogen pronker, om eene schoone blom, dom! dom! Uit het Duitsch
Als jong priester, pas benoemd als leraar in het Klein Seminarie te Roeselare, werkte Guido Gezelle mee aan het Limburgse satirische tijdschrift Hekel en luim, onder redactie van David Traest. Het tijdschrift, dat te Hasselt verscheen, was uitgesproken anti-Frans georiënteerd, wat Gezelle - de flamingant, zelfs de West-Vlaamse particularist - zeer goed lag. In de vierde aflevering van april 1855 verscheen daar een gedicht van zekere ‘W.Vl.’ (West-Vlaming), die niemand minder was dan de toen debuterende Gezelle, onder de titel Fransche bloemen, zijn eerste bijdrage in dat tijdschrift. Collega August Keersmaekers heeft die Fransche bloemen gepubliceerd in een aflevering van het tijdschrift Gezelliana van 19861.
1
Cf. A. Keersmackers, Teksten van Consciense inspireren Gezelle, in: Gezelliana. Huldealbum voor prof. dr. Jan Persyn. Gezelliana, jaargang XV, 1986, p. 55-76; cf. ook Johan van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle 1854-1858. Tielt, Lannoo, 1993, p. 85 en Johan van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858). Een benadering van de dichter en het werk. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1993, o.m. p. 408-410.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
195 Hoofdredacteur Traets zelf had in een vorige aflevering van Hekel en luim nogal kras de spot gedreven met wufte Franse meisjes en met onnozele Vlaamse jongens die zich door zulke juffers laten strikken. Hij geeft die meisjes sarcastisch namen als ‘Juffer Decolleti’ of ‘Dikkamolli’, en de dwaze franskiljonse jongens ‘Dilettanti’ of ‘Dikkebilli’, die die meisjes trachten te verleiden met ‘franschli-prulli’2. In een gedicht Wat ben ik verblijd! spreekt hij nog eens zijn afkeer uit voor de geur van ‘die verfranschte bloemen’, en dat ruikt al heel erg naar de ‘Fransche bloemen’ van Gezelle zelf. Wanneer ik dat over die gevaarlijke, boze Franse meisjes lees, kan ik er niet buiten te denken aan wat Gezelle drie jaar later, in 1858, zal schrijven in een brief aan Eugeen van Oye, toen die hem had meegedeeld dat hij aan de universiteit te Leuven voor arts wou gaan studeren. Gezelle waarschuwt bijna hysterisch - in het Frans dan nog - zijn lievelingsleerling voor de erotische gevaren van een student aan de Leuvense universiteit: ‘Un prêtre m'a montré à Louvain l'endroit où (...) les enfants de telle et telle bonne famille que j'ai connu très chrétiens, pieux même, au collège, venaient le soir se battre pour une “grisette”, comment ils employaient l'argent de leurs parents pour acheter des robes à leurs maîtresses; pardonnez moi ce langage d'université qui est sans doute fort étranger à vos oreilles. O vous n'êtes pas fait pour jamais voir cela de prés’3. Ikzelf heb ook aan de universiteit gedacht, schrijft hij aan de jongeman, en ik dank God dat hij mij van de gevaren in Leuven heeft weggehouden... Ik kan me inbeelden dat hij drie en een half jaar vroeger die venijnige gedichten van David Traets gniffelend heeft zitten lezen, en het verwondert me niet dat hijzelf prompt in 1855 uit de hoek kwam met zijn Fransche bloemen. Het gedicht zou in 1858 (toen Hekel en luim overigens al was opgedoekt) met een paar tekstwijzigingen en, vooral met een andere titel, De averulle en de blomme, opgenomen worden in zijn debuutbundel Vlaemsche Dichtoefeningen. In het eerste vers van Fransche bloemen staat nog ‘Avarulle’ (wat een drukfout kan zijn), maar het gaat hier wel degelijk om een ‘averulle’, wat hijzelf in een voetnoot toelicht als: ‘Zoo heet men in W. Vlaenderen eenen
2 3
Cf. ook Johan van Iseghem, De Averulle en de Blomme. Een verhaal over roekeloze meikevers, in: Dietsche Warande en Belfort, 1990, nummer 2, p. 218-223. Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt, Lannoo/Baarn, Anthos, 1990, p. 142.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
196 mei kever; elders heet hij ook meulenaer, of eekeronker’, en een ‘kobbe’ is vanzelfsprekend een ‘spinnekop’4. Uit taalatlassen en woordgeografische studiën van Zuid-Nederlandse dialecten blijkt dat ‘averulle’ slechts in een klein gebiedje tussen Kortrijk en Roeselare voorkwam, zo deelde collega Jan Goossens, dialectgeograaf, mij mee. In het noorden van de provincie heeft het niet bestaan. Het werd samengesteld uit ‘avond’ en ‘rullen’ wat betekent ronken. Zo komen ook ‘ruller’ en ‘rulder’ voor, naast ‘ronker’ en ‘eekeronker’. F.A. Snellaert construeerde voor het eerst in 1844 de etymologie van ‘averulle’ (in het Belgisch Museum, 8, 1844, p. 168) als ‘ave(n) + rulle’ = een avondronker. In de omgeving van de Dichtoefeningen was de spot met de Franse meisjes kennelijk niet zo dwingend meer, en die konden dus uit de titel verdwijnen, zoals ook verder in het gedicht, in de laatste strofe, de ‘fransche blomme’ gewijzigd wordt in ‘de looze blomme’ en ‘Die vrekke fransche blom’ wordt ‘die looze booze blom’ en in het voorlaatste vers stond ‘Om eene fransche blom’, ook dat wordt ‘om eene schoone blom’. Onder meer voor zijn leerlingen in het Klein Seminarie, aan wie hij zijn Dichtoefeningen op Passiezondag A.D. opdroeg, was die sneer naar Franse juffrouwen met hun mondaine maniertjes allicht niet meer zo nodig; hij veralgemeende zijn fabeltje over de meikever en de bloem in verscheidene opzichten, zowel algemeen-zedenschilderend5 als pedagogisch. Het komt me voor, dat de fabel over de meikever, de bloem en de spin in de laatste strofe, en vooral in de nadrukkelijk veralgemenende laatste vier verzen een moraliserende les bevat van algemeen-menselijke aard, maar ook perfect past binnen het onderwijsconcept van een gedreven leraar met een apostolische zending. Dat een honigdolle, dronken meikever zich door een spin laat beduvelen, zodat hij niet bij zijn geliefd bloempje geraakt, is natuurlijk een gedroomde materie voor een zedeles. Het verhaal van een bij of een vlieg die er uit pure vraatzucht domweg bekaaid en belachelijk vanaf komt, kunnen we in verscheidene talen in zovele varianten lezen, en Gezelle
4 5
Cf. Jozef Boets, De Duitse bron van ‘De averule en de blomme’ in: Rijmtijd 12, september 1992, p. 7. Cf. Johan van Iseghem, De Averulle en de blomme. Een verhaal over roekeloze meikevers, p. 223.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
197 heeft er zo zeker verscheidene gekend6. Gezelle gebruikt dat grotesk aangedikte verhaal (nu met een bezopen meikever die verliefd is op een bloem) om op het eind domme jonkers in hun onnozel gedrag ten opzichte van ‘schoone blommen’ belachelijk te maken. Maar misschien mogen we de functie van het gedicht in de bundel Vlaemsche Dichtoefeningen toch nog iets explicieter toespitsen op de relatie tussen de priester-leraar en zijn leerlingen in de poësisklas. De specifieke doelgroep van dit gedicht met zijn zo expliciete zedenles in de laatste vier regels waren toch vooral zijn leerlingen. Zou hij zich met dit amusante vertelsel met drie personages (een bezopen meikever, een spin en een bloem) niet op de eerste plaats gericht hebben tot zijn leerlingen, ook biechtelingen in het Klein Seminarie? Gezelle waakte toch vaderlijk bezorgd over het zieleheil van zijn vertrouwelingen, met wie hij, altijd heel dichtbij en beschikbaar, intiem omging in de klas, op wandel, op zijn kamer, in de biechtstoel.. In zijn nogal betuttelende pedagogiek speelden waarschuwingen tegen het Kwade, dat overal loerde en bekoorde, toch een grote rol. Dat kwaad wilde hij overal uitdrijven met het wijwater van zijn geloof en van zijn catechismus. Zijn onderwijsconcept zat stevig ingekaderd in een opleidingsmodel van een streng-puriteinse, rigoristische, ultramontaanse kerk7. In zijn programmatisch gedicht Principium a Jesu staat zonder meer de dwingende wekroep aan het adres van alle dichters en in het bijzonder van de creatievelingen in de klas die hij zo graag en zo lustig liet mee-dichten: 't Is reden, dat de Christen nu verdoove Het oude woord: Principium a Jove. Jupijn is wind, en daarom moet, na dezen, Van Jesus' naam al ons beginsel wezen: Principium a Jesu!
Het christelijke Klein Seminarie was een bastion, een soort Chinese muur opgericht op de stevigste fundamenten van een eeuwenoud geloof, tegen de
6 7
Cf. Johan van Iseghem, De Averulle en de Blomme. Een verhaal over roekeloze meikevers, p. 220. Cf. Marcel Janssens, Wat heb ik nog aan Guido Gezelle? In: Onze Alma Mater. Leuvense Perspectieven, 99/1, 53ste jaargang, p. 67-68.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
198 laïciserende besmetting door het oprukkende vrijzinnige liberalisme. Over het onderwijs zal hij onder de titel Mag ik wat zeggen? volgende apostolischwervende belijdenis afleggen en doorgeven: Mag ik wat zeggen van 't onderwijs? 't Is 't bezonderste en 't gewichtigste van al, en hier is 't: Daar zijn in ons land twee machten die onderwijzen: het ‘gouvernement’ en de kerke. Het ‘gouvernement’ komt van omleege en de kerke komt van omhoge8.
In 't Jaer 30, politieke wegwijzer voor treffelijke lieden van 26 augustus 1865 zal hij zijn religieus credo onomwonden als volgt uitgalmen: ‘De waarheid dat is de remedie, de kerke de medicijnkamer, en Christus de medicijnmeester, van wien wy geleerd hebben van kindsbeen af, die groote grondwaarheid dat “de allerzaligste leeringe onder alle wetendheden der wereld de christelyke leering is ofte de catechismus”’. We kennen wel zijn leuk gedichtje Daar liep een dichtje door mijn gebed. Ach ja, gelukkig maar, maar er liep zoveel keren een gebedje door zijn gedicht. Ik zie dan ook die bedreiging door het Kwade meespelen in dat gewaagde gedoe van die dronken meikever met die mooie bloem, terwijl een spin haar web al zit te weven. Dit fabeltje, of deze allegorie met een ruime toepasbaarheid, lees ik ook als een waarschuwing, met geheven vingertje zoals de vaderlijke leraar Gezelle dat zo natuurgetrouw deed, aan het adres van de pubers in zijn klas: gedraag u toch niet zo onnozel als die sjieke jonkers die na hun pogingen om loze meisjes te strikken te kijk staan als uitgezogen pronkers. Ronker, jonker en pronker: dat rijmt zo koddig, maar ook zo nadrukkelijk moraliserend. En dat maakt zulke leuke woordspelingen, klankherhalingen en klanknabootsingen mogelijk9. Hier mixt Gezelle weer de humor met de ernst van een preek met geheven vinger: blijf toch weg van die spinnen en die bloemen, je geraakt verstrikt in die webben, mijd toch die websites, zegt de gedreven zielzorger, al lachend, maar in de grond bloedserieus10. Zijn poëzie ingebed in het apostolaat van iemand die met een ‘lesgevend gebaar’
8 9
10
Geciteerd Marcel Janssens, o.c., p. 69. Cf. Pïet Thomas, De wegen naar Gezelle. Legende en waarheid in de recente Gezellestudie, in: V. Nachtergaele, e.a., Hoe zit het nu weer? K.U. Leuven, Campus Kortrijk, 1989-1990, p.63. Cf. P. Thomas, ibid.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
199 zijn beoogd publiek viseert11, dat was de stelregel vanaf de vroegste Roeselaarse tijd. In de tweede uitgave van de Vlaemsche Dichtoefeningen van 1878, onder redactie van (uitgavebezorger) Hugo Verriest (evenals in de derde van 1892), verschijnt onder het gedicht de toevoeging ‘Uit het Duitsch’12. Dat stond er niet in 1855 in Hekel en luim en ook nog niet in de eerste uitgave van de Dichtoefeningen in 1858. Waarom precies Gezelle dat heeft nagelaten, weet ik niet, maar de vermelding van een Duitse bron biedt ons de gelegenheid om nog even op de functie van het gedicht in te gaan. Jozef Boets heeft in 1992 in het tijdschrift Rijmtijd de Duitse bron van De averulle en de blomme bekendgemaakt. Het gaat wel degelijk om het gedicht Käferlied van zekere Robert Reinick, ontstaan in 1831 en voor het eerst uitgegeven in 1833. Die Duitse fabel vertelt over drie onnozele kevers die ‘so betrunken’ als hadden zij ‘ein Fasz mit Rum’ achterovergeslagen, zich om ‘eine wunderschöne Blum Blum Blum’ laten vastpinnen in een net door een spin die ‘macht’ die Beine krumm krum krumm’. En in de voorlaatste strofe staat er (te vergelijken met Gezelles vijfde strofe): Und als die Käfer kommen an Mit zärtlichem Gesumm summ summ, Sind sie hinein geflogen, Und wurden ausgesogen, Half ihnen kein Gebrumm.
De tweede strofe begint al als volgt: Die Blume, die sie kommen sah, War g'rade auch nicht dumm dumm dumm,
En in een latere versie van dat kevergedicht voegde Robert Reinick in de laatste woorden nog eens toe:
11 12
Cf. Marcel Janssens, Opgepast voor ‘Fransche bloemen’!, in: Gezelle voor beginners. Suggesties om te werken rond gedichten van Guido Gezelle. Antwerpen, KCLB, 1999, p. 48. Cf. A. Keersmaekers, o.c., p. 62.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
200 Wie dumm!13
Daarmee zijn we toch heel dicht bij Gezelle, die naast andere gewoon overgenomen rijmwoorden, de finale zedenles besluit met de dubbele uitroep ‘Dom! dom!, zoals Reinick deed met ‘Wie dumm!’ (uitroepteken). De rijmklank -um(m) komt bij Reinick twaalf keer voor, bij Gezelle vierentwintig keer, waarvan twaalf keer op dezelfde plaatsen in de strofen. In een tekening bij het Käferlied van Reinick worden de drie meikevers geconfronteerd met een meisje dat in de kelk van een bloem zit afgeschermd door een reuzegroot spinneweb. Daar hebben we al de drie, eigenlijk de vier protagonisten uit Gezelles allegorie: de kever, de spin, de bloem en het meisje. De identificatie van een bloem en een meisje in dergelijke context ligt natuurlijk voor de hand en Gezelle doet in de laatste strofe van De averulle en de blomme niets ongewoons. De associatie van een ‘looze booze blom’ met een loze boze juffer is in de fabelliteratuur eeuwenoud. Gezelle heeft er dichtbij huis tal van voorbeelden van kunnen vinden, bij voorbeeld bij David Traets in Hekel en luim die het heeft over ‘Huichelbloemkes’, die er gegarandeerd voor zorgen dat ‘Buiksken van uw beurs verdwijnt’14 en hij gaat daar zonder schroom intertextueel en interartistiek op door. Collega Johan van Iseghem vermeldt in zijn doctorale dissertatie over de Vlaemsche Dichtoefeningen nog andere tekeningen van bloemen met vrouwengezichten15. Voorbeelden genoeg dus voor de veellezer Gezelle, zowel picturaal als literair. De ontdekking van Jozef Boets, hem aangebracht door de Lierse antiquaar Job Deckers, ontkrachtte een suggestie die prof. Frank Bauer ons toespeelde in een commentaar bij de jubileumuitgave van Gezelles dichtwerk in 1930: De averulle en de blomme zou een uiterst virtuoze creatieve imitatio zijn van een Duits kinderliedje over Das Bienelein16. Dat gedicht over een bietje heeft
13 14 15
16
Cf. Jozef Boets, o.c., p. 4; cf. ook J.B. (Jozef Boets), Aanvullingen, De averulle, in: Rijmtijd, nummer 15, maart 1994, p. 2-3. Daar vermeldt Jozef Boets de datum van de eerste publicatie. Cf. Johan van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’, p. 409. Cf. Johan van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche dichtoefeningen’, p. 409-410, noot (27), en id., De Averulle en de Blomme. Een verhaal over roekeloze meikevers, in: Dietsche Warande & Belfort, 1990 nr. 2, p. 220. Prof. Dr. Frank Baur, Dichtoefeningen. Tekstkritisch uitgegeven, ingeleid en verklaard door Dr. Frank Baur. Met een inleiding over Guido Gezelle door prof. Dr. August Vermeylen, in: Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken. Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1930, p. 294-295.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
201 niets te maken met een bloem en een spin, maar alles met een inktpot waar het bietje invalt, zodat het helemaal zwart de groene wereld invliegt. Maar het tokkelt ook in acht van de zestien versregels leutig op de drieslag van ‘sum, sum, sum,/hum, hum, hum/, dum, dum, dum’. Daar hebben we dus wel degelijk een bijtje, wat we eerder dan een meikever zouden verwachten in verband met een bloem, maar Gezelle moraliseert nu eenmaal over een domme honingzoekende meikever. Die gedraagt zich niet zoals het er in de bijenwereld aan toegaat, maar kom, hoe gekker, hoe beter. Gezelle zal zich hier niet verstrooid vergist hebben met die keuze van een meikever als sullige protagonist17. Van de drie ‘Käfer’ bij Reinick pikte hij er een uit voor dit leerdicht, en daar gaan we, bezopen met rom... Waarom maar één? In het boek van Reinick, dat Gezelle zeker gekend moet hebben, staat na dat Käferlied over de drie gekke kompanen nog een gedicht over Der verliebte Maikäfer. Heeft Gezelle misschien ook dát gezien? Die ‘Käfer’ en ‘Maikäfer’ van Reinick zijn natuurlijk mannelijk, en dat zou zo goed passen in die fabel met die mooie bloem. Maar nee, bij Gezelle is ‘averulle’ vrouwelijk, zoals het overigens ook staat in het Idioticon van De Bo en in het Woordenboek van de Nederlandse Taal, en dat maakt het voorval nog grotesker en de afloop des te belachelijker. Wat gaat een meikever toch in een bloem zoeken? In de zedenles komt de niet mis te begrijpen toepassing wel degelijk in het mannelijk geslacht: eilaes! zoo menig jonkher wordt uitgezogen pronker, om eene schoone blom! dom! dom!
Een ronker is ook al mannelijk, en daar legt Gezelle de sarcastische functie van dat rijmende driespan bloot: ronker, jonkher, pronker, maar alle drie deerlijk uitgezogen, zeker weten! ‘Dom! dom!’, met het vingertje. Opgepast voor meisjes, beste jongens, ze kunnen loze, boze, onkuise ‘blommen’ zijn.... Ja, ‘uitgezogen’ in financieel opzicht, maar ook psychisch en moreel... Daar komt de speelvogel Gezelle toch zeer, zeer serieus uit de hoek.
17
Cf. Johan van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche dichtoefeningen’, p. 340.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
202 Ik voeg aan die masculien-feminien-kwestie nog even toe, dat de mogelijkheid van switchen tussen de genera (van averulle naar jonker) alleen maar de algemeengeldigheid van de moraal van die fabel onderstreept. Dat is een inherente functie van de fabel. De les die La fontaine trekt uit Le Corbeau et le Renard, is eveneens van toepassing op een vrouwelijke raaf in de boom en een vossenwijfje beneden. Dat geldt ook voor de al of niet geëxpliciteerde les van een parabel: de boodschap van dat verhaal in het evangelie over die hulpeloze man langs de straat betreft ook de bereidheid tot behulpzaamheid en naastenliefde van om 't even welke barmhartige Samaritaanse. Gezelle viseert zeker het doelpubliek van zijn leerlingen, maar de actieradius van zijn moraal is eigenlijk universeel. Ik stel me voor dat hij, gedreven zedenpreker als geen ander in onze moderne dichtkunst, een even leutig vertelsel had kunnen verzinnen over een snugger boerinneke Naas. Ik heb er elders al op gewezen18, dat het toch zoveel moeilijker is om Gezelle naar het buitenland te exporteren dan bij voorbeeld tijdgenoten als Charles Baudelaire of Rainer Maria Rilke, omdat zijn poëzie zó stevig ingeworteld zit in zijn Vlaams of zijn Nederlands, dat een vertaling met zoveel kwaliteitsverlies gepaard moet gaan. Er bestaan ongetwijfeld uitstekende vertalingen van Gezelle, maar toch... Bij wijze van curiosum verwijs ik even naar een vertaling van De averulle en de blomme in het Latijn, ook al omdat we daarin leuke variaties op Gezelles om-om-om-rijmen terugvinden, nu met um-um-um (zoals ook bij Reinick met umm-umm-umm). Er bestaan verrassend veel vertalingen van Gezelle in het Latijn19, maar tot dusver is er mij slechts één bekend van De averulle en de blomme. Ze is van de hand van priester V.J. Bus, die o.m. rector was van de Zusters van het Heilig Hart van Maria te Essen. Zijn vertaling verscheen in 1958 onder de titel De scarabaeo et flore in Komaan, het tijdschrift van het Klein Seminarie in Hoogstraten, en in een lichtjes gewijzigde versie in 1966 in het tijdschrift Vita Latina, uitgegeven in Avignon. Het Latijn heeft geen specifiek woord voor ‘meikever’, daarom gebruikt de vertaler ‘scarabaeus’, wat betekent kever in het algemeen, mestkever, scarabee, een heilig dier (vooral in Egypte) dat het worden of het zijn symboliseert. Zoals Gezelle vierentwintig van de tweeënveertig verzen op - om doet rijmen, zo speelt Bus vierentwintig keer
18 19
Cf. Marcel Janssens, Gezelle en de prijs van de rozen, in: Kultuurleven, mei 1999, p. 19 en 25. Cf. Dirk Sacré, Gezelle in het Latijn, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, 1989, p. 60-78.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
203 met -um in rijmpositie, waaronder niet minder dan zeven keer ‘sum’, wat betekent ‘ik ben’ of ‘ik ben er’, maar ook ‘zoem, zoem’. Misschien verwijst dat alomaanwezige ‘sum’ inderdaad naar de Egyptische zijnsleer of metafysica. In elk geval heb ik een scarabee in het Latijn nooit zó melodieus horen zoemen. Het Käferlied van Reinick werd ook op muziek gezet20. Welnu, dat levert nog een parallel op met onze Averulle, en daar zal ik het laatste deel van mijn lezing aan wijden. Toonzettingen uit Gezelles leraarstijd zijn er naar alle waarschijnlijkheid niet, maar indien dit door zijn pubers gezongen had kunnen worden, zou de meerwaarde van de moraal allicht nog efficiënter zijn overgekomen. U kent allicht wel de versie van Will Ferdy van Het schrijverke op een heuse CD Will Ferdy zingt Guido Gezelle (C D-WFP 1119). Ik hoorde op 30 april jl. op Radio één in de uitzending Groot gelijk een rap-variante van Will Ferdy van dat Schrijverke. Dat programma kondigde een manifestatie tijdens dit herdenkingsjaar aan, met name Kabotseken 99, de grote Gezelle-happening in het Boudewijnpark bij de dolfijnen. Daar zullen Gezelle T-hemdekes in de vorm van Gezelles soutane verkocht worden, en ook wekkerradio's met een Gezellegedicht in hiphopmaat. We luisteren even naar een fragment met o.m. Geertje de Ceuleneer als illustratie van wat men in Nederland de Vlaamse Gezelle-gekte noemt. Gezelle in rap, het verwondert ons toch niet, nadat hij in dit herdenkingsjaar werd uitgeroepen tot de uitvinder van de ‘frithop’, dus niet van de hiphop, de rock'n roll van vandaag, maar van de leuke variante daarvan, de goed-Belgische ‘frithop’. In De Bijsluiter van De Morgen van 6 maart 1999 schonk Karl van den Broeck Gezelle de eretitel van ‘De miskende peetvader van de frithop’. Rap is, zoals wij allemaal weten, ‘een muziekvorm die uit de zwarte buurten van de Amerikaanse grootsteden komt, die gekenmerkt wordt door een grote verbale virtuositeit’; rap-crews uit Izegem, Aarschot, Antwerpen... zingen meestal in hun dialect over hun onmiddellijke leefwereld, dus over de gewoonste dingen van alledag (zoals Gezelle dat placht te doen, dus); in de USA bestaan er christelijke rap-crews met een evangelische zending (dus nog eens à la Gezelle honderd jaar en meer geleden); rap-artiesten zijn geobsedeerd door ritme, klank en rijm (kijk maar naar Gezelle); die
20
Cf. J.B. (Jozef Boets), Aanvullingen. De averulle, p. 2-3.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
204 ‘improviseerde verzen uit de vuist’, zoals Hugo Verriest zei, net als rappers doen... Laten we logisch wezen: als rap geen poëzie maar rijmelarij is en als Gezelles verzen geen poëzie maar rijmelarij zijn, zoals Benno Barnard en anderen beweren, wel, dan is Gezelle een rapper - zo staat daar zwart op wit in die Bijsluiter van De Morgen. En verder: ‘Tot slot: ik durf er een hectare’ ruischend riet’ op te verwedden dat de simpele hovenierszoon Gezelle, mocht hij in het Roeselare van pakweg 1980 geboren zijn, geheid als de vuilbekkende, rappende MCGG door het leven zou gaan en de Vlaamse jeugdhuizen onveilig zou maken als vaandeldrager van de frithop’. Tussen haakjes: MC staat voor ‘Master of Ceremony’, de man naast de DJ, die de lichaamsritmiek begeleidt; Master of Ceremony Guido Gezelle dus. En in het Naschrift. ‘De organisatoren van het Gezelle-jaar hebben de rappers van 't hof van Commerce aangesproken om gedichten van Gezelle te rappen’21. En inderdaad, in het programma De nieuwe wereld op radio 1 van 21 mei jl. om 12.50 uur hoor ik Serge Buysse en Filip Cauwelier van het rap-ensemble 't Hof van Commerce uit Izegem hun reclameboodschap zingen voor het Gezellejaar 1999. We luisteren naar zo iets als de vierde, vijfde en zesde strofe van De averulle en de blomme. (Zo ziet u maar wat er allemaal in de mediatieke Gezellemolen meedraait.) En daarna hoor ik de rappers uit Izegem toch wel zeggen zeker: ‘We kennen Gezelle bijna niet, maar we vinden hem grappig, hij spreekt over gewone dingen, beestjes, vogeltjes, en over onnozelheden, zoals wij, zoals over een kobbe, dat is heel geschikt om op te rappen’. En ze zijn nu druk bezig om rap-variaties op andere gedichten van Gezelle te maken, in het Izegems welteverstaan, maar veel verschil met Gezelles taaleigenste Vlaams zal dat wel niet uitmaken. Gezelle een rapper? Wanneer wij zelfs bij iemand als Albert Westerlinck lezen dat het gedicht De averulle en de blomme naast de satire, ‘enkel plezier aan klank- en rijmspel’ vertoont, anders gezegd een schoolvoorbeeld is van ‘spelpoëzie’22, dan zouden wij dat nog gaan geloven ook.
21 22
Karl van den Broeck, De miskende vader van de frithop, in: De Morgen, De Bijsluiter, zaterdag 6 maart 1999, p. 30-31. Albert Westerlinck, Taalkunst van Guido Gezelle. Brugge, Orion/Nijmegen, Gottmer, 1980, p. 143-144
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
205 Geen wonder dan, dat een technisch zó perfect aftikkend speelgedichtje als de Averulle inderdaad een paar componisten heeft bekoord. Ik vond alsnog drie composities. De oudste, uit 1884, is van Alfons Mervillie in een verzameling van ‘12 liederen uit de Gedichten van Guido Gezelle’. ‘Met achting en genegenheid opgedregen aan den Eerweerden heer Guido Gezelle onzen beroemden Taalkenner den gevierden Meester onzer Vlaamsche Dicht- en Letterkunde’, op muziek gezet door A. Mervillie, Professor (later in de tweede editie van 1886 stond er: Leeraar) in de Normale School van Torhout’. In Een Woordeken uitleg schrijft de componist: ‘De woorden van deze 12 liederen, kon ik nievers beter kiezen, dan in de levendige en tintelende gedichten van onze Vlaamschen Meester: Guido Gezelle. Het muziek heb ik trachten te maken natuurlijk en deftig, met den algemeenen weerspiegelenden aard van de woorden, voorzooveel ik dien aard, voor mij persoonlijk, heb kunnen vatten’. Daar is De averulle en de blomme dus bij, een compositie voor zang en piano en de componist schreef daarboven dat ze ‘eenvoudig en geestig’ uitgevoerd moest worden. Van recenter datum is de toonzetting door Remi Ghesquiere voor vierstemmig gemengd koor. Eigenaardig genoeg worden in de laatste regel de voor mij zo belangrijke rijmwoorden ‘dom! dom!’ vervangen door ‘lom lom’, drie keer naeen dan nog. Die musicus heeft zeker bij Gezelle niet in de klas gezeten! Nog recenter componeerde Robert Herberigs vijftig Gezelleliederen, waarvan er slechts acht werden uitgegeven, jammer genoeg niet De averulle en de blomme, waar ik dus niet de hand op kon leggen23. Mijn laatste vondst was een toonzetting door Paul Schollaert, de directeur van het Lemmensinstituut te Leuven. We beluisteren tot slot de compositie door Alfons Mervillie met soprano, alt en piano, uitgevoerd met het oog op deze lezing in het Lemmensinstituut in april van dit jaar. Dom! Dom! Opgepast voor een boze boze blomme! Zeg dat nonkel Guido het gezegd heeft.
23
Cf. R.S., Gezelleliederen van Robert Herberigs, in: Gezellekroniek 2, 1964, p; 137-138.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
207
Het bedrog met het pak van Sjaalman Marcel Janssens, lid van de Academie Naar aanleiding van het emeritaat van collega Christian Angelet, hoogleraar in de moderne Franse letterkunde, werd te Leuven en te Gent van 22 tot 24 mei 1997 een internationaal colloquium georganiseerd over ‘Le topos du manuscrit trouvé’. De referaten werden gepubliceerd in een huldeboek in 1999 (Le topos du manuscrit trouvé. Hommages à Christian Angelet. Etudes réunies et présentées par Jan Herman et Fernand Hallyn avec la collaboration de Kris Peeters. Louvain/Paris, Editions Peeters, 1999, 532 p.) Toen ik die referaten zat te beluisteren en vooral toen ik dat boek kon lezen, zweefden mijn gedachten telkens af naar Max Havelaar, waar ik een paar kostbare jaren van mijn onderzoekstijd in heb geïnvesteerd. In het bijzonder blijft de structuur van dat boek, dat nu al 140 jaar oud is en waar een paar strekkende meter over zijn gepubliceerd, mij fascineren. De topos van het ‘gevonden manuscript’ zette me ertoe aan om mijn schriftje met lectuur - en collegenotities over Sjaalman nog eens op te diepen uit een stapel allang niet meer aangeroerde Multatuliana (waar ik dit keer evenwel geen gebruik van zal maken in dit verslag van een leesoefening, de zoveelste van mezelf en van anderen, welteverstaan)1. Ik ben er immers nu meer dan ooit van overtuigd dat onze Max Havelaar een unieke variante van de topos biedt. Van de kapitale functie die het pak van Sjaalman in de structuur van de Havelaar vervult, heb ik in elk geval in de wetenschappelijke literatuur over de topos geen parallel gevonden. Tot dusver werden tal van functies van het gevonden manuscript ontdekt en geanalyseerd, maar bij mijn weten niet die van een zo flagrant bedrog als het geval is in Multatuli's meesterwerk. Vooraf breng ik even de ontstaansgeschiedenis van onze roman in herinnering, want de mystificaties rond het pak van Sjaalman hebben daar naar mijn mening alles, maar dan ook alles mee te maken.
1
Voor de aanmaak van die collegenotities was ik destijds veel verschuldigd aan teksten van A.L. Sötemann, G. Stuiveling, J.J. Oversteegen, W.F. Hermans en vele anderen in mijn pak van Sjaalman, die ik voor deze gelegenheid maar niet aanhaal.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
208 Eduard Douwes Dekker schreef op 13 oktober 1859 vanuit Brussel aan Tine: ‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af!’ en aan uitgever W.J.C. Van Hasselt deelde hij zonder meer mee: ‘Ik heb het geschreven in zeventien dagen’2. Dat is al een mystificatie die kan tellen. Kort samengevat, komt de ontstaansgeschiedenis van de Havelaar hierop neer, dat hij van 4 april 1856 (de datum van het ontslag in Lebak) tot oktober 1959 in Europa rondgezeuld heeft met zijn pak van Douwes Dekker, waaruit gaandeweg, dus over die drie jaren gespreid, de roman over zijn geïdealiseerd alter ego is gegroeid, en dat hij tussen half september en half oktober 1859 al of niet in het Estaminet Au Prince Belge in Brussel de ronduit geniale inval heeft gehad om die roman te verpakken in de Droogstoppel-zotternij, waar het pak van Douwes Dekker het ‘pak van Sjaalman’ is geworden, met daarin als kroonstuk de roman, die op zeer onwaarschijnlijke, verbazingwekkende wijze geschreven wordt door de jonge snaak uit Hamburg, Ernest Stern. Je moet echt Droogstoppelhersens hebben om in zo'n val te lopen. Hetgeen geschiedt. Wat leidt tot het meest hilarische, wat zeg ik, het meest nonsensikale bedrog uit onze letterkunde. Voor een juist begrip van de Sjaalman-truuk breng ik ook nog even de structuur van de hele roman ter sprake. Die wordt verteld, zoals voldoende gekend is, door drie ik-zeggers: Batavus Droogstoppel, die de eerste vier hoofdstukken volpraat en nog terugkeert met interventies van een paar bladzijden in de hoofstukken IXb en X, XVIb en XVIIIb; vervolgens de verteller van het hoofdverhaal Ernest Stern, de zestienjarige stagiair uit Hamburg in Droogstoppels kantoor, die van zijn baas de opdracht krijgt om op basis van het pak van Sjaalman dat illustere boek over de ‘koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’ te schrijven en dat als ik-verteller ook doet - zogezegd - van hoofdstuk V tot XX; en ten slotte ik-Multatuli die het boek afrondt met de knal van een pathetische slotrede van een drietal bladzijden. Ik overloop vooreerst een paar van de meest gebruikelijke functies van de topos. Een gevonden manuscript kan ter sprake komen in een voorwoord van een vertelling (een novelle of een roman), waar dat manuscript dan wordt voorgesteld als de bron waar het hele eigenlijke verhaal in vervat lag (en ligt). Dat is het geval in La Nausée uit 1938 van Jean-Paul Sartre, waar de verteller in zijn voorwoord zegt dat hij die hele roman vond tussen de
2
Cf. M. Janssens, Max Havelaar, de held van Lebak. Leuven, Davidsfonds, 1970, p. 62.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
209 papieren van Roquentin3. Meestal komt de vondst in een inleidende tekst ter sprake, bij voorbeeld wanneer een uitgever in een of ander ‘avertissement’ zijn bron vermeldt4. In de Havelaar is die inleidende mededeling van de eerste verteller Batavus Droogstoppel uitgegroeid tot zo maar vier hoofdstukken van nagenoeg vijftig bladzijden. Ook kan de verteller het manuscript in de loop van zijn eigen verhaal vermelden, zoals Cervantes doet in zijn Don Quijote: Cervantes zou zijn roman geput hebben uit een in het Arabisch geschreven tekst van de hand van zekere Cid Hamet, die hij in Toledo kon kopen. De vondst levert meestal het stramien, zoniet de hele inhoud en de structuur van het verhaal. Maar er zijn nog ander functies. De vondst kan zelf uitgroeien tot een verhaal naast het hoofdverhaal, wat zeker het geval is in de Havelaar, waar de Droogstoppelhoofdstukken toch één vierde van de hele roman in beslag nemen. Er kan zich een correlatie tussen de twee verhalen ontspinnen, precies zoals in Max Havelaar tussen de Droogstoppelteksten met onder anderen Sjaalman, en het Sternverhaal met op de voorgrond die ‘man van vijfendertig jaren’, de held van Lebak. Ook kan het gevonden verhaal ‘een protocol de lecture’ voor de hoofdtekst leveren5 en dat gebeurt zeker in de Havelaar, waar het omramende verhaal met als kernpunt de vondst tal van hints aanreikt voor een adekwate lectuur van de hoofdtekst over het fiasco in Lebak. Hoe loopt Droogstoppel nu allersulligst in die val? Of laat me de vraag anders formuleren: hoe heeft Edward Douwes Dekker zich op de meest doordachte en strategische wijze in die Sjaalman vermomd om zijn bedrog te plegen? Want dat de al drie en een half jaar afgedankte ambtenaar Douwes Dekker, in de eigenste weken of maanden dat hij in Brussel de schrijver Multatuli werd, in het papieren personage Sjaalman een alter ego met stevige autobiografische connecties heeft gecreëerd, dat laat voor mij niet de minste twijfel. In de eerste vier hoofdstukken horen wij uit Droogstoppels mond de wordingsgeschiedenis van zijn boek; welnu, in dat absurde verhaal heeft Douwes Dekker de genese van zijn eigen boek, de Max Havelaar, verwerkt. We herkennen hem zonder meer in Sjaalman in drie episodes uit diens
3 4 5
Cf. Christian Angelet, Le topique du manuscrit trouvé, in: Cahiers de l'Association Internationale des Etudes Françaises, 42, 1990, p. 165. Cf. Christian Angelet, o.c., p. 166. Cf. Christian Angelet, o.c., p. 174.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
210 bewogen leven. Laten we die chronologie even volgen met als belangrijkste doelwit de fopperij met het pak voor ogen. Op zijn eerste bladzijde kondigt Droogstoppel al trots zijn roman aan en hij hamert op de waarheidsplicht van de auteur. Hij heeft geen goed woord over voor literatuur: ‘Alles gekheid en leugens’, predikt hij6. Hij beseft niet hoezeer hij de waarheid spreekt in naam van de marionettenspeler achter hem, de man die in naam van de waarheid zoveel heeft gedragen en die om der wille van de waarheid en niets anders dan de waarheid zijn boek gaat schrijven, jawel, over de ‘koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’ zogezegd, al worden die in zijn boek alleen even in de slotrede smalend vermeld. Ik zal u vertellen hoe het is toegegaan (11), zegt Droogstoppel trots als een kieken en hij zal ons dat eens gaan uit de doeken doen. Wat een illusie, en wat een boerenbedrog in zijn eigenste kantoor op de Lauriergracht! En dan deelt hij iets mee over drie episodes in het leven van Sjaalman. Droogstoppel zelf heeft hem ontmoet in twee van die drie episodes. Ik vermeld ze even in chronologische orde. Zo'n 20 à 30 jaar geleden ontmoette Droogstoppel hem al eens op de septemberkermis van Amsterdam, toen zich dat incident in het kraam van die Griek afspeelde. Hij en Sjaalman waren toen nog tieners. En dit boek, zegt Droogstoppel, is een gevolg van die eerste ontmoeting op de kermis. Sjaalman is hem toen heldhaftig ter hulp gesprongen met zijn karakteristieke Havelaarachtige of Christusachtige opofferingsgeest, waar Droogstoppel verder in verband met Havelaars Indonesische carrière nog op terug zal komen. Voor Douwes Dekker blijkt alvast een en ander te kloppen: in 1833 (dus zowat 25 jaar vóór 1859) was hij 13 jaar oud. Het is, zoals gezegd, allemaal waar wat Droogstoppel orakelt. De goede verstaander ziet alvast de identificatie van Sjaalman met Douwes Dekker regel voor regel groeien. In zijn derde hoofdstuk laat hij zijn zoon Frits uit dat pak van Sjaalman een ding citeren ‘dat van nonsens aanéén hing’ (25), en dat is een vertelling die
6
Geciteerd naar Multatuli, Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij. Uitgegeven en toegelicht door Dr. M. Bots. Tweede druk. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1959 (Klassieke Galerij, Nummer 93), p. 8. Ik vermeld voortaan de paginering bij de citaten uit die editie in de tekst zelf.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
211 ‘zo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is’ (25). En daarmee zijn we in de Oost, waar die Sjaalman kennelijk een flink stuk van zijn leven heeft doorgebracht. Die ‘nonsens’ is het welbekende vier bladzijden lange gedicht Moeder, 'k ben wel ver van 't land, dat te Natal ontstond tussen oktober 1842 en augustus 1843 na de breuk tussen Douwes Dekker en het katholieke meisje Caroline Versteegh en vóór het ambtelijke conflict met generaal Michiels. Die Sjaalman in Padang in 1843, dat klopt dus letter voor letter. In dat pak zitten zoveel andere zaken van meer soliede aard, verzekert de poëziehater Droogstoppel, en hij wil bij al die leugens en gekheid van die dichter geen ‘aanmerkingen’ maken, ‘anders wordt mijn boek te dik’, zegt hij (25). En zo raast hij maar door, zich onwetend te kijk stellend als pretentieuze aartsdommerik. De derde episode uit Sjaalmans leven - tevens hun tweede ontmoeting in Amsterdam - stelt Droogstoppel als recent voor (‘voor enige tijd’, zegt hij (14)). We mogen gerust aannemen dat Douwes Dekker die ontmoeting tegelijk imaginair én autobiografisch in zijn eigen leven gesitueerd heeft in 1859, dus in de ontstaanstijd van zijn boek. Droogstoppel heeft de Sjaalman die hij zich herinnert uit dat voorval met de Griek, zo pas weer ontmoet in de Kalverstraat. Die Sjaalman heeft blond haar en blauwe ogen, zozo. Droogstoppel bemerkte terstond ‘dat het geen soliede konnexie was’, hij wist zelfs niet hoe laat het was, hij vertelde dat hij in Indië was geweest, getrouwd was en kinderen had (19). En finaal zegt die sjofele man: ‘Beste Droogstoppel, (...) ik heb u iets te vragen’ (20). En daar gaan we, met het pak en de ondergeschoven roman de nevels van de oplichterij in. De volgende dag ontvangt Droogstoppel een brief met een groot pak van die man die zich zijn oude schoolmakker noemt, die nu in geldnood verkeert en op een vliering zonder vuur woont (zozo, dat doet denken aan de zolderkamer in Au Prince Belge). Het pak bevat verzen in velerlei talen, romances in het Maleis, krijgszangen in het Javaans, brieven in vele talen, dagboeken, aantekeningen, losse gedachten, ‘sommige werkelijk heel los’, zegt Droogstoppel, naast in de vele bundels ‘enige opstellen’ (22) en ‘vele handschriften’ (23). En, aldus Droogstoppel in een mysterieus addendum: ‘zijn naam stond er onder’ (23). Die naam verzwijgt hij, omdat hij er niet van houdt, iemand in opspraak te brengen (23) - aldus de schijnheiligste onder onze koffiemakelaars. Die oordeelkundig verzwegen naam kunnen wij dan invullen: Eduard Douwes Dekker? Of Max Havelaar? Of toch al Multatuli? Sjaalman
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
212 kan het wel niet geweest zijn, want die naam kon Droogstoppel wél vernoemen zonder iemand in opspraak te brengen... De maskerade, waar de makelaar het zo stompzinnige slachtoffer van gaat worden, is volop aan de gang. Droogstoppels kinderen Frits en Marie moeten dit pak al hebben opengemaakt, want Frits citeert er al uit (23-24). En Droogstoppel zelf bekent al zonder omwegen: ‘Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek (dus zijn boek) uit dat pak komt’ (24). Daar hebben we het dus: het boek over de koffieveilingen, dus ook over Havelaar, komt uit dat pak van Sjaalman! Het gevonden manuscript levert eigenlijk dat boek op! De jonge Stern, zo pas overgekomen uit Hamburg, moet zich ‘oefenen in de Hollandse stijl’ (30), want die krijgt straks die opdracht om niets minder te gaan schrijven dan het meesterwerk uit de Nederlandse letterkunde van de 19e eeuw. Droogstoppel vindt in het pak een Verslag over de koffiecultuur in de Residentie Menado, en daardoor gaat hij helemaal uit de bol: dergelijke dingen moeten beslist in zijn boek! Bij het lezen van de zeven bladzijden lange lijst van Over- en- over-en-over- bundels in het pak laat hij zich ontvallen dat een stuk over geestigheid en armoede der Fransen net iets is voor die Sjaalman: ‘... hy kan het weten’, zegt hij (34) - en hij weet niet wat hij zegt met betrekking tot die sjofele Sjaalman... In het pak zitten twee stukken in het Javaans en iets over ‘het Ryk INSULINDE’ (36) - en daar kondigt de derde ik-zegger Multatuli zich al aan. Droogstoppel raast maar door over dé beweegreden tot het schrijven van zijn boek: Sjaalmans stuk Over de toekomst van de Nederlandse handel, en anders niets, heeft hem daartoe bewogen. En hij bevroedt geenszins dat hij met dit boek over de profijten van de koffieveilingen fameus lik op stuk gaat krijgen... Hoe meer Droogstoppel, als in een roes, raaskalt over het project van zijn boek, des te duidelijker wordt het profiel van de man achter zijn rug. Bij voorbeeld, de man die een aantal jaargangen van het damestijdschrift Aglaia heeft laten vallen bij de boekhandelaar Gaafzuiger, die Sjaalman dus, wordt gekarakteriseerd als ‘lui, pedant en ziekelijk’ (42) - precies de stereotiepe karakteristieken van de koloniale ambtenaar Eduard Douwes Dekker... Droogstoppel blijft de lezer maar verzekeren dat al de bouwstoffen van zijn boek, dat hij absoluut moet schrijven, uit Sjaalmans pak komen (42) en dat hij die gaat schiften en ordenen. ‘Als ik zo al schrijvende nadenk’, zo staat er tegen het einde van zijn inleidende hoofdstukken (43)... hij noemt zichzelf warempel ook schrijver en zijn boek gaat alle Nederlanders aan en ja, ‘En de Koning ook... ja, de
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
213 Koning vooral!’ (44). Daar hebben we al, eer het Havelaarverhaal van start is gegaan, een prelude op de slotrede, waar Multatuli zelf zal uitroepen: ‘Want aan u draag ik mijn boek op, Willem de derde, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd...’ (328). Nog eens: Droogstoppel beseft werkelijk niet wie zijn schrijfstok vasthoudt! Hij somt nog eens alle medewerkers aan zijn project op, en dat zijn er in zijn optelling vier: Stern, hijzelf zal van tijd tot tijd een hoofdstuk schrijven, Frits, evenwel al vlug bedorven door dat helse pak, kan ook helpen en Marie kan alles in 't net schrijven. Stern, ‘die een tint van letterkunde over zich heeft’ (44), zou zich misschien te veel met de wijze van uitvoering moeien, maar kom, dat heeft hij er voor over. Inmiddels citeert hij een zinderend zelfportret van Stern waar wij de inborst van niemand minder dan Max Havelaar in herkennen: Stern zegt over zichzelf dat ‘als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schone, geen macht ter wereld hem beletten kon de tonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hij veel liever zweeg dan zijn woorden omklemd te zien door de onterende kluisters der alledaagsheid’ (45). Dat is toch de essentie van het zelfportret van die ‘man van vijfendertig jaren’ met al zijn ethische, ja evangelische gedrevenheid in hoofdstuk VI. Die man zal zich zelfs ontfermen over publieke vrouwen. Zo overlappen de portretten en de figuren elkaar buiten Droogstoppels weten om. De klap op de vuurpijl moet nog komen. Als bedreven boekhouder vaardigt Droogstoppel ten slotte elf richtlijnen uit voor het schrijven van zijn boek, en de laatste daarvan ontsluiert echt de clou van de fopperij. Zo bepaalt het contract onder meer dat Stern alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor Droogstoppels boek, dat hijzelf in dat geschrijf niets zal veranderen, dat hijzelf nu en dan een hoofdstuk zal schrijven om aan het boek een solied voorkomen te geven, maar dat zijn naam niet op de titel zou staan, en dan komt het onder nummer 11 van het contact: ‘11o (Hierop drong Stern zeer sterk aan). Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikje inkt zenden zou’ (45). Die clausule bezegelt het complot tussen alvast Stern en Sjaalman achter Droogstoppels rug, en een riem papier, een gros pennen en een kruikje inkt, dat zal Douwes Dekker precies nodig hebben gehad op zijn zolderkamer in Au Prince Belge in september/oktober 1859. Droogstoppel is in de wolken met dat contract, incluis de elfde clausule, en hij vertelt trots dat Stern de volgende dag zijn eerste hoofdstuk al klaar had. Ja, dat was natuurlijk perfect doenbaar!...
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
214 Alsof dat inzake de ontmaskering van die Sjaalman nog niet volstond, vertelt Droogstoppel nog op het eind van zijn lange inleiding over zijn bezoek aan het gezin Sjaalman op hun vliering, in de Lange-Leidse-dwarsstraat. Daar ziet hij de vrouw van Sjaalman (‘juffrouw Sjaalman’ noemt hij haar) die wonderwel lijkt op Tine, de vrouw van Havelaar, ze is gekapt als Tine en ze heeft een zoontje van een jaar of zes (zo oud was de kleine Edu of de kleine Max in 1859) en een dochtertje dat warempel ‘Nonni’ heet, zoals Dekkers eigen dochtertje. Die vrouw ziet er heel ongelukkig uit... Kortom, een beeld van de puinhoop van Douwes Dekkers huwelijk in 1859. In zijn verdere tussenkomsten in het Havelaarverhaal toont Droogstoppel zich tegelijk naïef gevleid én geleidelijk meer en meer verontwaardigd over wat Stern allemaal heeft durven schrijven over die held van Lebak. Hij moet constateren dat dat pak van Sjaalman ‘een waar Trojaansch paard’ is geworden (132), waar hij niet goed weg mee weet. Frits is er al helemaal door bedorven, en die Stern schrijft toch te Hollands voor een Duitser. Hij heeft het bij voorbeeld zonder meer over Abraham Blankaart, kom nou! En hij gaat een heel andere weg op dan voorzien, en hij levert kennelijk toch niet dat boek af waar heel Nederland zit op te wachten. Kortom, ‘de firma van mijn boek’ (133) draait niet zo leuk als verwacht. En zijn ‘firma’ is vanzelfsprekend de koffieveiling, en nu blijkt er geen koffie geteeld te worden in Rangkas-Betoeng, ook dat nog! Droogstoppel dus gelijmd met een boek over koffie zonder koffie. Toch blijft hij hopen dat zijn boek onder de ogen van de Koning zou komen, omdat het de welvaart van het land zal dienen (141). Maar die sakkerse Stern, die het hem ‘zo zwaar maakt’ (141), blijkt de zaak te verknoeien. Hij zou hem zo graag op de ware weg terugbrengen en hij wenst dat hij op de kransjes bij de Rosemeyers wat meer degelijks zou voorlezen, maar nee, hij ergert zich meer en meer aan de teneur van zijn bloedeigen boek. Op de duur moet hij toegeven dat die Sjaalman iedereen gek maakt met zijn pak. Zijn zoon Frits gaat een reeks impertinente vragen stellen die allemaal uit dat vervloekte pak komen. Intussen zag Droogstoppel nog eens dat gezin Sjaalman - een stelletje armoezaaiers, niets anders, en toch gaf die man iets aan een arme vrouw (257)... Die Sjaalman blijkt zich inderdaad zo quichotesk te gedragen als zijn spitsbroeder, de man van Leak, vóór, tijdens en ook na zijn débâcle in Lebak. En Droogstoppel noemt hem nog eens twee keer ‘lui, pedant en ziekelijk’ (257 en 258), en dat was hij al in de Oost, stel je voor. Anders ‘zou hij niet zo arm zijn thuisgekomen, en hier rondlopen zonder winterjas’ (259). Dat klopt allemaal perfect, zoals wij wel weten.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
215 Wat rest er Droogstoppel nog, nu zijn frank gevallen is? Wat nu mijn boek aangaat, - zegt hij - ik mag waarlijk de lezer wel om verschoning vragen (257). Ach, de man beseft van geen kanten in welke mate misbruik gemaakt werd van de elfde clausule in het contract! In Droogstoppels laatste tussenkomst in hoofdstuk XVIII-b komen we via de Sjaalman-persona zo mogelijk nog dichter bij Douwes Dekkers biografie. De makelaar wil Sjaalman terugzien in de Lange-Leidse-dwarsstraat; op diens flatje, waar hij zomaar alleen binnentreedt, vindt hij in een dameswerkdoosje een brief gericht aan Sjaalmans vrouw; de brief is afkomstig van iemand ‘van deftige familie’ die de vrouw van Sjaalman met aandrang aanraadt om zich te laten scheiden ‘van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had’; daarnaast heeft ze door Sjaalman aan te hangen de Heer verlaten, en als ze tot de Heer zou terugkeren, kon de hele familie misschien de handen in elkaar slaan om haar naaiwerk te bezorgen, maar ‘vóór alles moest ze scheiden van die Sjaalman, die een ware schande was voor de familie’ (296). In die onbeschofte snuffelarij van Droogstoppel leest de insider toch veel meer mee: die beruchte brief werd inderdaad geschreven door Tines zuster Henriette en haar man baron van Heeckeren van Waliën (echt ‘van deftige familie’ dus) die erop aandrongen dat ze van dat stuk rotzooi zou weggaan. Waarlijk, er staat in de Droogstoppelhoofdstukken echt véél meer dan er staat. En Droogstoppel rondt zijn laatste bladzijden af met het relaas van zijn bezoek in Driebergen bij zijn schoonvader Last. Hij vertelt voor de laatste keer iets dat in nauw verband staat met zijn boek en daarmee protesteert hij met klem tegen ‘de zotternijen’ (297) die Stern maar uitkraamt op de kransjes bij de Rosemeyers en elders, wanneer die voorleest uit het boek over Havelaar. Bij Last is een ex-resident uit de Oost te gast en die tekent een vernietigend portret van die Sjaalman - in bewoordingen die Douwes Dekker tijdens zijn hele koloniale carrière en nog lang daarna heeft moeten incasseren. Droogstoppel gelooft niets meer van wat uit het pak van Sjaalman te diens ontlasting bewezen zou kunnen worden en hij noemt hem gewoon ‘een lasteraar’ (299). De gouverneur-generaal, met wie Douwes Dekker zo in de clinch is gegaan, is voor Droogstoppel ‘zulk een bekwaam braaf mens’ (299). Bij het naar huis rijden bespat Droogstoppels rijtuig in de Weesperstraat die schooierige Sjaalman, die daar met gebogen hoofd rondloopt, met modder. En de makelaar besluit zijn ik-verhaal met de beroemde zinnen: ‘Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook’ (300).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
216 Er staat méér dan er staat... Je moet geen verstokte Multatuliaan zijn om zovéél meer mee te lezen dan wat Droogstoppel zeggen kan. We hebben het gehad over de inpassing van de genese van Dekkers eigen boek in de ontstaansgeschiedenis van dat van Droogstoppel, en we constateerden hoeveel zaken uit de realiteit perfect klopten met de zogezegde fictie van het Droogstoppelraamverhaal. Maat we zouden de lijn kunnen doortrekken naar de receptie van de Havelaar in Nederland. De Droogstoppelhoofdstukken bieden daar al zijdelings - dat wil eigenlijk zeggen: even rechtstreeks als zijdelings - heel pertinente informatie over, van de kant van de makelaars en van de goedgelovige Wawelaargetrouwen en, zoals nog in de laatste bladzijden van Droogstoppel, van de kant van het koloniale establishment. Multatuli heeft de receptie van zijn boek op geniale wijze voorzien en door Droogstopppel op averechtse-rechtse wijze laten voorspellen. De Droogstoppelverpakking is voor mij gewoon dé vondst van Brussel geweest. Multatuli heeft zelfs met de pertinente Droogstoppelnonsens heel ver vooruitgekeken. In de Over-over-over-lijst van verhandelingen en opstellen in het pak van Sjaalman zit de stof voor de boekdelen die hij straks begint uit te schrijven in Minnebrieven, Over vryen arbeid in Nederlands Indië en heel wat later in de zeven bundels Ideen. In die lijst staat zowaar een opstel Over een Europees muntstelsel. Je moet dat maar in 1859 bedenken... Als slotsom moge ik dit aanbieden: 1. Multatuli zelf nam dat pak van Sjaalman zeer ernstig op als werkelijk hét instrumentarium dat voor hem lag bij de redactie van zijn Max Havelaar. Dat getuigt hij zelf in de noten 5 (341) en 6 (344) bij de uitgave van Max Havelaar in 1875, waar hij het pak afschildert als bronader van zijn roman, maar ook, zoals gezegd, van veel later werk, tot de Ideen toe. In zijn Brief aan de Generaal in ruste uit 18607 spreekt hij uitdrukkelijk van ‘mijn pak’. De identificaties Sjaalman/Douwes Dekker/Max Havelaar/Multatuli met alle defiguraties in die vervormende lachspiegels als in een tent op de kermis, zijn naar mijn mening feilloos geslaagd. In zijn slotrede slaat Multatuli zelf de hele constructie van dat leugenpaleis aan diggelen en die hele spiegeltent aan scherven. Hij stuurt Stern de laan uit, met een sarcastische snauw: ‘Genoeg, mijn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zyt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schryven. Ik heb u in 't leven geroepen... ik
7
Multatuli, Volledig Werk I. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1950, p. 391.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
217 liet u komen van Hamburg... ik leerde u redelyk goed Hollands schryven, in zeer korte tyd... (...) het is genoeg Stern, ge kunt gaan!’ (325). Van Sjaalman neemt hij op bittere wijze afscheid, nota bene via Droogstoppel. Die laat hij nog eens onbeschoft binnendringen in zijn slotrede na het afscheid van Stern met een zinnetje van vijf woorden en drie puntjes: ‘Die Sjaalman en zijn vrouw...’ (325). Hij snauwt hem af en gooit hem uit het boek met een knetterende scheldtirade: ‘Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlyke femelary! Ik heb u geschapen... ge zyt opgegroeid tot een monster onder myn pen... ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffie en verdwyn!’ (325). Meteen ligt het leugenpaleis helemaal in duigen. 2. Met de introductie van het pak in zijn boek heeft Multatuli het spectrum van zijn roman aanzienlijk verruimd. Hij ontgrenst dat Lebakincident rond zijn persoon tot een echt Multatuli-compendium. Dat Droogstoppel daar domweg intuimelt en zelfs de illusie blijft koesteren dat hij een boek schrijft, moge met al de nonsens daaromheen als té onwaarschijnlijk voorkomen, maar dergelijke absurde nonsens is even lekker meegenomen als al de andere aspecten van dit sublieme bedrog. Tot nader order blijft Multatuli's manipulatie van de topos van het gevonden manuscript een uniek geval.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
219
Kasselse verzameling zestiende-eeuwse medische recepten W.L. Braekman Inleiding Niet alle deelgebieden van de Middelnederlandse artes-literatuur zijn even goed vertegenwoordigd in de handschriften en vroege drukken die zijn bewaard gebleven. De geneeskunde in het algemeen behoort tot de terreinen die dat wel zijn en dat trouwens ook met een opvallend groot aantal handschriften. Ook voor de losse geneeskundige recepten is dit het geval1. Van deze laatste zijn een aantal uitgegeven. Daarmee werd reeds op het einde van de negentiende eeuw door Willem De Vreese begonnen2, maar het duurde tot de jaren zeventig vooraleer dit initiatief werd voortgezet3. Toen verschenen kort na elkaar een aantal grote receptenverzamelingen in boekvorm4. Sindsdien werd dit corpus voortdurend verder aangevuld door langere en kortere bijdragen in verscheidene tijdschriften5, maar nog steeds wacht een
1 2 3 4
5
R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse Artes-Literatuur (Utrecht, 1989), pp. 106-108. W. De Vreese, Middelnederlandsche geneeskundige Recepten & Tractaten, Zegeningen en Tooverformules (KVATL Gent, 1894, 1ste Afl. Recepten). Voor de bijdragen in tijdschriften tot 1970 kan het hier volstaan te verwijzen naar de inleiding van het eerste werk in de volgende noot. W.L. Braekman, Middelnederlandse geneeskundige Recepten. Een Bijdrage tot de Geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden (KVATL Gent, 1970), verder afgekort als MGR, en dezelfde, Medische en Technische Middelnederlandse Recepten. Een tweede Bijdrage... (KANTL Gent, 1975), verder afgekort als MTMR. W.L. Braekman, ‘Recepten en Pesttraktaten uit een Middelnederlands Handschrift’, Volkskunde 78 (1977), 177-198; dezelfde, ‘Geneeskundige Recepten van een Chirurgijn uit de Westhoek (late 15de E)’, Volksk. Jb. 't Beertje 4 (1982), 101-122; dezelfde, ‘Het Leidse Handschriftfragment met Mnl. Recepten en Bezweringen’, Versl. en Med. KANTL (1986), 88-107; dezelfde, ‘Een merkwaardige Collectie Secreten uit de vijftiende Eeuw’, Versl. en Med. KANTL (1987), 270-287; dezelfde, ‘Zestiende-eeuwse geneeskundige Recepten van Meester Jan Jacob uit Roosendaal’, Volkskunde 93 (1992), 75-93; dezelfde, ‘Middelnederlandse Volksgeneeskundige Recepten uit de vijftiende eeuw’, in: J. Daems, W.E. Gerabek (e.a.), Licht der Natur. Medizin in Fachliteratur und Dichtung. Festschrift f.G. Keil (Göppingen, 1994), pp. 37-54; dezelfde, ‘Een Meerbeeks Artes-handschrift (16de E.): Inhoudsoverzicht met Excerpten’, Volkskunde 99 (1998), 1-23.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
220 groot aantal verzamelingen van losse recepten in vele handschriften op ontsluiting. Om deze recepten in hun geheel in wetenschappelijk verantwoorde edities gemakkelijker toegankelijk te maken, wordt hier een nieuwe bijdrage daartoe geleverd met de uitgave van een substantiële verzameling die tot op heden in een Kassels handschrift verborgen bleef6. Dit papieren handschrift wordt in de Kasselse Landesbibliothek und Murhardsche Bibliothek bewaard. Het maakt er deel uit van de manuscripten die toebehoren aan de Landesbibliothek en is er gecatalogeerd als 8o Ms. med. 17. Dit 154 folio's tellend boek is gedeeltelijk in het Latijn en gedeeltelijk in het Middelnederlands geschreven. Het bestaat uit twee duidelijk afgescheiden delen: het eerste is een Latijns gedeelte (fols. 2-86r), een verzameling Annotatiunculae samengebracht door Cornelius Petrus van Leyden en in dit handschrift gekopieerd door een zekere Joan Grapheus uit Antwerpen. Dit gedeelte is gedateerd 1533. Het wordt gevolgd door een paar recepten met Latijnse titel, toegeschreven aan frater Cornelius Nespen en gedateerd 1557 (fol. 86v). Na een paar blanco bladen volgt het tweede deel. Het bestaat hoofdzakelijk uit anonieme Latijns-Nederlandse medische recepten gevolgd door een pesten een urinetraktaat. Deze laatste twee worden in medische handschriften veelal samen met anonieme recepten aangetroffen. Het is waarschijnlijk dat dit handschrift oorspronkelijk bestond uit de twee zo-even genoemde afzonderlijke delen die dan door een latere bezitter tot een convoluut werden samengebonden. In het tweede deel komen geen data voor en de hand verwijst duidelijk naar de late vijftiende of vroeg-zestiende eeuw. In dit tweede deel, dat ons hier in het bijzonder interesseert, vinden we in een andere hand een uitvoerige collectie recepten gedeeltelijk in het Latijn en gedeeltelijk in het Middelnederlands geschreven: fols. 89-133 bevatten een compilatie van een grote verscheidenheid aan medische recepten. In de Latijnse worden autoriteiten als Galenus, Hippocrates, Philo van Tarsus,
6 7
Met toelating van de Kasselse bibliotheek (Aktenzeichen 361/99). H. Broszinski, Manuscripta medica (Die Handschriften der Murhardschen Bibliothek der Stadt Kassel und Landesbibliothek, Bd. 3, 1.; Wiesbaden, 1976), p. 62-63 en R. Jansen-Sieben, Op.cit., K 100.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
221 Serapion e.a. aangehaald; in de overwegend in het Nederlands gestelde is dit niet het geval. Tot fol. 93 zijn de recepten alleen in het Latijn, pas dan komen er meer en meer overwegend in het Nederlands gestelde tekstjes voor met daartussen nog enkele groepjes Latijnse recepten8. Op deze verzameling losse medische recepten volgen nog een pesttraktaat (fols. 133- 144v) dat zeer sterk overeenstemt met de beroemde pestbrief van de Parijse geneeskundige faculteit9 en een paar recepten die ook op deze brief steunen. Op fol. 142r staan nog een paar recepten die eveneens reeds lang van elders bekend zijn10 en het manuscript eindigt met een uroscopietraktaat met daarin een paar anatomische inlassingen (fols. 146-154). Het tweede deel van dit manuscript is - en dit in tegenstelling tot het eerste - een op de praktijk gericht handboek van een chirurgijn. Het interessantste - want niet van elders bekende - deel ervan is de collectie anonieme recepten11. In de hiernavolgende uitgave werden uit deze verzameling alleen die recepten opgenomen die geheel of voor het grootste gedeelte in het Nederlands zijn geschreven12. Met zekerheid kan men stellen dat de meeste ingrediënten die in de individuele recepten gebruikt worden ook in andere verzamelingen, in geneeskundige traktaten of in kruidenboeken voorkomen. Een systematisch onderzoek, waarbij naast de zo-even genoemde traktaten en ‘herbaria’ ook de reeds gepubliceerde binnen- en buitenlandse recepten en de nog niet in druk toegankelijke zouden betrokken worden, is in het kader van deze bijdrage uiteraard niet uitvoerbaar. Wel staat nu reeds vast dat de Kasselse collectie als geheel niet in andere, reeds gedrukte Mnl. verzamelingen voorkomt.
8 9 10 11
12
Zo b.v. op de volgende bladen: 89r-93, 98-99, 113r en 115-132v. W.L. Braekman, ‘Twee Middelnederlandse Prozatraktaten en enkele Recepten tegen de Pest’, Scient. Historia 13 (1971), 65-91 (p. 71-78). W.L. Braekman, MGR, nrs. 935 145, 146. Het op fol. 86v voorkomend recept is niet anoniem (zie hierboven); de drie recepten op fol. 145r zijn reeds van elders bekend, men kan ze ook moeilijk een collectie noemen en ze zijn in het handschrift van de hier uitgegeven verzameling afgescheiden. Het zou ideaal zijn naast de Nederlandse ook de Latijnse recepten (waarop de Nederlandse uiteindelijk vaak teruggaan) op te nemen, maar om praktische redenen werd daarvan afgezien; De enorme hoeveelheid recepten zou er nog onoverzichtelijker door worden. Ook R. Jansen-Sieben beperkt zich in haar repertorium tot de in het Mnl. gestelde teksten.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
222 Het doel van deze bijdrage is dan ook in de eerste plaats door de uitgave van het Kassels receptarium een bouwsteen bij te dragen om uiteindelijk te komen tot de algehele ontsluiting van het Middelnederlands medisch erfgoed in het algemeen en van de korte, anonieme, praktijkgerichte en in zekere mate volkse recepten in het bijzonder. De hiernavolgende nota's hebben dan ook een louter illustratief karakter. Doel is alleen, door middel van een paar voorbeelden, enig idee te geven van de complexiteit waarmee deze korte tekstjes geworteld zijn in een dikwijls oeroude traditie. De inhoud van de recepten nrs. 1, 3 en 4 heb ik nergens anders aangetroffen, maar vermoedelijk is dit alleen toeval en enkel het gevolg van het beperkte aantal van de door mij geconsulteerde bronnen. Nr. 2 is een magisch recept - een van de twee in deze verzameling - dat door mij is opgenomen in het compendium van middeleeuwse zegens en incantamenta uit ons taalgebied13. Hoewel het salvia-kruid in de Middeleeuwen als een van de krachtigste kruiden werd beschouwd (cf. Cur moriatur homo qui crescit salviam in hortu?) komt het magisch gebruik ervan in Nederlandse teksten slechts heel uitzonderlijk voor. Voor een bespreking ervan en de buitenlandse parallellen, verwijzen we naar het zo-even genoemde compendium. Het andere magische kruid is valeriaan (in nr. 114). Ook hier verwijzen we voor een uitvoerige bespreking naar hetzelfde compendium14. Nr. 5: In MGR komt betonie tegen oogkwalen voor in nrs. 182, 544, 546 en 1152, in De Vreese in nrs. 300 en 412, en in MTMR in nrs. 60, 342 en 344. Ruit (ruta) alleen treft men tegen oogkwalen aan in MGR nrs. 401, 453, 545, 871, 1092 en 1316, bij De Vreese in nr. 301 en in MTMR in nr. 763. Betonie en ruit samen komen voor in MGR nr. 1225 en in MTMR nr. 342, maar woordelijke overeenkomst met ons nr. 5 is er niet. Betonie ‘gedronken lange tijt claert die ogen’ lezen we in de Herbarijs15, waar van ruta gezegd wordt dat het met wijn gedronken ‘claert donkerheit
13 14 15
W.L. Braekman, Middeleeuwse witte en zwarte Magie in het Nederlands Taalgebied (KANTL; Gent, 1997), nr. 64 (p. 111). Idem, nr. 300 (p. 364). L.J. Vandewiele, De ‘Liber Avicenne’ en de ‘Herbarijs’ (Brussel, 1965), II. Herbarijs, p. 213. In de Circa instans van Platearius echter wordt geen melding gemaakt van betonie voor oogziekten (L.J. Vandewiele, Een middelnederlandse Versie van de Circa instans van Platearius (Oudenaarde, 1970), p. 84-85.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
223 van ogen’16. In het Boec van Medicinen in Dietsche vernemen we dat wijn met ruit ‘sal dyen oghen verclaren’17. Nr. 6: Het gebruik van een ‘roode slecke’ heb ik alleen nog aangetroffen in het Liber Magistri Avicenne18, maar woordelijke overeenkomst is er niet. Nr. 7: zie bij nr. 5 hierboven. Nr. 8: De opeenstapeling van dertien ingrediënten die bij de bereiding van een oogzalf gebruikt worden, heb ik nergens anders als een geheel aangetroffen. De meeste van deze ingrediënten komen in verband met oogkwalen afzonderlijk of in combinatie met een paar andere wel voor, bv. ruit en betonie in ons nr. 5. Nr. 28: Zalf bereid uit populierbotten is bijzonder populair geweest. De bereiding ervan komt in vele receptenverzamelingen voor, bv. in MTMR nr. 1126 en MGR nrs. 238, 485, 486, 599 en 841. Qua bereiding is er de grootste overeenkomst met MGR nr. 238. Volgens R. Jansen-Sieben (die zich daarin aansluit bij Broszinski) is dit recept afkomstig uit het Antidotarium Nicolai. Dit zal wel zo zijn, maar even zeker is ook dat deze ontlening niet rechtstreeks is gebeurd en dat ze verre van letterlijk is. Om dit te illustreren vergelijken we even met het Latijnse Antidotarium en de Mnl. vertaling ervan19: de eerste helft van ons nr. 28 komt daar niet in voor. De eigenlijke bereiding begint er als volgt: Nemt botten vanden popeliere onder s. lb. swart olysaet. bladen van mandragora. die croppen van braembladren, van beilden van nachtscaden. mistworte. vernicularis (sic) latuwe ... Terloops moge hier even gewezen worden op de kleinmenselijke trekjes van de toenmalige chirurgijnen en dokters. In nrs. 48 en 49 is het effect van de voorgeschreven remedies zo snel en spectaculair dat de chirurgijn maar best zijn honorarium vooraf kan innen, anders krijgt hij het misschien niet: de patiënt zou kunnen beweren dat de genezing vanzelf is gebeurd, zonder toedoen van de arts.
16 17 18 19
L.J. Vandewiele, De ‘Liber, p. 432. W.F. Daems, Boec van Medicinen in Dietsche (Leiden, 1967), p. 149, maar bij betonie is er van oogkwalen geen sprake. L.J. Vandewiele, De ‘Liber, p. 95: ‘Men sal ene rode slecke te pulvere bernen met haren huse’. Zonderling als men bedenkt dat de rode tuinslak geen ‘huse’ heeft. W.S. Van den Berg, Eene Middelnederlandsche Vertaling van het Antidotarium Nicolai (Leiden, 1917), p. 168.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
224 De bondige pestrecepten (nrs. 31-33) heb ik nergens anders gevonden; de langere echter (nrs. 133 en 138) zijn ontleend aan bekende pesttraktaten. Een deel van de eerste alinea van nr. 133 komt ook in een Parijs handschrift voor (als onderdeel 13)20. Het maakt er deel uit van de beroemde brief van de Roomse koning aan Frau von Plauen. De tweede alinea van ditzelfde nummer 133 komt inhoudelijk overeen met een passage uit de brief aan keizer Karel IV gezonden door de universiteitsprofessoren van Praag, het zg. Missum imperatori21. De andere delen van nr. 133 vertonen geen gelijkenis met deze beroemde traktaten. Misschien zijn het persoonlijke toevoegingen van de scribent (of van een voorganger). Nr. 138 vertoont, als geheel, een zeer sterke gelijkenis met de eerste vier alinea's van het eerste kapittel van het traktaat dat door de Parijse Faculteit van Geneeskunde werd opgesteld voor de Franse koning, het beroemde Compendium de epidimia per collegium facultatis medicorum Parisius ordinatum22. Nr. 130 vertoont qua inhoud enige gelijkenis met nr. 112. Tot zover deze enkele aantekeningen die, ik herhaal het, alleen gelegenheidsvondsten zijn en dan ook geen enkele aanspraak maken op volledigheid.
Inhoudsoverzicht - aambeien 59, 60, 61, 93, 103; adem (korte -) 64; apoplexie 129 - baandoek: zie pleister; balsem van Rome 122; baren 121; been (gebroken -) 92; bieën en wespen (steken van -) 96; bloeding (inwendige -) 97; neusbloeding 132; bloedspuwen 18, bloedstelpen 44, 51; borst (drank-) 81, 82, 83; koude borst 63; braken 17, 38; breuk 79, 110, 117 (zie ook rib); buik (steken of rommeling) 118; koude buikloop 86, 87, 102 - digestie 22; doofheid 19; doornen in vlees 20; droogte 115 - eksterogen 128
20 21 22
W.L. Braekman en G. Dogaer, ‘Laatmiddeleeuwse Pestvoorschriften’, Versl. en Med. KANTL (1972), 98-122 (p. 106). Idem, 119. W.L. Braekman, ‘Twee Middelnederlandse Prozatraktaten’, 71-72. Herhaalde malen uitgegeven, o.m. door K. Sudhoff, ‘Pestschriften aus den ersten 150 Jahren nach der Epidemie des “schwarzen Todes” 1348 XVIII’, Archiv f. Gesch. der Medizin 17 (1925), 65-76. Zie ook G. Keil in K. Ruh et al. (eds.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon 7 (Berlin, New York, 1978), 309-312.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
225 - fistel 126; fluimen 26, 99 - gaten (lopende -) 36, 127; geelzucht 58, 116; gewrichtspijn 78; gezwel 34, 54, 55, 56, 131 - haar (schoon -) 107; haaruitval 106; haar wassen 108; hart (pijn aan -) 84; hitte (grote -) 27, 115; hoest 63, 101; honig zuiveren 29; hoofd (hitte in -) 62; ‘quaden’ hoofd 88, 89; schellen op hoofd 113 - jeuk 90, 91 - kanker 104, 105; keelpijn: zie squinantie; kneuzingen 95; koortsen 1, 2, 3, 4; kriekkruid 135; kweekruid 134; kwetsuren (inwendige -) 45, 52 - lamheid 127; leverkwaal 37; drank voor leverkwaal 81, 82, 83; longen (drank voor -) 81, 82, 83; luizen 112 - maag (verkouden -) 68; vervulde maag 75, 76; menisoen: zie buikloop; menstruum 66, 67, 68, 70, 71, 72, 73, 100; moeder 85; pijn in de moeder 69; mond (slecht riekende -) 15; gezwollen mond 16 - neus: zie bloeding - oogkwalen 5, 6, 7, 8, 9, 10; tranende ogen 21 - pediculos (wormen) 130; penis (‘quaden’ -) 47; pest 31, 32, 33, 133, 138; pijn verminderen 98; pleister 41, 53; pneumonie 57; pokken 58, 127; populierzalf 28 - rib (gebroken -) 92 - sciatica 48, 49; slapen 109; squinantie 77, 124 - tanden (witte -) 13; vaststaande tanden 14; tandpijn 11, 12, 23, 24, 25 - uitdrogen 119, 120; urine maken 125 - verbrandheid 50, 94; vrede tussen echtgenoten 114 - water 30; waterzucht: zie ydrops; wind laten 123; wonden 35; wonden die zwellen 46; wormen 43, 80 (zie ook pediculos); wormkruid 111; wratten 128 - ydrops 136, 137 - zeren en gaten 39, 40; zalf voor zeren 42; zieken die aan de beterhand zijn 74
Nota: Alleen de volledig of overwegend Nederlandse recepten werden opgenomen. De nummering ervan, de interpunctie, het gebruik van hoofdletters en de indeling in alinea's zijn door mij aangebracht. De spelling u voor v en i voor j (en omgekeerd) is aan het huidige gebruik aangepast. De afkortingen werden opgelost en gecursiveerd. Wat door mij is toegevoegd staat tussen vierkante haakjes.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
226 De volgende gewichtsaanduidingen komen voor: : Lat. drachma : Lat. uncia, ons lb: Lat. libra, pond m.: Lat. manipulus, handvol s: Lat. semis, half q: betekenis niet zeker: Lat. quartum, vierendeel? ana: van elk coren: zie grein gelt: maat voor vloeistoffen (syn. stoop) ter grootte van 4 pinten grein: Lat. granum, gewicht van een graankorrel, syn. coren minghel: vochtmaat ter grootte van twee pinten
+
1. De febribus23. + 24
(fol. 93r)
Desen dranc verjaecht de quarteine . Nempt eelsavie, ysopi, ruthe, bivoet, ana m.ij., passularum .ij., dit siet in . . w[yn] puetaus tot dat derdendeel versoden sij, ende drinckt tweewerven des daechs.
2. Item. Nempt 3 bladeren eelsavie ende scrijft opt eerste blat: Jesus natus; dit gheeft hem als den acxes25 aencomt. Opt tweede blat scrijft: Christus mortuus; dit gheeft tot den tweeden acxes. Opt derde scrijft: Resurrexit; dat gheeft in den derden acxes teten. Telken leest 3 pater noster ende 3 ave maria, hij sal ghenesen.
3. Om alle febres te ghenesen. Nempt de lever van 3 vorschen, die siet een luttel met een hal[ve] croes witten wijn ende ghevet den pacient tot.j. tueghe voer den acces. Tot 3 reisen26 vervolgt, so en heeft hij nemmermeer27.
23 24 25 26 27
De febribus: Lat. over koortsen. quarteine: vierdendaagse koorts. acxes: (koorts)aanval. reisen: keren. Na nemmermeer staat nog eens meer.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
227
4. Item teghen alle manniere van cortsen. Recipe clein netelen m.j., bladeren van wijngarde, van willighen, ana m..ij. (fol. 93v). Stampet te samen met edic28 ende sout, dit legt op bei die pulsen der hant voer den acces. Ende eest dat drooghe woert, doet ander daerop totter tijt dat die siecte ghepasseert is. Ende is hij niet ghenesen, doet dat anderwerf totdat hij ghenesen is.
5. De oculis29. Voer quade30 ooghen salmen nemen ruthe ende bethonie, ende stamptse ondereen, et dan minghet met wijn ende drinket nuechter: dit scherpet ghesichte ende verdrijvet dbloet vanden ooghen.
6. Teghen alle passien31 van ooghen, tsij van outheden, oft van gheswel, oft van screien, oft van quade bloet, etc. Nempt een roode slecke ende siet wel langhe int water. Ende als sij (fol. 94r) langhe ghesoden heeft, so latet coelen, ende nemet een ghelaesken ende doeghet daerin, ende bestrijckt die ooghen tweewerf sdaechs met een vere32.
7. Tot tranende ooghen. Nempt vier lepelen saps van wijnruyte ende twee lepelen honichs, doet dit te gader ende strijket op die ooghe.
8. Van alle evelen33 der ooghen. Nempt sap van rute, eppe, vinkel, betonie, agrimonie, bijvoet, gariofilate, amigdale, pimpenelle, eufrasie, scarleya, celidonie, santorie, nempt van elcken even vele ende stamptse ondereen, ende doeter toe urine van eenen ionghen knecken34, ende minghent tsamen. Dan doeter toe.vij. coren pepers
28 29 30 31 32 33 34
edic: azijn. De oculis: Lat. over de ogen. quade: zieke. passien: kwalen. vere: pluim. evelen: kwalen, gebreken. knechken: jongetje.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
228 wel cleijn ghebroken, ende twee lepelen honichs. Dit minghet al te samen ende doeghet doer eenen doeck ende bestrijket die ooghen daermede tweewerf sdaechs.
9. Voer die schellen vanden ooghen. Nempt celidoniewortelen ende vinkelwortelen, stootse ondereen, ende wringhet tsap uuijte doer eenen doeck, ende doeter dan toe een derdendeel honichs, ende minghent (fol. 94v) ondereen, ende strijket opden appel35 tsavonts ende tsmorghens.
10. Teghen dwitte op de oogen. Nempt vinkelsap gheminghet met pulver van wierooc, ende op een eel36 doecxken gheplaestert, ende legghet daerop.
11. Teghen den tantsweer. Nempt edic die goet sij ende houten langhe ter sijden daer den tantsweer [is]. Oft nempt wortellen van verbena, ende stootse ende sietse in edic, dan plaestertse op die wanghe van buyten wel werm ende gaet ligghen. Oft nempt bieslooc, ende wrijvet tusschen u handen: alst siedet wat, dats best, ende legghet al werm op die wanghe ende gaet ligghen.
12. Item quaem den tantsweer van vallende bloede. So nempt agrimonie, ende stamptse, ende legtse tussche die tanden ende de wanghen. Oft nempt weechbreebladeren, ende sietse in goeden edick met wat souts, ende dan doeghet doer eenen doeck, ende spoelt u tanden daermede.
13. Om witte tanden te maken. +
Nempt gheerstenmeel, sout ende honich ondereen, ende wrijftse daer dicwils mede. Oft nempt de wortel van malve, ende snijtse ontwee, ende wrijftse daer dicwils +(fol. 95r) mede.
35 36
appel: oogappel. eel: letterlijk: edel; hier: fijn, zuiver.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
229
14. Om tanden vast te doen staen. Scaeft hertshoren, ende wrijftse daermede omme. Oft nempt alluyn, ende doet tselve.
15. Teghen qualijc riekende monden. Stampt pulleye met rinschen wijn, ende drinct dat dicwils. Oft nempt een tuechken37 azijns des avonts als ghij slapen gaet, ende waschet den mont rontomme mede. Oft timpert38 peperpoier met wijne, ende houten werm inden mont.
16. Teghen gheswollen mont. Nempt rosen, ende sietse in wijn, ende dan nempt daer een uut, ende houtse heet in uwen mont, ende als die cout is, so nempt een ander. Ten lesten alst dicmale39 is ghedaen, so drinckt dat sap tsavonts al werm.
17. Teghen overgheven. Nempt muente, ende sietse in rooden wijn, ende latet den sieken hieraf drinken. Oft nempt twee deel vinkelsaps, ende tderden deel honichs, dit siet totter dieckten40, ende tsavons ende tsmorghens ete.
18. Teghen bloetspuwinghe. +
Siedt eppe, muente ende ruthe te gader langhe in melcke ende ghevet den siecken + te drincken. (fol. 95v) Oft pulleye met wijn.
19. Doofheit. Salmen ghenesen met sap van hofmuente, ende ghietes hem tsavonts.iiij. oft.v. druppelen werm in de oore, ende legt hem dan dien nacht met dyer41 37 38 39 40 41
tuechken: teugje. timpert: meng. dicmale: dikwijls. dieckten: (gepaste) dikte. dyer: die.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
230 sijden opweerts. Des ander avonts nempt tsap van ruten, ende doet dierghelijke in ander oore. Dit moechdij doen van alsemsap, vinckel, oft vliedersade oft sap van adick, maer altoos wel werm, deen den eenen nacht, etc. Dit selve doet palincksmout al werm.
20. Om doernen oft ander uut te trecken. Nempt terwensbloeme eenen eetlepel vol, ende tempertse wel met rinschen wijn wel dunne, ende settent opt vier, ende doender toe witten herst also groot als vier haselnoten, ende steengoet also veel als een haselnote, ende latent tsamen sieden tot dat dicke wert altijt rurende tot dat al cout is.
21. Teghen tranende ooghen. Wierooc gheminct met wijne, ende daer een plaester af ghemaect, is goet op tranende ooghen oft inden mont ghelegen tsavonts.
+
22. Om goede digestie. +
Noten muscaten tsmorghens gheten met een luttel souts.
(fol. 96r)
23. Contra dolorem dentium42. Recipe mirre, storacis, apij, se[men] jusquiami, ana 3 .ij. face pulvis dit mingt met honich, dan legghet op den tant oft int gat daer wormen in sijn. Oft recipe stafisagria, piretis, savie, galnoten, scellen van garnaten, sulker, ghebrant alluyn, mastic, witte confillie, huenich, dit siet al te samen met rinschen wijn ende met levende water: dit haut al heet inden mont, den tansweer sal verghaen.
24. Teghen tansweer van heete humoren. Hout die wortel van arnaglossa inden mont met borne43 ghesoden et lava bene44. Item aristologia suyvert tantvlees.
42 43 44
Contra dolorem dentium: Lat. tegen de tandpijn. borne: water. lava bene: Lat. spoel goed.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
231
25. Item teghen tantswere. Nempt wijnazijn ende mostaertzaet eenen lepel lau, ende spoelt daermede uwen mont .iij. of .iiij. werf.
26. Teghen de fluymen. Vijghen ghesoden met sulker ende nuechter ghenomen, daerop vastende, verdrijft die fluijmen.
27. Teghen groote hitte. Willighebladeren ghesoden met hoysaet (fol. 96v) ende sout doet die bernende45 hitte ten voeten weerts trecken, alsmen hiermede beedt oft die voeten onder ruyst46.
28. Populiersalve. Nempt populierbotten .j. s47, verschen berghensmeer48 .iij. lb., die salmen wel stooten een ieghelijck besuender met parseelen49 ende tsamen wel minghelen al stootende. Ende dan in eenen pot doen wel vast ghesloten, ende latent so tsamen staen rotten inde sonne oft in eenen kelder, twee oft.iij. maenden. Daerna salmen nemen tsap van solatrum, dats na[ch]tscade, van bilsen dat[s] jusquiamus, van donderbaert, van bladeloose, van lactuwe, van hoefbladen, van witten ende swerten papaver oft oelcruijde, van porceleine, van clessen, van weechbreedebladeren, van hontsribben, van de soppen van bremen, van malve, van elcx .ij. , dats twee oncen. Dese sapen salmen dan minghen metter voorscreven materien wel, ende latent also staen .ij. oft .iij. daghen, ende minghen daer ooc edic mede. Dan salmen dit altesamen ghaen sieden tot dat die sapen ende die edic versoden sijn. Ende wildij die salve wat stijver hebben, sietter wat schepenruets mede als ghijse eerstwerf siedt metten botten.
45 46 47 48 49
bernende: brandende. ruyst: wrijft (?). .j. s: na .j. is de gewichtsaanduiding vergeten. berghensmeer: vet van een barg, mannelijk zwijn. een ieghelijc besuender met parseelen: elk afzonderlijk, deel per deel.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
232 +
29. Hoemen honich sal purgeren50. + 51
(fol. 97r)
Nempt een quarte huenichs, ende doeghet in eenen ketel van .iij. quaerten, ende ghieter dan toe .j. minghelen schoon water, ende later sieden bijna een ure lanck sonder rueren en sonder schuymen, ende dan settet vanden viere, ende latet stille staen een ure lanc, ende dan doeghet schuym saechtelijc boven af. Ende dat claer honich dat inden ketel is, dat is ghepurgeert honich, ende dat salmen houden in een schoon ghelas.
30. Teghen dwater. Broot ghebacken met vinkelsaet gheten is goet voer die dwater beghinnen te draghen.
31. Dranck teghe[n] die pestilencie. Nempt scabiosewater ende water van endivie, na[ch]tscade, noten ende snoester52 vanden noten. Als ghij die pestilencie hebt, so suldij desen dranck drincken met groote tueghen et sanaberis53.
32. Teghen epydimie het alderbeste medecijn. Nempt betonie, netelen, alseme ende celidonie, stootse te samen, ende wringhet doer een cleet, ende drinket een half ghelas: also verre alst noch niet ter herten54 en is, ghij sult ghenesen.
33. Item om een ieghelijc te preserveren55 dat hem die haestiche56 peste niet aen en comme. +
Recipe s. noten muscaten, .xx. of .xxx. bakeleren, roosemarijn ende luttel eelsavie, + tsamen ghebroken ende ghesoden in eenen pot rinschen (fol. 97v)
50 51 52 53 54 55 56
purgeren: zuiveren. quarte: een vierendeel. snoester: bolster. et sanaberis: Lat. en je zal genezen. ter herten: aan het hart. preserveren: (ervoor) te behoeden. haestiche: snel met de dood eindigende.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
233 wijn opt derde deel, ende daeraf eenen croes lau ghedroncken inden morghenstont, ende daerop weder ghedeckt ghaen slapen: ghij sulter af zeer sweeten ende groote bate af hebben. Probatum est.
34. Om eenighe gheswel te ghenesen. Nempt roode roosbladeren, ende commijn, ende lavender, mer aldermeest roosbladen, ende onghesouten boter: dese dinghen suldij sien. Ende alst ghesoden is, so nempt eenen doeck, ende persent daer dore, ende latet couden, ende minghent ondereen met olie van olijve tot dat u duenckt57 dat ghenoech is om te strijken.
35. Om te ghenesen eenighe wonden weer58 sij diep oft ondiep sijn. Nempt termentijn, ende groen was, ende smeltet tsamen, ende steeckt die wieke daerin, dan legtse oft steecktse daert behoort.
36. Om te ghenesen loopende gaten. Nempt eenen mol, ende maeckt eenen heert wel werm, ende legt dien mol daerop, ende laeten backen tot dat (fol. 98r) hij poer is. Ende dat suldij stroyen oft met wieken legghen daert u belieft, legt opden mol een vercierbecken59 ende setten60 daerin levende oft doot.
+
37. Emplastrum teghe ghebrec der lever. + 61
(fol. 98v)
Recipe oleum sandalorum, rosas, violas, nenufares ana 3 .ij. subtijlijc ghestooten, dit tempert met tsap van morellen ende douceliert62, ende azijn ende gheerstenmeel miscet63 ende legt daerop.
57 58 59 60 61 62 63
duenckt: dunkt. weer: hetzij. vercierbecken: vergiettest. setten: in het hs. staat setter. subtijlijc: fijn. douceliert: van Fr. douce, zacht; maak zacht (?). miscet: Lat. mengt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
234 +
38. Emplastrum tot overgheven. + 64
65
(fol. 99r)
Recipe een spongie ghenet in lauden edick, dan doeter op pulver van mastic ende sanguis draconis, legt dit op den crop der maghen. Ander stroyen daerop pulver van boli, rosas, sanguis draconis ende van droogher menten.
+
39. Emplastrum nigrum66: dit gheneest alle quade zeeren ende gaten. +
Recipe menie .4. vel lb. s., aceti vini 4 lepelen, succi plantaginis majoris et minoris, consolide maior, melisse, valeriane, ana [...] siet dit altsamen tot dat de sappen al versoden sijn, altijt ruerende totter swertheit. Dan doeghet vanden viere ende latet wat koelen, dan (fol. 100r) doeter termentijn in .j., eris viridis, vitrioli romani, ana .j., olybani .ij., masticis .s. altijt ruerende facis emplastrum.
(fol. 99v)
40. Een ceroone67 tot alle oude zeeren ende gheneest alle dinck. Recipe oude olye lb. s., die siet met cleinen viere, ruerende, dan doeter in ceruse .iiij., litargirum argentis .iij., mirre .j. altijt ruerende totter swertheit, dan settet af ende doeter in uwen doeck dan spreitt op een nat bert68.
41. Om eenen baendoeck69 te maken. Recipe ruet, was, ana [...]70 dit smelt over tvier, ende doeter toe olije ende cera pini, herst ooc so vele alst vorseit is, ende rueret. Dan doeter toe wierook, ende doeghet vanden viere, dan steekt daerin uwen doek, dan uuit doetse, ende treckse door een tanghe, dan legtse in een becken met cout water.
64 65 66 67 68 69 70
ghenet: natgemaakt. lauden: lauwe. Emplastrum nigrum: Lat. zwarte pleister. ceroone: waspleister. bert: plank. baendoeck: syn. van ceroone. Na ana is de scribent de aanduiding van de hoeveelheid vergeten. Dit komt nog in andere recepten van deze verzameling voor.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
235 Dese cerone is goet op alle steden van binnen ghequetst, nochtans van buyten heel zijnde.
42. Een ungentum71 dat gheneest alle zeeren. Recipe plataginem, spumen vini, hontsrebbe, millefolie, solatri, matelievencruyt, violettencruyt, wilde celidonie, betonie ana .m. j. Dit cruyt scherft72 cleijne. Dan doeter toe meijboter ende seepe ana lb. s., die siet al te samen tot dat morru73 sij, dan doeghet doer een cleet ende persset wel (fol. 100v) uute, ende stellet in een smeervat. Dese salve is wonderlijc in haer werk.
43. Om alle wormen te verdrijven. Recipe asschen van boonstroo, eertvelt ende onghesouten speck, dit siet in loopende water, ende stooft daerin die zeeren oft juecte.
44. Ungentum dat bloet stulpt74 in wonden oft ter nasen oft in aderen die ghescuert sijn ende der vrouwen menstruum gheleit op huer eechenisse75 oft op die wonde off adere die ghequetst sijn. Recipe acatie s., balaustiarum, gallarum, thuris ana 3 .j., pulverem subtilissimum, adde oleum rosis, oleum mirtillorum vel citoniorum ana .j., aceti, cere q.s. misce et fiat unguentum.
45. Om te ghenesen quetsinghen. Recipe tsap van adick ghemingt met terwenmeel, backet op een heete tichele, ende legghet al heet op die pijne. Al eest van vallen verwronghen, oft een rebbe van binnen ghebroken, het sal zeer corts76 ghenesen eest datmen 4 oft 5 daghen achtervolght77.
71 72 73 74 75 76 77
ungentum: Lat. unguentum, zalf. scherft: kerft, hakt. morru: zacht. stulpt: stelpt. eechenisse: vrouwelijkheid (?). corts: vlug. achtervolght: volhoudt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
236
46. Om wonden dat sij niet swellen en sullen. Recipe rynschen wijn ghesoden in een panne (fol. 101r) met gheerstenmele, camillebloemen, melote, stovet met eenen dobbelen doeck daerin ghenet.
47. Om eenen quaden ve78 te ghenesen. Recipe aquam caprifolij, alluyn, mel rosis, misce simul79: hiermede dwaet den ve, ende legter op een doexken ghenet in dit water.
48. Een laxatijf teghen cyatye guttam80: hiermede is menich mensche ghenesen met eenen tueghe, daerom sal de medecijn eerst sijn ghelt nemen eert hij iemanden gheven sal. Recipe euforbij, costi, agarici, castorie81, piperis nigri ana 3 .iij., mellis vel succi q.s. ad incorporandum ad modum electuarij, et detur de eo82 3 .ij. cum mulca .j. wijn dulce.
49. Om te ghenesen sciatyc als die materie ghetoghen is tot den pesen der lanken83, daerom nempt uwen loon want men wort terstont ghenesen. Recipe saviem 3 .ij., piperis, bacce, hedere, foliorum rute, ana 3 .vj., camedreos 3 .ij., dit gheeft met wijne ende hij wert terstont ghenesen.
50. Om te ghenesen alle verbrantheit van viere oft van olye. Recipe wit vanden eye wel gheslaghen (fol. 101v) ende gheschuymt, ende doeghet in ghesmolten berghensmeer .s., ende minghet te samen. Ende eest te dunne, doet daer in fijn bloeme j luttel, ende legghet daerop drijwerf sdaechs met plaesteren van vlemsche werke84, eerst ghenet in sondach wijwater ende ghedroocht. Hier machmen wel toe doen luttel bolus.
78 79 80 81 82 83 84
ve: vede, mannelijk lid. misce simul: Lat. meng samen. cyatye guttam: Lat. jicht, reumatisme. Na castorie staat 3z: bedoeld is wel 3 .iij. zoals wat verder in de tekst blijkt. ad. eo: Lat. om te mengen als een likkepot en geef daarvan. pesen der lancken: zenuwen van de lendenen. vlemsche werken: pluksel van Vlaams vlas.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
237
51. Om wonden te stulpen die niet stulpen en willen. Recipe aloes, thuris, masticis, sanguis draconis, boli armenici, hasenhaer in cleinen pulver, dit mingt met wit vanden eye, ende legghet op die wonde, dit stulpt boven alle dinck.
52. Tegen ghequetstheit van binnen. Recipe bijvoet, savie, alfsrancke, netelwortel, ana [...], dit siet met witten wijn ende ghevet hem te drincken drijwerf tsdaechs al werm.
53. Eenen baendoeck op ghebroken leden, dwelke conforteert die beene ende zenuwen. Recipe boli armenici, terwenbloeme oft meel ana . .ij. masticis, thuris, sanguis draco, nieu was ana .iiij., herst lb .s., oleum benedictum, oleum van bayen, oleum nardi ana .ij., doet (fol. 102r) dese olyen wat sieden, dan doetse af ende doeter in u pulver et fecit emplastrum. Dit gheleit op eenen niewen lijnen doeck ghenet in azijn ende wit vanden eye, dan uutgheduwet. Ende bestryct die plaetse met olij van rosen ende dan legt daerop u plaester.
54. Unguentum teghen alle abstuemen85 inden lijve off inden eersderm te rijpen. Recipe lelyewortelen, humst ana .m. j.s., vette vijghen, eyuynen86 ana .ij., berghensmeer .ij. s. dat te sieden is. Dat siedt, die vijghen stampt men metten wortelen ende in water sieden, fecit unguentum.
55. Apostuemen van binnen als pleuresim87; dit comt vanden bloede, van colera ende fleumen te samen. Recipe malve m .4., humst m .iij., lijsaet lb. s., fenigriec .ij. Dese saden salmen pulverizeren, dat ander salmen luttel coken, dan salmen dwater uutduwen, ende dan al tsamen incorporeren, ende stooten met boter lb .j., et fecit unguentum. Dit salmen legghen op die zere stede daer die pijne is.
85 86 87
abstuemen: corrupt voor aposteumen, gezwellen. eyuynen: uien. pleuresim: longontsteking.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
238
56. Een warachtich secreet om die apostuemenvan binnen uut te doen breken ende dat etter uut den monde doen te spuwen. +
Recipe succus van scabiosen ghenomen eenen tueghe. + Dan salmen dese plaester legghen op de pijne: recipe radices altarie moruwe (fol. 102v) ghesoden, meel, fenigriec, lijsaet ende boter tsamen fecit emplastrum ende legghet op de pijne.
57. Nota. In peripulmonia heeftmen smoringhe vanden ademtoch ende pijne inde borst ende sijn speecksel sijn flumen. Maer in pleuresi heeftmen meer ademtoch met pijne inden sijden ende sijn speecksel is van menigherande veruwe.
58. Desen dronck doet uutslaen pocken ende gheelsuecht ende verdrijft den bant der maghen ende gheneest pocken. Recipe radices celidonie, lapacij acuti ana .ij., radices seracinose .s., vighen j . . Dit siedt in rooden wijn, dan claret ende ghevet te drincken tsavonts ende smorghens werm, telken .iij. lepelen vol, drij oft vier daghen vervolghende, wel ghedeckt int bedde dat hij sweete, ende en drincke anders niet dan zuet melc met safraen ende met boteren.
59. Om bloet te stulpen dat ten fondamente88 uutloopt metten dreck. Recipe .j. quarte riensche89 wijnedic, ende die salmen sieden op die helft, dan net (fol. 103r) daerin doecken ende legtse opten buijck ende opt fundament al heet dicwils, ende gheeft den patient daeraf te drincken.
60. Om cloven inden eers. Recipe drooghe roosbladeren in wijn ghecoct; fiat emplastrum. Item oleum persicorum is wonderlijken goet totten cloven ende spenen inden eers.
88 89
fondamente: aars. riensche: Rijnse.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
239
61. Item tot den selven. Recipe loot ghebrant, dat pulvert met oleum rosarum te samen ghemingt daerop. Avicenna seit dat men in alle dinghen orboren sal wit vanden eye het sij in den eers oft in die schamelheit.
62. Teghen groote hitte int hoot. Recipe wit vanden eye ende wijnedick wel gheclopt, met vlemschen wercke in de rechte sijde ende in de slincke sijde ende achter aen thoot.
63. Teghen hoest ende coude borst. Recipe .j. pinte huenichs, gheloopen suyker pinte s. Dit honich salmen schuymen, dan salmen dat gheloopen suyker daerin doen, dan siedet eens omme. Dan salmen [maken] desen pulver: Recipe .j. lancpeper, 10 oft 12 grein, .j. not metscaten oft 2, garioflis 16: dese al tsamen in een scotel doen, dan tempert daerin dit pulver (fol. 103v), dan siedet met j. walleken90, dan latet cout worden, dan doeter galigaen [toe] voer de mannen en liquircen voer den vrouwen.
64. Teghen corten adem. Recipe galigaen, soffraen, suyker, zeem, alsem, dit stampt al ontwee, ende tempert uyt met wijne, ende drincket tsmorghens ende als men dorst heeft.
65. Teghen vercoude maghe. Recipe terruwenbloemen, saut ana91, confine92 met huenighe ghelijc hert deech, ende bact daeraf .i. koeke in een panne al hert. Ende dit is ooc goet opten couwen buyc oft sijde oft diet buycevel heeft.
90 91 92
walleken: kookbeurt. Na ana is de hoeveelheid weggevallen (vgl. noot 25). confine: meng.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
240
66. Om menstruum doen te commen. Recipe savie m .j., polioen m .j., dit siedt met erweten; maect hieraf pareye93: drinckt dat smorghens werm 5 oft 7 daghen. Oft doet u laten de moederader, dan maect en bat van byvoet, mater, camille, cattecruijt, edelsavie: siedet in water ende sedt den ketel onder een pis[s]toel, et siedt94 daerover. Probatum est.
67. Om menstruum te verwecken van coude humoren. Recipe .j. lb. rinschen wijn ende doeter foelie in 3 oft 4 bladeren, .s. noten muscaten, .2. lauwersbladeren (fol. 104r), roosemarine, majoleine, confilie de greine, van elc luttel, siedt dit tsamen ende ghevet hem te drincken 2 oft 3 lepels smorghens.
68. Item tot den selven. Recipe confilie de greine, roosemarine, maseleine ana [_], ende maect een clein saxken, ende bindt opden navel.
69. Teghen pijne der moeder oft matricen. Recipe rosmarine, majorane, nucis muscatis s, gariofen, 5 folie blaerkens, luttel galange: dit te samen ghequesseert95 ende ghesoden in cleinen witten wijn, ende ghedroncken tsmorghens ende tsavonts. Die decoctie96 van fenigriec met majorana is goet ooc daerteghen.
70. Om mentruam te stulpen. Recipe aqua eupatorium, verbene, plantaginis, acetose, tormentille, rosas, aqua pluvialis97, ana [_].
93 94 95 96 97
pareye: uit de context blijkt dit wel corrupt te zijn voor potagie. siedt: zit. ghequesseert: geplet, verpulverd. decoctie: afkooksel. aqua pluvialis: Lat. regenwater.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
241
71. Item. Recipe aqua plantaginis, sanguis draconis, terre sigillate, boli armenici: facis emplastrum vanden slote98 tot den navel, ende opden puls vander hant.
72. Teghen dwitte menstruum. Recipe maseleine, thimus, rosmarine, caneel, noten muscaten, 2 oft .iij. naghelen, foelie, rooswater ana .j., doet al tsamen in een niewen eerdenen pot met levende colen, ende sedt de vrouwe daerover.
73. Om roode fluxum99 en menstruum te stoppen. Recipe amidi ende maecter af pappe, daerin (fol. 104v) doet pulver sanguis draconis, boli armenici, radices tormentille, sumantur100.
74. Om sieken die opstaen. Dit nempt in bierenbroot101 oft in suypen102. Recipe zuccari candij, manus christi ana .s., succari albi .iiij., facis pulvis.
75. Dit salmen nemen als die maghe vervolt is. Recipe sirope ende absintij ana
.ij. muscaten et facis potus103.
76. Teghen vervoltheit ende doet appetijt hebben. Recipe semen feniculi .j., lancpeper .s., anijs, galigaen ana 3 .ij., zucari albi .iiij. facis pulvis: dit nut in u spijse, doeter lutter commijns in, wildij.
77. Teghen squinancie104. 98 99 100 101 102 103 104
slote: vrouwelijkheid. fluxum: Lat. bloedvloeiing. sumantur: Lat. wordt gegeten. bierenbroot: brood in bier geweekt (of schrijffout voor boerenbroot?). suypen: zoppe, gedrenkt brood. facis potus: Lat. maak een drankje. squinancie: keelpijn.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Recipe herbam camelonice minor ende siedt dat in wijn oft bier, ende den wijn ghedroncken also heet alsmen kan.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
242
78. Teghen alle pijnen der iuncturen105 oft ooc alle ander wat pijn dat is. Recipe petercelie clein ghescherft, die siedt in goeden witten puetau, ende dat cruijt al heet daerop gheleit met eenen witten wollen doeck, het drijft de pyne ten handen oft ten voeten uut.
79. Teghen gheschuerde. Recipe tcruijt van cedone .j. nardus pisticis (fol. 105r) dit stoot ende ruert met eyeren, dit eet alle daghe, ende dit sap ghedroncken met wermen biere oft wijn, ende dat cruijt daerop gheleit al werm, hij sal ghenesen, want het maect vlees ende sluyt wonden.
80. Teghen wormen in menschen oft aen bees-ten. Recipe radices draganti ende bintse op hem: voer middernacht sullen die wormen sterven.
81. Dranck voer die borste, longe ende lever. Nempt gheerste ende maecter af tiseine106 drij potten, dan siedt in die tiseine recolissee ende vighen tot dat versoden is op de helft. Dan doeter in lutter ghescuymde honichs ende broosuyker ende dyaysopi, dyadraganti ende dyapenidij: facis potus. Gheeft dit hem te drincken want hoe hijs meer drinckt hoe hij bat vaert.
82. Tisane ten selven. Recipe ghesuyverde gheerste m. ., liquirissi .i., pruymen van damast .s., rosijnen .s., fonteine drij ghelten; dit siedt op 2 ghelten ende doeter suyker in .ij.
83. Ten selven als hem dorst. Recipe syropus rosis et de ribes ana .i., syropus violarum, boraginis, buglosse, ana .s., conserve rosis violarum ana .s miscetur.
105 106
iuncturen: gewrichten. tiseine: aftreksel.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
243
84. Teghen pijne aen therte. Recipe lupinen, zewaelsaet, piretrum ana .s., porceleijn-saet .ij., aloe .s., reberbe .j.s., (fol. 105v) brionie, sanctorie, ana .s., hertshoren ghebert107 ana .iij., facis pulvis. Dit gheeft den siecken te drincken met lauwen bier oft wijn oft met driakele.
85. Moeder. Recipe rinche108 taruwe ende sietse in rynschen wijn tot dat sij clespe109, dan nempt een sacxken ende doetse daerin ende legtse hierop den navel. Ende clemt sij opwaert, so sied camillebloemen so vorseit is, ende doetse in een rientsblase110 al werm, ende legtse int dunne111 vanden buyke, het doet de moeder in haer stal gaen.
86. Om troode merisoen112 te stulpen van wat sake dat is. Recipe roode boonen ende siedtse in rooden wijn tot dat sij beghinnen te clespen, dan croockse113 luttel ontwee in eenen mortier, dan hebt twee lijwaten sacxkens viercant ende doetse daerin, ende so legtse in een ijseren panne met luttel roode wijn, ende keerse wel rutse114, ende keerse om ende omme totdat sij heel heet sijn. Dan legtse den siecke een te male al heet opt putteken van sijnder herten, ende so neerweert tot den gemechte dat hem den buyk verwerme; dit doet so 3 oft 4 werven.
87. Ten selven. Nempt pulver van cubeben, (fol. 106r) van tormentille, ana 3 .ij., keernen van wijnbesien, groffelsnaghel, ana .iij. ghreynpoeder ende commijn, ana .s. Hieraf maect subtyl pulver, ende doet van desen poeder den sieken in sijn spijse ende in sijnen dranck, ende laet hem dit useeren115: hij sal ghenesen sonder twijfel.
107 108 109 110 111 112 113 114 115
ghebert: gebrand. rinche: bet. onzeker. clespe: openspringt (?). rientsblase: rundsblaas. dunne: onderste. merisoen: buikloop. croockse: kraak ze. rutse: schudse om (?). useeren: gebruiken.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
244 Ghij moecht daer ooc in doen saet van weechbreede ghepulveriseert, maer die sieke moet hem wel wachten van couder spijsen ende drancke ende ooc van voetcoude.
88. Tot eenen quaden hoofde. Snijt thaer af daert zeerich is, stroeter op pulver van sulfer tot dat drooghe wert. Ende als ghij die zeeren af hebben wilt, dan strijkent met raepsmoute sonder waschen, ten ware dat zeer vuyl ware, dan nempt een spongie en kuyschet daermede.
89. Ten selven. Nempt suete boter met pulver van solfer daeraf maect salve, dan trect de haren uute met een noptanghe, ende strijct de zeeren met deser vorseiden salven.
90. Teghen die iuecte. Nempt boonstroot ende wij[n]gaertasschen, ende maect daeraf een looghe ende dwaet daermede die zeeren der iuecten. Oft recipe water van alfsrancke ende dwaet daermet dat u juect.
91. Teghen crauwaigie. Recipe olie van bayen, sal, zennie, jextinge ana .ij. miscis silicet. Dit droocht ende cureert (fol. 106v) alle scorftheit ende lazerien116 op den puls ghestreken vander hant.
92. Om een ghebroken been oft rebbe te ghenesen met desen drancke. Nempt witte beete ende cnoppen van kempe, bivoet, roode roosen, corside, bugle ende hontsrebbe ana [...], die suldij al te gader stampen, ende doet dat sap uute doer eenen schoonen doec, ende minghet met witten wijne, ende den sieken suldij dan dat gheven te drincken drijwerf tsdaechs. Probatum est.
116
lazerien: hier alle soorten huidaandoeningen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
245
93. Om de speenen, een secreet. Recipe tapsus barbatus wel ghestooten, met so vele olye van rosen, dan doeghet tsamen in een panneken over tiver, ende siedet ghelijc eender salven, ende doet die int fondament ende alle die spenen sullen afvallen.
94. Om verbrantheit te ghenesen. Een secreet. Inden eersten al versch daerop gheleit niewen cleem117 met suet melc ghetempert al even versch trect uut den brant ende verbiet bleinen te wassen. Item daerna legter op doeken ghenet in verjus118, olie van rosen ende leersmout ana [] te samen ghetempert beneemt brant ende bleinen wel vet daerop gheleit, ende alst drooghe wort verveschet weder daerop. + Item eest dat daerop noch hierenboven119 bleinen commen, die suldij lancx open snijden ende laten dat water loopen ende duwent uut met een doecxken ende legter +(fol. 107r) op de vorseide salve. Ende siedij dat dan onder root wort oft zeer draecht: Recipe galazie van wit vanden eye gheslaghen ende gheschuymt van .ij. eyeren, ende .j. leersmout lau ghemaect opt vier, ende dat wit daerin ghetempert fiat unguentum. Ende werc in wijwater ghenet en[de] dan ghedroocht ende daerop ghemaect in plaesteren ende daerop gheleit gheneest. Probatum est.
95. Om die ghevallen oft ghefortceert120 is sonder wonde. Recipe wit vanden eye, bolis, azijn te samen wel gheslaghen terstont daerop met wercke121 gheleit 24 uren. Ende alst drooghe is salmen daerover slaen eenen dobbelen doec ghenet in wit vanden eye, azijn ende water tsamen gheslaghen. Ende wilt de pijne niet verghaen, so salment noch eens vermaken als vore. Ende sijn daer met122 wonden oft gaten, zo legt daerop een suet plaesterken ende doet als vorseit is.
117 118 119 120 121 122
cleem: klei. verjus: ongegist druivensap. hierenboven: daarenboven. ghefortceert: schaafwonden opgelopen heeft. wercke: vlaspluksel. daer met: daar ook.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
246
96. Om beeten van bien oft wespen. Men sal de stralen123 uut doen ende legter op coedrec met wijnedick lau. Oft legter op gheitendrec metten doyer vanden eye ende sout drijwerf sdaechs.
97. Als een ghequetste inwerts bloet. Recipe notmuscaten ende gheeft hem die te drincken met wermen drancke, hij sal uutwerts bloien124.
+
98. Om tseersijn125 terstont te zueten. +
Recipe smeewater daerin siet camillebloemen ende legt daerop.
(fol. 107v)
99. Om oude flumen te purgeren. Recipe rute, prassie, liquirisse, die siedt met goeden witten wijne, daer met gorgelen dicwils, ende drinct daeraf het purgeert de flumen onder en beneden.
100. Om menstrum voert te doen commen. Recipe succi mercurialis, mellis dispumatis ana .j. dit mengt tsamen en[de] maecter af pillen als ciceren, ende ghevet den vrouwen alle avende inder tijt als sij soude hebben menstrum 2 oft 3 reisen ende selen dan commen overvloedelijc.
101. Om eenen [hoest] die te borste ghevallen is. Recipe waelscot, mummie, honich ghescuymt, agrimoniewater, azijn ende dwit van eenen eye, ende maect hieraf een drancksken ende ghevet hem al werm.
102. Dissenteria .i. alsmen stucken van vleesche cact. Recipe witten wierooc, ameos ana honich oft maecter syrop af. 123 124 125
.j., apij
.s., croci
.iij.: dit conficieert met
stralen: angel. bloien: bloeden. tseersijn: de pijn.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
247
103. Om spenen te verdrijven. Recipe tapsus barbatus die siedt in water, ende siet126 daerover op eenen stoel met eenen gate, ende ontfangt den domp zo langhe als ghij verdraghen cuent; dit doet twee oft drijwerf sdaechs, ende dan (fol. 108r) strijctse ende wrijftse met den selven cruyde sonder iet op te legghen, sij sullen verghaen binnen twee oft drij daghen.
104. Teghen den cancker. Recipe heerennetelen ende sout te samen ghestooten in eenen mortier daer gheen looc noch specie127 in en heeft gheweest. Ende dit salmen legghen op die plaetse al even versch, ende alst drooghe is salment weder vernieuwen ende ververschen .ix. daghen ende .ix. nachten, ende dan sal die plaetse vol gaetkens werden. Dan legt daerop salve ende gheneestse weder toe. Ende waert dat iemant eenich iucsel in sijnen nase hadde, ende sorchde voer de kanker, die sal ooc dat selve nemen, ende doent in een dunne doexken, ende stekent in sijnen nuese also langhe tot dat die iuecsel uut de nuesgaten waer.
105. Een ander remedie als den kanker beghint te groien. So salmen nemen geneverwortelen, breemwortelen, witte wij[n]ghaertwortelen, dese salmen scoone waschen ende drooghense in eenen hoven. Dan salmense berren128 ende maken daeraf asschen, dan salmen nemen sterken claren rinschen wijn, ende maken dien werm, ende doen die asschen daermede alleenskens129 doere, also langhe dat die aschen magher worden. Dan salment ghieten in eenen schoonen eerdenen pot ende nemen daer alleenskens wat uut ende makent wel werm. (fol. 108v) Dan nempt eenen schoonen witten wullen doeck twevout dicke, ende steeckten daerin, ende legghet daerop also heet alsment verdraghen mach, vervolcht dat nacht ende dach tot dat weder verghaet.
126 127 128 129
siet: zit. specie: specerij. berren: verbranden. alleenskens: langzaam.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
248
106. Teghen duytvallen vanden hare. Worpt in de looghe een hantvol souts twee oft drij reisen.
107. Om haer scoon te maken. Men sal altijt in de looghe doen lijsaetsmout.
108. Om haer te doen wassen alst uut ghevallen is. Recipe cattoen, dat bert te pulver; rijn suver huenich doet onder tpulver: daermede salmen smeeren de plaetse so wel vanden beesten als vanden menschen.
109. Om siecken te doen slapen natuerlijc. Nempt betoniewater ende olie van rosen, een wit vanden eye moetmen te voren wel slaen ende de schuym af doen. Hieraf maect plaesteren op vlemsch werc, ende legtse op beide de slapen des hoofts.
110. Om gheschuerde130 te ghenesen sonder snijden, mannen ende wijven. Nempt. 12. eyerschalen ende bertse in een ijseren panne al swert, dan suldijse pulveriseren, dan nempt een vierendeel alluyns, ende berret ooc in een ijseren panne ooc daerna pulverizerende. Nempt van elcx even vele ende minghet ondereen ende doeget in een cusseken ende legghet daerop.
+
111. Om wormcruyt te maken. +
Recipe santorie, saet van alcenen, van reynvaen, sewaelsaet ana .j., sulkersaet, coriander preparati, roycoolsaet ana .ij., brione, lupinem ana .s., hertshoren ghebert .j.s., fiat pulvis.
(fol. 109r)
112. Om de lusen ende neten te verdriven, zeeren ende roven131.
130 131
gheschuerde: breuk. roven: wondkorsten.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Recipe staafisagen, gheel operment, elleboris albi (dit siet in azijn alleene alst niet zeer132 en is), doet hierin oly van noten, ende strijct daermede de zeeren
132
zeer: erg of pijnlijk (?).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
249 alst zeer is. Item in dit voorseide net eenen wullen bant, ende gort dien om u lijf, alle de lusen sullen sterven.
113. Om de schellen133 vanden hoofde te verdrijven. Recipe saet van netelen, dit tempert met sterken azijn, ende latet so staen 2 oft 3 daghen, dan dwaet eerstwerf u hooft met sterker looghen, daerna met desen vorscreven.
114. Om man ende wijf wel over een te draghene. Sij sullen drincken water van valeriane uut eenen pot, oft die wortele.
115. Teghen droochte ende groote hitte. Nempt surkelwater ende doeter in suyker candijt, alst ghesmolten is salment drinken.
116. Teghen die haer verwe verloren hebben ende gheelsocht. Nempt fijn rebarbe 3 .j. ende drinctse nuechter met eenen tooghe hoppen, dus doet drij oft vierwerf oft meer, u verwe sal beteren.
+
117. Emplastrum contra rupturam134. +
Recipe ceram virgineam, terebintinam, herst ende versch berghensmeer ana [], dit smelt al te gader tot dat siet ende brommet135 dan doeghet in een vaettken. Dese sieke sal ligghen op sijnen rugghe, ende dat gheschuerde indouwen met sijn viengheren, ende nemen van deser salven also groot als een boon ende smeren omtrent tgat. Dan nempt u cusschen ende nettet wel in wermen rinschen wijn die veruwe hout, ende bindet opt gat met eenen bande. Ende dat doet also tsavonts ende smorghens .ij. daghen lanc.
133 134 135
(fol. 109v)
schellen: korsten. Emplastrum . rupturam: Lat. pleister tegen breuk. brommet: schuimt.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
250 Item daerna noch .12. daghen en ander versch cusseken, ende niet langher omdat die genuwe136 niet en souden crimpen. Ende men mach wel gaen alst verbonden is, maer ghij moet binnen desen 23 daghen scouwen137 grooten arbeit. Probatum est.
118. Item eest dat hij steecte oft rommelinghe inden buyck ghevult138. Recipe greyne ende onservrouwenbedstro, dit siedt te samen in wijn ende gheeft hem desen wijn te drincken dit doet tot dat die siecke ghenesen is. Dan strijct de lissche139 met dealtea (fol. 110r) oft met salven die de lisschen stijft.
119. Teghen uutdrooghen. Men sal sieden gheitenmelc, dan settet af ende doeter in eenen doyer vanden eye ghetempert met den selven melke ende etet tsmorghens.
120. Teghen droocheit der tonghen, der storten140, der borst ende vander herten ende van allen leden. Recipe suyker candij also groot als een boone in uwen mont ende latet smelten, dus doet .iij. oft .iiij. werf sdaechs. Ten selven nempt een scotel gheitenmelc ende doeter in .ij. oft .iij. lepels wit honich.
121. Om vrouwen te doen baren. Recipe de wortel oft dwater van onservrouwenzeghel terstont wert sij verlost, ende dit selve cruyt doet spreken die cortelijke haer sprake verloren hebben.
122. Balseme van Rome. Is goet ghenut teghen den tantsweer, teghen den hootsweer, teghen troode menisoen, teghen bloetpissen, teghen alle venijn dat buyten ende binnen den
136 137 138 139 140
genuwe: zenuwen. scouwen: schuwen, vermijden. ghevult: voelt. lissche: lies. storten: strot.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
251 lichame wesen mach. Waer iemant ghequetst met eenen venijnden messe doer arm oft been, ten soude hem niet scaden, bonder hij vanden balsem een plaester op.
+
123. Om de maghe te purgeren van allen quade humoren ende om winden te latene. Recipe aloe epaticum
+
(fol. 110v)
.j.
124. Teghen squinancie oft pijne in de kele. Nempt jacea nigra, dats cruyt, ende wast int hoy oft inde hoven hebbende clein hoofdekens als clessen, ende es een halven cubitus141 lanc. Dees nempt ghedroocht een halve hantvol in een panne oft pot met water, ende latet wel sieden; dan sal die patient metten wat[r]e gorghelen dicwils, ende ten lesten wat in nemen dwel[c] zeer hulpen sal. Oft nempt dyamorum, mel rosis even vele, ende minghet dese met caprifoliumwater ende dan gorghelt dicwil. Oft nempt heilighe ende siedtse in witten wijn ende legget op de kele daer eenighe swellinghe is. Anders nempt fonteijnwaters .iiij., edic van rienschen wijn .iiij., ende minghet dit tsamen ende gorghelt. Oft men sal den hals buyten salven met olye van camille ende oude onghesouten boter, ende leggender op wolle vander yeken142.
125. Om urine te maken die in vier oft 5 daghen gheen ghemaect en heeft. Recipe wortelen van lelien schoon ghemaect, dan luttel ghestooten (fol. 111r) ende ghesoden mit een walput143 wit wijns op de helft, dan gheclaert ende te drinken ghegheven, probatum est.
126. Nota. Es de fistel int been, so is dat etter als water daer vleesch in ghesoden is. Es dat zeer oft fistel int vlees, so is dat etter wit. Es die fistel oft zeer inde zenuwen, so is dat etter swert.
141 142 143
cubitus: voet. wolle vander yeken: wol met het vet (lees metter i.pl.v. vander). walput: kookpot.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
252
127. Nota. Heete drooghe medecijnen ghenesen pocken. Ende coude drooghe salve[n] ghenesen gaten. Ende heete vochte salven ghenesen lamheit.
128. Om exterooghe oft werten144 af te bijten. Recipe zeepe ende calc ana145.
129. Remedium contra apoplexiam146. Recipe edelsavie, edelmaselein, lavendule, rosmarine, rute ana [], pluct die bladeren af vanden vorscreven cruyden, ende stootse met alle wel in eenen mortier. Daerna stoot keernen van perssen147, ende dan minghet al tsamen. Ende dan nempt witten wijn, minghet wel met den vorseiden cruyden, ende latet eenen nacht ende eenen dach staen, ende ten behoort niet ghesoden te sijne. Ende dan salmen doer eenen doeck doen. Item in een ghelt wijns nempt .xxx. oft .xl. keerne ende van elcke cruyden een hantvol.
+
130. Remedium contra pediculos148. +
Recipe argentum vivum .j., luyscruyt .s. Item wit vanden eye ende clopt dat also dunne als water, ende minghet met wat terwensemelen oft ooc van rogghe, ende bestrijckt daermede alle de nayen daer dat ghewormte is. Oft maeckt eenen bant van lijwaet, ende bestrijct dien met deser pappen, ende draechten op u bloot lijf ghelijc een stoole, ende doeten overtrecken met lijwate.
(fol. 112r)
131. Contra inflationem simplicem149. Recipe mos dat op de vlierboomen wast ende pijtau, dit tsamen ghesoden salmen al werm opt gheswel legghen.
144 145 146 147 148 149
werten: wratten. De rest van de tekst ontbreekt. apoplexiam: Lat. beroerte. keernen van perssen: perzikstenen of -pitten. pediculos: Lat. vlooien. inflationem simplicem: Lat. eenvoudig gezwel.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
253 +
132. Contra minium fluxum sanguis ex naribus. +
Nempt meel van scorssen ende commijn, elcx even vele, ghemenghelt met lutter rooswaters, ende wit vanden eye, ende als dit al te samen wel gheminghelt is ende gheclopt, dan salmen daerin doppen werck, ende dit al wel ghenet sijnde, salmen legghen in beide slapen vanden hoofde, ende bindet wel vaste, ende en stulpet niet met eens, so slament .ij., .iij. oft .iiij. reisen doen.
(fol. 113r)
133. Item een medicine oft recept teghen die pestilencie diemen heet epidymie, waermet vele menschen ghenesen sijn. +
Item men sal gheven den siecken diet aencompt driakel magni galieni, ghetimpert + met cruyde van tormentille ende betonien. Dit verslaet tfenijn van binnen den (fol. 113v) lijve, ende het behuet den lichame dat tfenijn ter herten niet en can ghecommen. Want als tfenijn ter herten compt, so is die mensche in vreesen, want die epidemie en is anders niet dan fenijn, ende een mensche die hem hiervoer hueden wilt eert compt, so sal hij nemen saviebladeren ende brembladeren ende bladeren van vliere, ende stamptse tsamen met witten wijne, ende siedent wel te gadere, ende ghietent doer een lijnen cleet, ende latent also staen cleren, ende daerin doen poeder van witten ghimbere een oncie, ende vanden groenen cruyden elcx een oncie, ende eenen pot witten wijns, ende so wanneer als sulke plaghen quamen drinkens 2 morghenstonden achtereen, ende dan gaet daer ghij te doene hebt off daer ghij wilt. Want als ghij desen voerseiden dranck ghenut hebt, so en mach u binnen dien daghe dese plaghe oft siecte niet hinderen. Noch ooc binnen alle den iare als ghij ghedaen hebt dat voerseit is. + Item noch suldij weten als eenighe menschen beghient aen te commen die boetse150, + so suldij nemen mostaertsaet ende bladeren van vliere, ende maect daeraf een (fol. 114r) plaestere, ende legdse haestelijc daerop, het sal terstont verghaen. Item nempt brimbladeren ende witte wij[n]ghaertbladeren ende stamptse wel te gadere ende legdse dan daerop, het sal ooc verghaen. Probatum est. Nota. Men sal nimmermeer plaesteren legghen diet venijn binnenweert iaghen.
150
boetse: gezwel.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
254
134. Om quecruyt te maken van queappelen oft queperen oft wijndruyven. Recipe queappelen oft peren ende sche[l]tse ende sietse in eenen scoonen pot met wijn tot datse morwe sijn. Dan suldijse doer eenen stromijn151 doen metten selven sap dat ghesoden is. Ende dan salmense weghen, (fol. 114v) op .iiij. lb. vanden appelen salmen nemen j. lb. suykers, ende latent daermet sieden, altijt wel ruerende dat niet en brande. Ende alst beghint dic te worden, so suldij daerin doen pulver van gimbers, naghelen, caneel, greyn, notenmuscaten ende van folie ghepulvert ana .j., ende dan al te gader wel gheminghelt sa[l]ment daerin stroien ende dan in een laie152 legghen.
135. Om crieckruyt te maken. Recipe swerte crieken extractis lapillis153 .iij. lb., ende laetse sieden wel ruerende, daerna doetse doer eenen stromijn ende dan .j. lb. suyker daerin vanden besten doen.
+
136. Item contra ydropem154. + 155
(fol. 132r)
Siedt kervelzaet in witten wijn et detur in potum per urinam evacuabitur .
137. Pro cognitionem ydropisim156. Douwet met den vingher opt gheswel, ende blijfter dan wat tijts een putken op staende, hydropisim est. Curatio eius. Nempt eenen steinen pot oft cruyke: dese suldij vullen met biere, daerna maect een boendelken van boelkenscruyt, int latijn gheheeten eupatorium, ende doet dat in die kruycke met den biere, (fol. 132v) ende laet hem daeraf drincken. Zo dat dit bier aldus langher staet hoet beter is.
151 152 153 154 155 156
stromijn: stramien, zeef. laie: kistje, doosje. extractis lapillis: Lat. de stenen eruit gedaen zijnde. ydropen: waterzucht. et detur... evacuabitur: Lat. en gegeven in drank wordt het met de urine uitgescheiden. Om waterzucht te herkennen.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
255 Maer hoe hij min bier drinckt hoe beter, den wijn is hem alderghesontste. Ghij sult reubarberen binden in een doexken, ende legghen oft hanghen dat in eenen pot met wijne, ende sal daeraf drincken. Ende noch suldij een poppeken maken met reubarbere ende legghent in sijnen croes met wijn daer hij uut drinckt. Ende douwet poppeken altemets in u hant, want als tsap niet meer gheel en siet, zo en doghet niet meer. Ende laet hem tsmorghens eenen croes wijns drincken, die alden nacht ghestaen heeft op die reubarbe, ende ooc inden croes stijf uutghedouwen also datter de wijn gheel af sie. Ende alle den wijn die hij binnen den daghe drincket sal altijt ghestaen hebben op rubarbe, maer tsmorghens alderstercste als hier vorseit is. Ende laet hem daghelijx useren veel rosijnen die trecken dwater neer.
+
138. Teghen die peste gheheeten epydimia oft pestilencia. +
Om te scouwen dese siecte, so sal hem die mensche wachten teghen quaden locht ende sonderlinghe voer der sonnen. Ende als die locht niet claer en is, zo salmen blijven in huys also men meest mach ende maken goet vier van eikencolen midden den huyse. Ende men sal niet nuechter uut den huyse gaen, ende dan is goet gheten .ij. haselnoten oft .ij. amandelen. Ende alst heet weder is, salmen een spongie157 rieken met azijne ende met rooswater teghen den quaden locht. Ende alst cout weder is, so salmen rieken beversijn oft pomum ambre. Voerts so salmen wachten van grover ende onghesonder spijsen ende drancke, ende van overate en overdrancke, ende ooc van honghere ende dorst. Maer altijt houden die beste middelmate diemen kan. Item men sal gheen spijse noch dranck besighen die suet oft zeemachtich is, maer al dat eerachtich158 is. Voert so salmen orboren159 tot alle spijse, tsij vleesch oft visch, sauce ghemaect van sofferane ende goeden caneele ende goeden witten wijnedick. Ende alle menschen diet niet verboden en is van medecijnen160 selen laten ter aderen 4 werf sjaers. Ende men sal laten die leverader oft die ader die161 leet op die hant alst goet laten is, .iiij. oft .v. daghen voer oft na dat die mane vol is.
157 158 159 160 161
(fol. 133r)
spongie: spons. eerachtich: wellicht corrupt voor suerachtich. orboren: gebruiken. medecijnen: artsen. Na die staat in het hs. lij dese ader.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
256
Glossarium A absentij: Lat. gen. sg. van absinthium, alsem. Zie aldaar. 75 acacie: gomacacia, Lat. acacia arabica. 44 aceti: Lat. gen. sg. van acetum, azijn. 44 acetose: Lat. Rumex acetosa, zurkel. 70 adick: azijn. 19, 45 agarici: Lat. gen. sg. van agaricum, paddestoel. 48 agrimonie(water): (water van) leverkruid (Agrimonia eupatoria L.). 8, 12, 101 alcenen: zie alseme. 111 alfsrancke: bitterzoet, alfrank (Solanum dulcamara L.). 52, 90 aloe(s) (epaticum): leverkleurig aloes. 51, 84, 123 alsem(e): alsem (Artemisia absinthium L.). 19, 32 alterie: ijzerhard (Verbena officinalis L.). 56 ameos: Lat. komijn (Carum carvi L.). 102 amidi: Lat. gen. sg. van amidum, zetmeel. 73 amigdale: amandelnoot (Amygdalus communis L.). 8 apij: Lat. gen. sg. van apium, eppe, juffrouwmerk (Apium graveolus L.). 23, 102 aqua caprifolij: Lat., zie caprifoliumwater. 47 argentum vivum: Lat. kwikzilver. 130 aristologia: Lat. gemene pijpbloem (A. longa L.) of de ronde aristolochia (A. rotunda L.). 24 arnoglossa: Lat. brede weegbree (Plantago major L.). 24
B bacce: Lat. baccae lauri, laurierbes, vrucht van Laurus nobilis L.. 49 baeyen (olie van -): zie bacce. 91 bakeleren: zie hierboven. 33 balaustiarum: Lat. gen. pl. van de bloemen van de granaatboom (Punica granatum L.), in de apotheken ook balaustia genoemd. 47 berghensmeer: smout van een barg. 28, 50, 54, 117 bet(h)onie: betonie, koortskruid (Betonica officinalis L.). 5, 32, 42, 109, 133 beversijn: bevergeil, het product van de perianale klieren van de bever. 138 bieslooc: bieslook (Allium schoenoprassum L.). 11 bi(j)voet: gemene bijvoet, alsem (Artemisia vulgaris L.). 1, 8, 52, 61, 92 bilsen: bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger L.). 28 bladeloose: schotkruid (Sedum album L.), ook crassula of orpijn geheten. 28 boelkenscruyt: ‘in 't latijn eupatorium’: men onderscheidde een tamme en een wilde soort, respectievelijk salie (Eupatorium officinalis L.) en leverkruid (E. cannabinum L.). 137
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
boli armenici: Lat. gen. sg. van bolus armenicus, rode aarde uit Armenië afkomstig. 38, 51, 53, 71, 73, 95 boraginis: Lat. gen. sg. van borrago, borragie, bernagie (Borrago officinalis L.). 83
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
257 breemwortelen: wortels van brem (Cytisus scoparius L.). 105 brembladeren: bladeren van brem, zie hierboven. 133 bremen: bramen, bosbes (Rubus fruticosus L.). 28 brimbladeren: zie brembladeren. 133 brion(i)e: heggerank, wilde wingerd (Bryonia alba L.). 84, 111 bugle: zenegroen, kruipnetel (Ajuga reptans L.). 92 buglosse: ossetong (Anchusa officinalis L.). 83
C camedreos: Lat. echte gamander (Teucrium chamaedrys L.). 49 camelonice minor: Lat. bet. onzeker. 77 camille(bloemen): echte kamille (Matricaria chamonilla L.). 66, 85, 98 caprifoliumwater: aftreksel van wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum L.) of tuinkamperfolie (L. caprifolium L.). 124 castorie: zie beversijn. 48 cattecruyt: kattekruid, neppe (Nepita cataria L.). 66 cedone: Lat. cydonium, kweepeer. 79 celidonie(wortelen): stinkende gouwe (Chelidonium majus L.). 8, 9, 32, 42, 58 cera pini: Lat. pijnboomhars. 41 ceruse: loodwit, loodcarbonaat. 40 ciceren: bonen, de vruchten van de keker, erwt (Cicer arietinum L.). 100 clessen: klis-, kleefkruid (Galium aparine L.). 28, 124 commijn: komijn (Cuminum cyminum L.). 76, 87, 132 confil(l)ie de greine: melisse (Melissa officinalis L.). 23, 67, 68 consolide maior: Lat. brunel (Prunella vulgaris L.). 39 coriander: koriander, wandelkruid (Coriandrum sativum L.). 111 corside: zie hierboven. 92 costi: Lat. gen. sg. van costus, kostwortel (Costus arabicus L.). 45 croci: Lat. gen. sg. van crocus, saffraan (Crocus sativus L.). 102 cubeben: vrucht van de staartpeper (Piper cubeba L.). 87
D dealtea: Lat. een zalf met als actief bestanddeel heemst (Althea officinalis L.). 118 donderbaert: huislook (Sempervivum tectorum L.). 28 draganti: Lat. gen. sg. van dragantus, afscheiding van verscheidene soorten van het geslacht Astragalus. 80 driakele: theriak, beroemd tegengif; men onderscheidde verscheidene soorten, o.a. die toegeschreven aan Galenos. 84; magni galieni 133
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
dyadraganti: Lat. gen. sg. een electuarium op basis van dragant, de aan de lucht gestolde afscheiding van Astragalus-soorten. 81 dyamorum: Lat. electuarium van witte of zwarte moerbei (Morus alba L. of nigra L.). 124 dyapenidij: Lat. gen. sg. electuarium op basis van peniden (suiker gekookt in gerstewater, geklaard, afgeschuimd en uitgedampt). 81 dyaysopi: Lat. gen. sg. electuarium op basis van hysop. 81
E edelmaselein: zie maioleine. 129 e(d)elsavie: zie savie. 1, 2, 33, 66, 129
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
258 eertvelt: klimop, veil (Hedera helix L.). 43 elleboris albi: Lat. gen. sg. een soort nachtschade (Elleborum). 112 endivie: andijvie, cichorei (Cichorium endivia L.). 31 eppe: selderie, eppe (Apium graveolens L.). 8, 18 eris viridis: Lat. groenspaan, koperroest. 39 euforbij: Lat. gen. sg. van euforbium (Euphorbia resinifera Berger). 48 eufrasie: ogentroost (Euphrasia officinalis L.). 8 eupatorium: Lat. men onderscheidde een wilde en een tamme soort, respectievelijk leverkruid (E. cannabinum L.) en salie (E. officinalis L.). 70, 137
F feniculi: Lat. gen. sg. foeniculum, venkel (Foeniculum vulgare M.). 76 fenigriec: fenegriek, zevengetijdenklaver (Trigonella foenum-graecum L.). 55, 56, 69 fo(e)lie: foelie, vlees rond de muskaatnoot. 67, 69, 72, 134
G galange: zie galigaen. 69 galazie: bet. mij niet bekend. 94 galigaen: galigaan, galanga, de welriekende wortelstok van Alpinia officinarum Hance). 63, 64, 70 gallarum: Lat. gen. pl. van galla, galappel, - noot, uitwassen aan jonge loten en op bladeren van de eik, veroorzaakt door de steek van de galwesp. 44 galnoten: zie gallarum. 23 gariofen: corrupt voor gariofilata. Zie aldaar. 69 gariofilata: Lat. nagelkruid, groffelnagel (Geum urbanum L.). 8 garioflis: corrupt voor gariofilata. Zie aldaar. 63 garnaten: granaatappelboom (Punica granatum L.). 23 geneverwortelen: wortels van de jeneverbessenstruik (Juniperus communis L.). 105 ghimbere: gember (Zingiber officinale Roscoe). 133 ghreynpoeder: poeder van greyn(e). Zie aldaar. 87 gimbers: zie ghimbere. 134 greyn(e): aangenaamriekend, driekantig zaad, paradijskoren (Amonum meleguetta L.). 118, 134 groffelsnaghel: zie gariofilata. 87
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
H hederi: Lat. gen. sg. van hederus, herik (Sinapis arvensis L.). 49 heerennetelen: brandnetel (geslacht Urtica). 104 herst: zie hierna. 20, 41, 53, 117 hertshoren: hoorn van een hert, dierlijk hertshoorn. 14, 84, 111 hoefbladen: groot hoefblad (Petasites officinalis Mönch) of klein hoefblad (Tussilago farfara L.). 28 hofmuente: rondbladig munt, witte munt (Mentha rotundifolia L.). 19 hontsrebbe: smalle weegbree, hondsribbe (Plantago lanceolata L.). 42, 92 hontsribbben: zie hierboven. 28 humst: heemst (Althaea officinalis L.). 55
J jaccea nigra: Lat. knoopkruid (Centaurea jacea L.). 124 jextinge: bet. mij niet bekend. 91
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
259 jusquiamus: Lat. bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger L.). 23, 28
K kempe: hennep (Cannabis sativa L.). 92
L lactuwe: sla, latuw (Lactuca sativa L.). 28 lancpeper: de steenvruchten van Piper nigrum L.. De lange peper (macropiper of piper longum) wordt geplukt bij het begin van het rijpen. 76 lapacij acuti: Lat. ridderzuring (rumex obtusofolius L.). 58 lauwersbladeren: bladen van laurier (Laurus nobilis L.). 67 lavendule: vreemde lavendel (Lavendula stoechas L.). 129 leersmout: vet om leder mee soepel te houden. 94 lijsaet(smout): ingedikte lijnzaadolie. 55, 56, 107 liquiricen: zoethout, kalissiehout (Glycyrrhiza glabra L.). 63 liquirisse/liquirissi: zie hierboven. 82, 99 litargirum argenti: Lat. loodglit, loodglans. Al naargelang het uit de goud- of de zilversmeltoven kwam, noemde men het L. auri of L. argenti. 40 lupinen: gele (Lupinus luteus L.) of witte lupine (L. albus L.). 84, 111 luysecruyt: moeraskartelblad (Pedicularis palustris L.). 130
M majoleine: echte marjolein (Majorana hortensis Mönch). 67 majorana/marjorane: zie majoleine. 69 malve: groot kaasjeskruid, maluw (Malva silvestris L.). 13, 28, 55 manus christi: Lat. springkruid (Cataputia major L.). 74 maseleine: wellicht corrupt voor majoleine. Zie aldaar. 68, 72 masticis: Lat. gen. sg. van masticus, hars verkregen uit Pistacia lentiscus L.). 53 mater: Lat. echte kamille, moederkruid (Matricaria chamomilla L.). 66 melisse: citroenmelisse, melisse(kruid) (Melissa officinalis L.). 39 mellis dispumatis: Lat. gen. sg. van mellus dispumatus, geschuimde, d.i. gezuiverde honig. 100 melote: honigklaver, steenklaver (Mellilotus officinalis L.). 46 mel rosis: Lat. rozenhonig. 124 menie: menie, rode kleurstof. 39
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
metscaten: corrupt voor muscaten, muskaatnoot. 63 millefolie: duizendblad, garwe (Achillea millefolium L.). 42 mirre: gomhars uit de stam van verscheidene Commiphora-soorten. 23 morellen: Fr. morelle, zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.). 37 muente: munt, één van de vele soorten van het geslacht Mentha. 17, 18 mulca: Lat. een soort zoete wijn. 48 mummie: geneesmiddel afkomstig van mummies, soort hars. 101
N nachtscade: zie morellen. 28, 31 nardus pisticis: Lat. soort nardus (Nardostachys jatamansi D.C.). 79 nenufares: Lat. gele plomp (Nuphar luteum Sm.) of witte waterlelie (Nymphaea alba L.). 37
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
260 netelen (clein -): kleine brandnetel (Urtica urens L.). 4 not(en)muscaten: noten van de muskaatboom (Myristica fragrans Houtt.). 97, 134
O oelcruijde: papaver, slaapbol (Papaver somniferum L.). 28 oleum benedictum: Lat. een olie bereid volgens meer dan één formule. Zie L.J. Vandewiele, Lib. Mag. Avic., 160. 53 - citoniorum: Lat. olie van kweeperen. 44 - mirtillorum: Lat. olie van blauwe bosbessen gekookt met olijfolie. 44 - nardi: Lat. spikenardolie, spijkolie uit Lavendula spica L.. 53 - persicorum: Lat. olie uit perzikstenen. 60 - sandalorum: Lat. olie van sandelhout. 37 - van bayen: olie gemaakt van laurierbessen. 53 olybani: Lat. gen. sg. van olybanus, grote wierookkorrels (oleum libani). 39 onservrouwenbedstro: welriekend ruwkruid (Asperula odorata L.). 118 onservrouwenzeghel: harlekijnorchis (Orchis morio L.) en andere orchissoorten. 121 operment (gheel -): arseensulfide. 112
P papaver: zie oelcruijde. 28 passularum: Lat. gen. pl. van passula, rozijn. 1 pijtau: soort wijn, genoemd naar Petau, de plaats van herkomst. 131 pimpenelle: kleine pimpernel, steenbreek (Pimpinella saxifraga L.). 8 piperis: Lat. gen. sg. van piper, peper. 48, 49 piretris: Lat. gen. sg. van piretrum, zie hieronder. 23 piretrum: Lat. bertram, moederkruid (Anthemis pyrethrum L.). 84 plantaginem: Lat. acc. sg. van plantago, grote weegbree (Plantago major L.). 42 plantaginis majoris et minoris: Lat. grote en kleine weegbree, twee soorten van het geslacht Plantago. 39, 70, 71 polioen: polei (Mentha pulegium L.). 66 ponum ambre: Lat. reukappel. 138 porceleijnsaet: zaad van porcelein. Zie hieronder. 84 porceleine: corrupt voor posteleine? Dan Portulaca sativa Haw.. 28 prassie: andoorn (Marrubium vulgare L.). 99 pruymen van damast: pruimen uit Damascus ingevoerd. 82 puetau: zie pijtau. 1, 78
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
pulleye: zie polioen. 15, 18
R raepsmoute: raapolie, olie van raapzaad. 88 rebarbe: stompe rabarber (Rheum rhaponticum L.) of een andere soort van dit geslacht. 116 reberbe: rabarber (Rheum palmatum L.). 84 recolissee: zoethout (Glyrcyrrhiza glabra L.). 81 reubarber: zie rebarbe. 137 reynvaen: boerenwormkruid, reinvaan (Tanacetum vulgare L.). 111 ribes: Lat. bessen. 83 roosemarine: rosmarijn (Rosmarium officinalis L.). 67, 68, 69, 72, 124 rut(h)e: wijnruit (Ruta graveolens L.). 1, 5, 8, 18, 19, 49, 99, 129
S sal: Lat. zout. 91 salatri: bet. onduidelijk: corrupt voor solatri (?); zie solatrum. 42
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
261 san(c)torie: centauria, duizendguldenkruid (Centauria centaurium L.). 8, 84, 111 sanguis draco(nis): Lat. drakenbloed, het hars van Daemonorops draco Willd.). 38, 51, 53, 71, 73 savie: bonte salie (Salvia horminum L.) of scharlei, algoede (S. sclarea L.). 23, 49, 52, 66, 133 scabiosawater: water van scabiosa. Zie hieronder. 31 scabiosen: knautia, honigbloem (Knautia arvensis L.). 56 scarleya: zie san(c)torie. 18 seracinose: bet. onduidelijk. 58 sewaelsaet: zie zewaelsaet. 111 solatrum: Lat. nachtschade (Solanum nigrum L.). 28 spumen vini: Lat. wijnsteen. 42 staafisagen: zie hieronder. 112 stafisagria: Lat. staverkruid (Delphinum staphisagria L.). 23 steengoet: naam van een plant (steenbreek?); bet. onzeker. 20 storacis: Lat. gen. sg. van storax, amberboom (Styrax officinalis L.). 23 succi mercurialis: Lat. gen. sg. van succus mercurialis, letterlijk sap van mercurialis, kwikzilver, of - lijkt meer waarschijnlijk - de naam van een plant. 100 sulker: zuring, één van de soorten van het Rumex-geslacht. 23, 111, 115
T tapsus barbatus: Lat. toorts, koningskaars (Verbascum thapsus L.). 93, 103 terebintinam: Lat. acc. sg., terpentijn. Zie hieronder. 117 termentyn: terpentijn, hars afkomstig van de lork. 35 terre sigillate: Lat. gezegelde aarde. 71 thinus: Lat. echte tijm (Thymus vulgaris L.). 72 thuris: Lat. gen. sg. van thus, wierook. 44, 51, 53 tormentille: tormentil, zevenblad (Potentilla tormentilla L.). 70, 73, 87, 133
V valeriane: één van de soorten van het geslacht Valeriana. 39, 114 verbena/verbene: ijzerhard (Verbena officinalis L.). 8, 9, 10, 17, 19, 30 vitrioli romani: Lat. gen. sg. van vitriolum romanum, Roomse vitriool, rooms koperrood. 39 vliedersade: zaad van vliere. Zie hieronder. 19 vliere: vlier (Sambucus niger L.). 133
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
W waelscot: walschot, walvishersen, Lat. cetaceum of spermaceti. 101 weechbreede: grote weegbree (Plantago major L.). 12, 28, 87 wijnruyte: zie rut(h)e. 7
Y ysopi: hysop (Hyssopus officinalis L.). 1
Z zennie: senna (Cassia angustifolia Vahl.). 91 zewaelsaet: zedoaria (Curcuma zedoaria Roscoe). 84
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
263
Tweemaal de Guldensporenslag: Consciences ‘Leeuw van Vlaanderen’ (1838) in het licht van Henri-Guillaume Mokes ‘Philippine de Flandre’ (1830) K. Wauters Als literatuurhistoricus doet men nog ontdekkingen. Toen ik in het AMVC materiaal aan het verzamelen was in verband met mijn Conscience-biografie, vroeg ik toestemming om in de bibliotheek even op zoek te gaan naar werken van Henri-Guillaume Moke. Voor het hoofdstuk over Consciences debuut en zijn historische roman In 't wonderjaer (1566) leek het mij noodzakelijk om, bij wijze van vergelijking, een blik te werpen op de bekende geuzenromans van de Frans-Belgische auteur: Le gueux de mer, ou la Belgique sous le duc d'Albe (1827) en Le gueux des bois, ou les patriotes belges de 1566 (1828). Geen van beide werken bleek echter aanwezig, zodat ik al aanstalten maakte om ze in de Antwerpse stadsbibliotheek te gaan opvragen. Maar toen ik daar op de eerste kelderverdieping van het AMVC in het gezelschap van de heer Marc Somers nog even voor de rekken stond, viel mijn oog op een andere roman van Moke: Philippine de Flandre ou les prisonniers du Louvre, of juister gezegd Philippine van Vlaanderen of de gevangenen der Louvre, want het bleek een Nederlandse vertaling te zijn, in twee keurige banden in 1830 te Rotterdam bij J.L.C. Jacob uitgegeven1. Naar achteraf bleek een veel verzorgder editie dan de in hetzelfde jaar te Parijs bij Ch. Gosselin en Lecointe verschenen originele Franse uitgave in vier delen2.
1
2
H.G. Moke, Philippine van Vlaanderen, of de gevangenen der Louvre; een Nederlandsche geschiedkundige roman. Rotterdam, J.L.C. Jacob, 1830, 2 dln., VI & 241 en 248 blz., 1 ill. De uitgave werd gedrukt bij de Wed. Locke & Zoon. H.-G. Moke, Philippine de Flandre, ou les prisonniers du Louvre, roman historique belge. Paris, Charles Gosselin, libraire de son Altesse Royale Mgr. le Duc de Bordeaux, Rue Saint-Germain-Des-Prés, no 9 - Lecointe, libraire, quai des augustins, no 49, 1830, 4 dln., XIV & 215, 245, 213 en 252 blz. De uitgave werd gedrukt bij Lachevandière, Rue du Colombier, no 30.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
264 Bladerend in het tweede deel stelde ik tot mijn verwondering vast, dat in de tekst voortdurend de namen van ‘Jan Breydel’ en ‘Pieter De Koning’ voorkwamen, visueel overigens gemakkelijk herkenbaar doordat zij, zoals trouwens de namen van de overige personages, in kapitalen waren afgedrukt. Maar echt verbaasd werd ik pas toen ik merkte dat het boek eindigde met een evocatie van de Guldensporenslag, en meer nog, dat er m.b.t. de laatste drie hoofdstukken een verregaand parallellisme bestond met De Leeuw van Vlaenderen. Het derde laatste hoofdstuk van Philippine speelde zich namelijk af in het Franse legerkamp aan de vooravond van de Sporenslag; het voorlaatste beschreef de slag zelf; het laatste verhaalde wat er met de hoofdpersonages verder gebeurde, bezat tevens het karakter van een epiloog. Het enige verschil met Conscience bestond erin dat deze zich in zijn laatste hoofdstuk beperkt had tot de verdere lotgevallen van zijn personages en voor zijn schets van de gebeurtenissen in het verlengde van 1302 een naschrift had voorzien, het Historisch vervolg tot aen de verlossing van Robrecht van Bethune XXIIo graef van Vlaenderen. Had het toeval hier een rol gespeeld? Dit leek mij weinig waarschijnlijk, temeer daar in de hoofdstukken over de Guldensporenslag en de avond ervoor, om de historische betrouwbaarheid van de gebeurtenissen te staven, Moke of althans zijn vertaler in voetnoot geregeld uit de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem citeerde. Conscience had dit in de overeenkomstige hoofdstukken van zijn Leeuw ook gedaan, en spontaan herinnerde ik mij het manuscript met de excerpten, die de auteur ter voorbereiding van zijn roman uit Van Velthems kroniek had gemaakt. Daarbij schoot mij te binnen dat het precies deze afschriften waren, behorend tot de papieren rond de kladversie3, die Ger Schmook in zijn studie over De Leeuw van Vlaenderen niet had weten te dateren. Of Conscience eind 1837 al met de Spiegel Historiael had kennis gemaakt, bleef voor hem een open vraag4. Terwijl ik Mokes boek nog in de hand hield, werden mij de consequenties van mijn vondst stilaan duidelijk. Consciences beroemde Leeuw was mogelijk heel wat minder origineel dan traditioneel werd aangenomen. Misschien was er zelfs sprake van plagiaat. Van één ding was ik echter overtuigd: dat ik de hand had gelegd, niet op een van de zovele bronnen van
3 4
AMVC, C 34 H, nr. 1. G. Schmook, De genesis van Conscience's ‘Leeuw van Vlaenderen’. Een recapitulatie met nieuwe bijzonderheden. Gent, 1953, p. 9.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
265 De Leeuw van Vlaenderen, oude en contemporaine5, maar op dé bron, het werk dat Conscience tot zijn roman had geïnspireerd, met de lectuur waarvan alles begonnen was. Maar kon ik voor mijn overtuiging ook de nodige bewijzen aanvoeren? Dat was een ander paar mouwen. Het eerste wat mij te doen stond was natuurlijk Philippine de Flandre grondig lezen, zowel de Nederlandse vertaling als het Franse origineel. Vooraleer ik dit laatste via het interbibliothecair leenverkeer in handen kreeg, duurde het echter wel even. In de Antwerpse stadsbibliotheek bleek de Parijse editie niet aanwezig, in de Koninklijke Bibliotheek en Leuvense universiteitsbibliotheek evenmin. Enkel van de Gentse universiteitsbibliotheek kwam een positief antwoord, maar men stuurde mij aanvankelijk enkel de band met de eerste twee delen, zodat ik voor de fameuze slothoofdstukken op mijn honger bleef. Na nogmaals te hebben aangedrongen - van decennia lang niet opgevraagde meerdelige uitgaven verzeilen soms banden achter in het rek! - volgde eindelijk ook de band met deel drie en vier. Dat was maar goed ook, want mijn verbeelding had zich intussen al een paar aardige capriolen gepermitteerd: ik stelde mij voor dat Consciences intimi en sympathisanten zich alle moeite van de wereld hadden getroost om Mokes roman te verdonkeremanen of de lectuur van kapitale stukken eruit zo goed als onmogelijk te maken. Onzin uiteraard, maar toch ook gevoed door de merkwaardige vaststelling dat een autoriteit op het gebied van de romantiek in de Frans-Belgische letteren als Gustave Charlier, de titel van het boek niet eens correct had weten te citeren. In zijn samen met Joseph Hanse uitgegeven Histoire illustrée des Lettres Françaises de Belgique heeft hij het namelijk over Philippine de Hainaut, ou les prisonniers du Louvre6. Wat kon ik daaruit anders afleiden dan dat deze geleerde de roman zelf nooit ter hand had genomen. Anders had hij deze fout, indien zij aan onachtzaamheid te wijten was, zeker op de drukproeven gecorrigeerd.
5
6
Een overzicht van de bronnen vindt men bij V. Fris, De bronnen van de historische romans van Conscience (in: Hendrik Conscience. Studiën en kritieken. Antwerpen, 1913, p. 217-224), een voor zijn tijd bijzonder degelijke studie. Voor enkele aanvullingen zorgde G. Schmook, o.c., p. 4-5. G. Charlier & J. Hanse, Histoire illustrée des Lettres Françaises de Belgique. Bruxelles, 1958, p. 271.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
266 Naar alle waarschijnlijkheid zijn er van Philippine slechts enkele exemplaren tot ons gekomen7. Van de originele Franse editie wordt behalve in de bibliotheek van de RUG en in de universiteitsbibliotheek van Louvain-la-Neuve ook een exemplaar bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs en in de Koninklijke Bibliotheek te den Haag; de Nederlandse vertaling is, behalve te Antwerpen in het AMVC8, enkel in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag voorhanden. Niet meer dan zes exemplaren dus, waarbij we volledigheidshalve aanstippen dat de Nederlandse vertaling van het AMVC niet afkomstig is uit de nalatenschap van een 19de-eeuws Vlaams auteur, zoals men redelijkerwijs zou kunnen veronderstellen, maar in 1947, als onderdeel van een breder lot boeken, te Antwerpen bij het antiquariaat Moorthamers werd aangekocht. Op de aanwezigheid van de roman in kleinere bibliotheken of privé-collecties hebben we uiteraard geen kijk.
Een historische liefdes- en avonturenroman? De hoofdfiguur uit Philippine de Flandre, ou les prisonniers du Louvre is eigenlijk niet het titelpersonage, maar een jonge ridder uit Normandië, Guidon de Malegrève. De handeling begint wanneer deze een bezoek brengt aan zijn oom te Parijs, die daar gouverneur is van het Louvre en in die functie ook verantwoordelijk voor enkele illustere gevangenen: de oude Vlaamse graaf Gwijde (Guy de Flandre) en diens kinderen Robrecht (Robert), Willem (Guillaume) en Philippina (Philippine). Als hardvochtig militair meent deze oom, beter bekend onder de naam van ‘le Bâtard de Barfleur’, zijn neef geen groter plezier te kunnen doen dan door hem mee te tronen naar de vertrekken waar de grafelijke familie in verzekerde bewaring wordt gehouden. Hij gaat er namelijk van uit dat Guidon zich zal verkneukelen in haar miserie. Maar in plaats van leedvermaak en misprijzen toont de jongeman respect en mededogen, vooral omdat hij onder de indruk komt van het fiere en waardige gedrag van Philippine. Weldra wordt hij op haar hartstochtelijk verliefd. Vooraleer hij die liefde echter voor zichzelf wil toegeven, heeft hij in de Parijse binnenstad een ontmoeting met een slecht Frans sprekende vreemdeling, die
7 8
In verband met de hierna volgende gegevens ben ik dank verschuldigd aan Prof. em. Dr. A. Deprez, Prof. Dr. M. De Smedt, Dra. M. Piters en de heer M. Somers. AMVC, nr. 33961 1 + 2.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
267 niemand minder dan de deken van het Brugse weversambacht blijkt te zijn, ‘Pierre de Koning’. De deken heeft Guidon al een tijd gevolgd, omdat hij via hem een geheime ontmoeting wil tot stand brengen met de gevangen graaf. Ofschoon hij met de oude Gwijde lange tijd in onmin leefde omdat deze te weinig rekening hield met privileges van de stad Brugge, wenst hij nu een gebaar van verzoening te stellen en zijn heer de verzekering te geven van de onverbrekelijke trouw van zijn Vlaamse onderdanen. Wanneer door toedoen van Guidon de ontmoeting inderdaad plaatsvindt, blijkt zij echter ook nog om een andere reden zinvol. De Franse koningin Jeanne de Navarre, die sowieso al had gezworen de grafelijke familie ten onder te brengen, heeft in haar dodelijke haat voor Philippine getracht deze buiten weten van haar gemaal om het leven te laten brengen, maar haar ingehuurde sluipmoordenaar werd in het Louvre door Guidon geliquideerd. Bevreesd voor verdere aanslagen verzoekt Gwijde de Brugse deken zijn dochter in bescherming te willen nemen en in samenwerking met Guidon naar middelen te zoeken om haar uit het Louvre te halen en veilig onder te brengen in een abdij. Intussen heeft Guidons oom echter zowel lucht gekregen van de mislukte aanslag als van de amoureuze verzuchtingen van zijn neef, en Philips de Schone daaromtrent geïnformeerd. De Franse koning verafschuwt weliswaar de handelwijze van zijn vrouw, maar de oplossing die hij voorstelt: Philippine, zijn doopkind, te beveiligen door haar dan maar in het geheim met Guidon te laten trouwen, kan door de betrokkenen enkel als een belediging worden opgevat. Hoewel Philippine van Guidon houdt, kan zij onmogelijk tolereren dat hij als ridder zonder faam en fortuin uitgerekend door Philips de Schone als pretendent naar voren wordt geschoven; dezelfde koning die haar verloving met de toekomstige Edward II van Engeland liet verbreken ten gunste van zijn dochter Isabelle. Voor Guidon is een huwelijk in die omstandigheden, zonder Philippine zelf en haar oude vader graaf Gwijde daar in te kennen, onmogelijk met zijn eergevoel van ridder in overeenstemming te brengen. Daar Guidons oom zo dwaas is het hele huwelijksproject ook aan kanselier Pierre Flote mee te delen, heeft de ontknoping van deze episode veel weg van een vaudeville. ‘Le bâtard de Barfleur’ praat zijn mond voorbij daar hij meent dat de geruchten over een ontsnapping van Philippine uit het Louvre te maken hebben met een schaking uit liefde, bekokstoofd door zijn neef. Daarom stelt hij Flote voor schaker en geliefde op heterdaad te betrappen en hen dan door een verlopen priester-astroloog in het huwelijk te laten verbinden. De kanselier stemt onmiddellijk in met deze sinistere grap, en weet zelfs
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
268
(Afgedrukt met vriendelijke toestemming van het AMVC)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
269
(Afgedrukt met vriendelijke toestemming van de RUG-universiteitsbibliotheek)
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
270 Philips de Schone ertoe te overhalen als onbekende getuige, ridder met gesloten vizier, op deze karikaturale huwelijksvoltrekking aanwezig te zijn. Net voor de interventie van zijn oom en diens soldeniers slaagt Guidon er echter in Philippine uit het Louvre te loodsen en aan ‘Pierre de Koning’ toe te vertrouwen. Bij de arrestatie bevindt hij zich dus alleen, tot grote woede van Philips de Schone, die zich bedrogen waant en Guidon verwijt slechts liefde te hebben geveinsd, waarop deze laatste, verontwaardigd over het voor hem en Philippine vernederende huwelijksplan, naar feodaal gebruik zijn degen op zijn knie aan stukken breekt en de koning zijn trouw als leenman opzegt. Voortaan zal hij als ridder met de bijl door het leven gaan, maar niet alvorens hij, in een poging om zijn geliefde te vergeten, een pelgrimstocht heeft ondernomen naar het Heilig Land. Hiermee zijn we aan het eind gekomen van de eerste twee delen van de roman, die zich geheel te Parijs en omgeving afspelen. In de twee resterende - voor ons belangrijkste - delen wordt de handeling dan verplaatst naar Vlaanderen. Het is net alsof er een nieuwe roman begint, wanneer de alwetende verteller in het zeventiende hoofdstuk de lezer meetroont naar het bos van Wijnendale, en in de omgeving van het grafelijke slot twee reisgezelschappen de revue laat passeren. Het eerste bestaat uit ridders, aan wier houding en kledij men herkent dat zij uit het Rijnland afkomstig zijn; het tweede dat er even later op volgt uit een jonge priester en zo te zien twee boerinnen, die in werkelijkheid echter edelvrouwen zijn. Ook de priester zelf is van adellijken bloede. Het betreft Willem van Gulik (Guillaume de Juliers), diens moeder en nog een jongere vrouw, de laatste niemand minder dan Philippine. Hoewel priester kan Willem, tot ergernis van zijn moeder, zijn ogen maar niet van de jonge vrouw afhouden, want ook hij wordt door een noodlottige passie voor Philippine verteerd: Le jeune homme frémissait en la regardant; mais alors le front de l'autre dame se ridait, et elle murmurait des paroles sévères qui rappelaient au malheureux prêtre les devoirs qui pesaient sur lui. Accablé de cette idée terrible, il se prosternait le front contre terre avec les remords et le désespoir d'un sacrilège,... et le moment d'après son oeil de feu épiait encore les moindres mouvements de sa jeune compagne.9
9
Philippine de Flandre, III, p. 6.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
271 Wanneer het gezelschap even pauzeert aan een kapel ter ere van de Heilige Maagd, waar volgens de legende ooit Boudewijn met den IJzeren Arm en zijn Judith elkaar rendez-vous gaven, wordt het lastig gevallen door Franse soldateska uit het slot van Wijnendale en moet het de vlucht nemen. Om zijn moeder en Philippine gemakkelijker te laten ontkomen bindt Willem de strijd aan met de achtervolgers. Weldra staat hij op het punt te bezwijken voor hun overmacht, maar wordt gered door een ridder die tot het Rijnlands gezelschap behoorde en die met een stalen bijl van Oosters maaksel de ene soldenier na de andere neervelt. In deze vreemdeling herkent de lezer natuurlijk Guidon de Malegrève. Wanneer Willem zijn redder vraagt zich bekend te maken, opent deze zijn maliënkolder en toont hem een breed rood kruis: hij is op weg naar Pruisen om daar met de Teutoonse ridderorden de heidenen te gaan bevechten, maar gebonden door zekere geloften en meer nog herinneringen wenst hij verder onbekend te blijven. De eerste etappe van zijn reis voert hem tot Brugge. Willem begrijpt dat hij niet verder mag aandringen, maar vertelt de vreemdeling wel dat ook hij op weg is naar Brugge, waar hij een afspraak heeft met ‘Pierre de Koning’. Het opgehitste Vlaamse volk dient namelijk tot bedaren gebracht, en dat kan alleen gebeuren met de hulp van de dochter van de ongelukkige oude Vlaamse graaf. Van de leden van de grafelijke familie die zich nog in vrijheid bevinden dwingt zij het meeste respect af (17)10. Bij het begin van het tweede deel van de roman heeft Guidon dus een rivaal gekregen in de liefde. Voorlopig echter is hij zich daar niet van bewust en heeft het gegeven voor de handeling nog geen consequenties. Op zijn verzoek trekken hij en Willem trouwens afzonderlijk naar Brugge, waar de een een onderkomen vindt in de woning van ‘le boucher Jean Breydel’; de ander, opnieuw in het gezelschap van zijn moeder en Philippine, in het huis van ‘Pierre de Koning’. Eerst brengt de auteur Guidons ontmoeting met Breydel in beeld. Wanneer de Normandische ridder door een opgehitste menigte wordt tegengehouden, springt de deken der beenhouwers voor hem in de bres, en verklaart zich bereid hem tot bij de deken der wevers te brengen. Onderweg verhaalt hij Guidon enkele van zijn exploten: hoe hij Pierre de Koning uit de kerker verloste waarin de adel hem had laten opsluiten, hoe hij een Frans soldaat strafte die hem een oproerling had genoemd en daarop het slot van Male bestormde, omdat de onverlaat er
10
Bij de samenvatting van de laatste twee delen wordt tussen haakjes telkens het betreffende hoofdstuk vermeld.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
272 deel uitmaakte van de bezettingsmacht. Breydel heeft evenwel nauwelijks de tijd hem dit alles te vertellen, want intussen is een nieuwe gewapende bende opgedaagd die zich aan de deken der beenhouwers niets gelegen laat en Guidon zonder pardon opsluit in de kerkers onder de slottoren van het Prinsenhof. Opmerkelijk detail: de Vlaamse taal van deze agressievelingen - Breydel sprak gebroken Frans - klinkt Guidon allesbehalve als muziek in de oren: et les mots flamands qu'ils prononçaient d'une voix rauque et gutturale retentissaient à l'oreille de l'étranger comme les cris discordans d'une troupe d'oiseaux de proie.11 Guidon blijft echter niet lang gevangen, maar toch lang genoeg om zich te realiseren dat er van eendracht onder de Brugse ambachten zo goed als geen sprake is. De smid en de visverkoper met wie hij zijn kerker deelt staan elkaar haast naar het leven omdat hun gilden met elkaar in onmin leven. En wanneer Breydel met de hulp van zijn beenhouwers weldra tot de gevangenen weet door te dringen, verlost hij alleen Guidon uit zijn ketens. De smeekbeden van de twee overigen laten hem volmaakt koud: ‘Votre affaire ne me regarde pas’, geeft hij hun ten antwoord, ‘mais ce Français s'était fié à ma parole’12. Als hij vervolgens Guidon aanbiedt bij hem thuis te overnachten, laat hij zich bovendien ontvallen: Aujourd'hui [...] Pierre de Koning est en prison, parceque les tisserands sont sortis de la ville pour aller à la chasse des partisans de la France; mais qui sait si demain il ne mettra pas à son tour dans les fers les Doyens de nos métiers?13 Zelfs in Breydels woning, waar Guidon een gul onthaal wacht, is er nog enige tijd paniek, omdat Breydels zuster Margaretha door de wevers voor hun gevangen deken in gijzeling is genomen. Gelukkig wordt zij spoedig teruggebracht, zodat zij ter ere van de illustere gast nog een oude romance kan zingen, het enige Franse lied dat zij kent. Het is het Fille des Comtes et des preux Lorsque tu partis pour la France,
11 12 13
Philippine de Flandre, III, p. 52. Id., p. 66-67. Id., p. 67-68.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
273 Pourqoi n'eus-tu pas souvenance De la Vierge de tes aïeux! [etc.]14
waarvan de tekst een allusie op Philippine bevat (een grafelijke dochter uit Vlaanderen die in Franse gevangenschap geraakt, daar zij naliet voor haar vertrek in de reeds vermelde O.-L.-Vrouwekapel bij Wijnendale te gaan bidden), en door Guidon dan ook ontroerd wordt aanhoord. Het gaat hier niet om een authentiek lied maar om een door de auteur met het oog op de handeling niet onaardig gefabriceerde pastiche (18-19). Willem van Gulik van zijn kant heeft minder moeite om in Brugge zijn weg te vinden. Vrij snel bereikt hij met zijn vrouwelijk gezelschap 's avonds het huis van Pierre de Koning, al dreigde er wel enig gevaar vanwege ongeregeldheden tussen het smedenambacht en enkele andere gilden. De Konings echtgenote deelt haar voorname gasten echter mee dat haar man nog steeds in het Prinsenhof wordt vastgehouden, maar dat de gilden die daarvoor verantwoordelijk zijn weldra zullen boeten. De wevers zijn namelijk in de stad teruggekeerd en staan op het punt hun deken te bevrijden en onder zijn vijanden een bloedbad aan te richten. Philippine, die een afkeer heeft van geweld, besluit daarop zich als dochter van de oude Gwijde aan de strijdende partijen te tonen, om te pogen hen tot betere gevoelens te brengen. Wanneer zij te paard het Prinsenhof bereikt, ontmoet zij De Koning die daar juist in triomf op een schild naar buiten wordt gedragen. Ontroerd verklaart de deken aan de omstaanders dat men voortaan niet langer aan hem maar aan Philippine gehoorzaamheid verschuldigd is. Het volk houdt de jonge gravin eerst voor een hoger wezen, doch verwelkomt haar spoedig ook als incarnatie van het wettelijk gezag: Tous les yeux étaient déjà fixés sur la jeune Comtesse, qui apparaissait au milieu de cette multitude féroce comme un être d'une nature plus élevée et d'un pouvoir plus étendu. D'abord, les idées superstitieuses du peuple se joignant au prestige qui semblait entourer cette figure blanche légère et pure, on recula devant elle avec une muette frayeur; mais quand le nom de Philippine de Flandre eut été prononcé, alors tous se rapprochèrent de celle dont le malheur avait inspiré tant d'intérêt et de compassion. Née à Bruges, où avaient aussi été célébrées les brillantes fêtes de ses fiançailles, elle était chère aux habitans de la ville, qui avaient cru voir revivre en elle la Comtesse son aîeule [Margaretha van Constantinopel],
14
Id., p. 94
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
274 dernier rejeton direct du sang de Flandre. Sa vue fit oublier les torts que l'on reprochait à son père, et mille voix répétèrent avec enthousiasme le cri de sa famille: Flanderen den Leeuw: Flandre au Lion!15 Het is de eerste maal in de roman dat deze strijdkreet hier opduikt. Tenslotte eindigt de dag van Philippines aankomst te Brugge met een nachtelijk bezoek van De Koning aan Breydel. Ofschoon beide dekens vaak elkaars vijanden waren, verzoekt De Koning Breydel met aandrang om Philippine bij hem thuis onderdak te verlenen. Daar zal zij veiliger zijn dan bij hem, omdat hij scherper in het oog wordt gehouden en Jacques de Chatillon met een Franse legermacht al voor de wallen staat. Aldus neemt Philippine haar intrek in de woning waar ook reeds Guidon als gast verblijft (20). Nog dezelfde nacht beginnen de vijandelijkheden met de Fransen, maar onder de Brugse ambachten heerst bitter weinig eensgezindheid. In afwezigheid van Breydel hebben de beenhouwers de poorten voor de Fransen geopend, zodat wevers en smeden in het defensief worden gedrongen. Er blijft De Koning niets anders over dan voor zijn gilde een aftocht naar Sluis te bedingen. Tot zijn verbazing is de Franse onderhandelaar ‘le Bâtard de Barfleur’. Deze werd, daar hij Philippine liet ontsnappen, als gouverneur van het Louvre afgezet en moet zich nu via deze militaire campagne opnieuw in de gunst zien te werken. Hij staat de deken de aftocht toe, maar laat hem tegelijk verstaan dat hij alles in het werk zal stellen om Philippine in handen te krijgen en zich zo te rehabiliteren. Wanneer Breydel van dit alles weet heeft gekregen, besluit hij voortaan De Koning onvoorwaardelijk te steunen. Eerst tracht hij in de mate van het mogelijke de nog te Brugge aanwezige gilden tot eendracht aan te sporen. Daarna neemt hij bijkomende veiligheidsmaatregelen voor Philippine, die hij in een oude toren in de tuin van zijn woning samen met zijn blinde moeder en zuster onderbrengt. Guidon krijgt de opdracht buiten de wacht te houden (21). Dat lijkt geen weldoordachte beslissing, want nog maar net heeft Breydel zijn woning verlaten of ook Philippines minnaar muist er van onder. Zoals weldra blijkt om op de baan naar Sluis De Koning te vervoegen en deze ervan te overtuigen dat Philippine te Brugge niet langer veilig is! Waarbij de lezer zich vertwijfeld afvraagt waarom hij om dit te komen vertellen de gravin zonder bescherming achterliet, terwijl hij haar net zo goed zelf tot bij De
15
Id., p. 135-137.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
275 Koning had kunnen brengen. Maar Guidon meent dat het op de eerste plaats Willem van Gulik toekomt haar in het geheim naar Sluis te voeren. De diepere verklaring dient echter gezocht op het niveau van de auteur, die zich deze inconsequentie permitteerde omdat hij op dit moment van zijn verhaal een geschikte aanleiding (en locatie) nodig had om De Koning aan de jonge ridder uitvoerig de lof te doen zingen van het vrijheidsbesef en de ondernemingsgeest der Vlaamse gemeentenaren. Wanneer Guidon terloops de vraag stelt welke vorst toch gezorgd heeft voor de bewonderenswaardige bedijking tussen Kadzand en Brugge, antwoordt de deken: - C'est l'ouvrage du peuple, Messire, [...]: ni les rois ni les empereurs n'y auraient suffi; mais l'union nous a donné la force de le faire. Et si cette union devait se perdre avec la liberté nationale, la mer ne tarderait pas à ressaisir sa proie.16 Te Sluis gearriveerd, neemt Guidon dan contact op met Willem van Gulik. Samen besluiten ze Philippine in veiligheid te brengen (22). De onderneming verloopt evenwel niet zoals aanvankelijk voorzien. Eerst heeft Guidon in de toren een kort onderhoud met Philippine - het is de eerste maal sinds Parijs dat zij elkaar spreken -, die het maar matig op prijs stelt dat niet hij maar Willem van Gulik haar naar Sluis zal begeleiden. Wanneer deze even later zelf ten tonele verschijnt, valt de spanning zelfs te snijden, omdat hij dadelijk door heeft naar wie Philippines liefde uitgaat: Guillaume de Juliers pâlit et fit un pas en arrière. Ses regards étincelans se fixaient tour à tour sur Philippine et sur Guidon, et il sentit naître dans son coeur la plus affreuse jalousie, la jalousie d'un parent, d'un prêtre, d'un homme dont l'amour est criminel. Il se tut un moment, accablé à la fois de honte et de rage; mais bientôt il ne fut plus maître de ses transports. - Je comprends tout, s'écria-t-il. Ce n'est pas le hasard qui vous a réunis dans cette ignoble retraite, et le nom de votre père n'a été qu'un prétexte. Mais qui es tu donc, toi qui oses lever les yeux sur la fille du comte de Flandre?17 Daarop dreigt Guidon handtastelijk te worden, maar Philippine voorkomt ongelukken door hem toe te roepen dat Willem priester is, en zet op die manier tegelijk haar neef schaakmat. Woedend en vol wraakgevoelens verlaat
16 17
Id., p. 194-195. Philippine de Flandre, IV, p. 18-19.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
276 hij Breydels woning. De tocht naar Sluis wordt dan maar een dag uitgesteld, ook al omdat er, naar Breydel verzekert, die nacht geen gevaar meer dreigt. In zijn woning zijn intussen trouwens een aantal van zijn vrienden samengekomen. Zij zweren een eed van bloedbroederschap om de stad van de Franse bezetting te bevrijden, ook al zou het hun en hun families het leven kosten. Als Guidon 's anderdaags ontwaakt, blijken echter Philippine en Breydels moeder en zuster uit de toren verdwenen (23). Oorzaak van die verdwijning is Willem van Gulik, die, om zich op zijn rivaal te revancheren, diezelfde nacht nog naar de Franse bezettingsmacht was gelopen om Philippines onderduikadres te verraden en haar door ‘Olivier-sans-Merci, ou le diable de Poitou’ en ‘le Bâtard de Barfleur’ te laten ontvoeren. Als echter de gevangenen in het grafelijk paleis arriveren en Breydels zuster wordt omgebracht, krijgt hij berouw over zijn daad, doorsteekt ‘Olivier-sans-Merci’ en maakt zich met Philippine in zijn armen via geheime gangen uit de voeten. ‘Le Bâtard de Barfleur’ zet de achtervolging in, maar Breydels blinde moeder offert haar leven door hem in een van de keldergewelven vast te grijpen en in een onderaardse geul mee te sleuren (24). In de geheime gang die van het grafelijk paleis naar het slot van Male leidt is de geëxalteerde Willem eerst de zinneloosheid nabij, maar komt dan onder invloed van Philippine geleidelijk aan tot bezinning. Hij verzekert haar dat hij voortaan de zaak van De Koning tot de zijne zal maken, terwijl zij hem belooft Guidon in de mate van het mogelijke uit de weg te gaan. Daarop keren beiden in de onderaardse gang op hun stappen terug, tot ze in het Prinsenhof achter het traliewerk van een eikenhouten deur getuige zijn van wat er zich achtereenvolgens in de grote ontvangstzaal afspeelt. Eerst verschijnt Guidon die vergeefs naar het lot van zijn oom en de ontvoerde vrouwen informeert. Vervolgens brengt men het lijk binnen van de Bruggeling die door Breydel uit wraak werd gedood omdat hij de Franse soldaten de weg had gewezen naar de toren in de tuin van zijn woning. Tenslotte wordt de deken zelf voorgeleid en doet Jacques de Chatillon zijn intrede om hem te vonnissen. Het hoofd van de Franse bezettingsmacht veroordeelt Breydel niet onmiddellijk tot de galg, maar wil hem eerst vernederen door hem te laten duelleren met de meest gevreesde Picardische stokvechter (‘bâtonnier’) van zijn troepen. Uit dit gevecht komt Breydel echter als grote overwinnaar te voorschijn, zodat De Chatillon zich gedwongen ziet hem genade te schenken, zij het dat hij hem verbiedt ooit nog een voet op Brugse bodem te zetten (25).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
277 In de verwarring rond Breydels duel, dat op het binnenplein plaatsvond, heeft Willem kans gezien Guidon te contacteren en hem de geheime gang aan te wijzen waarlangs hij met Philippine ongemerkt het grafelijk paleis kan verlaten. Het is de zoveelste inconsequentie van de bijzonder bonte en psychologisch kant noch wal rakende handeling. Immers, nog maar pas heeft Willem Philippine nadrukkelijk gevraagd Guidon zo min mogelijk te ontmoeten of in hoogst eigen persoon stelt hij zijn rivaal tot haar begeleider en beschermer aan. Terwijl hij alleen naar Sluis ijlt, waarheen, zo was toch de afspraak, de Vlaamse gravin in veiligheid diende gebracht! Maar de klap op de vuurpijl is wel dat Guidon, eens met Philippine buiten het paleis, ook niet goed meer schijnt te weten hoe het nu verder moet, zodat zijn geliefde dan maar zelf het initiatief neemt en voorstelt om naar de adellijke woning van Jan van Renesse te gaan. In het steen van de Zeeuwse ridder sluit Guidon spoedig vriendschap met zijn gastheer - de Van Renesses en Malegrèves blijken van ver met elkaar verwant! -, en dat is nodig, want de daarop volgende nacht is die van de Brugse Metten. Bij Van Renesse, die met De Koning sympathiseert en weet wat er gaat gebeuren, hoeft hij bijgevolg niets te vrezen. Maar hoe meer hij op de tinnen van diens woning getuige is van de gewelddadigheden en van deur tot deur ‘Vlaenderen den Leeuw! en All dat Walsch is, falsch is. Slae doodt!’ hoort schreeuwen18, hoe meer hij in gewetensnood raakt: uit liefde voor Philippine zou hij willen blijven, maar zijn eer van Frans ridder gebiedt hem zijn in het nauw gedreven landgenoten ter hulp te snellen. In het besef een zekere dood tegemoet te gaan, neemt hij ontroerd van Philippine afscheid. Deze heeft haar minnaar echter voorzien van een onfeilbare talisman: zij heeft hem geleerd om op een correcte manier Schild ende Vriend (‘bouclier et ami’) uit te spreken (26)! In de nachtelijke Brugse straten tracht Guidon de vluchtende Fransen op te vangen en tot een gecoördineerde tegenactie aan te sporen, maar hij vindt nauwelijks gehoor. Niettemin slaagt hij erin om door het roepen van Schild ende Vriend een groep in het nauw gedreven Picardische voetknechten te ontzetten, met wie hij vervolgens naar een stadsbuurt trekt waar nog hevig wordt gevochten. Weldra raakt hij in een duel verwikkeld met een reus van een Vlaming die evenals hij de bijl als wapen hanteert: Breydel. Wanneer beiden in een flits elkaar herkennen, laten ze hun wapen zakken en verklaren zich nader. Daarbij toont de deken der beenhouwers alle begrip voor de moeilijke
18
Id., p. 130-131.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
278 situatie van zijn tegenstander. In een grootmoedig gebaar loodst hij hem en de Franse soldeniers zelfs buiten de stadspoorten, waarvoor Guidon hem vanzelfsprekend bijzonder dankbaar is: - Ami, dit-il à Breydel quand il passa devant lui en sortant, tu viens de montrer que noblesse et vilainie ne sont que des mots. Si je puis à mon tour être utile à quelqu'un de tes compatriotes, je me souviendrai de toi. Ils se donnèrent la main, et de part et d'autre fut oubliée la distance que mettaient entre eux les opinions du monde et la différence de patrie.19 Woorden die tegelijk de humaan-liberale gezindheid vertolken van de auteur zelf, die zowel sociale als nationale verschillen van ondergeschikt belang acht. Vervolgens begeeft Guidon zich naar Kortrijk, waar hij bevelhebber wordt van de burcht en deze met succes verdedigt tegen de Vlaamse belegeraars. Wanneer dit ter ore komt van het Franse ridderleger in de omgeving van Rijsel, is men daar van oordeel dat men zulk een dapper man beter in eigen rangen kan gebruiken en laat men Guidon in het geheim Kortrijk verlaten. Onderweg heeft deze echter nog een onderhoud met Jan van Renesse die hem voor het Vlaamse kamp poogt te winnen, maar daar niet in slaagt. Guidon wil niet dat men hem ooit van verraad zou kunnen beschuldigen. Wanneer hij zich aanmeldt bij Robert d'Artois, het hoofd van de Franse troepen, verwelkomt deze hem als een man op wie men kan rekenen en zegt dat het tijd wordt om Frankrijk te wreken (27). Tijdens het feestmaal dat d'Artois dezelfde avond zijn ridders aanbiedt, moet Guidon echter zoveel beledigingen slikken, zoveel onridderlijke taal aanhoren, dat hij er weldra van overtuigd raakt de verkeerde partij te hebben gekozen. Met uitzondering van d'Artois en Raoul de Nesle blijken de Franse ridders niet enkel de Vlaamse gemeentenaren te willen uitmoorden maar is het hun bedoeling naderhand ook de eigen democratische gilden een kopje kleiner te maken: Il n'y eut plus qu'un cri dans toute la salle. - Nous les exterminerons jusqu'au dernier. Et plusieurs ajoutèrent: - Il ne faut plus souffrir de milice bourgeoise en France; nos enfans ne seraient plus rien.20
19 20
Id., p. 154. Id., p. 183-184.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
279 In het besef tussen een bende rovers te zijn beland voor wie ook vrouwen niet veilig zijn, verzoekt hij d'Artois van legerkamp te mogen wisselen, op voorwaarde dat hij in de aanstaande veldslag enkel diegenen zal bevechten die geen Fransen zijn (zoals de bijzonder agressieve Godfried van Brabant) en in ruil daarvoor immuniteit verkrijgen voor iemand die hem nauw aan het hart ligt. Die persoon is natuurlijk Philippine. Een en al ridderlijkheid staat d'Artois dit toe, waarop Guidon terug naar Kortrijk snelt! Ongewild komisch wordt de handeling echter pas wanneer het ridderlijk gezelschap - maar dan bevinden we ons al in het Franse legerkamp te Kortrijk -, vooraleer ten strijde te trekken nog een mis wenst bij te wonen, maar bij gebrek aan een Franse priester zich gedwongen ziet die te laten celebreren door een gevangen genomen monnik uit de abdij van ‘Ter-Dock’ (sic!): ‘Frère Guillaume de Saftinghen’. Deze verklaart zich daartoe bereid, op voorwaarde echter dat ook hij daarna het Vlaamse leger mag gaan vervoegen. Aan zijn wens komt Robert d'Artois eveneens tegemoet, al laat hij Guillaume wel weten waar het op staat: - Eh bien! dis-nous la messe, et recommande ton âme à Dieu; car si tu les rejoins, ta robe blanche ne te sauvera pas. - C'est bien ainsi que je l'entends, Monseigneur: je frapperai, et l'on me frappera. Notre-Dame soit en aide à celui qui donnera les meilleurs coups! On dressa à la hâte une sorte d'autel devant la tente, et on le couvrit des ornemens ecclésiastiques dans les bagages du Comte. Le moine s'en approcha sans balancer et commença à réciter les prières de la messe, prononçant lui-même, faute de clerc, les versets et les répons. Il y allait d'une telle rapidité, que tout le sacrifice ne dura pas dix minutes. Après quoi il se fit amener son cheval, et partit au grand trop pour aller rejoindre ses compatriotes.21 Een karikaturale misviering dus, ongetwijfeld ook typerend voor de liberale en tegelijk antiklerikale auteur die Moke anno 1830 ongetwijfeld was (28). Wanneer Guidon in het Vlaamse legerkamp arriveert, wordt hij door Jan van Renesse met open armen ontvangen. Tijdens de slag zal hij aan diens zijde blijven, om zo gemakkelijker de Brabantse verraders in de Franse troepenmacht te kunnen detecteren. Jan van Renesse wordt door de auteur trouwens als de belangrijkste strateeg van het Vlaamse leger voorgesteld; van de Vlaamse gemeentenaren durft alleen Jan Breydel hem tegenspreken. Wat niet belet dat Breydel zowel als De Koning vlak voor het begin van de vijandelijkheden door Jan van Namen tot ridder worden geslagen.
21
Id., p. 207-208.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
280 De evocatie van de Guldensporenslag zelf is relatief kort en de rol van Guidon daarin vrij beperkt. Hij staat Willem van Gulik ter zijde wanneer deze door Godfried van Brabant wordt aangevallen, maar zijn vroegere rivaal in de liefde gebiedt hem alvorens in bezwijming te vallen! - Philippine te gaan beschermen, waarop Guidon in het gewoel verdwijnt maar verderop nog een lansstoot opvangt van Jan van Avesnes die de standaard van Brugge wil veroveren. Opmerkelijke momenten in de strijd zijn verder de dood van Raoul de Nesle, die door Jan Borluut wordt neergeveld; de interventie van Jan van Renesse wanneer het centrum van het Vlaamse leger onder de voet dreigt te worden gelopen; het optreden tenslotte van ‘Guillaume de Saftinghen’ en Jan Breydel, die resp. Robert d'Artois en Jacques de Chatillon een kopje kleiner maken. Aan Pieter De Koning wordt geen enkel bijzonder wapenfeit toebedeeld. Wel typeert de auteur hem als onvermoeibaar in het gevecht, en laat hij Breydel over hem zeggen: - Je crois vraiment, [...], que ce petit Doyen est plus fort que moi.22 Uiteraard wordt melding gemaakt van andere vooraanstaande gesneuvelde Franse ridders zoals kanselier Pierre Flote, de graven van Eu en Tancarville etc., het groot aantal gulden sporen, en tevens gewezen op de belangrijke gevolgen en grote historische betekenis van het gebeuren (29). Het laatste hoofdstuk (30) begint met de mededeling dat Guidon meer dood dan levend van het slagveld werd weggedragen, en dat het weken duurde alvorens hij weer geheel bij bewustzijn kwam. Eens aan de beterhand, verschijnen aan zijn ziekbed achtereenvolgens de oude graaf Gwijde, Willem van Gulik, Breydel en De Koning, die hem allen even gunstig gezind zijn. Hij blijkt zich namelijk in een vertrek van het kasteel van Wijnendale te bevinden. Van De Koning verneemt hij dat Johanna van Navarra intussen overleden is. Enige tijd later wordt hij in de slotkapel met Philippine in de echt verbonden. Dat zijn geliefde in de kerkers van het Louvre zou zijn omgekomen, berust volgens de auteur dan ook op een volksdwaling. Van de historische gebeurtenissen na de Guldensporenslag vermeldt de auteur enkel de slag bij de Pevelenberg (Mons-en-Puelle) van 1305, waarbij hij suggereert dat Philips de Schone, tijdens de gevechten door Willem van Gulik in het nauw gedreven, aan Guidon zijn redding te danken had,
22
Id., p. 240.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
281 terwijl Van Gulik later in dezelfde slag om het leven kwam. In ieder geval, zo lezen we, bleef Guidon na deze slag niet meer in Vlaanderen wonen maar keerde hij naar Normandië terug, waar de koning hem weer in het bezit stelde van al zijn goederen en hem voorts bijzonder genegen was. Wat de auteur bij wijze van epiloog meedeelt, heeft trouwens grotendeels betrekking op personen, volgens het populaire recept van ‘hoe het hun verder verging’. Robrecht van Bethune (die als personage in het tweede deel van de roman geen enkele rol speelt) werd evenals zijn vader graaf Gwijde vrijgelaten en regeerde na diens dood nog een aantal voorspoedige jaren over Vlaanderen. Jan van Renesse kwam ongelukkig aan zijn einde toen hij in 1304 in de Waal verdronk. De nazaten van De Koning klommen op tot de hogere regionen van de maatschappij, terwijl Breydels afstammelingen ondanks hun adellijke titel beenhouwer bleven. Aan het verdere avontuurlijke leven van Willem van Saaftinge tenslotte wordt de laatste alinea van het boek gewijd: De retour dans son couvent, il fut tracassé par son prieur, à cause de deux chevaux apartenans à la communauté, qu'il avait vendus pour se procurer des armes. Le vainqueur du comte d'Artois n'était pas homme à se laisser mettre in pace. Il tira un couteau de sa manche, éventra le prieur, passa la mer, se fit circoncire chez les Mahométans, et mourut bey de Jérusalem.23
Mokes bedoeling en bronnen Op grond van onze samenvatting moge duidelijk zijn dat er aan de roman een en ander schort, en dat is nog zacht uitgedrukt. Moke is er namelijk niet in geslaagd om ‘verbeelding en historie’ met elkaar te laten harmoniëren, de basisvereiste van elke goede historische roman. Zijn opzet was nochtans lovenswaardig. Zoals we uit zijn inleiding tot Philippine kunnen opmaken, wenste hij ‘quelques scènes’ in beeld te brengen ‘de ces vieilles luttes entre la France, alors toute féodale, et la Flandre, où prédominait le principe démocratique’24. Of hoe het conflict tussen twee volkeren zijn oorsprong vond in hun tegengestelde politieke cultuur, waarbij hij dan ten behoeve van zijn Franse lezers vooral de democratische organisatie en verwezenlijkingen van de Vlaamse steden wilde verduidelijken.
23 24
Id., p. 251-252. Philippine de Flandre, I, p. V-VI.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
282 Zijn inspirerend voorbeeld bij het schrijven, hoe kon het in die jaren anders, was Walter Scott25. Hij betreurt het zelfs dat deze een Schot was, en als gevolg daarvan in zijn werk enkel de periferie van de Europese geschiedenis tot leven kwam. Wat een festijn voor de historisch geïnteresseerde lezer zou het niet geweest zijn, zo laat hij zich ontvallen, indien een man van zijn formaat tot een van van de grote cultuurnaties op het Europese vasteland had behoord en romans had geschreven over de Frans-Duitse tegenstellingen, de strijd tussen paus en keizer, het ontstaan van de reformatie en de godsdienstoorlogen. De vijandelijkheden tussen de Franse kroon en het graafschap Vlaanderen, uitmondend in de Guldensporenslag, beschouwt Moke politiek en maatschappelijk blijkbaar als een conflict van deze orde. In elk geval was het zijn bedoeling om in de roman een cruciale episode uit de geschiedenis der Nederlanden uit te beelden, maar dan, zoals meestal eveneens bij Scott, zonder moraliserende of nationalistische bijbedoelingen. Hij schreef zijn boek trouwens toen hij aan zijn Histoire des Pays-Bas aan het werken was26 en een tekort aan historische bagage kan men hem zeker niet verwijten. Maar jammer genoeg wendt hij zijn geleerdheid niet oordeelkundig aan. Ofwel etaleert hij ze te ostentatief, kan hij niet nalaten te pronken met wat hij niet allemaal over de Middeleeuwen weet (bv. in de eerste twee delen waar zelfs - compleet nodeloos - Averroës ter sprake komt). Ofwel laat hij haar overwoekeren door de romaneske fabel met haar overmaat aan onwaarschijnlijke kronkels en capriolen. Ik denk dan aan de delen 3 & 4, waar de lezer al bijzonder goed tussen de regels moet lezen om te achterhalen welke nu eigenlijk de achtergronden zijn van de Brugse Metten en waarom het uiteindelijk tot de Guldensporenslag komt, toch de voornaamste historische gebeurtenissen van de roman! Zozeer legt de auteur de nadruk op de liefdesperikelen van Guidon, Philippine en Willem van Gulik. Hier lijkt zijn voorbeeld Walter Scott wel heel ver weg en krijgt zijn boek veeleer het karakter van een historische liefdes- en avonturenroman. Moke mag dan al de tendentieuze versie hebben willen corrigeren van een aantal middeleeuwse Franse bronnen t.a.v. 1302, van de door de ‘gothic novel’ beïnvloede Franse populaire roman en vooral van de volkse theaterproducties van de
25 26
Id., p. XII. Naast Scott worden nog Zschokke, Van der Velde en Alfred de Vigny vernoemd. Die hij nooit zal publiceren maar transformeren tot een Histoire de la Belgique, 2 dln. Gand, 1839-1840.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
283 ‘Porte-Saint-Martin’ kon hij nauwelijks afstand nemen. In zijn vaudevilleachtige plot lijkt hij bij momenten wel gebiologeerd door torens en geheime gangen, al ging La tour de Nesle van Alexandre Dumas pas twee jaar later in première (1832). Dit permanent onevenwicht tussen verbeelding en historie heeft overigens nefaste gevolgen voor de structuur, die op zichzelf al weinig coherent is. Zowel op het niveau van de liefdesintrige als op dat van de historische gebeurtenissen ontbreekt het de roman aan een klare verhaallijn. Wat we daarentegen bij de auteur wel kunnen appreciëren, maar dan op het niveau van de dramatis personae, is zijn keuze van een Normandisch ridder als hoofdpersonage. Indien hij Guidon de Malegrève gewoon als Fransman had voorgesteld, had hij hem bezwaarlijk kunnen doen sympathiseren met graaf Gwijde en verliefd worden op diens dochter, laat staan hem begrip laten opbrengen voor de Vlaamse zaak. Door hem daarentegen te presenteren als Fransman met noordelijke antecedenten, kon hij hem gemakkelijker in Vlaanderen laten evolueren en zo via zijn persoon de Franse lezer bekend maken met de politieke doelstellingen van de Vlaamse gemeentenaren (cf. de ontmoetingen met Pieter de Koning, Jan Breydel en in mindere mate Jan van Renesse). Als enig minpunt zou men hier Guidons overdreven partij wisselen kunnen aanvoeren, zeker naar het einde toe, maar daarvoor bestaat een verklaring. Voor een deel heeft dit te maken met het conflict tussen zijn amoureuze verzuchtingen en de trouw die hij, ondanks alles, aan zijn suzerein verschuldigd is; daarnaast speelt echter ook zijn ‘dubbele’ nationaliteit een rol. Waarbij we in de verte onwillekeurig denken aan Moke zelf, die als Franstalig auteur in Vlaanderen mogelijk ook niet goed wist in welke cultuursfeer hij uiteindelijk thuishoorde. De auteur putte voor zijn roman uit heel wat bronnen en studies27. Ofschoon hij in zijn inleiding verklaart een deel van zijn noten en verwijzingen te hebben geschrapt om niet pedant over te komen28 (daartoe had hij echter beter zijn tekst zelf gereviseerd!), zijn er niettemin voldoende blijven staan om ons daaromtrent een idee te vormen. Zo gebruikte hij in verband
27
28
In de nu volgende uiteenzetting consulteerden we i.v.m. de bronnen van de Sporenslag H. Pirenne, La version flamande et la version française de la bataille de Courtrai (Bruxelles, 1890), V. Fris, De slag bij Kortrijk (Gent, 1902) en vooral J.F. Verbruggen, De Slag der Guldensporen. Bijdrage tot de geschiedenis van Vlaanderens vrijheidsoorlog 1297-1305 (Antwerpen-Amsterdam, 1952). Philippine de Flandre, I, p. VI-VII.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
284 met de Franse geschiedenis o.m. de Histoire de Saint Louis van Joinville in de editie van Ducange, l'Histoire de Bourgogne ‘par les Bénédictins’, de Antiquités de Paris van Henri Sauval en de Histoire de la ville de Paris (1725) van Félibien en Lobineau; van Legrand d'Aussy consulteerde hij het cultuurhistorische werk Histoire de la vie privée des Français. (1783). Ofschoon hij het boek niet vermeldt, mogen we aannemen dat hij net zoals Conscience het bekende Histoire de France (1805) van Anquetil raadpleegde. Wat de geschiedenis van Vlaanderen aangaat vermeldt hij Meyer, die hij ‘le meilleur des historiens flamands’ noemt. Dat is dus pastoor J. De Meyere of Meyerus, de auteur van de Annales Flandriae (1561). Hij citeert ook L'ancienne chronique de Flandre, ‘écrite par un français passionné contre les Flamands’, evenals ‘le continuateur français’ van de Chronique de Nangis. In het eerste geval gaat het naar alle waarschijnlijkheid om een van de Anciennes Chroniques de Flandre, zoals Moke die kon raadplegen in de Recueil des historiens de la Gaule et de la France, reeks die vanaf 1737 door de ‘Académie des Inscriptions et Belles-Lettres’ werd uitgegeven. Deze kronieken steunen op een oudere, verloren gegane bron en geven een tendentieuze, anti-Vlaamse voorstelling van de Guldensporenslag. In het tweede geval betreft het de Continuatio Chronici Guillelmi Nangiaco. In tegenstelling tot de Anciennes Chroniques hebben we hier te maken met een betrouwbare bron die de Franse nederlaag in geen enkel opzicht verschoont en mede hierdoor onder de Franse Sporenslag-bronnen een bijzondere plaats bekleedt. De Vlaamse bron die de auteur het vaakst vermeldt is evenwel de Chronique de Flandre of de Chronycke van Vlaenderen, een 4-delige uitgave in boekvorm die in 1735 te Brugge bij Andreas Wijdts verschenen was. De historische gebeurtenissen die hij in verband met 1302 in zijn roman verhaalt vindt men er in dl. I, meer bepaald in het hoofdstuk dat gewijd wordt aan de regeerperiode van graaf Gwijde (p. 409-425). Ongetwijfeld mogen we de Chronycke als Mokes hoofdbron of althans een van zijn hoofdbronnen beschouwen, want ongetwijfeld was hij ook zijn licht gaan opsteken in de Annales Flandriae van Meyerus en, zoals we verder zullen zien, in de Spiegel Historiael van Lodewijk Van Velthem. In elk geval verschafte zij hem het algemeen kader voor de laatste twee delen van zijn roman en bracht zij hem er waarschijnlijk ook toe om Breydel en De Coninc (de schrijfwijze van deze laatste in de Chronycke is net zoals in Philippine De Koning) als volwaardige personages ten tonele te voeren. Dit neemt niet weg dat haar historische waarde gering is. Haar weergave van de gebeurtenissen in Vlaanderen tot omstreeks 1500 is namelijk een verwaterde versie van wat daarover
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
285 gezegd wordt in Die Excellente Cronike van Vlaenderen, een vijftiende-eeuwse compilatie van Brugse origine die in 1531 te Antwerpen bij Willem Vosterman in druk verscheen. Deze was voor de feiten rond 1300 op haar beurt een vertaling van het Chronicon Comitum Flandrensium, de kroniek van Jan van Dixmude of althans aan hem toegeschreven, die dateerde van het begin van de 15de eeuw. De auteurs van deze kronieken konden in verband met de Guldensporenslag niet langer putten uit mondelinge overleveringen, maar dienden hun relaas samen te stellen aan de hand van andere kronieken, wat doorgaans leidde tot onjuiste voorstellingen en verdraaien van feiten. Zo verhaalt Jan van Dixmude dat Vlaamse gemeentenaren te Groeninge tussen het klooster en Kortrijk valkuilen hadden gegraven, waarin de Franse edelen, daar nevel hun het gezicht versperde, bij een vluchtmaneuver van hun tegenstanders terecht kwamen en zo ten dode opgeschreven waren. Deze passage werd duidelijk beïnvloed door de Vlaams-vijandige Chronique artésienne (geschreven 1304), waarin de Franse nederlaag eveneens aan bedoelde list met de valkuilen wordt toegeschreven, maar dan overduidelijk met de bedoeling de Vlamingen te kleineren. Pas nadat de meeste ridders verdronken of gestikt waren, durfden zij het aan hun vijanden te lijf te gaan. Van moed was er bij hen, die overigens op het punt stonden te vluchten, geen sprake; wel van lafheid en list. Het prestige van de Franse cultuur in de Middeleeuwen bracht met zich mee dat Franse kronieken, hoe tendentieus en vooringenomen ook, zelfs in Vlaanderen langer bekend bleven dan autochtone, meer betrouwbare bronnen. Aldus werd deze pertinente onwaarheid door Jan van Dixmude argeloos in zijn Chronicon opgenomen, en kwam ze van daar in Die Excellente Cronike en vervolgens in de Chronycke van Vlaenderen terecht. Of Moke inzicht had in deze filiatie is bijzonder onwaarschijnlijk. Toen hij in 1829 zijn roman schreef waren hem Die Excellente Cronike - waar Conscience zijn hoofdbron van zal maken -, het Chronicon (voor het eerst in 1837 uitgegeven door J.J. De Smet als dl. I van het Corpus Chronicorum Flandriae) en de Chronique artésienne vermoedelijk onbekend. Misschien had hij weet van de kronieken van Guillaume Giart (La branche des royaus lingnages, geschreven tussen 1304 en 1306) en Geoffroy de Paris (Chronique rimée, geschreven tussen 1313 en 1317) met hun partijdige visie op de Sporenslag - in de inleiding tot zijn roman heeft hij het toch over de ‘anciens historiens’ - meervoud - die ‘étaient les avocats de leur pays et de leur
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
286 princes’29 -, maar zekerheid hierover bezitten we niet. Het is pas na 1830 dat historici zich grondiger met 1302 zullen gaan bezighouden, studie waarin Moke zelf trouwens met zijn Mémoire sur la bataille de Courtrai (1851)30 een vooraanstaande plaats zal bekleden. In zijn verhandeling worden Giart en Geoffroy de Paris samen met nog andere intussen klassiek geworden bronnen wel vernoemd, maar ontbreekt nog steeds de belangrijkste, meest objectieve bron van Vlaamse zijde, de door een onbekende Gentse minderbroeder omstreeks 1310 geschreven Annales Gandenses. Wel mogen we aannemen dat hij het relaas van de Sporenslag in de Chronycke van Vlaenderen minder betrouwbaar of althans ontoereikend vond, aangezien hij zijn beschrijving van begin tot einde baseerde op de Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem. In de oorspronkelijke editie van zijn roman vermeldt Moke deze bron niet. In de Nederlandse vertaling echter doet hij het met des te meer nadruk. Daar verzoekt hij in zijn inleiding (d.d. 15 maart 1830) zijn vertaler, P.G.Q. Sprenger van Eyk, om Velthems Middelnederlandse versie van de Sporenslag bij wijze van bijlage aan zijn roman toe te voegen en zegt hij ook waarom dat wenselijk is: Zijn Ed. zou mij zeer verpligten, indien hij achter de Nederduitsche uitgave, bij wijze van aanhangsel, de beschrijving van den slag bij Kortrijk wilde voegen, zoo als men daarvan in Vlaamsche verzen melding vindt gemaakt, in den Spiegel Historiaal van L. VAN VELTHEM; dit geschiedkundig stuk toch, dat de getrouwheid van mijn verhaal ten volle bevestigt, zou genoegzaam tot antwoord dienen op de aanmerkingen van eenen Franschen dagbladschrijver, die meent, dat ik al de omstandigheden van dien merkwaardigen veldslag verdicht zou hebben, en mij, ofschoon hij de geschiedschrijvers van dien tijd volstrekt niet kent, van onwetendheid en kwade trouw beschuldigd heeft.31 Bij een deel van het Franse gecultiveerde publiek lag de Kortrijkse nederlaag in Mokes tijd blijkbaar nog altijd even gevoelig als eeuwen tevoren. Ongetwijfeld had het debacle van Waterloo daar mee te maken, al constateren we naar het einde van de eeuw zelfs in geleerde milieus nog altijd nationale oprispingen ten aanzien van 1302, getuige de fameuze polemiek tussen F. Funck-Brentano en Henri Pirenne, naar aanleiding van La version
29 30 31
Philippine de Flandre, I, p. VIII. Mémoires de l'Académie royale de Belgique, t. XXVI. Philippine van Vlaanderen, I, p. V-VI.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
287 flamande et la version française de la bataille de Courtrai (1890) van deze laatste. P.G.Q. Sprenger van Eyk nu deed niet precies wat de auteur van hem verlangde, maar kweet zich uiteindelijk nog beter van zijn taak. In plaats van Van Velthems Sporenslag-relaas in bijlage op te nemen, citeerde hij op diverse plaatsen bij Mokes tekst in voetnoot en voorzien van de nodige woordverklaring de Middelnederlandse verzen waardoor deze zich had laten inspireren. Het betreft alles bij elkaar een vijftiental citaten uit de in 1727 te Amsterdam verschenen - overigens erg gebrekkige - editie van de Spiegel Historiael door Isaac Le Long, uitgave die Moke, te oordelen naar een voetnoot in zijn inleiding, eveneens gebruikt had. Ik vermoed dat het uiteindelijk zijn ‘ontdekking’ van deze bron was, die Moke tot het schrijven van zijn roman inspireerde. Ongetwijfeld vond hij hier een beschrijving van de Sporenslag die niet alleen veel uitvoeriger (meer dan 1400 verzen) maar ook historisch meer betrouwbaar was dan het relaas in de andere hem bekende kronieken, in elk geval origineler dan de versies uit de Chronycke van Vlaenderen en de Annales Flandriae.. Dank zij Van Velthem kon hij zijn Franse lezers een naar zijn oordeel meer correcte weergave van de feiten presenteren. Waarom hij in de oorspronkelijke editie van Philippine naliet deze voorname bron te vermelden, is mij dan ook een raadsel.
Philippine de Flandre en De Leeuw van Vlaanderen Wanneer men beide historische romans na elkaar leest, merkt men dadelijk dat haast alle historische feiten en figuren uit Philippine de Flandre ook in De Leeuw van Vlaenderen voorkomen, maar daar in een compleet andere context worden opgenomen. Artistiek en literair bestaat er overigens nauwelijks een schijn van vergelijk tussen Mokes langdradige roman en Consciences meeslepend epos, dat van een grote verbeeldingskracht getuigt. Op alle substantiële niveaus van zijn werk is Conscience aan zijn Frans-Belgische collega superieur, op het vlak van de intrige, de structuur en de personages zowel als op dat van de stijl. Conscience beheerst weliswaar het Nederlands grammaticaal veel minder goed dan Moke het Frans, maar wanneer het gaat om authentieke stijlkracht, te merken o.m. aan de originele beelden en vergelijkingen, is hij zijn meerdere.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
288 Daarnaast valt op dat Conscience eveneens gebruik maakt van Mokes voornaamste bronnen: de Chronycke van Vlaenderen, de Annales Flandriae (weliswaar niet in het origineel32) en de Spiegel Historiael, maar dat hij alleen aan Van Velthems kroniek een even grote waarde toekent. Hij citeert er 21 maal uit, tegenover 15 citaten in de Nederlandse vertaling van Philippine, al zijn zijn citaten doorgaans korter. Naar de Annales Flandriae, of beter de Chronycke van Despars, verwijst hij viermaal, terwijl hij de Chronycke van Vlaenderen slechts een paar maal vermeldt. Die heeft de plaats moeten ruimen voor Die Excellente Cronike van Vlaenderen, met 37 citaten duidelijk zijn voornaamste bron, zoals de auteur in de inleiding tot zijn roman trouwens zelf aangeeft33. Veel verschil maakt deze wijziging echter niet, aangezien zoals we hebben vastgesteld Die Excellente Cronike historisch een al even weinig betrouwbare compilatie is als de daarop gebaseerde Chronycke van Vlaenderen en enkel in de tijd wat dichter staat bij het al evenmin betrouwbare, aan Jan van Dixmude toegeschreven Chronicon comitum Flandrensium. Wel consulteert Conscience aanzienlijk meer bronnen en studies dan Moke, maar dat is niet meer dan logisch, aangezien er in 1837-1838 ook al meer voorhanden waren. Zo maakt hij bijvoorbeeld voor zijn evocatie van de Sporenslag tevens overvloedig gebruik van Voisins Notice sur la Bataille de Courtrai34, met 27 citaten en verwijzingen het meest geraadpleegde werk na Die Excellente Cronike. Maar op de eerste plaats wil ik natuurlijk nagaan in welke mate ook Mokes roman voor Conscience als bron heeft gediend. Daartoe heb ik uit De Leeuw van Vlaenderen en Philippine de Flandre enkele opvallende parallellen geselecteerd, die ik hierna systematisch zal bespreken.
1. Breydel en De Coninc In zijn studie over de bronnen van Consciences historische romans stelt V. Fris, dat de hoofdrol die beide Brugse volkshelden in De Leeuw van Vlaenderen
32
33 34
In de Brugse Nederlandstalige bewerking van omstreeks 1565 door N. Despars, Chronycke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen, tekst die J. De Jonghe in twee delen te Brugge (1837-1838) had uitgegeven. H. Conscience, De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen. Antwerpen, 1838, I, p. IX. Bruxelles, 18362. De eerste druk verscheen onder de titel La Bataille des Eperons d'or in de Messager des Sciences et des Arts, jg. 1834, p. 316 e.v.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
289 vertolken niet toe te schrijven valt aan de verbeelding van de auteur, maar dat die hem werd ingegeven door Die Excellente Cronike, zijn voornaamste bron35. Deze bewering is juist in die zin dat Breydel en De Coninc geen fantasieproducten van Conscience waren, maar historische figuren die in tal van kronieken en bronnen geboekstaafd werden36. Waar Fris als historicus echter misschien te weinig rekening mee hield, was dat zelfs bij overvloedig bronnenmateriaal het van een auteur nog altijd heel wat verbeeldingskracht vergt om van historische figuren overtuigende romanpersonages te maken. Bovendien wist hij niet dat in dit geval Conscience niet de eerste was geweest om hen in een roman te laten optreden, zodat hij met het leggen van dat ene verband kon volstaan en zich geen verdere vragen hoefde te stellen. Wij gaan nu onderzoeken of Conscience voor zijn hoofdpersonages niet enkel uit Die Excellente Cronike heeft geput, maar ook bij Moke te rade is gegaan.
a. Breydel We beginnen met Breydel omdat over hem minder historische gegevens bekend zijn dan over De Coninc en bijgevolg de auteur, om van hem een romanpersonage te maken, in sterke mate zijn verbeelding moet laten werken. We weten dat hij beenhouwer was, maar behalve vlees ook andere waren verhandelde, dat hij tevens als makelaar fungeerde en alles bij elkaar een welgesteld man was. Hij stamde trouwens uit een aanzienlijke familie. Eveneens is ons bekend dat hij het geweld niet schuwde en zo nodig niet aarzelde een tegenstander eigenhandig te liquideren: in 1309 vermoordde hij op klaarlichte dag te Brugge de oud-baljuw van Gent, Gillis de Clerck, wat Meyerus ertoe bracht hem een slachter niet enkel van runderen maar ook van mensen te noemen37. In geen enkele kroniek wordt ons echter iets meegedeeld over zijn uiterlijke verschijning en hoedanigheden: of hij klein, groot of krachtig van gestalte was, al dan niet het woord kon voeren. In verband met 1302 signaleren de kronieken (Die Excellente Cronike en de Chronycke van Vlaenderen) nadrukkelijk zijn aandeel in de Brugse Metten, maar vermelden zijn naam
35 36
V. Fris, o.c., p. 222. Vandaag kan men hun betekenis aan de hand van het voorhanden bronnenmateriaal zelfs vrij precies omschrijven. Zie J.F. Verbruggen, Pierre de Coninck et Jean Breydel, tribuns brugeois au début du XIVe siècle, in: Le moyen âge, Revue d'histoire et de philologie, jg. 1970, p. 61-89.
37
Annales Flandriae, fo 112 vo, geciteerd door V. Fris, De Slag bij Kortrijk, p. 329-330.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
290 niet in verband met de Guldensporenslag. Of hij daaraan deelgenomen heeft blijft dan ook een open vraag, al mogen we dit wel veronderstellen. Hoe voert nu Moke Breydel ten tonele? Wanneer Guidon de Malegrève hem te Brugge ontmoet, staat hij voor een stoutmoedig man met een bijzonder krachtige fysiek: Il [Breydel] prononçait ces mots d'un air si simple, et avec un courage si naturel, que le Chevalier le regarda plus attentivement, et fut frappé de la force et de la hardiesse qui semblaient se peindre sur sa figure, et éclater dans tout son maintien. C'était un de ces hommes dont Rubens trouva plus tard le modèle dans la Flandre: taillé comme un Hercule, il avait des yeux bleus, des cheveux blonds, et les joues rosées d'une jeune fille; mais toute l'énergie de l'homme le plus intrépide se trahissait au mouvement de ses larges narines et de ses sourcils épais.38 Onmiddellijk daarop zegt trouwens Breydel van zichzelf: - Je suis le boucher Jean Breydel [...] et l'on m'appelle quelquefois l'Ours, parceque c'est le nom qu'on donne aux vainqueurs dans les joutes; car nous autres bourgeois de Bruges nous avons nos lices, et nous apprenons à manier les armes aussi bien que la noblesse des pays voisins;39 Geen wonder dat de Frans-Belgische auteur deze beer en Hercules heel wat wapenfeiten laat volbrengen. Hij is het die achtereenvolgens Guidon uit de kerkers van het Prinsenhof bevrijdt; De Chatillon dwingt hem gratie te schenken door te zegevieren in een memorabel duel met diens meest gereputeerde stokvechter; in de slachting van de Brugse Metten op het voorplan treedt, al toont hij zich daar tegenover Guidon bijzonder grootmoedig; in de Sporenslag tenslotte met het hout van zijn Goedendag De Chatillon het hoofd verbrijzelt, hem toeschreeuwend: ‘- Il faut que tu apprennes comme moi à combattre au bâton’40. Al deze episodes zijn dus, op zijn aandeel in de Brugse Metten na, uitsluitend van fictionele aard, evenals de vermelding dat hij voor het begin van de slag samen met De Coninc tot ridder geslagen wordt. In de kronieken valt deze eer enkel te beurt aan De Coninc en zijn zonen.
38 39 40
Philippine de Flandre, III, p. 42-43. Id., III, p. 43. Id., IV, p. 239.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
291 Wanneer we nu hetzelfde personage in De Leeuw van Vlaenderen van naderbij bekijken, constateren we een aantal opvallende gelijkenissen. Ook Conscience introduceert Breydel als een man met een bijzonder imposante lichaamsbouw, cf. volgende passage uit het eerste hoofdstuk van zijn roman: Lange golvende haren rolden over zyne breede schouders: blaeuwe glinsterende oogen stonden vlammend onder zyne blonde wenkbraeuwen, en een jonge baerd krulde op zyn kin. [...] Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zoo snel voort, dat de peerden moeite hadden, om hem op eenen tred by te houden.41 Op Breydels ongemene lichaamskracht wijst de auteur met steeds meer nadruk; op de duur wordt ze zelfs als nationale en goddelijke gave voorgesteld, cf. volgende twee uitlatingen van De Coninc, resp. tot Breydel zelf en Machteld: God heeft u met eene grootere ziel begaefd, en het Vaderland heeft machtigere leden in u gevoed, om u als borstweer der algemeene vryheid te doen leven.42 Het is zelden dat de natuer zulke vlammende harten, in zulke machtige lichamen laet geboren worden, en dit is eene wyze schikking van God: anders zouden de menschen, hunne krachten bewust zynde, te hooveerdig zyn; even als die reuzen der oudheid, die den hemel beklimmen wilden...43 Bij momenten krijgt Breydel zowaar een mythisch-heroïsche dimensie, zoals in zijn portret vanuit de optiek van Machteld: Machteld bewonderde den jongen Man, wiens blikken het heldenvuer, dat zyn hart zoo overvloedig besloot, verrieden; wiens gelaet als het gelaet eener grieksche godheid de kenteekens der zoete hartstochten en der vlammende driften droeg. Zy bezag met genoegen die oogen waerin de manlyke trotschheid onder lange wimpers vonkelde, en die zachte wezenstrekken, welke als de spiegel eener edele ziel met de uitdrukking eener belanglooze opoffering en van liefde tot het Vaderland blonken.44
41 42 43 44
De Leeuw van Vlaenderen, I, p. 3-4. Id., II, p. 22. Id., II, p. 129. Id., II, p. 128.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
292 De Herculische gestalte die Moke Breydel meegeeft wordt door Conscience als het ware verder geamplifieerd. Maar belangrijker nog dan deze gelijklopende karakteristiek, is dat de ‘werken’ waarmee Breydel als een soort halfgod zijn lichaamskracht bewijst, bij Conscience ook van dezelfde aard zijn als bij Moke. In Philippine bevrijdt Breydel Guidon uit de kerkers onder het Brugse Prinsenhof; in de Leeuw verlost Breydel uit deze gevangenis De Coninc (bij Moke verhaalt Breydel dit laatste feit aan Guidon als een van zijn exploten uit het verleden45). In Philippine triomfeert Breydel over een van De Chatillons meest gevreesde wapenknechten in een gevecht met de stok; in de Leeuw doodt Breydel Leroux in een memorabel duel van man tot man. Zowel in Philippine als in de Leeuw speelt Breydel een actieve rol tijdens de Brugse Metten. In de Guldensporenslag bij Moke doodt Breydel De Chatillon, het gehate symbool van de Franse overheersing; bij Conscience rekent hij af met Robert d' Artois, het hoofd van de Franse troepen. In verband met deze laatste rolverdeling stel ik mij de vraag waarom Conscience Breydel uitgerekend deze tegenstander deed ombrengen en het aan de tranerige (in het grootste deel van de roman toch) Adolf van Nieuwland overliet om De Chatillon een kopje kleiner te maken (Van Velthem noch Die Excellente Cronike of de Cronycke van Vlaenderen vermelden door wie De Chatillon werd gedood). Indien hij Breydel met de Franse landvoogd had laten afrekenen, zou dit structureel zinvoller zijn geweest, aangezien hij Breydel in het eerste hoofdstuk al met De Chetillon in conflict laat komen en korte metten maken met een van diens schildknapen. De dienaar in het begin, de meester op het einde... Ik vermoed dat hij hier bewust van Moke wilde afwijken, omdat er in verband met Breydel al genoeg elementen waren die naar de Frans-Belgische auteur konden verwijzen46.
45 46
Zie p. 271. Al moeten we er ernstig rekening mee houden dat hij zich bij zijn keuze van Robert d'Artois ook kan hebben laten leiden door het bekende schilderij van Nicaise de Keyser, Journée des Eperons zoals het op het salon van Brussel in 1836 heette (zie de afbeelding ervan bij L. Simons, M. Somers, A. van Ruyssevelt, Hendrik Conscience of de Vlaamse ‘wedergeboorte’. Tielt, 1983, p. 30; alsook bij E. Willekens, Hij leerde zijn volk lezen. Profiel van Hendrik Conscience 1812-1883. Antwerpen, 1982, p. 54), ofschoon de geweldenaar met de bijl die daar de van zijn paard gestorte d'Artois naar het leven staat in de optiek van de schilder waarschijnlijk niet Breydel is, maar gewoon, zoals Voisin, De Keysers voornaamste inspiratiebron, in zijn La bataille des Eperons d'or had geschreven: ‘un boucher de Bruges’ (Messager des Sciences et des Arts, jg. 1834, p. 317).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
293 Zo bv. het feit dat Breydel niet gehuwd is maar nog met moeder en zuster in het ouderlijk huis woont. In Philippine wordt de zuster na haar ontvoering vermoord, terwijl de moeder zichzelf slachtoffert door ‘le Bâtard de Barfleur’ naar de andere wereld te helpen47. Bij Conscience dreigen Franse soldeniers de zuster te verkrachten, waarop de moeder om die schande te voorkomen haar dochter doorsteekt vooraleer zij zelf door de indringers om het leven wordt gebracht. En op gevaar af spijkers op laag water te zoeken tot slot nog het volgende. In De Leeuw van Vlaenderen poogt Breydel, nadat hij voor de Sporenslag tot ridder is geslagen, in een lichtelijk komische scène Gwijde van Namen diets te maken dat hij onmogelijk in een harnas ten strijde kan trekken (‘ik verzeker u dat ik my in dien yzeren kerker als een gebonden kalf zou laten doodslagen’). Wanneer Gwijde hem daarop laat verstaan dat hij ook zonder harnas ridder blijft, antwoordt Breydel: ‘Wel aen! [...] dan ben ik de ridder met de byl! Dank, dank, doorluchtigen heer’48. Dit antwoord doet ons spontaan aan Mokes roman denken, waar Guidon de Malegrève na zijn confrontatie met Philips de Schone als ridder met de bijl door het leven gaat49.
b. De Coninc Over De Coninc zijn we merkelijk beter ingelicht dan over Breydel. Uit de kronieken vernemen we, en die zijn daarin vrij eensluidend, dat hij een wever was van geringe afkomst, zonder fortuin, klein van gestalte en van een eerder onaantrekkelijke fysiek, maar zich ontpopte tot een geboren volkstribuun die buitengewoon meeslepend het woord kon voeren. Hij bleek ook een bekwaam politiek strateeg, in staat om ten gunste van zijn geboortestad Brugge aan de meest hachelijke situaties het hoofd te bieden. Hij was het die het verzet coördineerde van de Vlaamse gemeentenaren tegen de Franse bezettingsmacht en na de Brugse Metten in samenwerking met Jan en Gwijde van Namen en Willem van Gulik (resp. zonen en neef van graaf Gwijde) het Vlaamse leger op de been bracht dat in de Guldensporenslag zou zegevieren. In Mokes roman verschijnt De Coninc voor het eerst wanneer Guidon hem te Parijs ontmoet. We krijgen dan de volgende typering:
47 48 49
Zie p. 276. De Leeuw van Vlaenderen, III, p. 57-58. Zie p. 270.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
294 C'était un homme de cinquante à soixante ans, vêtu d'un long habit bleu et coiffé d'un bonnet de coton; il était petit et borgne; mais d'une physionomie où perçaient tant d'intelligence et de résolution, qu'il semblait né pour le commandement.50 In het derde deel van de roman wordt deze karakteristiek iets uitgebreider herhaald en ziet Philippine De Coninc, die zopas door de wevers - niet door Breydel! - uit zijn kerker is bevrijd, als volgt: Petit de taille, déjà vieux et privé d'un oeil, le doyen des drapiers n'avait dans sa contenance rien de ce qui flatte, de ce qui impose, de ce qui éblouit. C'était un homme du peuple, aux traits communs, au maintien ignoble, au regard dur et perçant; mais un caractère de fermeté indomptable était si bien peint sur son front chauve et osseux, qu'il rappelait à l'imagination ces statues de bronze antique que n'altèrent ni le temps ni les orages.51 Een belangrijke rol heeft Moke De Coninc na zijn bevrijding uit de kerker te Brugge echter niet meer toebedeeld. Nadat de deken Philippine onder Breydels hoede heeft gesteld ontmoeten we hem alleen nog wanneer hij op de baan tussen Brugge en Aardenburg Guidon wijst op de realisaties van de democratisch gezinde gemeentenaren, en verder even voor en na de Sporenslag. Rekening houdend met wat hij op grond van zijn bronnenmateriaal van hem had kunnen maken, is de figuur van De Coninc bij Moke duidelijk een gemiste kans. Vergelijken we nu Mokes typering met het portret van De Coninc dat Conscience schetst in het zesde hoofdstuk van zijn roman. In een eerste deel legt hij vooral de nadruk op de uiterlijke verschijning van zijn personage: Een kolder van bruin wollenlaken hing hem van den hals tot aen de voeten; dit kleedsel zonder sieraed of boordsels verschilde oneindig van de fraeie kleding der Edelen. Merkbaer was het dat de Deken der wevers, met inzicht, allen zwier verworpen had, om zynen lagen staet aen te toonen, en alzoo hoogmoed tegen hoogmoed te stellen; - want die wollen kolder dekte de machtigste man van Vlaenderen. Op zyn hoofd droeg hy eene platte muts waer onder zyne haren een halve voet lang over zyne ooren hingen. Een gordel bracht de wyde vouwen van den
50 51
Philippine de Flandre, I, p. 107-108. Id., III, p. 132-133.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
295 kolder om zyne lenden en het gevest van een kruismes blonk aen zyne zyde. Daer hy een oog verloren had, waren zyne wezenstrekken niet zeer aengenaem. Eene bovenmatige bleekheid, beenige wangen en diepen rimpels op zyn voorhoofd, gaven aen zyn gelaet een diepzinnig voorkomen. Gewoonlyk kon men in hem niets bespeuren dat hem van andere mocht onderscheiden; maer zoodra iets hem meer bekommerde of belangde, werd zyn blik doordringend en levendig: dan schoten stralen van vernuft en manlykheid uit het oog dat hem overig was, en zyne houding werd trotsch en grootsch.52 Twee bladzijden verder (om langdradigheid te vermijden) vervolledigt en verdiept hij dan zijn karakteristiek met een uitweiding over De Coninc als homo politicus: Deconinck was een man uit het volk geboren; maer een dier zeldzame zielen, die met verstand en vernuft begaefd, als beheerschers hunner tydgenoten ter wereld komen. Zoodra de jaren zyne bekwaemheden ryp gemaekt hadden, riep hy zyne broederen uit hunne slaefsche sluimering, deed hun de macht der samenspanning begrypen en stond met hen tegen de dwingelanden op. Dezen wilden die ontwaking hunner voormalige slaven met geweld tegengaen; maer het was hun onmogelyk: Deconinck had door zyne welsprekenheid de harten zyner broederen zoo groot gemaekt dat zy geen jok meer konden dragen. Wanneer zy echter somtyds door de wapenen overrompeld werden, bogen zy allen gehoorzamelyk de nek, en Deconinck veinsde tydelyk als of hem de spraek of het verstand ontgaen ware; maer dan sliep de vos toch niet, want na dat hy den moed zyner broederen weder in stilte had verstaeld, wierpen zy zich tegelyk tegen de beheerschers op, en de Gemeente raekte telkenmael hare banden kwyt. Al de staetkundige ontwerpen der Edellieden vergingen in rook tegen het vernuft van Deconinck, en zy zagen zich door hem alle hunne rechten op het volk ontrooven, zonder dat zy zulks konden beletten. Met waerheid mag men zeggen, dat Deconinck een der grootste hervormers van de staetkundige betrekkingen, tusschen de Edelen en de Gemeenten was; ook bestonden de droomen van dezen beroemden man alleenlyk in de grootmaking eens volks, dat zoo lang in de duistere slaverny der Leenheeren had gelegen.53 Het is evident dat een aantal elementen van deze typering ook bij Moke voorkomen, als daar zijn De Conincs doordringende blik (naast het feit dat hij
52 53
De Leeuw van Vlaenderen, I, p. 111. Id., I, p. 113-114.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
296 maar een oog had), zijn benig gelaat, zijn volkse afkomst, ontembaar karakter enz. Evenzeer ligt het echter voor de hand dat Consciences portret veel gedetailleerder en rijker is, veel meer nuances bevat, kortom als veel overtuigender en boeiender overkomt, ondanks het feit dat de auteur zijn personage duidelijk idealiseert (De Conincs kleine gestalte wordt niet vermeld, laat staan dat er sprake zou zijn van een ‘maintien ignoble’). Dit heeft natuurlijk alles te maken met de kapitale rol die Conscience voor de deken der wevers heeft weggelegd. Hij is leidinggevende figuur bij uitnemendheid en verdwijnt dan ook niet zoals bij Moke na een drietal optredens achter de coulissen, maar blijft de hele roman door, met uitzondering van de Sporenslag zelf, op het voorplan. Ik hoef er nauwelijks op te wijzen dat de band tussen Breydel en De Coninc bij Conscience ook veel hechter is dan bij de Frans-Belgische auteur. Waar Moke beide personages veeleer afzonderlijk laat evolueren en tevens doet uitschijnen dat ze in het verleden niet altijd even goede vrienden waren, als gevolg van conflicten tussen de gilden (historisch ongetwijfeld dichter bij de waarheid), worden ze door Conscience als een toonbeeld van eendracht voorgesteld en romantisch vergroot tot symboolfiguren van het Vlaamse volk (resp. in zijn fysieke kracht en praktisch vernuft).
2. Adolf en Machteld als metamorfose van Guidon en Philippine? Uit Consciences behandeling van de figuur van De Coninc alleen al kan men afleiden dat hij Moke in literair opzicht overtreft. Maar die literaire superioriteit belet ons niet te veronderstellen dat hij Mokes roman wel degelijk als bron kan hebben gebruikt. Zo kunnen we in verband met Breydel en De Coninc nog wijzen op hun gezamenlijke ridderslag vlak voor het begin van de strijd (we constateerden reeds dat volgens de bronnen dit enkel gebeurde met De Coninc en diens zonen), feit waar men niet naast kan kijken en dat Conscience naar alle waarschijnlijkheid van de Frans-Belgische auteur heeft overgenomen. Voorts is er nog wat ik het motief van de bescherming zou willen noemen. In onze samenvatting van Philippine hebben we gezien dat het titelpersonage daar eerst onder de bescherming van De Coninc wordt geplaatst, nadien onder die van Breydel. Degene tegen wie zij beschermd moet worden is de Franse koningin Johanna van Navarra, die kost wat kost haar ondergang wil. In De Leeuw van Vlaenderen gebeurt om identieke redenen hetzelfde met Machteld, de dochter van de oudste zoon van graaf Gwijde, Robrecht van Bethune, de Leeuw.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
297 Die bijzonder slechte faam van Jeanne de Navarre, waar historisch geen enkele reden voor aan te geven valt54, hoeft Conscience niet noodzakelijk aan Moke te hebben ontleend. Zowel in de Chronycke van Vlaenderen als in Die Excellente Cronike, hun resp. hoofdbronnen, wordt de Franse koningin in bijzonder zwarte kleuren afgeschilderd. De door beide auteurs niet geraadpleegde maar betrouwbare Annales Gandenses maken eveneens melding van haar kwalijke reputatie, maar daar voegt de onbekende minderbroeder-kroniekschrijver er veelbetekenend ‘ut dicebatur’ aan toe, zoals de volksmond zegt55. Naar alle waarschijnlijkheid ging het inderdaad om een populaire overlevering. Wat Conscience echter enkel in Mokes roman kon aantreffen en niet in bron of kroniek van welke aard ook, was het motief van de bescherming zelf. Tenzij men ervan uitgaat dat hij geheel onafhankelijk een constructie zou hebben opgezet waarbij zijn personage eerst onder de hoede van De Coninc, nadien onder die van Breydel werd geplaatst, maar dat zou dan toch wel een uiterst merkwaardige toevalstreffer zijn. Er zijn natuurlijk verschillen. Bij Moke is het graaf Gwijde die De Coninc verzoekt over zijn dochter te waken, waarna de deken der wevers te Brugge Breydel met die taak belast. Bij Conscience is het eerst Adolf van Nieuwland die Machteld onder de bescherming van De Coninc stelt, en vervolgens Robrecht van Bethune die Breydel de opdracht geeft voor de veiligheid van zijn dochter in te staan. Er is echter een episode in het verlengde van het motief die het uiterst moeilijk maakt om een verband tussen Conscience en Moke langer te ontkennen. Zij situeert zich bij beiden in het laatste hoofdstuk (bij Conscience te onderscheiden van de epiloog, het zgn. ‘Historisch vervolg’). Na de Guldensporenslag wordt in Philippine de Flandre, we constateerden het al in onze samenvatting, Guidon zwaar gewond naar het slot van Wijnendale overgebracht, waar hij, eens aan de beterhand, het bezoek krijgt van de oude Gwijde, van Willem van Gulik, die hem als ridder met de bijl aanspreekt en zegt dat zijn huwelijk weldra zal voltrokken worden (Philippine zelf verschijnt niet, al wordt dit wel gesuggereerd), en tenslotte van de kersverse ridders Breydel en De Coninc. Laatstgenoemde meldt hem o.m. de dood van Jeanne de Navarre, een anachronisme van de auteur (zij overleed in 1305) die daarmee blijkbaar het happy end van zijn roman wilde versterken. In
54 55
Zie J. Favier, Philippe le Bel. Paris, 1978, passim. Zie J.F. Verbruggen, De Slag der Guldensporen, p. 115.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
298 De Leeuw van Vlaenderen is het Adolf van Nieuwland die meer dood dan levend van het slagveld wordt weggedragen, niet naar Wijnendale, maar naar de nabij gelegen abdij van Groeningen. Daar zijn de voornaamste bezoekers zijn geliefde Machteld en haar vader Robrecht van Bethune, die nu plechtig in het huwelijk van zijn dochter toestemt. Aanwezig bij deze emotionele scène zijn evenwel ook Breydel en De Coninc, samen met andere Sporenhelden als Jan Borluut en Jan van Renesse. Dit bijna dood blijven van de amoureuze held op het slagveld, zijn redding en ontwaken op het ziekbed waar in aanwezigheid van historische personages zijn dierbaarste wens in vervulling gaat, het zou toch een uiterst merkwaardig toeval zijn indien Conscience deze gang van zaken onafhankelijk van Moke had uitgedacht. Als we daarbij ook nog rekening houden met het motief van de bescherming in zijn totaliteit, dringt zich bovendien de vraag op in hoeverre de liefdesverhouding Adolf-Machteld in haar geheel geen transformatie is van de relatie Guidon-Philippine. Het valt op hoe de Conscience-studie in de loop der jaren, bij alle woorden van lof waarmee zij De Leeuw van Vlaenderen heeft overladen, de liefdesperikelen van Adolf en Machteld doorgaans als het zwakste onderdeel van de roman heeft beschouwd. Niet ten onrechte, want psychologisch raakt deze idylle met haar hyperbeschroomde geliefden kant noch wal, zeker in het licht van de strijdbaarheid en heroïek die de algemene teneur van het boek bepalen. Het lijkt wel of deze personages seksueel nog moeten worden voorgelicht! Als we er echter van uitgaan dat Conscience zich op het vlak van het liefdesmotief door Moke heeft laten inspireren, kan de extreme, voor ons nu lachwekkende pudeur van Adolf en Machteld wel begrijpelijk worden gemaakt. Want wat voor liefdeshistorie trof de auteur in Philippine de Flandre aan? Een driehoeksverhouding met zowaar een katholiek priester in de rol van ‘Nebenbuhler’. De modale Parijse lezer zag daar nauwelijks graten in, maar voor een Belgisch en zeker Vlaams publiek, hoe beperkt ook, was zoiets zelfs in de context van een ver verleden gewoonweg ondenkbaar. Conscience had dan de keuze: ofwel de liefdeshistorie in haar geheel schrappen, wat voor een historische roman in zijn tijd zeker geen goede oplossing was, ofwel haar fundamenteel aanpassen. Hij opteerde voor het laatste. De personages moest hij sowieso wijzigen. Willem van Gulik verloor zijn status van medeminnaar en werd herleid tot randfiguur in een louter historische rol (wel vermeldt Conscience duidelijk dat hij priester is). In de plaats van
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
299 Philippine kwam Machteld, dochter niet langer van Gwijde van Dampierre maar van diens oudste zoon Robrecht van Bethune. Dat was van Conscience niet zo slecht bekeken, want over Robrechts jongste dochter Mathildis waren nauwelijks gegevens voorhanden. Ook nu nog is ons onbekend wanneer zij geboren werd en stierf en in feite weten we van haar alleen dat zij met Matheus, broer van de graaf van Lorreinen, in het huwelijk trad56. De auteur kon hier dus zijn fantasie gemakkelijk de vrije loop laten. Bleef tenslotte de vervanging van Guidon. Hier had Conscience aanvankelijk eveneens aan een louter fictioneel personage gedacht. Het kladmanuscript van De Leeuw van Vlaenderen57 leert ons dat Machtelds minnaar eerst Boudewyn van Steenhuyze heette en dat diens naam pas achteraf - op een paar vergetelheden na - overal werd doorstreept en overschreven met Adolf of Adolf van Nieuwland. Waarschijnlijk kaderde deze naamsverandering in het steeds intenser streven van de auteur naar historische waarschijnlijkheid, waarop ook de protagonist van zijn liefdeshistorie uiteindelijk geen uitzondering kon maken. Daarom ging hij op zoek naar een figuur die in werkelijkheid Machtelds geliefde had kunnen zijn. Een louter fictionele Boudewyn van Steenhuyze lag als het ware te zeer in het verlengde van Mokes eveneens louter fictionele Guidon. In dit verband is het zeker niet overbodig te signaleren dat het de Brugse stadsarchivaris Octave Delepierre was die aan Conscience de naam van Adolf van Nieuwland suggereerde. De auteur bezocht deze geleerde historicus tijdens de studiereis die hij samen met Jan de Laet in functie van zijn roman ondernam (12-19 februari 1838), en ik acht het geenszins uitgesloten dat in de loop van dat bezoek ook Philippine de Flandre ter sprake kwam. In elk geval kende Delepierre Moke zeer goed. Deze had o.m. zijn Franse vertaling gecorrigeerd van het werk van de Ierse auteur Thomas Colley Grattan, de eerste historische roman over Brugge (L'Héritière de Bruges, histoire de l'année 1600, 1831)58. Als we er immers van uitgaan dat Conscience Delepierre erop wees dat hij met zijn Sporenslag-epos in tegenstelling
56 57 58
Zie Th. Luykx, Het grafelijk geslacht Dampierre en zijn strijd tegen Filips de Schone. Leuven, 1952, p. 114. AMVC, C. 34 H, nr. 2. Zie P. Hamelius, Introduction à la Littérature Française et Flamande de Belgique. Bruxelles, 1921, p. 173-174. Cf. ook E. Spinoy, De samenwerking van Hendrik Conscience en Octave Delepierre, in: Spiegel der Letteren, jg. 1988, p. 155-156.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
300 tot Moke uitgesproken nationale intenties had en als gevolg daarvan de amoureuze fabel wilde reduceren maar haar dramatis personae tegelijk historisch waarschijnlijker maken, lag het voor de hand dat de Brugse archivaris ook op dat punt als vraagbaak kon fungeren. Hoe dan ook, op 28 mei 1838 vroeg Conscience - daags tevoren had hij de kladversie voltooid - hem een naam voor ‘un jeune noble de Bruges, agissant comme amoureux’ en op 12 oktober liet hij hem dankbaar weten dat ‘Adolf van Nieuwland tel que vous me l'avez héraldiquement dépeint’59 een van de helden van zijn roman geworden was. Maar belangrijker dan dit alles was dat hij bij het uittekenen van de Adolf-Machteld-idylle alles vermeed waaraan ook de meest verstokte puritein aanstoot had kunnen nemen. Beide personages gedragen zich nog ‘deugdzamer’ dan Lodewyk en Geertruyd uit In 't Wonderjaer (1566). Tussen de talrijke gewelddadigheden in de Leeuw heeft hun op de spits gedreven braafheid en pudeur iets onwezenijks, wat naar mijn oordeel in eerste instantie te verklaren valt als een overreactie van de auteur tegen de ‘zedeloze’ driehoeksverhouding in Mokes roman.
3. De Slag der Guldensporen Zoals ik in het begin van mijn uiteenzetting reeds aanstipte bestaat er een opvallend parallellisme tussen de laatste drie hoofdstukken van Philippine de Flandre en De Leeuw van Vlaenderen.. Dit kunnen we moeilijk aan het toeval toeschrijven, al blijkt op geen enkel andere plaats duidelijker dat Conscience met zijn roman compleet andere bedoelingen heeft en literair en artistiek Moke verre de baas is. Waar deze laatste bij Franse lezers vooroordelen wil ongedaan maken ten aanzien van een als vernederend ervaren gebeurtenis uit hun nationale geschiedenis, neemt Conscience die Franse vernedering juist te baat om Vlaamse lezers te enthousiasmeren en bewust te maken van hun nationale eigenwaarde. Zo is Mokes evocatie van de Sporenslag ondanks de romaneske context het werk van een historicus; die van Conscience daarentegen bij alle historische kennis de creatie van een bevlogen kunstenaar. Men kan zelfs stellen dat het aantal bladzijden dat beiden aan het gebeuren wijden tot op zekere hoogte symptomatisch is voor hun
59
G. Degroote, Onuitgegeven en weinig gekende brieven van Hendrik Conscience, II. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg. XXI (1967), resp. p. 127 en p. 132.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
301 literaire aanleg: bij Moke beslaat dat in de Nederlandse vertaling van Philippine - ik neem die als vergelijkingspunt daar de bladspiegel ervan gelijklopender is met die van De Leeuw van Vlaenderen - 45 blz. (hoofdstukken 28, 29 en 30); bij Conscience meer dan het dubbele, 109 blz. namelijk (hoofdstukken 22, 23 en 24); de 19 blz. van zijn Historisch vervolg laat ik buiten beschouwing. Terwijl Moke vrij getrouw, zonder daar veel aan toe te voegen, Van Velthem haast op de voet volgt, voor de Sporenslag zijn enige bron, springt Conscience veel creatiever met zijn bronnen om (Van Velthem, Voisin) en visualiseert hij hun historisch materiaal tot een imposant panoramisch tableau, waarin het aandeel van zijn romantische verbeeldingskracht vele malen groter is. Bij Moke is de Sporenslag het vrij nuchtere eindpunt van een stuk modieus aangeklede geschiedenis. Bij Conscience is hij eind- én culminatiepunt van een in hoge mate subjectief doorleefd en nationaal gekleurd historisch gebeuren. Waar Moke op een aangename manier wil informeren, al schiet hij met zijn romaneske intrige vaak zijn doel voorbij, wil Conscience voor alles meeslepen en bezielen. Zijn grotere bewogenheid en dynamiek komt ook tot uiting in de stijl, in het golvende zinsritme, dat in de beschrijving van de slag terecht episch mag genoemd worden. Een homerische vergelijking in de trant van de volgende zal men bij Moke vergeefs zoeken: Gelyk de razende zee, die hare palen met onberekenbaer geweld bestrydt - gelyk zy, na een lang gevecht, den dyk onder eene hemelhooge golf verplet en hare schuimende baren over de velden rollende, de wouden ontwortelt en de steden ten gronde werpt, - zoo sprong de vlaemsche leeuwenschaer by den roep des onbekenden ridders vooruit.60 De vergelijking is trouwens goed gekozen, omdat de auteur kort voordien ook al van ‘vlotting’, het zwalpend heen en weer bewegen van de Vlaamse legerscharen gesproken had. Deze literaire superioriteit belet echter niet dat we in Consciences weergave van het hele gebeuren, met inbegrip van de situatie voor en na de slag, enkele punten aantreffen die aan Moke herinneren, of het nu gaat om gelijkenissen of verschillen. Is daar vooreerst het hoofdstuk dat beide auteurs
60
De Leeuw van Vlaenderen, III, p. 132.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
302 wijden aan de situatie in de Franse legermacht voor de slag (Moke 28; Conscience 22). Was op het riddermaal van Robert d'Artois bij Moke Guidon de grote spelbreker en overloper naar het Vlaamse kamp, bij Conscience is het de Zeeuwse ridder Hugo van Arckel die de denigrerende taal van de Fransen niet langer slikt (‘Indien ik nog op de eer van Frankryk drinke, dan straffe my God!’) en het Vlaamse leger vervoegt. De auteur verwijst in dit verband weliswaar naar Voisin61, maar het is zeer de vraag of hij het feit zonder kennis van Mokes roman zou hebben geselecteerd. Evenals Guidon wisselt namelijk Van Arckel uit Vlaamsvoelende motieven van kamp, terwijl Voisin nuchter aangeeft dat het om een kwestie van soldij ging. Bekijken we vervolgens de resp. hoofdstukken waarin de slag zelf geëvoceerd wordt (Moke 28 (slot) en 29; Conscience 23). Hier wijkt Conscience haast over heel de lijn van Moke af. Alleen de gezamenlijke ridderslag van Breydel en De Coninc wees zoals we reeds constateerden nadrukkelijk in zijn richting. Het feit dat de auteur Breydel niet De Chatillon maar Robert d'Artois mee de genadeslag liet geven kon natuurlijk ook met Philippine de Flandre te maken hebben, maar honderd procent zeker was dit niet. Het gaat dus hoofdzakelijk om verschillen, al kan het geen kwaad die even op een rijtje te zetten. Vooreerst valt op dat Conscience geen gebruik maakt van de bovennatuurlijke elementen uit het relaas van Van Velthem. Moke doet dit gedeeltelijk wel (de kraaien die als een slecht voorteken boven het Franse leger blijven cirkelen; de wolf van d'Artois die smartelijk begint te huilen en de tent van de opperbevelhebber ontvlucht). Voor de auteur van De Leeuw van Vlaenderen, die in zijn verder werk veel aandacht heeft voor allerlei vormen van magie en bijgeloof, mag dit misschien eigenaardig overkomen. Vergeten we echter niet dat de sfeer van het ‘wonder’ in de roman wel degelijk aanwezig is, meer bepaald in de persoon van Robrecht van Bethune, de Leeuw, die wanneer hij op het slagveld verschijnt door de Vlamingen voor een hemels wezen wordt aanzien: ‘maer in hunnen uitersten toestand droomden zy dat God, onder die gedaente hun eenen zyner heiligen toezond om hen te verlossen’62. Het is trouwens door de persoon van Robrecht dat de Sporenslag bij Conscience een veel bewogener en dramatischer verloop kent dan bij Moke. Hij
61 62
Id., p. 76. Id., p. 122.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
303 markeert het grote keerpunt in de strijd en enkel dank zij zijn interventie behalen de Vlamingen de overwinning. Bij Moke wordt geen enkel personage op een gelijkaardige wijze mythisch vergroot en is er in de slag ook geen eigenlijke hoofdfiguur. Met veel goede wil zou Willem van Gulik daarvoor in aanmerking kunnen komen of Jan van Renesse, maar geen van beiden bezit ook maar in de verste verte het romantische halo van de ‘gulden ridder’. De aanwezigheid van Robrecht van Bethune in de slag en ook voordien reeds zijn optreden als bevrijder van zijn dochter Machteld, episodes die met een waas van geheimzinnigheid omgeven worden, zijn dan ook schitterende vondsten van Consciences romantische verbeelding. In Philippine figureert Robrecht weliswaar ook even als personage, met name in het eerste deel, waar hij van de in het Louvre opgesloten leden van de grafelijke familie de meest krachtige en trotse indruk laat. Guidon kan trouwens rekenen op zijn sympathie. Maar verder speelt hij in de roman geen enkele rol meer en laat Moke hem, conform de historische werkelijkheid, het hele jaar 1302 in Franse gevangenschap. Op een gelijkaardige manier respecteerde Conscience de historische waarheid dan weer ten aanzien van Mokes heldin Philippine, die, althans in de eerste hoofdstukken van zijn roman, als Machtelds rampzalige ‘moeie Philippa’ in haar Franse kerker zucht! Is Conscience met zijn personage Robrecht van Bethune op een heel persoonlijke en inventieve manier omgesprongen, toch zijn er in de uiterlijke verschijning van ‘de Leeuw’ enkele details die mogelijk naar Moke verwijzen. Bij zijn eerste incognito-bezoek aan Vlaanderen draagt hij namelijk een zwart harnas, en toeval of niet, zwart is ook de kleur van Guidons wapenrusting tijdens de Sporenslag, als wordt deze bijzonderheid slechts éénmaal terloops vermeld. En het bovenmatig ‘hoog en sterk’ paard waarmee hij op het slagveld verschijnt, de gulden schittering waarmee hij vriend en vijand verblindt, lijken wel elementen die de auteur van Mokes d'Artois-figuur heeft overgenomen. Die is voor de strijd ook als het ware bedekt met vergulde wapens en berijdt het om zijn grootte en kracht vermaarde paard Morel. Dit laatste detail haalde de Frans-Belgische auteur bij Van Velthem en het is dus niet uitgesloten dat ook Conscience het daar vond, of zo niet geïnspireerd werd door De Keysers Sporenslag-schilderij, waarop d'Artois' paard een opvallend centrale plaats inneemt. Een ander opvallend verschilpunt met Moke in de evocatie van de Sporenslag is de manier waarop Conscience Willem van Saaftinge introduceert. Dat gebeurt niet in een grotesk-karikaturale en antiklerikale context zoals bij de Frans-Belgische auteur, maar op een wijze die in het licht van de handeling
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
304 veel directer en functioneler is. Saaftinge, die door Conscience trouwens niet als priester- maar als broeder-monnik wordt voorgesteld, verschijnt namelijk samen met Robrecht van Bethune op het slagveld, wat onmiddellijk zorgt voor een aardig contrast in de typering: de monnik in zijn verroest harnas naast ‘de Leeuw’ in zijn gulden wapenrusting. De rol die de auteur Saaftinge in de strijd toebedeelt is evenwel gedeeltelijk dezelfde als bij Moke: hij blokkeert d'Artois' reuzenpaard, zodat de bevelhebber op de grond terechtkomt en aan de genade van zijn tegenstanders is overgeleverd. Het verschil bestaat erin dat de Frans-Belgische auteur Saaftinges gezel, een kartuizermonnik, d'Artois de genadeslag laat toebrengen, terwijl Conscience die macabere klus heeft gereserveerd voor Breydel en zijn macekliers! Moke volgt hier iets nauwkeuriger van Velthem, waar sprake is van twee gezellen (al is Saaftinges gezel dan geen kartuizer maar een karmeliet), wat niet wegneemt dat beiden (Moke enkel in de Nederlandse vertaling) met betrekking tot deze episode in voetnoot dezelfde verzen uit de Spiegel Historiael citeren: ‘Ic hebbe dicke horen tellen/Dat tie monec [Saaftinge] Artoise velde’63. Globaal gezien is Saaftinge bij Conscience echter een veel vitaler en kleurrijker personage, en om zijn dapperheid extra in de verf te zetten laat de auteur hem ook nog het lot bezegelen van de Franse kanselier Pierre Flote, van wie Van Velthem en andere bronnen enkel berichten dat hij in de Sporenslag sneuvelde. Verschillend is tenslotte ook de manier waarop beide auteurs de gevechtshandelingen van de Sporenslag afsluiten. Bij Moke vindt het laatste grote duel plaats tussen Jan van Renesse en Jan van Avesnes of Jan zonder genade, historische figuur die Conscience in zijn roman niet gebruikt. Ook Van Renesse treedt bij hem minder op het voorplan, naar ik vermoed omdat hij minder zicht had op diens militaire capaciteiten dan de historisch beter beslagen Frans-Belgische auteur. Die laat Van Renesse in de nacht voor de slag haast als een volleerd polytechnicus een terreinverkenning uitvoeren, waarbij hij met zijn lans de diepte peilt van beken en moerassen en bij herhaling de breedte opmeet van de doorwaadbare plaatsen waarlangs de vijand het Vlaamse leger kan bereiken. Het laatste wapenfeit van de slag dat Conscience memoreert is de dood van de voornaamste Brugse leliaert, tolmeester Jan van Gistel. Die wordt het hoofd ingeslagen door een jonge wever wiens vader hij eerder in het openbaar
63
De Leeuw van Vlaenderen, III, p. 128. Philippine van Vlaanderen, II, p. 237.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
305 had doen hangen. Deze afrekening op het einde met collaborateurs en verraders heeft de auteur ongetwijfeld bewust zo gewild, omdat zij tevens neerkwam op een veroordeling van het franskiljonisme in Vlaanderen. In die zin kan het slot van zijn Sporenslag-hoofdstuk zowel gelieerd worden aan zijn Vlaamse geloofsbelijdenis uit het polemische woord vooraf als aan de beroemde laatste zin van zijn roman (‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt’ etc.). Het hier aangestipte verschil is dan ook in hoge mate karakteristiek voor de visie van beide auteurs op 1302. Met zijn evocatie van de Sporenslag wil Conscience een nationale boodschap brengen, de Vlaamse lezer mobiliseren tot verzet tegen de verfransing. Moke daarentegen vraagt enkel aandacht voor een belangrijke gemeenschappelijke gebeurtenis uit de geschiedenis van Frankrijk en de Nederlanden, zonder oproep van welke aard ook naar het heden toe. Relevant in dit verband is dan ook niet zozeer dat Jan van Gistel, een historisch personage, in zijn roman niet voorkomt. Dat kan louter toeval zijn, zoals Conscience geen aandacht schonk aan Jan van Avesnes. Wel dat er bij hem nergens sprake is van leliaerts of klauwaerts. Er zijn alleen Vlaamse gemeentenaren en Franse bezetters, maar geen Vlamingen die meeheulen met de vijand, laat staan verraad plegen aan eigen taal en zeden. In het licht van deze constellatie verbaast het dan ook niet dat beide auteurs hun roman op een compleet andere manier besluiten. Moke doet dit haast badinerend, met de verdere summiere levensloop - deels apocrief - van zijn nevenpersonage Willem van Saaftinge64. Een kleurrijk eindpunt met een lichtelijk antiklerikale ondertoon, geheel op maat van zijn Parijse lezers, die uit zijn boek geen bijzondere conclusies dienden te trekken tenzij misschien hun chauvisnisme wat bijsturen. Conscience daarentegen is in zijn bekende slotzin een en al ernst: de lectuur van zijn werk moet de lezer ertoe aanzetten het glorierijke Vlaamse verleden te vergelijken met het desolate heden, en daaruit de nodige conclusies te trekken voor de toekomst. In verband met de laatste hoofdstukken van beide auteurs, de situatie na de slag (Moke 30; Conscience 24 en het ‘Historisch vervolg’), nog het volgende. Ook in dit gedeelte toont Conscience zijn superioriteit als romancier. Waar Moke er zich vlug van af maakt en zijn boek besluit met de verdere lotgevallen van Guidon en de voornaamste andere personages, schildert hij
64
Zie p. 281.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
306 eerst een romantisch maar literair erg geslaagd ‘après la bataille’, waarop hij de emotionele scène laat volgen met Robrecht van Bethune en Machteld aan het ziekbed van Adolf van Nieuwland. In de loop van mijn uiteenzetting heb ik erop gewezen dat in vergelijkbare omstandigheden ook Guidons huwelijk werd beklonken, zodat het meer dan waarschijnlijk is dat Conscience zich hier door Moke liet inspireren. Maar dan enkel wat het algemeen kader, niet wat de concrete invulling betreft. Bij de Frans-Belgische auteur is er immers niet alleen geen sprake van een omvangrijke liefdesscène, hij lijkt haar zelfs uit de weg te gaan, aangezien Philippine niet aan Guidons ziekbed verschijnt. Ook in de andere delen van zijn roman komt het trouwens zelden tot een uitgewerkte dialoog tussen Philippine en Guidon. In dit opzicht beschikte Conscience over aanzienlijk meer verbeelding. Enkel zijn ‘Historisch vervolg’ is langdradig en saai, omdat hij daar louter als historicus de pen voerde, wat hem blijkbaar minder goed afging.
4. Detailpunten Tot slot wil ik nog enkele detailpunten uit De Leeuw van Vlaenderen onder de aandacht brengen waarbij ik eveneens spontaan aan Moke heb gedacht. Op de eerste plaats de aanvang van de roman: de Franse ridders die onder de leiding van Charles de Valois en De Chatillon met Breydel als gids op weg zijn naar het slot van ‘Wynendael’. Die aanvang herinnerde mij aan hoofdstuk 17 van Philippine de Flandre, waar twee ridderlijke gezelschappen zich eveneens in de omgeving van het slot van Wijnendale bevinden, al zijn ze dan op weg naar Brugge65. Zowel in het ene als in het andere hoofdstuk is er weldra actie en strijd: bij Conscience ontstaat er een conflict tussen De Chatillon en Breydel, die een van de schildknapen van de Franse ridder een kopje kleiner maakt; bij Moke wordt het gezelschap met Philippine en Willem van Gulik aangevallen door Franse soldeniers uit het slot van Wijnendale en redt Guidon Philippines begeleider uit de handen van zijn belagers. Op het niveau van de intrige en de personages is er natuurlijk zo goed als geen verband. De omlijsting is echter grotendeels dezelfde en dit frappeert des te meer daar met hoofdstuk 17 in Philippine de Flandre het gedeelte begint dat zich in Vlaanderen afspeelt. Voorts is er in De Leeuw van Vlaenderen de passage uit hoofdstuk10, waar Diederik de Vos, vermomd als priester, Adolf van Nieuwland meedeelt dat
65
Zie p. 270.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
307 de gevangenschap van Robrecht van Bethune te Bourges alles bij elkaar best draaglijk is: ‘Ongelukkiger kon zyn lot wel zyn, want hy is van band en keten vry. De kastelein die hem moet bewaren, is een oude krygsman die zich in den oorlog van Sicilië ridderlyk heeft gedragen, en onder de baniere van den zwarten Leeuw heeft gevochten. Ook is hy Mynheer Robrecht veel eer een vriend dan een bewaerder’66. Deze woorden herinnerden mij aan de dialoog in het Louvre tussen de oude graaf Gwijde en zijn bewaker en kastelein, ‘le Bâtard de Barfleur’ (Philippine de Flandre, hoofdstuk 10). Wanneer Barfleur zich in de loop van het gesprek realiseert dat zij beiden niet alleen samen aan de kruistocht van de heilige Lodewijk naar Tunis hebben deelgenomen maar dat hijzelf in de slag van ‘Massoure’ ook nog door de graaf uit de handen van de Saracenen werd gered, wordt hij van hardvochtig slotvoogd een medelijdende vriend. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar ik heb er de aandacht op willen vestigen omdat Conscience de slag bij Mansura (hij schrijft ‘Massura’!) eveneens vermeldt, zij het in een heel andere context: bij zijn beschrijving van het interieur van het slot van Wijnendale vestigt hij namelijk de aandacht op een wandtapijt, dat dit gebeuren voorstelt. Hij geeft er zelfs een vrij gedetailleerde toelichting bij67. Ofschoon hij naar geen enkele bron verwijst, bij dat soort informatie eigenlijk tegen zijn gewoonte in, mogen we aannemen dat het dezelfde is die Moke bij de dialoog tussen Gwijde en Barfleur expliciet vermeldt: de Histoire de Saint Louis van Joinville. Om af te ronden nog twee kleinere punten van vergelijking. Ik geef ze voor wat ze waard zijn. Zowel in Philippine de Flandre als in De Leeuw van Vlaenderen wordt telkens één complete liedtekst geciteerd. In de eerste roman is dat het lied ‘Fille des comtes et des preux’, gezongen door Breydels zuster ter verwelkoming van Guidon en duidelijk een pastiche van de auteur; in de tweede het lied ‘Ziet gy den zwarten leeuw niet ryzen’ waarmee Breydel Leroux uitdaagt, geen tekst van Conscience zelf maar van zijn vriend Jan de Laet. Zowel Moke als Conscience bezitten een erg beperkte kennis van het grafelijk geslacht Dampierre, meer bepaald van Gwijdes kinderen en kleinkinderen68.
66 67 68
De Leeuw van Vlaenderen, I, p. 189. Id., p. 43-44. Zie het overzicht van Gwijdes kinderen en kleinkinderen bij Th. Luykx, Het grafelijk geslacht Dampierre en zijn strijd tegen Filips de Schone, p. 112-115.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
308 Bij de Frans-Belgische auteur maken we eerst kennis met Gwijde, zijn zonen Robrecht en Willem en uiteraard zijn dochter Philippina of Philippine, de heldin van de roman. Dat is het gezelschap dat in het Louvre gevangen zit. Verder in de roman doen dan Willem van Gulik (Juliers) en zijn moeder hun intrede en in de evocatie van de Sporenslag verschijnen ook nog Jan en Gwijde van Namen ten tonele. Nergens vernemen we echter dat Gwijde tweemaal in het huwelijk trad (resp. met Mathildis van Bethune en Isabella van Luxemburg) en Philippina bijgevolg wel de zuster is van Jan en Gwijde van Namen maar slechts een halfzuster van Robrecht en Willem. Bovendien hebben we het raden naar de naam van Willem van Guliks moeder. Waarschijnlijk kende Moke die niet en in zekere zin was dat maar goed ook, want had hij geweten dat het ging om Maria van Dampierre, een volle zuster van Robrecht en Willem, zou hij met zijn liefdesintrige mogelijk in de problemen zijn geraakt. Nu ging hij er vermoedelijk van uit dat zij een zuster van graaf Gwijde was, zodat Willem van Gulik liefde kon voelen voor zijn nicht, waar het op grond van de historische feiten zijn halftante zou zijn geweest en dat lag gezien een onvermijdelijk leeftijdsverschil toch wel wat moeilijker. Kortom, van de zestien kinderen van graaf Gwijde kende de auteur er blijkbaar slechts vijf, van de kleinkinderen geen enkel, tenzij we Willem van Gulik in aanmerking nemen, maar die was in zijn optiek kennelijk Gwijdes neef. Conscience toont zich in dit opzicht nauwelijks beter beslagen. Op Willem van Guliks moeder na voert hij in zijn roman alle Dampierres ten tonele die bij Moke voorkomen. Robrecht van Bethunes dochter Mathildis of Machteld is de enige nieuwelinge. Dat graaf Gwijde tweemaal gehuwd was geweest weet hij evenmin als de Frans-Belgische auteur, aangezien hij Robrecht van Bethune, Jan en Gwijde van Namen gewoon als broers beschouwt. Wel vermijdt hij Mokes fout in verband met Willem van Gulik, die bij hem duidelijk een generatie verder zit (Robrecht van Bethune vernoemt hij als diens oom), maar wanneer hij de familieband van Rodolf de Nesle met graaf Gwijde wil duidelijk maken, loopt het bij hem met de generaties ook mis en neemt hij de kleinzoon voor de zoon: De Nesles dochter Adela of Aleid was niet gehuwd met Willem van Dendermonde zoals hij het stelt69, maar met diens vader Willem (van Crèvecoeur), Gwijdes tweede zoon. In verband met het geslacht Dampierre bestaat er dus tot op zekere hoogte een gelijkenis tussen Moke en Conscience, maar het lijkt mij weinig zinvol
69
Id., III, p. 70 (in voetnoot).
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
309 daar andere conclusies aan te verbinden tenzij dat zij beiden afhankelijk waren van de historiografie van hun tijd, die op dit punt nog in haar kinderschoenen stond.
Hypothese Het resultaat van mijn onderzoek zou ik willen samenvatten in de vorm van een hypothese. Terugblikkend op de ‘genesis’ van De Leeuw van Vlaenderen (1837-1838) stel ik mij voor dat Philippine de Flandre daarin de volgende rol heeft gespeeld. Wanneer Conscience eind juni 1837 klaar is met Phantazy en tijdens de maanden voorafgaand aan de verschijningsdatum van 10 oktober relatief weinig om handen heeft70, raakt hij op een of andere manier in het bezit van Mokes roman. Mogelijk trof hij hem aan in de bibliotheek van Jan de Laet of werd hij er door zijn vriend, die met de Frans-Belgische literatuur al langer vertrouwd was, op geattendeerd. Hoe dan ook, hij leest het werk met stijgende belangstelling, vooral geboeid door de figuren van Breydel en De Coninc en uiteraard de Sporenslag zelf, die hem al bekend was van het schilderij van Nicaise de Keyser71. Maar hoe grondiger hij zich in de roman verdiept, hoe meer hij zich realiseert dat hij met dezelfde stof iets heel anders en tevens waardevollers zou kunnen maken. Hij ergert zich trouwens aan een aantal dingen. Hoe weinig bezieling en bewogenheid in de evocatie van die memorabele strijd tussen Frankrijk en Vlaanderen. Hoeveel energie gestoken in een liefdeshistorie van twijfelachtig allooi, die een kapitaal gebeuren als de Sporenslag haast in de schaduw stelt. En waarom voor een Frans publiek al die uitweidingen over vetes onder de Vlaamse gemeentenaren, daar waar hun over-winnig toch het resultaat was van hun nationale samenhorigheid. Om datzelfde publiek te charmeren schreef de Frans-Belgische auteur waarschijnlijk ook die eerste, te Parijs gelokaliseerde en in de grond overbodige romanhelft. Terwijl hem dergelijke reflecties door het hoofd gaan, rijpt in hem het plan van een nieuwe roman over dezelfde stof, maar compleet anders van inspiratie
70
71
Hij publiceert dan in Den Antwerpenaer bijdragen over muziek en schilderkunst (Toonkunst in de nrs. van 25 en 27 juli. Kunstvertoonzael in de nrs. van 3, 5, 8, 12, 17, 19, 24, 26, 29 en 31 augustus). Tijdens de Antwerpse kermisdagen (augustus) van 1836 was hij het monumentale doek samen met de leden van ‘De Olyfiak’ gaan bekijken in het Vleeshuis, waar de schilder toen zijn atelier had.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
310 en uitwerking. In dat nieuw concept wordt de nationale gedachte fundament en drijfveer van de hele handeling. De Sporenslag is er de zichtbare triomf van. Als haar dragers fungeren Breydel en de Coninc, die de volkswil incarneren, en Robrecht van Bethune, die het wettelijk gezag representeert. In Consciences romantische verbeelding groeien deze historische figuren uit tot meer dan levensgrote gestalten, in het geval van Robrecht zelfs met een mythische dimensie. De liefdesgeschiedenis blijft behouden, maar krijgt een meer Vlaams karakter en wordt verder geheel ondergeschikt gemaakt aan de nationale thematiek. In tegenstelling tot Moke wil de auteur niet op een onderhoudende manier informeren, inzicht schenken in twee verschillende politieke systemen. Zijn visie op het verleden is in hoge mate subjectief, en zijn meeslepend relaas van 1302 moet de lezer ertoe aansporen een voorbeeld te nemen aan de zgn. heldendaden van het voorgeslacht, zodat hij zich bewust wordt van zijn Vlaamse identiteit en zich gaat verzetten tegen de dreigende verfransing. Van het moment dat strekking en structuur van zijn boek hem globaal voor ogen staan, begint Conscience aan zijn bronnenstudie, die hij grondiger wil doorvoeren en met meer voetnoten onder bewijs stellen dan Moke. Wat niet belet dat hij op dit punt ook van diens roman vertrekt. Eerst maakt hij immers excerpten uit Van Velthems Spiegel Historiael en de Chronycke van Vlaenderen, de voornaamste Vlaamse bronnen die door de Frans-Belgische auteur zelf werden vernoemd. Voor Van Velthem deed deze dat weliswaar enkel in de Nederlandse vertaling van Philippine, zodat ik veronderstel dat Conscience die eveneens (of alleen?) ter beschikking had. De aan beide zijden beschreven propatriabladen met de 19 genummerde citaten uit Van Velthem en de 14 eveneens genummerde citaten uit de Chronycke van Vlaenderen beschouw ik dan ook als het oudste manuscript onder de papieren met notities voorafgaand aan de kladversie van De Leeuw van Vlaenderen. Maar terwijl hij in de Antwerpse stadsbibliotheek (toen ondergebracht in het stadhuis) vlijtig aan het noteren is, en aan stadsbibliothecaris F.H. Mertens, die hem reeds geholpen had bij het schrijven van In 't wonderjaer, vertelt waar dat allemaal voor moet dienen, wijst deze hem erop dat er een bron bestaat die eveneens de gebeurtenissen van 1302 beschrijft maar van oudere datum is dan de Chronycke. Op die manier, zo stel ik mij voor, maakt Conscience kennis met Die Excellente Cronike, die hij dan als zijn voornaamste bron gaat gebruiken, waarschijnlijk ook omdat hij aldus naar een basiswerk kon verwijzen dat in zijn ogen belangrijker was dan dat van Moke, al was de historische betrouwbaarheid ervan nauwelijks beter.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
311 We naderen dan midden november 1837. Op 15 november vraagt hij in een brief de Antwerpse burgemeester Le Grelle om uit de stadsbibliotheek ‘eenige boekdeelen voor zeer weinig dagen te mogen bezitten’72. Wanneer zijn verzoek niet ingewilligd wordt, schrijft hij op 21 november een nieuwe brief, nu aan gouverneur Charles Rogier73. Om dagelijks de stadsbibliotheek te kunnen bezoeken wil hij zowaar ontslag nemen als bediende bij het Provinciebestuur. Zoveel heeft hij er voor over om toch maar aan zijn historische notities te geraken. Zoals bekend aanvaardde Rogier zijn ontslag niet maar gaf hem wel namiddagen vrij. Als bevlogen romanticus wordt Conscience van nu af gedreven door een onstuitbare literaire scheppingsdrang en wanneer hij in de loop van de maand december de eerste zinnen op papier zet van wat een voor de 19de-eeuwse Vlaamse letteren ongeëvenaard meesterwerk zal worden, zal hij Mokes roman steeds meer uit het oog verliezen. Alle historisch opzoekingswerk dat hij verder nog verricht in bijkomende bronnen of studies als de Chronycke van Despars, de Jaerboecken der Stadt Brugge, Voisins Notice enz., staat dan uitsluitend in functie van het eigen romanconcept, al acht ik het waarschijnlijk dat Philippine de Flandre wel ter sprake is gekomen tijdens zijn bezoek aan Octave Delepierre te Brugge (tussen 12 en 19 februari 1838). Vertrekkend van Mokes werk schept Conscience een geheel nieuwe roman, die zoals wij reeds bij herhaling aanstipten, artistiek en literair van een aanzienlijk hogere orde is. Van plagiaat of slaafse navolging kan er dan ook geen sprake zijn, wel van invloed in verband met sommige personages (Breydel, in mindere mate De Coninc), de algemene structuur van de laatste hoofdstukken en het motief van de bescherming uit de liefdeshistorie. Literaire waarde en nationale betekenis van het boek, zoals door W. Gobbers uitstekend toegelicht in de meest recente globale geschiedenis van de Nederlandse literatuur74, blijven met andere woorden onaangevochten. Alleen moeten we restricties aanbrengen op het vlak van de originaliteit, daar die op een aantal punten minder absoluut is dan gedurende 150 jaar werd aangenomen.
72 73 74
Zie de tekst van de brief bij G. Degroote, o.c., p. 125. AMVC, C 34 H 95261/a M.A. Schenkeveld - Van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen, 1993, p. 449-454. Zie ook W. Gobbers, Consciences Leeuw van Vlaenderen als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief, in: A. Deprez-W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Utrecht, 1990, p. 45-69.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
312 Toch heb ik het voorgaande verwoord als hypothese, omdat er geen bewijzen, zwart op wit, voorhanden zijn dat Conscience Mokes roman ook effectief heeft gelezen en als uitgangspunt genomen. Op de papieren met notities voorafgaand aan de kladversie van De Leeuw van Vlaenderen, en dat zijn er heel wat, bevindt zich geen enkel excerpt uit of geen enkele verwijzing naar Philippine de Flandre. Voor zover mij bekend heeft geen enkele tijdgenoot uit de Vlaamse of Frans-Belgische literatuur naar aanleiding van Consciences roman schriftelijk of mondeling ooit op enig verband met de roman van Moke gewezen75. Ook laatstgenoemde zelf heeft in die context nooit de naam van Conscience laten vallen, tenzij misschien in zijn correspondentie met vrienden of bekenden, wat ik tot hiertoe nog niet heb onderzocht. In de Conscience-literatuur tenslotte wordt Moke wel vermeld, maar dan, met het oog op In 't wonderjaer, uitsluitend als eerste auteur in België van historische romans over de geuzentijd (Le Gueux de Mer ou la Belgique sous le duc d'Albe, 1827; Le Gueux de Bois ou les patriotes belges de 1556, 1829). Niettemin ben ik ervan overtuigd dat mijn hypothese wel degelijk draagkracht bezit en de werkelijkheid nabij komt met een aan zekerheid grenzende waarschijnheid. In zekere zin is haar waarde vergelijkbaar met die van sommige vonnissen uit het Agusta-proces: niet gestoeld op harde bewijzen, maar op een veelvoud aan indicaties en sterke vermoedens. Op grond van mijn bevindingen valt het namelijk bijzonder moeilijk aan te tonen dat Conscience zijn Leeuw van Vlaenderen geheel onafhankelijk van Moke tot stand bracht. Men moet dan immers te veel vragen open laten, die via de omgekeerde denkpiste gemakkelijk kunnen beantwoord worden.
75
Zelfs Désiré Delcroix niet, de enige Vlaamse auteur de zich later mogelijk ook door Mokes roman liet inspireren, al berust een eventueel verband slechts op een enkele gelijkenis. In zijn historisch drama Philippine van Vlaanderen. Acht tafereelen uit de geschiedenis van 't vaderland (Leiden, 1875) heeft het titelpersonage ook een liefdesverhouding met ‘een geestelijk ridder, dien eene vrouw niet meer beminnen mag’ (p. 106). Van een driehoeksverhouding is echter geen sprake en ook kent de relatie een heel ander verloop. Beide partners weten hun liefde te sublimeren en vinden elkaar over de dood heen: Philippine door te sterven als martelares, vergiftigd door Johanna van Navarre; tempelridder Willem van Donse door als een held te sneuvelen in de Sporenslag. In zijn aantekeningen verwijst Delcroix slechts naar een contemporain auteur: Conscience.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
313
Kritische kanttekeningen tot besluit In de loop van mijn onderzoek heb ik mij meermaals afgevraagd waarom het tot het jaar 2000 moest duren vooraleer iemand dit verband tussen Conscience en Moke op het spoor kwam. Drie factoren zijn daar naar ik meen mee verantwoordelijk voor. Op de eerste plaats het publicatiejaar van Philippine de Flandre. Hoewel het boek reeds begin januari 1830 te Parijs verscheen76, mogen we aannemen dat het pas na enkele maanden verkrijgbaar werd te Brussel. Maar daar was de intelligentsia toen wel met andere dingen begaan dan met kunst en literatuur. In de stad heerste een prerevolutionair klimaat en zo er al sprake was van een receptie van de roman, bleef die ongetwijfeld erg beperkt. Dit laatste gold trouwens nog meer voor de Nederlandse vertaling die vermoedelijk later op het jaar verscheen. Die raakte na het uitbreken van de omwenteling en de septemberdagen waarschijnlijk op enkele exemplaren na al helemaal het land niet meer binnen. Dat de Albertina noch het Parijse origineel noch de Rotterdamse vertaling bezit, spreekt in dit verband boekdelen. Een tweede factor is de te geringe aandacht die door de Conscience-studie en de historiografen van de 19de-eeuwse Vlaamse letteren, de auteur van deze bladzijden niet uitgezonderd, aan de Frans-Belgische literatuur werd besteed. Men concentreerde zich te zeer op de eigen letterkunde en gaf er zich te weinig rekenschap van dat die zich, zeker tot 1848, vaak in een proces van interactie met het andere landsgedeelte ontwikkelde. Paul Hamelius' Introduction à la littérature française et flamande de Belgique (1921) buiten beschouwing gelaten, heeft Ger Schmook als eerste voor die samenhang aandacht gehad. Daar hij echter meer belang stelde in literaire feiten en biografica dan in de teksten zelf, wees hij in verband met Consciences Leeuw wel op een aantal Frans-Belgische publicaties rond de Sporenslag, maar zag hij Mokes roman over het hoofd. Meer recentelijk heeft Erik Spinoy, in zijn bijdrage De samenwerking van Hendrik Conscience en Octave Delepierre. Het literaire systeem in België
76
Op het eind van dezelfde maand gaf de auteur Willem I er een exemplaar van ten geschenke. Zie F. Varendonck, Henri Moke (1803-1862). Leven, werk en gedachtenwereld, p. 62 en 65. De roman zelf bespreekt Varendonck niet, waarschijnlijk omdat Fritz Masoin, zijn voornaamste bron m.b.t. Mokes literaire activiteiten, dat in zijn Histoire de la littérature française en Belgique de 1815 à 1830 (Bruxelles, 1902) eveneens had nagelaten.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
314 (1830-1840)77, met De Leeuw van Vlaenderen als uitgangspunt gewezen op de gelijklopende intenties van de Vlaamse en Frans-Belgische letteren: beide wilden, zeker met een genre als de historische roman, een bijdrage leveren ‘aan het Belgische “nationale gebouw”’. Hij bepleit dan ook een literatuurgeschiedenis van de romantiek in Vlaanderen waarin 1. zowel de in het Frans als in het Nederlands schrijvende auteurs aan bod zouden komen; 2. ook de nodige aandacht zou besteed worden aan de extra-literaire systemen die op die literatuur hun invloed lieten gelden zoals de schilderkunst, de historiografie, de Belgische politiek t.a.v. kunst en wetenschap enz. Dit alles is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, zelfs binnen het kader van de polysysteemtheorie. Wat niet wegneemt dat op bescheidener schaal een vergelijkende studie van bijvoorbeeld Consciences historische romans met die van zijn Frans-Belgische collega's als Felix Bogaerts, Jean-Baptiste Coomans, Jules de Saint Genois en natuurlijk Moke, al lang had kunnen of moeten gebeuren. De literatuurgeschiedenis die Spinoy voorstaat, is er in ieder geval een die ook impulsen ontvangt uit de cultuurgeschiedenis, maar heeft deze laatste in onze gewesten op het terrein van de romantiek al tot opmerkelijke publicaties geleid? Ik meen van niet en kom zo tot de derde factor. Is het overdreven te beweren dat de cultuurhistorische studie, in tegenstelling tot de politieke, economische en sociale geschiedenis, als discipline aan onze universiteiten nauwelijks beoefend werd en wordt? Wij beschikken gewoon niet over een globale synthese van de romantiek of andere cultuurperiodes op nationaal of zelfs maar lokaal vlak. Hoe manifesteerde de romantiek zich bv. te Antwerpen, waar Conscience als hoofd van de Vlaamse, Felix Bogaerts als voornaamste representant van de Frans-Belgische letteren met elkaar concurreerden en beiden ten nauwste betrokken waren bij het schilderkunstig gebeuren in hun stad, Conscience als vriend van Wappers, Bogaerts als intimus van Wappers antagonist Nicaise Dekeyser? Op nationaal niveau moeten we het stellen met Les beaux jours du romantisme belge (1948) van Albert Dasnoy, lang geen kwaad boek overigens, waarin men zelfs over Conscience en Wappers behartenswaardige dingen kan lezen, maar natuurlijk allesbehalve een grondige wetenschappelijke studie. Vanzelfsprekend wil ik niet beweren dat meer aandacht voor de Frans-Belgische letteren en een grotere impact van de cultuurgeschiedenis het verband
77
Spiegel der Letteren, jg. 1988, p. 143-160.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
315 tussen Philippine de Flandre en De Leeuw van Vlaenderen onmiddellijk aan het licht zou hebben gebracht. Wel dat daardoor een aantal hinderpalen zouden zijn weggenomen die ook nu nog gelijkaardige ontdekkingen bemoeilijken. Want ofschoon ik fier ben op mijn vondst, moet ik haar toch in zoverre relativeren als zij grotendeels het resultaat is van het toeval. Ik ging immers op zoek naar Mokes geuzenromans. Of begunstigt Clio af en toe een van haar adepten die steeds trouw gehoor schonk aan het oude humanistische devies ‘ad fontes’?
Bibliografie Archiefbronnen H. Conscience - kladmanuscript van De Leeuw van Vlaenderen: (AMVC, C 34 H, nr. 2). - handgeschreven historische notities i.v.m. De Leeuw van Vlaenderen: (AMVC, C 34 H, nr. 1). - brief van 21 november 1837 aan Charles Rogier (AMVC, C 34 B, 95261/a)
Gedrukte Bronnen G. Degroote, Onuitgegeven en weinig bekende brieven van Hendrik Conscience, II. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taalen Letterkunde en Geschiedenis, jg. XXI (1967), p. 109-233. Chronycke van Vlaenderen. Brugge, Andreas Wijdts, 1735, 4 dln. in-fol. Die Excellente Cronike van Vlaenderen. Antwerpen, Willem Vosterman, 1531, in-fol. Lodewijk van Velthem, De Guldensporenslag. Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel Historiael uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door W. Waterschoot. Den Haag, 1979.
Primaire literatuur H. Conscience, De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Guldensporen. Antwerpen, L.J. De Cort, 1838, 3 dln., X & 206 & 194 & 190 blz., 1 ill.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
316 D. Delcroix, Philippine van Vlaanderen. Acht tafereelen uit de geschiedenis van 't vaderland. Leiden, A.W. Sijthoff, 1875, 146 blz. H.G. Moke, Philippine de Flandre, ou les prisonniers du Louvre, roman historique belge. Paris, Ch. Gosselin; Lecointe, 1830, 4 dln., XIV & 215 & 245 & 213 & 252 blz. H.G. Moke, Philippine van Vlaanderen, of de gevangenen der Louvre. Een Nederlandsche geschiedkundige roman. Rotterdam, J.L.C. Jacob, 1830, 2 dln., VI & 241 & 248 blz., 1 ill.
Secundaire literatuur G. Charlier & J. Hanse, Histoire illustrée des Lettres Françaises de Belgique. Bruxelles, 1958. A. Dasnoy, Les beaux jours du romantisme belge. [Bruxelles], 1948. J. Favier, Philippe le Bel. Paris, 1978. V. Fris, De Slag bij Kortrijk. Gent, 1902. V. Fris, De bronnen van de historische romans van Conscience, in: Hendrik Conscience. Studiën en kritieken. Antwerpen, 1912, p. 193-260. W. Gobbers, Consciences Leeuw van Vlaenderen als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief, in: A. Deprez-W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw, Utrecht, 1990, p. 45-69. P. Hamelius, Introduction à la littérature Française et Flamande de Belgique. Bruxelles, 1921. Th. Luykx, Het grafelijk geslacht Dampierre en zijn strijd tegen Filips de Schone. Leuven, 1952. F. Masoin, Histoire de la littérature Française en Belgique de 1815 à 1830. Bruxelles, 1902. H.G. Moke, Mémoire sur la bataille de Courtrai. Bruxelles, 1851 (Mémoires de l'Académie royale de Belgique, t. XXVI). H. Pirenne, La version flamande et la version française de la bataille de Courtrai. Bruxelles, 1890 (Bulletin de la commission royale d'histoire, IVe série, t. 17). M.A. Schenkeveld - Van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen, 1993. G. Schmook, De genesis van Conscience's ‘Leeuw van Vlaendren’. Een recapitulatie met nieuwe bijzonderheden. Gent, 1953 (Overdruk uit Versl. & Med. [december 1952 en maart 1953] v.d. Kon. Vl. Acad. voor Taal en Letterkunde). L. Simons-M. Somers-A. van Ruyssevelt, Hendrik Conscience of de Vlaamse ‘wedergeboorte’. Antwerpen, 1983.
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999