Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
bron Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98. E.J. Brill, Leiden 1982
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003198201_01/colofon.php
© 2010 dbnl
1
P.G.J van Sterkenburg De lokalisering van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot * vander Haghedochte: een voorstudie 1
1. Inleiding en voorgeschiedenis
2
Tussen 1215 en 1230 werd in Frankrijk een ‘kathedraal in proza’ opgetrokken die bij ons thans bekend is als Lancelot en prose. Deze romancyclus blijkt, als men mag afgaan op de talrijke Middelnederlandse vertalingen die ervan overgeleverd zijn, buitengewoon populair geweest te zijn in onze gewesten. De fragmenten van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte, zijn een (vrije) bewerking in verzen van de dertiende-eeuwse Oudfranse Roman de Lancelot en prose. In het jaar 1934 werd de Duitse germanist F. Meuser opmerkzaam gemaakt op een fragment van een Middelnederlandse tekstin-verzen dat in 1902 in een kerkelijk archief te Mengeringhausen was gevonden, maar dat ongeïdentificeerd was gebleven. Op aansporing van zijn leermeester K. Helm, is Meuser gaan zoeken naar meer fragmenten van dezelfde tekst. Zijn speurzin werd beloond: in korte tijd kwamen uit het Marburger Staatsarchiv niet minder dan dertig fragmenten aan het licht. Meuser wist deze fragmenten te identificeren als overblijfselen van een Middelnederlandse bewerking-in-verzen van de Roman de Lancelot en prose. De 3 4 eerder door De Vries en De Vreese gepubliceerde fragmenten bleken uit dezelfde codex afkomstig te zijn. In 1939 promoveerde Meuser op een getypte dissertatie, getiteld Lantsloot van der Haghedochte; Bruchstücke eines neuen 5 mittelniederländischen Artusromans , waarin hij de
*
Prof. dr. W.P. Gerritsen en dr. F.P. van Oostrom ben ik dank verschuldigd voor hun enthousiasmerende gesprekken over Lantsloot en de talloze kritische kanttekeningen bij een eerdere versie van deze tekst.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
2 door hem geïdentificeerde fragmenten beschreef (niet uitgaf) en hun ligging ten opzichte van de Franse grondtekst trachtte te bepalen. Gezien het ‘interne’ karakter van Meusers dissertatie en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, valt licht te begrijpen dat het nieuws omtrent de Lantsloot vander Haghedochte niet onmiddellijk tot de neerlandici is doorgedrongen. Na de oorlog wendde Meuser zich tot dr. K.H. Heeroma, redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden, met het verzoek zorg te willen dragen voor de publikatie van een editie van de Lantsloot, een opgave waartoe Meuser zich niet in staat achtte. Heeroma vroeg dr. A.J. Persijn of hij hem wilde assisteren bij de uitgave; hierbij zou Persijn de tekst bezorgen en van annotaties voorzien, terwijl Heeroma de inleiding zou schrijven. Afgezien van enkele ingewijden heeft ‘de neerlandistiek’ pas in 1954 lucht gekregen van het bestaan van de Lantsloot en van Meusers dissertatie. In dat jaar 6 publiceerde prof. dr. A.M.E. Draak een Akademie-mededeling , waarin zij onder meer een overzicht gaf van de stand van zaken met betrekking tot het Nederlandse Lancelot-onderzoek. Zevenentwintig jaar na de ‘grundlegende’ studie van prof. Draak is de Lantsloot 7 vander Haghedochte nog steeds onuitgegeven . Het is Heeroma niet vergund geweest zijn belofte gestand te doen. Toen hij in 1972 overleed, had hij één artikel 8 over (het auteurschap van) de Lantsloot geschreven ; in zijn nalatenschap zijn, voor zover mij bekend, geen stukken aangetroffen die als voorstudies, schetsen of voorlopige redacties van een editie beschouwd kunnen worden. Na Heeroma's dood viel het ‘materiaal’, bestaande uit een aantal fotokopieën en een indertijd door Persijn vervaardigd afschrift, terug aan Persijn. Deze vertrouwde het aan mij toe. In 1974 wendde ik mij tot prof. W.P. Gerritsen om de mogelijkheden tot samenwerking aan deze voor de arturistiek belangrijke fragmenten af te tasten. Het resultaat van het gevoerde overleg was een plan tot de editie van de Lantsloot. De realisering van die editie neemt momenteel steeds concretere vormen aan. In de loop van 1981 zal Gerritsen zich buigen over de eindredactie wanneer eerde-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
3 re versies kritisch zijn gelezen en geamendeerd door de beide andere auteurs: F.P. van Oostrom en ondergetekende.
2. Identificatie Wat is er tot nu toe van de Middelnederlandse Lantsloot vander Haghedochte teruggevonden? Zesendertig fragmenten, die hoogstwaarschijnlijk uit één, omstreeks 1350 volgens Meuser in het gewest Holland geschreven, codex stammen. Tezamen bevatten deze fragmenten 6073 verzen, waarvan er 450 door beschadigingen onvolledig zijn overgeleverd. De tekst van deze 36 fragmenten correspondeert met 31 gedeelten (in totaal ca. 60 foliopagina's) van de Roman de Lancelot en prose, 9 verspreid over de delen 3 (vanaf p. 21) en 4 (tot p. 336) van de editie-Sommer . De laatste circa 1100 verzen corresponderen bovendien met gedeelten uit het begin van de tekst in de Lancelot-compilatie. Ik beperk mij in het vervolg tot de dialectkleur van de taal van de fragmenten. Allereerst zal ik rapporteren wat de bevindingen van Meuser en Heeroma waren, vervolgens wil ik, waar mogelijk, mijn eigen bevindingen toetsen aan hun conclusies.
3. De lokalisering volgens Meuser In hoofdstuk 3 van zijn proefschrift stelt Meuser op blz. 23 vast dat Lantsloot het werk van een Hollander is: ‘Die sprachliche Untersuchung von W.L. ergibt, dass wir es mit einem westmnl., deutlich holländisch gefärbten Text zu tun haben, und zwar ist festzustellen, dass nicht etwa eine holländ. Abschrift eines südnl. (fläm. oder brabant.) Textes vorliegt, sondern, wie wir im einzelnen noch sehen werden, ein ursprünglich holländ. Werk. Und darin liegt die eigentliche Bedeutung des Fundes für die Geschichte des mnl. Schrifttums’. Vergelijking van zijn fragmenten met Der minnen loep van Dirc Potter en/of met de gedichten van Hildegaersberch leerde Meuser evenwel snel dat Hollandse dialecteigenaardigheden in Lantsloot minder voorkwamen dan in de zojuist genoemde werken. Zijn ver-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
4 klaring daarvoor luidt in parafrase als volgt: de scribent leefde in een tijd waarin Vlaanderen op alle gebieden van het culturele leven toonaangevend was en waarin zich een algemeen Middelnederlandse schrijftaal op Vlaamde grondslag vormde. Van deze schrijftaal bedienen zich ook niet-Vlaamse auteurs. Met name voor een dichtende Zeeuw of Hollander was het onvermijdelijk zich literair en in geschrifte naar het grote zuidelijke voorbeeld te richten. Immers in het eigen gewest was van een literaire bedrijvigheid niets of nauwelijks iets te merken en er bestond dus ook geen traditie waarbij men zou hebben kunnen aanknopen. Als ondanks dat streven naar een zuiver gebruik van de schrijftaal toch nog enkele Hollandse dialecteigenaardigheden te betrappen zijn, is dat niet verwonderlijk, betoogt Meuser: ‘auch den Flamen, Brabanter und Limburger erkennt man an seiner 10 “Sprache”’ . Bij de bepaling van de bewijskracht van de ‘kroongetuigen’, beroept Meuser zich op de spraakkunsten van Franck en Van Helten. De volgende klankverschijnselen zijn naar zijn mening bewijskrachtig voor de lokalisering van de 11 Lantslootfragmenten : de e-vormen in hi venc, ghenc, vergenc naast talrijker vinc, ghinc, verghinc; dure en dur als varianten van het Gemeenmiddelnederlandse dore; de ie ( <wgm. ai) in dien (de een), ghiene (geen), hi hiet (heet); het ontbreken van het prefix ge- in het part. perf.: staen, socht; het voorkomen van 1 sg. fem. van het pers. vnw. si(e); slechts 1 maal is so(e) in rijmpositie aangetroffen; 6. vormen met ei ( <wgm. ai) zijn verhoudingsgewijs sterk vertegenwoordigd; 7. û < germ. iu: het Hollands heeft een voorkeur voor u, het Vlaams en de Middelnederlandse schrijftaal voor ie. Lantsloot gebruikt binnen het vers en in rijm de vormen met ie. Getuigen in dit verband zijn: ruket, huden en duvel; 8. o voor cht (bijna zonder uitzondering); ook depalatalisering van a tot o in of ( = af). 1. 2. 3. 4. 5.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
5 Daarnaast brengt Meuser een aantal zaken uit de sfeer van de woordenschat onder onze aandacht, waarop ik in het vervolg van mijn betoog zal terugkomen. Ik beperk mij nu eerst tot enige kanttekeningen bij de acht zojuist gepresenteerde orthografische verschijnselen die bewijskracht zouden moeten hebben voor de onmiskenbaar Hollandse kleur van de Lantslootfragmenten. Opvallend is, dat gemeten met de maatstaven van de huidige stand van de wetenschap, amper één van de door Meuser genoemde kenmerken exclusief Hollands is. Ik baseer deze uitspraak op vooral het immense materiaal van het Corpus van Middelnederlandse Teksten (voortaan CG) van Maurits Gysseling dat met betrekking tot de ambtelijke 12 bescheiden bestaat uit voor 90% gelokaliseerd en exact gedateerd materiaal . Het determineren van teksten die tot een ander genre behoren dan de teksten waarmee gedetermineerd wordt, leidt niet tot afwijkingen, zoals A. Dees en J.A. de Vries duidelijk maken: ‘Er zijn, voor wat de 13e eeuw aangaat, geen gronden aanwezig om te veronderstellen dat de ruimtelijke spreiding van deze verschijnselen zich in literaire teksten principieel anders zou manifesteren dan in oorkonden’. De Jeu de saint Nicolas, een dertiende-eeuwse tekst die vrijwel zeker uit Arras afkomstig is, zoals traditioneel onderzoek duidelijk maakt, wordt op basis van het oorkondenmateriaal van de Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle eveneens onmiskenbaar naar Arras verwezen. Ook de 13 lokalisering van Guillaume d'Angleterre zag Dees door zijn Atlas bevestigd . De terughoudendheid om literaire teksten met behulp van goed gedateerde en gelokaliseerde oorkonden te lokaliseren, wordt ons waarschijnlijk ingegeven door onze hedendaagse intuïtie, die (te) weinig rekening houdt met de middeleeuwse situatie op het punt van overdracht van spellingstradities. Er is, zoals Dees mij voorts vriendelijk meedeelt, geen reden om te onderscheiden in zowel een literaire als bij voorbeeld juridische schrijfwijze. 1. Ik stel vast dat het alterneren van hi venc (vs. 208), ghenc (vs. 875), vergenc (vs. 1922) met vinc (vs. 568, 3120, 5247, 5564), ghinc (vs. 22, 25, 112, enz., totaal 47 × ) en verghinc (vs. 2324, 5068)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
6 zich reeds in het oudste Middelnederlands voordoet. Uit een Dordts document van 1284 (nr. 534) noteer ik b.v. zowel ghenc als 4 × ghinc en van de 51 × dat ghinc in het CG voorkomt, stammen er 25 plaatsen uit 4 Dordtse documenten. Voorts komt ghinc voor in Brugge, Damme, Roeselare, Strijtem, Geraardsbergen, Maldegem, Oudenaarde, Gentbrugge, Saaftinge, Gent, Grimbergen, Kortrijk (?) en Asse. De variant ginc komt slechts éénmaal voor en wel in Aalst. Naast één opgave van ghenc uit Dordrecht, verschijnt deze variant uitsluitend nog in een document uit 1291 dat afkomstig is uit de Grafelijke Kanselarij van Holland (voortaan HGK). Dat vormen met i in die Kanselarij niet ontbreken, moge ook blijken uit vinc in document 308 van 1280-1287. Vinc komt daarnaast ook voor in Damme. Venc- en vergenc-opgaven ontbreken in het CG. Op grond van de twee bewijsplaatsen uit het CG met de grafie e concluderen dat dergelijke varianten duiden op een Hollands dialect lijkt mij niet voorzichtig, hoewel anderzijds niet ontkend kan worden dat die variant in het CG zich bij dit woord in geen enkel ander gewest voordoet. Meuser verwijst in dit verband naar Franck § 149 en Van Helten 247 volgens welken de e-vormen behoren tot de 14 latere Brabants-Hollandse periode . Van Loey § 11 (blz. 19) is m. betr. t. henc en venc niet geheel zeker van zijn zaak, waar hij schrijft: ‘die vormen schijnen Holl. en Noordoostelijk te zijn’. Vgl. eveneens § 9 d: ‘vormen met e i.pl.v. i komen het meest 15 voor in het Oostvl. en in Limb.; ook in Brab. zijn ze niet onbekend’ . Willemyns veronderstelt dat het geringe akoestische verschil tussen e en i in veel dialecten 16 verantwoordelijk is voor de soms bizarre wisseling . Zie voorts 5.1. onder 1 en 2 en kaart 1 sent(e), sint(e), sunt(e) op blz. 7. 2. Het is onmogelijk op basis van het CG de varianten dure en dur als specifiek Hollands kenmerk te beschouwen. Deze schrijfwijze komt voor in Gent, Brugge, Damme, HGK (1 ×), Arkel (document 523), Vogeldijk (?; = Axel) en Utrecht. Op grond van dit materiaal valt eerder iets te zeggen in het voordeel van een mogelijk Vlaams vernisje en kan men een opmerking maken over de datering. De u-variant komt in het CG immers uitsluitend voor van 1270 (Gent) t/m 1289 (Brugge); er is evenwel één uitzondering: do-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
7 17
cument 1662, dat afkomstig is uit Utrecht, heeft dure vóór 1298 . 3. Het voorkomen van de spelling ie in plaats van de scherplange ê die door monoftongering uit een ogerm. ai is ontstaan, kan, zoals uit o.a. de Spraakkunst van Van Loey blijkt (§ 48 blz. 38 sub c. 3), niet als exclusief Hollands beschouwd worden daar ie-varianten in Zuid-Brabant, Z.-W.-Vlaanderen en Holland voorkomen. Voor de hedendaagse verspreiding zie men ANKO kaart 16 stenen (ie-vormen o.a. in heel West-Vlaanderen, Zeeland en Holland) en kaart 17 klein (ie-vormen alleen 18 in Frans- en West-Vlaanderen) . 4. Een prefixloos verleden deelwoord vinden wij in Lantsloot o.a. bij leden (vs. 2099), bleven (vs. 4913), brocht (vs. 5501) en socht
Afb. 1
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
8 (vs. 5502). Van Loey schrijft hiervan in zijn Vormleer § 52 blz. 63: ‘Het praefix gheontbreekt bij bracht (en de sterke werkwoorden bleven, comen, leden, vonden, worden) vaak ook bij openbaert en vreemde woorden (benedijt)’. Enige regels verder lezen wij: ‘Het praefix ge- ontbreekt bij bleven, comen, leden, vonden, worden (vormen met ge-in de 15de e. eerst) en in Hollandse teksten ook bijv.: bonden, vangen, zouten, sweghen’. Het materiaal van het CG laat zien dat het voorvoegsel reeds in de dertiende eeuw voorkomt en dat als het verl. deelw. voorkomt met prefix, het dan een Hollandse, Zeeuwse of Oostvlaamse tekst betreft: gesocht 2 × Gent 1253, ghesocht 1 × Zeeland 1294, 1 × Middelburg 1254. De prefixloosheid van leden en bleven pleit, zoals het CG opnieuw aannemelijk maakt, eveneens eerder tegen, dan voor een Hollands karakter van Lantsloot. Mijn 19 collega, W. Pijnenburg, kon het volgende vaststellen . ‘De vorm leden is 60 × geattesteerd, waarvan viermaal als znw. leden, mv. van lid, 15 × als znw. lieden (vaak in de verbinding ons, hem leden), tienmaal als PN Van Le(e)den, viermaal als ww. leiden en tenslotte 27 × als participium van liden. Ghe-vormen kwamen slechts driemaal voor, steeds uit de Grafelijke Kanselarij van Holland (1293, 1294 en 1299)’. De volgende tabel van Pijnenburg spreekt voor zich:
gheleden 3
leden 27
totaal 30
Holland
3
1
4
Vlaanderen
-
23
3
Brabant
-
2
2
Limburg
-
1
1
M. betr. t. bleven schrijft Pijnenburg: ‘Van bliven komt het participium in het Corpus 24 × voor, waarvan 7 × met ghe-. Uiteraard komt de vorm bleven vaker voor, nl. 53 ×, maar 27 × betrof het het praeteritum en 26 × het participium, waarvan 9 × een 14de-eeuwse vorm (hier buiten beschouwing gelaten). Van de vormen met ghe- waren er 6 Hollands en één Vlaams. De verhoudingen liggen aldus:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
9
totaal
ghebleven 7
bleven 17
samen 24
Hollands
6
3
9
Zeeuws
-
1
1
Vlaams
1
9
10
Brabants
-
4
4
In percentages: totaal 24 vormen, waarvan 30% met en 70% zonder ghe-. Uit Holland stammen 9 vormen waarvan 66% met en 33% zonder ghe-. Ook hier weer dezelfde indicatie: de vormen komen ruim vóór de 15e eeuw voor en Holland is de initiator. Met betrekking tot bracht stelt Pijnenburg het volgende vast: ‘Een vorm bracht komt in het Corpus 8 × voor; 1 × als praeteritum en 7 × als participium. Van de participia stammen er 6 uit Mechelen (1272 4 × en 1e kw. 14e eeuw 2 ×) en één uit Brussel (1277). (...) Brocht komt 10 × voor; 3 × als praeterium en 7 × als participium; daarvan 4 × te Brugge (1294), éénmaal te Gent (1292), eenmaal te Dordrecht (1282) en eenmaal in de grafelijke kanselarij van Holland (1299). Geprefigeerde vormen zijn: gebracht (1 × graf. kanselarij Holland 1282); ghebracht (1 × Haastrecht 1289) en ghebrocht (5 × graf. kanselarij Holland 1282 en 4 × 1297)
totaal
gebracht 7
bracht 12
samen 19
Holl./Utr.
7
2 (brocht)
9
Vlaams
-
5 (brocht)
5
Brabants
-
5 (bracht)
5
Juist Holland (en Utrecht) blijken dus de attestaties met ghe- op te leveren. Ruim vóór de 15e eeuw zijn ghe- vormen reeds aanwezig en wel 37% van het totaal; in Holland zelfs 75 procent’. 5. Het praktisch zonder uitzondering voorkomen van si(e) als pron. 3e pers. sg. fem. mag Meuser niet gebruiken als argument vóór het Hollands, zeker niet als het typisch Vlaamse soe (vs. 322), zij het in rijm, óók voorkomt. Soe mag niet beschouwd worden als een overgeschilderde onderlaag, als juist significante kenmerken
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
10 van een bovenlaag ontbreken. De uitgesproken Hollandse exclusivismen als: 1. ju, jou, 2. selen, sellen, 3. sk in Anlaut, 4. diminutiefvormen op -tgien die enig gezicht zouden moeten geven aan Meusers premisse, zijn immers volstrekt afwezig. Ook in de keuze van zijn vijfde kenmerk resp. bewijs lijkt mij Meuser minder gelukkig geweest. 6. Overeenkomstig hun Hollandse afkomst zijn de vormen met ei< germ. ai sterk vertegenwoordigd. De aanwezigheid van ee-vormen dicht Meuser toe aan een Vlaamse legger. Zoals een onderzoekje in het CG naar enige woorden die teruggaan op een oorspronkelijke germ. ai reeds snel duidelijk maakt, is Meusers uitlating, gemeten met de hedendaagse norm, niet zonder gevaar. De geografische verspreiding van de ee- en ei-vormen laat zich namelijk niet in algemene termen beschrijven. Als er sprake is van regionale verschillen - en daar is niet aan te twijfelen - dan zullen die verschillen woord voor woord in kaart gebracht moeten worden. Dit minutieuze onderzoek is juist daarom nodig omdat vaak in dezelfde teksten en zeker in dezelfde steden en streken beide varianten voorkomen. Ik heb in het CG de verspreiding van 20 deel- en deil- en van heilig- en helig-varianten onderzocht . De vormen met deil-, in totaal 30, komen voor in Tongeren, Oudenbiezen, Maastricht, Utrecht, Brussel, Mechelen, Hertogelijke Kanselarij Brabant, Lubbeek Heverlee en Grimbergen. Hier is het voorkomen in Utrecht opvallend omdat het verspreidingsgebied hoofdzakelijk in Brabant en Limburg ligt. De vormen met deel- daarentegen, in totaal 270, verschijnen in Middelburg, Mechelen, Brugge, Vogeldijk (?), Brussel, Maldegem, Gent, Grafelijke Kanselarij Holland, Aardenburg, Ter Doest, Dordrecht, Oudenaarde, Eeklo, Ninove(?), Dendermonde, Zeeland, Waalwijk, Hemiksem, Hulst, Holland, Grafelijke Kanselarij Vlaanderen, Konigsveld, Axel, Gentbrugge, Assenede, Evergem. In Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant dus. Bij de varianten van heilig-, in totaal 52, hebben wij attestaties voor: Mechelen, Dordrecht, Willebroek, Asse, Gent, Hertogelijke Kanselarij Brabant, Utrecht, Holland en Antwerpen, Brussel, Brugge, Hemiksem, Geraardsbergen, Wolvertem, Oudenaarde,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
11 Wateringen, Kuik (?), Hulst en Rijnsburg. Kortom in Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant. De opgaven met helig- blijven daarentegen geheel beperkt tot Zeeland, Vlaanderen en Brabant: Gent, Brugge, Zierikzee, Hulst, Brussel, Damme, Ter Doest, Maldegem, VGK, Oudenaarde. Vooralsnog komt het mij voor dat de hypothese: ei wijst in Lantsloot naar Holland, ee naar Vlaanderen, te onvoorzichtig is en te onvoldoende onderbouwd door Meuser. Het CG leert hier dat ee-varianten in helig hoofdzakelijk in Zeeland en Vlaanderen voorkomen, die van cleen in Brugge, Oudenaarde, Mechelen, Dordrecht, HGK en Maastricht. Lantsloot heeft 13 × clene en geen enkele maal clein. De vertegenwoordiging van ei-vormen is overigens betrekkelijk. Men vergelijke bijvoorbeeld:
deilden (1 ×, vs. 5862)
deelden (1 ×, vs. 3404) dele (5 ×, vs. 2493 enz.) delen (1 ×, vs. 1357) deel (17 ×, vs. 8 enz.)
ghemeine (1 ×, vs. 3345)
ghemene (7 ×, vs. 276 enz.) ghemenen (1 ×, vs. 5601)
7. Hoewel in Lantsloot bijna alle woorden die teruggaan op germ. iu een ie representeren, waar Hollandse teksten meestal u hebben (diere ~ dure, lieden ~ luden, vier ~ vuur), meent Meuser op grond van het voorkomen in Lantsloot van ruket (vs. 2514) (i.p.v. rieket), huden (vs. 1462, 4390) (i.p.v. heden c.q. hieden) en duvel (o.a. vs. 29, 123, 125, 2490, 2877, 2983, 5843) (i.p.v. dievel) over bouwstenen te beschikken die kenmerkend zijn voor een Hollandse kleur van de taal van onze fragmenten. Ook hier moet ik evenwel concluderen dat M. het voordeel van de twijfel niet vergund is. Op gezag van Franck betoogt hij zelf immers reeds dat in het Vlaams duvel en dievel vanouds naast elkaar voorkomen zodat duvel niet per se naar Holland hoeft te wijzen. Van ruket in Lantsloot mag eveneens niet gezegd worden dat het de Hollandse variant is. Weliswaar schrijft Kiliaan [1599] ruycken holl. sicamb. j. riecken, maar een controle van de bewijsplaatsen in het MNW laat ons zien dat ruken niet alleen in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
12 Hollands gekleurde teksten als Van de eygenscappen der dingen van Bartolomeus Engelsman, Mandeville, Rein. II, Ndl. Geest. Lied. en Blome der Doochden voorkomt, 21 maar ook in (West)vlaamse als het Hooglied, Rijmbijbel en Troyen . Het WNT XIII, 1658 noteert zeer algemeen: ‘ruiken is de nndl., rieken de zndl. vorm’ en iets verder: ‘ruiken is in de volkstaal van N.-Nederl. in alle beteekenissen gebruikelijk, gelijk rieken in Z.-Nederl., waar ruiken onbekend is (zie b.v. CORN.-VERVL.; CLAES, Bijv. op TUERL.)’. Hoewel men dus uit het WNT de indruk kan krijgen dat ruken in het geheel niet in Zuid-nederland voorkomt, wordt de historische continuïteit, zoals die bleek in het MNW, voor een gedeelte in elk geval aannemelijk gemaakt door opgaven in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten [1964]: ruken komt voor in het Westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, het Zuidelijk deel van het Oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, in het Land van Axel, het Land van Hulst en op Goeree en 22 Overflakkee . Op grond van de bovengenoemde gegevens ben ik van mening dat ruken niet beperkt is geweest tot het Hollands, maar ook eigen geweest is aan het Zuidwestelijker kustmiddelnederlands. Rest mij in dit kader nog een opmerking over huden. In Lantsloot komt twee maal de volgens Meuser ‘niet-vlaamse’ vorm huden ( < *hiu dagu) en een maal de vorm heden ( < *hidu-mum) voor. Het CG heeft slechts één opgave van huden ( = heden), t.w. van de Grafelijke Kanselarij in Holland. De bewijsplaatsen in het MNW zijn weliswaar in groten getale afkomstig uit Hollandse teksten, maar ook citaten uit Vlaamse c.q. Westmiddelnederlandse teksten als Alexanders Geesten, Seghelijn van Jherusalem, Excellente Cronike van Vlaenderen, Dboec vanden Houte en de 23 Proza-Reinaert ontbreken niet . Ik concludeer dat duvel, ruket en huden geen naalden zijn die uitsluitend naar een Hollandse kompasstreek wijzen. 8. Het laatste bewijs buiten het domein der woordenschat dat Meuser ons aanreikt voor het Hollandse karakter van Lantsloot is de ontwikkeling van germ. an vóór ht tot ocht i.p.v. tot acht en van de depalatalisering van a tot o in andere posities. Jo Daan en M.J. Francken hebben in hun Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling [ANKO], blz. 24-31, uitvoerig onderzoek verricht
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
13 naar de ronding van ă voor og. nχt. Ik citeer: ‘Al in de middeleeuwen komen o-vormen vrij oostelijk voor. Een kaartje van de toestand vóór 1500 geeft brocht tot in het oosten van Utrecht; daarnaast twee gevallen bracht in noord-west-Brabant (Heeroma 1935 [a] krt 17). Volgens Van Loey zijn de vormen met o over het algemeen westelijk, die met a oostelijk, maar de laatste komen ook in het westen voor (1968 II § 3 opm. 1). Jacobs is nauwkeuriger: a komt voor in de dialekten langs de rechteroever van Schelde en Leie, o regelmatig in die langs de linkeroever van deze rivieren en predomineert zelfs langs de rechteroever tussen 1200 en 1500 (1911 § 28). De middelnederlandse Hollandse schrijvers hebben voorkeur voor o: Melis Stoke (Hofker 1908, 39), Hildegaersberch (Tiemeyer 1916, 14). Voor de 16e eeuw hebben we de uitspraak van Spiegel in De Twe-spraack, die alleen brócht en dócht vermeldt; de ó is kwalitatief gelijk aan de lange óó uit germ. au (1584, Trivium 1962, 52 (1972: 25-26)’. De vormen docht(e), bedocht(e), g(h)edochte(n), brocht(e)(n)(e) g(h)ebrocht, volbrocht blijven niet beperkt tot het Hollands, zoals het CG met een overstelpende hoeveelheid bewijsplaatsen laat zien en zoals door Willemyns (o.c., blz. 254-262) voor het Brugs is aangetoond. Ronding van de a voor cht wordt voor het Brugs ook gedocumenteerd in andere posities en in woorden die eveneens in Lantsloot voorkomen zoals of( = af) (der of o.a. vs. 2387, 2463), trac...of (vs. 2979), mekede...of (vs. 3248), of heb gehort (vs. 3692) of ghehouwen (vs. 4942), of sloech (vs. 5335), of comen (vs. 5389), oflaet( = aflaat) (vs. 3188), (on)socht(e) (vs. 1262 e.v.). Ik meen thans aannemelijk gemaakt te hebben dat de door Meuser aangedragen lokaliseringscriteria voor een Hollandse dialectkleur van de fragmenten van Lantsloot vander Haghedochte, mild geformuleerd, niet al te bewijskrachtig zijn. Het weerleggen van zijn argumenten heeft, dunkt mij, thans vooralsnog aannemelijk gemaakt, dat (West-)Vlaanderen en de Zeeuwse gewesten zeker met evenveel recht als bakermat in aanmerking kunnen komen, omdat geen van de door hem geïnventariseerde verschijnselen exclusief Hollands is.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
14
4. De lokalisering volgens Heeroma In zijn posthuum uitgegeven artikel Moriaen (II) besteedt Heeroma aandacht aan Lantsloot vander Haghedochte. Het derde hoofdstuk van Meusers dissertatie, schrijft Heeroma, ‘waarin de Lantsloot als “das Werk eines Holländers” werd gedetermineerd en omstreeks 1300 gedateerd, stelde mij voor grote moeilijkheden. Ik kon het noch met die lokalisering, noch met die datering eens zijn, ik zag in het gedicht het werk van een vlaming uit het midden van de 13de eeuw, dat als tekst in een hollands afschrift tot ons was gekomen. Dat kon ik echter niet zo maar beweren, dat moest ik ook gaan bewijzen. En deze noodzaak van een nieuw, grondig onderzoek van de taalvormen maakte de tekstuitgave voor mij tot veel meer dan een routinewerk’ (blz. 116). En even verder: ‘Toen ik bij het lezen van de Moriaen en de Elegast herinnerd werd aan die in een la opgeborgen Lantsloot, en ik ook die tekst opnieuw ging lezen, vergelijkend, was ik tegelijk verrast en verlegen. Ik kreeg het beste bewijs voor mijn gelijk tegenover Meuser dat ik mij maar wensen kon: immers de Lantsloot wás geschreven door de Moriaen/ Elegast-dichter en dús door een vlaming uit het midden van de 13de eeuw!’ (115-116). Op blz. 236 van zijn ‘Die gene die Lancelote maecte’ motiveert Heeroma zijn lokalisering niet nader. Talloze malen heeft hij het over ‘de vlaamse dichter’ (blz. 237, 238, 258, 260, 265), ‘de vlaamse bewerker’ (237, 252), ‘de vlaming’ (237, 241, 247, 250, 261), ‘de vlaamse Lantsloot’ (243, 247). Taalkundige bewijzen ontbreken bij H. daarvoor te enen male. Dat Heeroma's lokalisering van Lantsloot, die op ‘Ohrenphilologie’ berust, door de arturisten met de nodige reserves (?) werd ontvangen moge o.a. blijken uit het volgende citaat dat ik aan Oude en nieuwe Lancelot-problemen, en de 24 noodzakelijkheid van lezen van Maartje Draak ontleen: ‘(Heeroma had) bij een linguïstische steekproef al de indruk gewonnen - in tegenspraak tot de uitkomst van Meuser - dat de Lantsloot niet het werk van een Hollandse dichter kon zijn: “de onmiskenbare Hollandse dialectkleur” moest door een latere copiïst zijn aangebracht. (Ziet U de weggeworpen Chine de commande serviesstukken?)’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
15 De lokalisering van Lantsloot blijft ook na Heeroma's inspanningen een filologisch probleem.
5. Eigen bevindingen 5.1 Orthografie Laat ik beginnen met te stellen dat mijn speurtochten naar de lokalisering van Lantsloot op grond van spellingvarianten mij gestaafd hebben in de overtuiging dat een verbeterde beschrijving van de Middelnederlandse regionale verschillen vooralsnog niet met mathematische precisie mogelijk is. Daarvoor is eerst een systematisch onderzoek naar het taalgebruik in gedateerde en gelokaliseerde oorkonden vereist. A. Dees en P.Th. van Reenen hebben ons daartoe de weg gewezen met hun Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 25 13e siècle . Zolang het CG nog niet per woordvorm en dichotomisch toegankelijk is, zijn uitspraken als: 1. Het verschijnsel x en het daarmee concurrerende verschijnsel y komen beide voor in streek A, B...met een geschatte relatieve frequentie van p en q gedurende die en die periode 2. Het verschijnsel x en het daarmee concurrerende verschijnsel y komen beide voor in streek A, B...met voor periode I een geschatte frequentie van p en q, 26 voor periode II een geschatte frequentie van p' en q' , voor het Middelnederlands onmogelijk. Volgens de traditionele methode, die overigens, laat daar geen twijfel aan bestaan, talrijke lokaliserings-succesjes heeft behaald, zullen wij voorlopig te werk moeten blijven gaan. De traditionele methode gaat er van uit dat het Middelnederlands de Oudwestgermaanse schrijftraditie voortzet en dat er, ondanks die traditie, een verscheidenheid van schrijfvarianten is, die ons in staat stelt uitspraken te doen over de regionale kleur van de taal respectievelijk tijd van ontstaan van een bepaald handschrift. Men veronderstelt namelijk dat de middeleeuwse schrijver in de regel bepaalde gebruiken van zijn streek, klooster of kanselarij volgde. Daarnaast neemt men aan dat de taal van Maerlant model gestaan heeft voor de orthografie van 27 menig literair handschrift .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
16 Het is, dunkt mij, begrijpelijk dat het binnen het gegeven kader altijd de afwijkingen van de traditie geweest zijn die de dialectgeograaf geboeid hebben. Voor hem is het niet het boeiendst om het voorkomen van bijvoorbeeld 38 × ghene(n) te verklaren; hij is meer geïnteresseerd in de 14 × dat gone in dezelfde tekst voorkomt. Hooguit zal hij een antwoord pogen te geven op de vraag waarom beide naast elkaar voorkomen. Die vraag is evenwel slechts te beantwoorden door een omvangrijk kwantitatief onderzoek dat niet beperkt mag blijven tot uitsluitend de fragmenten van Lantsloot vander Haghedochte. In dat onderzoek zullen bovendien hypothesen als: 1. varianten komen uitsluitend in overgangsgebieden naast elkaar voor en niet in kerngebieden, 2. incidentele afwijkingen worden veroorzaakt door de herkomst van de kopiïst of zijn het gevolg van diachronische verschillen, op hun juistheid getoetst behoren te worden. Nu ik er in het voorafgaande, naar mijn mening, in geslaagd ben de argumenten pro Holland van Meuser te neutraliseren door aantoonbaar te maken dat zijn criteria ook, of misschien zelfs eerder, naar Zeeland en Vlaanderen wijzen, juist vanwege de afwezigheid van exclusieve Hollandismen, voel ik mij verplicht, zo mogelijk, overtuigender verschijnselen te belichten en het geografisch beeld van Lantsloot wat meer te nuanceren. Allereerst inventariseerde ik een aantal verschijnselen die Meuser om de een of andere reden buiten zijn onderzoek heeft gelaten: 1. Talrijk zijn de woorden die e i.p.v. i hebben. Ik noteerde o.a. berechten (vs. 812 enz.), emmer(meer) (vs. 252 enz.), hi es (90 × naast 1 × Js in vs. 63 en 2 × Jst in vs. 3137 en 5308), ghens (vs. 2529), mesbare(n) (8 ×, vs. 2608 enz.) naast misbaren (1 ×, vs. 4153), mesdaet (3 ×, o.a. vs. 1160) naast misdaet (3 ×, o.a. vs. 1047), mes-(36 ×, o.a. in mesfaert, meskief, mesliet, mesmaect, mesquame, mesraken, messeide) ~ 3 × mis, -nesse (verranesse (vs. 18), vergheuenesse (vs. 4881), vonnesse (vs. 459, 467), wildernesse (vs. 4625, 4629), berounesse (vs. 1052) en meistresse (vs. 4258), seluerijn (vs. 4448), verdrencken (vs. 1987) e.a. Kaart 12 in 28 het proefschrift van Berteloot laat duidelijk zien dat es de Vlaamse en Zeeuwse vorm is, terwijl is Hollands, Utrechts en Brabants is, zij het dat in het zuiden van Holland ook es voorkomt naast vormen met i.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
17 Zelf onderzocht ik de bewijsplaatsen voor immer(meer) ~ emmermeer. Vormen met e komen voor in Vlaanderen en Holland (HGK, Utrecht en Antwerpen, Dordrecht); ook de i-variant werd in HGK genoteerd. Bij misdaet ~ mesdaet lijkt het erop dat mis- de Brabantse en Hollandse en mes- de hoofdzakelijk Vlaamse, Zeeuwse (Middelburg) en Hollandse (HGK, Holland en Abcoude) variant is (zie afbeelding 1, kaart sint). 2. Woorden met i i.p.v. e (voornamelijk < wgm. ă + umlautsfactor): o.a. bedinken (vs. 3837), bekinnen (vs. 1963 e.v., totaal 13 ×), bring(h)en (1493 enz., totaal 11 ×), volbringhen (vs. 4493). De kaart brengen (18) bij Berteloot laat duidelijk een Vlaams en Zeeuws bringhen-gebied zien en een Hollands-Utrechts e-gebied, hoewel daarnaast de HGK beide vormen kent. Gent en Brugge hebben steeds i. Bij bekennen en bekinnen valt in het CG op dat Brugge uitsluitend e-vormen heeft, die voorts genoteerd zijn voor Gent. Tongeren, HGK, Arkel en Utrecht, Oudenburg, Maldegem, Duffel, VGK en Mechelen. Vormen met i zijn niet genoteerd in Holland, wel voor 29 Gent, Mechelen, Utrecht, BHK en Breda. Willemyns betoogt op gezag van Franck § 57 en Jacobs Mvla. § 21 ‘dat alleen de “e” door umlaut uit “a” ontstaan, en gevolgd door n + gutturaal, tot “i” kon worden. Dit is ook nu nog het geval’. Het materiaal van Willemyns bevat vele bewijsplaatsen van bringhen en ghedincken, ghedyncken. Weliswaar dateert dit materiaal uit het einde der Middeleeuwen, maar er blijken van de oudste tijden tot de hedendaagse dialecten weinig veranderingen geweest te 30 zijn . 3. Spelling u waar o verwacht wordt: dul (606, 2292), dulle (783) en dullen (1016). Van Loey, Klankleer 25: ‘In West- en Oost-Vlaanderen, ook in Holland (vooral aan de kust) hebben enkele woorden u voor o: buc, busc “bosch”, (bunre?), dul, dus (dit ook elders), drussate “drossaard”, brudegrum, juc, crum, mul “zand”, mussche, nuchtens, up (vaak), sum “sommig”, stum, sundagh, tunne, turf, vul, wulf, wulle; ook de vreemde woorden: columne, nunne, summe’. Vgl. Gysseling, Corpus II, blz. 399: dul en vul zijn westelijk ook nog te Gent, Oudenaarde en Velzeke, maar Geraardsbergen heeft het oostelijke vol. 4. Naast elkaar komen in Lantsloot voor: gheseghet (2560, 4050)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
18 en gheseit (631, 991, 1109, 1378, 2377, 2453, 2768, 3229, 3529, 3679, 5701); ontseghet (5618), ontsegt (628) en ontseit (3129, 6049); seg(h)et (1138, 2232, 218, 549, 2227, 4025, 4691, 5423), segt (54, 72, 357, 396, 516, 1043, 1289, 2031, 2038, 2040, 5324, 5464, 5793), seit (72, 280, 307, 363, 371, 399, 1574, 3267); vorseit (2502). De ei-vormen zijn hier de ingweoonse representanten. Cf. C. van Bree, 31 Gezegd zo gezegd . Het CG maakt het niet mogelijk de vormen geografisch beperkter te begrenzen. Zo ook Berteloot o.c. blz. 252 en krt. 59. 5. De ontronding van u tot i zien wij in stic (720, 1300, 1593 en 2689); daarnaast komen voor stuc (799), stucke (5070, 5239) en stucken (913). Het CG (cf. krt 30 Berteloot, blz. 179-181 tekst) toont het volgende beeld: heel Zeeuws-Vlaanderen is een gesloten i-landschap dat naar het zuiden doorloopt. Mechelen heeft stik en stuk naast elkaar. In Zierikzee alterneren i en u, eveneens in HGK. Voor de hedendaagse verspreiding zie ANKO kaart 4 rug. De ontronding van u tot e in onreste (5739) kan eveneens als een ingweonisme beschouwd worden. De ontwikkeling van wgm. u (gevolgd door umlautsfactor) tot e zoals wij die in Lantsloot ontmoeten in euel (vs. 1065, 4284 en 5587) en euelen (vs. 5581) moeten wij waarschijnlijk toedichten aan de Zuidnederlandse ontrondingsgebieden. Deze 32 liggen thans in Westen Oost-Vlaanderen, in Zeeland en sporadisch in Holland . Voor Zeeuws-Vlaanderen merkt Taeldeman op: ‘De e: in kreupel (W.Z.V., L.v.A. en L.v.H. behalve Hulst zelf) is het enige ons bekende relikt van de “ingweoonse” umlautsronding (in open syllabe) in de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Vanzelfsprekend 33 is dit ingweonisme sterk op de terugweg’ . 6. In onze tekst komen naast elkaar voor becocht (vs. 2370) en becoft (vs. 501 en 4005) - dus toch een exclusief Hollandisme? Het CG lijkt dit te bevestigen. Berteloot schrijft er het volgende over (blz. 264-265 en kaart 65): ‘In het zuiden ligt een zo goed als uniform cht-gebied, waarin ook Brugge, Oudenaarde en Zuidwest-Brabant passen, al vertonen de laatstgenoemde later ook ft’. In het gesloten cht-landschap zijn twee uitzonderingen te vinden, namelijk Mechelen en Middelburg. Te Mechelen is het hand
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
19 XVII, waarschijnlijk een klerk die met het begijnhof in verbinding staat, die van zijn collega's afwijkt. Zijn éne vorm koft heeft echter naast de 35 cht's bij de andere Mechelse klerken weinig overtuigingskracht. Niettemin kan het zijn dat MEC XVII hier een uitspraakvariant optekent. (...). In het geval Middelburg zijn er echter goede redenen om aan te nemen dat de ft er niet autochtoon is. Hij komt namelijk alleen voor in de oorkonde van hand I, de stadskeur van Middelburg, die een dictaat van de Hollandse koning Willem zal zijn. Waarschijnlijk is de ft er dus aan Hollandse invloed toe te schrijven. Ten noorden van de grote rivieren ligt het ft-gebied, dat door de geringe dichtheid van de kaart niet helemaal gesloten is. Er komen ook enkele afwijkingen voor. De cht te Dordrecht moet waarschijnlijk door de grenssituatie van Dordrecht verklaard worden’. Interessant voor ons onderzoek is in dit verband een voetnoot bij Heeroma in diens Hollandse Dialektstudies [1935]: ‘Een geheel andere tegenstelling Noord-Zuid wordt veroorzaakt door het geleidelijk opdringen van cht in plaats van ft (gracht-graft, enz.). In de periode van mijn bronnen is die cht-expansie echter nog zeer weinig gevorderd. In de noordelijke Hollandse en Utrechtse steden is cht nog uiterst zeldzaam. Ter hoogte van Gouda moet men er nog naar zoeken en vindt men het hoofdzakelijk alleen nog maar in een vaste tijdsbepaling als achternoens (naast normaal after) en dergelijke gevallen. Regelmatig treedt cht pas op in Middelburg, Steenbergen (hier vond ik trouwens ook nog een keer ft) en Breda. Zierikzee en Geertruidenberg daarentegen mogen aardig wat cht-gevallen hebben, ft is er toch nog zeer gewoon (blz. 32)’. Uit Heeroma's materiaal blijkt in elk geval dat vóór 1500 ft ook in Zeeland nog niet verdrongen was door cht. Schönfeld (blz. 99) schrijft dat de overgang ft tot cht op Frankisch gebied begint in de 10de eeuw en zich vandaar in oostelijke en noordelijke richting uitbreidt, tegelijk in kracht afnemend. De ft werd in het Oudgents nog geschreven blijkens fifta (nu vichte). In opm. 3 vermeldt Schönfeld voorts dat in ‘eilandenzeeuws-westvl.’ o.a. in kopen: kocht de pt door ft of cht (al naar gelang van de streek) vervangen is. ft-vormen in een Vlaamse tekst naast cht-vormen hoeven ons niet te verbazen.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
20 De ontwikkeling van ft > cht zet zich niet in alle woorden gelijktijdig door. Men vergelijke in dit verband de kaart of met ofte ook in Vlaanderen. In een eerst onlangs door Gysseling gevonden Obituarium uit Antwerpen (1260-1300) - met Zeeuwse 34 en Vlaamse inslag - is eveneens de vorm g(h)ecoft aangetroffen .
5.2. Woordenschat De vraag naar een engere lokalisering van Lantsloot is op grond van orthografische verschijnselen amper overtuigend te beantwoorden. Een nadere beschouwing van de woordenschat kan ons hierbij wellicht helpen. 1. In Lantsloot komt 56 × de vorm entie ( = ende die) voor, slechts 1 × staat deze vorm voor in die, t.w. vs. 4597; vergelijk in dit verband ook nog o.a. entare (8 ×), ente (1 ×), enter (5 ×), entes (1 ×) en entore (1 ×). Van Loey § 115 sub f noemt dit verschijnsel Vlaams. In het CG noteren wij 54 × entie en wel in Hulst, Brugge, Damme, Middelburg, Antwerpen (1 ×) en in een met een vraagteken voorziene tekst uit de HGK. Ik ben geneigd om deze vorm als Zeeuwsvlaams, Westvlaams en 35 Zeeuws te typeren. Vgl. ook R. Jansen Sieben, Vergi 16 . 2. De geronde vorm gone ( = aanw. vnw.) komt 14 × voor in onze fragmenten, naast (circa) 38 × ghene, ghenen en ghenes. Berteloot vervaardigde voor zijn proefschrift een kaart van de geronde en ongeronde vormen op basis van het materiaal van CG. De geronde vormen op kaart 36 liggen in een strook langs de kust, d.w.z. in West-Vlaanderen, Oost-Zeeuws-Vlaanderen en Biezelingen. Dergelijke vormen komen niet voor in Holland behoudens bij één van de 24 handen van HGK waarvan Berteloot aannemelijk maakt dat dat een Vlaming is. Overigens komen oen e-varianten in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en Biezelingen naast elkaar voor. Tekstkaart II laat zien dat de meest oostelijke opgave afkomstig is uit Hulst. 3. Voor mijn lezing De waarde van de dialectologie voor de lexicologie [1979] heb ik uit het CG alle varianten van of(te), ocht(e), jof in kaart gebracht. Uit dat kaartje blijkt dat jof en varianten voorkomen in het noorden van West-Vlaanderen in Aardenburg en Oostburg, in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
21 Oost-Vlaanderen tot aan de Schelde in het zuiden, in Middelburg, in Zuid-Holland en Noord-Holland. In Lantsloot komt 1 × jof (377) en 1 × joftes ( = jof des) voor, 36 naast 185 × of, 5 × oft en 23 × ofte . Afbeelding 2, kaart of, laat ons zien dat jof zowel Vlaams als Hollands kan zijn.
Afb. 2
4. De volgende versregels bevatten een voor de lokalisering interessant woord: Op ene riuiere breet ende diep Ende daer twater sere of liep Te dale waert entie stroom Daer sach Lantsloot ende nam goom
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
22 In enen mersch groene Staen .iij. scone paulioene (vs. 4595-4601).
De geografische verspreiding van mersch ( = grasweide) is met behulp van het CG voor de dertiende eeuw in kaart te brengen. Daarnaast beschikken wij over het artikel van Jan Lindemans, Toponymische Verschijnselen geografisch bewerkt (HCTD XIX, 217-318 [1945]). Van de meer dan 300 bewijsplaatsen in het Corpus is er slechts één plaats uit de Grafelijke Kanselarij te Holland doc. 308 [1280-1287] (497, 25), t.w. het Oudste leenregister van Holland in afschrift tot ons gekomen: ‘Dit es willems leen van oestghest .xxviii. morghen lieghende op den mersc in / oestghester ambochte’. Op afbeelding 3 - verspreidingsgebied van meers - bracht ik de gegevens van Gysseling en Lindemans samen, waarbij ik mij beperkte tot de diachroon toponymische opgaven. Meers komt uitsluitend voor in West- en Oost-Vlaanderen, het grensgebied met Brabant en heeft uitlopers in Zuid-Brabant en Limburg. Opmerkelijk is voorts dat een smalle strook langs de Westvlaamse kust en heel 37 Zeeuws-Vlaanderen deze naam niet kennen . De mersch-citaten in het MNW IV, 1469-1472 s.v. mersc(h) wijzen in dezelfde richting. Deze gegevens doen de opvatting post vatten dat enen mersch groene tot een kroongetuige kan worden in onze bewijsvoering, hoewel ik mij realiseer dat dit niet van gevaar ontbloot is, gezien mijn bevindingen met de muishond die door Heeroma 38 als sleutel in de lokalisering van Reinaert I wordt opgevoerd . (Zie voor afb. 3 blz. 23.) 5. Het voorkomen in Lantsloot van toghen (vs. 2569, 3909, 4155) en varianten dat Meuser opvat als een tegen Hollandse afkomst pleitend woord, kan niet langer als 39 40 uitsluitend Vlaams opgevat worden zoals destijds door Muller en Beuken en thans 41 nog door Jansen-Sieben wordt gesteld. De meer dan 70 bewijsplaatsen uit het CG resulteren in een verspreidingsgebied: HGK (met 9 bewijsplaatsen uit 3 verschillende documenten), Middelburg, Vorst (0 248; een Zuid-Brabantse plaats dus), Brugge Elmare (I 131), Damme (H 14) en Gent (I 241). Tonen komt in het Corpus slechts
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
23
Afb. 3
3 × voor en wel in Grimbergen. Mijn conclusie is dan ook: toghen is hoofdzakelijk Vlaams, maar ook Zeeuws en Hollands. 6. Vs. 1527-1531 bevatten eveneens informatie die van belang is voor onze lokalisering: Hi ( = een bode) brochte niemare galiote Ende sinen gheselle lantslote Dat dien riddre van der cautsiede Sulke auenture ghesciede Dattene .i. ridder verwan So dat hi werden moeste sijn man...
Het gaat hier om het woord cautsiede dat in vs. 3592 - een verminkt vers helaas, maar geen verminkte vorm - terugkeert als cauciede. Meuser (blz. 31) rangschikt dit woord eveneens in de categorie woorden die ‘nur scheinbar gegen holl. Herkunft sprechen’. Zijn argumentatie daarbij is dat het woord blijkens de attestaties in het MNW III, 1242-43 ook in de Roman van Limborch en de Rose voorkomt. Het voorkomen in Brabantse en Vlaamse teksten van een woord kan toch niet automatisch betekenen dat het, wanneer het voorkomt in een literaire tekst die men Hollands wil dopen, zijn bewijskracht tegen een Hollandse kleur verliest! Er is geen enkele Hollandse tekst waarin het voorkomt.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
24 Het CG levert ons bewijsplaatsen uit Breda, Brugge, Gent en Damme. Verdam MNW III, 1242 vermeldt expliciet: ‘Het woord is in het Vla. nog in gewoon gebruik, en komt ook in de middeleeuwen vooral in Vlaamsche stukken voor’. Het WNT VI, I, kolom 1734 is nog gedecideerder: ‘Bij Hollandsche schrijvers, tenzij waar sprake is van een straatweg in de zuidelijke gewesten, als een vreemd woord te 42 beschouwen’ . 7. Het heeft er alle schijn van dat Meuser in de vs. 5005 met pinstren en 5007 van den pinster daghe sterke argumenten heeft voor zijn stelling dat Lantsloot een zelfstandige Hollandse bewerking is. Het CG bevestigt dat pincsten en varianten uitsluitend voorkomen in Hollandse teksten: HGK, Wateringen en Dordrecht. Sinxen en varianten komen daar voor in Brugge, Dordrecht, HGK, Kaprijke, BHK, Antwerpen, Mechelen, Grimbergen, Hoeke, Grauw, Aalst en Gent. Het WNT XII, 1, kolom 1905, sub voce pinkster zegt: ‘Het woord is in Z.-Nederl. ongewoon (ofschoon het ook daar in de M.E. voorkomt; zie Gailliard, Keure v. Hazebr. 5, 207); de meer gebruikelijke vorm is daar Sinksen (...)’. Volgens de Bouwstoffen 790 is de Keure van Hazebroek ( = Frans-Vlaanderen) geschreven in een West-Vlaams dialect. 8. Meuser besteedt (blz. 32) ruimschoots aandacht aan het rijmpaar: Die brugghe was scarp als i. scermes Die daer lach ouer twater dwers (vs. 3823-3824).
Ook het verschijnsel dat r voor s wegvalt in het Westvlaams - in jongere teksten en dan in rijm - (cf. Franck § 115 sub 10) beschouwt hij slechts als een schijnbaar tegen het Hollands karakter van Lantsloot pleitend verschijnsel. Hij vraagt zich af hoe een uitgesproken Westvlaams rijm in een Hollandse tekst mogelijk is en vervolgt dan: ‘Die Antwort hierauf ist nicht schwer zu finden: Dieser Reim ist sicherlich durch einen blossen Zufall entstanden, es ist ein ungewollt westfläm. Reim. Für den Urtext dürfen wir wohl ohne Bedenken den reinen, neutralen Reim scers: dwers ansetzen, der Schreiber setzte dann - ein leicht begreiflicher Vorgang - für
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
25 scers das gleichbedeutende scermes ( = Rasiermesser) ein, und so erklärt sich ein scheinbar westfläm. Reim in einem holl. Text’. Als we scermes als een corruptie van scers moeten beschouwen, verliest het rijm zijn dialectologische bewijskracht, want scers is niet regionaal. 9. Tot nu toe heb ik vier woorden c.q. woordgroepen die het Hollandse karakter van Lantsloot moeten ondersteunen in Meusers bewijsvoering nog niet besproken. Het betreft hier anrochte (vs. 5127), laster (o.a. vs. 1879): lachter (o.a. vs. 448), snēmen (vs. 629) en bi liever lēde (vs. 5676) (Meuser blz. 30-31 en hoofdstuk IV). Meuser noemt anrochte een Noordnederlandse Hollands substantief dat buiten Lantsloot slechts opgetekend is in Hs. F. van de Hollands gekleurde Reinaert I. Anrochte is een substantief dat etymologisch teruggaat op aanroepen. Men vergelijke in dit verband (ghe)ruchte en (ghe)rochte die teruggaan op geroepen om 43 anrochte als variant van anruchte te herkennen. De Vries wijst er s.v. berucht nog terloops op dat mnl. ruchte (het roepen, geschreeuw, gerucht, faam) vooral in Noordnederlandse teksten voorkomt. In het MNW V, 667 is het substantief ongheruchte slechts een maal opgetekend en wel in een Vlaamse tekst. Omdat 44 volgens Muller in Hs. F. van de Reinaert vaker Vlaamse woorden door vooral Hollandse vervangen worden, is het vermoeden gewettigd dat het daar verschijnende anruchte eerder Hollands is en niet de oorspronkelijk Vlaamse lezing van Reinaert I. Uitsluitend op grond van het voorkomen in Reinaert F komt Meuser tot de conclusie dat anrochte Hollands is. Het ware mij liever geweest indien Meuser de toevalligheid van de genoteerde vindplaatsen wat meer geprofileerd had in zijn onderzoek en rekening had gehouden met de etymologisch weinig spectaculaire afwisseling van ruchte en rochte. Argumenten om anrochte Hollands te noemen ontbreken te enen male. Dezelfde argumentatie als bij anrochte vinden wij terug bij de cluster laster: lachter. ‘Betrachtet man die Belegstellen des Wbchs., so gewinnt man durchaus den Eindruck, dass laster mit seinen Ableitungen mehr dem Norden und Osten, lachter 45 mehr dem Süden angehört’ . Het gebruik van de dubbelvormen is, alles volgens Meuser, gebaseerd op het feit dat laster voor de scribent het gangba-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
26 re woord is dat hij binnen de versregel zonder meer gebruikt, maar dat hij in het rijm niet kan gebruiken omdat passende rijmwoorden op laster zeldzaam zijn. Hij wijst dan opnieuw op Hs. F. van Reinaert waar eveneens laster en lachter alterneren. Ik zie in laster: lachter, waarvoor overigens nog etymologische studie gewenst is, opnieuw geen lokaliseringscriterium. Het CG dat slechts 25 × lachter (en afl.) noteert, maakt duidelijk dat deze variant niet alleen tot Gent en Brugge beperkt blijft, maar ook in Middelburg voorkomt. In CG II, Literaire Handschriften, komt laster 3 × voor, 2 × in de Aiol-fragmenten, 1 × uit Tristant, dus (Zuid-)oostelijk. De versregels: ‘Mijn here sal hier comen snemen ‖ Ende V die coninghinne nemen’ (vs. 629-630) verleiden Meuser tot de uitspraak dat snemen de Hollandse tegenhanger is van een volgens het MNW uitsluitend in Zuidnederlandse teksten voorkomend sniemen. De germaanse nevenvormen ohd., os. sniumo, ags. sneome en got. sniumundo maken het aannemlijk een iu te veronderstellen in snemen. Dat die iu niet altijd een ie maar ook ee op kan leveren in de Zuidnederlandse dialecten wordt duidelijk o.a. op basis van een vorm als hemleden, die eveneens op germ. iu teruggaat. In het CG noteerde ik deze vorm 44 × en wel voor: Middelburg, Brugge, Oudenburg (?), Gent, Assenede, Aardenburg, Kortrijk en Roeselare. Snemen in Lantsloot kan m.i. met evenveel recht aantonen dat die vorm niet vreemd hoeft te zijn aan het Vlaams, maar er alleen nog niet opgetekend is. Vs. 5676 Si ginghen slapen bi lieuer lede bevat volgens Meuser (30) de Hollandse pendant van het Zuidnederlandse bi liever lade. De etymologie van lede lade staat niet vast. Het lijkt mij daarom wat prematuur om tot een geografische tweedeling te besluiten zoals Meuser, te meer omdat -laad ook voorkomt in verschillende dialecten aan de Zaan, in Groningen en in Kampen.
6. Besluit De dichter van de Lantsloot geeft het geheim van zijn afkomst vooralsnog slechts weerbarstig prijs. De resultaten van mijn onderzoek kunnen voorlopig niet meer zijn dan een met feiten onder-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
27 bouwde werkhypothese die evenwel in de toekomst nog een aanvullend kwantitatief 46 onderzoek behoeft in de zin zoals door A. Dees en J.A. de Vries is bepleit . Mijn werkhypothese is gebaseerd op het beoordelen van Meusers criteria en op eigen aanvullingen. Van Meusers argumenten die op spelling berusten blijken er vijf naar zowel Holland als Vlaanderen te kunnen wijzen: 1. e i.p.v. i (henc), 2. wgm. ai > ie (ien, ghien), 3. wgm. ai > ee/ ei (helig evenwel niet naar Holland), 4. germ. iu > uu en 5. germ. ă voor het ht > o. Drie criteria wijzen onmiskenbaar van Holland weg: 1. dure, dur (i.p.v. door) is Vlaams en Utrechts), 2. de prefixloosheid bij leden en bleven is Vlaams (Brabants en Limburgs), 3. het pronomen soe is Vlaams. Eigen aanvullingen maken duidelijk dat: 1. woorden met e i.p.v. i, 2. woorden met u i.p.v. o, 3. de ontronding van u tot i c.q. e eveneens op Vlaanderen en Holland wijzen, beter wellicht tot het ingweoons behoren, terwijl het voorkomen van woorden met i i.p.v. e opnieuw van Holland afwijst. De ontwikkeling van ft > cht (coft), een sterk argument vóór het Hollands, blijkt ook elders en zuidelijker nog voor te komen (Van Loey 101, sub d.). De woordenschat daarentegen wijst met entie, gone, mersch, cautsiede en soe ondubbelzinnig weg van Holland naar Vlaanderen. Slechts pinster zou eventueel als een Hollands woord bij uitstek beschouwd kunnen worden, ware het niet dat het MNW het ook in een Zuidnederlandse bron heeft gevonden. De taal van de fragmenten van Lantsloot kan men onmogelijk kenschetsen als Hollands omdat juist Hollandse exclusivismen afwezig zijn. Men kan dit niet verdoezelen door circulariteit, zoals Meuser dat doet, waar hij op grond van 8 orthografische criteria stelt dat Lantsloot Hollands is, om dan vervolgens uit een aantal woorden die voorkomen in een Vlaamse tekst die verhollandst is, t.w. het Dyckse Handschrift van Reinaert, te concluderen dat die woorden, daar zij ook voorkomen in Lantsloot, dus Hollands zijn (anrochte, lachter - laster, snemen). Vlaams is de taal van Lantsloot; daarop wijzen veel orthografische verschijnselen - niet in hun afzonderlijk, maar in hun gezamenlijk optreden en in combinatie met regionaal gebonden begrippen uit de woordenschat. Bij mijn inventaris ben ik niet volledig geweest.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
28 Ik had nog kunnen spreken van het proclitische lidwoord onzijdig enkelvoud dat in Lantsloot vóór vocaal of stemhebbende consonant altijd t is, hetgeen westelijk is (cf. CG II, 400). Het overheersen van het suffix -scap (11 × ) (naast 1 × -scape en 3 verbogen vormen op -scepe) is Vlaams (CG II, 401); het voorkomen van sullen is eveneens beperkt tot het westen. Vers 1469 zou wellicht ook nog interessant genoeg zijn om te citeren: ‘Dat sie emmer te homissen gaet’. De variant homisse komt niet voor in het CG, wel komt daar 15 × homesse voor en wel uitsluitend te Brugge. Westvlaams zullen ook de pronominale vormen mie en sie (derde persoon meervoud) zijn, daar wij elders mi en wi aantreffen. Laatstgenoemde vormen domineren overigens in Lantsloot. Zo zullen er bij een uitputtende beschrijving nog wel meer argumenten te vinden zijn die ondubbelzinnig naar Vlaanderen, naar West-Vlaanderen zelfs zullen wijzen. Anderzijds verrast het mij toch dat er in de Lantsloot, voor zover ik zie, geen h-twijfel geconstateerd kan worden, tenzij men clareit vs. 2454 (naast claerheit vs. 2457, 2475), sconeit vs. 4284 en wareit vs. 391, 1127, 1133, 1146, 1379, 1984 en 2470 als zodanig zou willen beschouwen. Er zijn evenwel twee verschijnselen die het ons wellicht mogelijk maken het Westvlaams van Lantsloot nog iets meer in te bedden. In de fragmenten komt geen enkele maal up voor, steeds verschijnt op. Mogen wij Gysseling geloven, en er zijn er niet zoveel in ons taalgebied die zoveel Middelnederlands onder ogen gehad hebben als hij, dan is op in zijn Corpus kenmerkend voor het Zuidwestelijk en Zuidoostelijk Vlaams (Calais-Veurne (H84)-Merkem (N29) enerzijds, Velzeke (0111)-Geraardsbergen (0228) anderzijds), up voor Noordelijk- en Centraal-Vlaanderen (CG II, 399). Dit gevoegd bij onze overige constateringen die hoofdzakelijk naar het westen wezen, opteer ik voor Zuidwestelijk Vlaams. In de waarschijnlijkheid van deze inbedding word ik voorts gesterkt door vs. 1889 Bi redderscepe ende bi al dien. De variant redder-is in het CG slechts negen maal opgetekend, 5 × wijst die vorm naar Merkem, Veurne en westelijk West-Vlaanderen, 3 × naar Brugge (waar overigens rudder en varianten de normale vorm is) en 1 × naar Saaftinge. In de dertiende eeuw heeft de oostelijke helft van Vlaanderen ridder (CG II, 397). Wellicht ten overvloede merk ik
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
29 hier op dat uitsluitend het samen optreden van op en redder een lokaliseringscriterium oplevert. Het is immers bekend dat bij voorbeeld redder ook in Tristant en de Wrake van Ragisel voorkomt, waardoor het als op zichzelf staand fenomeen ook naar het oosten kan wijzen. Komt de combinatie op en redder voor, dan wijst dit naar westelijk 47 West-Vlaanderen . Het zijn deze twee schibbolets die bij mij zeer veel lokaliseringstwijfels wegnemen, hoewel ook nu nog niet van zekerheid gesproken kan worden. Meuser, die ons met beperkte hulpmiddelen een controleerbare lokalisering aanbood, verdient onze erkenning voor zijn inspanningen en speurzin. Via zijn onderzoek werd het mogelijk feiten aan te dragen en te heroverwegen die de voorlopige conclusie wettigen dat Lantsloot niet een Hollands origineel is met een Vlaams vernisje, zoals Meuser meende, noch een Hollands afschrift van een Vlaams origineel, zoals Heeroma visionair las, maar hoogst waarschijnlijk van Westvlaamse origine is. Leiden, november 1980
Adres van de auteur: Zonnebloem 9 2317 LK Leiden
Eindnoten: 1 Voor de paragrafen 1 en 2 baseer ik mij op: 1. ‘Le Lancelot en prose et ses traductions moyen-néerlandaises’, een bijdrage van W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie, F.P. van Oostrom in Langue et littérature françaises du Moyen âge, van Gorcum, Assen 1978, blz. 39-49; 2. Ontwerp van een editie van de Middelnederlandse Artur-roman Lantsloot vander Haghedochte, februari 1976 (ondertekend door W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom en P.G.J. van Sterkenburg); 3. W.P. Gerritsen, Pleidooi voor een editie van de Middelnederlandse versies van de Oudfranse prozacyclus Roman de Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le roi Artu onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, mei 1977. 2 Geciteerd naar Gerritsen, Lie, van Oostrom in het onder voetnoot 1 genoemde artikel 1, blz. 39. 3 M. de Vries, ‘Middelnederlandse Fragmenten III: Een Fragmentje van het eerste Boek van den Lancelot’; in: TNTL 3, 59-63 [1883]. 4 W. de Vreese, ‘Oude en nieuwe Middelnederlandsche fragmenten I: Roman van Lancelot’; in TNTL 52, 289-300 [1933]. 5 Een exemplaar van deze dissertatie bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden; een fotokopie hiervan is in het bezit van het Instituut De Vooys. 6 M. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot, Amsterdam 1954. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 17, no. 7; tweede ongewijzigde druk 1977. 7 Behoudens drie van de Marburgse fragmenten, door C.C. de Bruin ‘willekeurig gekozen’ en gepubliceerd in E. Verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst. Herzien door C.C. de Bruin, Deel 1, Zutphen 1956, p. 126-140. 8 K. Heeroma, ‘Die gene die Lancelote maecte’; in: TNTL 89, p. 236-265 [1973]. De Lantsloot komt ook ter sprake in Heeroma's in hetzelfde tijdschrift opgenomen studie Moriaen II, p. 114-140. Deze opstellen zijn ook verschenen als overdruk uit het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 89 onder de titel: Moriaen, Lantsloot en Elegast luisterend gelezen door K. Heeroma, Leiden, E.J. Brill 1973. 9 Uitgegeven door H.O. Sommer, The Vulgate Version of the Arthurian Romances, 7 volumes, plus Index, Washington 1908-1916. Carnegie Institution of Washington Publications 74. Ongewijzigde herdruk, New York 1979, 7 vols (inclusief index). 10 Meuser, o.c., blz. 24.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
11 Meuser, o.c., blz. 24-29. Ik vat hier samen. Ad 4 merkt M. nog op dat het voorkomen van het ww. schien i.p.v. het gewonere geschien volgens het MNW frequenter is in oostelijke en noordelijke dan in Zuidnederlandse teksten. Lantsloot kent te sciene vs. 4205. Op grond van het Corpus-Gysseling kan ik hierover geen zekerheid verkrijgen omdat scien noch schien opgetekend zijn. Met betrekking tot geschien noteer ik in CG gheschien voor Middelburg, Gent en Dordrecht, en ghescien(e) voor Viane (?), Dordrecht, Mechelen (?), Gentbrugge, de hertogelijke kanselarij van Brabant en Mechelen. 12 M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks I, Ambtelijke Bescheiden, 9 delen, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1977. M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks II, Literaire Handschriften, Deel 1, Fragmenten, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1980. 13 A. Dees en J.A. de Vries, ‘Bepaling van de herkomst van Oudfranse literaire teksten aan de hand van oorkondengegevens’; in: Forum der Letteren 20 [1979], blz. 497-508; h.l. 498, 499, 505. 14 Vgl. Meuser, o.c., blz. 24. Overigens zal het materiaal van na 1300 nader bekeken moeten worden. 15 A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II. Klankleer, zevende herziene uitgave, Groningen 1976. 16 R. Willemyns, Bijdrage tot de Studie van de Klankleer van het Brugs op het einde van de Middeleeuwen. Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Vlaamse Afdeling) 12, Tongeren 1971; h.l. 267. 17 Meuser citeert Muller, Crit. Comm. p. 118 die meedeelt dat hs. F. van de Reynaert (15de eeuw, Utrecht?) ‘doorgaans dur’ heeft. 18 Voor Zuidbrabantse en Zuidwestvlaamse bewijsplaatsen met ie i.p.v. ee zie men ook Van Loey, Klankleer § 59, blz. 46-49. Van Loey verwijst naar J. Jacobs, Vergelijkende klank- en vormleer der middelvlaamse dialecten, Gent 1911, h.l. blz. 176 e.v. M. Hoebeke vermeldt in De Middeleeuwse Oorkondentaal te Oudenaarde, Gent 1968, op blz. 293-294 het volgende: ‘Met ie zijn aangetroffen: biede, telw., bier “mannetjesvarken”, biest, blieken, blief, diel, ien, ier, ierst, iek, fiest, gien, ghehieten, ghemien, ghier, gherieden, hiere, kieren, kiet, cliederen, clien, lieden, lienen, liem, miede, mier, miese “mêse” ( = mand), miester, riep, schieden, scrief, stiegher, stien, tiekenen, tiele, vliesch, wiede, wiech/ wieghen “wand”, ziel, zwienre, woorden op -iel als fassiel e.d., d.w.z. meer dan er bij Van Loey, t.a.p., § 59, vermeld zijn’. Voor het CG moeten alle ie-varianten nog uitputtend beschreven worden. Jo Daan en M.J. Francken, Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling. Kaarten en Tekst, Aflevering 1 [1972], aflevering 2 [1977], Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij Amsterdam. 19 W.J.J. Pijnenburg, ‘De mnl. ghe-loze participia’; in TNTL 98 (ter perse). 20 Ik koos deel en heilig omdat van deze woorden een redelijk aantal bewijsplaatsen in het CG is overgeleverd. 21 Het geografisch label is gebaseerd op de Bouwstoffen van het MNW. Hierop kan men na grondige analyse van een tekst vaak iets afdingen. Het citaat uit Troyen plaatst ons voor het probleem of Verdam citeert naar zijn eigen uitgave van 1873 - zie Bouwstoffen nr. 1284 - of naar die van De Pauw en Gaillard - Bouwstoffen nr. 1287. De vraag is hier dan ook gerechtvaardigd of het om een Westfaals-Kleefs dialect of om een (West-)vlaams c.q. Vlaams-Brabants gaat. 22 Ha. C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten 1974. 23 Het Vlaamse karakter van Alex. geesten, Dboec vanden Houte en van de Proza-Reynaert (gedrukt bij Leen in Gouda) wordt waarschijnlijk niet ten onrechte gewantrouwd. De bewijslast ligt evenwel bij de wantrouwende partij. 24 Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks Deel 39 - No. 8, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1976. 25 Max Niemeyer Verlag Tübingen 1980. 26 P. van Reenen, Taalgeografisch Onderzoek naar het Frans in de Middeleeuwen, een Kwantitatieve Benadering, School voor Taal- en Letterkunde, 's-Gravenhage 1976. 27 A. van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, achtste druk, Zutphen 1970, h.l. blz. XXXIX. 28 Amand Berteloot, Klankgeografische Aspecten van het Oudste Middelnederlands, Deel I Tekst, Deel II Kaarten en Bijlagen, Leuven 1980. 29 O.c., blz. 267. 30 O.c., blz. 269, voetnoot 2. 31 In: Stutterheim-nummer van De nieuwe taalgids 64, p. 346-356, [1971]. 32 Vgl. RND krt. 19 en J. Goossens, ‘Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum, krt. 11’; in: Zeitschrift für Mundartforschung 29, 312-328 [1962]. 33 J. Taeldeman, ‘Op fonologische verkenning in Zeeuws-Vlaanderen’; in: TT 31, 143-191 [1979], h.l. 153-4. 34 Deze tekst zal t.z.t. met andere uitgegeven worden in een supplementdeel bij reeks I, Ambtelijke Bescheiden van het Corpus-Gysseling.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
35 De Borchgravinne van Vergi, naar Handschrift-van Hulthem en het Gentse fragment uitgegeven en toegelicht, tweede, verbeterde uitgave, Hes Publishers, Utrecht 1979. 36 Zie ook Berteloot, o.c., kaart 68. 37 Voor de verspreiding in het hedendaags dialect zij verwezen naar WVD I Landbouwwoordenschat aflevering 1 Akkerland en Weiland kaart blz. 105 (het meers-gebied ligt daar meer naar het oosten toe) en WBD I, afl. 2 blz. 216-217 (in de provincie N.-Brabant komt 1 opgave van meers voor en wel in Halsteren (I 78) waarvoor tevens de naam schor in kaart is gebracht, een opgave die aansluiting vindt bij het omringende gebied. Het centrum van het meers-gebied sluit voorts aan bij het WVD. Het Woordenboek der Zeeuwse dialecten heeft geen meers-opgaven. Vgl. Magda Devos en Hugo Ryckeboer, Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Deel I, Landbouwwoordenschat, aflevering 1, Akkerland en Weiland, Gent-Tongeren 1979 en A.A. Weijnen en J. van Bakel, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Van Gorcum, Assen 1967. 38 K. Heeroma, ‘De Localisering van de Tweede Reinaert’; in TNTL 86, p. 161-193 [1970]. In mijn proefschrift, Het Glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie, Den Haag 1975, blz. 247-251, afb. 26 - heb ik aannemelijk kunnen maken dat muishond Vlaams, Zeeuws, Hollands, Brabants en Limburgs was en is. 39 J.W. Muller, Critische Commentaar op van den vos Reinaerde, Utrecht 1917, h.l. blz. 48-49. 40 W.H. Beuken, Vanden Levene ons Heren, Deel 1, 1928, h.l. blz. 70 en 81. 41 Ria Jansen-Sieben, o.c., blz. 16. 42 De hedendaagse verspreiding van de benamingen voor straatweg/steenweg is nog niet in kaart gebracht. Het begrip is zelfs nog niet afgevraagd zoals prof. dr. J. Goossens en drs. Har Brok mij voor respectievelijk Zuid en Noord lieten weten. 43 Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden 1971, h.l. blz. 47. 44 Naar Meuser op blz. 42 onder verwijzing naar Mullers Critische Commentaar blz. 131 e.v., vooral blz. 137, meedeelt. 45 Over anrochte schreven eerder J. Verdam, TNTL 30 [1910] en J.J. Muller, Critische Commentaar op van den vos Reinaerde, Utrecht 1917, h.l. 238. 46 Bepaling van de herkomst van Oudfranse literaire teksten aan de hand van oorkondengegevens; in: Forum der Letteren 20, blz. 497-508 [1979]. 47 Van het fragment van de Wrake van Ragisel zegt Gysseling in zijn Corpus II, blz. 352: ‘Het verloren origineel moet meer westelijk gekleurd geweest zijn dan het bewaarde afschrift’. Gysseling lokaliseert het origineel in de Denderstreek.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
33
M.C. van den Toorn * Het onderzoek van samenstellingen Hoewel in het Nederlands als Germaanse taal het procédé van de samenstelling een van de meest produktieve is, hebben Nederlandse taalkundigen weinig over het verschijnsel geschreven. Men moet meer dan een halve eeuw teruggaan om de laatste - en enige - publikatie in boekvorm hierover aan te treffen: het is de dissertatie van Mej. J.H. van Lessen, waarin de samengestelde naamwoorden in het Nederlands, naar de gezichtspunten van die dagen - dus voornamelijk vanuit historisch-taalkundig perspektief - geklassificeerd werden volgens hun samenstellende leden (Van Lessen 1928). Daarna verschenen over dit onderwerp voornamelijk nog artikelen, die meestal bepaalde aspecten van de samenstelling belichtten. Overdiep (1933) wijdde een zeer korte beschouwing aan de samenstelling in krantekoppen, Staverman (1939) schreef zijn opstel over formaties als rauwkost en sneltrein, waarbij vooral het probleem van het germanisme hem interesseerde, en Van Haeringen (1948) vroeg aandacht voor het verschijnsel van de ingekorte samenstellingen, zoals hulp(onderwijzers)akte. Voorts verschenen er enkele kleinere bijdragen over de accentuering van samenstellingen van de hand van Erné (1949), Heeroma (1949) en Van den Berg (1953). Grammatica's, zowel historische als moderne grammatica's van het Nederlands, geven alleen indelingsprincipes en overzichten van bestaande samenstellingen; men kan er niet in vinden hoe nieuwe samenstellingen gevormd worden. In buitenlandse literatuur is er - alleen al quantitatief - veel meer over samenstellingen te vinden. Aangezien het hier een procédé betreft dat vooral in de Germaanse talen produktief is, kan men
*
Voor een aantal waardevolle opmerkingen bij een eerste versie van dit stuk dank ik H. Schultink.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
34 vrij veel studies over compositie in het Engels en Duits vinden. De oudere daarvan berusten meestal op historische indelingsprincipes zoals het grote werk van Carr (1939), dat een zeer goed overzicht biedt van denkelijk alles wat op dit gebied in het Oudgermaans voorkwam. Carr wijst erop dat de meeste indelingen terug te voeren zijn op de klassificeringen van de Oudindische grammatici die vijf typen samenstelling onderscheidden: (I) Dvandva, voor copulatieve samenstellingen als doofstom, (II) Tatpuruša, voor determinatieve composita van het type hoedemaker, (III) Karmadhâraya, voor determinatieven van het type grootvader, (IV) Dvigu, samenstellingen met een telwoord als eerste lid, zoals driehoek, en (V) Bahuvrîhi, voor possessieve composita van het type roodborstje. Met deze indeling, met de nodige uitbreidingen en modificaties, is men lange tijd toegekomen. Vernieuwingen in de terminologie, zoals de benaming exocentrische composita voor bahuvrihi, veranderen daaraan weinig: het uitgangspunt blijft een gemengd semantisch-formele onderscheiding. De structuralistische zienswijze, waarbij deze uitgangspunten: het semantische en het formele, niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden werden, kon tot een duidelijker en consistenter klassificatie komen, zonder dat daarmee de vragen te beantwoorden waren die de linguïst zich tegenwoordig stelt wanneer het om samenstellingen gaat. Morciniec (1964), die vanuit structuralistisch gezichtspunt een samenvattend overzicht van de composita in Westgermaanse talen samenstelde, is daarbij vooral theoretisch geïnteresseerd in de verschillen tussen samenstelling, woord en woordgroep. Hij heeft daarvoor een matrix opgesteld waaruit blijkt hoezeer de samenstelling een tussenpositie tussen woord (bedoeld is: ongeleed woord of afleiding) en woordgroep inneemt. Deze matrix omvat de volgende kenmerken (Morciniec 1964, 44):
1.
Merkmal Wort Wortklassenzugehörigkeit ja
Zs ja
Gruppe nein
2.
Immer Gefüge nein
ja
ja
3.
Glieder nein austauschbare Morpheme
ja
ja
4.
Glieder untrennbar
ja
nein
5.
Reihenfolge bedeutungsrelevant
ja
nein
ja
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
35 Opvallende kenmerken bieden de nummers 2 en 3: een samenstelling moet immers op grond van criterium 1 altijd een woord zijn. Maar terwijl een woord uit één of meer morfemen kan bestaan, is een samenstelling altijd polymorfematisch, waarbij de componenten uitwisselbaar kunnen zijn. De volgorde van die componenten is semantisch relevant: men vergelijke flessemelk met melkflessen. Voor de structuralistische beschouwingswijze is deze afbakening nodig - en natuurlijk niet alleen voor het structuralisme -, opdat een ongestoorde klassificatie kan plaatsvinden naar vorm, semantische functie en syntactische functie, wat Morciniec onderneemt aan de hand van Hoogduits, Nederduits, Nederlands en Engels materiaal. Niet aan de orde komt daarbij het mechanisme dat aan de vorming van samenstellingen ten grondslag ligt. Dit laatste vormt nu juist één van de problemen die de moderne linguïstiek niet langer uit de weg wil gaan. Men kan het erover eens zijn dat een grammatica een beschrijving moet bevatten van het procédé waarmee men nieuwe zinnen maakt. In feite bevatten veel grammatica's, met name de traditionele, een dergelijke beschrijving allerminst; er wordt alleen een strategie geboden om zinnen te ontleden. De grammatica's voor het vreemde-talenonderwijs daarentegen kennen wel degelijk een aanpak waarbij de leerling ertoe gebracht wordt volgens aangeboden en aan te leren regels nieuwe zinnen te maken. Maar meer dan het maken van nieuwe zinnen is er niet bij; een procédé om nieuwe samenstellingen te maken wordt in geen enkele grammatica voorgesteld, terwijl nieuwe samenstellingen toch ook dagelijks gemaakt worden. Het bevreemdende is dat bij de behandeling van samenstellingen alleen bestaande samenstellingen besproken worden, terwijl de behandeling van zinnen nooit uitsluitend op bestaande zinnen gebaseerd is. De generatieve grammatica heeft daar verandering in trachten te brengen door de behandeling van composita bij de syntaxis onder te brengen. De eerste die op dit gebied een nieuwe aanpak nastreefde was Robert Lees (1960). Om de betekenisrelatie van de samenstellende delen van een compositum te verantwoorden ontwierp hij een grammatica van nominale samenstellingen, waarbij aan een samenstelling een zin-achtige dieptestructuur werd toegekend, die via
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
36 een groot aantal transformaties tot de gewenste nominalisatie kon leiden. Gedemonstreerd aan een eenvoudig voorbeeld vinden we voor een woord als watermolen dan de volgende fasen: (1)
(a) water drijft de molen aan (b) de molen die door water aangedreven wordt (c) de molen door water aangedreven (d) de door water aangedreven molen (e) de water-aangedreven molen (f) de watermolen
Maar voor een tweede betekenis van watermolen zou de volgende derivatie moeten gelden: (2)
(a) de molen maalt water (b) de molen die water maalt (c) de molen, water malende (d) de water-malende molen (e) de watermolen
Op deze wijze is dan verantwoord dat een ambigue samenstelling twee dieptestructuren kan hebben die ieder voor zich de verschillende betekenis van watermolen doorzichtig maken. Lees bracht alle nominale samenstellingen in het Engels tot negen klassen terug, die elk weer verschillende onderverdelingen hadden. Daarbij werd hij wel gedwongen tot het toepassen van zeer vermetele transformaties, waarbij gedeleerd moest worden dat het een aard had! Het uitgangspunt voor grindstone bestond o.m. uit de zin John grinds knives on the stone, waarbij het onderwerp John en het object knives verdwijnen moesten! Lees' werk vertoont hier de trekken van die fase in de generatieve grammatica die gekenmerkt werd door een ‘pantransformationalisme’. Men kwam daar betrekkelijk snel van terug, temeer omdat Lees' werkwijze tot ernstige inconsequenties voerde: niet alleen waren veel samenstellingen bij verschillende klassen onder te brengen - dus met verschillende transformationele afleidingen -, maar ook kon een eenvoudige dieptestructuur het uitgangspunt vormen voor een samenstelling enerzijds en een woordgroep anderzijds,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
37 beide uiteenlopend in betekenis. Zo kan de kool is zuur volgens Lees' systeem zowel de zuurkool als de zure kool opleveren; de drank is fris zowel de frisdrank als de frisse drank. Dat is in strijd met het grammaticamodel waarbinnen Lees opereerde en dat ‘meaning-preservingness’ van transformaties vereiste. (vgl. Kooij 1968, Steenbergen 1971, Daems 1971, Eeckhout 1972). Toch is het door Lees expliciet gemaakte inzicht dat de betekenisverhouding van de componenten van een samenstelling door middel van syntactische relaties kan worden weergegeven, zeer voor de hand liggend. Ruim vijftig jaar geleden werd dat inzicht al op verrassende wijze weergegeven in een weinig bekend, in het Noors geschreven opstel van Western (1929). De auteur behandelt in zijn artikel o.m. de tatpuruša-composita, waarbij oudtijds het eerste lid een bepaalde casus representeerde. Mettertijd was die casus niet meer altijd formeel uitdrukbaar, maar de syntactische verhouding van de leden onderling vormde voor Western een bruikbaar indelingscriterium. Hij onderscheidde acht relaties, die we hier met Nederlandse voorbeelden illustreren: (a)
subjectsverhouding: aardbeving, waterval, zonneschijn
(b)
objectsverhouding: boekbinder, hemelbestormer, natuurbeschrijving
(c)
plaatsverhouding: zeewind, hoeksteen, woestijndier
(d)
tijdsverhouding: avondmaal, zomerweer, dagblad
(e)
doelverhouding: wijngaard, halsband, koffiekan
(f)
oorzaaksverhouding: voetspoor, stormvloed, suikerziekte
(g)
samenhangsverhouding, bijv. eigenaarschap: hanekam, bronwater, haarlok
(h)
verder verwijderde verhouding: brandslang, modezaak, bruidspaar
We zouden niet zo uitvoerig bij Western stilstaan als zijn werk bekender zou zijn geweest. Niet alleen sluit zijn indeling aan bij wat men een halve eeuw later weer zou voorstellen, maar bovendien beproeft hij nadere expliciteringen d.m.v. omschrijvingen met voorzetsels. Bij zijn vijfde type (‘Hensynsforhold’) geeft hij descripties met voor en tot, de plaatsverhouding is te expliciteren met van, in of naar, en hij blijft ook niet bewaard voor de onvermijdelijke restgroep waarmee iedere beschrijver van samenstellingen tenslotte in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
38 zijn maag blijft zitten. Uiteraard beproeft Western geen formalisering, laat staan transformaties, maar hij geeft in beginsel al het syntactische uitgangspunt waar Lees later in de pantransformationalistische periode te ver mee gaat. De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat Lees zelf een van de eersten geweest is die de manco's van zijn eigen vroege aanpak inzag. Het grote probleem lag in de deletie van verba: het gaat nl. rijkelijk ver als voor de derivatie van car thief te eniger tijd het verbum to steal verwijderd moet worden. Om ad hoc-transformaties te vermijden wil Lees dan later een ‘generalized verb’ aannemen met ‘a minimal set of semantic features’. Het aantal syntactische relaties wil hij nu ook drastisch beperken en hij suggereert een oplossing in de zin van Fillmores case grammar, waarbij we liever van ‘agent’ en ‘patient’ kunnen spreken dan van subject en object, die slechts oppervlaktefuncties zijn (Lees 1970). Wat we hier zien gebeuren, zullen we nog vaker tegenkomen. Er zijn grammatici die de derivatie van samenstellingen met grote precisie vast willen stellen; dat leidt tot uitgebreide reeksen transformaties die moeilijk te motiveren zijn omdat de generaliserende kracht wel heel ver te zoeken is. Daarnaast zijn er de linguïsten die aan deze moeilijkheid trachten te ontkomen door in veel algemener termen over de generering van samenstellingen te spreken. Ze voorkomen daarmee het introduceren van ad hoc-oplossingen, maar de prijs die ze daarvoor betalen is een niet onaanzienlijke vaagheid. Lees is zelf deze weg gegaan, maar ook anderen hebben in deze richting pogingen ondernomen. Motsch bijvoorbeeld denkt aan verba zonder fonologische matrix, of een klein aantal werkwoorden die ‘produceren’, ‘bezitten’, ‘zich bevinden’ e.d. betekenen, of klassen van verba met bepaalde voorwaarden (Motsch 1970). En Kooij had er al eerder voor gepleit al te sterk gespecificeerde relaties bij composita voor het type N + N, zoals GOAL, CAUSE, LOCATIVE te vervangen door KIND OF, juist omdat het onderdrukken van de verschillende syntactische relaties die mogelijk zijn, hét kenmerk van composita is (Kooij 1968). Hoe plausibel en aantrekkelijk dat alles ook moge zijn, de prijs daarvoor blijft steeds de al genoemde vaagheid. Dat blijkt heel sterk door het ontbreken van ie-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
39 dere formalisering; in deze lijn verder werkend kan men alleen algemene richtlijnen geven en vrijblijvende perspektieven openen. Langzamerhand is in de literatuur ook bemerkbaar geworden dat de grammatica moest verantwoorden hoe nieuwe samenstellingen gemaakt kunnen worden. Een generatieve grammatica voert vanzelf tot die eis. Het opmerkelijke is echter dat alle schrijvers toch steeds weer hun voorbeelden uit bestaand materiaal halen. Niemand heeft de stap durven zetten een reeks regels te ontwerpen om nooit eerder gehoorde samenstellingen te genereren; waar men regels geeft worden ze steeds geïllustreerd met en getoetst aan voorhanden materiaal, d.w.z. gelexicaliseerde samenstellingen. Brekle (1970), die binnen het kader van de generatieve semantiek een compositum-grammatica geeft, vermeldt echter uitdrukkelijk dat regels ook potentiële composita moeten genereren. Veel gelexicaliseerde formaties hebben immers grammaticaal beschouwd - niet-systematische beperkingen ondergaan (idiomatisering). Het mooiste is dus, ook voor Brekle, een grammatica die nieuwe samenstellingen genereert. Hij ontwerpt daarvoor volgens generatiefsemantische gezichtspunten een reeks regels voor 25 typen composita, met subtypen, die in een notatie met nogal wat afkortingen en symbolen een technische indruk maken. De auteur heeft voor deze benadering gekozen omdat zijn semantische dieptestructuur het wezenlijke van de samenstelling te zien geeft: in deze semantische dieptestructuur ontbreken nl. specialiseringen d.m.v. modale constituenten, tempus-indicatoren of quantificerende elementen. Al deze zaken worden evenmin uitgedrukt in de samenstelling en daarom is deze soort dieptestructuur zo geschikt als uitgangspunt (zie ook Lipka 1971). Met dat al ontstaat een begrijpelijke betekenis-analyse, maar geen inzicht in het proces van generering; anders gezegd: een derivationeel systeem wordt niet bijgeleverd. Men kan eraan twijfelen of het wel juist is de ontworpen regels uitsluitend te toetsen aan bestaand taalmateriaal, zoals steeds gebeurt. Bestaande samenstellingen hebben niet zelden onverwachte, dat is dus in feite onvoorspelbare, betekenisveranderingen doorgemaakt. Zulke samenstellingen zijn te beschouwen als statische configuraties, een soort transformationele relicten (Meys 1975, 57).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
40 Daarom is het zinvol te onderscheiden tussen gevestigde samenstellingen, die de taalgebruiker als kant-en-klaar woord kent, en nieuwe samenstellingen, die de taalgebruiker kan maken en begrijpen. Dat leidt tot het door Meys beklemtoonde onderscheid tussen ‘Item-familiarity’ en ‘Type-familiarity’ (Meys 1975, 61), het laatstgenoemde dient in een grammatica van samenstellingen verantwoord te worden. En die ‘Type-familiarity’ berust dan op het voorkomen van samenstellingen die weliswaar gelexicaliseerd kunnen zijn, maar zeker niet geïdiomatiseerd. Niet elke samenstelling immers drukt iets meer of iets anders uit dan de overeenkomstige syntactische combinatie, zoals men wel heeft beweerd (Levi 1978, 44; 242); een bergtop is niets anders dan een top van een berg, een kastdeur is niets anders dan een deur van een kast. Datzelfde geldt voor kamerdeur, keukendeur, schuurdeur, WC-deur, kelderdeur e.a., maar huisdeur is niet zonder meer een deur van een huis, maar meer speciaal de toegangsdeur, meestal de voordeur. Maar de idiomatisering van huisdeur is niet zo ver voortgeschreden dat dit woord niet tevens een zekere ‘type-familiarity’ bezit, want ieder kan zonder moeite vergelijkbare formaties maken en begrijpen: kerkdeur, schooldeur, schuurdeur, garagedeur, hangardeur, e.a. Duidelijk is in ieder geval dat het inzicht steeds toegenomen is dat samenstellingen niet behandeld kunnen worden in een grammatica zonder dat men zich terdege rekenschap geeft van de produktiviteit van compositavorming. Die produktiviteit impliceert dat in de grammatica geen plaats is voor gespecialiseerde, idiomatische en metaforische samenstellingen; die horen thuis in het lexicon. Produktiviteit impliceert voorts een ‘open-endedness’ van het procédé van compositavorming en een voorspelbare, veelvoudige ambiguïteit (Levi 1978, 53 e.v.). Die ambiguïteit is niet weg te redeneren en ze dient dan ook in een grammatica verantwoord te worden. Door Judith Levi wordt dat expliciet gedaan, maar zij heeft dan ook een voorstel gedaan waarbij de predikaten die ten grondslag liggen aan samenstellingen terug kunnen gaan op een aantal elementaire betekenisrelaties, die door hun algemene toepasbaarheid de poort naar de ambiguïteit extra wijd maken. Deze betekenisrelaties brengt zij terug tot
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
41 CAUSE, HAVE, MAKE, USE, BE, IN, FOR, FROM en ABOUT, die concreet gerealiseerd kunnen worden door verschillende verba en voorzetsels. Zo is IN alleen maar een term om velerlei locale relaties, uitdrukbaar door op, bij, naast, in, enz. aan te geven. Levi kan met dit systeem veel nominale samenstellingen ‘verklaren’, maar ze blijft met dezelfde problemen als Lees opgescheept: niet altijd is eenduidig vast te stellen welk predikaat gedeleerd moet worden. Moet bijv. zweetklier afgeleid worden van MAKE of FOR, party members van HAVE of IN, bronze statue van MAKE of BE? (Levi 1978, passim). Opvallend is echter wel dat Levi zowel de vage interpretatie (van de generatieve semantici) als de preciese uitwerking (van de transformationalisten) t.a.v. het samenstellingsprocédé demonstreert; ze gaat niet opzij voor lange reeksen - overigens niet altijd geformaliseerde - transformaties, vaak met een sterk ad hoc-karakter. Het belangrijkste inzicht dat gaandeweg gewonnen is betreft toch wel het begrip voor de al eerder vermelde veelvoudige ambiguïteit. Dat hoeft niet alleen terug te gaan op een meerzinnige relatie tussen de leden van de samenstelling: badwater kan betekenen ‘water in of voor of van het bad’ (Warren 1978, 69, 70), maar het kan ook teruggaan op ad hoc gelegde relaties die uitsluitend via de gebruikssituatie te interpreteren zijn: my volleyball friends in plaats van friends who I know from playing volleyball (Levi 1978, 241). Zo zou een Nederlandse samenstelling als koffieman o.m. kunnen betekenen: ‘man die koffie rondbrengt, man die koffie verkoopt, man die altijd over koffie praat, man die koffie over zijn pak heeft gemorst, man die uit koffiebonen gemaakt is (bijv. in een etalage van een koffiezaak)’ en zo moeten er nog meer mogelijkheden te bedenken zijn. Kennis van de wereld, dus veelal buitenlinguïstische kennis, en kennis van context en situatie zorgen voor de noodzakelijke desambiguëring. Een curieus voorbeeld hiervoor biedt het woord frost shadow, dat strikt genomen 36-voudig ambigu is (waarbij voor frost 4 en voor shadow 9 betekenissen worden aangenomen), maar dat pas begrijpelijk wordt in de context waarin het voorkomt: een reclametekst voor oogschaduw! (Bauer 1979). Begrip voor en inzicht in ambiguïteit van samenstellingen heeft
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
42 ook geleid tot een benadering vanuit een ander gezichtspunt: van de hoorder uit. Niet alleen dient de grammatica produktieregels te bevatten, maar evenzeer zijn interpretatieregels noodzakelijk. Er moet een woordvormingscomponent in actie gebracht worden bij het vernemen van een onbekende samenstelling en men moet aannemen dat de taalgebruiker als hoorder over een vermogen tot decompositie en daarmee desambiguëring - van samenstellingen beschikt (Halle 1973; Roeper & Siegel 1978). Om dit vermogen te testen zijn ook experimenten ondernomen. Pamela Downing onderzocht met behulp van proefpersonen het proces van naamgeving voor getekende voorwerpen waarvoor namen bedacht moesten worden en ze testte de context-vrije interpretatie van onbekende samenstellingen. Ze wilde daarmee uitvinden welke semantische relaties in composita worden uitgedrukt en welke men bij de interpretatie onderscheidt. Ze kwam tot de conclusie dat het aantal mogelijkheden oneindig is, maar wel reduceerbaar tot een aantal typen. Beperkingen die zich voordoen bij vorming zowel als gebruik liggen in de semantische klasse van het kernwoord, de voorspelbaarheid van de relatie en de permanentheid van de relatie. Geen nieuwe informatiebevattende relaties zijn minder geschikt voor compositavorming (m.a.w. ze leiden tot overbodigheid, bijv. hoofd-hoed voor ‘hoed voor het hoofd’). Uiteraard kunnen zulke samenstellingen zich voordoen, maar ze zijn niet toereikend om - eventueel gelexicaliseerd - te blijven bestaan. Het gaat in zo'n geval vaak om deiktische composita, die heel handig kunnen zijn in een bepaalde situatie (bijv. apple juice chair, voor het aanwijzen van een plaats, waarvoor een glas appelsap op tafel staat), maar kans van slagen als samenstelling maken pas de klassificatorische composita, die een - permanente - klasse van entiteiten aangeven en geen toevalligheden (Downing 1977). Een onderzoek als dit kan ook voor het Nederlands van belang zijn. Resumerend stellen we vast dat het oudere onderzoek van samenstellingen vooral op de klassificatie gericht was. Die klassificatie kon formeel of semantisch zijn, meestal was het een combinatie van beide. Het klassificeren vond steeds plaats aan de hand van bestaande samenstellingen en dat is lang zo gebleven, ook toen er
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
43 interesse kwam voor het procédé van samenstellingen creëren en het produktieve aspect daarvan. De transformationeel-generatieve grammatica bracht daarmee de behandeling van de samenstelling binnen het domein van de syntaxis. Het postuleren van S-achtige dieptestructuren om de semantische relaties van de componenten van een samenstelling expliciet te maken (ook bijv. aanwezig bij Marchand 1969, 55) leidde tot tweeërlei aanpak: enerzijds precisie door middel van - dikwijls aanvechtbare - transformaties, anderzijds vaagheid van semantische dieptestructuren waarbij in het midden gelaten wordt hoe het generatieve proces nu eigenlijk voorstelbaar is. Hoe vaag of hoe gedetailleerd de behandeling ook uitviel, noodzakelijk was toch steeds de reductie tot een aantal types. Winst bij dit alles is het inzicht in de principiële, voorspelbare, veelvoudige ambiguïteit die bij de samenstelling kan optreden. Inzicht in die ambiguïteit bracht weer aandacht met zich mee voor de positie van de taalgebruiker als hoorder en de behoefte aan interpretatieregels naast produktieregels. Het inzicht van de laatste jaren is stellig belangrijk; men kan er niet aan voorbijgaan wanneer men onderzoek gaat doen naar de samenstelling in het Nederlands. Bij het schetsen van lijnen voor een onderzoeksplan beperken we ons in het volgende gedeelte tot de nominale samenstellingen, zoals die ook in alle aangehaalde literatuur steeds als model hebben gediend. Een behandeling van de samenstelling in een grammatica dient, zoals hiervoor al gezegd is, te verantwoorden hoe nieuwe samenstellingen gemaakt worden, m.a.w. er behoren regels daarvoor ontworpen te worden. Een bespreking van bestaande, d.w.z. gevestigde samenstellingen moet daarbij vooral dienst doen voorzover gevestigde samenstellingen als patronen belangrijk zijn. Een zo voor de hand liggende eis als deze is niet zinloos. Terwijl men van een grammatica niet anders verwacht dan dat ze regels geeft voor het voortbrengen van nieuwe, d.w.z. nooit eerder gehoorde zinnen, is men blijkbaar niet verbaasd als een grammatica van samenstellingen alleen maar gecodificeerde formaties behandelt. Wanneer een syntaxis uitsluitend enkele honderden, desnoods enkele duizenden zinnen zou verantwoorden, zou het nut daarvan immers ook
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
44 maar betrekkelijk zijn. Er moet dus gestreefd worden naar een generatieve grammatica van samenstellingen en alleen die samenstellingen welker betekenis niet afleidbaar is uit de betekenis van de samenstellende delen horen in het lexicon thuis en niet in de grammatica. Deze eis zou in de praktijk ook kunnen leiden tot een vereenvoudiging van het woordenboek (dat niet hetzelfde is als het lexicon, maar er wel grote verwantschap mee heeft). Zoals de situatie nu is, vertonen woordenboeken een grote toevalligheid in het vermelden van samenstellingen. Het WNT geeft een dertigtal kolommen met ongeveer 400 samenstellingen met paard(e)- als eerste lid, maar daarentegen slechts 17 composita met kameel(e) als eerste lid, terwijl taalkundig gezien geen aanleiding bestaat tot een dergelijke discrepantie in de behandeling (voor het Engels geeft Levi 1978, 232 een vergelijkbaar beeld). Natuurlijk speelt (of liever: speelde) in onze samenleving het paard een veel belangrijker rol dan de kameel; dat verklaart het voorkomen van veel meer geattesteerde samenstellingen met paard dan dito samenstellingen met kameel. Maar men kan zich afvragen waarom paardebeet, paardebek, paardedief, paardegebit, paardenatuur en honderden andere wél zijn opgenomen, maar kamelebeet, kamelebek, kameledief, kamelegebit, kamelenatuur en honderden vergelijkbare composita níet. En men kan zich überhaupt afvragen of paardebek en consorten niet veel beter uit het lexicon en uit het woordenboek weggelaten kunnen worden en verantwoord in de grammatica door een regel die ook kamelebek, ezelsbek, tijgerbek, kattebek, enz. genereert. De gewraakte behandeling van samenstellingen gaat terug op een lange traditie die vooral eenmaal aangetroffen woorden de eer van opname in het woordenboek waardig keurt, want als een woord in geschrifte is aangetroffen ‘bestaat’ het. Linguïstisch gezien is echter het verschil tussen bestaand en bestaanbaar veel interessanter. Er zijn honderdduizenden potentiële samenstellingen te bedenken en die behoren alle in een grammatica verantwoord te worden. Wat daarvan in concreto geworden is en in druk verschenen, is van toevalsfactoren afhankelijk; en het hangt tot op heden evenzeer van het toeval af wat daarvan in een woordenboek terecht komt. Het
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
45 lekemisverstand is echter onuitroeibaar dat een woord dat in een woordenboek voorkomt, bestaat, en één dat er niet in staat, ook niet béstaat. Deze dwaling wordt in de hand gewerkt door spelregels als bij ‘Scrabble’ waar het woordenboek als beroepsinstantie geldt en onomstotelijk gezag geniet. Maar ook een NRC-medewerker als J.L. Heldring blijkt eenzelfde mening te huldigen wanneer hij van een minister die beloofd had dat hij zich voor de NAVO zou ‘inzetten’ beweert: ‘Kan een Nederlandse minister gehouden worden aan een toezegging waarvan het hoofdwerkwoord niet tot de Nederlandse taal behoort?’ (de schrijver is nl. van mening dat zich inzetten een germanisme is en niet tot het Nederlands behoort; zie NRC van 17 nov. 1979). En zelfs linguïsten kunnen ons op dit punt voor raadsels plaatsen. Laurie Bauer meent dat Tyneside Metro sinds tien jaar ‘a permissable combination’ is geworden, terwijl dat voordien niet zo was! (Bauer 1979). Zoiets kan men alleen menen wanneer het voorkomen van taaluitingen uitsluitend afhankelijk gesteld wordt van de existentie van hun referenten. Naast de Rotterdamse Metro kunnen we echter zeer grammaticaal van de Leidse Metro spreken, ook al heeft de laatste woordgroep geen referent in de concrete werkelijkheid (vgl. Sassen 1971; Booij 1978; Botha 1980a; Botha 1980b). We herhalen daarom: de grammatica moet regels geven voor alle bestaanbare samenstellingen, ongeacht of deze al ‘bestaan’ of niet. Het lexicon - en in relatie daarmee ook het woordenboek - moet alle samenstellingen bevatten welker betekenis niet door de grammaticaregels voorspeld kan worden. Een compositum als paardebek kan beregeld worden; paardebloem echter niet en dat behoort dus in het lexicon, evenals paardemiddel in de metaforische betekenis. Wat dientengevolge buiten de grammatica, maar binnen het lexicon valt, laat zich als volgt samenvatten: Samenstellingen met onvoorspelbare betekenis, t.w.: (a) geïdiomatiseerde samenstellingen: de betekenis heeft een specialisatie ondergaan als in huisdeur, boekenkast e.v.a.; de betekenis kan nog wel transparant zijn, maar ook minder transparant: vlooienmarkt, wittebroodsweken;
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
46 (b) metaforische samenstellingen: de betekenis is als metafoor te begrijpen; daarbij kan het geheel metaforisch zijn (bijv. flessehals ‘smalle doorgang voor het verkeer’, wespenest ‘moeilijke situatie’) dan wel het eerste lid (bijv. haarspeldbocht), resp. het tweede lid (bijv. zeepaardje, muurbloempje). Het metaforiseringsproces kan gecompliceerd zijn: hanekam voor ‘een bepaald soort paddestoel of zwam’ is een metafoor, maar in het uitgangspunt ‘kam van een haan’ is kam zelf waarschijnlijk ook een metafoor geweest. We kennen het woord negenoog voor ‘een kwaadaardig soort steenpuist’, maar tegenwoordig betekent dit woord ook ‘een uit negen lampjes bestaand verkeerslicht dat alleen signaalfunctie heeft voor bestuurders bij het openbaar vervoer’. Is dit laatste negenoog nu nog een metafoor of een onafhankelijk ontstane possessieve samenstelling? Dit alles - hoe boeiend ook - hoeft ons hier niet verder bezig te houden. Voor een grammatica van samenstellingen bestaan er geheel andere problemen. Die problemen zijn van drieërlei aard; ze laten zich als volgt samenvatten: (a) betekenisrelaties: de grammatica moet verantwoorden welke betekenisrelaties er tussen de componenten van een samenstelling kunnen bestaan en welke niet; er moet dus verklaard worden dat een korenmolen wel koren maalt, maar een windmolen geen wind, en dat watermolen ambigu is; (b) verbindingsklanken: de grammatica moet voorspellen welke verbindingsklanken tussen de delen van een samenstelling kunnen optreden; het betreft hier een specifiek Nederlands (trouwens ook Duits en Afrikaans) probleem waarbij een ondoorzichtige grilligheid lijkt te bestaan: schaapherder, schaapskooi en schapevlees bestaan naast elkaar, evenals zonwering, zonsverduistering en zonnescherm; (c) accentpatronen: de grammatica moet voorspellen welke accentuering aan nieuwe samenstellingen moet worden toegekend; er is een duidelijk verschil tussen de accentuering van een samenstelling als flessemelk en die van een woordgroep flessen melk. Dat laatste leidt ook tot een ortografisch vraagstuk: steeds meer
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
47 worden samenstellingen - vooral lange - niet meer aaneen geschreven: produktie capaciteit; roomboter amandel kransjes (zie daarvoor ook Van Roey 1966). Bij het derde aandachtsveld willen we hier niet langer stilstaan. Wel bij de eerste twee. Nu is er t.a.v. het probleem der betekenisrelaties veel winst geboekt met het inzicht in de principiële, veelvoudige ambiguïteit van samenstellingen. Dat betekent dat in een grammatica een regel kan worden opgenomen die N + N tot een nieuwe samengestelde N maakt, waarbij op grond van de bestaande betekenissen van de uitgangs-N's vele interpretaties mogelijk zijn en enkele interpretaties op grond van selectierestricties uitgefilterd kunnen worden. Wanneer men Nederlandse taalgebruikers verzoekt volstrekt onbekende samenstellingen te interpreteren lukt dat. Het is mogelijk betekenis toe te kennen aan nieuwe samenstellingen als cultuurpoeder, verdrietvlinder, dierenschrijt, bierpendel, tegelgeloof, haatklok, liefde-ijzer, uurkrekel, enthousiasme-agent e.v.a. Strikt linguïstische kenmerken kunnen de mogelijkheden beperken. Zo kan een samenstelling als kinderliefde betekenen ‘liefde voor kinderen’ of ‘liefde van kinderen’, dus met kind als object of als subject. Daarentegen zal vliegehaat alleen geïnterpreteerd worden met vlieg als object en niet als subject, aangezien we ervan uit mogen gaan dat haat alleen van mensen en niet van insecten uitgaat. Het verbum haten zal altijd een subjects-NP met het feature < + human> hebben. Het betreft hier linguïstische kenmerken die onderscheiden moeten worden van pragmatische, niet-linguïstische of op kennis van de wereld berustende kenmerken. Zo bleek dat proefpersonen de samenstelling dokterskerk wel wilden interpreteren als ‘kerk voor dokters’, ‘kerk van dokters’ maar niet als ‘kerk die op een dokter lijkt’, terwijl bijv. doktersfiguur een dergelijke interpretatie met ‘lijken’ wel toelaat. Dat moet erop berusten dat men weet hoe een kerk eruit ziet en hoe een dokter eruit ziet. Wél linguïstisch is daarentegen weer het kenmerk < + generiek> dat de eerste constituent van een samenstelling in veel gevallen bezit. Een automotor is ‘een motor voor auto's of voor een auto of voor de auto’ (Kürschner 1974, 97); het lidwoord is niet te
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
48 bepalen, vandaar dat een generische interpretatie de voor de hand liggende oplossing biedt. Misschien is dat ook het geval waar de traditie spreekt van een noodzakelijk meervoud, zoals in boekenkast en woordenboek. Het is echter lang niet altijd duidelijk wanneer we van een noodzakelijk meervoud mogen spreken. Naast het feature < + generiek> van de eerste constituent kan nog vastgesteld worden dat een samenstelling nooit een negatieve betekenisrelatie kan uitdrukken: visvrouw kan nooit betekenen ‘vrouw die g e e n vis verkoopt’ (Motsch 1970) en ook kan nooit een tempusrelatie tot uitdrukking gebracht worden: visvrouw kan alleen betekenen ‘vrouw die vis verkoopt’ (met een algemeen geldig presens), maar niet ‘vrouw die vis verkocht of zal verkopen’. Dat laatste werkt in de hand dat iedere samenstelling tendeert naar een feature < + habitueel>; d.w.z. voorzover een element van de samenstelling de betekenis < + actie> bezit, is die actie te interpreteren als een gewoonte, een beroep, een vastliggend feit, etc. Een visvrouw is dus een ‘vrouw die beroepshalve vis verkoopt’, een tuinman is een ‘man die vakmatig in een/de tuin < + generiek!> werkt’. Deze interpretatie is een belangrijke schrede op weg naar de idiomatisering. Vandaar dat combinaties die redundante informatie bevatten niet in aanmerking komen gelexicaliseerd te worden, zoals watervis of brandvuur (Warren 1978, 75). Een grammatica van samenstellingen zou dus in beginsel wel eens heel eenvoudige generatieve regels kunnen bevatten, maar er moet zonder twijfel nog veel nader onderzoek verricht worden om de semantische specificaties te formuleren die de interpretatiekaders bepalen. Het tweede grote probleem dat we signaleerden betreft de verbindingsklank in samenstellingen. De grilligheid waarvan we melding maakten, heeft ertoe geleid dat men die verbindingsklank onvoorspelbaar heeft geacht (Botha 1968, 167 e.v.; Botha 1969). Tot die conclusie kan men komen bij een beschouwing van bestaande samenstellingen. Daardoor zou men bijvoorbeeld op de gedachte kunnen komen dat in bepaalde perioden van onze taalgeschiedenis het bindfoneem -e- de voorkeur genoot, in een andere periode het bindfoneem -s-. Dat zou een aardige hypothese zijn, maar ze is
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
49 volstrekt ontoetsbaar; het historisch materiaal laat een dergelijke conclusie niet toe en reeds in het Middelnederlands heerst dezelfde anarchie: we vinden daar naast elkaar: duufgat, duvecot, duvenmes ‘duivenmest’; eierscale, eidoppe, eisdoder ‘eierdooier’; herteleet, hertseer; dootban, dootshovet; e.v.a. Op grond van bestaand materiaal lijkt het inderdaad niet wel doenlijk een algemene regel voor de bindfonemen op te stellen. Toch maakt iedereen nieuwe samenstellingen en past daarbij verbindingsklanken toe; de taalgebruiker bezit toch blijkbaar een ‘competence’ die hem hiertoe in staat stelt. Voorzover we hier kunnen zien spelen daarbij verschillende condities een rol: (a) fonologische beperkingen: een triviale, maar niet onware vaststelling is dat na een -s geen bindfoneem -s- optreedt, evenmin een -e- na een -e. Het einde van een buis is een buiseinde of buize-einde, maar nooit buis-s-einde. Na woorden op -heid of -teit schijnt de -s- voorspelbaar te zijn: hardheidsgraad, eenheidsprijs, universiteitsraad, kwaliteitskoffie; (b) morfologische condities: hierbij valt te denken aan een bindfoneem -s- die als genitief-s te interpreteren valt (koningskroon, ministerspost, bakkerswagen), maar ook kunnen we hier denken aan het twijfelachtige ‘noodzakelijk meervoud’: in leerlingenraad, leerlingenschaal is inderdaad misschien van een meervouds -e(n) sprake, in tegenstelling tot een compositum als leerlinggedrag, waarbij een meervoudsgedachte achterwege kan blijven. Het bindmorfeem -er- kan alleen voorkomen bij composita waarvan het eerste lid een substantief is uit de gesloten groep met een meervoud op -eren: runderpest, kinderziekte, beendermeel (met epenthetische d), enz. Het voorkomen van dat morfeem -er- heeft niet te maken met het getal: bij kinderfietsje, kinderwagen hoeft geen pluralis te worden aangenomen bij de eerste component. Dat soms ook -svoorkomt (naast lammergier bestaat lamsvlees) wijst erop dat soms meer mogelijkheden bestaan; worst van lamsvlees zou lamsworst of lammerworst kunnen heten; (c) grammaticaal-semantische condities: het is niet uitgesloten dat semantische features, selectierestricties, subcategorisatieregels en hoe men het verder wil noemen gevolg hebben voor de keu-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
50 ze van het bindfoneem. Zo lijkt het erop dat afleidingen op -ing met het feature < - concreet> een -s- krijgen, maar -ing- woorden met het feature < + concreet> niet, getuige: uitbuitingssysteem, verkiezingswinst, regeringsmeerderheid, aanbevelingsbrief, ontdekkingsreiziger versus woningtextiel, leerlinggedrag, spellingdrama (maar ook spellingsdrama, wanneer het eerste lid als abstractum wordt opgevat), leidingwater.
Al deze factoren dienen nader beschouwd te worden bij het formuleren van regels voor de verbindingsklank. Die regels zullen tot in details gepreciseerd moeten worden, terwijl daarnaast vaak twee, soms misschien wel meer, mogelijkheden open gelaten moeten worden. Ook nu blijken naast elkaar voor te komen spellingdrama en spellingsdrama (maar misschien is dit verschil te verklaren; zie hiervoor), woordgroepleer en woordgroepsleer, geluidhinder en geluidshinder. Dat wijst erop dat voor de taalgebruiker ook keuzemogelijkheden bestaan; deze moeten ook in de grammatica verantwoord worden. Als algemene conclusie mogen we wel formuleren dat het onderzoek van samenstellingen voor wat betreft het Nederlands danig verwaarloosd is en dat het ontwerpen van een grammatica van samenstellingen nog vele manjaren zal vergen.
Literatuur Bauer 1979: L. Bauer, ‘On the Need for Pragmatics in the Study of Nominal Compounding’, Journal of Pragmatics 3, 45-50. van den Berg 1953: B. van den Berg, ‘De accentuatie van Nederlandse samenstellingen en afleidingen’, Ntg 46, 254-260. Booij 1978: G.E. Booij, ‘Wanneer bestaat een woord?’, De revisor 5, afl. 2, 55-61, of in: G.E. Booij (ed.), Morfologie van het Nederlands, Amsterdam 1979, 163-170. Botha 1968: R.P. Botha, The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar, The Hague, Paris. Botha 1969: R.P. Botha, ‘Bindfonemen: grammatische, linguïstische en wetenschapsfilosofische problemen’, Ntg 62, 101-114. Botha 1980 a: R.P. Botha, ‘Allen's Theory of Synthetic Compounding: A Critical Appraisal’ in: D.J. van Alkemade e.a. (eds.) Linguistic Studies offered to Berthe Siertsema, Amsterdam, 157-180. Botha 1980 b: R.P. Botha, ‘Roeper and Siegel's Theory of Verbal Compounding: A Critical Appraisal’, SPIL 4.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
51 Brekle 1970: H.E. Brekle, Generative Satzsemantik im System der englischen Nominal-Komposition (2. Auflage 1976), München. Carr 1939: C.T. Carr, Nominal Compounds in Germanic, London. Daems 1971: Fr. Daems, ‘Vragen over de behandeling van composita in een transformationeel-generatieve grammatica van het Nederlands’, Ntg 64, 120-133. Downing 1977: Pamela Downing, ‘On the Creation and Use of English Compound Nouns’, Language 53, 810-842. Eeckhout 1972: R. Eeckhout, ‘Naar lexicale bouwregels of een woordvormings-subcomponent’?, Ntg 65, 304-311. Erné 1949: B.H. Erné, ‘Eenheidsklemtoon in samenstellingen’, Ntg 42, 140-144. van Haeringen 1948: C.B. van Haeringen, ‘Ingekorte samenstellingen’, Ntg 41, 220-222, of in: C.B. van Haeringen, Gramarie, Assen 1962, 20-23. Halle 1973: M. Halle, ‘Prolegomena to a Theory of Word Formation’, Ling. Inquiry 4, 3-16. Heeroma 1949: K. Heeroma, ‘Klemverschuiving bij samengestelde woorden’, Ntg 42, 65-72. Kooij 1968: J.G. Kooij, ‘Compounds and Idioms’, Lingua 21, 250-268. Kürschner 1974: W. Kürschner, Zur syntaktischen Beschreibung deutscher Nominalkomposita. Auf der Grundlage generativer Transformationsgrammatiken, Tübingen. Lees 1960: R.B. Lees, The Grammar of English Nominalizations, Bloomington, The Hague (fourth printing 1966). Lees 1970: R.B. Lees, ‘Problems in the Grammatical Analysis of English Nominal Compounds’, in: M. Bierwisch & K.E. Heidolph (eds.), Progress in Linguistics, The Hague, 174-186. van Lessen 1928: J.H. van Lessen, Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch, Groningen, Den Haag. Levi 1978: Judith N. Levi, The Syntax and Semantics of Complex Nominals, New York, etc. Lipka 1971: L. Lipka, ‘Grammatical Categories, Lexical Items and Word-Formation’. Foundations of Language 7, 211-238. Marchand 1969: H. Marchand, The Categories and Types of Present-Day 2
English Word-Formation , München. Meys 1975: W.J. Meys, Compound Adjectives in English and the Ideal Speaker-listener. A Study of Compounding in a Transformational-Generative Framework, Amsterdam. Morciniec 1964: N. Morciniec, Die nominalen Wortzusammensetzungen in den westgermanischen Sprachen, Wroclaw. Motsch 1970: W. Motsch, ‘Analyse von Komposita mit zwei nominalen Elementen’, in: M. Bierwisch & K.E. Heidolph (eds.), Progress in Linguistics, The Hague, 208-223. Overdiep 1933: G.S. Overdiep, ‘De samenstelling als korte taalvorm in de krant’, OTt 1932-33, 363-367.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
52 Roeper & Siegel 1978: T. Roeper & M.E.A. Siegel, ‘A Lexical Transformation for Verbal Compounds’, Linguistic Inquiry 9, 199-260. van Roey 1966: J. van Roey, ‘Attributief gebruikte substantieven in het Nederlands’, Levende talen 1966, 87-94. Sassen 1971: A. Sassen, Over het bestaan en ontstaan van Nederlandse woorden, oratie Groningen; ook in: G.E. Booij (ed.), Morfologie van het Nederlands, Amsterdam 1979, 63-76. Staverman 1939: W.H. Staverman, ‘Over rauwkost en sneltreinen, groothandelaren en kleinkinderen’, Ntg 33, 29-34. Steenbergen 1971: G.J. Steenbergen, ‘Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk “goed” Nederlands?’, Ntg 64, 112-119. Warren 1978: Beatrice Warren, Semantic Patterns of Noun-Noun Compounds, Göteborg. Western 1929: A. Western, ‘Om nominalkomposita i germansk, saerlig i norsk’, Maal og Minne 1929, 45-77.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
53
Boekbeoordelingen Frans M. Claes s.j., A bibliography of Netherlandic dictionaries. Dutch-Flemish. John Benjamins B.V., Amsterdam, 1980. xvi + 314 pp. De Nederlandse taalkunde heeft een nieuw hulpmiddel: een systematische bibliografie van woordenboeken. Indrukwekkend en nu al onmisbaar zijn twee predicaten die het werk van de Vlaamse Jezuïet, Dr. Frans Claes verdient. De bibliografie bestaat uit drie delen. Het eerste gedeelte bevat zowat 1200 eentalig Nederlandse woordenboeken. Die zijn systematisch geordend in de volgende rubrieken (met Engels rubriekhoofd, omdat het boek verschenen is in de serie ‘World bibliography of dictionaries’): afkortingen, bijbel, woordenboeken voor kinderen, dialect, encyclopedische, etymologische, vreemde woorden, frequentie, aardrijkskundige, grammaticale, individuele auteurs, verklarende, Oud- en Middelnederlands, onomastiek, spelling, uitspraak, spreekwoorden, pseudoniemen, taalzuivering, puzzels, citaten, retrograde, rijm, slang, synoniemen en vaktalen. Deze laatste worden weer verder uitgesplitst van landbouw tot zoologie. Het tweede deel bevat tweetalige vertaalwoordenboeken voor achtenveertig talen van het Afrikaans tot Zaïrese talen. Het derde deel tenslotte somt meertalige woordenboeken op. Binnen de hoofd- en subrubrieken staan de woordenboeken alfabetisch gerangschikt. Zoveel mogelijk wordt telkens de eerste druk van het werk genoemd. Heeft het boek herdrukken gekend, dan vindt men die vermeld onder de eerste druk, samen met de eventuele bewerker(s), de veranderde titel, en de nieuwe uitgeverij. De bibliografie is niet alleen toegankelijk door de systematische ordening, maar ook door de drie registers op auteur, taal en onderwerp. (Uit het auteursregister zijn alle namen tussen Kerkhof en Kuwert - zoals Koenen, Kolsteren - onder de merkwaardige zettafel verdwenen).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
54 Dr. Claes zegt in zijn inleiding dat ‘an exhaustive work like this can never be absolutely complete or without any mistake’ (p. xii). Een van de redenen daarvoor is, dat een samensteller van een bibliografie vaak moet vertrouwen op secundaire bronnen. Men kan niet alles zelf in handen gehad hebben. Dat is vooral te merken aan onvolledige titelbeschrijvingen. Deze onvolkomenheden zijn onvermijdelijk en kunnen de samensteller moeilijk kwalijk genomen worden, als hij ze verantwoordt. Echte zwakke plekken zijn er m.i. slechts drie. Ten eerste is de inleiding te summier. Dr. Claes geeft ons te weinig inzicht in de manier waarop de bibliografie is samengesteld en in welke beslissingen hij daarbij heeft moeten nemen. De verwijzing naar de ‘uniformity of the series’ is als verantwoording niet voldoende. De verantwoording beperkt zich verder tot een korte opmerking over Netherlandic als Engelse naam voor onze taal en tot de mededeling dat alleen gedrukte werken tussen 1477 en 1977 zijn opgenomen. Waarom in het ene geval wel en in het andere geval niet tijdschriftartikels zijn opgenomen, wordt niet verantwoord. Ten tweede, één soort woordenboek ontbreekt helemaal: biografische woordenboeken. Met geen woord wordt hierover gerept. De grootste lacunes die ik heb kunnen constateren, tenslotte, zijn aan te wijzen bij de encyclopedische woordenboeken en bij de taalzuivering. Ook de ‘bibliographical sources’ waaruit Dr. Claes heeft geput zijn niet volledig - hoewel dat natuurlijk niet tot het doel van het werk hoort. Bij een volgende uitgave zullen deze leemtes óf verantwoord óf aangevuld moeten worden. Met het oog op dat laatste geef ik hieronder enkele ontbrekende titels, waarbij ik me beperk tot eentalige werken in 1977 of vroeger verschenen.
1. Bibliografische bronnen De volgende Nederlandstalige bibliografieën werden door Dr. Claes blijkbaar niet geraadpleegd: A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Neder-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
55 landse letterkunde. Wolters-Noordhoff, Groningen. 4e, herziene en vermeerderde uitgave, 1977. viii + 115 p. G. Booij (red.), Bibliografie van de taalkunde, Willink, Groningen, 1975. (Speciaal nummer van Spektator 5.3. Supplementen in Spektator 6.3, 1976: 156-171; Spektator 6.5, 1976: 283-296). C. van Bree, ‘Bibliographical aids in Dutch language studies’, Dutch Studies vol. 2, 1976: 110-142. G. Geerts, Bibliografische gegevens Nederlandse taalkunde. Acco, Leuven (losse steekkaarten). E.F. Neuts, Bibliografisch vademecum voor de leraar Nederlands. De Sikkel, Antwerpen, 1969. 207 p. J.F. Vanderheyden m.m.v. M. De Smedt, Heuristiek. K.U. Leuven, 11e uitgave, 1970. xiii + 282 p.
2. Encyclopedische woordenboeken De grenzen tussen encyclopedieën en encyclopedische woordenboeken zijn vaag. Als men echter, zoals Dr. Claes, wel de Summa encyclopedie opneemt, of de Grote Nederlandse Larousse encyclopedie, waarom dan ook niet andere?
Algemene Nederlandse systematisch ingerichte encyclopaedie. Boek- en Courantmij, Amsterdam, 1955-1957, 3v. Encyclopedie van de Vlaamse beweging. Lannoo, Tielt, 1973-1975, 2v. Eerste Nederlandse systematisch ingerichte encyclopedie. Amsterdam, 1946-. Geïllustreerde Pers encyclopedie. Amsterdam, 1968, 15v. De katholieke encyclopedie. Amsterdam-Antwerpen, 1933-1939, 25v. (Herdruk 1949-1955). Nederlandse algemene encyclopaedie. Amsterdam, 1949-. Oosthoeks encyclopedie. Utrecht, 6e dr., 1968-1973, 15v. (7e dr., De grote Oosthoek. Encyclopedie en woordenboek, 1976-.). Scientia. Handboek voor wetenschap, kunst en godsdienst. Amsterdam, 1938-1939. Sesam Encyclopaedie. Bosch & Keuning, Baarn, 1967-68, 12v.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
56
Standaard encyclopedie. Antwerpen, 1965-. Grote Winkler Prins. Encyclopedie in twintig delen. Elsevier, Amsterdam, 7e dr., 1966-1975, 20v. (diverse bewerkingen). Zoek-licht encyclopaedie. Vraagbaak voor Noord- en Zuid-Nederland. Arnhem, 3e dr., 1956-60, 10v. (Suppl. 1962).
3. Taalzuivering Het is niet duidelijk wat Dr. Claes onder ‘woordenboeken’ over ‘purity of language’ verstaat. Hij vermeldt een aantal werken die geen woordenboek in eigenlijke zin zijn, maar waar wel een of meer woordenlijsten in voorkomen. Hij vermeldt echter ook werken waarin woorden systematisch en alfabetisch besproken worden, zonder dat ze in woordenlijsten staan. In deze ruime opvatting over ‘taalzuiveringswoordenboek’ dienen zeker ook genoemd te worden: H. Heidbuchel, Hoe zeg en schrijf ik het? Alfabetisch gerangschikte richtlijnen voor zuiver taalgebruik. Heideland, Hasselt, 1962. (7e dr., 1968, 193 p). M. van Nierop, Honderd taaie belgicismen. Heideland, Hasselt, 1968, 176 p. P.C. Paardekooper, C. Moeyaert en J. Peperstraete, Beknopte ABN-spraakkunst. Standaard, Antwerpen-Utrecht, 1963. (4e opl., 1968, 271 p). J. Veering, Spelenderwijs (zuiver) Nederlands. Een wegwijzer door het troebele grensland van goed en fout, van wat mag en wat niet mag, van wat allebei mag en wat geen van beide mag. Becht, Amsterdam, en Diogenes, Antwerpen, z.j., vi + 160 p. J.C. van Wageningen, Even tijd voor....onze taal! Sijthoff, Leiden, 1946, 176 p.
4. Overige aanvullingen Onder de door Dr. Claes gebruikte rubriekhoofden, horen de volgende aanvullingen. Etymology: M. van Nierop, Woorden vertellen geschiedenis. Over ont-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
57 staan, gebruik en betekenisontwikkeling van een aantal oude en nieuwe woorden. Heideland, Hasselt, 1968, 213 p. Individual writers: H. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot. (Med. Kon. Ned. Ac. Wetensch., Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, dl. 17, no. 7) Amsterdam, 1954, 50 p. Language: M. van Nierop, Woordjes sprokkelen. (Uit de taaltuin III). Aantekeningen bij nieuwe en opmerkelijke woorden. Standaard, Antwerpen-Amsterdam, 1964, 177 p. Onomastics: J. Gessler, Oude Hasseltse familienamen. (Anthroponymica II), Leuven-Brussel, 1950, 43 p. - M. van Nierop, Wat schuilt er in een naam? Heideland, Hasselt, 1968, 187 p. Orthography: A. Kluyver en J.W. Muller, Ontwerp voor een vereenvoudigde regeling van de spelling en van het grammatisch geslacht in het Nederlands, aanwijzende in hoeverre die regeling van het stelsel van De Vries en Te Winkel zou afwijken. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1921, 68 p. Bible: P.N.J. van Doornik, Waar staat dat in de Bijbel? Tekstenboekje ter verantwoording van de katholieke leer. Pax, 's-Gravenhage, 1957, 195 p. Pseudonyms: J.V. de la Court, Essai d'un dictionnaire des ouvrages anonymes et pseudonymes publiés en Belgique au XIXe siècle et principalement depuis 1830. Bruxelles, 1863-66. Proverbs: W. Bilderdijk, Spreuken. Leyden, 1823, viii + 63 p. - Seer schoone spreeckwoorden/oft prouerbia (1549). Uitg. door G.G. Kloeke, Van Gorcum, Assen, 1962, xvii + 68 p. Quotations: G. Vanden Berghe, Oosters citatenboek 2. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1969. 190 p. Slang: A. Kluyver, ‘Eene onuitgegeven lijst van woorden, afkomstig van Zigeuners uit het midden der 16e eeuw’, Hand. en Meded. v.d. Mij. der Ned. letteren, 1900, 11 p.
Bij de subcategorieën van de ‘terminological dictionaries’ horen: Agriculture, etc.: A.H. van Vessem, Oostgerei-benamingen. Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid 7). Assen, 1957, 193 p.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
58 - A. de Vries (red.), Groot-Nederlands Boerenboek. Nijkerk, z.j., 274 p. Art & Music: G. di Foresta, Prisma operettegids. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962, 198 p. - Sesam kunstgeschiedenis, dln. 17 en 18: Geïllustreerd-beredeneerd lexicon. Bosch & Keuning, Baarn, 1964, 192, 192 p. - G. Slagmolen, Muzieklexicon. Bruna & Zoon, Utrecht-Antwerpen, 1957. (Derde druk, 1974, 2v., 315, 320 p). Fishing & hunting: A.G.J. Hermans, Jacht en taal. Schiedam, 1951. Heraldry: K. Sierksma, Nederlands vlaggenboek. Vlaggen van Nederland, provincies en gemeenten. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962, 157 p. History: Th. Luyckx & Ph. de Vries (red.), Historische Winkler Prins. Elsevier, Brussel, 1957-59, 3v. Literature: J. Aerts, A.G.H. Bachrach e.a., Moderne encyclopedie der wereldliteratuur. Hilversum, 1963-77, 9v. - C. Buddingh, Encyclopedie voor de wereldliteratuur. Bruna, Utrecht, 1954.
Moeilijk thuis te brengen zijn: A.M.J. van Deinse, Levenskunst voor jonge mensen. Elsevier, Amsterdam, 1962, 221 p. (div. dr.). Lexicon van de wreedheid. Registratie van geweld en moord door alle tijden. De Arbeiderspers, Amsterdam, 19-70, 187 p.
MARK BAEYENS
Vincent van Heuven, Spelling en Lezen. Hoe tragisch zijn de werkwoordsvormen? Van Gorcum, Assen, 1978; 236 blz. Deze Utrechtse dissertatie is een eindverslag en tevens een verantwoording van een experimenteel en taalstatistisch onderzoek naar ‘de funktie van de notoir moeilijke spelling van de werkwoordsvormen bij het lezen van volwassenen, en de mogelijkheden een voorspelling te doen over de gevolgen van spellingswijzigingen met betrekking tot de werkwoordsvormen’ (Voorwoord,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
59 blz. XV). Het onderzoek is tevens, ja zelfs in de eerste plaats, ‘een middel om licht te werpen op ruimere vragen die op dit moment vanuit de taalpsychologie gesteld worden’ (blz. 17). Een van deze vragen is: ‘of morfemen een zelfstandige rol spelen bij het leesproces, en of sommige morfemen een duidelijker funktie hebben dan andere’ (blz. 2 v.). Het verslag van de experimenten wordt in de eerste drie hoofdstukken voorbereid. In Hoofdstuk I worden relaties gelegd tussen de fundamentele en de toegepaste aspecten van het onderzoek en komen verscheidene kwesties aan de orde. De S. onderscheidt bij de werkwoordsvormen drie typen morfologische opposities: (I) uitgesproken en geschreven verschil tussen twee vormen: (II) wel geschreven, maar niet uitgesproken verschil, (III) gesproken noch geschreven verschil. Om door de S. helder geformuleerde redenen is binnen de verbale uitgangen een selectie gemaakt. Van eminent belang zijn de (overigens voorlopige) beschouwingen over informatietheorie en over inherente en kontekstuele, theoretische en praktische redundantie. Het onderzoek spitst zich toe op de vraag: hoe redundant (niet: hoe tragisch) zijn de werkwoordsvormen? ‘Door zinnen te konstrueren waarin een werkwoordsuitgang de interpretatie van een ander zinsdeel eenvoudiger maakt, kan men bij kontrastering van verschillende typen uitgangen de relatieve bijdrage van elk trachten op te sporen’ (blz. 9). Met betrekking tot deze zinnen worden aan de leden van een leestechnische elite allerlei taken opgedragen. Met voorbeeldige precisie worden de redenen genoemd, waarom met gevolgtrekkingen uit de proefuitkomsten grote voorzichtigheid moet worden betracht; zie ook blz. 200 vv. Ondanks zijn inzicht in de moeilijkheden om een in een laboratoriumsituatie gevonden effect te generaliseren, verdedigt de S. (blz. 21) zijn onderzoek tegen degenen die het als elitair terzijde willen schuiven. (We leven in een vreemde tijd; het wordt iemand blijkbaar kwalijk genomen, als hij iets weet of kan). In Hoofdstuk II - ‘Het leesproces, gegevens en gissingen’ - wordt een overzicht gegeven van hetgeen over het lezen onderzocht en verondersteld is. Als perifere processen worden o.a. genoemd en besproken: de oogbewegingen en de scherpte van het zien. Als cen-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
60 trale processen komen o.a. aan de orde: herkenning van letters, letterreeksen, woorden, woorddelen, lettergrepen, perceptie van grotere gehelen dan het woord, en de rol van het vrije en van het gebonden morfeem. (‘Het onderzoek naar de perceptieve status van het morfeem is nog maar pas op gang gekomen’, blz. 34). Tot de gissingen behoren modellen van het leesproces. (Wie zich interesseert voor beeldspraak in wetenschappelijke of als wetenschappelijk bedoelde geschriften, kan hier zijn hart ophalen). Hoofdstuk III bestaat uit twee gedeelten. Het eerste is een bespreking van de vijf belangrijkste spellingsprincipes van Te Winkel. Na een paragraaf over de regel van de beschaafde uitspraak en de verenigbaarheidseis definieert de S. het begrip ‘foneem’ en probeert aarzelend een definitie van ‘letter’. Dat aan de koppelingen van foneem en letter nogal wat ontbreekt, licht hij met vier discrepanties toe. Ook de discrepanties tussen het fonologische en het morfologische principe krijgen de aandacht. Uitvoerig wordt ingegaan op de onaangename gevolgen van de consonantverdubbeling. Het tweede gedeelte is gewijd aan de generatieve taalbeschrijving, vooral aan de generatieve fonologie. Hiervan noem ik slechts een scherpzinnige redenering op blz. 54-57 met als conclusie, dat het voorlopig raadzaam is, geen al te hecht verband te veronderstellen tussen de Nederlandse spelling en een TGG-fonologie van het Nederlands. Na - op veel subtieler wijze dan uit mijn samenvatting van de eerste drie hoofdstukken kan blijken - de grondslagen te hebben gelegd voor zijn experimenteel onderzoek, geeft de S. een tot in de kleinste onderdelen nauwkeurig verslag van zijn experimenten met mensen en zinnen. Het zijn er negen, nl. ‘-Ø en -t als persoonsmarkeringen; -en/-den en -en/-ten als tijdsmarkeringen; -t/-d als markering van het onvoltooid/voltooid verschil; -t/-Ø als markering van het onvoltooid/voltooid verschil; -Ø en -t als persoonsmarkerende suffiksen in de o.t.t., hardopleestaak; persoonsmarkerende suffiksen in de o.t.t., stilleestaak; -en/-ten en -en/-den als tijdsmarkeringen bij persoonsvormen, hardopleestaak; -en/-den en -en/-ten als tijdsmarkeringen bij persoonsvormen, stilleestaak; -Ø/-d, -Ø/-t en -t/-d als aspektmarkeringen in afhankelijke zinnen, stilleestaak’. Dit
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
61 neemt vier hoofdstukken in beslag. Een poging om ook maar een der experimenten met zijn ingewikkelde redeneringen en berekeningen kort na te vertellen is tot mislukking gedoemd. In niet mindere mate geldt dit voor het taalstatistisch onderzoek onder de titel (Hoofdstuk VIII) ‘Frekwenties van vorm-funktie korrelaten in werkwoordelijke affiksen’. Ik vermeld alleen, dat ‘informatie’ en ‘redundantie’ hier een veel technischer behandeling krijgen dan in het eerste Hoofdstuk. En omdat daarmee een verbinding wordt gelegd tussen taalstatistische berekeningen en de psycholinguïstiek, d.w.z. met hetgeen er in de geest der lezers gebeurt, citeer ik (blz. 137): ‘Al eerder hebben we evidentie aangedragen vanuit de literatuur (...) die erop wijst dat taalgebruikers intuïtief weet hebben van woordfrekwenties, en van dergelijke kennis aantoonbaar gebruik maken in leestaken. / Als vervolg op deze gedachte spreken we nu de veronderstelling uit dat lezers intuïtief en onbewust ook weten hoe vaak bepaalde werkwoordsvormen voorkomen, en in welke funktie, en dat zij proberen deze wetenschap te gebruiken bij het kiezen in de boven omschreven ambigue situaties’. Voor de juistheid van deze veronderstelling (die misschien iets anders geformuleerd moet worden) heeft de S. m.i. belangrijke argumenten aangedragen. In Hoofdstuk IX wordt onderzocht, hoe met gebruikmaking van de in VIII gevonden frekwentiegegevens de gevolgen kunnen zijn van enkele voorgestelde spellingsvereenvoudigingen, nl. van de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden en de ‘vier organisaties’. Het laatste Hoofdstuk brengt ‘Algemene beschouwingen en konklusies’. Ter afsluiting van mijn (noodgedwongen gebrekkig) overzicht van hetgeen in Spelling en Lezen te vinden is, citeer ik een passus, waarin de S. een aantal (zeker niet alle) resultaten van zijn onderzoek bijeen heeft gebracht (blz. 199 v.). Hieraan voeg ik nog enkele zinnen uit ‘Slot’ (blz. 206) toe. ‘(1) Door de omstandigheid dat ekstra differentiatie alleen zou kunnen optreden door nieuwe type II opposities (niet hoorbare spellingsverschillen) in het leven te roepen, moet slechts een gematigde verhoging van de aanwijzende kracht in de uitgangen verwacht worden. Immers op verschillende plaatsen hebben we kun-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
62 nen konstateren dat een niet in de uitspraak doorklinkend spellingsverschil in effektiviteit ten achter blijft bij een wel hoorbaar verschil. (2) Volgens ditzelfde argument is het opheffen van de thans bestaande opposities van het type II vanuit leestechnisch oogpunt een minder zware ingreep dan men op het eerste gezicht zou verwachten. (3) De redundantie die er in de huidige spelling bestaat tussen werkwoordsuitgang en grammatische funkties, is ten opzichte van wat maksimaal mogelijk is (bijvoorbeeld in een taal met aparte inflekties voor elke verschillende funktie) gering. (4) Wanneer men binnen de beperking van terugleesbaarheid de differentiatie in werkwoordsvormen zou willen opvoeren, is slechts een geringe winst te behalen. (5) Wanneer men de bestaande type II opposities zou elimineren, wordt slechts een geringe hoeveelheid redundantie verloren. (6) De berekening van winst en verlies van redundantie is uitgevoerd onder aanname dat alleen de werkwoordsuitgang informatie verschaft over de grammatische funktie. In de praktijk is het natuurlijk meestal mogelijk uit de kontekst de bedoelde grammatische funktie af te leiden. Het gevolg hiervan is dat in de praktijk de redundantiekomponent die uitsluitend toevalt aan de werkwoordsuitgang nog verder gereduceerd wordt. We moeten ons derhalve realiseren dat - wat dit onderzoek ook aan nieuwe inzichten heeft opgeleverd met betrekking tot het leesproces - de resultaten geen klemmende waarschuwing kunnen inhouden tegen een spellingsverandering van de werkwoordsvormen, mits de schaal van de verandering niet het elimineren van de type II opposities te buiten gaat’. ‘Ten aanzien van de modelvorming van het menselijk leesproces hebben we gegevens aangedragen die tot nog toe slechts tentatief geopperde ideeën een wat steviger basis hebben verleend. (...) Vanuit de spellingsproblematiek is het wellicht wat teleurstellend dat het antwoord op de vraag naar de funktie van de gewraakte dubbele t's, d's en dt's in het leesproces slechts onder het nodige voorbehoud gegeven kon worden’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
63 Van dit boek kan ik, bij gebrek aan de daarvoor vereiste deskundigheid, lang niet alles beoordelen. Over hetgeen m.i. wel tot mijn competentie behoort, moet ik meermalen met de S. van mening verschillen. Er zijn nogal wat redeneringen, typeringen van theorieën en taalverschijnselen, definities, indelingen, die in aanmerking komen voor kwalificaties als: onvolledig, onduidelijk, onbegrijpelijk, onjuist. (I) ‘Er zijn belangrijke verschillen tussen de mondelinge en schriftelijke weergave van taaluitingen’ (blz. 2). Wat is de mondelinge weergave van een taaluiting? De rest van de alinea leert ons, dat alleen het schrift en niet ook de mond iets ‘weergeeft’. (II) In de meeste gevallen is er weinig op tegen, het geschrevene en het gedrukte onder de term ‘schrift’ samen te vatten. Maar als over de letter in een geschreven tekst wordt gezegd: ‘links en rechts geen binding met de buren’, blijkt de terminologische identificatie niet meer mogelijk te zijn. (III) Niemand is in staat, de verschillen tussen ‘schrift’ en ‘spraak’ in een paar korte alinea's redelijk te behandelen. De S. drukt ons met de neus op de problematiek van de kwestie, als hij (ib.) formuleert: ‘In een werkwoordsvorm als kneedt wordt een ekstra t geschreven, ook al geeft de uitspraak hier geen aanleiding toe’. Wat nu? Om het kort te maken, stel ik tegenover zijn bewering: ‘Er wordt een d geschreven, ook al geeft de uitspraak hier geen aanleiding toe’. (IV) De geciteerde zin dient als toelichting op: ‘Tenslotte biedt het schrift in een enkel geval informatie die in de uitspraak afwezig is’. In een enkel geval? De S. schijnt nooit van primaire symbolen in het schrift gehoord te hebben, de literatuur daarover niet te kennen. (V) Het is de S. niet gelukt, de term ‘stammorfeem’ voor zijn lezers duidelijk te maken. ‘Sinds de strukturalistische school is het gebruik geweest in taalbeschrijvingen en -theorieën een centrale rol toe te delen aan een element dat tegelijkertijd de kleinste syntaktische en de kleinste semantische eenheid was. Dergelijke eenheden, morfemen genaamd, vallen vaak samen met de woordenboekvorm van woorden, in welk geval men ook wel spreekt van vrije of stam-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
64 morfemen’ (blz. 3). In de tweede zin geeft ‘vaak’ te weinig informatie. Hebben de verba (en daar gaat het toch in de eerste plaats om) aan die vaakheid deel? Woordenboekvormen zijn leiden, lopen, richten enz. Wie noemt ze stammorfemen? De S. zeker niet. Stammorfemen zijn volgens hem leid-, loop-, richt enz. Daarmee is dan niet aan de bovenvermelde voorwaarde voor die naamgeving voldaan. Dat en waarom hij het niet met de mening van ‘men’ eens is, vertelt hij niet. (VI) Ook met de opmerkingen over de uitgangen is iets misgegaan. Op de twee geciteerde zinnen volgt onmiddellijk: ‘Het is echter gemakkelijk in te zien dat ook uitgangen als -en (in: dieren) zelfstandig funktionerende syntaktisch/semantische eenheden zijn. (...) Zulke niet als los woord voorkomende elementen worden ook wel gebonden morfemen genoemd’. Dit kan toch niet zo gemakkelijk zijn. Aan de aandacht van Schultink (vermeld in de literatuurlijst) is het ontsnapt. Het woordje ‘ook’ is slechts logisch aanvaardbaar, indien ‘zelfstandig funktionerend’ dezelfde betekenis heeft als ‘vrij’ in de vorige zin. De combinatie van vrij zijn en gebonden genoemd worden geeft te denken. (VII) Het woordenboek blijft ons dwars zitten, als we de volgende zin willen begrijpen. ‘Het is mogelijk om, in principe veel en lange, nieuwe woorden samen te stellen door meerdere stammorfemen achter elkaar te plaatsen (ook al zijn er af en toe verbindingsklanken noodzakelijk). Een overdreven voorbeeld van dit proces in het Nederlands is hottentottensoldatententententoonstelling’. Zijn hottentotten, soldaten en tenten stammorfemen, hoewel ze geen woordenboekvormen zijn? Of is -en telkens een verbindingsklank? (VIII) Onder het hoofd ‘Kenmerken van woordsoorten’ staat op blz. 4: ‘Zo weet iedere Nederlander dat in de zin /De vek blakte de mukken/ blakken, wat dat dan ook zijn mag, in ieder geval iets is dat je als vek met een muk kunt doen. De uitgang -te verklapte reeds de werkwoordstatus van blak’. Dit kan niet juist zijn. Er zijn immers vele substantieven op -te, b.v. vlakte, zwakte. De werkwoordstatus wordt uit totaal andere gegevens afgeleid. (IX) In een paragraaf over ‘Foneem-letter koppelingen’ (blz. 47) lezen we: ‘sommige letters korresponderen met een verscheiden-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
65 heid aan fonemen: v.g.l. de wisselende klankwaarde van de letter e in het zinnetje men beitst deze deur niet goed geel’. In vijf van deze woorden heeft de e geen enkele klankwaarde en correspondeert niet met een foneem. Met fonemen corresponderen (behalve de e in men en de e's in deze) de lettercombinaties ei, eu, ie, oe en ee. (X) Het overzicht van de discrepanties is verre van volledig. Zo wordt ‘niet ieder foneem wordt konsekwent op dezelfde wijze weergegeven’ slechts toegelicht met lig en lach, boot en bood. Hier had (gezien het onderwerp) zeker niet mogen ontbreken, dat /t/ op vier manieren wordt gespeld en dat (o.a. in verband met het betoog over pakken) vrijwel alle medeklinkers en vier klinkers in het schrift de afwisseling van één teken en tweemaal dat teken kennen. (XI) Vele malen is sprake van ‘(Nederlandse) volwassenen, van volwassen (Nederlandse) lezers’ e.d. - en wel op een zodanige wijze, dat daarmee de feiten geweld wordt aangedaan. Ik beperk me tot een korte bespreking van een betoog op blz. 46. ‘Aan de ene kant kun je zeggen dat kinderen kunnen leren spellen omdat ze (zij het met enige moeite) gebruik maken van hun foneemkennis, aan de andere kant kan gesteld worden dat alleen volwassenen foneemkennis hebben, en wel omdat ze hebben leren spellen’. (a) Er zijn volwassen analfabeten en er zijn kinderen die beter spellen dan hun ouders. (b) Wie spellen kan, kan dit alleen maar, als hij in een vrij groot aantal gevallen juist níét van zijn foneemkennis gebruik maakt. (c) Hierbij mogen we vooral niet vergeten: ‘spellen geleerd hebben, kunnen spellen’ is een uiterst relatief begrip. (XII) Vele kinderen en ook vele volwassenen hebben grote moeite met de consonantverdubbeling. Ze schrijven b.v. taken, als ze het meervoud van tak bedoelen. Hun foneemkennis laat hier niets te wensen over. Ze horen één klinker en één medeklinker en schrijven daarom voor de tweede, niet anders dan voor de eerste, één letter. De S. vermeldt (blz. 50), dat het medeklinkerverdubbelingsprincipe bij de toepassing van het analogiebeginsel storend optreedt. ‘Bij een vorm als wij pakken worden we gekonfronteerd met het probleem of de tweede k nu een onderdeel van de stam is of van de uitgang’. Hier openbaart zich een categoriale verwarring. Hoe ook gedefinieerd, de termen ‘stam(morfeem)’ en ‘uitgang’ doe-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
66 len op taalentiteiten. In hun combinatie komt een tweede k helemaal niet voor. Wie zijn die ‘we’, die ergens mee geconfronteerd worden? Houden we rekening met de psyche van de taalgebruiker, dan is er geen probleem. Wie dat woord wil spellen, wil inderdaad dat woord spellen en niet een stam plus een uitgang. Gebruikt hij alleen maar zijn foneembegrip, dan spelt hij verkeerd. (XIII) Uit de paragraaf over generatieve fonologie citeer ik (blz. 52): ‘Zo zal in een traditionele of strukturele grammatika wel gezegd worden dat het verleden-tijdsmorfeem in het Nederlands de en te is. In een generatieve grammatika neemt men in zo'n geval bij voorkeur een enkel morfeem aan en wordt met behulp van regels bepaald wanneer het te of de moet worden’. Met ‘zal wel’ behoeven we hier geen genoegen te nemen. Op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, hoe de kwestie in die grammatica's behandeld wordt. Ik volsta met het noemen van een der opvattingen. Reeds Den Hertog - (o.a.) 1915, blz. 178 v. - neemt slechts één morfeem aan, nl. -de, en bepaalt met behulp van regels, wanneer het -te moet worden. (XIV) Van de zin zijn vele definities gegeven. Die van de S. (blz. 51) behoort tot de ongelukkigste. ‘In laatste instantie is een zin een eindige maar onbeperkte reeks klankspecificaties die precies die graad van nauwkeurigheid hebben dat ieder voor moedertaalsprekers relevant verschil per klanksegment en per klankkenmerk wordt uitgedrukt in een getal. Tegelijkertijd moet bij iedere zin een betekenisspecificatie geleverd worden, zodat een zin uiteindelijk een koppeling bevat van klanken en betekenissen’. Een kleinigheid is: eerst ‘een zin’, dan ‘iedere zin’, dan weer ‘een zin’. Vreemder zijn de twee uiteindelijkheden. Daar ‘in laatste instantie’ en ‘uiteindelijk’ precies hetzelfde betekenen, is een zin blijkbaar uiteindelijk twee verschillende zaken tegelijkertijd. Wat is voorts de bedoeling: ‘wordt uitgedrukt’ of ‘kan worden uitgedrukt’? Wie moet betekenisspecificaties leveren? Enzovoort. Van een volledige analyse, die bladzijden in beslag zou nemen, zie ik af. (XV) In een paragraaf over ‘Tussenliggende nivo's’ staat (blz. 53 v.): ‘Omdat men ook wel zegt, dat de representatie van leksikaal naar oppervlakkig nivo gaandeweg minder abstrakt is, kan
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
67 men zeggen, dat na toepassing van iedere volgende regel een minder abstrakte representatie wordt verkregen. Het is heel twijfelachtig of ook maar ergens in deze rangorde van representaties een nivo valt aan te wijzen dat precies overeenkomt met het oude foneem (...)’. De paragraaf over ‘De Nederlandse spelling als leksikale representatie’ leert ons (blz. 54): ‘Over het algemeen zal wel worden geakcepteerd dat het regelmatige verledentijdsmorfeem op leksikaal nivo slechts één representatie heeft, die naar alle waarschijnlijkheid begint met een /d/ (...)’. Wat eerst heel twijfelachtig was, blijkt plotseling hoogstwaarschijnlijk te zijn: op lexicaal niveau bevindt zich een ‘oud’ morfeem, nl. /d/. Een letter geplaatst tussen twee schuine strepen doelt nu eenmaal op zo'n foneem; daar is niets meer aan te doen. Deze reeks aanmerkingen is voor uitbreiding vatbaar. Toch vind ik Spelling en Lezen een knap proefschrift. Er is veel oorspronkelijk en moeilijk denkwerk verzet: het ontwerpen van het stimulusmateriaal in verband met de experimenten, het bedenken van de experimenten in verband met allerlei aspecten van de problematiek, de nauwkeurige analyses. Nooit stelt de S. de resultaten van zijn onderzoek als zekerder voor dan ze zijn. Zijn relativerend oordeel over wat hij tot stand heeft gebracht, komt o.a. tot uiting in het citaat, waarmee ik mijn overzicht heb afgesloten. Afwezigheid van elk vooroordeel, critische houding t.o.v. eigen onderzoek, voorzichtigheid bij het trekken van conclusies: dit zijn voortreffelijke eigenschappen. De S. signaleert (blz. 191) een tegenstrijdigheid tussen de resultaten van experiment IX en experiment VIII en zoekt naar een verklaring. Ik citeer slechts het slot van het betoog: ‘Als deze uitleg juist is, volgt evenwel tevens de konklusie dat eksperiment IX in zijn opzet niet gelukkig is geweest om een antwoord te geven op de vraag naar de rol van fonologische mediatie’. Deze twijfel aan de juistheid van de door hem gegeven verklaring en deze kritiek op eigen onderzoek wekken vertrouwen. Zij getuigen van de ernst, waarmee hier een wetenschappelijke taak is opgevat. Een belangrijk gedeelte is (kort gezegd) ‘mathematisch’. Een bespreking ervan zou buiten het kader van dit tijdschrift vallen en zou niet aan mij opgedragen moeten worden. Maar ik ben ervan
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
68 overtuigd: als met dit gedeelte rekening wordt gehouden, zal dat het oordeel over het geheel alleen maar in positieve zin kunnen beïnvloeden. Intussen blijf ik zitten met de vraag: ‘Hoe is het toch mogelijk dat iemand die zoveel kan, meermalen tot illogiciteiten, onbegrijpelijkheden en categoriale verwarringen komt?’ Die spellingskwestie moet nog veel moeilijker zijn dan mij vóór mijn worsteling met dit boek ooit was opgevallen. Oegstgeest C.F.P. STUTTERHEIM
C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poetica. Muiderberg 1979, Dick Coutinho. 152 pp. Prijs: ƒ 22,50. Het is een vraag die je nauwelijks lijkt te kunnen stellen: voor welk publiek schrijft een promovendus? Waar van menig proefschrift buiten de kring van directe vakgenoten alleen maar de samenvatting gelezen wordt, lijkt het een bewijs van verstandig handelen, wanneer de promovendus zich in het niet-samenvattende gedeelte in sterke mate op zijn vakgenoten richt. Het gevolg is dan echter veelal dat de geïnteresseerde buitenwacht of de aankomende vakgenoot klaagt over onleesbaarheid en ‘dieventaal’. Omdat de literatuurwetenschap zich meer dan menige andere wetenschap bezighoudt met zaken die een veel breder publiek dan alleen de wetenschappelijke wereld interesseren, is het te begrijpen dat met name publikaties uit deze wetenschap even kritisch door de buitenwacht worden bestreden, wanneer zij gebrekkig leesbaar zijn, als door vakgenoten, wanneer het wetenschappelijk gehalte te laag is. Van de Watering onderkent dit probleem en zegt verstaanbaarheid en bruikbaarheid van zijn werk voor een breed publiek als een onwaardeerlijk goed te beschouwen, maar dan wel als een goed dat niet mag worden gekocht ten koste van ‘explicietheid als minimum-eis van wetenschappelijkheid’ (p. 13). Tegenover dit publiek van algemeen-geïnteresseerden - dat hij overigens niet nader omschrijft dan als ‘hedendaagse “gewone” lezers’ (p. 13) -
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
69 verdedigt Van de Watering het feit dat hij Luceberts poëzie gaat analyseren, in plaats van deze alleen maar aan te voelen of te ondergaan (p. 9). Juist omdat de poëzie van Lucebert zowel door de gewone lezer als door de geoefende Neerlandicus als moeilijk wordt ervaren, wil Van de Watering voorkomen dat zijn methodiek zoveel nadruk krijgt dat de poëzie er alleen maar nog moeilijker door gaat lijken. Dat levert verontschuldigende formuleringen op als: ‘Een analytische beschrijving alleen al van die syntactische ambiguïteiten vergt veel plaatsruimte en is op zich weinig onderhoudend’. (p. 25; curs. van mij. AZ). Ik vind dit in veel opzichten een toe te juichen streven, zeker wanneer als prototype van de ‘gewone lezer’ de beginnende student Nederlands wordt beschouwd, die er immers regelmatig blijk van geeft behept te zijn met het door Van de Watering geschetste vooroordeel dat poëzie als die van Lucebert (en vaak zelfs nog alle poëzie) niet mag worden geanalyseerd. Met het beeld van deze lezer voor ogen heb ik de grootst mogelijke bewondering voor Van de Waterings proefschrift. Zeer nadrukkelijk kiest Van de Watering voor een ‘desgewenst extreem te noemen variant van close reading’ (p. 12), daarmee zijn start als Lucebert-interpreet in Merlyn niet verloochenend. Dat betekent helaas ook dat zijn theoretische verantwoording nogal terloops is en dientengevolge - en dat lijkt me een verkeerd taxeren van wat hij de ‘gewone lezer’ op dit gebied kan aandoen - van laag didactisch gehalte. In de paragraaf werkwijze (pp. 11-14) verdedigt hij deze gebrekkige verantwoording door te stellen dat zijn manier van werken toch pas echt duidelijk wordt uit de beschrijving zelf, en dat ‘het onderzoek op het deelgebied waarop ik mij beweeg, in een fase verkeert, waarin de expliciete theorie-vorming, zowel die over de poëzie als object als over de interpretatie als methode, het hebben moet van voorafgaande observaties en beschrijvingen, eerder dan andersom’. (p. 11). Dit laatste bestrijd ik niet; wel meen ik dat juist deze opvatting Van de Watering ertoe had moeten brengen zijn proefschrift te besluiten met een hoofdstuk waarin de bevindingen die aan zo'n expliciete theorie-vorming zouden kunnen bijdragen, worden geordend. Nu moet de lezer de hele
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
70 tekst zorgvuldig uitkammen om op p. 38 een meningsverschil met Kloepfer/Oomen te ontdekken, de rijkdom van polysemie betreffend. Maar allerlei niet als zodanig aangemerkte meningsverschillen komen ook bij een intensieve lezing als de voorgestelde niet aan het licht. Ondanks dit bezwaar tegen Van de Waterings expliciete aandacht voor de theorie, meen ik dat zijn praktische analyse van vijf gedichten uit de bundel Apocrief. De analphabetische naam. (1952) een belangrijke stap vooruit betekent in de Lucebert-studie. Veruit de meeste ruimte krijgt de strofegewijze analyse van het titelloze gedicht met de beginregel ik ben met de man en de macht. Deze mondt uit in de opvatting dat voor een juiste interpretatie het mystieke karakter van Luceberts gedichten onderzocht zou moeten worden. Beseffend hoe glad het ijs is waarop hij zich met deze opvatting waagt, heeft Van de Watering een hoofdstuk ingelast waarin hij heel voorzichtig het een en ander omtrent de relatie tussen literatuur en mystiek uit de doeken doet (pp. 79-90). De aanvechting om het hele begrip ‘mystiek’ uit de literatuurbeschouwing te weren, omdat het te vaak, te oppervlakkig en in te veel verschillende betekenissen gebruikt wordt, weerstaat Van de Watering met het voorstel dit begrip te her-ijken met behulp van een werkdefinitie die zowel een inhoudelijke als een formele component zou moeten bevatten. In het volgende hoofdstuk (pp. 91-131) komt het begrip dan ook regelmatig terug, om tenslotte het pièce de résistance te vormen van de bewijsvoering rond het vierde gedicht. Het betreft hier een viertal gedichten die in zekere zin een sequentie vormen: de veel om hun poëticale inhoud geciteerde gedichten met de beginregels de schoonheid van een meisje en ik tracht op poëtische wijze, en de daarop aansluitende gedichten die beginnen met wij zijn gezichten en nu na twee volle ogen vlammen. Het is niet alleen de tekst van deze gedichten die Van de Waterings aandacht voor het mystieke interpretatiekader bepaalt, hij wordt in het terechte van deze aandacht gesterkt door schriftelijke informatie achteraf van Lucebert, die aangeeft dat hij zich ervan bewust is ‘dat alle poëzie, zowel de epische als de lyrische mystieke
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
71 wortels heeft (...) en zij is in oorsprong het μυειν, het oog en mond geslotene, precies dat ook wat mystiek-gnostisch was’ (p. 137, noot 6). Toch heb ik wel mijn bedenkingen bij een dergelijke verklaring achteraf: ik twijfel er niet aan of Lucebert kende omstreeks 1950 mystieke en mystiek getinte literatuur en mogelijk ook literatuur óver mystiek. Maar deze zekerheid zal toch altijd maar ten dele duidelijkheid kunnen verschaffen bij de vraag in welke mate hij zich toen van deze kennis bewust was, want beschouwende teksten uit die tijd waarin hij zich hierover uitlaat, ontbreken nu eenmaal. Daarbij komt dat Van de Watering weliswaar nadrukkelijk stelt dat hij bij zijn beschouwing over mystiek zowel Westerse als Oosterse mystiek op het oog heeft, maar dit kan niet verhelen dat zijn voorbeeldmateriaal en zijn bronvermelding toch een voorkeur verraden voor de Westerse mystieke traditie en teksten: er wordt wel nadrukkelijk verwezen naar de Bijbelboeken Ezechiël, Daniël, Handelingen en Openbaring, de namen van Ruusbroec, Hadewych en Eckhardt vallen, maar Oosterse vormen van mystiek blijven in Van de Waterings schets van ‘een geschiedenis van opvattingen omtrent mystiek’, door het gekozen ‘eng “Westers” perspectief’ (p. 141, noot 7), buiten beschouwing. Het is uiteraard Van de Waterings goed recht zich tot de Westerse traditie te beperken, zolang hij dit aangeeft. Bovendien relativeert hij zelfs het belang van deze aandacht door te stellen dat ‘mystiek zou kunnen dienen als interpretatiekader voor een aantal gedichten van deze auteur, of voor sommige aspecten ervan’ (p. 79; curs. van mij. AZ). Maar desondanks lijkt mij zijn expliciete aandacht voor Oosterse bronnen te gering, ook voor gedichten uit Luceberts beginperiode. Ik zal dat toelichten. In juli 1952 verscheen in Tijd en mens (jrg. 3, nr. 2, p. 81) het later titelloze gedicht stereographie, waarvan ik elders meen te hebben aangetoond dat het pas in een Zenboeddhistisch kader behoorlijk geïnterpreteerd kan worden (Ad Zuiderent, ‘Lucebert in het Duits’. In: Spektator, jrg 5, nr. 2, sept. 1975, pp. 81-98). Ook uit de vermelding van Li Tai Pe in kleines handbuch des positivismus (Verz. Ged. p. 100), dat in november 1951 voor het eerst werd gepubli-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
72 ceerd, blijkt duidelijk Luceberts belangstelling - ook al in de beginjaren - zo niet voor Oosterse mystiek, dan toch wel voor Oosterse literatuur. Het is een gedicht waarin hij zelfs nadrukkelijk (voor zover men de essayistische trekken ervan tenminste aan Lucebert wil toeschrijven) een Oosterse wijze van leven verkiest boven een Westerse wijze van denken. Van een derde gedicht dat ik in dit verband wil vermelden dateert de eerste publikatie van juni 1950 (Braak nr. 2, pp. 34-35); het komt in de latere verzamelbundels voor onder de titel woe wei (Verz. Ged. pp. 411-412). Met name uit de in de twee laatste strofen gehanteerde terminologie wordt duidelijk hoe goed Lucebert in 1950 (als het gedicht tenminste niet nog eerder geschreven is) bijvoorbeeld op de hoogte was van ‘het oneindig uitgesponnen heden’ van de Oosterse thee-rituelen (Alan Watts, Zen-boeddhisme. Zeist 1963, pp. 141 vlgg.). De latere titel, woe wei, is een Taoistische term die ook in r. 42 van de nog titelloze versie al voorkomt en die zoiets betekent als ‘niet streven’, ‘passief zijn’, een kunst die volgens het Taoisme aan het ontstaan van de wereld ten grondslag ligt (in tegenstelling tot de meer gangbare opvatting dat de wereld door het doen ( = wei) ontstaan is). Voor zover ik dat nu kan overzien, is er wel verwantschap tussen deze en de kabbalistische scheppingsopvatting die met de term zimzoum wordt aangeduid en die onder deze naam ook in een vroeg gedicht van Lucebert (oktober 1951 voor het eerst gepubliceerd) voorkomt (zie: Zuiderent 1975, pp. 85-86). Ik maak deze Oosterse omweg niet om daarmee in twijfel te trekken wat Van de Watering zegt over de mogelijke betekenis van mystiek voor Luceberts poëzie, ook wil ik er niet mee suggereren dat elk Oosters element automatisch met mystiek te verbinden zou zijn. Het gaat er mij meer om, te benadrukken dat juist Van de Waterings voorzichtigheid zonder gevaar voor misbruik voor meer interpretatiekaders serieuze aandacht had kunnen vragen dan alleen voor dat van de Westerse mystiek. Zelfs een gedicht als ik ben met de man en de macht zou ten dele verder geïnterpreteerd kunnen worden (zonder dat ik het dan overinterpretatie zou willen noemen), wanneer eens serieus de verwantschap tussen:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
73 dit trilt een lichaam vol lispelende wielen op een slippende weg tussen trappen dit trilt (rr. 25-28)
en het volgende citaat uit de Tao Te Ching onderzocht werd: One who excels in travelling leaves no wheel tracks; One who excels in speech makes no slips (Lao Tzu. Tao Te Ching. Harmondsworth 1963, p. 84).
Ik noem met name de Tao Te Ching, omdat de aanvangsregel van deze klassieke tekst direct al een dubbelzinnigheid bevat die ik als sleutel op r. 27 van Luceberts gedicht niet zomaar durf te negeren: The way that can be told Is not the constant way (p. 57).
De dubbelzinnigheid zit hem hierin dat het beginwoord, Tao, niet alleen ‘de weg’ betekent, maar soms ook ‘spreken’ (Watts 1963, p. 22). Wanneer Van de Watering veronderstelt dat de oplossing voor Luceberts slippende weg gezocht moet worden in de keuze voor een substantief met een metonymisch gebruikt adjectief of in een gedeeltelijk niet verklaarde omzetting (slippende zou bij wielen horen, maar wat moet Van de Watering met lispelende bij weg?) (p. 60), wordt zijn uiteindelijke keuze in de weg gezeten door het niet ter discussie kunnen stellen van de betekenis van weg. De genoemde omzetting kan namelijk zonder moeite worden gerealiseerd, wanneer bij weg, tegen de achtergrond van Tao, ook de connotatie ‘spraak’ wordt geaccepteerd. Er is dan geen principieel verschil meer tussen deze chiastische formulering en die in de volgende strofe (p. 63). Dat met de Tao Te Ching niet alle problemen van het nogal anagrammatische paar lispelende-slippende kunnen worden opgelost, komt hierna nog ter sprake. Een van de meest aantrekkelijke gevolgen van Van de Waterings werkwijze en wijze van presenteren is dat zijn analyse gemakkelijk navolgbaar is. Ook de ‘gewone lezer’, de beginnende student, kan in Van de Waterings voetsporen meelopen. Zelfs van sporen die de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
74 lezer mogelijk zou kiezen, maar waarvan Van de Watering zelf teruggekomen is, wordt nog aangegeven hoe ze lopen (p. 139, noot 25). Ik concludeer hieruit dat interpretatie-overwegingen van serieuze aard, bij het onderzoek van ik ben met de man en de macht tenminste, alle in Van de Waterings tekst te vinden zijn. Op grond daarvan waag ik mij aan onderstaande detailkritiek: - In een tweetal gevallen wordt een woord of woorddeel te gemakkelijk buiten de uiteindelijke afwegingen gehouden. Het betreft ‘-stammen’ in pygmeeënstammen (r. 6) en machine (r. 9) in de strofe: ik ben in de wind de wind die mij stukslaat als bliksem pygmeeënstammen in de zwarte wereld omringd door mijn kille ijswitte machine van gezichtsindrukken (rr. 4-9).
De suggestie dat pygmeeënstammen de ‘nietigheid van het menselijke tegenover de kosmische krachten wind en bliksem’ benadrukt (p. 23), verklaart wel het eerste maar niet het tweede deel van de samenstelling. Speelt misschien een tegenstelling tussen individu (ik, r. 4) en gemeenschap een rol? Deze tegenstelling zou dan, net als in ‘ik ben met de man en de macht’ (r. 1), worden opgeheven. Moeilijker heb ik het met de summiere aandacht voor machine: Van de Watering noemt het alleen als contrast met de natuurelementen wind en bliksem en als met de primitiviteit van pygmeeënstammen contrasterend ‘technicon’ (p. 24). Ik ben op dit moment niet in staat de consequenties van mijn overwegingen tot in details na te gaan - dit toegeven impliceert bewondering voor Van de Waterings ijzeren volharding om Luceberts poëzie niet voorgoed als al te hermetisch in het duister van de geschiedenis te laten verdwijnen - maar kan de machine van gezichtsindrukken niet gezien worden als de ‘automaat’ die beelden produceert, wanneer wij de ogen dicht hebben, beelden waarvan wij de vorm niet door onze wil of ons geheugen kunnen beïnvloeden? In dat geval heeft gezichtsindrukken niet te maken met ‘herinneringsbeelden’, zoals Van de Watering veronderstelt (p. 24), maar met ‘abstracte figuren’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
75 - In het ene geval geeft Van de Watering expliciet aan waarom hij een bepaalde problematisch lijkende lezing overweegt, bij voorbeeld wanneer hij voorstelt pagehaar (r. 16) als een bepaling van hoedanigheid of graad te beschouwen (p. 34); in een ander geval moet ik maar raden of hij overwogen heeft kille (r. 8) te beschouwen als substantief (naast de door hem wel vermelde betekenis als adjectief). De beide betekenissen die Van Dale voor het substantief geeft, hebben met ‘gemeenschap’ te maken. De ‘collectieve notie’ die Van de Watering in ‘met de man en de macht’ (r. 1) aanwezig acht (p. 20), wordt dan wel zeer krachtig ondersteund door de slotwoorden van rr. 6, 7 en 8. - Zoals een substantivische betekenis van kille past in een door Van de Watering gesignaleerd veld van betekenissen, zo past ook de volgende nuancering van torsen (r. 23) in een door Van de Watering zichtbaar gemaakt geheel van eigenschappen van dit gedicht. Als geen ander werkwoord dat ‘dragen (van iets zwaars)’ aanduidt, draagt dit woord een nadrukkelijk in de sfeer van het lichamelijke passend woord met zich mee, namelijk het meervoud van tors. Dit torsen ligt in de sfeer van karkas (r. 2), naaktopnamen (r. 15) en lichaam (r. 26). Een ander geheel van eigenschappen waarin de meervoudsvorm torsen past, is de hoge mate van parallellie die Van de Watering signaleert tussen de strofen V en VI. Op de met torsen corresponderende plaats in strofe V staat bergen, waarvan Van de Watering stelt dat het ‘syntactisch als vervoegde vorm van het werkwoord “bergen” fungeert, terwijl tevens de betekenis van het meervoud van het substantief “berg” actief zou zijn’ (p. 43). De parallel lijkt me er nog volkomener door te worden, al moet ik deze volkomenheid wel weer enigszins aantasten door te bestrijden dat oor-oog een ‘evidente assonantie’ (p. 39) zou zijn. Dit is geen parallel in de fonologische laag, maar in de - verder niet door Van de Watering opgevoerde - visuele laag. - In de bespreking van genoemde strofen V en VI gaat de tegenstelling tussen het dynamische en het statische een grote rol spelen. Van de Watering beschouwt deze tegenstelling als een ‘steeds terugkerende thema’ (p. 56), waarvan het dynamische aspect ‘steeds - relatief - positief gekleurd was, en het statische nega-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
76 tief’ (p. 60). Ik vraag mij af in hoeverre deze opvatting van invloed is geweest op de keuze om het dynamische van draven de (...) wolken (r. 22) tegenover het statische van dauwdroppels (r. 23) te stellen en dit te beargumenteren met ‘dauwdroppels zelf zijn bewegingloos’ (p. 51). Zijn wolken niet net zo bewegingloos als dauwdroppels, en is het niet voornamelijk het formaat waardoor hun in beweging gebracht worden meer opvalt (en misschien meer een eigen activiteit schijnt) dan bij dauwdroppels? Pas draven en torsen (r. 23) lijken mij te zorgen voor de door Van de Watering gesignaleerde tegenstelling. Evenzo zie ik niet in waarom trappen (r. 26) statischer zou zijn dan weg (r. 27), zoals Van de Watering stelt (p. 56). Is het niet pas het adjectief slippende dat het neutrale weg dynamisch maakt? - Deze laatste kanttekening staat los van wat ik hierboven aankondigde, namelijk dat ik op het paar lispelende-slippende zou terugkomen, zonder daarbij mijn heil uit het Oosten te verwachten. Niet alleen de klank-, ook de betekenisovereenkomst tussen deze beide woorden is groot; beide hebben iets te maken met ‘doorglijden’: het doorglijden van s of z, en het doorglijden van bijvoorbeeld een wiel. (Deze betekenisverwantschap valt des te meer op, wanneer de anagrammatische reeks wordt voortgezet met pils en spil). Wanneer ik nu op het spoor van Van de Watering blijf en veronderstel dat in strofe VII een psychosomatische ervaring van zo nabij wordt weergegeven dat er voor afstandelijk waarnemen mogelijk geen plaats is (p. 56), dan zou ik dat spoor wel willen doortrekken naar het letterlijk nemen van de woorden lispelende en slippende, met name van dit laatste. De plaats waar deze woorden in de strofe zijn terechtgekomen, zou wel eens bepaald kunnen zijn door slecht werkende remmen van een al te dicht erbovenop zittende dichter. Is slippende misschien letterlijk ‘doorgeslipt’? Eigenlijk bij wielen horend, is het pas bij weg tot stilstand gekomen. Vindt iemand deze veronderstelling aannemelijk, dan zal hij waarschijnlijk ook wel accepteren dat de s van slip in lisp wat is ‘doorgegleden’. Niet dat we ons echt lispelen precies zo moeten voorstellen, maar het verschijnsel ‘slip of the tongue’ wordt in een ‘slip of the pen’ zichtbaar gemaakt.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
77 Klinkt dit al te gezocht? Men neme mijn laatste woorspel voor wat het waard is, maar als Van de Watering met betrekking tot strofe VIII de iconiciteit van het geschrevene signaleert (p. 62), dan lijkt het mij - op grond van het hierboven gesuggereerde - niet zo moeilijk om deze iconiciteit al in strofe VII te laten beginnen. Een soortgelijke iconiciteit komt in Luceberts gedichten overigens vaker voor; zie het zichtbaar gestamel in ‘deze / deze stem is van stamelen een lichaam’ (Verz. Ged. p. 132). In de veronderstelling dat woorden of delen van woorden op een andere plaats terechtgekomen zijn dan waar de lezer ze zou verwachten, voel ik mij gesteund zij het dat in dit geval de iconiciteit geen rol speelt - door het ‘doorglijden’ van de n in ‘e / nover’ (Verz. Ged. p. 85), waar men ‘en / over’ zou verwachten. Een extra argument voor de gedachte dat er in deze strofe iets op een verkeerde plaats terechtgekomen kan zijn, ontleen ik aan de beginregel ‘dit trilt’: men zou kunnen zeggen dat enkele woorden en letters in deze strofe trillen alsof zij aardappels waren op een sorteermachine. Heeft de herhaling ‘dit trilt’ aan het eind van de strofe dan mede de functie van extra waarschuwing voor de lezer dat er in deze strofe iets is losgetrild? - Wat de interpretatie van de slotstrofe betreft, het volgende. Wanneer Van de Watering voor r. 32 het scheppen van afstand invult en voor r. 33 het opheffen van afstand (p. 69), dan kan ik het hiermee wel eens zijn, maar dan toch alleen op grond van de beginwoorden dit en dat en zeker niet op grond van oog en oor. Het lijkt mij volkomen ten onrechte te suggereren dat ‘kijken’ ‘naar buiten gaat’ en ‘horen’ ‘naar binnen’. Bij beide zintuigen gaat het om het opnemen van indrukken uit de buitenwereld, niet om het afgeven. - Voor de volgende kanttekening is het citeren van de slotstrofe misschien wel handig: dat is een oog dit is een oor trilt en er is kunst (rr. 32-35).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
78 Mij lijkt een lezing mogelijk van rr. 32, 33 die consequenties heeft voor lezing van het hele gedicht. Daartoe lees ik r. 33 als een half-corrigerende aanvulling op r. 32. Het komt erop neer dat ik de indruk heb dat Lucebert de mededeling van r. 32 en die van r. 33 eigenlijk tegelijkertijd had willen geven, maar omdat dat nu eenmaal onmogelijk is, geeft hij ze (en nu interpreteer ik nadrukkelijk) enigszins gehaast achter elkaar. Het lijkt mij zelfs mogelijk deze haast, deze gejaagdheid in het hele gedicht aanwezig te veronderstellen. Wie het gedicht enigszins gejaagd hardop leest, zal merken hoezeer identieke of vrijwel identieke woorden die in elkaars nabijheid staan aan het meegedeelde het karakter geven van zelfcorrecties: de herhaling van ik ben (rr. 1, 4, 10), van met de (rr. 1, 3), van in de (rr. 2, 4, 7, 11, 16, met name 4 en 7), van de wind (rr. 4, 5), van kunst (rr. 10, 13), van arm en bang / arm en angstig (rr. 17, 18), de parallellen tussen de strofen VI en VII en het hierboven gesuggereerde ‘doorglijden’ van slippende. De suggestie van (met mystiek samenhangende?) extase wordt door deze gejaagdheid aanzienlijk versterkt. Bovendien kan deze gejaagdheid de iconiciteit van het gedicht alleen maar vergroten, want het begint letterlijk te trillen. Bij geen van de opmerkingen over de klankaspecten van dit gedicht is gerefereerd aan het hardop lezen ervan; ik weet dus niet of Van de Watering dit beoefend heeft en misschien als middel afgewezen. Mij lijkt het een geoorloofd middel, zo lang in de interpretatie maar verslag wordt gedaan van de manier van lezen. Bovengeplaatste kanttekeningen zijn grotendeels mogelijk door de aanstekelijke inventiviteit waarmee Van de Watering de problemen te lijf is gegaan. Dat ik zijn interpretatie van de vier andere gedichten grotendeels met rust laat, heeft niet alleen te maken met het feit dat ik deze heel helder en betrouwbaar vind (en met name ten aanzien van wij zijn gezichten zeer verrassend), maar ook met de beperkte ruimte die elk van deze interpretaties krijgt toegemeten. Dit geldt in bepaald opzicht niet voor zijn bespreking van ik tracht op poëtische wijze (pp. 101-107). Deze richt zich vrijwel geheel op strofe V, waardoor de aandacht hiervoor even gedetailleerd is als die voor elk van de strofen van ik ben met de man en de macht. Daarom richt
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
79 mijn kritiek zich ook op een detail dat mijns inziens noch voldoende, noch correcte aandacht krijgt. De strofe luidt: ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht r. 30 hoorde daar dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw dan die van het oorverdovend zonlicht
Tussen oorverdovend en spraakgebreken stelt Van de Watering een semantischè tegenstelling vast in die zin dat ‘een teveel tegenover een te weinig’ zou staan (p. 146, noot 18). Dat spraakgebreken a priori een te weinig zijn, wil ik bestrijden: bij gebreken als broddelen of stotteren kan men eerder spreken van een teveel. Wanneer iemand, stotterend op de k-klank, zegt: ‘Een kk...Twee pond aardappelen’, dan levert zijn poging om ‘Een kilo’ te zeggen een teveel aan spraak op. Liever dan op de verschillen zou ik dan ook op de overeenkomst tussen oorverdovend en spraakgebreken willen wijzen, namelijk dat zij beide met het auditieve te maken hebben. Als zodanig staan zij tegenover schaduw en zonlicht, die beide met het visuele samenhangen. Op grond hiervan opper ik de mogelijkheid - die ik in dit beperkte kader niet verder kan uitwerken - dat de schoonheid van de taal misschien gevonden moet worden in het klinken van de taal, mede vanwege hoorde (r. 30). In hoeverre heeft dit proefschrift nu de Lucebert-studie verdergeholpen? In een vrij kort na zijn promotie gepubliceerd artikel (‘Bedenkingen bij spontaneïteit. Over Cobra en de experimentele poëzie’. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 6, dec. 1979, pp. 45-55) stelt Van de Watering dat het ernaaruit ziet ‘dat de Vijftiger poëzie metduisterheid-en-al de geschiedenis (zal ingaan)’. Als een van de oorzaken hiervan ziet hij de omstandigheid ‘dat het lezend publiek (...) niet, of slecht, geleerd heeft om op een enigszins adequate manier met deze poëzie om te gaan’, mede vanwege een ‘verkeerd begrepen spontaneïteit’ (p. 45). Mij dunkt dat Van de Waterings proefschrift duidelijk maakt dat het heel goed mogelijk is op de door hem gehanteerde wijze deze poëzie van - een deel van - haar duisterheid te bevrijden. Als een van de gevolgen van zijn studie is dat deze poëzie ook op andere manieren onderzocht wordt, dan is
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
80 dat belangrijke extra winst. Want er zou mijns inziens iets mis zijn in de studie van de moderne Nederlandse literatuur, wanneer haar beoefenaars geen belangstelling meer toonden voor de poëzie van Lucebert. Amsterdam, Vrije Universiteit AD ZUIDERENT
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
81
L. De grauwe Anglosaxonismen in de Oudnederlandse psalmen I Een pleidooi voor het Oudnederlands karakter van het overgrote deel der zogenaamde Wachtendonckse psalmen hoeven we hier niet meer te houden. Dat is, zij het met verschillende accenten en op uiteenlopende gronden, reeds in vroegere jaargangen van dit tijdschrift gebeurd: eerst in 1896 door Van Helten in diens controverse met Cosijn, dan in 1953 door Cowan en in 1972 het uitvoerigst en 1 overtuigendst door W. Sanders , terwijl van genoemde auteurs nog andere publicaties 2 over de Psalmen de term ‘Oudnederlands’ in hun titel bevatten . Ook menig handboek der Nederlandse literatuurgeschiedenis laat de Psalmen niet onvermeld. Zo spreekt J. ten Brink over ‘de fragmenten van zoogenaamde Oud-Nederlandsche Psalmen’ en zijn deze volgens Jonckbloet geschreven ‘in een tongval, over het algemeen zuiver Nederlandsch’, waarbij beide auteurs vooral op 3 Cosijn steunen . G. Kalff, J. te Winkel en G Knuvelder laten de Psalmen buiten 4 beschouwing, doch J. van Mierlo wijdt er wel einige aandacht aan . Bovendien vinden we beknopte of zelfs uitvoerige vermeldingen in bepaalde overzichtswerken 5 door J. Vercoullie, L. Grootaers, C.C. de Bruin en A. van Loey . Ten slotte hebben de Oudnederfrankische Psalmen en de bijbehorende glossen van Lipsius, en zij alleen, de voorbeelden geleverd voor de Oudnederlandse hoofdstukken in J. 6 Goossens' Historische Phonologie des Niederländischen , en heeft de volledige Wachtendonckse overlevering haar rechtmatige plaats gevonden in M. Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten II-1, waar zij in het gedeelte Oudnederlands uitgegeven zijn.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
82
II Deze terminologische karakterisering werd blijkbaar niet verhinderd door het feit dat Gysseling en Sanders de taal van de psalmvertaling in de omgeving van Krefeld hebben gesitueerd, dus buiten het tegenwoordige gebied van de Nederlandse 7 cultuurtaal . En zelfs al zouden de Psalmen toch een Zuidoostlimburgs dialect 8 representeren, zoals door sommigen wordt aangenomen , dan nog blijft de studie van dat gebied even ten oosten van de hedendaagse Nederlandse en Belgische staatsgrenzen in taalkundig, cultureel en historisch opzicht van groot belang, met name voor de Oud- en Middelnederlandse periode. En voor de verder afgelegen streken weze aan de uitspraak van Gysseling herinnerd: ‘Om mogelijke samenhangen of verschillen met het taalgebied aan de overkant te vatten, moet men ook het voorland aan gene zijde bestuderen. Daaruit mag natuurlijk niet afgeleid worden, dat die gewesten bij het Oudnederlands taalgebied ingelijfd worden. Integendeel, het Oudnederlands in de zin van een afzonderlijke en vrij uniforme taal heeft niet eens bestaan. Ons taalgebied was zeer disparaat, met samenhangen 9 over alle grenzen heen in alle richtingen’ . Uniform is evenmin de taal van de Wachtendonckse Psalmen, noch op het fonologische (en daarmee verbonden het orthografische) noch op het lexicale niveau. Dit feit hangt immers nauw samen met de ontstaansgeschiedenis van deze psalmvertaling. Vrij algemeen wordt thans aangenomen, dat de Nederrijnse tekst ( = B), die we nu nog in fragmenten bezitten, een bewerking is van een Zuidwestmoezelfrankische legger ( = A), waarbij de scribent van B eerst vrij slaafs, vanaf ongeveer psalm 10 echter met groeiend taalbewustzijn het dialect van zijn model door zijn eigen idioom verving. Het resultaat was dus een vlottende overgang van Middelnaar Nederfrankisch; de eerste 10 psalmen vertonen een overwegend mfrk. karakter met Nederlandse inslag, de overige zijn omgekeerd voornamelijk 10 nfrk. met nog enkele uit A overgenomen mfrk. residuen . Ook lexikaal zijn tussen A en B divergenties vast te stellen. Reeds Cowan, Sanders en Quak hebben gewezen op een aantal gevallen,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
83 waar de woordkeuze van A (die nog in de eerste negen psalmen terug te vinden is) verschilt van die van B (zoals die blijkt uit de overige psalmen en cantica), waarbij het onderzoek uiteraard gemakkelijk van de te vertalen Latijnse lemmata kon 11 uitgaan . Het bleek, mede uit ons eigen woordgeografisch onderzoek (vgl. noot 7) van deze en andere interpretamenten, dat de onfrk. scribent de woorden of woordvormen uit zijn legger meestal verving door tegenhangers, die karakteristiek zijn voor het Noordwestgermaans. Het is een procédé, dat ons ook van de Leidse 12 of Egmondse Willerambewerker bekend is . Met deze collega deelt de psalterscribent nog een ander psychisch verschijnsel: bij het begin van zijn zuiver of althans zuiverder nfrk. werk is hij er bepaald op uit, mfrk. woorden door uitgesproken noordwestelijke te vervangen, waarna hij al vlug lakser wordt en klakkeloos het interpretament van zijn legger overneemt, dat bovendien ofwel algemeen 13 Westgermaans is ofwel zelfs bepaaldelijk Hoogduits . Zodoende zijn twee bewegingen te onderscheiden: een nederfrankisering en een dit proces tegenwerkend vermoeidheidsfenomeen. Daarmee stemt overeen, dat ook fonologische residuen 14 uit het Mfrk. tot in de laatste psalmen en daaropvolgende cantica voorkomen .
III De Wachtendonckse overlevering bevat echter niet alleen nfrk. en mfrk. taalgoed, maar bovendien een aantal elementen, die volgens sommigen Oudsaksisch zouden zijn. Hiertoe behoren in de eerste plaats de ondertussen roemrucht geworden vier vermeende ‘saxonismen’ ps. 16, 12 (432) hlôthu ‘praedam’, 52, 2 (220) farkûtha 15 ‘abominabiles’, ps. 106, 38 (661) suîtho ‘nimis’, Ab. 3, 3 (274) sûthon ‘ab austro’ . Ondertussen is algemeen aangenomen, dat de laatste twee sterk verbreide inguaeonismen zijn, die ook in het Oudnederfrankisch reeds volop gangbaar moeten 16 zijn geweest . Over hlôthu en farkûtha blijven de meningen verdeeld. Alvorens echter over deze beide woorden te handelen, lijkt het mij nuttig, eerst een reeks andere verschijnselen onder de loep te
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
84 nemen, die door Klein en in zijn spoor door Quak eveneens voor Oudsaksisch werden verklaard. Klein gaat er namelijk van uit, dat reeds de legger (A) een gemengd mfrk.-os. karakter bezat, wat zijn neerslag vond in 36 door hem aangenomen saxonismen, die zich concentreren op de eerste negen psalmen, in de volgende negen tot ps. 18 reeds aanzienlijk zeldzamer zijn en in de verdere overlevering slechts nog sporadisch voorkomen, volledig parallel dus met de 17 Middelfrankische elementen . Volgens Klein, p. 293 v. zou de mfrk. legger in een Westfaals scriptorium (Werden of Essen) bewerkt zijn geweest, eventueel door een Middelfrank. Quak meende er nog een drietal Oudsaksische kenmerken bij te hebben 18 ontdekt, die meer bepaald op het klooster Werden zouden wijzen . Laten we eerst punt voor punt die argumenten van Klein, p. 281-291 bekijken, die ons aanvechtbaar lijken. (Punt 3) Het bewaren van -j- (geschreven -i- of -e-) na inlautende consonant in de uitgangen van ja-stammen en jan-werkwoorden is inderdaad archaïsch en zeldzaam in het Middelfrankisch, maar kwam er niettemin in voor, zo in gebosia ‘boze’ in de Moezelfrankische Cod. Trier Stadtbibliothek 1464 (thans 1093/1694) 19 uit het midden van de 11e eeuw , en dit terwijl legger A der Wachtendonckse Psalmen uit de periode 850-875 stamt en B omstreeks 950-1000 moet gedateerd worden (CMT II-1, 43 v. resp. 57, 39-41). Ook het Ludwigslied, dat zeer precies tussen 1 of 3 aug. 881 en 5 aug. 882 is geschreven, heeft -i- of -e- ( = -j-) bewaard, en Schützeichel noemt dit een veeleer onfrk. dan mfrk. kenmerk; van Oudsaksisch 20 spreekt hij echter niet . Een Oudnederlandse vindplaats is overigens ook winian 21 ‘dilectam’ uit de Leidse Willeram . (Punt 6) In 12, 5 (36) aruethiat ‘tribulant’ ziet Klein een os. uitgang -iat, die in tegenstelling staat tot onfrk. -unt/-ont/-int. Hij betwist Van Heltens emendatie in 22 *aruethint, hoewel voor de verschrijving a i.p.v. n wel degelijk parallellen bestaan . Klein vermeldt ook een conjectuur van Minis in Lingua 28 (1971), p. 113 v. 123, die een vergeten ‘Nasalstrich’ veronderstelt en dus een vorm *aruethiant aanneemt; dit laatste zou dan volgens Klein een contaminatie van os. -iat en onfrk. -int zijn. Maar bij Minis' leerling Quak, die de ‘Nasalstriche’ in de Psalmen heeft onderzocht, vindt
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
85 23
men dit geval niet meer vermeld . Wij houden het dus het liefst bij een zuiver nfrk. aruethint. Het werkwoord aruethan zelf is blijkens verwante vormen in elk geval het beste voorbeeld van die uitgesproken noordwestelijke woorden, waarmee de hierboven reeds vermelde puristische en dan weer lakse houding van de scribent 24 kan geïllustreerd worden . (Punt 7) Een genitief op -as en een datief op -a in de singularis van de sterke masculina en neutra komt niet alleen in het Oudsaksisch van Werden en Essen voor, maar ook in het oude Middelfrankisch tot in Lotharingen toe én in het 25 Oudnederlands . Gysseling beschouwt deze uitgangen dan ook als archaïsche Moezelfrankische verschijnselen, die hem de psalmvertaling A ten laatste in de tweede helft van de 9e eeuw doen dateren. In het Westnederlands hielden -as en -a langer stand; voorbeelden daarvan zijn bekend uit het Oudgents en het 26 Oudwestvlaams , maar ook de Leidse Willeram heeft talrijke gevallen waarin -as 27 en -a de oorspronkelijke Oostfrankische uitgangen -es en -e vervangen . (Punt 8) Steunend op een bemerking van Quak, Studien, p. 104 v., rekent Klein 28 ō voor uo tot de Oudsaksische elementen, hoewel o ook Middelfrankisch en ‘de 29 meest voorkomende spelling in het Oudnederlands is’ . In deze beide talen vindt men trouwens voor germ. ō een veelheid van grafieën: mfrk. u, uo, o, onl. o, uo, ua, oa, ue, u (dit laatste sporadisch al in de 10e eeuw). De Leidse Willeram heeft vooral uo, maar ook o, oo, uu (W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 252-254); de Trierse Floyris, die eveneens uit de streek van Krefeld (-Viersen) komt en waarvan het bewaarde afschrift uit het eerste kwart van de dertiende eeuw stamt (CMT II-1, 299 30 v.), heeft naast vele andere schrijfwijzen ook o, u en ue . De verscheidenheid in de Wachtendonckse Psalmen, die o, ue, uo en u hebben (A. Quak, Studien, p. 104 v.) hoeft ons dan ook niet te verwonderen. De spelling -u31 in 4, 5 (532) ne rukiat ‘nolite’ kan dus eveneens mfrk. of onl., maar niet os. zijn, hoewel hier de uitgang -iat wel naar het Oudsaksisch schijnt te wijzen (punt 5 bij Klein). (Punt 9) Wat het prefix for- (naast far-) betreft, geeft Klein zelf toe, dat het weliswaar ook os. is, maar in de zeker uit Werden en Essen stammende taaldocumenten ontbreekt; bovendien geeft hij
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
86 32
zelf een paar mfrk. vindplaatsen op . Zoals steeds echter laat Klein het Oudnederlands buiten beschouwing. Ook de Leidse Willerambewerker heeft namelijk uor-, en wel in een door hem zelfstandig ingevoerd uorkuze ‘despiciat’ (130, 4) waar de oostfrk. legger uermáne heeft (W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 157 v. 170 v.). Gysseling wijst er ook op, dat ‘de vorm vor-...in de 13e eeuw sporadisch in het gehele Nederlandse taalgebied voor(komt)’ (CMT II-1, 124, 21 v.), en men kan hier ook forsachistu en forsacho uit de Utrechtse doopbelofte (eind 8e eeuw) aanhalen (CMT II-1, 26, 14-16). (Punt 10) Het voegwoord ende en het pronomen thik hoeven ook volgens Klein niet per se naar het Oudsaksisch resp. het Oudwestfaals te wijzen. Met andere onderzoekers is het ene ende in ps. 1, 1 als ‘ongetwijfeld ingevoerd door de Nederlandse kopiist eind 16e eeuw’ en 2, 7 thik als ‘zonder enige twijfel teruggaand op A thih’ (CMT II-1, 55, 25 v. resp. 56, 20 v.) te beschouwen. Onderzoeken we thans de door Quak supplementair aangevoerde argumenten (vgl. noot 18). (1) Het gebruik van het grafeem k i.p.v. c voor /k/ vóór velare vocalen is niet beperkt tot het Oudsaksisch. Men vindt namelijk ook voorbeelden hiervan in het oude 33 Middelfrankisch, bijv. kuruiz naast curuez ‘(nhd.) Kürbis’ , en in het 34 35 Oudnederlands: zo in de Leidse Willeram en in de Trierse Floyris . (2) Het suffix -nussi zou, buiten de onfrk. Psalmen en het Oudbeiers, alleen in de kleinere os. taaldocumenten voorkomen en daar een signaal voor Werdense 36 afkomst zijn . Er is niettemin een -nussi-compositum overgeleverd in de mfrk. Codex Trier Seminar-Bibliothek R. III. 13 (11e/12e eeuw); het betreft 37 unsufarnussi ‘illecebra’ , dat met zijn intervokalische -f- i.p.v. -b- inderdaad 38 heel goed mfrk. kan zijn , hoewel moet toegegeven worden, dat deze 39 schrijfwijze ook, zij het zelden, in de kleinere os. taaldocumenten voorkomt 40 en de genoemde codex enkele os. woorden bevat . Het woord op zichzelf komt weliswaar ook in de Essener Evangeliarglossen voor (unsuuarnussi 41 ‘contaminatio’, dus hier met de courantere -u- = -b-) , maar ten eerste is totnogtoe nergens een verband tussen de codex uit Essen en die
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
87 uit Trier aangenomen, en vervolgens komt het woord ook in de ohd. Tatian unsûbarnessi) voor, ontlening uit het Os. minder waarschijnlijk maakt. Wat nu de Wachtendonckse Psalmen betreft: daar de eerste 10 psalmen geen -nussi/-nissi-afleidingen overleveren, is men licht geneigd, deze alle op rekening te zetten van de onfrk. bewerker. Deze zou dan verantwoordelijk zijn voor de 42 3 -nissi- en liefst 18 -nussi-abstracta , waarvan er zeker zeven hapax legomena zijn: 100, 3 (214) fabrocannussi, 96, 7 (292) gegrauannussi, 68, 3. 138, 15 (356) geuuesannussi, 94, 9 (570) râtannussi, Luc. 2, 32 (573) rebarnussi, 37, 15 (578) refangnussi en 103, 5 (654) stêdinussi. In enkele gevallen zal aan een -nussi/-nissi-derivatie inderdaad in de Vorlage een anders gevormd 43 abstractum zijn voorafgegaan , maar of dit voor alle moet gepostuleerd worden, is zeer de vraag. Is het niet veeleer denkbaar, dat de mfrk. legger reeds een aantal -nussi-afleidingen heeft bevat? Opvallend is wel, dat -nussi blijkbaar niet voorkomt in de andere Oudnederlandse bronnen, evenmin als in het Middelnederlands; daar heersen 44 alleen -nisse en -nesse . Ook Cowan bemerkt dat in dit opzicht ‘het dialect der psalmen...zowel van het Middellimburgs als van het Middelnederrijns (afwijkt)’ (TNTL 87, p. 197). De overlevering is helaas te schaars, om ons definitief uitsluitsel te kunnen geven. Maar of -nussi per se naar Werden moet wijzen en het toch nabije Krefeld moet uitsluiten, lijkt ons niet zo zeker. (3) De schrijfwijze -ia- voor germ. -eu- zou slechts in de wortel thiad- voorkomen en eveneens Werdense afkomst verraden. Daartegen is in te brengen, dat daarnaast in de Wachtendonckse overlevering ook C. Zach. (Luc. 1, 74; 686) thianin uui ‘serviamus’ voorkomt; vervolgens dat, hoewel in persoonsnamen met germ. eudō-‘volk’ als eerste lid ‘Werden...van 793 af meestal, van het midden van de 9e tot in de 11e eeuw haast uitsluitend ia (heeft)’ (M. Gysseling, SGG 6, p. 36), -ia- in de 9e eeuw ook driemaal aan te treffen is te Gent, 45 eveneens driemaal in het Westmoezelfrankische Prüm en tweemaal te Utrecht .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
88 We zien dus, dat de meeste van de door Klein en Quak genoemde verschijnselen ook in het Middelfrankisch en in het Oudnederlands voorkomen. Dit hoeft niet te verwonderen, daar ‘het Westmoezelfrankisch...in merovingische tijd sterke bindingen had met het Nederlands’ (CMT II-1, 53, 33 v.). Enkele fenomenen in de Psalmen schijnen, voorzover onze kennis van de oude taalperiode strekt, voorlopig wel naar 46 47 het Oudsaksisch te wijzen ; zo e voor westgerm. ā (germ. ) zonder umlautsfactor , 48 het prefix ā- i.p.v. elders ir- , een dat. pl. op -hêdion (i.p.v. -heidin of -heidon), de uitgang -iat in de imperat. pluralis en eventueel in de indic. praes. 3e pers. pluralis. Het valt evenwel op, dat verschillende van de door Klein aangenomen saxoniseringen, indien ze als zodanig mogen worden beschouwd, in feite slechts half geslaagd zijn en duidelijk hybridische vormen hebben doen ontstaan. Klein wijst zelf op rukiat, 4, 2 (34) arbeida, 61, 11 rouuas, 118, 28 (233) farthroza en 6, 9 (805) 49 uuophas (indien -ph- = -f-) , die in vokalisme en/of consonantisme nog duidelijk hgd. (in rouuas wellicht eenvoudigweg nfrk.) sporen vertonen. Men kan hierbij ook ps. 9, 10 (375) giuersunthedion ( = *giuuersamhêdion) ‘opportunitatibus’ voegen, waarvan het grondwoord giuuersam = gifuorsam alleen in het Hoogduits gebruikelijk was (L. de Grauwe, SGG 17, p. 91 v.). Klein was het er alleen om te doen, de mogelijke saxonismen aan de Vorlage toe te schrijven en ze zodoende geen belang meer te laten hebben voor een lokalisering der onfrk. Psalmen in de buurt van de Nederrijns-Westfaalse grens. Wat niet verhindert, dat ook hij voor de Nederrijnse afkomst der Psalmen pleit (Studien, p. 244 v.). Mij is er nu vooral aan gelegen, aannemelijk te maken, dat bepaalde woorden en vormen in de Wachtendonckse overlevering, of zij nu uit de Vorlage A stammen of pas door de nfrk. scribent B zijn ingevoerd, met het Oudsaksisch niets van doen hebben, maar veeleer te verklaren zijn door invloed van het Oudengels.
IV Wij komen als vanzelf terug op de reeds van oudsher als saxonismen gedoodverfde woorden hlothu ‘praedam’ en farkutha ‘abomi-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
89 nabiles’. In recente tijd heeft H.K.J. Cowan in LB 67, p. 14-19 nog getracht, ze beide een etymologie mee te geven, die ze van hun ontleningskarakter moest bevrijden en ze voor inheems moest laten doorgaan. Quak heeft deze etymologieën op goede 50 gronden weerlegd, zodat ik hier van details kan afzien ; hij zelf blijft bij de verwantschap met oe. hlód ‘buit’ resp. forcúd ‘verachtelijk, gemeen’. Weliswaar denkt Quak m.b.t. farkûth veeleer aan een oude woordformatie dan aan een leenwoord (LB 68, p. 290), doch naar zijn mening ‘bleibt hlothu als Entlehnung (nach wie vor) verdächtig, wobei man höchstens an die Richtung der Entlehnung: aus altsächsischem oder angelsächsischem Bereich (wie de Grauwe annimmt) zweifeln kann’ (LB 68, p. 289). Elders heeft Quak de oe. afkomst van dit hlôthu van de hand gewezen en neemt hij aan, dat het woord ook wel in het Oudsaksisch zal hebben bestaan, maar door de schaarste van de overlevering niet is geattesteerd (Nd. Jahrbuch 101, p. 16 noot 22). De kern van het probleem lijkt me ondertussen te liggen in een verkeerde beoordeling van de mogelijkheid en de omvang van Oudengelse invloed in de Psalmen. Ik wil hier natuurlijk niet bestrijden, dat de woorden in kwestie potentieel in het Oudsaksisch hebben kunnen bestaan en er misschien zelfs ooit gangbaar zijn geweest, en wel in een vorm die uiteraard met die van het Oudengels sterk parallel of zelfs identiek was. Doch de overlevering zelf stemt nu eenmaal tot nadenken, vooral als men let op die bronnen, die voor beïnvloeding van een psalmvertaling het eerst in aanmerking komen, t.w. de Oudengelse psalters. 1. Beginnen we met het minst zekere. Ps. 52, 2 (220) farkûth ‘abominabilis’ vinden 51 we , buiten got. frakunþs ‘veracht’, uitsluitend nog in oe. fracod en zijn 52 aksentvariant forcúd terug. Voor dit adjectief geeft het OED s.v. forcouth vijf vindplaatsen: als eerste een uit Alfreds Boethiusvertaling (ca. 888), als laatste een ca. 1230. Daarnaast kwam een substantief fracoþ voor, dat - en dit is m.b.t. onze Psalmen van belang - inderdaad ‘abominatio’ vertaalde, en wel in het 53 Lucasevangelie (16, 15) uit Lindisfarne (Northumbrisch, ca. 950) . Uit het vertaal-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
90 werk van koning Alfred van Wessex, dat in het laatste kwart van de 9e eeuw 54 te dateren is , zijn nog unforcúd adj. ‘reputable, good, honourable, noble, 55 brave’ en unfracodlice adv. ‘not dishonourably, honourably’ (BT 1104) bekend. Het Paris Psalter, waarvan het manuscript dateert uit de 11e eeuw maar waarvan de psalmen 1-50, 8 oorspronkelijk door dezelfde Alfred (en/of door 56 zijn medewerkers) zouden zijn vertaald , bevat eveneens - hoewel niet in die eerste 50 psalmen - het adj. unforcuþ (BT 1103) en het adverbium 57 fracode/fracude ‘shamefully’ (BT 329) . Daar het ontstaan van deze laatste honderd psalmen van het Paris Psalter tussen het einde van de 9e en het midden van de 10e eeuw wordt gedateerd, bestaat nog steeds de mogelijkheid, dat de onfrk. vertaler dit psalter heeft gekend. 2. Een tweede crux levert de vorm ps. 16, 12 (432) hlôthu ‘praedam’ op, een datief bij een nominatief hlôtha uit germ. *hlanþō-, dat wegens zijn bewaarde h-anlaut en de archaïsche uitgang -u door Gysseling als relict uit de mfrk. legger 58 wordt beschouwd . Gysseling ziet zich uiteraard wel geplaatst voor de moeilijkheid, dat ‘het wegvallen van n vóór spirans wel Oudengels, Oudwestnederlands, Oudfries en Oudnederduits is, doch in de Moezelstreek bevreemdt; daarenboven is het woord verder alleen nog in het Oudengels geattesteerd (hlōþ). De hypothese, dat het woord overgenomen werd uit een nog ouder handschrift met Oudengelse glossen, hetgeen bv. te Echternach tot de mogelijkheden behoort, stuit op dit bezwaar dat de casus-uitgang -u wel degelijk inheems is en niet Oudengels. Zou in het Westmoezelfrankisch, dat in merovingische tijd sterke bindingen had met het Nederlands, hlotha dan toch 59 autochtoon zijn geweest?’ Moeten we hier echter niet met een weggevallen 60 ‘Nasalstrich’ rekening houden, zoals Quak doet , en een uitgang -un aannemen, 61 die in de Psalmen wel meer voorkomt bij de vrouwelijke ō- en ōn-stammen ? 61 Bij deze stammen vindt men als datiefuitgang soms ook -a , zodat eventueel gedacht moet worden aan een verschrijving u voor a, zoals die in de 62 Wachtendonckse overlevering vaak aan te treffen is .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
91
Maar ongeacht de uitgang blijkt ook dit woord duidelijk naar het Oudengels te wijzen. Nu levert, binnen de Oudengelse psalmvertalingen, alleen Eadwine's Canterbury Psalter op dezelfde plaats als het Wachtendonckse (ps. 16, 12) de dubbele glosse to...hlowe ( = *hloþe) ł reaflace over, waarin het laatste volgens 63 de uitgever, F. Harsley, een toevoeging is . Dit laatste en tevens slordigste van alle ons overgeleverde Oudengelse psalters, geschreven en geglosseerd in de eerste helft van de 12e eeuw, bevat inderdaad in de eerste 77 psalmen heel wat door een corrector aangebrachte veranderingen en toegevoegde 64 synoniemen, waarbij meestal het Regius Psalter (ca. 950) model heeft gestaan . Ook op de psalmplaats in kwestie moet dit het geval zijn geweest. reaflace vindt men er effectief in het Regius Psalter, en ook in de jongere in laatste 65 instantie hierop teruggaande psalters Vitellius, Arundel en Salisbury . De oudste psalters (Vespasianus, Junius en het met deze samengaande Cambridge Psalter) hebben herehyde. Wanneer men de datering bekijkt, kan men op het eerste gezicht van een tekst van 1115-1150 (Eadwine's Psalter) natuurlijk geen invloed verwachten op een tekst van ca. 950 (onze onfrk. bewerking). Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het psalter uit Kantelberg wellicht teruggaat op een verloren gegane ‘Urform’, die uit de 8e eeuw zou stammen en dus nog vóór de oudste 66 ons bekende Oudengelse psalmvertaling (Vespasianus) zou zijn ontstaan . Voor het woord hlóþ zou dit kunnen betekenen, dat het in de psalmentraditie rond de millenniumwisseling reeds verouderd was en precies daarom een verduidelijkende toevoeging behoefde; daarop wijst misschien ook de schrijffout 67 (hlowe voor hloþe) . De beide andere voorbeelden, die BT 545 voor hlóþ in de betekenis ‘spoil, booty’ geven, alsmede alle voorbeelden van het werkwoord hlóþian ‘to take booty, rob, spoil’ (BT 545; BTS 553) komen nota bene uit Alfreds vertaling van Beda's Historica Ecclesiastica, dus eind 9e eeuw. 3. Voor Oudengelse invloed in de onfrk. Psalmen pleit ten slotte het woord tôhopa ‘spes’, dat ik graag als kroongetuige wil oproe-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
92 pen. Het mag merkwaardig heten, dat Cowan (LB 67, p. 16) noch Quak (KVNS 87, p. 27) de Oudengelse afkomst ervan hebben weerlegd, ja zelfs niet eens hebben aangevallen. Mijn argumenten voor deze opvatting heb ik uitvoerig uiteengezet in mijn 68 lexikologische studie der Wachtendonckse Psalmen (§§ 21-28, p. 19-26) ; ze bewegen zich op het vlak van de fonologie, de flexie, de woordvorming, de chronologie en de woordgeschiedenis. Feit is, dat tôhopa inderdaad nog slechts in het Oe. terug te vinden is, en wel in een beperkte periode, namelijk vanaf het laatste kwart van de 9e eeuw tot aan de millenniumwisseling. Thans is het zaak, verder te zoeken naar de precieze bronnen, waaruit de onfrk. psalmen-bewerker kan hebben geput. 69 Nu waren er in het Oudengels diverse equivalenten voor het lat. ‘spes’ : het talrijkst vind men hiht; op de tweede plaats komt tôhopa; het prefixloze hopa 70 dat later op het vasteland wordt ontleend - is aanmerkelijk zeldzamer, maar zijn frequentie neemt in de 11e eeuw toe; een enkele keer komt ook tóhyht voor. In het Middelengels ziet de situatie er anders uit: hope heeft de overhand gekregen, hyht komt minder voor, tohopa is uitzonderlijk geworden en tohyht is helemaal verdwenen. M.a.w. hyht en tohopa volgen nog steeds op mekaar, maar zijn ruimschoots door hope overvleugeld. Dit prefixloze substantief hopa is voor het eerst te vinden bij Aelfric (ca. 1000) maar het bijbehorende 70 werkwoord hopian - dat eveneens op het vasteland werd ontleend - treffen we reeds ca. 888 in Alfreds Boethiusvertaling aan, in zijn Cura 71 Pastoralis-vertaling alsook in het eerste gedeelte van het Paris Psalter . In de Cura Pastoralis komt ook het samengestelde tóhopian ‘to look (mentally) with expectation to, hope for, sperare’ (BTS 558 sub I) voor en last but not least schijnt het substantief tóhopa de bijzondere voorkeur van Alfred weg te dragen; zijn Boethius en Cura Pastoralis leveren de oudste vindplaatsen (OED 11, 106; BT 1000). Bijzonder opvallend is ook, dat de eerste 50 aan Alfred toegeschreven Parijse psalmen ‘spes’ met tóhopa weergeven, terwijl de overige 100 naar hyht 72 grijpen . Het gebruik
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
93 van tóhopa kan dus een argument te meer zijn, om in Alfred de auteur van deze eerste 50 psalmen te zien. Het tijdsgebonden gebruik van dit woord (een modewoord of neologisme?) kan ons ook een middel aan de hand doen om te antwoorden op de vraag, of het reeds door de mfrk. dan wel pas door de nfrk. scribent der Wachtendonckse Psalmen werd ingevoerd. Reeds Quak, KVNS 87, p. 27 stemde het tot nadenken, dat in ps. 4, 10 (762) ‘spes’ met uuân wordt weergegeven, maar het nfrk. gedeelte daarvoor tôhopa heeft; dat laat natuurlijk een woordsubstitutie vermoeden. Wanneer we nu met Gysseling, CMT II-1, 54, 29 v. resp. 57, 39 v. de mfrk. legger tussen 850 en 875 en de nfrk. bewerking in de tweede helft van de 10e eeuw dateren, en wanneer we bovendien weten dat Alfred heeft geschreven tussen 878 en 901 (vgl. noot 54), dan schijnt alles er op te wijzen, dat pas de nfrk. scribent het woord tôhopa heeft overgenomen. 4. Heeft men eenmaal de deur voor Oudengelse beïnvloeding op een kier gezet, dan kan men die licht ook verder openen. Op de eerste plaats dan wel voor hlôtha en farkûth, maar misschien nog voor andere woorden. Uit het bovenstaande is meermaals gebleken, dat Alfred en de aan hem toegeschreven eerste 50 Parijse psalmen een bron kunnen zijn geweest voor de nfrk. bewerker. De betrekkingen tussen Alfred en de Nederlanden zouden nader moeten worden onderzocht. Bekend is dat Alfred een Vlaamse helper 73 had in de persoon van Grimbald van de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars, waar trouwens ook Orosius werd geglosseerd (zie CMT II-1, 120 v.). In enkele abdijen in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen bevond zich trouwens ook een exemplaar met de lat. tekst van het Martyrologium, dat wellicht onder Alfred 74 werd vertaald . Hoe het eventueel stond met Alfreds bekendheid in de Nederrijnstreek, blijft nog voorwerp van studie. Wat het Parijse psalter betreft, dit gaat als enige samen met het Wachtendonckse in ps. 12, 1, waar vultus door oe. andwlita resp. onfrk. anlito werd geglosseerd. De andere oe. psalters
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
94 hebben onsiene (Vespasianus, Junius), onsyne (Regius), ansyne (Salisbury, Cambridge, Vitellius), ansine (Arundel), onsine (Eadwine). Men bedenke daarbij, 75 dat anlito een Noordwest-germaans woord is . Een tweede bron, waarmee de Wachtendonckse Psalmen enige gelijkenis 76 vertonen, is Eadwine's Canterbury Psalter . Deze vertaling kent niet alleen als enige het substantief hlóþ ‘praeda’, maar ook het werkwoord earfoþian 77 ‘tribulare’ . Zou voor ps. 12, 5, waar de Wachtendonckse overlevering aruethiat heeft, Eadwine's Psalter met zijn eoerfoþigoeþ niet model hebben kunnen staan 78 wat de woordkeuze betreft ? Misschien is zelfs de uitgang -iat (indic. praes. 3e pers. plur.) niet in -int te verbeteren, is hij ook niet Oudsaksisch zoals Klein 79 denkt (vgl. hierboven), maar Oudengels . Een ander hapax bij Eadwine, namelijk gebrecnesse (ps. 101, 4 ‘frixorium’ en 105, 23 ‘confractio’), kan alleen nog vergeleken worden met onze ps. 29, 10 80 (123) brocnussi ‘corruptio’ , dat daar een wegens zijn -t- duidelijk mfrk. 15, 10 (365) geuuertunga aflost. Het uitgesproken noordwestelijke 13, 7 (433) hehtnodi ‘captivitas’ komt op dezelfde psalmplaats voor in 8 van de 9 door ons geraadpleegde oe. psalters (hoeftnyd, -ned, -nieþ). Het betreft hier een van die interpretamenten, die bij het lakser worden van de onfrk. scribent voor minder specifiek noordwestelijke 81 werden geruild . Ook onfrk. ps. 106, 40 (222) farhugnissi (hier -nissi en niet -nussi!) ‘contemptio’ is met die betekenis slechts nog in het Oudengels terug te vinden, waar het in de Psalters Vespasianus, Junius, Cambridge en in het tweede deel van het 82 Parijse Psalter gebruikt wordt (farhogadnis, -hogdnis) . Het in de Wachtendonckse fragmenten steeds voor ‘magnificare’ gebruikte gemikilon (ps. 19, 6 [379]. 33, 4 [521]. 56, 11. 68, 31. 69, 5. 71, 7) kan eveneens door Oudengels voorbeeld zijn aangemoedigd; alle oe. psalters hebben op al deze plaatsen immers gemiclian of miclian. Dit met ge- geprefigeerde werkwoord komt trouwens nergens elders meer voor, tenzij
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
95 dan in got. gamikiljan; in het ohd. komt mihhilon voor, zonder geen alleen nog 83 maar in de Oudalemannische Benediktinerregel . Nog andere mogelijke gevallen, waar in onze Psalmen noordwestelijke interpretamenten voorkomen en het oe. model kan hebben gestaan, zijn in 84 volgende tabel samengebracht :
Wachtend. 14,3 eduuît o‘pprobu rim’
Vesp. edwit
Jun. edwit
Cam. edwit
Reg.
48,5 bîspile p‘araboalm’ 54,24 gemtdieoln d‘m i diaibun’t
gemd ia ilđ
gemd ia ilđ
138,14 egisliko ‘terribilter’
Eadw.
14,3 eduuît 48,5 bîspile
bigspel
bispelle
egeslice
egeslice
Paris edwit
bispelle
54,24 gemtdieoln 138,14 egisliko
Vit.
gemd ia ilđ
egeslice
Ar.
Sal.
bgispeulm getillađ gemidliat
egslic
egeslic
Ten slotte bevatten de Wachtendonckse Psalmen nog een paar woorden, die uitsluitend nog in het Oudengels terugkeren, maar waarvoor op de psalmplaatsen in kwestie in de insulaire psalters een ander interpretament wordt gebruikt: 67, 7 anuuanon en 67, 19 anuuonon ‘inhabitare’ (oe. onwunian), 15, 3 (377) gimârson ‘mirificare’ (oe. gemoersian), 30, 7 (554) en 34, 7 (737) ungiscêht/ungesceid ‘supervacue’ (oe. ungescead adj.), 12, 4 (13) âlûhtan 85 ‘illuminare’ (oe. alíhtan) , 34, 6 (391) glidir ‘lubricus’ (oe. glidder), 13, 3 (131) burgisli (oe. byrgels), 70, 18 (196) ureldi ‘senium’ (oe. orildu). Daarvan komen echter onwunian, moersian (zonder ge-), glidder en orildu wel op andere oe. psalmplaatsen voor, het laatste ook in Alfreds Boethius. De Cura Pastoralis kent ungesceadwíslíc ‘unreasonable’ en ungesceadwísness ‘unreasonableness, foolishness’ (vgl. voor al deze woorden
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
96 BT). Wanneer we met C. en K. Sisam, The Salisbury Psalter, p. 75 bedenken, dat er honderden oe. psalters moeten hebben bestaan, waarvan slechts een goed dozijn zijn overgebleven, en dat vooral veel tussenstadia zijn verloren gegaan, dan kunnen alle hier laatst opgesomde nfrk. woorden wel degelijk nog 86 op oe. modellen teruggaan . Wil men een beter inzicht krijgen in de hele vertaaltraditie van het Oudgermaans, dan dringt zich een grondige woord- voor-woord-vergelijking van het 87 Wachtendonckse psalter met alle Oudengelse , alsook met alle Oudhoogduitse en Oudsaksische, onvermijdelijk op.
Adres van de auteur: August van Geertstraat 82 B-9110 Gent (Sint-Amandsberg)
Eindnoten: 1 W. van Helten, TNTL 15 (1896), p. 146-171; Dez., TNTL 15 (1896), p. 269; H.K.J. Cowan, TNTL 71 (1953), p. 161-182; W. Sanders, TNTL 88 (1972), p. 161-177, hier p. 166-173. Andere artikels in dit tijdschrift verschenen, doch zonder ‘Oudnederlands’ in de titel: W. van Helten, TNTL 16 (1897), p. 72-79; H.K.J. Cowan, TNTL 75 (1957), p. 161-180; Dez., TNTL 87 (1971), p. 184-203. De titels vindt men in C. Minis, Bibliographie zu den Altmittel- und Altniederfränkischen Psalmen und Glossen, Amsterdam 1971. 2 Vgl. P.J. Cosijn, ‘De Oudnederlandsche Psalmen’, Taal- en Letterbode 3 (1872), p. 25-48. 110-124. 257-270 en 4 (1873), p. 149-176, ook zelfstandig verschenen, Leiden 1873. Echter heet het bij Dez., ‘De Oudnederfrankische Psalmen’, TNTL 15 (1896), p. 316-323, hier p. 323: ‘Is het daarom vermetel, wanneer ik vooralsnog aan mijn vroegere beschouwingen vasthou? Met deze wijziging, dat ik het taalgebied ook meer in het Oosten zoek. Weg dus met Oudnederlandsch!’ - Verder H.K.J. Cowan (ed.), De Oudnederlandse (Oudnederfrankische) Psalmenfragmenten, met inleiding en een Frankisch-Latijnse woordenlijst ( = Textus Minores, vol. XXIII), Leiden 1957; Dez., LB 50 (1961), p. 55-58; Dez., LB 58 (1969), p. 45-49; L. de Grauwe, Zeitschrif für deutsches Altertum und deutsche Literatur 106 (1977), p. 88-98; W. Sanders, ‘Altniederfränkische Psalmen (auch Altniederländische [Oudnederlandse] Psalmen)’ in K. Ruh (ed.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon, Band 1, Berlin-New York 1978, kol. 311-313. 3 J. ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam-Antwerpen 1897, p. 16 noot 1; W.J.A Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, Groningen 1898, p. 13. 4 J. van Mierlo, Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde, 4
Brussel-'s-Hertogenbosch 1942, p. 20; Dez., ‘De Letterkunde van de Middeleeuwen tot omstreeks 1300’ in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, I, Antwerpen-Brussel-'s-Hertogenbosch z.j., p. 59. 5 Het uitvoerigst J. Vercoullie, ‘De Taal der Vlamingen’ in Vlaanderen door de eeuwen heen, o.l.v. M. Rooses, I, Amsterdam 1912, p. 189-242, vooral p. 205. L. Grootaers, ‘De Taal’, in Vlaanderen 3
door de eeuwen heen, I, Brussel-Amsterdam 1951, p. 333-362, alwaar p. 343 v. over de Karolingse of Wachtendonckse psalmen wordt gesproken. C.C. de Bruin, De Statenbijhel en zijn voorgangers, Leiden 1937, p. 22 vindt dat er niets is. dat zich verzet tegen de opvatting, dat het Oudoost-nederfrankisch zeer na verwant is met het Oudnederlands; hij noemt de abdij van Echternach als mogelijke plaats van ontstaan. A. van Loey, ‘Altniederländisch und Mittelniederländisch’ in L.E. Schmitt (Hrsg.), Kurzer Grundriβ der germanischen Philologie bis 1500, Bd. 1: Sprachgeschichte, p. 253-287, alwaar op p. 253: ‘die altostniederfränkischen Psalmenfragmente...weisen ein unmittelbar dem mnl. voraufgehendes Stadium auf’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
6 J. Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen, Tübingen 1974, p. 35-39. 65-72; de voorbeelden zijn nog eens herhaald p. 47-49. 77-81. 7 M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1, Fragmenten, 's-Gravenhage 1980 (verder afgekort CMT II-1), 57, 11.44; W. Sanders, ‘Zu den altniederfränkischen Psalmen’, ZfdA 97 (1968), p. 81-107, hier p. 91-100, waar p. 91 de oudere lokaliseringspogingen zijn aangehaald. Vgl. voor de hele controverse L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen en Glossen. Een lexikologisch-woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria, I, Gent 1979, p. XXXVII met literatuuropgave. 8 Met name door H.K.J. Cowan, het recentst nog in LB 67 (1978), p. 15-22, hier p. 19-21. - Op te merken valt evenwel, dat volgens CMT II-1, 46, 34 v. reeds in de 9e-10e eeuw ‘tussen Munsterbilzen en Krefeld...het dialectverschil niet zo groot (was)’. 9 M. Gysseling, Studia Germanica Gandensia 6 (1964), p. 9-43, hier p. 9. 10 Vgl. W. Sanders, ZfdA 97 (1968), p. 83-87; L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. XXXVI v.; M. Gysseling, CMT II-1, 51, 19-27 (de sigla A en B stammen van hem). Tot dezelfde conclusie komt, aan de hand van een onderzoek over verschoven en niet-verschoven vormen, J. Smith, Niederdeutsches Wort 16 (1976), p. 63-74. Voor een mogelijke scheidingslijn tussen mfrk. en nfrk. in Vulgaatpsalm 9 vgl. L. de Grauwe, SGG 17 (1976), p. 85-97, hier p. 97. 11 H.K.J. Cowan (ed.), De Oudnederlandse..Psalmenfragmenten, p. 13 v.v.; W. Sanders, ZfdA 97 (1968), p. 101 v.; A. Quak, Studien zu den altmittel- und altniederfränkischen Psalmen und Glossen, Amsterdam 1973, p. 135-141. 12 Vgl. W. Sanders, Der Leidener Willeram. Untersuchungen zu Handschrift, Text und Sprachform, München 1974, p. 138-164; Dez., TNTL 88 (1972), p. 175 v.; CMT II-1, 123, 30 v. 13 Voorbeelden, waarvan hieronder enkele zullen ter sprake komen, bij L. de Grauwe, ZfdA 106 (1977), p. 93. Vgl. ook Dez., Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 29 (1975), p. 19-28, hier p. 26 v.; voor de Leidse Willeram W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 118. 307. 14 Zo ps. 97, 6 (163) drumbon ‘tubis, tubae’; 112, 28 (23) farthroza ‘taedio’ (wegens -z-); 124, 3 (491) loz ‘sortem’; 143, 5 (583) riochon ‘fumigabunt’; C. Mois. (Exod. 15, 14) habeda ‘obtinuit’; C. An. (1 Reg. 2, 5) gistatodun ‘locaverunt’. Het cijfer tussen haakjes is dat van de Lipsiaanse glossen in de nummering van W.L. van Helten (ed.), Die altostniederfränkischen Psalmenfragmente, die Lipsius 'schen Glossen und die altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmente, Groningen 1902, nadruk New York/London 1969. Vgl. voor deze residuen ook CMT II-1, 51-54. Ook de h-prothesis, die in de cantica weer opduikt, is wellicht overgenomen uit het mfrk. model: zie L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 34 noot 181; zie over dit verschijnsel in teksten uit het Rijnland ook R. Schützeichel, Rhein. Vjbll. 31 (1966/67), p. 291-306, hier p. 300 v. 15 Over de diverse opvattingen L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. XXXIX v., waarbij thans te voegen zijn H.K.J. Cowan, LB 67 (1978), p. 15-19, A. Quak, ‘Zur Etymologie von altniederfränkisch hlothu und farkutha’, LB 68 (1979), p. 287-292, M. Gysseling, CMT II-1, 53, 4.20. 26-35 (over hlothu). Vgl. psalm-, vers- en glossennummer zoals beschreven in noot 14. 16 Vgl. de literatuuropgave bij Th. Klein, Studien zur Wechselbeziehung zwischen altsächsischem und althochdeutschem Schreibwesen und ihrer Sprach- und kulturgeschichtlichen Bedeutung, Göppingen 1977, p. 281 noot 24; H.K.J. Cowan, LB 67 (1978), p. 15. Beide zijn besproken in het te verschijnen tweede deel van mijn lexikologisch onderzoek, § 374 resp. 303. 17 Th. Klein, Studien, p. 293; zie zijn lijstje op p. 292 noot 88, waarin de vier reeds genoemde ‘saxonismen’, ook suîtho en sûthon, voorkomen. 18 A. Quak, ‘Die altniederfränkischen Psalmen: zwischen Angelsächsisch und Altsächsisch (Vortragsresümee)’, Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 87 (1980), p. 26 v. Aan Werden als ontstaansplaats der Oudnederfrankische Psalmen (bedoeld is blijkbaar de mfrk. legger) had ook reeds R. Schützeichel, Zeitschrift für Mundartforschung 23 (1955), p. 201-236, hier p. 211 gedacht. 19 Vgl. J. Franck, Altfrǡnkische Grammatik, 2. Auflage von R. Schützeichel, Göttingen 1971, § 55, 1 (p. 67) en § 139 (einde; p. 182); R. Bergmann, Mittelfränkische Glossen. Studien zu threr Ermittlung und sprachgeographischen Einordnung, Bonn 1966, p. 138; W. Braune-H. Eggers, 13
Althochdeutsche Grammatik, Tübingen 1975, § 118 Anm. 1 (p. 111). 20 R. Schützeichel, Rhein. Vjbll. 31 (1966), p. 299; over de datering aldaar p. 294. 21 W. Sanders (ed.), (Expositio) Willerammi Eberspergensis abbatis in Canticis Canticorum, München 1971: 33, 2. 38, 8. 134, 2; zo ook in de Oostfrankische legger: zie J. Seemüller (ed.), Willirams deutsche Paraphrase des Hohen Liedes mit Einleitung und Glossar, Straßburg/London 1878. Te schrappen bij Klein, Studien, p. 282 is 2, 11 *mendiot ‘exsultate’; de handschriftelijk overgeleverde vormen mendicot en mediiot worden het best als *mendilot gelezen: zie L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 70 met noot 29. 22 Vgl. Van Heltens uitgave, noot bij glosse 36 (p. 59) en vgl. omgekeerd A. Quak, Studien, p. 68 (Thindekunni voor *Thiadekunni).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
23 A. Quak, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 101 (1978), p. 9-20, hier p. 13-20; Minis' conjectuur komt evenmin voor bij A. Quak, Wortkonkordanz zu den altmittelund altniederfränkischen Psalmen und Glossen, Amsterdam 1975. 24 Vgl. L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen I, § 93-96 (p. 96-99) en hierboven noot 13. Over een andere mogelijke verklaring zie hieronder sub IV, 4. 25 CMT II-1, 51, 30.44. 52, 3. 53, 36-57, 15; J. Franck, Altfrk. Gramm., § 131, 1 (p. 172); W. Braune-H. Eggers, Ahd. Gramm., § 193 Anm. 1 (p. 182). 26 Vgl. ook Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, verzorgd door Prof. Dr. A. 7
27
28 29 30
31 32 33 34 35 36
37 38
van Loey, Zutphen 1964, § 99. In Germanistik 15 (1974), p. 875 hield Gysseling de gevallen uit de Psalmen inderdaad nog voor Oudnederlands. Het betreft in Sanders' nummering: 84, 6 bergas. 95, 2 thingas; 32, 3 hoyveda. 35, 10.11 graua. 48, 5 wega. 52, 8 dootha (ook 53, 20.22. 143, 4). 53, 4.19 daga. 55, 25 raada. 69, 9 thinga. 74, 3 honiga. 136, 1 aphalderbouma. Alleen 5, 4 wega en 28, 1 waldholza gaan op oostfrk. uuega resp. uuáltholza terug. Vgl. nog W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 201 noot 473; W.L. van Helten, ‘Zur Sprache des Leidener Willeram’, Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 22 (1897), p. 437-519, hier p. 480. Vgl. R. Bergmann, Mfrk. Glossen, p. 120-123 met literatuur. M. Gysseling, SGG 3 (1961), p. 9-51, hier p. 46. In Germanistik 15 (1974), p. 875 houdt Gysseling de gevallen uit de Psalmen inderdaad voor Oudnederlands. Vgl. G. De Smet-M. Gysseling, SGG 9 (1967), p. 157-196, hier p. 182 v. De bemerking, dat ô in de onfrk. Psalmen ontbreekt, is dus onjuist. Opvallend is de gelijke spelling ps. 1, 1 uor ‘abiit’ en Trierse Floyris (hastlike ig up)uor (CMT II-1, 309, 32). Het Oudsaksisch heeft immers o of uo: vgl. F. Holthausen, Altsächsisches Elementarbuch, Heidelberg 1921, § 94 (p. 17). Vgl. nog naast de door Klein, Studien, p. 290 noten 75-81 genoemde literatuur H. Brinkmann, Sprachwandel und Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit, Jena 1931, p. 152-154. Zie het woordregister bij R. Bergmann, Mfrk. Glossen, p. 346 v.; over kuruiz aldaar p. 232. Niet alleen in het reeds geciteerde uorkuze, maar ook in andere vormen: zie b.v. het glossarium bij Sanders' uitgave, p. 130 (kunden, kuning, kuninginna, kunst). Vgl. G. de Smet, SGG 9 (1967), p. 181; M. Gysseling, CMT II-1, 300, 31 k men. 301, 5 kunne. 308, 12 kuninge naast 306, 31 cunde. Vgl. ook Th. Klein, Studien, p. 547 v. met literatuur; H. Brinkmann, Studien zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Bd. I: Sprache, Düsseldorf 1965, p. 322. De vindplaatsen bij E. Gutmacher, Beitr. zur Gesch. der dt. Spr. u. Lit. 39 (1914), p. 1-83. 229-289, hier p. 52, E. Schwentner, Jahrbuch des Vereins für niederdt. Sprachf. 74 (1951), p. 1-10, hier p. 6 v.; aanvullingen bij W. Foerste, Untersuchungen zur westfälischen Sprache des 9. Jahrhunderts, Marburg 1950, p. 46 en L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 92 noot 134 (met literatuur). E. Steinmeyer-E. Sievers, Die althochdeutschen Glossen I-V, Berlin 1879-1922, hier 4, 204, 1 (verder afgekort met gl.). Parallellen in dezelfde codex biedt P. Katara, Die Glossen des Codex Seminarii Trevirensis R. III. 13, Helsingfors 1912, p. 56; andere vindt men volgens J. Franck, Altfrk. Gramm. § 78 (p. 96) in de mfrk. glossen gl. 1, 366, 20 nactrafan ‘nachtraaf’ (Paris 2685). 718, 49 crafe ‘(in) sepultura’ (Xantener Evangeliarglossen, Cod. Brussel 18723) en de misschien Zuidmoezelfrankische De Heinrico (11e eeuw) vs. 20 hafode ‘(hij) had’, vs. 25 hafon ‘(ik) heb’ (zie E. Steinmeyer, Die 2
39 40 41 42 43
44 45
46
kleineren althochdeutschen Sprachdenkmäler, Berlin/Zürich 1963, p. 111). Vgl. over De Heinrico refererend D.R. McLintock in K. Ruh (ed.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon, Bd. 3, Berlin/New York 1980, kol. 928-931. Vgl. F. Holthausen, As. Elementarbuch, § 220 (p. 75 v.). Vgl. P. Katara, Die Glossen..., p. 67 v.v.; R. Bergmann, Mfrk. Glossen, p. 165; Th. Klein, Studien, p. 254-257. E. Wadstein, Kleinere altsächsische sprachdenkmäler, Norden und Leipzig 1899, p. 61a, 2. De inventaris bij E. Gutmacher, Beitr. 39 (1914), p. 51, waarbij 59, 5 bereunissi te voegen is, en bij E. Schwentner, Nd. Jahrb. 74 (1951), p. 8 v. Vgl. de gevallen bij L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 94 noot 145, waarbij nog te voegen is faruuâtannussi tegenover untimiga thing (zie aldaar § 79 v.); mogelijk ook geuuesannussi tegenover geuuist (§ 378 in het te verschijnen tweede deel). Vgl. voor de Leidse Willeram W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 142-145. 176; verder de indices bij Gysselings CMT I en II-1. Vgl. de vormen en vindplaatsen bij M. Gysseling, SGG 6 (1964), p. 34 (Tialot, Thiabodingahem, Thiutuuara = *Thiatuuara), p. 35 (Thiatgoz, Thiatsuint en Thiatuuar) en p. 36 (Thiatlind en Tialę). Op grond van ia wou Gysseling, aldaar p. 36 de Nederfrankische psalmenvertaling midden 9e eeuw dateren en besloot hij: ‘Ook de noordelijke helft van de Rijnprovincie zal dus, in de 1e helft van de 9e eeuw, zoals Gent, Utrecht en Prüm, ia naast io gehad hebben’. Vgl. voor het volgende de punten 2, 4, 5 en eventueel 6 bij Th. Klein, Studien, p. 281-288.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
47 Dit verschijnsel komt in het Oudnederlands alleen in de kuststreken voor en bevreemdt dus in onze oostelijke Psalmen: zie M. Gysseling, SGG 3 (1961), p. 26-33. Vgl. nog W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 250. 48 Zie voor âlûhtan hieronder sub IV, 4 met noot 86. 49 Vgl. Klein, Studien, p. 285 resp. 287; wat rukiat betreft: zie hierboven onze behandeling van Kleins punt 8, met noot 31. 50 Vgl. A. Quak, LB 68 (1979), p. 287-292. Ik wil er bovendien op wijzen, dat Cowan zich heeft laten leiden door een verkeerde etymologie bij J. De Vries, Nederlands etymologisch woordenboek, Leiden 1971, die s.v. laden I het Oudengelse hlód in de betekenis ‘buit’ met dit nl. woord in verband brengt; alleen oe. hlód in de betekenis ‘bende’ hangt hiermee samen: vgl. 2
F. Holthausen, Altenglisches etymologisches Wörterbuch, Heidelberg 1963, s.v. hlōd 1 en 2; J. Pokorny, Indogermanisches etymologisches Wöterbuch, 1, Bern und München, 1959, p. 599. 51 Vgl. de uitvoerige behandeling in L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, §§ 79-83 (p. 85-89), vooral § 79 (p. 85-88). 52 Zo The Oxford English Dictionary ( = OED), Oxford 1933, repr. 1961, Vol. 4, 424 s.v. forcouth. 53 Vermeld bij J. Bosworth-T.N. Toller ( = BT), An Anglo-Saxon Dictionary, Oxford 21954, p. 329 1
(BTS = Supplement by T. Northcote Toller, London 1921, 1955). Vgl. over deze ‘Gospels’ M.C. Morell, A Manual of Old English biblical Materials, Knoxville 1965, p. 156-173. 54 Vgl. R. Derolez, artikel ‘Alfred, koning van Wessex’ (849-901) in Moderne Encyclopedie der 1
Wereldliteratuur, Gent z.j., I, p. 80. Over de chronologie van Alfreds werken zie D. Whitelock, ‘The Prose of Alfred's Reign’ in E.G. Stanley (ed.), Continuations and Beginnings. Studies in Old English Literature, London 1966, p. 67-103, hier p. 73-77: de Boethius-vertaling zou jonger (kunnen) zijn dan die van de Cura Pastoralis, die tussen 890 en 896 te dateren is. (Ik dank Dr. J. Verdonck voor deze bibliografische verwijzing.) 55 Zo J.R. Clark Hall-D. Meritt, A concise Anglo-Saxon dictionary, Cambridge 41960, p. 375. 56 Vgl. refererend M.C. Morell, A Manual, p. 137-141; K. en C. Sisam, ‘The Psalm Texts’ in: B. Colgrave (ed.), The Paris Psalter ( = Early English Manuscripts in Facsimile, Vol. VIII), Copenhagen 1958, p. 15 v.; D. Whitelock, ‘The Prose of Alfred's Reign’, p. 94 v. 57 Vgl. over het adverbium J.D. Tinkler, Vocabulary and Syntax of the Old English Version in the Paris Psalter, The Hague/Paris 1971, p. 37 (II, D, 15). 58 CMT II-1, 53, 20-22 (vgl. voor het volgende de ruimere context aldaar 3-35). Ook ps. 14, 1 (443) hue is volgens CMT II-1, 53, 20 een relict uit A (eventueel stond volgens Gysseling in A huer), volgens Th. Klein, Studien, p. 281 noot 26 en p. 292 noot 88 is het Oudsaksisch. Nu is -u- voor /w/ in de Psalmen wel normaal tussen consonant en e in dezelfde lettergreep: zie bv. A. Quak, Wortkonkordanz, p. 148 van suegon tot sueuot, verder 3, 5 besueuit, 7, 15 (662) suero. 9, 7 (651) stafsuert. 61, 12 tuene. 67, 15 snene = 668 sneue. Toch blijft een verschrijving h voor u (dus = *uue) niet ondenkbaar: zie 72, 2 haio voor *naio en omgekeerd 2, 13 Non voor (t)hen (vgl. voor dit laatste A. Quak, Studien, p. 111); misschien mag nog gewezen worden op 49, 17 (347) Geluvving voor *Gethuuing in de Epistola, p. 47b (zie A. Quak, Studien, p. 63). 59 CMT II-1, 53, 26-35; -u in de dat. sg. van germ. ō-stammen komt in het Oudengels inderdaaad 2
slechts voor bij kortlettergrepige: zie A. Campbell, Old English Grammar, Oxford 1962, 1964, 1
60
61 61 62 63 64
65
66
p. 234 (§ 587). E. Sievers-K. Brunner, Altenglische Grammatik, Tübingen 1965, p. 206 (§ 252 Anm. 2). A. Quak, Nd. Jahrbuch 101 (1978), p. 15 v. Quak neemt dit ook aan voor ps. 14, 1 (592) salethu, terwijl Gysseling ook dit woord als mfrk. archaïsme ziet, temeer daar de umlaut niet wordt aangeduid (dit is echter wel meer het geval: zie W.L. van Helten, Die altostnfrk. Psalmenfragmente, p. 118, § 3). Voor Th. Klein, Studien, p. 280 noot 23 is -u in hlothu integendeel Oudsaksisch. W.L. van Helten, Die altostnfrk. Psalmenfragmente, p. 157 (§ 59γ). W.L. van Helten, Die altostnfrk. Psalmenfragmente, p. 157 (§ 59γ). Vgl. Van Heltens uitgave bij ps. 1, 1. 2, 7. 67, 14 en gl. 375 giuersunthedion = *giuuersamhedion (omgekeerd gl. 58.764 en vgl. A. Quak, Studien, p. 68). F. Harsley (ed.), Eadwine's Canterbury Psalter (= Early English Text Society, Original Series, 92), London 1889, reprint Millwood, New York 1975, p. 21. Vgl. voor de hele problematiek over Eadwine's Canterbury Psalter de literatuur bij M.C. Morell, A Manual, p. 92-100, vooral p. 99 v., waar zij refereert over de studies en/of de beschouwingen van K. Wildhagen en C. en K. Sisam. Vgl. B. Liles, The Canterbury Psalter: an edition with notes and glossary, Stanford University, Ann Arbor, Michigan 1967; E. Coolens, Eadwine's Canterbury Psalter, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Rijksuniversiteit Gent 1977. Voor al deze psalters vgl. M.C. Morell, A Manual, p. 45-153, het overzicht aldaar p. 124 en de chronologische tabel, p. 201 v.; C. en K. Sisam (edd.), The Salisbury Psalter, London/New York/Toronto 1959, p. ix-x en de stemmata p. 66 en 71. Vgl. de literatuur bij M.C. Morell, A Manual, p. 99.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
67 Daar het vers luidt: ‘sicut leo paratus ad praedam’ kan de vertaler of kopiist zich hebben laten afleiden door woorden als hlówan ‘loeien, brullen’, hlówung en vooral gehlów ‘geloei, gebrul’. 68 Vgl. mijn korte samenvatting in ZfdA 106 (1977), p. 95. 69 Vgl. voor hetgeen volgt H. Kasmann, Studien zum kirchlichen Wortschatz des Mittelenglischen 1100-1350, Tübingen 1961, p. 246. 70 Vgl. O. Jespersen, Language. Its Nature, Development and Origin, London 111959, p. 309; L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, §§ 27 v. (p. 23-26). 70 Vgl. O. Jespersen, Language. Its Nature, Development and Origin, London 111959, p. 309; L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, §§ 27 v. (p. 23-26). 71 Paris ps. 30, 15 ic tó de hopode ‘in te speravi’. Vgl. OED 5, 379 s.v. hope (subst. en werkw.); BT 551 v. en BTS 558 v. 72 Tohopa in ps. 4, 10. 15, 9. 21, 10. 39, 5, hyht in 59, 10.60, 4. 64, 6. 70, 5. 72. 28. De andere oe. psalters (Vespasianus, Junius, Cambridge, Regius, Salisbury, Vitellius, Arundel en Eadwine's Canterbury) hebben hier overal hyht/hiht, alleen heeft het laatstgenoemde voor ps. 21, 10 de dubbele glosse hope hyht. 73 Vgl. D. Whitelock, ‘The Prose of Alfred's reign’, p. 74; P. Grierson, ‘Grimbald of St. Bertin's’, English Historical Review 55 (1940), p. 529-561. 74 Vgl. D. Whitelock, ‘The Prose of Alfred's reign’, p. 96. 75 Vgl. de behandeling ervan bij L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, p. 170 v. (§ 188 v.). Opvallend is echter, dat het Paris Psalter voor ps. 15, 11 ‘vultus’ ansyne heeft; het ook hier gebruikte onfrk. anlito vindt er echter zijn equivalent andwlita in alle andere vermelde psalters, o.m. dus bij Eadwine. 76 Helaas was de onuitgegeven doctorale dissertatie van Charles D. Ludlum, A Critical Commentary on the Vocabulary of the Canterbury Psalter, Stanford University 1954 mij ontoegankelijk. 77 Zie de vindplaatsen bij B. Liles, The Canterbury Psalter, p. 423; K. Wildhagen, Der Psalter des Eadwine von Canterbury ( = Studien zur englischen Philologie XIII), Halle 1905, nadruk Tübingen 1973, p. 22 s.v. tribulare wijst erop, dat de corrector hier vaak de synoniemen swencan, tregian en dreccan heeft toegevoegd. 78 In mijn dissertatie nam ik nog ten onrechte aan, dat aruethan formeel alleen stond: vgl. L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 99 (§ 95). 79 In het oe. komt -at inderdaad voor naast normaal -ađ (en -aþ); E. Sievers- K. Brunner, Ae. Gramm., § 360 Anm. I (p. 276) geven het voorbeeld bodiat uit de Cura Pastoralis hs. H; vgl. nog Eadwine's Psalter 54, 24 gemidliat; andere gevallen uit dit psalter bij K. Wildhagen, Der Psalter des Eadwine, p. 164 (§ 93). Daar de uitgangen van de imperatief 2e plur. gelijk zijn aan die van de indic. plur. zou eventueel ook in onze ps. 4, 5 ne rukiat ‘nolite’ een oe. uitgang kunnen worden gezien ( -at komt echter bij Eadwine niet voor: vgl. K. Wildhagen, Der Psalter des Eadwine, p. 169 v., § 96). Hoewel récan (ne. reck) wel in het Oe. voorkomt, heeft Eadwine hier nellen. 80 Eadwine heeft hier echter wel gegripnesse onbrosnunga. 81 Zie de namen der psalters in de label hieronder; alleen Vitellius heeft afwijkend hoeftlingas. Zie uitvoerig L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 207-209 (§ 239) en vgl. hierboven noot 13. 82 Vgl. nog L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, p. 228 (§ 279); H. Gneuss, Lehnbildungen und Lehnbedeutungen im Altenglischen, Berlin-Bielefeld-München 1955, p. 104 v. 83 Vgl. W. Betz, Deutsch und Lateinisch. Die Lehnbildungen der althochdeutschen Benediktinerregel, Bonn 1949, p. 189. 84 Buiten het Onfrk. en Oe. is eduuît (met e-) nog mnl. en Middelduits-mhd. (L. de Grauwe, De Wachtendonckse Psalmen, I, § 185), bîspil nog mnl. mnd. en mhd. (ibid., § 152), egisliko nog mnl. en mnd. (ibid., § 74); voor gemitdelon vgl. nog mnl. middelen ‘middendoor delen’. 85 Voor ps. 12, 4 hebben alle door ons gecontroleerde oe. psalters on-/inlihtan (behalve Vitellius, waar het woord niet is vertaald). 86 Dit ontkracht in zekere zin Quaks bezwaar tegen oe. ontlening van âlûhtan in KVNS 87, p. 27. 87 Ik dank mijn Gentse collega Mevr. D. Markey zeer hartelijk voor de bibliografische hulp die zij mij heeft verstrekt i.v.m. de Oudengelse psalters.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
104
W.J.J. Pijnenburg De Mnl. ghe-loze participia 1. Stand van het onderzoek In het mnl. komen een aantal werkwoorden voor waarvan de participia perfecti - in afwijking van het nnl. - zonder ghe- gevormd worden. Van Loey, Mnl. Spr. I par. 52, somt onder d op: ‘Het praefix ghe- ontbreekt bij bracht (en de sterke werkwoorden bleven, comen, leden, vonden, worden) vaak ook bij openbaert en vreemde woorden (benedijt)’. Speciaal met betrekking tot de sterke verba merkt Van Loey onder e nog op: ‘Het praefix ge- ontbreekt bij bleven, comen, leden, vonden, worden (vormen met ge- in de 15de e. eerst) en in Hollandse teksten ook bijv.: bonden, vangen, zouten, sweghen’. In deze formulering valt de stelligheid op waarmee het optreden van geprefigeerde vormen bij deze verba - of alleen bij worden? - tot aan de 15de eeuw wordt uitgesloten. 2
Franck, Mitteln. Gr. ( 1971 = 1910) par. 121 formuleerde het ontbreken van gheiets omzichtiger: ‘Nur bestimmte. Verba entbehrten desselben ( = het praefix gheW.P.), weil sie an sich perfektivisch waren. Im Mnl. sind es comen, worden, bracht, brocht, meist auch leden (von liden vorübergehen) und vonden; gelegentlich auch andere wie creghen, gheven’. Nog voorzichtiger was Van Helten, Mnl. Spraakkunst (1887) par. 193a: ‘Het praefix ge- ontbrak vrij regelmatig in de participia perfecta bleven, comen, leden, vonden, en worden, alleen in de jongere taal was een te voren zeldzaam gebleven, gecomen, gebleven, enz. daarnevens meer in gebruik gekomen’. Par. 193b: ‘In Hollandsche teksten vindt men daarenboven niet zelden vormen, als bonden, vangen, zouten...leghen...sweghen...slaghen, boren, reden, heten...slepen, crompen...hieten...sproken, screven...gheven, wonnen...waar de afwezigheid van ge- aan Frieschen invloed moet worden toege-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
105 schreven...’. In par. 193c voegt hij hieraan nog toe: ‘Voor wassen...gheven...wesen...sien...creghen...heeten...bleken...gaen...zonder praefix, in Brabantsche, Vlaamsche en oostel. Mnl. mss., is zulk een invloed niet waarschijnlijk, en ik meen deze vormen daarom naast de bovengenoemde comen, leden, enz. te moeten stellen, zij het dan ook als sporadische resten van een oorspr. deelw. zonder voorvoegsel’. De meningen naast elkaar zettend, kom ik tot volgend overzicht:
Steeds zonder ghe-:
Van Loey bracht
Franck bracht
bleven
comen
comen
worden
Van Helten
leden vonden worden Meestal zonder ghe-:
leden
bleven
vonden
comen
creghen
leden
gheven
vonden worden
N.B. bleven wordt door Franck buiten beschouwingen gelaten omdat dit een oude samenstelling *be-leven is. Behalve deze groep bestaat er dan nog - en wel speciaal in het Hollands - een (grotere?) groep die regelmatig zonder ghe- optreedt. Het grootst is de lijst van Van Helten (16 verba), waarvan Van Loey er nog 4 noemt (bonden, vanghen, souten, sweghen), terwijl Franck aan deze Hollandse afwijking geen speciale aandacht schenkt. Van Helten voegt bovendien nog een aantal werkwoorden uit de andere gewesten toe. Samenvattend kom ik tot de volgende weergave van de hierboven genoemde opvattingen:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
106 1. In het mnl. komen een aantal participia tot aan de 15de eeuw vrijwel uitsluitend zonder ghe- voor (bracht, bleven, comen, leden, vonden, worden). 2. In het Hollands komen daarenboven nog een aantal participia meestal zonder ghe- voor (bij 4-16 verba). Het Hollands is dus het zuinigste met ghe- (Friese invloed?). 3. In de andere gewesten komen regelmatig vormen zonder ghe- voor (8 à 9 verba). 4. Een aantal verba van vreemde herkomst kennen participia zonder ghe-.
2. Nieuwe gegevens Het doel van deze bijdrage is een aanvulling te geven op - in laatste instantie - Van Loey, omdat het nieuwe materiaal van Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), reeks I, Ambtelijke bescheiden, op een aantal punten de voorgaande conclusies in niet onaanzienlijke mate wijzigt. Hiervoor heb ik alle in aanmerking komende vormen geteld en gerangschikt naar regio van herkomst. Bij de telling zijn alle vormen meegerekend ongeacht of ze uit dezelfde of uit verschillende oorkonden (teksten) komen.
2.1. bracht Een vorm bracht komt in het Corpus 8 × voor; 1 × als praeteritum en 7 × als participium. Van de participia stammen er 6 uit Mechelen (1272 4 × en 1e kw. 14de eeuw 2 ×) en één uit Brussel (1277). In het vervolg worden alleen de gegevens uit de 13de eeuw verwerkt. Brocht komt 10 × voor; 3 × als praeteritum en 7 × als participium; daarvan 4 × te Brugge (1294), éénmaal te Gent (1292), éénmaal te Dordrecht (1282) en éénmaal in de grafelijke kanselarij van Holland (1299). Geprefigeerde vormen zijn: gebracht (1 × graf. kanselarij Holland 1282); ghebracht (1 × Haastrecht 1289) en ghebrocht (5 × graf. kanselarij Holland 1282 en 4 × 1297).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
107
Totaal
gebracht 7
bracht 12
samen 19
Holl./Utr.
7
2 (brocht)
9
Vlaams
-
5 (brocht)
5
Brabants
-
5 (bracht)
5
Juist Holland (en Utrecht) blijken dus de attestaties met ghe- op te leveren. Ruim vóór de 15de eeuw zijn ghe- vormen reeds aanwezig en wel 37% van het totaal; in Holland zelfs 75 procent. N.B. Door het betrekkelijk geringe aantal attestaties van deze kleine groep werkwoorden zijn ze niet steeds in alle gewesten vertegenwoordigd.
2.2. bleven Van bliven komt het participium in het Corpus 24 × voor, waarvan 7 × met ghe-. Uiteraard komt de vorm bleven vaker voor, nl. 53 ×, maar 27 × betrof het het praeteritum en 26 × het participium, waarvan 9 × een 14de-eeuwse vorm (hier buiten beschouwing gelaten). Van de vormen met ghe- waren er 6 Hollands en één Vlaams. De verhoudingen liggen aldus:
Totaal
ghebleven 7
bleven 17
samen 24
Hollands
6
3
9
Zeeuws
-
1
1
Vlaams
1
9
10
Brabants
-
4
4
In percentages: totaal 24 vormen, waarvan 30 procent met een 70 procent zonder ghe-. Uit Holland stammen 9 vormen waarvan 66 procent met en 33 procent zonder ghe-. Ook hier weer dezelfde indicatie: de vormen met ghe- komen ruim vóór de 15de eeuw voor en Holland is de initiator.
2.3. comen De vorm comen (komen) is, naar te verwachten was, in het Corpus buitengewoon frequent. In totaal telde ik 596 plaatsen. Hiervan be-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
108 trof het in 383 gevallen de infinitief, in 70 gevallen praesensvormen, in twee gevallen zelfstandige naamwoorden (na comen ‘nakomeling’ en op comen ‘opbrengst’), in één geval een samengesteld werkwoord en dus in 131 gevallen het participium perfecti. De geprefigeerde vorm kwam 9 ×) voor: gecomen (Wateringen 1287), ghecomen (grafelijke kanselarij Holland 1290, 2 ×), 1292, 1297, 1298, 1299, 1300) en éénmaal te Brugge, honderd jaar later in een dorsale notitie (± 1400; hier buiten beschouwing gelaten).
gecomen
comen
totaal
Totaal
8
131
139
Holland/Utr.
8
25
33
Vlaanderen
-
61
61
Brabant
-
44
44
Zeeland
-
1
1
Ook hier in wezen hetzelfde beeld: ghe-vormen zijn geattesteerd en wel voornamelijk in Holland.
2.4. leden De vorm leden is 60 ×) geattesteerd, waarvan viermaal als znw. leden, mv. van lid, 15 ×) als znw. lieden (vaak in de verbinding ons, hem leden), 10 ×) als PN Van Le(e)den, 4 ×) als ww. leiden en tenslotte 27 ×) als participium van liden. Ghe- vormen kwamen slechts driemaal voor, steeds uit de grafelijke kanselarij van Holland (1293, 1294 en 1299).
gheleden
leden
totaal
Totaal
3
27
30
Holland
3
1
4
Vlaanderen
-
23
23
Brabant
-
2
2
Limburg
-
1
1
Wederom is het Holland, dat de ghe- vormen levert.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
109
2.5. vonden De vormen uonden/ vonden zijn samen 73 ×) geattesteerd. Eenmaal betrof het een samenstelling (onder vonden), 44 ×) het praeteritum en 28 ×) het participium perfecti (waarvan drie vormen van na 1300: Mechelen, begin 14de eeuw, 2 ×); Brugge 2e helft 14de e.). Ghevormen kwamen 5 ×) voor: gevonden (Utrecht 1284), gevonden (Holland 1286, grafelijke kanselarij van Holland 1295 2 ×) en Rijnsburg 1296).
ghevonden
vonden
totaal
Totaal
5
25
30
Holland/Utr.
5
3
8
Vlaanderen
-
18
18
Brabant
-
3
3
Limburg
-
1
1
Ook vinden levert dus het inmiddels vertrouwde beeld. Ghevormen zijn geattesteerd vanaf 1284. De vormen stammen vrijwel uitsluitend uit Holland/Utrecht.
2.6. worden Alleen wat worden betreft kan de formulering van Van Loey althans wat de 13de eeuw betreft in al haar striktheid gehandhaafd blijven. Tot en met het jaar 1300 is inderdaad geen participium met ghe- geattesteerd. Maar in de 14de eeuw beginnen ook hier vormen met ghe- te verschijnen. Hoewel Kern in zijn uitgave van De Limburgsche Sermoenen (Groningen 1895) par. 193 zegt: ‘Een verl. dlw. *geworden heb ik noch in de Serm., noch bij Verdam (Mndl. Wdb. II, k. 1888 vlgg.) opgemerkt’ kan hier nu aan worden toegevoegd, dat in het MNW IX kol. 2172 talrijke participia met ghe- staan opgetekend, daaronder bijv. Si hadden gheworden stridens mat uit de Roman van Henric en Margriete van Limborch uitg. door Van den Bergh, Leiden 1846, p. 231, vers 294; deze tekst wordt midden 14de eeuw gedateerd. Ook in Couchy II 237 komt de vorm voor: Hi hadde hem eer te goede gheworden met zinen bloede...’ Deze tekst dateert van einde 14de eeuw.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
110
2.7. Conclusie De conclusie van de eerste groep (bracht, bleven, comen enz.) kan dan ook zijn: 1) dat alle genoemde werkwoorden - in elk geval ook worden - reeds ruim voor de aanvang van de 15de eeuw ghe- vormen vertonen, maar dat deze zich voornamelijk tot Holland-Utrecht beperken; 2) worden is blijkbaar het langst praefixloos gebleven; 3) vóór 1280 is geen ghe- vorm bij deze groep aangetroffen. Oudste plaatsen1: ghebleven 1290; gecomen 1287; gheleden 1293; gevonden 1284; geworden ± 1350?; gebracht 1281. De praefixloze vormen dateren reeds van het begin van de overlevering: bracht 1272; bleven 1276; comen 1237; leden 1236; vonden 1236; worden 1269. Overigens komen fundona en bracht reeds voor in de Wachtendonckse psalmen: Bethiu bekeret uuerthe folc min hiera in daga folla fundona an im (72, 10) en in ik te nieuuehte bracht bin (72, 22). 4) De vormen met ghe- zijn reeds vanaf het einde van de 13de eeuw in Holland/Utrecht opgetekend en zijn daar nog deels in de minderheid: comen 75 procent, gecomen 25 procent, worden 100 procent, geworden 0 procent; deels ook al in de meerderheid, brocht 25 procent, gebrocht 75 procent; bleven 33 procent, ghebleven 66 procent; leden 25 procent, gheleden 75 procent; vonden 37 procent, ghevonden 63 procent. Door de betrekkelijk kleine aantallen attestaties zijn deze percentages natuurlijk niet absoluut te hanteren.
3. Hollandse verba 3.1. Naar Van Loey ons meedeelt zouden Hollandse teksten een (sterke?) voorkeur hebben voor praefixloze participia bij binden, vangen, zouten en swighen. Ik wil me eerst tot deze groep van vier beperken en hierna de nog door Van Helten aangehaalde verba kort behandelen.
1
‘Oudste plaats’ wordt hier gebruikt in de zin die Van Reenen daaraan geeft in zijn artikel ‘Une faiblesse épistémologique de la grammaire historique actuelle’, in: Actes du IIIe Colloque International sur le Moyen Français, Düsseldorf 1982, p. 301-304, nl. periode en regio van de eerste attestatie zijn slecht gedocumenteerd; de ‘eerste attestatie’ kán dus in feite veel ouder zijn. Dit geval is dus goed te onderscheiden van een eerste attestatie in een overigens wel gedocumenteerde periode en regio. Ik dank dr. P. van Reenen bovendien voor een aantal nuttige suggesties, die ik in dit artikel heb kunnen verwerken. Waardevolle opmerkingen ontving ik tevens van dr. L. de Grauwe en dr. J.P.A. Stroop.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
111
3.2. bonden De vorm bonden komt in het Corpus alleen als praeteritum voor (2 ×). Gebonden komt 21 ×) voor, waarvan twee Hollands-Utrechtse plaatsen. De aantallen zijn klein, maar van een afwijkend Hollands gedrag blijkt niets. De oudste Hollands-Utrechtse plaats dateert van 1284, de oudste überhaupt van 1236, Gent.
3.3. vangen Vangen komt achtmaal voor, maar in alle acht gevallen betreft het de infinitief. gheuangen/ghevangen komt 31 ×) voor en wel in de volgende verdeling naar regio: Vlaanderen
5×)
Holland
25 × )
Brabant
1×)
De oudste plaatsen zijn resp. 1281, Brugge; 1292, grafelijke kanselarij van Holland; 1297, Breda. Ook hier is overduidelijk dat Holland geen bijzondere plaats inneemt.
3.4. souten De vorm souten komt viermaal voor, éénmaal als infinitief en viermaal in de PN souten lande. Een participium *souten is dus niet geattesteerd. Ghesauten/ ghesouten komt vijfmaal voor, waarvan viermaal te Gent, einde 13de eeuw, en éénmaal te Dordrecht 1286. De - enige - Hollandse vorm wijkt dus ook hier niet af van die van Vlaanderen.
3.5. sweghen sweghen/ ghesweghen komen beide niet voor.
3.6. De conclusie kan kort zijn. Van enig afwijkend gedrag van Holland ten opzichte van de andere gewesten op het stuk van prefigering met ghe- bij de participia van binden, vangen, souten, swighen, blijkt, althans in de 13de eeuw en in ambtelijke stukken, in het geheel niets: ook Holland heeft alleen vormen met prefix.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
112
3.7. Van de lijst van Van Helten resteren nu nog: leghen, slaghen, boren, reden, heten, slepen, compen, hieten, sproken, screven, geven, wonnen (de Hollandse groep) en wassen, gheven (ook Holl.), wesen, sien, creghen, heeten (ook Holl.), bleken, gaen (de Vlaams-Brabants-Oostelijke groep). Hiervan komen bleken, crompen en slapen in het gehele Corpus niet voor. boren komt 10 ×) voor, maar steeds in de betekenis ‘behoren’. g(h)eboren komt 7 ×) voor in de betekenis van duits ‘gebühren’, en 12 ×) in de betekenis ‘natus’; dus steeds mét praefix. creghen komt 2 ×) voor, doch beide malen gaat een losgeschreven praefix, ghe resp. ver, vooraf. Het participium perfecti van crig(h)en heeft in het Corpus steeds ghe- (45 ×). gaen komt 206 ×) voor, maar steeds hetzij als infinitief, hetzij als pluralisvorm van de indicatief praesentis. Het participium perfecti van gaen heeft steeds ghe- (7 ×), in Westvlaanderen igaen (11 ×). g(h)euen/ g(h)even komt 808 ×) voor: 12 ×) gaat een los geschreven ghe- vooraf; 708 ×) betreft het de infinitief, dan wel praesensvormen. Slechts 16 ×) is er sprake van een participium perfecti passivi zonder ghe: Kuik 1286; Aksel 1272; 1286 2 ×); 1299; Middelburg 1273, 1284; Brugge 1275; Voorne 1280, 1293; Biezelinge 1281, 1282; Dordrecht (ute gheuen) 1284; Gent 1290, 1296; Veurne 1298. Dit verschijnsel beperkt zich dus in hoofdzaak tot Zeeland. Voor het overige (952 ×) heeft het participium perfecti passivi steeds ghe-; in Westvlaanderen igheuen (24 ×). heten, heeten, hieten ‘noemen’ en ‘bevelen’ komen 92 ×) voor, maar alleen als infinitief en indicatief. g(h)ehe(e/i)ten (87 × ) heeft als pp. steeds ghe- of i(Westvlaanderen 2 ×). leg(h)en is 11 ×) geattesteerd, waarvan 6 ×) voorafgegaan door een los geschreven g(h)e-. De overige gevallen zijn praesens-vormen ( = nnl. liggen). g(h)eleg(h)en (311 ×) heeft als pp. steeds ghe-. reden komt in de betekenis ‘rijden’ niet voor. Ook de vorm g(h)ereden betreft meestal ‘gereed’ (van geld en munten), soms het pp. van reden (*raidjan), nooit van riden. screuen komt 7 ×) voor, steeds voorafgegaan door een los geschreven ghe (2 ×) of vo(e)r(e) (5 ×. Het pp. heeft voor het overige steeds het vaste praefix g(h)e- (225 ×) of i- (1 ×).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
113
sien komt voor in de betekenissen ‘esse’, ‘existere’, ‘eius’, ‘suus’, en ‘videre’; in de laatste betekenis evenwel nooit als pp. Als pp. komt uitsluitend g(h)esien voor (24 ×). slaghen komt alleen als substantivum voor. Een pp. gheslaghen is tweemaal geattesteerd, slegen is pp. in Gent 1237. sproken wordt de vier keer dat het voorkomt steeds voorafgegaan door een los geschreven ge (1 ×) of vo(e/ i)r (3 ×). Als pp. komt uitsluitend g(h)esproken voor (81 ×). wassen, was(s)chen komt 5 ×) voor, maar nooit als pp. Dit luidt steeds g(h)ewasschen (13 ×). wesen ‘esse, existere’ (een enkele maal ook ‘orphanus’) komt nergens als pp. voor; in deze functie staat uitsluitend g(h)ewesen (1 ×) iwesen), steeds met hebben vervoegd. Ook weest is als pp. niet geattesteerd; gheweest is de enige vorm (variant gheuest). wonnen is in de grafelijke kanselarij van Holland eenmaal als pp. opgetekend (1280-4): ‘wonnen ende onghewonnen’. Als pp. is verder slechts ghewonnen aangetroffen (21 × ).
3.8. Over vier gevallen kan geen uitspraak gedaan worden omdat attestaties ontbraken: bleken, crompen, reden, slepen. In tien gevallen kende het pp. uitsluitend de variant met ghe: geboren, gecreghen, gegaen, geheten, geleghen, gescreuen, gesien, gesproken, gewasschen, gewesen. Participia perfecti zonder ghe- werden slechts opgetekend bij gheuen echter nog geen 2%, (voornamelijk Zeeuwse vormen), bij slegen (1 ×) te Gent 1237 op totaal 3 vormen) en bij wonnen (1 ×) in de grafelijke kanselarij van Holland 1280-84 op totaal 22 vormen). De uitspraak van Van Helten, dat in het Hollands de genoemde verba ‘niet zelden’ zonder ghe- verschijnen is alleen voor wonnen (dat overigens slechts éénmaal voorkomt) enigszins te onderschrijven; gheuen lijkt een Zeeuwse eigenaardigheid, terwijl sleghen alleen te Gent éénmaal werd aangetroffen. Zijn stelling dat in Vlaamse, Brabantse en oostelijke teksten een aantal verba in hun pp. de ‘sporadische resten van een oorspr. deelwoord zonder voorvoegsel’ vertonen, is wellicht wel juist, maar vraagt toch enig commentaar. Ik kom hier in 4. Algemene conclusie op terug.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
114
4. Algemene conclusie Het beeld dat ons met name door Van Loey wordt geschetst m.b.t. ghe- plus participium blijkt, met deze gegevens op tafel, aan verandering toe. Opvallend is dat Van Helten in 1887 formuleringen gebruikt die dichter aansluiten bij wat nu geconcludeerd moest worden. Het praefix ghe- wordt bij verba oorspronkelijk gebruikt om aan te duiden dat de handeling beschouwd werd met het oog op aanvang (incohatief) of voltooiing (perfectief), dan wel beide. Met name het perfectieve aspect was sterk aanwezig in het participium perfecti waardoor het praefix ghe- een min of meer vast kenmerk van het participium perfecti werd. Werkwoorden die reeds perfectief waren, dus een betekenis hadden waarin de handeling als (tijdelijk) begrensd werd beschouwd (comen geeft het naderen tot een bepaald punt aan, brengen het dragen tot een bepaald punt, vinden het zoeken tot een bepaald moment enz.) konden dit - pleonastische - praefix een tijd lang ontberen, maar hebben later door systeemdwang toch dit praefix aangenomen. De werkwoorden die het langst weerstand hebben geboden zijn worden, comen en in mindere mate brengen, liden, bliven, vinden. De beweging om het praefix in het participium te veralgemenen zette in op het eind van de 13de eeuw en met name in Holland en Utrecht. Doordat vormen mét en vormen zonder praefix een tijd lang naast elkaar stonden, konden in enkele gevallen ook verba waar het praefix ghe- reeds tamelijk vast was, ook zonder ghein het verleden deelwoord verschijnen. Ik ga er hierbij vanuit dat de oorspronkelijke toestand een participium perfecti zonder ghe- te zien gaf, waarna geleidelijk over de hele linie het praefix steeds frequenter als vast kenmerk van het pp. is gaan optreden. Deze zienswijze wordt door Van Loey en Franck impliciet gedeeld, doordat ze het ontbreken van ghe- als een uitzondering zien op een normale toestand, waarin alle verba ghe- hebben. Van Helten formuleert dit expliciet: ‘sporadische resten van een oorspronkelijk deelwoord zonder voorvoegsel’. Vooral het gebruik van het woord sporadisch geeft de juistheid van Van Heltens zienswijze weer. Het zijn inder-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
115 daad niet meer dan sporadische resten. Minder juist lijkt zijn opvatting dat de Hollandse gevallen aan Friese invloed moet worden toegeschreven terwijl de Vlaamse, Brabantse en oostelijke gevallen apart zouden staan. Zoals uit onze cijfers blijkt gedraagt het Hollands zich op dit punt niet anders dan de overige gewesten. Er lijkt dan ook geen enkele reden aanwezig om voor het Hollands een andere oorzaak aan te nemen voor het - sporadisch - ontbreken van ghe- dan voor de andere gewesten. Een geheel ander punt is, dat Van Loey, Franck en Van Helten, zich baserend op én later Middelnederlands én in hoofdzaak literaire teksten, de indruk hebben dat dat het praefix ge- ontbreekt (Van Loey), dat sommige verba dit ‘entbehrten’ (Franck), of dat het vrij regelmatig ontbrak (Van Helten). De onuitgesproken veronderstelling hierbij is, dat het in de oudere taalfase, i.c. in het nu door mij onderzochte 13de-eeuwse Mnl., er een meer archaïscher situatie, dus met meer ghe- loze vormen zou zijn. Dit blijkt dus duidelijk niet het geval te zijn: Het aantal participia zonder ghe- is - met uitzondering van worden - in de 13de eeuw miniem en het is weinig aannemelijk dat in de 14de en 15de eeuw dit aantal eerst weer toe en vervolgens weer af zou nemen. De verschillen in waarneming tussen Van Helten, Franck en Van Loey enerzijds en mij anderzijds zijn dus bezwaarlijk terug te voeren op de verschillen in de chronologie van de onderzochte periode. Een andere mogelijkheid is dat hier een onderscheid literaire taal versus ambtelijke taal is vastgesteld. Men moet dan wel aannemen dat de jongere literaire taal op dit punt archaïscher is dan de oudere ambtelijke taal, ofwel dat er een aantal archaïsche wendingen zijn bewaard in de vnl. literaire teksten. Hier blijft dus nog iets te onderzoeken. Mijn indruk is, dat Van Helten, Franck en Van Loey weliswaar een redelijk aantal ghe- loze participia hebben genoteerd, maar dat onvoldoende inzicht heeft bestaan in de grootte van het percentage ghe- loze vormen ten opzichte van de totale groep participia. De paragrafen van Van Loey lijken bovendien een verkorte en gesimplificeerde herformulering van de bevindingen van Franck en Van Helten.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
116 Ten slotte is er nog de vraag hoe het nu zit met de prefigering bij leenwoorden als benedien waar ghe- volgens Van Loey ook vaak ontbreekt (Mnl. Spr. I par. 52 d.). Deze vraag is voorlopig misschien het best te beantwoorden met het volgende zinnetje uit Gent 1236: hi mote gebenediet sin met allen gebenedieden. uanden gonen die gebenedied es ewelike sonder ende. dat mote wár sin amen.
Lijst van geciteerde werken 8
A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst, I Vormleer, Groningen 1976; II 7
Klankleer, Groningen 1976. J. Franck, Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar, 2
Arnhem 1971 ( = 1910). W.L. van Helten, Middelnederlandsche spraakkunst, Groningen 1887. M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), reeks I, ambtelijke bescheiden, 9 dln, 's-Gravenhage 1977. MNW = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, 11 dln, 's-Gravenhage 1885-1941.
Leiden, 26 mei 1981
Adres van de auteur: Instituut voor Nederlandse Lexicologie Plantsoen 45 2311 KH Leiden
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
117
L. Peeters Auteurschap en tekst van ‘Spiegels’ ‘Twe-spraack’ (1584) Een van de vele problemen uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is het auteurschap van de belangrijkste zestiende-eeuwse publicatie betreffende het Nederlands. Wie is (zijn) de schrijver(s) van Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ófte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taels; uytghegheven by de Kamer In Liefd Bloeyende, t'Amstelredam. Tót Leyden, By Christoffel Plantyn. M.D.LXXXIV.? Waar de een een lans durft te breken voor ‘de noodzaak van het aandeel van 1 Coornhert bij de totstandkoming van de Letterkonst’ , riposteert de ander dat het ‘eenvoudiger en minder boosaardig (is) te geloven dat Spiegel werkelijk de auteur 2 is’ van hetzelfde geschrift . Een derde houdt ‘de hypothese van Coornherts 3 medewerking aan de Twe-spraack voor ongegrond’ . Een vierde komt tot de overtuiging, dat men ‘teminste zal moeten concluderen dat Spiegel een groot aandeel 4 heeft gehad in de totstandkoming’ van de Twe-spraack , ja, dat deze ‘een sterke 5 relatie tot genoemd werk’ moet hebben gehad . Bij dit alles kan het niemand ontgaan, dat het probleem van de verhouding van Coornhert tot Spiegel nog steeds op 6 onderzoekers wacht , en dat tal van zestiende- en zeventiende-eeuwse berichten over de Twespraack slechts spreken van ‘schrijvers’ en ‘letterkonstenaars’, daarmede het werk in de anonimiteit hullend. In onderstaande bijdrage wordt betoogd dat de Twe-spraack het werk van het collectief van de Amsterdamse Kamer In Liefde Bloeyende is. Spiegels verantwoordelijkheid bij het tot stand komen van de publicatie is zeer groot geweest. Leden van de Kamer, afkomstig uit de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, alsook de adviezen van andere kamers en personen in den lande moet een grotere betekenis worden toegedacht dan tot nu toe is herkend.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
118 De Twe-spraack verscheen in 1584. Ook de in de druk voorafgaande Toe-eyghenbrief is gedagtekend op 1 juli 1584, ‘den 1en, des Hóymaands, t'jaar, 1584’. Het werk was in handschrift, of voorlopige publicatie (?), al in 1583 in handen van Coornhert. Uit dat jaar dateert een spellingsenquête ten nutte van de 7 Twe-spraack . In een aan de Twe-spraack toegevoegde Voorreden van Coornhert weet deze te melden, dat ‘inden jare LXXXIII. my vertoont (is)...dit boecxken’. Hij ook spreekt van ‘schryvers van dit boecxken’, en de Amsterdamse Kamer als geheel wordt aangespoord met de volgende woorden: ‘Maar ghy Eglentierkens vaart manlyck 8 vóórt, met deze uwe zó nutte als lóflyke arbeyd’ . Voor een meerkoppige verantwoordelijkheid lijken ook de woorden van Roemer, een van de dialogiserenden in de Twe-spraack te pleiten. Hij spreekt van ‘een bewurp des Letterkunsts by den 9 Rederykers alhier ghezien’ . In een brief aan de Amsterdamse Kamer van 1612, of iets later, drukt Bredero uit, hoezeer de kameristen ‘als voornamelijk Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger, en Roemer Visscher’ zich hebben ingespannen voor een goede taal in het geschrift Neerlantsche Spelling, klaarblijkelijk daarmee doelend op de ondertitel van de Twe-spraack: ‘Vant spellen ende eygenscap des 10 Nederduitschen taals’ . Hier worden voor het eerst namen genoemd. De Hubert 11 houdt het in 1624 nog bij ‘de schrijvers onser Nederduijtsche Letterkunst’ . Van Heule maakt herhaaldelijk gebruik van de Twe-spraack, maar ook hij noemt geen namen. Wel spreekt hij van de ‘Amsterdamsche Letter-konstenaers’. De 12 ‘Tael-beminnende Koorenhert’ wordt echter apart genoemd . Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat een meervoudig auteurschap van de Twe-spraack in de eerste decennia na het verschijnen van het werk werd herkend. Dat is ook het geval in een mededeling van Simon Stevin in zijn Dialectike ofte Bewysconste van 1585, een jaar na het verschijnen van de Twe-spraack. Het chronologisch aspect is interessant, ook de tekst zelf vraagt onze aandacht. Een stuk van Stevins tekst refereert ten dele aan wat men ook in de Twe-spraack kan lezen, maar de volgende alinea, blijkbaar eveneens verwijzend naar hetzelfde geschrift, behandelt het probleem van de woordsamenstelling op een indringender wijze dan in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
119 de ons bekende Twe-spraack gebeurd is. Stevins tekst blijkt voor de bronnenstudie van de Twe-spraack van belang te zijn. De terzake doende tekst uit Stevins Dialectike en die uit de Twe-spraack worden hier geciteerd en vergelijkenderwijze besproken. Stevin bespreekt op de bladzijden 160-161 enkele problemen van ‘de Nederduytsche Letterconst onlancx uytghecomen’. Hij bedoelt kennelijk de Twe-spraack, maar men moet zich afvragen uit welke versie daarvan hij citeert in zijn bespreking. Én de inhoudelijke kant van de zaak, én de mededeling van de Kamer in haar Toeeyghenbrief bij de Twe-spraack, dat zij ‘naast een jaar herwerts’ met anderen over de materie van gedachten wisselde, rechtvaardigen de gestelde vraag. Inhoudelijke en redactionele veranderingen kunnen nog vóór de publicatie in het najaar van 1584 zijn aangebracht in een tekst die geïnteresseerden ter inzage hadden ontvangen. In Stevins Samespraeck tussen Jan en Pieter, die aan zijn Dialectike is toegevoegd, meen ik daarvoor het bewijs te hebben gevonden. Stevins uitvoerige verwijzing in 1585 naar de Twe-spraack is chronologisch de eerste vermelding van het werk van de Amsterdamse Kamer na het verschijnen daarvan in 1584. Noch Kooiman, noch Geerts hebben in hun polemiek over het 13 auteurschap van de Twe-spraack de tekst van Stevin gebruikt . Toch is deze in verschillende opzichten van belang: 1. Stevin spreekt van een meerkoppig auteurschap; 2. hij heeft kennis gehad van een versie van de Twe-spraack, die op het punt van de ‘samenvoeging’, d.w.z. de woordsamenstelling een belangrijke passage bevatte, die niet in de gedrukte Twe-spraack van 1584 is opgenomen; 3. de woorden ‘waart zaack datter maar iemand zyn werck af maackte’ in de uitgave 14 van 1584 lijken geïnspireerd te zijn door wat Stevin in het ‘bewurp’ zag uitgedrukt, nl. ‘dat sy hun saghen een oneyndelick werck begonnen hebben’ in de behandeling 15 van de samenstelling en haar betekenisgeleding in de woordvormingsleer . De eerste alinea in de hiernavolgende tekst van Stevins Dialectike ofte Bewysconste toont aan, dat Stevin de Twe-spraack op het oog heeft. De woorden ‘de Nederduitsche Letterconst onlancx uytghecomen’ suggereren dit al. Volledige zekerheid is aanwezig als wij
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
120 uit Stevins tekst, ‘deelen des Menschen lichaams, als Hooft, Hayr, Oog, Nues, etc.’ kunnen plaatsen naast de Twe-spraack, waarin de ledematen ‘van u tóp, tót u teen, als hóófd, haer, óógh, nues,...’ worden opgesomd. De aansluitende alinea in Stevins Samenspraack maakt duidelijk, dat het auteurschap van de Twespraack aan meer dan een persoon wordt toegekend, maar tevens dat de tekst van de Twe-spraack, waaraan hij refereert er anders uitzag dan de gedrukte tekst van 1584. Hier volgt de tekst uit Stevins geschrift, dat voor het eerst in 1585, en een tweede keer in 1621, verscheen. Uit de eerste tekst wordt geciteerd; afwijkingen in de tweede tekst staan 16 tussen haakjes, onder vermelding van het jaartal . ‘het Duytsch, als seer oude ende aldervolmaeckste spraacke, bestaedt meer dan eenighe ter wereld uyt eensillibighe grondtnamen (ghelijck de Nederduytsche Letterconst onlancx uytghecommen, dat seer wel ghetroffen heeft, ghevende voor exempel de deelen des Menschen Lichaems, als Hooft, Hayr, Oog, Nues, & c.) de selve sijn ghemeenelick van vele letteren ghemaect, t'welck de reden soo heescht, want waer wildy alle die verscheydenheden halen in een sillibighe woorden van twee ofte drie letteren? te meer dat de Natuere int maecken der Duytscher Talen seer sorchvuldich was, om die anclevich te crijghen; (1621: te crijghen?) Daerom soo sy niet en tellen letteren teghen letteren, maer woorden teghen woorden of (hebben sijt Liever) silleben teghen silleben, siet dan eens hoetter ghestelt sal sijn. PIETER. Welgeseyt. (1621: Wel gheseyt.) Maer wat handelden die gheesten noch al meer? IAN. Sy ondersochten veel andere ghemeene woorden, ende bevonden ten eersten dat alle ghedierte (dat wonder is) vereenicht opt Duytsch met sijn Deel, Alle Boom ende Saet met sijn Vrucht, als Schaepshooft, Schaepslever, Koetong, Ossenhuyt, Peertsteert, Hondtsvel, Kattenhayr, Voghelbeck, Appelboom, Peerboom, Pruymboom, Kerseboom, Vijgheboom, Amadelboom, Coolsaet, Raepsaet, Mostaertsaet, Kempsaet, Lijnsaet, Spinagiesaet, Surckelsaet, ende soo voort tot int oneyndelicke. Ten tweeden, op een Maeltijt denckende, bevonden dattet daer al an malcander cliste, Als, Tafellaken, Tafelbart, Tafelrinck, Tafelvriendt (1621: Tafelvrient), Soutvat, Brootmes, Brootkorf, Bierpot, Wijncruyck, Drinckbeker,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
121 Wijnglas, Mostaertpot, Peperbus, Boterschotel, Fruytschael, Asijnflesch, Ossevleesch, Braetvet, Pepersaus, Peperkoeck; Ende so (1621: soo) voorts in allen anderen, inder voughen (1621: indervoughen) dat sy hun saghen een oneyndelick werck begonnen te hebben’. De systematisch aandoende ordening van: 1. a. dier + lichaamsdeel; 1. b. vrucht + boom of zaad, en de daarbij horende ritsen voorbeelden, zijn in de gedrukte tekst van 1584 niet te vinden. Dat is ook het geval met de opsomming van de samengestelde woorden uit het woordveld van de maaltijd. De gepresenteerde stof is in de voor de druk geprepareerde versie in deze punten blijkbaar ingrijpend 17 veranderd . Een belangrijk probleem blijft vooreerst nog onopgelost, nl. dat van de diverse getuigenissen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, die nu eens spreken van ‘schrijvers’, dan weer van ‘schrijver’ Stevin heeft het in bovenstaande tekst over ‘die geesten’. Soms worden in deze getuigenissen een naam of namen genoemd, en dan weer niet, zoals in het begin van deze bijdrage is aangetoond. Er zijn een aantal aaneensluitende redenen aan te voeren, waarom het in de bedoeling lag van de schrijver(s) de Twe-spraack niet met de naam van iemand te verbinden. De eerste reden wordt door de Toe-eyghenbrief aan het adres van ‘den eerzamen wyzen ende deftighen Burghermeesteren en Raden des Stads Amstelredam’ gegeven. Hierin wordt expliciet gezegd welke taak door wie hoort te worden 18 uitgevoerd : ‘tót ons zelfs ende onzer nakomelingen nut/het Duyts op the helpen/ vercieren ende verryken: t' welck wy óóck verstaan ons ampt te zyn, alzó alle kamers van Rederyck als ghemene scholen des Land-taals behóren gheacht te zyn’. Een rederijkerskamer is in de zestiende eeuw een openbaar instituut. Zij heeft in de ogen van de schrijver(s) van de Twespraack een taak van algemeen belang. Niet voor de enkeling, maar voor de daartoe geschikte instituten is het genoemde werk weggelegd. Men stelt dan ook vast, dat de Amsterdamse Kamer informaties inwint bij bepaalde instanties. ‘in zonderlinghe steden van Hólland, als in Braband 19 ende Vlaanderen’ , en dat men als insti-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
122 tuut ondertekent: ‘Kayzer/ Factoor / Prins ende Kameristen / in liefd bloeyende/ den 1 en. des Hóymaands/ t' jaar 1584’. Niet minder duidelijk is Spiegel, lid van de Kamer, in een brief aan de Staten van Holland in het jaar 1589. Hij zag zijn werk als van landsbelang, uitgevoerd in een tijd dat hij als gewetensbezwaarde een ambt had geweigerd: ‘Niettemin om niet voort Land heel onnut te zyn heeft het overschot zyns huys zorghs besteet tot bouwing ende verrycking van onze moedertaal, blykende byde ghedruckte Duitse Grammatica Dialectica ende Retorica’. Het ‘zorg besteden’ drukt strikt genomen niet uit, dat Spiegel het auteurschap voor zich opeist. Het woord ‘ghedruckte’ suggereert redactioneel werk. Dat er aan de Twe-spraack nog wat te veranderen en te herschrijven viel alvorens de kopij ter perse ging, moge blijken uit Stevins citaat zoals hierboven is afgedrukt. Ook de spellingsenquête van 1583 moest verwerkt worden. Wij mogen aannemen dat de eindredactie van de Twe-spraack in goede handen was bij Spiegel. Hij ‘was namens allen sprekende 20 en werkende leider’, meent Verwey . De overeenkomsten in taal en spelling in de Twe-spraack met andere geschriften 21 van Spiegel geven ook aan onze voorzichtige interpretatie van Spiegels brief voldoende steun om een belangrijke rol van Spiegel bij het tot stand komen van de Twe-spraack te aanvaarden. Kooiman heeft in deze zin geschreven, maar zijn argumentatie moet op een punt worden gecorrigeerd. Met veel klem beweert Kooiman (1913, 135 en 1967, 61) dat Coornhert, wiens medekandidaatschap voor het auteurschap door Geerts wordt bepleit, het ‘byteken’ op de ó, in bijv. verkóóp, zó, óóck (ó < au), slechts in zijn Voorreden bij de Twe-spraack heeft gebruikt, om zijn vriend Spiegel ‘te gelieven’. Het antwoord hierop is, dat Coornhert de ó wel 22 degelijk met het bijteken schreef in zijn Boëthius-vertaling van 1585 , een jaar na de publicatie van de Twe-spraack. Dit detail verzwakt de kansen van Spiegels betrokkenheid bij de Twe-spraack niet. Coornherts uitgave is ook op een andere manier van belang. Naar Coornherts eigen woorden in een voorwoord, gericht aan de Amsterdamse Kamer, kwam de vertaling tot stand op verzoek van ‘eenighe van U.L. nu óóck myne
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
123 medebroeders’. Coornhert was onlangs lid van de Kamer geworden. Een tweede reden kan wellicht gevonden worden in het werk dat nodig is geweest om een complete Triviumreeks (Grammatica, Dialectica, Rhetorica, resp. verschenen in 1584, 1585, 1587) in zo korte tijd klaar te krijgen. De mogelijkheden van uitvoering moeten in een Kamer wel gunstiger zijn geweest dan in het beheer van een enkeling. ‘Wat een studie was er aan het schrijven van die boekjes voorafgegaan’ heeft men 23 opgemerkt . Het oordeelkundig gebruik van met name genoemde auteurs en werken, waaruit men zijn kennis heeft geput, moet men niet onderschatten. Een alfabetische lijst met de vindplaatsen, samengelezen in Carons editie van de Twe-spraack, ziet er als volgt uit: Agrippa (31), Aldegonde (38, 50-51), Becanus (5, 15, 16, 59, 61, 62, 63), Boëtius (30), Cappella (34), Colyn van Ryssel (35-37), Despauterius (18), Donatus (46), Erasmus (15, 19, 20, 22, 62), Jeronymus (23), Manutius (35), Meetkerke (19), Otfrid (56), Plato (54), Priscianus (34), Ramus (21), Terentianus (34). Verder de anonyma: de bijbel (36, 50), Zurischen Dictionaris (24), een Duits grammatikaal geschrift (39), verschillende Vocabulaars (50). Deze lijst is niet volledig. Zoals uit de studie van Kuiper blijkt hebben ook 24 ongenoemde werken hun invloed laten gelden . Met enige kennis van zaken wordt gesproken over een half dozijn Nederlandse streektalen: Brabants, Gelders, Hollands, Stichts, Vlaams, Zeeuws. Meer dan een dozijn vreemde talen werden bij het schrijven van het werk betrokken: Deens, Engels, Frans, Fries, Grieks, Hebreeuws, Hoogduits, Italiaans, Latijn, Nedersaksisch, Overlands, ‘Scots’, Spaans, Syrisch, Westfaals. Bekende gedachten en stromingen uit reeds bestaande werken zijn tot een geheel verwerkt. Te Winkel is zelfs van mening dat wat Spiegel als taalzuiveraar deed niet 25 nieuw was . Hoe zeer men op andermans kennis steunde, wordt trouwens in de Twe-spraack niet verzwegen: ‘datmen niet en mene dat wy na ons eyghen hóófd vermetelyck die al ghestelt hebben, óft óóck dat wy iemand van zyn ere willen 26 beróven’ .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
124 De romaniste B.H. Wind heeft onder de welsprekende titel ‘Purisme comparé. 27 Spieghel imitateur de la France’ de vraag naar Spiegels oorspronkelijkheid gesteld : ‘Est-ce à dire que Spieghel ait été original? Non, il est d'une époque où l' originalité d' un ouvrage entre moins en considération que l'opportunité et l'efficacité’. Welnu, de gunstige plaats en gelegenheid om het gestelde doel van de Twe-spraack te bereiken, was ongetwijfeld het werk tot stand te laten komen en doen uitgeven in het beheer van de Kamer, die in den lande bekend was, de nodige contacten 28 onderhield en door haar leden invloed had . Een derde reden kan gelegen zijn in de presentatie. De dialogiserende vrienden Roemer en Gedeon, in de Twe-spraack - naar men algemeen aanneemt Roemer Visscher en Gideon Fallet, leden van de Amsterdamse Kamer - hadden in 1584 in en buiten Amsterdam enige bekendheid. Roemer Visscher was een welgestelde koopman te Amsterdam, die de eer mocht hebben hoofd van de kamer Eglentier, met de spreuk ‘In Liefde Bloeyende’, te zijn. Hij was helemaal de oud-Hollander, die van het uitheemse niets moest hebben. Als gesprekspartner in de Twe-spraack, die het uitheemse in de taal bestreed, kreeg hij een hem passende rol toebedeeld. Van Gedeon of Gideon Fallet weten wij dat hij, geboren in Mechelen, een man van aanzien is geweest. Hij werd secretaris van Amsterdam. In de Twe-spraack is hij de geleerde vraagbaak. Hoewel het de gewoonte is van de hedendaagse taalkundigen bij het citeren uit de Twe-spraack de woorden Spiegel in de mond te leggen, is het niet zonder belang te constateren dat de geleerde Gedeon als Gideon Fallet een ambtelijke baan had, en dat hij opkwam voor taalverbetering via ‘hófschryvers, stadtschryvers, druckers, ende schoolmeesters’. De goede Hollander en begaafde letterlievende Roemer gaat bij hem in de leer. Hieruit kan men afleiden aan wiens richtinggevende inzichten én de letterkundige én de taalgebruiker zich dienen te oriënteren. Spiegel heeft zijn geschrift ten nutte van het land opgesteld, schrijft hij in 1589. Ook Coornhert spreekt in zijn Voorreden van ‘zó lustighen, ja landnutten zake’. De Amsterdamse Kamer heeft zich in haar taak-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
125 vervulling daarop ingesteld. ‘De Twe-spraack richt zich tot den burger-cultuurdrager’, schreef Hellinga in zijn proefschrift, daarmee een antwoord gevend op Spiegels 29 ‘ongewone opvatting’ van de rederijkerkamers, zoals Kooiman die zag . Het vermoeden is gewettigd, dat de sprekende personen in de Twe-spraack en hun rolverdeling welbewust zijn gekozen. Men moet eraan denken dat de geboren Brabander en de geboren Hollander de aangewezen personen waren om een taal voor te staan die noordelijke en zuidelijke kenmerken in zich verenigt. Roemer Visschers taal, alsook de taal van Coornhert en de Twe-spraack zelf vertonen een 30 zuidelijke inslag . Wie ook de schrijver (of schrijvers) is (zijn) geweest - daarover zo dadelijk meer -, er is geen toevallige keuze gemaakt van de woordvoerders in de Twe-spraack. Ook Coornhert past met zijn Voorreden voortreffelijk bij het geheel, evenals Plantijn met zijn contacten in het Zuiden. De Toe-eyghenbrief van de Kamer, die de Twe-spraack werd meegegeven, deelt mee, dat men ‘raadspleghende met verscheyden luyden’ uit Noord en Zuid is geweest. Men kan zeggen dat deze zich vertegenwoordigd konden zien in de personen die in de Twe-spraack aan het woord komen. Een mededeling van een van de woordvoerders kan ons op een vermoeden brengen bij het beantwoorden van de vraag naar het auteurschap van één of meer schrijvers van de Twe-spraack. Gedeon deelt mee: ‘ick hebbe hier óóck by een vande onze korteling een ruigh bewurp van zulx (hij bedoelt: wetten, wettighe reghels 31 van de letterkunst) ghezien’ . Men kan zich afvragen, of de ware schrijver-steller-bezorger van die Letterkunst met ‘een van de onze’ niet is aangeduid, Het lijkt mij zeer plausibel. Het feit, dat ook hier geen naam genoemd wordt, is verklaarbaar, zoals reeds boven werd uiteengezet. Ook kan worden gedacht aan de grote bescheidenheid van de ware ‘auteur’, die zich kon vinden in het voornemen om anoniem te blijven. Een dergelijke instelling zou zeer goed passen bij hetgeen wij van Hendrik Laurensz. Spiegel weten. Albert Verwey, die een monografie over hem heeft geschreven, kan de woorden van Spiegels goede vriend, Coornhert, aanhalen. Hij getuigt, dat Spiegels bescheidenheid ‘luttel’ zocht ‘nae t'ydele lof der menschen’. Coornhert prees hem om zijn
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
126 32
‘stadighe afkeer van de verwaende eerzucht’ . Bescheidenheid wordt ook meer 33 dan eenmaal in de Twe-spraack onder woorden gebracht . Het komt mij voor, dat Coornhert en Stevin in de jaren rond het verschijnen van de Twe-spraack, 1583-1585, de werkwijze en de opzet van het werk goed hebben doorzien. Coornhert, Spiegels mede-kamerist, zal de bescheidenheid van zijn goede vriend hebben gerespecteerd, om in alle geval niets af te doen aan de bedoelingen van het geschrift: de grondslag te leggen van een voor de hele Nederlanden geldende taal, die in naam van de gerespecteerde Amsterdamse Kamer aan alle letterlievenden werd voorgesteld. Tijdens Spiegels leven - hij stierf in Alkmaar op 4 januari 1612 - is door anderen zijn naam als auteur niet genoemd, maar men wist dat hij in de Kamer de leidende 34 figuur en de stuwende kracht was, zoals uit andere activiteiten blijkt . Geen wonder dat men kort na zijn dood in 1612 zijn verantwoordelijkheid voor de Twe-spraack, de Redenkaveling en Rederyckkunst zonder terughoudendheid openlijk erkende. Bredero, in zijn reeds geciteerd schrijven, is de eerste, die Spiegel voorop noemt, vóór Fallet en Visscher. Petrus Montanus in zijn ‘Historische Beschrijvinghe der wijt beroemde Coopstadt Amsterdam’ van 1614, getuigt van Spiegel: ‘bij hem oock behalven Grammatica ende Rhetorica uitgegeven ende gestelt is een Nederduyts Dialectica, dewelcke hij met het woordt van Redencavelinghe heeft willen uitspreken: 35 ghelijk hij de Grammatica noemt Letterkonst ende Rhetorica Reden-rijck-konst’ . De belangrijkheid van Spiegel in het intellectuele milieu van zijn dagen, vooral ook zijn relatie tot de drie genoemde geschriften, wordt nog eens duidelijk onderstreept door Philipp von Zesen (1619-1689), de auteur van ‘Beschreibung der Stadt Amsterdam’. Zu Amsterdam 1664, 396: ‘Heinrich Laurentzen Spiegel war ein grosser begünstiger und liebhaber aller freien künste und Wissenschaften; darinnen er sich auch/ neben seinem kaufhandel/ selbsten fleissig übete: welches/ unter andern/ sein Reimen-buch/ der Hertz-spiegel genennet/ gnugsam dartuht. Und darum ward er auch von Just Lipsen/ Josef Schaligern/ Johan Dusen/ und andern gelehrten leuten so lieb und wehrt
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
127 gehalten/ das sie oftmahls mit eigener hand an ihn schrieben. Seinen eifer zur reinligkeit der Deutschen Muttersprache beweiset sonderlich seine geflissenheit alles rein und zierlich deutsch zu geben/ und seine schriften allein mit eigenen Deutschen federn zu zieren. Und er ist/ unsers behalts/ der erste/ der das wort Logica, Redenkaveling/ Rhetorica Reden-rijk-konst/ und Grammatica, Letter-konst verdolmetschet.’ Von Zesen, die zevenentwintig jaar in de Nederlanden verbleef en bekend staat als 36 een consciëntieus auteur , vermeldt Coornhert, wiens werk hij ook beschrijft, niet in verband met de juist genoemde werken. Diens auteurschap wordt pas door Bilderdijk (1756-1831) genoemd. Op welke gronden, hoop ik elders uiteen te zetten. Schrijvers in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, die omtrent het tot stand komen van de Twe-spraack van naderbij waren ingelicht, wisten van Spiegels belangrijke rol. Wat als een soort taalkundige vennootschap binnen de Amsterdamse Kamer was begonnen en als zodanig was opgevat - wij weten ook waarom -, werd voor de volgende generatie een eenmanszaak, op naam van Hendrik Laurensz. Spiegel. De eer die hem toekwam, heeft hij ruimschoots gekregen, al moet men er rekening mee houden, dat hij binnen en buiten de Kamer, in boeken en gesprekken, steun en informatie heeft gezocht voor wat hij op papier zette. De eindredactie van de Twe-spraack is m.i. zijn werk geweest. Wellicht wil Spiegel zelf in zijn schrijven van 1589 met ‘zorgh besteden’ naar waarheid en uit bescheidenheid niet meer zeggen. Het ‘stellen’ bij Montanus in 1614 en Brandt in 1648 zou ook in deze zin kunnen 37 worden geïnterpreteerd . Het is zeer de vraag, of wij bij de huidige stand van het onderzoek in staat zijn de rol van Spiegel als factor en/of auctor van de Twe-spraack nog nader te preciseren.
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek (UvA) Herengracht 330-336 1016 CE Amsterdam
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
128
Literatuur Bakker, D.M., en Dibbets, G.R.W., 1977: Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch 1977. Becker, B., 1942: D.V. Coornhert, Zedekunst dat is wellevenskunste. Uitgegeven en van aantekeningen voorzien door B. Becker. Leiden 1942. Bonger, H., 1978: Leven en werk van D.V. Coornhert. Amsterdam 1978. Bornemann, Ulrich, 1976: Anlehnung und Abgrenzung. Untersuchungen zur Rezeption der Niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts. Assen-Amsterdam 1976. Branden, L. van den, 1956: Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Gent 1956, Arnhem 1967. Caron, W.J.H., 1972: Klank en Teken. Verzamelde taalkundige studies. Groningen 1972. Damsteegt, B.C., 1978: ‘T'Samenvoeghing in de Hertspiegel’, in: TNTL 94 (1978), 1-24. Dibbets, G.R.W., 1974: ‘De benamingen van de woordsoorten in oude Nederlandse grammatica's tot 1805’, in: LB 63 (1974), 113-136. Dibbets, G.R.W., 1975: ‘Spellingenquête uit 1853 ten nutte van de Twe-spraack’, in: LB 64 (1975), 43-49. Dibbets, G.R.W., 1977: ‘Grammaticale geschriften uit de zestiende eeuw’, in: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch 1977, 23-37. Geerts, G., 1965: ‘Coornhert en de Twe-spraack’, in: TNTL 81 (1965), 261-269. Hellinga, W., 1968: Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandsche taalcultuur (proefschrift 1939). Met aansluitende opstellen. Voor de herdruk gereedgemaakt en van registers voorzien door P. Tuinman. Arnhem 1968. Heule, van Christiaen, 1633: De Nederduytsche Spraec-konst ofte Tael-beschrijvinghe, Te Leyden 1633. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. Groningen 1953. Jong, de A.J., 1944: ‘Henric Laurens Spiegel’, in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Derde deel: De Letterkunde der Renaissance. Antwerpen-Brussel 1944, 388-405. Kooiman, Klaas, 1913: Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst ófte Vant spellen ende eyghenscap des Nederduitsche taals. Groningen 1913. Kooiman, Klaas, 1967: ‘Spiegel, schrijver van de Twe-spraack’, in: TNTL 83 (1967), 52-75. Kuiper, G., 1941: Orbis artium et renaissance. I. Cornelius Valerius et Sebastianus Foxius Morzilius als bronnen van Coornhert. Harderwijk 1941. Kuiper, G., 1947: De waardering van Spiegels Twe-spraack. Harderwijk MCMXLVII. Rombouts, J., 1933: Simon Stevin. Taalstrijd - Taalzuivering. Brussel 1933. Schönle, Gustav, 1968: Deutsch-Niederländische Beziehungen inder Literatur des 17. Jahrhunderts. Leiden 1968.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
129 Spiegel, Hendrik Laurensz., 1584: Twe-spraack - Ruygh - Bewerp - Kort Begrip - Rederijck-Kunst. Uitgegeven door W.J.H. Caron. Trivium Nr. III. Groningen 1962. Stevin, Simon, 1585: Dialectike ofte Bewysconste. Tot Leyden MDLXXXV. Stevin, Simon, 1586: ‘Uytspraeck van de Wendicheyt der Duytsche Tael’, in: De beghinselen der Weegconst. Tot Leyden 1586, pp. 9 vv.: The Principal Works of Simon Stevin. Amsterdam 1955, Vol. I, pp. 44-93. Strengholt, L., 1969: ‘Coornhert dan, Spiegel als’, in: TNTL 85 (1969), 143. Stuiveling, G., 1970: Memoriaal van Bredero: documentaire van een dichterleven. Culemborg 1970. Verwey, Albert, 1919: Hendrick Laurensz. Spieghel. Den Haag 1919. Vooys, de C.G.N., 1952, 1975: Geschiedenis van de Nederlandse Taal. Groningen 1952, 1975. Vries, de Jeronimo, 1810: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde. Eerste Deel. Amsterdam MDCCCX. Wind, B.H., 1940: ‘Purisme comparé. Spieghel imitateur de la France?’, in: Neophilologus. Gallas-nummer 23 (1940), 210-215. Winkel, te J., 1923: De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde III: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. I. Haarlem 1923. Zesen, von Filips, 1664: Beschreibung der Stadt Amsterdam. Zu Amsterdam 1664. Zwaan, F.L., 1939: Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst: Grammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en Reviseurs, en Hooft, uitgegeven, samengevat en toegelicht. Groningen-Batavia 1939, 2
Groningen 1974 .
Eindnoten: 1 Geerts 1965, 268. 2 Kooiman 1967, 75; Kooiman 1913, 94 meent dat Spiegel zijn naam niet durfde riskeren aan de Twe-spraack. Dit argument lijkt mij weinig steekhoudend, als men bedenkt dat Gedeon (Fallet) en Roemer (Visscher) als gespreksvoerders in de Twe-spraack duidelijk herkenbare mede-kameristen van Spiegel waren, die dan toch ook hun bezwaren zouden gehad hebben. In een ambtelijk schrijven van 1589 aan de Staten van Holland, waarover verder, erkent Spiegel zijn werk. 3 Strengholt 1969, 143. 4 Dibbets 1977, 98. 5 Dibbets 1974, 118. 6 Bonger 1978, 6. 7 Kooiman 1913, 94; Dibbets 1975, 44-48. 8 Twe-spraack, editie Caron 1962, 7-8. De plaatsen uit de tekst worden naar deze editie geciteerd. Becker 1942, VIII ziet in Coornherts voorreden het bewijs, ‘dat Spiegel het boek niet alleen heeft geschreven’. 9 Twe-spraack, 56. 10 De Vries 1810, 58; Stuiveling 1970, 112-113; Dibbets 1974, 118. 11 Zwaan 1974, 124, 126. 12 Van Heule 1633, 36. 13 Geerts 1965; Kooiman 1967. Rombouts 1933, 29 is de passage bij Stevin niet ontgaan. Hij wijst echter niet op de verschillen met de Twe-spraack.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
14 15 16 17
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
32 33 34 35 36 37
Twe-spraack, 56. Stevin 1585, 160-161. Stevin 1585, 160; Twe-spraack, 10. Van dan Branden 1956, 193 denkt aan ‘een licht gewijzigde heruitgave van Spiegel's beweringen’. M.i. zijn daar de geconstateerde veranderingen te groot voor. Bovendien verwijst Stevin juist expliciet naar de Twe-spraack bij het opsommen van typen ‘samenvoegingen’. - Overigens, Stevins ‘ommekeer...tijdens de jaren 1583-1584’ (Van den Branden, 189) in taalgebruik en taalbeschouwing - dus vóór de publikatie van de Twe-spraack - zou verband kunnen houden met de lectuur van de Twe-spraack in een eerdere versie. Twe-spraack, 4; vgl. Kooiman 1913, 96. Dibbets 1975, 43-49. Verwey 1919, 64; 72. Kooiman 1967, 59-64; Strengholt 1969, 143. Coornherts tekst van Boëthius' Van de Vertróósting der Wijsheid (Plantijn, Leiden 1585) is in het jaar 1945 te Amsterdam herdrukt, compleet met de ó en óó uit de oorspronkelijke uitgave. De Jong 1944, 395. Vgl. Dibbets 1977, 29. Kuiper 1941, 363-364. Te Winkel 1923, 91. Twe-spraack, 47. Wind 1940, 215. Verwey 1919, 26. - Dat het werk in de universitaire drukkerij Plantijn, die connecties had in de Zuidelijke Nederlanden, van de pers kwam, zal de Twe-spraack aanzien hebben verleend. Hellinga 1968, 194; Kooiman 1913, 94. De Vooys 1952, 74-80. Twe-spraack, 39, pag. 56 staat: ‘by den Rederykers alhier gezien’. In de voorafgaande zin ligt een oproep aan velen besloten: ‘Waart zaack datter iemand zyn werck af maackte’. In de corresponderende tekst van Stevin is ook het meervoud gebruikt: ‘sy hun saghen een oneyndelyck werck begonnen te hebben’. Verwey 1919, 53. Twe-spraack, 15, 42, 53, 56. Verwey 1919, 24, 34, 72. Montanus, geciteerd door Kooiman 1913, 82; 1967, 55. Schönle 1968, 123-146. Bornemann 1976 toont aan dat vele Duitse taalbouwers, ook Zesen, zich lieten leiden door taalbeschouwingen en taalervaringen in Holland in de zeventiende eeuw. Teksten van Montanus en Brandt worden geciteerd en besproken in Kooiman 1913, 81-82, en 1967, 55, 57, 74.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
131
F.L. Zwaan Huygens en Dorothea Over de relatie Constantijn Huygens-Dorothea van Dorp is het laatst uitvoerig 1 geschreven door J. Smit in zijn recente biografie van Huygens . Deze intrigerende verhouding, niet kortstondig, maar hun hele leven voortdurend, zal, mede door gebrek aan gegevens, wel nooit helemaal duidelijk worden. Ook Smit is daarvan doordrongen: ‘veel in hun verhouding blijft onzeker: een tiental brieven en een aantal gedichten van Huygens plus één regeltje in een gedicht van Hooft geven ons een beeld - dat in details ietwat hypothetisch blijft’ (p. 39). Ik beperk mij hier tot een van die onzekere punten in de geschiedenis van deze relatie, nl. het beginpunt ervan (vgl. Smit 40). De gegevens waarover wij beschikken om vast te stellen wanneer deze liefde (‘vriendschap’) begonnen is, schijnen met elkaar in strijd en zijn op het eerste gezicht allesbehalve duidelijk. 1. De familie Huygens verhuist voorjaar 1614 van de Poten naar het Voorhout (Worp, Gedichten I, 116 noot 1, verder W.). Buren zijn daar François van Aerssen met zijn gezin en de familie Van Dorp: Sara Adriana van Dorp, geboren Trello, weduwe van Frederik van Dorp, met vijf kinderen uit het eerste huwelijk van haar in 1612 overleden man, onder wie Dorothea, die een paar jaar ouder is dan Constantijn. Het is volstrekt onwaarschijnlijk, om niet te zeggen ondenkbaar, dat de twee families niet spoedig kennis met elkaar gemaakt zouden hebben. Huygens noteert dan ook in zijn Dagboek op 1614 in de marge: Dorotheae innotui. Smit 40: ‘de marginale dagboekaantekening die op 1615 wijst’ ziet de mededeling van Worp I, 116, noot 1 over het hoofd: ‘In het HS. staan nl. de woorden “Dorotheae innotui”, evenals het voorgaande, in margine bij het jaar 1614, niet bij 1615, zooals zij gedrukt zijn.’ Maar de intiemere verhouding (naar ik meen niet erotisch gericht, ik kom hierop terug) is van later.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
132 2. Daarover worden wij uitvoerig ingelicht door Doris oft Herderclachte van 6 juli 1618, te Londen geschreven terwijl hij ziek is (aeger schrijft hij eronder) (W. I, 116-122), een pastoraal gedicht, waarin Huygens als herder en Dorothea als herderin 2 elkaar in een landelijke omgeving ontmoeten. Uit het gedicht blijkt dat deze beslissende ontmoeting, die leidde tot een bijzondere vriendschapsband, heeft plaats gehad in het voorjaar van 1616. Wel is het, zoals steeds, zaak, Huygens nauwkeurig te lezen! De eerste strofe luidt nl.: 't Tweede Jaer is om geloopen, Tweemael hebt ghy overcropen, Groote Meter vanden Dach, Oost en West door Zuydt en Noorden Sints jck Doris eerstmaal hoorden Sint jck Doris eerstmael sach.
Bij eerste lezing lijkt het alsof hij Doris dus voor het eerst heeft gehoord en gezien in 1616, wat niet juist kan zijn. Smit 40 schijnt inderdaad te denken aan een eerste ontmoeting in 1616. Hij constateert ‘een tegenspraak tussen de marginale dagboekaantekening die op 1615 wijst, en het gedicht ‘Doris oft Herder-Clachte’ van 6 juli 1618, dat zegt: 't Tweede Jaer is omgeloopen.... Sints jck Doris eerstmael hoorden Sints jck Doris eerstmael sach
hetgeen de ontmoeting situeert in het voorjaar van 1616, twee jaar nadat de familie Huygens op het Voorhout kwam wonen...’. Alsof het hier om één zaak gaat! De kennismaking van 1614 (niet 1615, zie boven) is heel iets anders dan de beslissende ontmoeting, waarom het in de eerste strofe van Doris enz. gaat. Uit de eerste strofe haalt Smit dat ze elkaar in 1616 (voor 't eerst blijkbaar!) ontmoetten, wat dan in strijd zou zijn met de dagboekaantekening in de marge bij 1615 (moet zijn 1614). Maar, nogmaals, het gaat over twee zeer verschillende ontmoetingen: de kennismaking in 1614 als de familie Huygens buur wordt van de familie Van Dorp, door Huygens aangetekend in zijn Dagboek, en de zo belangrijke
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
133 ontmoeting in 1616, waarvan de beschrijving in de eerste strofe van Doris wordt ingeleid. Bij de interpretatie van deze eerste strofe worden wij door de laatste verzen ervan gedwongen aan te nemen dat Huygens zijn uitgangspunt voor zijn verhaal neemt in 1616. Doen we dit niet, dan zou hij in 1618 zeggen dat hij Dorothea twee jaar geleden (in 1616) voor het eerst hoorde en zag, hetgeen apert onjuist is. Hij zag haar in 1614 voor het eerst. Het grappige en tevens verwarrende is, dat, aangezien zowel 1618 als 1614 twee jaar verschillen met 1616, men met Smit verkeerdelijk op grond van de eerste strofe de ontmoeting in 1616 kan situeren, daarbij verwaarlozend dat Huygens onmogelijk van 1616 kan zeggen dat hij Dorothea voor het eerst zag en hoorde. Normaler zou inderdaad zijn: ‘'t Tweede Jaer was omgeloopen,/ Twee mael hadt ghy overcropen’, enz., met de voltooid verleden tijd voor datgene wat ten opzichte van een punt in het verleden reeds gebeurd is. In 1616 waren reeds twee jaren voorbijgegaan sinds het moment dat ik Doris enz. Maar Huygens gebruikt de voltooid tegenwoordige tijd, zich in de geest verplaatsend naar 1616, van daaruit dichtend. Overigens houdt hij dat niet lang vol: reeds in de tweede strofe is hij weer terug in 1618 en dicht vandaaruit. ‘Noch en hebb' jck't niet vergeten’, zegt hij vs. 7: ik weet het nu nog (in 1618). En in de derde strofe vinden we al de volt. verl. tijd: ‘'S Haechs gerucht was jck ontweken...’ Huygens vertelt daarna uitvoerig ‘Hoe die vruntschap eerst begon’, voorjaar 1616, niet lang voor zijn vertrek naar Leiden. Bij ‘vruntschap’ hebben wij te denken aan meer dan vriendschap; het is op zijn minst genegenheid, diepe verbondenheid, liefde, zonder zinnelijke begeerte, platonische liefde als men wil (verg. beneden). Uit het gedicht blijkt duidelijk dat hij haar dan al kent, het buurmeisje: Doris, 'tproeffstuck van naturen, D'alderliefste van ons bueren, Doris quamp my te gemoet. (vs. 22-24)
En verder in het gedicht blijkt natuurlijk dat ze hem ook allang kent. Zij spreekt hem aan als een bekende, zegt dat onder de drie in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
134 de hele wereld wier vriendschap zij begeert, zij hem het hoogst stelt, en als hij verbijsterd geen woorden kan vinden dan ‘Och die 't gelooven mocht!’ (Ach kon ik 't maar geloven), verzekert zij hem dat zij hem ‘al lang voor desen Uyt veel duyzenden gelesen (heeft)’ (vs. 70-71). Zij weet van zijn aanstaand vertrek naar Leiden (dit heeft plaats op 20 mei 1616). Hij moet haar waarschuwen als 't zover is, dan zal ze 3 hem een ring geven als symbool van haar trouw. Zo geschiedt het . 't Verder verloop van hun verhouding, de ontrouw van Dorothea worden kort getekend. Maar reeds hier betuigt hij haar desondanks zijn blijvende achting en verering. Hij wil geen oude wonden openhalen (vs. 182: ‘doorgronden’ = peilen, graven in), klagen helpt niet, schreien en erover spreken evenmin, en dan vervolgt hij met de aanspreking: Doris die jck acht en eere Meer dan al des werelts eere, Doris die jck achten zal, Zoo lang 's Hemels rondt zal dueren Zoo lang vier en twintich uren Zullen houden haer getal. (vs. 187-192)
3. Het duidelijkst komt Huygens' vriendschap voor Dorothea uit in het merkwaardige 4 gedicht Aen Dorothea van 28 januari 1619 (W. I, 125). De min met al zijn misère, breed uitgemeten, wordt hier geplaatst tegenover de vriendschap met al zijn vreugden. Aandacht verdient hier in het bijzonder zijn afwijzen van de vreugd waar de min naar tracht: Een vreucht (het echte bedd' wil jck hier buyten houwen) Diens moeder is den Lust, diens dochter is 'tberouwen. Een vreucht zoo verr' en vreemt van reden en van geest 5 Alsmense siet gemeen den mensche met het beest. (vs. 59-62)
Wat hij najaagt en in het najagen bezit, is: Een vruntschap sonder sorgh, een liefde sonder smert, Twee herten in een siel, twee sielen in een hert, Een twee-gemeynen wil, een eendracht van gepeynsen, Een onbeduchte trouw, een vrede sonder veynsen, (vs. 65-68)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
135 Hierna volgt een passage die zover mij bekend tot nu toe over het hoofd is gezien bij de datering van het ontstaan van de bijzondere relatie Huygens-Dorothea. Doris kan getuigen, zo verzekert hij, dat hij nooit verder ging, ‘noyt hoogher vloogh’ in zijn leven (dan die vriendschap) en hij vervolgt: Dit is den lieven knoop, den aengenamen bandt Daer ghy V eerst aen my vrywillich met verbandt, (O soet-geheuchden tydt) als my myn jonghe jaren Tot drymael ses bynaer niet aengetelt en waren, (vs. 73-76)
Dat wil zeggen dat zij zich het eerst vrijwillig aan hem bond, toen hij maar net achttien was. Hierbij moet worden bedacht dat in deze tijd veelal de leeftijd werd opgegeven met het getal van het levensjaar waarin men zich bevond. Op de vraag: hoe oud ben je? zou Huygens in 1614 voor 4 september geantwoord hebben: achttien (dat is: in mijn achttiende levensjaar). De tekst brengt ons dus in het voorjaar van 1614, de tijd toen hij voor het eerst met haar kennis maakte. Heeft Huygens in dit gedicht van begin 1619 de tijd van het intiemere contact (1616) twee jaar teruggeschoven, omdat in deze context de precieze tijd niet van belang was? Of moeten wij aannemen dat Dorothea meteen al in 1614 van Huygens gecharmeerd was, overeenkomstig haar woorden in Doris (vs. 70-72) dat zij hem al lang verkoren had uit duizenden? Al met al blijft het een wonderlijke zaak, de ontwikkeling en de aard van de verhouding Huygens-Dorothea: kennismaking in 1614, ‘vriendschap’ en niet meer (althans van zijn kant) in 1616, door haar verraden, door hem gecontinueerd en door haar gewaardeerd en beantwoord hun hele verdere leven.
Adres van de auteur: Fr. Hendriklaan 15 3445 XM Woerden
Eindnoten: 1 Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel Het leven van Constantijn Huygens, 's-Gravenhage 1980. 2 Deze landelijke omgeving is waarschijnlijk die van Eik en Duinen, door Huygens in de derde strofe omschreven als de plaats waar ‘Vrouw' Jacobae eygen handt’ zo veel eiken had geplant. Later zal hij in Dagh-werck vs. 1075-1078 deze plaats op een dergelijke wijze beschrijven. De identificatie van ‘vrouw Iacobus plantagien’, d.i. de korte prozatoelichting van Huygens bij de passage in Daghwerck, met Eik en Duinen is van Bilderdijk. Zie mijn ed. van Dagh-werck, Assen 1973, p. 234. 3 Van een wisseling van ringen (Smit 41) is geen sprake in het gedicht. Hij ontvangt kort voor zijn vertrek haar ring, die ze hem beloofd had en zij betuigt hem daarbij eeuwige trouw (vs. 103-108, waar het over dezelfde ring gaat als in 75-78 en 88-90). Hij beantwoordt dit met een verklaring van zijn trouw, die, indien dit mogelijk ware, de eeuwigheid teboven zal gaan. Waar Smit vandaan haalt dat Dorothea het van Huygens gekregen ringetje ‘aan een koordje onder haar kleren gaat dragen, en 's nachts niet aflegt’ (p. 41) is niet duidelijk. Ook hier wreekt zich dat hij zijn biografische studie niet heeft willen documenteren (vgl. Marijke Spies in haar bespreking van Smits boek in Spektator, 10 (1980-1981), p. 363-365). Misschien heeft hij dit ontleend aan Dorothea's brief van 24 maart 1624 aan Huygens (Worp, Briefwisseling I, nr 222), waarin zij de wens kenbaar maakt ‘dat mevrou Killegrew mijn wou seijnde een clijn gouw rincsken, om voor aen den pinck te dragen of aen een cordeken om den hals, met haer naem daerin, dat ick mocht continueel draegen, gelijck dat van den song. Want al dat ick van haer heb, dat leg ik snachts af’. Zij heeft dus in 1624 een ringetje van Constantijn (‘den song’), dat zij ‘continueel’ draagt, maar dit ringetje is in Doris niet te vinden.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
4 Het gedicht heeft geen titel. Worp zette er tussen haken boven Aan Dorothea van Dorp met de noot: ‘Waarschijnlijk is het gedicht aan Dorothea gericht’. We behoeven hier m.i. niet aan te twijfelen, gezien de hele inhoud van het gedicht en de naam Doris die telkens erin wordt gebruikt. 5 De zo uitvoerig bespotte verliefde dwazen kunnen zich dit voor gezegd houden! Heel kort geeft Huygens hier de gereformeerde, schriftuurlijke visie op de omgang van man en vrouw: de sexuele gemeenschap die slechts uit erotische lust voorkomt, is uit den boze; zij is slechts geoorloofd en goed in het huwelijk, dat een verbond is van de liefde. De vss. 61-62 zou ik enigszins vrij aldus willen weergeven: de mate van verwijderd zijn van deze vreugd van rede en geest is de beestelijkheid ervan, of: hoe ver deze vreugd is van wat de mens (tegenover het dier) kenmerkt (nl. rede en geest) blijkt uit het feit dat het dier dezelfde vreugd heeft (Alsmense...beest, een wonderlijke bijzin van vergelijking: in de mate waarin de erotische lust van mens en dier elkaar naderen, zelfs samenvallen, in diezelfde mate is die lust verwijderd van rede en geest).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
137
R. Lievens De herkomst van de lichtmissen 1
Volgens N. van Wijk is lichtmis, de naam voor het feest der Purificatio Mariae (2 febr.), ontstaan in navolging van lat. festum luminum, omdat bij deze gelegenheid de kaarsen voor het hele jaar gewijd worden. Hij voegt daaraan toe: ‘De bet. “losbol”, nog niet bij Kil., is opgekomen onder invloed van III licht ( = “niet zwaar”) en van samenstt. hiermee van het type lichtvink, lichthart’. J. Heinsius schrijft hieromtrent in zijn WNT-artikel uit 1917 (1924): ‘Men pleegt deze bet. in verband te brengen met het in 't vorige art. genoemde feest: dit zou aanleiding gegeven hebben tot uitspattingen, en van de afl. lichtmissen, in den zin van “Lichtmis vieren, zich aan losbandigheid schuldig maken”, zou dan lichtmis, losbol, zijn gevormd. Veel bewijzen zijn voor deze etymologie niet aan te voeren (zie Stoett, 3
o
2
Spreekw. n 1319) ; misschien is lichtmis, losbol, aan niets anders toe te schrijven dan aan een onnadenkend gebruik van den naam van 't feest, onder bijgedachte aan Licht (III) in de bet. A, 14 ( = “lichtzinnig, ondegelijk, onsolide; of sterker: losbandig”)’. Heinsius ziet dus twee mogelijkheden, maar spreekt zich niet uit (‘men pleegt...misschien’). En terecht, want noch voor de eerste noch voor de tweede zijn bewijzen aan te voeren: o 1 Het werkwoord lichtmissen - voor 't eerst in De Hollandsche Spectator (1731) van J. van Effen - is meer dan een eeuw jonger dan lichtmis ‘losbol’ (de oudste plaats in het WNT komt uit Bredero, 1616). En bovendien valt nergens van een losbandige viering iets te bespeuren. Ik kan dit nog (ten overvloede) illustreren met twee passages uit het leven van Heinrich Seuse (14de eeuw). Op 1 januari hekelt hij ‘die törichten jungen Männer’, die ‘um eine Liebesgabe (ihrer Mädchen) bitten’, liederen zingen en gedichten voordragen; en met vastenavond beginnen ‘die Toren dieser Welt...sich ausge-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
138 lassen zu betragen’, maar op 2 februari vertelt hij alleen over ‘der Zug der Kerzenprozession’ die aankomt ‘zum äusseren Stadttor’ en over de ‘Schar aller 3 Gottliebenden’ . o
2 Met zijn tweede mogelijkheid - ik begrijp niet goed hoe hij een woordspelling (licht- = ‘lumen’> ‘losbandig’) een ‘onnadenkend gebruik’ kan noemen - sluit Heinsius zich aan bij Van Wijk, die als parallelle formaties lichtvink (‘lichtzinnige man of vrouw’) en lichthart (‘luchthartig persoon’) noemde. Schijnbaar is dat zo, ze klinken gelijkaardig, maar in de grond wijkt lichtmis daar geheel van af. Bij lichtvink en lichthart is licht reeds adjektief en als 't ware gepredestineerd om zich semantisch tot ‘lichtzinnig’ te ontwikkelen. En vink en hart zijn zo vaak al in 4 toepassing op personen gebruikt dat ze niet beter vragen en geen enkele weerstand bieden. Men zou deze twee voorbeelden met vele anderen kunnen vermeerderen. Ik noem nog lichtvoet ‘vluggerd’>‘lichtzinnig persoon’ en lichtschuit ‘schuit waarmee goederen uit een schip gelicht en vervoerd worden’>‘losbol’. Ook hier betekent licht reeds ‘levis’ en geeft de stoot tot de overdracht; voet volgde vanzelf en schuit kreeg waarschijnlijk nog een steuntje van de zottengilde der blauwe schuit. Lichtmis echter komt uit een heel andere, serieuze taalsfeer. Licht moet evolueren van subst. (kerkelijk) ‘lumen’ naar het adjektief ‘liederlijk’. Dat is al geen kleinigheid. Bovendien steekt het subst. mis (lat. ‘missa’) stokken in de wielen: dit moet evolueren tot...ja tot wat? We hebben bij lichtvink en lichthart gezien dat de twee leden van de samenstelling samen, hand in hand, de overdrachtelijke sprong moeten wagen, anders lukt het niet. Maar mis (missa) is nukkig, voelt zich te deftig, heeft geen meervoud, kortom een afkeer van dit spel. De taal kan het niet dwingen, indien er geen hulp van buiten komt. Van Haeringen heeft deze bezwaren blijkbaar ook gevoeld en een andere oplossing voorgesteld. In Ntg. 37, 1943, 47* rekent hij lichtmis tot het groepje van klikspaan en wildebras, waar volgens hem door hypertrofie van het eerste lid het tweede semantisch waardeloos geworden is. Maar de verdichting, die in de 5 molenaarsterm klap- of klepspaan en in het ondoorzichtige wildebras wellicht kon optreden, lijkt me voor het algemeen gangbare mis (missa) een onoverkomelijke hinderpaal.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
139 6
In 1954 heeft Kruyskamp de aandacht gevestigd op een uitvoerig Brabants gedicht, dat geheel aan de lichtmissen is gewijd en tevens de oudste bewijsplaatsen (1615) opleverde. Hij komt ook met een eigen voorstel inzake de ontwikkeling tot persoonsnaam, nl. langs een weg die door zijn gedicht gewezen wordt: ‘Hier is nl. voortdurend sprake van een gepersonifieerde Lichtmis, een Sint Lichtmis, al wordt hij dan zo niet uitdrukkelijk genoemd, maar alleen voorgesteld als “Patroon”, schutsheilige van allen aan wie iets “lichts” is...Uit deze voorstelling nu van een St. Lichtmis laat het gebruik van de benaming lichtmissen voor diens volgelingen zich gemakkelijk verklaren....Het woord lichtmis...duikt in de literatuur plotseling op met een hele cluster van bewijsplaatsen uit de jaren 1615-1620. Het lijkt ons daarom zeer aannemelijk dat deze betekenis haar carrière dankt aan een opzettelijke aardigheid die ingeslagen is en waarvan “De Feeste van de Lichtmissen” zo niet de bron, dan toch de eerste manifestatie is’. Hiertegen zijn wel enkele bezwaren in te brengen. A. Wat ‘de eerste manifestatie’ betreft wordt het in 1615 gedrukte gedicht 7 voorbijgestreefd door een personage, Lichtmis genaamd , in Achab van Abraham de Koning; dit treurspel werd in 1618 te Rotterdam gedrukt, maar door de auteur in 8 1612 geschreven of volgens Te Winkel en Dibbets misschien reeds in 1610 . - Ook bij Samuel Coster is lichtmis reeds gepersonifieerd; indien dit bij het schouwburgpubliek niet als bekend overkwam, had Jap Rap zich bij zijn eerste optreden in Tiisken vander Schilden (gedrukt in 1613) onmogelijk als volgt kunnen voorstellen: ‘Ick ben juyst op den tweeden Februarius gheboren, Op de rechte Lichtmis dagh, dat is een kennelijcke Sant’. (ed. R.A. Kollewijn p. 507, r. 338-339). Het gedicht van Kruyskamp zal ook wel ouder zijn dan 1615, vermits het in Brabant werd geschreven en in Noordnederland ter perse gelegd. Maar hoeveel ouder weten we niet. Het woord zelf echter moet allang algemeen gangbaar zijn geweest, anders kon De Koning er geen toneelpersonage van maken. B. Steunend op de door Kruyskamp geciteerde passages zie ik Lichtmis niet als 9 heilige , maar als een werelds kasteelheer die met
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
140 zijn goeverneurs heerst op het kasteel in Lichtendal en daar zijn trouwe vazallen uitnodigt hun eed van trouw ‘aen hunnen wettighen Heere’ te vernieuwen. Patroon interpreteer ik hier als een ‘beschermheer’ die hun ‘loon’ uitbetaalt, niet als ‘beschermheilige’. C. Het fundament van Kruyskamps betoog is natuurlijk ‘een opzettelijke aardigheid die ingeslagen is’. Ten eerste klinkt dat erg litterair. Ten tweede steunt dit op een tegenstrijdigheid: aan de ene kant zegt hij dat van een losbandige viering niets blijkt (p. 122), aan de andere kant geeft dit feest volgens hem aanleiding tot het kreëren van een patroon der losbandigen. Zelfs wordt het feest der purificatio gedegradeerd tot een feestelijke maaltijd voor alle losbollen, ‘Iaerlicx teghen den dagh van Lichtmisse sonder falieren’. Ik wil thans een tegenvoorstel wagen. Lichtmis is een druk semantisch knooppunt; men heeft er dan ook reeds van alles in gezien en het is voor woordspelingen een dankbaar oefenterrein. Ik geef daarvan enkele voorbeelden: 1. ‘Iemand die gemakkelijk mist, verkeerd doet’. Zo interpreteert C. Huygens het in het volgende epigram uit 1671 (ed. Worp, 8, 9): Neemt het niet qualick, Ian, al noem ick u een' Lichtmis; Ick meen 't soo qualick niet Als 't meestendeel bediedt: 'k Wil seggen, dat ghij veel wilt spreken, en spreekt licht mis. 10
2. Petrus Croon moraliseert hem in zijn Almanach voor heden en morgen uit 1665 tot ‘iemand die door lichtvaardigheid verliest’. Deze Zuidnederlandse Augustijn geeft zelfs bij zijn beschouwingen over februari (p. 123-124) een berijmde etymologie ten beste die ik de lezer niet wil onthouden: Ende om te beginnen, zal ik voor eerst myn best gaen doen om te onderzoeken, waerom dat-men aen Een Wilt-zank den naem van Licht-Mis geeft. HOort gy logte ligte missen, Zoo genaemt naer Lichte-Mis dag:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
141 Laet ons wat den waerom gissen 11 Datmen u besteken mag. Laet ons eens gaen onderzoeken Waer om dat gy Licht-mis heet, Al en isser van myn boeken Geenen die de reden weet. Eerst en moôgdy niet vergeten Waer van dat men Licht-mis zeyd, En dan zuldy konnen weten Waer in dat de keirne leyd. Zekerlijk, om dat men heden Inde Mis veel keirssen heeft, Is d'oorspronkelijke reden, Die den naam van Licht-mis geeft. En gelyk in alle taelen Een woord zomtyds twee bedied, Zoo vermag ik zonder faelen, Zeggen dat hier ook geschiet. Licht is zomtyds klaer te zeggen: Zomtyds ‘tgeen’ niet zwaer en is; Mis is zomtyds uyt te leggen Of'er: zomtyds kwyt of mis. Licht, wanneer t'niet zwaer beteêkent Word nog voorder uytgelyd, Ende voor imand gerekent Vol van ongestadigheyd, Voor ligtveerdig, haestig, vierig, Rokkeloos en onbewust, Ongetrouw en los manierig, Leugenagtig, noeyt gerust. En als mis beteekent faelen Of verliezen, 't is gewis Dat gy haest kont agter-haelen Wat Licht-mis te zeggen is. 'tIs te zeggen, Lieve vrinden Datmen in ligtveerdigheyd Niet dan mis (verlies) kan vinden: Zoo word licht-mis uyt-geleyd. Dog op dat gy d'een uyt d'ander Woords-bedietzel onder-scheyd
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
142 Naer de meyning van elkander, 12 Let maer op d'omstandigheyd . Daer uyt, als gy komt te hooren Van den Licht-Mis-dienst, van God, Kan u ligtelyk te voren Komen, datmen niet en spot; Maer als iemand komt te spreken Dat hy u of iemand el, Als een Licht mis wilt besteken, Lagt eens, want ten is maer spel. Oft bevind gy 'twaer te wezen, En dat Licht-mis op u past: Ziet wel, dat gy ook naer dezen Niet voor eeuwig mis en tast. 13
DAer is myn goed-dunken Redynëe , wat dat Lichte Mis beduyd gelooft gy my niet? Ik en kan het u even-wel niet anders goed doen. Maer ik mag u wel verzekeren, dat de menschen, de welke metter waerheyd Licht-missen genaemt worden, zeer ligtelijk missen ende hun eeuwige zaligheyd kwyt worden: wanneer zy in tyds niet zwaerder van deugden en worden, ende hunne rokkelooze maniere van leven en beteren. Dat zy hun krouwen die jokzel hebben; ik en twyffel niet eens, oft daer en zullender al veel van zulken soorte dezen Vastenavond dagen op twee voeten wandelen, (p. 126) is't zaeke dat zy ter eeren van Bacchus niet op handen en voeten en kruypen. 3. ‘Iemand die licht (d.i. helder verstand) mist’. P. de la Croix schrijft op p. 27 van De schynheilige (1686), dat in de verte geïnspireerd is op Molières Tartuffe (1664): Ik weet wel dat Poeten, Schoon 't lichten zijn, meest voor lichtmissen zyn versleeten
4. De Vlaamse boer maakt de woordspeling dat men vanaf Lichtmis (2 februari) bij het werk het licht kan missen (K.C. Peeters, Eigen Aard. Antw. z.j., p. 332).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
143 Er zouden nog vele mogelijkheden te bedenken zijn, maar of ze gerealiseerd zijn weet ik niet. Het WNT geeft voor licht zeven afzonderlijke lemmata, voor lichten twee; voor mis ook zeven, waarvan de meeste een variante met -e-vokalisme (mes) hebben. Laten we eens van mes ‘couteau’ uitgaan. Ik hoop dat men in het volgende méér zal vinden dan de zoveelste woordspeling en dat de kans op een aanvaardbare etymologie er inzit. MNW en WNT kennen alleen de eigenlijke betekenis ‘culter, gladius’. Bij vele namen van wapens gebeurt echter een betekenisoverdracht naar de drager van het wapen; speer betekent bij uitbreiding ook ‘een met een speer gewapend krijgsman’ (WNT), lans ook ‘krijgsman met eene lans bewapend’ (WNT), piek ook ‘piekenier’ en ‘soldaat in 't algemeen’; cfr. ook snaphaan. Deze synecdoche (pars pro toto) doet zich ook in andere talen voor. Ik denk b.v. aan de 13de-eeuwse Brabantse outlaws en huursoldaten, de Coterelli, in het Frans cotereaux, 14 waarschijnlijk afgeleid van culter ‘mes’> diminutief culterellus . Ik vermoed dat het mes op dezelfde manier vergaan is: ‘mes’> ‘drager van een 15 mes’. En dan heeft mes - zoals zovele gewapenden - het adjektief licht ontmoet: 16 *licht(e) mes(sen) . We komen dan in gezelschap van de messetrekker ‘die bij ruzie 17 18 terstond zijn mes trekt’ , de messesteker ‘vechtersbaas’ (alleen MNHW) en de 19 mesken-uyt-gezel . Het was trouwens in de 16de eeuw algemeen bekend dat een 20 Vlaming zonder mes wel een wonder mocht heten . Aangezien lichtmis ‘purificatio’ een variante met -e-vokalisme bezat - mnl. lichtmesse of lichtemesse - moesten onze * lichte messen ‘losbollen’ vroeg of laat in de ban komen van het homoniem lichtmis ‘purificatio’. Kontaminatie kon dan nog moeilijk vermeden worden. Nu pas wordt een gedicht als De Feeste van de Lichtmissen mogelijk. Een zeer zwakke schakel in mijn bewijsvoering is - ik weet het - het ontbreken van een bewijsplaats voor lichte messen. Zij zou dan ook volkomen in de lucht hangen, indien ik niet een volmaakte dubbelganger ten tonele kon voeren, nl. 21 lichteglavien .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
144 Een glavie is een lans, maar in het middeleeuws Frans betekent glaive ook een ‘soldat armé d'un glaive’ (Godefroy), wat korrespondeert met de verklaring van Verdam sub glavie: zowel ‘lans’ als ‘een met eene lans gewapend strijder, bepaaldelijk een bereden krijgsman’. In verbinding met het adj. lichte (en als één woord gespeld) krijgt het de betekenis ‘harlekijn, hansworst, grappenmaker’ in een passage uit een Vives-vertaling, die ik zo meteen uitvoerig zal citeren: ‘Eos qui risum movent // sulcke lichteglavien, die anders niet en connen noch nieuwers tot en dienen dan om u te doen lachene’. *Lichtemessen heeft m.i. dezelfde vorming gekregen en ongeveer dezelfde semantische levensgang; alleen kan ik (voorlopig) geen getuigen oproepen. Tot slot volge nu het citaat met lichteglavien in zijn kontekst. Het is ontleend aan een vroege vertaling van Joh. Luis Vives' (1492-1540) De subventione pauperum sive de humanis necessitatibus, op initiatief van de Ieperse magistraat vertaald en 22 onder de titel Secours van den Aermen te Antwerpen gedrukt in 1533 . Dit in Brugge geschreven pleidooi voor een vernieuwing van de armenzorg werd zeer boeiend vertaald, zeer vrij, met allerlei toevoegingen, zoals uit onderstaande vergelijkende passage zal blijken: soo dat wy inder waerheyt meerkelick
Nihil aliud videmus in civitate laborare
voor onsen ooghen al de weerelt besich homines, nisi ut moriantur divites, 23
sien ende alleenlick laboreeren
om rijcke te moghen stervene, ende niet om ghebruuck te hebbene van
non ut vivant.
sinen goede binnen sinen levene. Nu dan naer dien dat ghy om uwe ghierichede 24
Iam si in senectutem h
c conduntur,
25
ende vroetscepe te palyeerne u weet texcuseerene dat ghi
dat doet omme tgoet te bewarene ieghen den ouden dach ende (fol. 37 verso) ieghens eenighe siecten ende
aut morbos,
26
omme danof u gemack te hebbene als ghy niet meer wercken noch quid sibi vult tantus in vestitu & epulis
27
pleyen en muecht. Waer toe dient 28
dan te doene al dese groote excessen
luxus?
29
ende pompeusheden in bancquetten, in maeltijden, in meenichte van
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
145
knechten u leverije ende cleedinghe
ista ministrorum & clientum frequentia
draghende, die nieuwers toe el en dienen ociosorum fiducia tuarum opum? dan om ledich ende lecker te gane 30
31
up betrauwen van uwer cuekene . Hoe commet bi datmen soo veele ghelts verdoet in thouden van honden, tot canes, accipitres (haviken, valken),
ende voghelen, van marmoten
ende diere ghelijcke. Ende in thantieren simiae (apen), alea, seurr (grappemakers)? van terlinghe prijmen, ende andere 32
33
tuusschernien ende veel lecplateelen 34
dye u naer den steert volghen . Soo sien wi die weerelt verdoolt 35
ende verabuseert , dat niet ontseyt 36
en wort daermen ghelieven
si quis in gratiam locupletis hominis petat, nihil recusatur.
mach eenen rijcken man. Of van auctori
te Ende mochtment al segghen hoe veele ghelts werter ghequist ende verlooren ghegheven sotten 37
dwaesen guugelaers ende sulcke
in moriones (hofnarren) & eos qui risum
lichteglavien, die anders niet en connen movent, quàm multa congeruntur? noch nieuwers tot en dienen dan om u te doen lachene, hier toe vintmen altijts ghelt ende en es dies ghevens
istis non est dandi finis. in quo Hispani
gheene hende. Ende daerin gaen
magnifice insaniunt.
mijn spaenguaerden alle natien te boven. Misschien bestaat er nog een tweede voorbeeld van lichteglavie. J.J. Mak citeert in zijn Rhetoricaal Glossarium (Assen 1959) het tot een duivel gericht scheldwoord ‘Wa, ghy licht ghelayen!’ (Tspel van Sinte Trudo, v. 3466, ed. G. Kalff, Trou moet blycken) en verklaart het als ‘lichtgeladen’. Het lijkt me niet onmogelijk dat we hier ook te doen hebben met (lichte)gelaye, net als glaye een bijvorm van glavie ‘lans(knecht)’ (zie MNW, bij die woorden). Maar hier spreek ik niet meer dan een klein vermoeden uit.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
Excursus over ‘lichtgeladen’: Mak verwijst naar het devies lichtgelaen van een van de Ieperse rederijkerskamers, 38 De Korenbloem , maar daar is het zeker niet als scheldwoord bedoeld. Noch in MNW noch in WNT wordt het
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
146 vermeld. Daarom geef ik hier tot slot nog twee bewijsplaatsen, het eerste pejoratief, het tweede in ernstige zin: - Ende dese voerschrevene nyicheit (d.i. onhandigheid, die de lachlust opwekt)...en quam oer niet uut lichtverdicheit of l i c h t g e l a e d e n h e i t des herten, mer dattet oer (p. 165) alsoe rechte buertelike (d.i. grappig) ende 39 guethertelike bevyel, al dat si segede of dede, in D. de Man, Stichtige punten van onsen oelden zusteren...'s-Gravenhage 1919 (Deventer, vóór 1475-1485) - Hoe wel es hem die niet en heeft! Hoe comt hi so lichte ten ewighen levene! Werliken die geladen es en can den ongheladenenen (!) niet achterlopen. So wie dat hoghe clymmen wilt, hem es noot dat hi l i c h t g h e l a d e n si (een excerpt uit Gregorius), in K. de Flou & E. Gailliard, Beschrijving van Mnl. Handschriften die in Engeland bewaard worden. Gent 1895, p. 128 (15de eeuw).
Het is vreemd met woorden: wat Gregorius aanprijst en wat een vrolijke gilde zich tot naam kiest, wordt zowel in de hel als in Deventer met afschuw uitgesproken.
Adres van de auteur: Blijde Inkomststraat 21 B 3000 Leuven
Eindnoten: 1 N. van Wijk, Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage 2
3 2 3 4
5
6 7
8
1912 . - Het lemma ontbreekt in het supplement van C.B. van Haeringen (1936). - Jan de Vries sluit zich in zijn Nederlands Etymologisch Woordenboek (Leiden 1971) aan bij Van Wijk en neemt ook zonder kommentaar het beneden te vermelden vermoeden van Kruyskamp over. H. Seuse, Deutsche mystische Schriften. Aus dem Mittelhochdeutschen übertragen und herausgegeben von Georg Hofmann. Düsseldorf (1966), p. 36 en 39-41. In de vierde druk (1923) is dat nr 1388. H. Seuse, Deutsche mystische Schriften. Aus dem Mittelhochdeutschen übertragen und herausgegeben von Georg Hofmann. Düsseldorf (1966), p. 36 en 39-41. Vgl. WNT 21, 860: met een attributieve bepaling (b.v. een rare, kale, blinde, lichte vink) en zonder, als verachtelijke benaming voor een schooier of voor een licht vrouwspersoon. Verbindingen van licht met persoonsnamen (lichte dillekens, gilde, mannen - reeds in Der minnen loep I, v. 3254 -, toot enz.) vergemakkelijkten formaties met namen van beweeglijke vogels (lichte plavier, vink en derg.). Voor hart zie WNT 6, 36 (lichte, stoute, eerlijke harten; mijn hartje, enz.). Klapspaan ‘klep, mondwerk’ evolueert onder invloed van klikken ‘verklappen’ en door betekenisreduktie van spaan, tot klikspaan ‘klapziek persoon’. Dat lijkt me een vrij ingewikkelde operatie. Zie TNTL 72, 1954, 117-123. - Op p. 120 leze men waarschijnlijk balletken in plaats van ballecken. Dit voorbeeld vond navolging. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (Groningen 1904-1908) vermeldt nog Bedrogen Lichtmis (Amsterdam 1671) van J. de Mol en De Lichtmis of mal Mortje mal Kindje (Amsterdam 1687) van A. du Moulin. - Overlopen we in het Repertorium van het Rederijkersdrama 1500- ca. 1620 (Assen 1968) van W.M.H. Hummelen de lijst van de spelende personages dan valt het op dat lichte figuren dankbare stof leveren voor dramatisering. Bij het einde van het spel staat: ‘A. de Koning, den 21 Iulij. Anno 1612’; zie Hummelen, Repertorium p. 260. - J. te Winkel, Ontwikkelingsgang 3, 258. - A. de Koning, Tragedi-comedie
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
9 10
11
over de doodt van Henricus de Vierde...Ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets. Zwolle 1967, p. 7. Een goed overzicht van deze gefingeerde heiligen geeft D. Coigneau in Studia Germanica Gandensia 20, 1979, p. 61 voetnoot 46. Hij werd te Mechelen geboren in 1634 en stierf in 1682 als Leuvens Martinist. Zie over deze navolger van Cats: GLN 5, 456; St. Axters, Vroomheid 4, 215; W. Lourdaux en E. Persoons, Petrus Trudonensis. Leuven 1968, p. 185-187, nr. 124. besteken: ‘iemand met bloemen of ook andere geschenken begiftigen, en wel om hem geluk te wenschen, b.v. op zijn naamdag’ (WNT). omstandigheyd: hier ‘kontekst’. Redynëe: omzetting van een yder. Zie A. Mens in OGE 39, 1965, 250 en Littré s.v.
12 13 14 15 Zie het WNT sub LICHT (III) in 82, 1942. - Men denke aan lichte knechten, troepen, benden, infanterie, kavallerie, dragonders, paarden, ruiters enz., soms met de bijgedachte aan ‘lichtzinnig, losbandig’. 16 Men zou bij *lichtemes ook kunnen denken aan ‘vlug naar het mes’ (van het type vroeg-in-de-wei) of aan ‘trekt (tilt op) het mes’ (van het type waaghals, quistegoet en smijtegeld), maar dat acht ik zeer onwaarschijnlijk. Het eerste type is zeldzaam en de verbinding mes lichten heb ik niet aangetroffen, wel mes gegripen, luken, tien, trekken. Ook bij lichtekooi - reeds in 1474 als familienaam gesignaleerd door R. van der Meulen in TNTL 62, 1943, 138 - aarzelt men tussen het adj. licht ‘beweeglijk (achterste)’ (Heinsius in WNT) of ‘lichtzinnig (lichaam)’ (?) (zie Heeroma in TNTL 61, 1942, 98) en het werkwoord lichten ‘iemand die (bij het lopen) het achterste optilt’ (geopperd door Heinsius maar verworpen door Heeroma). Ik voel het meest voor de laatste verklaring, een koppeling nl. met het werkwoord, maar denk dan niet zozeer aan ‘bij het lopen’; men vergelijke de volgende toevoeging: ‘Jy die jou kost verdient van met je gat te wercken! Verdoemde straten-hoer...(Dirck Buysero's Korte beschrijvinge van Parys (1667), opnieuw uitgegeven door R.J. Willemyns. Antwerpen 1942, p. 98). 17 De door het WNT aangehaalde bron dateert uit 1791. 18 Men vergete hier ook niet dat mes ‘penis’ kan betekenen (WNT sub bet. 6) en dat steken ook ‘in obscoenen zin’ kan voorkomen (WNT 15, 1188 en 1210), zelfs reeds in het mnl., in de aanhef van het lied: ‘Ghisternauent was Ic maecht // Nv ben Ic ghesteken...’; zie R. Priebsch, Deutsche Handschriften in England. Erlangen 1901, II, p. 291. 19 Zie de bovengenoemde Almanach van Petrus Croon, p. 96: ‘Gy mesken-uytgezellen // Die het al in roeren stellen...’. 20 Zie S.A. Vosters in VMA 1964, p. 132. 21 Men vergelijke voor een dergelijke formatie: wapper ‘geselriem, knots’ (MNW), lange wapper 1
22 23 24 25 26 27 28
29 30 31 32
33 34 35 36 37 38
‘lang mens’ (Van Dale); langeroede ‘lange-roedrager’ (WNT 8 , 1050). Men zie ook bij Verdam lancvoet en lancbeen, iemand met resp. lange voeten of benen; van lancgeweer en lancmesse is geen overdracht naar personen opgetekend. Zie over dit werk S.A. Vosters in VMA 1964, p. 101-105. - Ik gebruikte de facsimile-editie Brussel 1942; voor de Latijnse tekst de Secundus tomus operum, Basileae 1555, p. 900. laboreeren: zich inspannen. vroetscepe: slimheid, overleg. te palyeerne: een goed voorkomen te geven, te kamoefleren. danof: daarvan. pleyen: zwoegen. Exces: in het MNW alleen in de uitdrukking exces van sinne ‘zinsverrukking, zinsbegoocheling’ (Franc. 5543), in het MNHW ook ‘gewelddadigheid’. In het WNT ontbreekt het. Hier betekent het ‘buitensporigheden’. pompeusheden: luisterrijke feesten. up betrauwen van: rekenend op (ontbreekt als uitdrukking in het WNT). cuekene: als vertaling van opes ‘macht, rijkdom’. thantieren van terlinghe prijmen ende andere tuusschernien: het spelen met dobbelstenen en kaarten, het bedrijven van andere bedriegerijen. Voor prijmen vind ik in het WNT noch bij priem(en) noch bij premie een adekwate betekenis; Littré omschrijft prime .7. als volgt: ‘Jeu où l'on ne donne que quatre cartes, ainsi dit de ce que celui dont les quatre cartes sont des quatre couleurs gagne le prime’. Vergelijk mnl. quarten ‘kaartspelen’ en quartspel(en). lecplateelen: tafelschuimers. naer den staert volghen: op de voet volgen (als uitdrukking niet in het WNT). verabuseert: op een dwaalspoor. ghelieven: bevallen, aanstaan. guugelaers: kunstenmakers. Zie A. van Elslander in De Fonteine. Jaarboek 18, 1968, p. 44. - Zie worden b.v. ook vermeld in 1497 bij E. de Sagher, Notice Arch. Comm. Ypres, 1898, p. 178.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
39 Ook de hele ‘goedhartige’ familie ontbreekt in het MNW. Het is vreemd - of wellicht eerder typisch - dat in dit Noordnederlandse citaat goedhartigheid niet als een na te streven eigenschap wordt beschouwd. D. de Man vertaalt op p. 162 door ‘naief, den lachlust opwekkend’; vergelijk ook A.A. Verdenius in TNTL 40, 1921, 215.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
150
B. van Selm Boeken gedrukt in Hoorn vóór 1701 J.A. Gruys and C. de Wolf, A Short-Title Catalogue of Books printed at Hoorn before 1701. A Specimen of the STCN. With an English and Dutch Introduction on the Short-Title Catalogue, Netherlands. [Introduction translated by H.A. Lake] Nieuwkoop: B. de Graaf, 1979. ( = Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, Vol. 12). 122 [ + 3] * pp. 11 ills. ISBN 90 6004 360 X. Prijs: fl. 67,60 (fl. 65, - exclusief BTW) .
Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. [Samengesteld door J.A. Gruys en C. de Wolf] 's-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek, 1977. viii, 41 pp. + afbb. Wilt Hooren 't Woort. Boekdrukkerij en uitgeverij in Hoorn voor het jaar 1700. [Achtergrondinformatie bij de] Tentoonstelling 24 augustus - 29 september 1979 [in het] Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het boek [door R.E.O. Ekkart, J.A. Gruys en C. de Wolf.] 's-Gravenhage, 1979. 55 pp. Verkrijgbaar bij het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum voor fl. 5, -. De computer als hulpmiddel bij bibliografische ontsluiting: Catalogus van Hoornse drukken 1591-1718 in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. [Door Marja Keyser met medewerking van anderen.] Amsterdam: Universiteitsbibliotheek, 1979. ( = Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Speciale Catalogi, Nieuwe serie, No. 12). xvi, 116 pp. met ills. ISBN 90 6125 321 7. Niet in de handel. J.A. Gruys en C. de Wolf, ‘Boekdrukkers en boekverkopers te Hoorn tot 1700. Ledeboer en de bibliografische feiten’, in: Hellinga Festschrift/Feestbundel/Mélanges. Forty-three Studies in Bibliography presented to Prof. Dr. Wytze Hellinga on the Occasion of his Retirement from the Chair of Neophilology, in the University of Amsterdam at the End of the Year 1978. Amsterdam: Nico Israel, 1980, pp. 249-276.
*
Het boek dat in dit artikel centraal staat, wordt steeds aangehaald als STC Hoorn. In veel gevallen zullen gebruikers van de STC Hoorn ook de hiermee nauw samenhangende publikaties (moeten) raadplegen. Ze zijn daarom mede in deze beschouwing betrokken. Ik geef op deze plaats de volledige beschrijvingen en gebruik verder roepnamen.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
151 De Short-Title Catalogue Netherlands, afgekort STCN, ‘is bedoeld als de retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie voor de periode 1540-1800. Deze zal voorzien in een aanzienlijke leemte, want er is geen overzicht van de Nederlandse boekproductie van 1540 to ca. 1800, hoewel dit een onmisbaar instrument is bij de bestudering van geschiedenis en cultuur van deze periode. Boeken gelden immers als dragers van cultuur, en het belang van een inventarisering van de Nederlandse boekproductie voor de bestudering van de Nederlandse cultuur is evident; omdat de Nederlandse boekhandel en uitgeverij in deze periode en met name in de zeventiende eeuw als de belangrijkste ter wereld geldt, is een overzicht van de 1 productie ervan ook van internationaal belang’ . Zoals bekend beschikken wij reeds over een bibliografie van de incunabelen (Campbell met 10 supplementen) en van de post-incunabelen gedrukt in de Nederlanden, het levenswerk van Maria Elizabeth Kronenberg. In de Koninklijke Bibliotheken in Brussel en Den Haag wordt nog steeds gewerkt aan verbetering en aanvulling van deze bibliografieën. In laatstgenoemde zijn ook de boeken opgenomen, verschenen in 1540. De datum 1 januari 1540 als begin van de STCN wordt niet toegelicht. Ik vermoed dat men dit ene jaar heeft willen ‘verdubbelen’ om er zeker van te zijn dat alle boeken in één van de bibliografische werken te vinden zijn. Zoals bekend werkt P. Valkema Blouw aan een bibliografie van boeken, gedrukt in de Noordelijke Nederlanden en van Nederlandstalige werken in het buitenland (behoudens België) van 1540-1600 (zie noot 6). Er zullen wel argumenten zijn om ondanks deze bibliografische onderneming de STCN toch in 1540 en niet in 1600 te laten beginnen, maar deze worden niet vermeld. De bekende catalogus Belgica Typographica beschrijft op basis van eigen regels drukwerken uit de periode 1540-1600, verschenen binnen de grenzen van het huidige België, terwijl de STCN de boeken zal beschrijven, gedrukt binnen de huidige grenzen van Nederland, ongeacht de taal, en de Nederlandstalige boeken, ongeacht de plaats van uitgave (met uitzondering van België). De neerlandicus zal voor het tijdvak 1540-1600 dus altijd drie registraties samen raadplegen. Een ieder, die de taal of literatuur uit de periode 1540-1800 bestudeert, wordt steeds weer geconfronteerd met het ontbreken
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
152 van bibliografisch apparaat: met een betrouwbare en zo volledig mogelijke registratie van in druk bewaard gebleven bronnen. Hebben de historici in elk geval de beschikking over grote pamflettencatalogi, bij onze vakbeoefening moeten wij voor elk onderwerp steeds weer al het tijdrovende voorwerk zelf verrichten: het systematisch traceren en opsporen, het beschrijven en bestuderen van bronnen. Behalve de boekhistorici is er waarschijnlijk geen groep onderzoekers, die zozeer zal profiteren van het STCN-project als de neerlandici. Daarom is het gerechtvaardigd dat aan de resultaten ook in dit tijdschrift veel aandacht wordt besteed. Maar behalve het resultaat kan ook de werkwijze van invloed zijn op ontwikkelingen binnen ons 2 vakgebied . Ik neem mij daarom voor in dit artikel niet alleen enkele kritische kanttekeningen te maken bij de STC Hoorn, maar in de eerste plaats informatie te verschaffen over inhoud, aard en gebruiksmogelijkheden van de bovengenoemde publicaties. De STC Hoorn is als volgt ingedeeld: hij opent met de Engelse vertaling van het ‘Woord vooraf’ en de ‘Inleiding’ (pp. 5-32), die ik verder niet bespreek. Op de Nederlandse tekst (pp. 35-62) zal ik hierna ingaan. Op p. 69 staat een lijstje van gebruikte afkortingen en op p. 70 een lijstje van bibliotheken, waarnaar in de catalogus wordt verwezen. Daarna volgen de eigenlijke catalogus (pp. 71-99) en de verschillende registers (pp. 101-117). Het boek wordt afgesloten met een Appendix van Hoornse drukken, die niet in de catalogus zijn opgenomen (p. 119), een inhoudsopgave (pp. 121-2) en twee ongepagineerde supplementen, die niet meer in de inhoudsopgave vermeld konden worden. In dit specimen van de STCN spreken de samenstellers steeds en terecht over de ‘Catalogus Hoorn’ (bijvoorbeeld pp. 35 en 59). Ik heb daarom moeite met de interpretatie van de eerste, hierboven reeds geciteerde zin. Als de STCN geen retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie voor de periode 1540-1800 is, en men ook niet anders wil maken dan een catalogus (gebonden aan exemplaren in bibliotheken), hoe kan de STCN dan als bibliografie ‘bedoeld’ zijn?
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
153 In de eerste paragraaf van de inleiding wordt een ‘Historisch overzicht van het STCN-project’ gegeven (pp. 37-8): ‘Geschat wordt dat voor de 17e eeuw ca. 100.000 titels en voor de 18e eeuw ca. 200.000 titels in de STCN zullen worden opgenomen. 3 Het gaat bij deze schatting om boeken’ . Plano's worden voorlopig niet opgenomen. De omvang van dit materiaal wordt pas goed duidelijk als men die vergelijkt met de eraan voorafgaande periode. Er zijn ruim 2000 titels geregistreerd van vóór 1500 in de Nederlanden vervaardigd drukwerk en ca. 4600 titels voor de periode 4 1500-1540 . Voor het tijdvak 1540-1600 is er nog geen inventaris van overgeleverd drukwerk. Men heeft het aantal Zuidnederlandse drukken uit deze jaren wel eens geschat op 30.000, tegenover 3.000 Noordnederlandse. In 1964 achtte H. de la 5 Fontaine Verwey het eerste aantal te hoog en het tweede te laag . Dit laatste bleek in elk geval juist, want in 1971 werd het aantal titels, gedrukt binnen de huidige grenzen van Nederland en in het Nederlands in het buitenland (met uitzondering 6 van België) geschat op 5.000 . Ik neem aan dat wij voor de gehele 16de eeuw toch moeten rekenen op ca. 40.000 overgeleverde edities (inclusief plano-drukken) uit de Nederlanden. Volgens Albert Labarre zijn er in Europa in dit tijdvak tussen de 150.000 en 200.000 edities gedrukt, waarvan 45.000 in Duitsland, 26.000 in Engeland 7 en alleen al in Parijs zo'n 25.000 . Dat geringe aandeel van Noord-Nederland in de Europese boekproductie van de 16de eeuw (zo'n 3-3,5%) is in de 17de eeuw in elk geval verveelvoudigd. Zo er in Nederland tussen 1600 en 1700 al niet meer boeken gedrukt zijn dan in alle andere landen tezamen, dan moet het Nederlandse aandeel toch in elk geval geschat 8 worden op 40 of 50% . De opgave, waarvoor wij als klein land staan, is dan ook in verhouding onevenredig zwaar. Maar tevens maken deze cijfers duidelijk, hoezeer de STCN onmisbaar is voor allen die zich bezig houden met de 17de-eeuwse cultuurgeschiedenis in de meest ruime zin. Bij al deze cijfers moeten we rekening houden met de grote hoeveelheid materiaal die verloren is gegaan. Men kan helaas niet vaststellen of Noordnederlandse drukwerken uit de 16de eeuw veel
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
154 minder goed zijn overgeleverd dan die in andere landen. Om naar Hoorn terug te keren: uit het midden van de 16de eeuw zijn de namen bekend van drie Hoornse 9 boekhandelaren en boekbinders ; tot op heden is geen enkel drukwerkje gevonden 10 dat hun naam draagt , maar het is uiteraard heel goed mogelijk dat bijvoorbeeld Ghysbrecht Claes, die ook schoolmeester was van de ‘Groote School’, verschillende leerboekjes heeft laten drukken. Juist van dit soort efemeer drukwerk uit de 16de eeuw is bijna niets bewaard gebleven. Om praktische redenen worden plano's, dat wil zeggen eenzijdig bedrukte bladen 11 in plano (ongevouwen vellen of delen daarvan) , voorlopig niet opgenomen: ‘het geschatte aantal is in verhouding tot dat der boeken zo groot dat ze de bewerking van de over het algemeen belangrijkere boeken aanmerkelijk zullen vertragen. Bovendien zijn de plano's voor het grootste deel overheidspublikaties waarvoor speciale beschrijvings- en ordeningsregels aanbeveling verdienen’ (p. 38). Voor deze werkwijze moeten we begrip hebben. Als gebruikers zullen we ons echter 12 goed bewust moeten blijven van deze (voorlopige) leemte in het STCN-materiaal . Zo kunnen plano's van doorslaggevend belang zijn bij het determineren van drukwerk, juist omdat ze meestal goed te dateren zijn. Als de auteurs onder plano's hetzelfde verstaan als ik (vele gebruikers zouden dankbaar geweest zijn voor een goede omschrijving), zullen gelukkig wel de 17de-eeuwse kranten worden opgenomen. Voor informatie op velerlei gebied en niet in de laatste plaats over nieuw verschenen 13 boeken en over de boekhandel in de Republiek zijn deze bronnen onmisbaar . In de tweede paragraaf van de inleiding wordt de ‘Organisatie van het STCN-project’ uiteengezet (pp. 39-41). Uit praktische overwegingen is het project allereerst gericht op de bewerking van het bezit van Nederlandse bibliotheken uit de periode tot 1700. Daarbij is uiteraard de aanwezigheid van een typografische catalogus op het oude bezit (in de vorm van een drukkersregister of een plaatsnamenregister) onmisbaar. De Leidse universiteitsbibliotheek en de Bibliotheca Thysiana behoren tot de ‘systematisch onderzochte collecties’ (pp. 39-40). In de Leidse typografische
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
155 catalogus was het bezit van de Bibliotheca Thysiana echter tot voor kort niet verwerkt en nog steeds zijn de duizenden pamfletten van genoemde Leidse bibliotheek daarin niet opgenomen. Voor de Bibliotheca Thysiana heeft men waarschijnlijk de gedrukte catalogus doorgenomen op Hoornse drukken (vgl. p. 59), maar aangezien er niet één gedrukte catalogus is, waarin het gehele bezit aan pamfletten is geregistreerd, is het niet geheel duidelijk op welke wijze de Leidse pamflettencollectie systematisch is onderzocht. Het ontbreken van typografische registers op de 17de-eeuwse drukwerken in de kleinere Nederlandse bibliotheken, in de Nederlandse archieven en in vele grote buitenlandse bibliotheken heeft tot gevolg dat systematisch 14 onderzoek daar (nog) niet mogelijk is . Instructief voor de filoloog zijn de cijfers met betrekking tot de Centrale Catalogus: ‘Van de 313 edities die in Nederlandse collecties vertegenwoordigd zijn, zijn er slechts 156 te vinden in de Centrale Catalogus te Den Haag (en daarvan slechts 132 in de bibliotheken die in de Catalogus Hoorn zijn opgenomen)’ (p. 40). Eens te meer blijkt dat de vaak gepubliceerde vermelding ‘Niet in de CC’ maar heel weinig zegt over de aanwezigheid van een boek in Nederlandse bibliotheken. Voor het onderzoek van vooral oudere bronnen zal de filoloog zelf op reis moeten gaan en hoogstens kan hij ter afsluiting in de CC controleren of hem iets is ontgaan. Dezelfde gevolgtrekking kan men maken uit de meegedeelde cijfers over de spreiding van edities over de collecties. De te verwachten doublering van het oude bezit in Nederlandse collecties zal relatief gering zijn en ‘een niet te verwaarlozen percentage oude Nederlandse drukken is uitsluitend buiten Nederland te vinden’ (p. 41). De Nederlandse boekhandel en uitgeverij in de 17de eeuw was voor een flink deel gericht op de internationale markt. De gevolgen van deze sterke exportpositie zijn 15 in elke buitenlandse bibliotheek waarneembaar . Van de 17de-eeuwse kranten, de dissertaties en disputaties, de boekhandelscatalogi (waaronder de ca. 2.000 veilingcatalogi) en van ander drukwerk zullen we pas een goed overzicht hebben als ook de grote bibliotheken in Leningrad, Stockholm, Parijs, Londen, Kopenhagen, Wolfenbüttel, enz. systematisch doorzocht zijn. Slechts een gering percentage van 16 genoemde soorten drukwerk is in Nederland bewaard gebleven .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
156 In de derde paragraaf wordt de werkwijze van de STCN uiteengezet (pp. 41-6). Er worden uitsluitend edities in opgenomen, waarvan de bewerkers een exemplaar hebben gezien. De gegevens ontleend aan het boek worden genoteerd op een werkblad en aan de hand daarvan wordt de STCN-titel vervaardigd. Arbeidsintensief en een mogelijke bron van fouten lijkt mij de transcriptie van de titelpagina op het werkblad. Hiervoor ‘is een systeem van regels ontworpen dat ondanks vereenvoudigingen enkele bijzonderheden van de typografie behoudt als 17 mogelijkheden tot identificatie’ . Elk onderdeel van de beschrijving geeft natuurlijk een mogelijkheid tot identificatie, maar het is de vraag a) of er niet een minder arbeidsintensieve wijze van werken mogelijk is, en b) of met de gehanteerde regels edities wel onderscheiden kunnen worden. Voordat fotografische apparatuur voor een ieder beschikbaar was, met name ook in alle bibliotheken, maakten bibliografen en filologen noodgedwongen ‘quasi-facsimile’-transcripties van titelpagina's. De regels hiervoor zijn in 1949 definitief vastgelegd in de ‘bijbel’ van Fredson Bowers: Principles of Bibliographical Description, pp. 135 vlgg. In de afgelopen jaren is er terecht nogal wat kritiek geformuleerd op deze wijze van werken. Met name wijs ik op de lezing van David F. Foxon: Thoughts on the History and Future of Bibliographical Description. Los Angeles [etc.] 1970 en op de harde, maar overtuigende woorden van Paul S. Dunkin: Bibliography: Tiger of Fat Cat?, Hamden 1975, pp. 18-22. Foxon en Dunkin hebben duidelijk gemaakt, dat het in het tijdperk van de fotografie en de xerografie alleen maar verspilling van tijd en energie is uiterst nauwkeurig titelpagina's met de hand na te bootsen. Zelfs met een veeleisende ‘quasi-facsimile’-transcriptie blijkt het echter vaak niet mogelijk te zijn de ene editie van de andere te onderscheiden. In verreweg de meeste gevallen is het duidelijk dat het om verschillende edities gaat, aangezien er op de titelpagina gewoon een andere tekst staat. Wanneer de tekst identiek is, hebben we soms te maken met een zeer getrouwe herdruk of roofdruk, waarbij alleen het gebruikte typografische materiaal en de posities van de lettertekens onderling verschillen. Dat het in deze gevallen verschillende edities betreft, kan men alleen zien door de titelpagina's zelf of foto's daarvan te vergelijken.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
157 Voor het identificeren van drukwerk (het toeschrijven van een boek aan een bepaalde drukker en de plaatsing van een ongedateerd boek in de productie van een drukkerij) zijn titelpagina's van groot belang, omdat hierop meestal bijzonder en veelsoortig typografisch materiaal voorkomt. Ik heb de indruk dat er door de STCN-medewerkers al heel wat fotokopieën worden gemaakt (vgl. p. 41 en de Handleiding, p. 33). Van drukkersmerken, die meestal op het titelblad te vinden zijn, wordt zelfs altijd een fotokopie gemaakt (p. 44). Het ligt daarom voor de hand als regel een fotokopie van de titelpagina bij het werkblad te voegen en niet (of zo min mogelijk) een titelpagina te transcriberen. Uiteraard heeft men wel regels nodig om te komen tot de korte titel voor de catalogus. Voor de filoloog is deze weergave echter van beperkt belang. Het is zelfs de vraag of hij op grond van weergegeven bijzonderheden een editie wel wil identificeren. De STC is voor hem immers een onmisbaar hulpmiddel om erachter te komen welke bronnen er zijn en waar ze zich bevinden. Maar de STC is niet meer dan uitgangspunt: vervolgens zal hij de bronnen immers zelf intensief onderzoeken en dus allerlei bijzonderheden waarnemen. Belangrijker dan de titelpagina voor het onderscheiden van ‘gelijk-ogende’ edities zijn de posities van katernsignaturen. Op het werkblad wordt van drie katernsignaturen de positie genoteerd ten opzichte van de onderste regel (zie de Handleiding, p. 37, § 82). In de meeste gevallen is het inderdaad mogelijk om op grond hiervan te besluiten tot ‘exemplaar gedrukt van hetzelfde zetsel en dus behorend tot dezelfde editie’ of ‘exemplaar van een andere editie’. In de short-title catalogus zelf worden deze posities niet vermeld. Om nu toch edities, waarbij alle elementen van de catalogustitel identiek zijn, te onderscheiden, worden één of meer tekstvarianten gegeven; vgl. bijvoorbeeld de nos. 85-87 op p. 77. Deze handelwijze is begrijpelijk, maar daarom niet minder gevaarlijk. Tekstvarianten kunnen immers ook het gevolg zijn van correctie tijdens het drukproces. Wanneer Unger in zijn Bibliographie van Vondels werken uit 1888 uitgaven onderscheidt door de vermelding van een tekstvariant, weet de hedendaagse onderzoeker nooit, of het nu gaat om geheel ander zetsel en dus om een andere editie, of dat het
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
158 slechts correctie-op-de-pers betreft. In tegenstelling tot Unger is de STCN uiteraard gebaseerd op analytisch-bibliografisch onderzoek en tekstvarianten zal men niet met nieuw zetsel verwarren. Toch blijf ik in dergelijke gevallen de posities van de katernsignaturen missen om vast te stellen tot welke editie een exemplaar behoort. Het kan voorkomen dat de posities van drie katernsignaturen niet voldoende zekerheid geven, dat alle vellen ook inderdaad van verschillend zetsel zijn gedrukt en dus tot verschillende edities behoren. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de vaak voorkomende ‘made-up copies’, exemplaren die zijn samengesteld uit katernen van verschillende edities. Als er veel exemplaren van een editie bekend zijn, is gemakkelijk te constateren welke exemplaren katernen bevatten, die van verschillend zetsel gedrukt zijn. Bij unica, en van heel wat boeken is slechts één exemplaar bekend, is de kans op ontdekking klein. Ik heb nogal wat oude boeken gezien, waarbij het eerste katern behoort tot een latere editie (meestal een pagina-voor-pagina-herdruk) dan de daarop volgende katernen. Als één of twee van de drie posities verschillen, hoeft dat dus niet te betekenen, dat alle katernen tot een andere editie behoren. In bijzondere gevallen kan een exemplaar zelfs tot één bepaalde editie worden gerekend, terwijl het toch katernen bevat van een andere 18 editie . De samenstellers van de STCN kunnen geen diepgaand onderzoek verrichten naar elk bekend exemplaar van een editie: het is aan de filoloog de bronnen ook in bibliologisch opzicht echt te bestuderen. Al voor de nabije toekomst is de uiteenzetting over mogelijke automatisering van belang (pp. 44-46). (Een proeve van de mogelijkheden van gespecialiseerd computergebruik is thans beschikbaar in de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken; het belang hiervan zal ik aan het eind van dit artikel bespreken.) In de vierde en laatste paragraaf van de inleiding (pp. 46-62) worden de regels voor de STCN uiteengezet, zoals reeds eerder in uitgebreide vorm gepubliceerd in de Handleiding uit 1977. De verantwoording op deze pagina's is voortreffelijk: helder en volledig is aangegeven, hoe het materiaal is verzameld, bewerkt en toegankelijk gemaakt door middel van registers. De auteurs geven niet
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
159 alleen ‘de geïnteresseerde bibliograaf een voldoende duidelijk beeld’ (p. 46), maar deze inleiding kan als voorbeeld dienen voor allen die van plan zijn een bibliografie of verwante materiaalverzameling te publiceren. Op enkele punten van deze verantwoording en de toepassingen in de catalogus wil ik nog nader ingaan. De STC Hoorn bevat ‘alle aan de samenstellers bekende Hoornse uitgaven tot 1700 in een aantal Nederlandse bibliotheken voorzover te vinden in drukkersregisters en gepubliceerde catalogi van deze bibliotheken, en voorzover ze voldeden aan de criteria voor opneming in de STCN’ (p. 59). Dan volgt een overzicht van die bibliotheken. ‘Verder zijn ter aanvulling nog uit een aantal verdere bibliotheken Hoornse uitgaven vermeld waarvan de bovengenoemde collecties geen exemplaar bezitten’ (p. 59), waarna die bibliotheken eveneens genoemd worden. Maar: ‘Verdere Hoornse titels uit deze bibliotheken zijn dus niet opgenomen.’ Dat nu vind ik jammer. De exemplaren van Hoornse titels uit deze bibliotheken heeft men immers bestudeerd om na te gaan of het inderdaad exemplaren waren van reeds beschreven edities. Het was dan toch een kleine moeite geweest om in de STC Hoorn ook de betreffende 19 bibliotheek bij de beschrijving te noemen . Alleen die boeken zijn opgenomen ‘die expliciet Hoorn op het titelblad of het colofon hebben als plaats van druk of uitgave [...] en enige uitgaven die volgens de bibliografische traditie in Hoorn zijn gedrukt (cat. no. 59, 116). Nieuwe toeschrijvingen aan Hoorn zijn door de samenstellers niet gedaan’ (p. 59). Ook hiervoor moet men begrip opbrengen. Niemand kan immers verlangen dat eerst alle drukken zonder plaats van uitgave en/of naam van drukker uit de betreffende periode onderzocht moesten worden en dat sommige van deze boeken op grond van de combinatie van het gebruikte typografische materiaal toegeschreven zouden zijn aan een Hoornse drukkerij. Eén van de uitgaven, die volgens de bibliografische traditie in Hoorn is gedrukt, is de eerste druk van Camphuysens Stichtelycke rymen (no. 59 met een afbeelding van de titelpagina van het Haagse exemplaar op p. [22]). Het typografische ornamentje op de titelpagina lijkt identiek te zijn met dat op de titelpagina van de met gefingeerd adres uitgegeven Verantwoordingh
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
160 van Hugo de Groot (no. 116 met afbeelding van de titelpagina op p. [18]). In de beschrijving van no. 116 wordt de drukker echter wel tussen vierkante haken genoemd ( = I.W. van der Beeck), maar een soortgelijke vermelding ontbreekt bij Camphuysen (no. 59). In Wilt Hooren 't Woort, p. 19 geven de auteurs als hun 20 mening dat de drukker ervan ‘waarschijnlijk ook Isaac Willemsz. van der Beeck’ is . ‘De’ bibliografische traditie is natuurlijk een nogal vage omschrijving. Het betekent in elk geval dat de samenstellers zich door heel wat bibliografische vakliteratuur hebben heen geworsteld om datgene, wat traditioneel aan een Hoornse drukker wordt toegeschreven, ook op te nemen. Van volledigheid kan natuurlijk geen sprake zijn. Aardig in dit verband is een gegeven in het artikel van Anton Ritter von Spaun: ‘Mittheilungen über Typographie des 15., 16. und 17. Jahrhunderts’, in: Serapeum 19 (1858), 365-368, waarin deze op p. 366 het oudste hem bekende boekje noemt, dat in Hoorn is gedrukt: het is STC Hoorn, no. 101, waarvan hij de beschrijving overnam uit een magazijncatalogus van de beroemde antiquaar Frederik Muller uit 1857. In dezelfde catalogus trof Von Spaun echter ook een ouder werk aan, verschenen zonder plaats van uitgave en naam van drukker, maar door Frederik Muller op p. 114, no. 1096 toegeschreven ‘(te Hoorn, by Zachar. Cornelisz?)’. Dit boekje nu ontbreekt in de STC Hoorn. Begrijpelijkerwijze heeft men een dergelijke, onzekere toeschrijving in een antiquariaatscatalogus uit de 19de eeuw niet gerekend tot de ‘bibliografische traditie’. Het is echter wel opgenomen in de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken, p. 42, no. 179 met als impressum: ‘[Hoorn], 1609’. Het ontbreken van een vraagteken achter de plaatsnaam suggereert zekerheid. Als dit echter het resultaat is van onderzoek, waarom is dan in de beschrijving niet tevens de naam van de drukker vermeld? Het bibliografisch formaat en de collatie-formule zijn van belang voor het filologisch onderzoek, maar deze gegevens vormen ook een feestelijk maal voor de bibliologische fijnproever. Een goede collatie is vaak de vrucht van grondig analytisch-bibliografisch onderzoek. Dat in de STCN collatie-formules worden opgenomen, is echter
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
161 niet vanzelfsprekend. Strikt genomen is het zelfs strijdig met het begrip short-title en deze formules ontbreken dan ook in, bijvoorbeeld, de short-title catalogi van het Brits Museum. Ik zou het juister hebben gevonden als men de argumenten voor deze handelwijze had gegeven. Overigens ben ik het wel eens met de genomen beslissing: hiermee wordt onmisbare informatie over opbouw en omvang van het boek verstrekt en juist dit onderdeel van de beschrijvingen zal door veel gebruikers worden gezocht. In grote lijnen volgt men de regels uit hoofdstuk 5 van Fredson Bowers: Principles of Bibliographical Description. Als de formule te onoverzichtelijk wordt volgens het systeem van Bowers, dan wordt vereenvoudigd volgens Roger Laufer: Introduction à la textologie: vérification, établissement, édition des textes. Paris 1972, p. 129 (vgl. de Handleiding 1977, § 56 en §§ 78-81; een voorbeeld van een dergelijke vereenvoudiging is de formule van no. 30). Meer dan voor enig ander element in de beschrijvingen geldt, dat soms alleen de specialist nog in staat is de gegevens juist te interpreteren. En misschien heeft zelfs hij daarbij de hulp van 21 Bowers nodig . Om dit te illustreren zal ik enkele formules van commentaar voorzien. o
4
2
4
4
Als collatie van no. 16 wordt opgegeven: ‘4 : π1 π2 * 2* A-2R 3A-3E ’. Vóór het eerste regelmatig opgebouwde katern van het boek bevinden zich dus twee, niet-gesigneerde bladen, die nietconjunct zijn. Nu is het mijns inziens niet gebruikelijk eenzelfde signatuur te herhalen. Waarom heeft men niet genoteerd: ‘π1,2’? De komma geeft - in tegenstelling tot een punt - aan dat de bladen niet aan elkaar vast zitten. Als men van mening is dat met deze notatie wordt gesuggereerd dat de bladen eens deel hebben uitgemaakt van hetzelfde katern (en dus vel papier), zou 2
men de voorkeur moeten geven aan: ‘π1 π1’. Van de auteurs van de STCN kan en mag niet worden verwacht, dat zij voor elk boek uitvoerig bibliografisch onderzoek doen. In zijn hoofdstuk over collatie-formules schrijft Bowers echter (p. 228): ‘In recent years it has come to be recognized that a bibliographical description is more than an unanalytical compilatory setting-down of what seem to be the facts of the make-up of the book, and that it must instead be concerned with what analysis discloses are the
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
162 bibliographical facts. In other words, so far as possible it must reflect and record the presswork. A description which is not founded on a prior bibliographical analysis may be most inaccurate and directly misleading’. De collatie-formule zou dan ook gebaseerd moeten zijn op die analyse. De samenstellers kunnen echter niet meer doen dan weergeven, hoe een exemplaar of exemplaren in de onderzochte o
bibliotheken is/zijn opgebouwd. Als formule van no. 19 wordt opgegeven: ‘4 : 4
4
† (-†1)A-D E1’. Het eerste blad van het eerste katern ontbreekt dus en het boek eindigt met een los blad, gesigneerd E. Het is denkbaar dat het laatste folium deel heeft uitgemaakt van het eerste katern; met andere woorden dat het eerste ontbrekende blad gelijk is aan het laatste, losse blad. Het is echter de vraag of men dit ooit kan bewijzen. Bowers stelt op p. 250 dat onderzoek in het laboratorium bruikbaar bewijsmateriaal kan leveren. Zekerheid krijgt men uiteraard ook als er 4
een exemplaar wordt gevonden, waarin de folia † en E1 nog conjunct zijn. Pas dan zou men in de formule ‘the original printing position of disjunct leaves’ (Bowers, p. o
4
4
198) weer kunnen geven: 4 : † (-†1[ = E1])A-D E1. Hetzelfde geldt voor de formules van de nos 231, 315 en 345. Als no. 49 is de verbeterde en vermeerderde herdruk beschreven van het bekende Journael van Bontekoe uit 1648. Voor een herdruk is de bouw van deze editie zeer o
4 2
4
onregelmatig: ‘4 : * A B-K ’. De reprint van deze editie, in 1971 uitgegeven door 22
4
4
P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam , laat de regelmatige bouw * A-K zien en ook in de tekst, de paginering en de custoden kan ik geen onregelmatigheden ontdekken. Aangezien ook de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken, no. 21 laatstgenoemde collatie geeft, moet de formule in de STC Hoorn wel onjuist zijn (vervaardigd naar een onvolledig exemplaar?). Ook de collatie van no. 65 is onjuist. Deze veilingcatalogus van Ysbrand van Schoonen, waarvan het tot op heden enig bekende exemplaar aanwezig is in de Herzog August Bibliothek onder signatuur Bc Kapsel 8 (2), is opgebouwd op een voor veilingcatalogi uit het midden van de 17de eeuw karakteristieke wijze. Op het eerste, niet-gesigneerde blad staat de titelpagina. Deze werd als laatste gedrukt, omdat dan ook de datum van de veiling vast stond
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
163 en meegedeeld kon worden. Een enkel blad gaat echter snel verloren en vaak vervaardigde men daarom een dubbelblad dat als een omslag om de andere katernen heen gevouwen kon worden. Na het laatste katern bevindt zich nog een los blad, dat geheel blanco is. In dit exemplaar zijn het eerste en het laatste blad dus niet (meer?) conjunct en het is bijzonder moeilijk te bewijzen dat ze dat eens zijn geweest. In de beschrijving van de STC Hoorn worden dat eerste en laatste blad niet vermeld. Nu kan het laatste blanco blad niet in de formule worden opgenomen, zolang men niet kan aantonen dat het eens deel heeft uitgemaakt van het boek. Als los blad zou het immers ook een schutblad kunnen zijn. Aangezien het blad geen tekst bevat, staat ook de plaats van dit blad niet vast. Ook al zou dus aangetoond worden dat het eerste en laatste losse blad eens conjunct geweest zijn, dan nog zijn 2
4
2
4
2
4
verschillende formules mogelijk: π A-G of π (-π2)A-G χ1[ = π2] of π (-π2)A χ1[ 4
= π2]B-G , enz. Bij de veilingcatalogus, beschreven als no. 66, ligt de plaats van het laatste blad, gezien de signatuur en de tekst, wel vast. Als men kan aantonen dat π1 en H1 eens conjunct zijn geweest, zouden deze ‘wrap-around leaves’ (Bowers, o
p. 198) als volgt in de formule moeten worden weergegeven: 4 : π1[ = 4 2
23
H2]A-G H (-H2) . In de formules van de nos 24 en 27 geeft men aan dat in de onderzochte exemplaren een blad ontbreekt: in beide gevallen betreft het misschien blanco bladen. Indien er exemplaren worden gevonden, waarin deze bladen wel aanwezig zijn, moeten de collatie-formules worden veranderd: ‘De definitieve vorm wordt gemaakt als een volgend exemplaar zekerheid geeft’ (Handleiding 1977, § 79). Dat in sommige exemplaren deze bladen ontbreken, moet dan bij die exemplaren en niet in de formule worden vermeld. Voorbeelden van onvolledige exemplaren vindt men bij de nos 63, 205 en 206. Fouten in de collatie-formules heb ik aangetroffen bij no. 315, waar het ontbrekende blad van het eerste katern (dat misschien identiek is aan 3VI) ten onrechte een exponentcijfer heeft gekregen, bij no. 334, waar de opgave van het bibliografisch formaat ontbreekt en bij no. 36, waar de collatie-formule moet luiden: o
4
8
4
4 : * A- 2L 2M (vgl. de Amsterdamse catalogus, p. 28, no. 116).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
164 Als een boek de naam van de vertaler bevat, wordt deze in de beschrijving opgenomen (vgl. p. 49 onder 5 en de nos 93, 165 en 271). Bij De verduytste Cid (no. 71) vinden we niet ‘Tr. into Dutch by Johan van Heemskerk’, omdat de naam 24 in het boekje zelf niet voorkomt . Ook in no. 166, Lipsius' De Constantia in het Nederlands, wordt de naam van de vertaler Jan Moretus of Mourentorf niet 25 genoemd . De beschrijving van no. 279 vind ik echter wel erg mager. De naam van de samensteller van dit boekje, Pierre Trédéhan, ontbreekt (maar wordt ook in het 26 boekje zelf niet genoemd) . Dat is echter wel het geval met de naam van de vertaler, Cornelis Taemsz, die desondanks niet in de beschrijving werd opgenomen. Overigens blijft de neerlandicus hier wel een beetje jaloers kijken naar de anders opgezette Belgica Typographica, waarin voor genoemd boekje uit 1594 ook de dichters van de twee sonnetten, H.I. Compostel en Israel van der Meersch, vermeld zouden 27 zijn . Op p. 69 vinden we een lijstje van gebruikte afkortingen dat wordt besloten met de titels van twee boeken, die soms in verkorte vorm worden genoemd. Vooral in de Appendix en in de Supplementen wordt echter veel meer literatuur (vaak zeer verkort) genoemd, die niet vollediger wordt beschreven. Op p. 70 staat het lijstje van vindplaatsen. De vindplaatsen zijn weergegeven door middel van een afkorting, die de plaatsnaam en zonodig de naam van de bibliotheek herkenbaar houdt (vgl. Handleiding 1977, p. 26, § 58). Na vermeld te hebben dat er enkele fouten voorkomen in de verwijzingen (p. 43, regel 3 van onderen ‘zie blz. 32’, lees blz. 47; p. 60 regel 5 van onderen ‘Appendix no. 11’, lees no. 1), ga ik over naar de registers. Op pp. 101-108 staat het register op Hoornse drukkers en uitgevers, op p. 109 een chronologische lijst van Hoornse drukkers en uitgevers, op pp. 110-112 een register van drukkers en uitgevers buiten Hoorn, en op p. 112 korte lijstjes van ongesigneerde edities en van kopij-impressa. Daarna volgen nog registers op persoonsnamen (pp. 113-5) en op geografische namen (p. 117). Op p. 119 staat een lijst van boeken, die niet in de STC Hoorn zijn opgenomen, omdat de auteurs geen exemplaar hebben kunnen vinden of bereiken (lees i.p.v. see p. 00, p. 59). Als dit de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
165 goede verantwoording is, vind ik het vreemd dat no. 1 in deze lijst staat. De samenstellers verwijzen terecht naar het exemplaar aanwezig in de UB-Gent, 7875(1). Of is deze editie niet opgenomen, omdat het boekje volgens de catalogus 28 van de UB-Gent niet in Hoorn, maar in Amsterdam is gedrukt? Die mogelijkheid is bij no. 12 echter niet aanwezig: dit boekje heeft een echt Hoorns impressum en is aanwezig onder de door de samenstellers genoemde signatuur in de vermelde bibliotheek (UB-Gent = Machiels, H 376). In deze Appendix wordt steeds verwezen naar de bron, waaruit de beschrijving afkomstig is. Deze bronnen zijn echter zeer summier aangeduid en niet volledig beschreven in het lijstje van afkortingen op p. 69. Vooral voor buitenlandse gebruikers moet dat hinderlijk zijn. Maar ook niet iedere neerlandicus zal onmiddellijk weten 29 wat bedoeld wordt met ‘P. van der Kloot, Catalogus’ (vgl. no. 16) . Aangezien ik nu aan de inhoudsopgave toe ben, constateer ik, dat een lijst van illustraties helaas ontbreekt. Noch de pagina's, waarop de illustraties staan, noch de illustraties zelf, zijn voorzien van een nummer, wat het verwijzen bemoeilijkt. In de onderschriften bij de afbeeldingen zijn de vindplaatsen van de exemplaren niet op dezelfde wijze aangeduid als in de catalogus. Foto's van titelpagina's kunnen voor andere onderzoekers van belang zijn bij de studie van typografisch materiaal. Dan moet echter wel vermeld worden of de titelpagina's op ware grootte zijn afgebeeld en dat is niet gebeurd. Toen ik de afbeelding op p. [42] met het exemplaar van Bontekoe's Journael in de UB-Leiden vergeleek, bleek dat deze titelpagina in elk geval op ware grootte is gereproduceerd. Na de inhoudsopgave volgen op ongenummerde pagina's nog twee supplementen, die op het laatste moment werden toegevoegd. De gegevens konden dus ook niet meer verwerkt worden in de voorafgaande registers en dat betekent dat de gebruiker van het boekje altijd op minstens drie plaatsen moet zoeken. Het eerste supplement bevat acht Hoornse drukken die toegevoegd moeten worden aan de STC Hoorn. Het tweede supplement bevat 10 boeken, die aan de Appendix moeten worden toegevoegd. Ook dit zijn dus edi-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
166 30
ties, waarvan de samenstellers geen exemplaar hebben gezien . In een STC, die tenslotte gebaseerd is op exemplaren, moeten deze Appendices beschouwd worden als niet meer dan een toegift. Men mag niet verlangen dat systematisch zeer veel catalogi en andere bibliografische bronnen zijn doorgenomen om het materiaal, dat niet in een STC thuis hoort, zo volledig mogelijk te maken. Voor de filoloog en de cultuurhistoricus zijn deze lijsten natuurlijk wel van bijzonder groot belang. Zij zouden het materiaal kunnen uitbreiden door een systematisch onderzoek van de advertenties van boekhandelaren in zeventiende-eeuwse kranten en van 31 boekhandelscatalogi uit deze periode . Nog interessanter is de vroegste Nederlandse ‘nationale bibliografie’, de Catalogus Universalis van de Amsterdamse courantier, drukker en uitgever Broer Jansz. Hij heeft vanaf 1640 tot aan zijn dood in 1652 lijsten uitgegeven van boeken, die in de 32 voorafgaande jaren in de Republiek waren verschenen . Uiteraard kon hij alleen datgene vermelden, wat hem op één of andere wijze ter ore of onder ogen kwam en vanzelfsprekend verspilde hij zijn papier niet aan een opsomming van het vele efemere drukwerk als liedboekjes, pamfletten, gelegenheidsuitgaven, veilingcatalogi, en dergelijke. Hoewel de Catalogus van Broer Jansz niet compleet kon zijn en ook niet wilde zijn, kon ik niet nalaten de inventarisatie uit 1979 te vergelijken met die van meer dan drie eeuwen terug. Van de boeken beschreven in de STC Hoorn en verschenen tussen 1639 en 1651, vermeldt Broer Jansz er 12, dat is 20% van het thans geregistreerde aantal. Belangrijker vind ik echter dat van de 26 door hem beschreven edities met een 33 Hoorns impressum er 12 wel en 14 niet in de STC Hoorn zijn terug te vinden . Afgaande op deze eigentijdse bron zouden we dus kunnen concluderen dat thans maar 54% van de Hoornse drukken in een STC is beschreven. Houden we dan ook nog rekening met de opzettelijk niet door Broer Jansz beschreven edities - dat is ook de categorie, die slechts fragmentarisch is overgeleverd - en de niet in de STC Hoorn opgenomen plano-drukken, dan kunnen we vermoeden dat thans zo'n 25-30% van het Hoornse drukwerk is beschreven.
30
Daarbij is onder meer een editie van Marnix' Byen-corf (no. 25), die vermeld is door Van Toorenenbergen, niet in ‘vol. IV, 's-Grav. 1891’ zoals wordt gesteld, maar in het niet genummerde deel van zijn standaardeditie van Marnix, dat verscheen onder de titel Verscheidenheden uit en over de nalatenschap in 's-Gravenhage 1878. Prosper Arents, ‘Filips van Marnix van Sinte Aldegonde: Proeve van bibliografie’, in: De Nieuwe Gids 55 (1940), eerste halfjaar, pp. 185-212 heeft het Marnix-bezit ‘der wetenschappelijke bibliotheken in België, Nederland, Duitschland en Frankrijk’ door zijn handen laten gaan en deze uitgave was in die bibliotheken onvindbaar (p. 186). Onderzoekers doen er dus goed aan zich in de eerste plaats te richten op de bibliotheken buiten deze landen, met name in Engeland, de VS en de scandinavische landen. Volgens Arents zou deze ‘15e uitg.’ van de Byen-Corf uit ‘(Ca. 1640.)’ dateren.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
167 Ook de STC Hoorn zelf geeft soms een indruk van wat er eens geweest moet zijn. Zo wordt als no. 258 wel de vierde druk beschreven, maar niet de eerste drie drukken en tussen de nos 255 en 256 ontbreekt de derde druk van het werk. Nietgenoemde drukken hoeven natuurlijk niet altijd in Hoorn vervaardigd en uitgegeven te zijn, maar in vele gevallen acht ik dat wel waarschijnlijk. Een andere bevestiging van het fragmentarische karakter van de overlevering vinden we, als we alle geregistreerde drukken chronologisch rangschikken. Dan blijkt bijvoorbeeld dat er slechts één boek als jaar van uitgave 1639 heeft (no. 36) en dat er in de STC Hoorn geen enkel boek is opgenomen met het jaartal 1651. In laatstgenoemd jaar waren er in elk geval twee drukkers in Hoorn werkzaam: I.W. van der Beeck (1620-1659) en H.G. van de 34 Grave (1640-1679) . Wat hebben deze bedrijven in dit jaar gedaan? We kunnen niet anders dan uitgaan van en werken met de ons bekende feiten. Zullen de gebruikers van het hier besproken werk zich wel bij voortduring realiseren, dat zij ruïnes bezichtigen? Bij al het onderzoek op basis van dit materiaal is het noodzakelijk steeds te denken aan het totaal dat er eens is geweest; is het noodzakelijk rekening te houden met de waarschijnlijk nog grotere hoeveelheid gegevens, waarover wij niet kunnen beschikken. Moeizaam blijven we bezig met de reconstructie van een niet meer te achterhalen werkelijkheid. Voor het maken van een goede bibliografie of catalogus is veel kennis en doorzettingsvermogen vereist. Dit specimen van de STCN voldoet aan de belangrijkste eisen, die men aan een wetenschappelijke materiaalverzameling dient te stellen: 1. de auteurs hebben een nauwkeurige omschrijving gegeven van hun doelstelling, 2. zij hebben nauwgezet omschreven welke collecties zij hebben onderzocht en hoe (met welke hulpmiddelen) zij het voor hen belangrijke materiaal hebben geselecteerd, 3. zij hebben nauwkeurig verantwoording afgelegd van de door hen gevolgde methode van beschrijven. Telkens heb ik de verleiding moeten weerstaan om teveel van de STC Hoorn te verlangen; het is immers niet een volledige bibliografie, maar een catalogus met korte titels. De enkele fouten (fouten ontstaan tijdens het transmissieproces?) die ik heb
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
168 opgemerkt, doen niets af aan de grote waardering die ik voor het werk van de auteurs heb. In ieder opzicht hebben zij er blijk van gegeven hun vak uitmuntend te beheersen. Op basis van het thans verzamelde materiaal konden zij een beeld geven van het belang van de Hoornse boekproductie voor de cultuurgeschiedenis van Hoorn en van Nederland in de 17de eeuw. In het boekje voor de tentoonstelling, Wilt Hooren 't Woort, staan zeven hoofdstukken gewijd aan: Drukken en uitgeven te Hoorn, de boekillustratie, de Latijnse school en bibliotheek, de godsdienst, de letterkunde, Vondel en Hoorn, en reisverhalen. Hiermee laten zij zien welke mogelijkheden de geschiedschrijver heeft, als hij zich kan baseren op een STC. In 40 bladzijden (plus zes voor de verantwoording) wordt een fascinerend beeld geschetst van het intellectuele leven en klimaat in deze Hollandse stad. De auteurs weten boeiend te vertellen en ze gebruiken glashelder Nederlands dat voor iedere belangstellende begrijpelijk is. Wie nog niet van de noodzaak van een STC Netherlands overtuigd is, kan ik dit boekje van harte aanbevelen. De neerlandici kan ik aanraden een 2
vergelijking te maken tussen de informatie in Te Winkel: Ontwikkelingsgang , dl. 3, pp. 324-7 met betrekking tot de letterkunde in Hoorn en het hoofdstuk in dit boekje. Ik vraag ook aandacht voor de toeschrijving van een huwelijksdicht aan Vondel. Het betreft hier een epithalamium op de doopsgezinde Anthony Jacobsz. Roscius, die op 19 juli 1615 in de echt werd verbonden met Jannetje Jansdochter (vgl. p. 44 en de verantwoording op p. 54). Dit gedicht komt niet voor in de Vondeluitgaven en wordt hier voor het eerst met goede argumenten aan deze auteur toegeschreven. In het bovenstaande heb ik meermalen verwezen naar de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken. Het is niet mijn bedoeling op deze plaats ook dit boek uitvoerig te recenseren; ik wijs geïnteresseerden op de bespreking van Anna E.C. Simoni in The Library, 6th series, 2 (1980), pp. 380-381. Maar toch moet ik over deze catalogus nog enkele opmerkingen maken omdat hij voor de filoloog onafscheidelijk is verbonden met de STC Hoorn: men zal ze altijd samen moeten raadplegen.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
169 De samenstellers hebben gebruik mogen maken van de werkbladen vervaardigd t.b.v. de STC Hoorn. De resultaten van eerder onderzoek konden dus worden gecontroleerd en zonodig worden verbeterd en aangevuld. Men zou dus kunnen denken aan het woord van George Sarton, ‘Every investigation must begin with a bibliography and end with a better bibliography’, maar daarmee zou aan de STC Hoorn geen recht worden gedaan. De doelstelling van de Amsterdamse catalogus was immers een geheel andere: niet een korte-titel-catalogus, maar uitvoerige beschrijvingen van de boeken in de Amsterdamse bibliotheek. Deze bevat dus voor de filoloog en literatuurhistoricus veel meer gegevens dan een STC. De gegevens zijn toegankelijk gemaakt door middel van 24 registers, waarvan er één niet vermeld wordt in de inhoudsopgave op p. vi (namelijk het register op vroegere eigenaren van exemplaren). Deze registers ontsluiten het bezit op welhaast ideale wijze. Zo bevat het algemeen register van namen op pp. 53 vlgg. de namen, initialen of zinspreuken (vgl. noot 25) van allen, die in één of andere vorm aan de beschreven boeken hebben meegewerkt. Het is dus niet nodig op deze catalogus een aparte index te vervaardigen, zoals Williams dat deed voor de Engelse STC (vgl. noot 27). Soms zijn in dit register initialen opgelost, terwijl dat in de beschrijvingen zelf niet is gebeurd: men dient dus vanuit een beschrijving ook altijd de registers te raadplegen voor mogelijk aanvullende informatie. Bij 24 registers lijkt het onzinnig om nog een register te vragen. Toch miste ik nog een systematische indeling van de beschreven boeken. De grote betekenis van deze catalogus is dat de mogelijkheden van machinale verwerking van gegevens eens duidelijk zijn gedemonstreerd. Een beperkt aantal beschrijvingen is nog wel door te lezen, maar de 100.000 titels van de STCN kunnen alleen nog maar door de machine op alle gewenste manieren worden doorzocht. De boekhistoricus en de filoloog kunnen dan een vraag formuleren en met één druk op de knop kan het geselecteerde materiaal worden afgedrukt. Voor ons onderzoek zullen we de verzameling willen kunnen raadplegen op jaar van uitgave (welke boeken verschenen er in 1626 of tussen 1634 en 1638?), op titel (om de vaak
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
170 zeer beknopte titels, bijvoorbeeld uit 17de-eeuwse bronnen, te kunnen identificeren), op naam van alle medewerkers aan boeken, op wetenschapsgebied (b.v. alle medische boeken uit een bepaalde tijd), op bibliotheek (welke boeken bevinden zich in welke bibliotheek?), natuurlijk op naam van drukker, uitgever, boekhandelaar, plaats van uitgave, enz. Men mag er op vertrouwen dat de samenstellers van de STCN machinale verwerking van verzamelde gegevens mogelijk zullen maken. Ook zij zullen immers wensen dat hun werk optimaal bruikbaar is voor de vaak zo verschillende vragen van onderzoekers. ‘Als ons bloeitijdperk een naam moet hebben,’ zo schreef Huizinga, ‘laat het dan zijn naar hout en staal, pik en teer, verf en inkt, durf en vroomheid, geest en 35 fantazie’ . In vele overzichtswerken en detailstudies is onze kennis van de Hollandse verf uit dit tijdvak neergelegd. Het papier en de drukinkt kregen niet de aandacht die ze verdienen. Studies over belangrijke drukkers, uitgevers en boekverkopers ontbreken bijna geheel. Ondanks de grote betekenis voor de economie van de Republiek hebben historici zich slechts zelden verdiept in de grafische industrie en de handel in boeken. Waarom heeft dat ‘Hollandse wonder’ op boekengebied relatief 36 zo weinig aandacht gekregen? Mogen de vaderlandse (cultuur)historici ter verontschuldiging aanvoeren dat onderzoek welhaast onmogelijk is zonder een overzicht van de boekproductie? Er is inderdaad moed en doorzettingsvermogen voor nodig om pionierswerk te verrichten, om verspreid liggend materiaal in kaart te brengen en de vele bronnen te bestuderen. Maar kunnen wij het ons nog langer veroorloven, het onderzoek naar de geschiedenis van het Nederlandse boek en de boekhandel zó te verwaarlozen? ‘Geen wetenschap van het boek is mogelijk zonder een volledige bibliographie 37 als uitgangspunt en voedingsbodem’ . Het is inmiddels al meer dan 25 jaar geleden, dat H. de la Fontaine Verwey deze woorden uitsprak. In deze rijke kwart-eeuw is er maar weinig gedaan om dit uitgangspunt te creëren. Maar behalve het basis-materiaal voor de boekhistoricus levert deze bibliografie ook de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
171 bronnen, waarin het veelbewogen en kleurrijke leven van een tijdperk is vastgelegd: 38 ‘Geen volk beschikt over zulke rijkelijk vloeiende bronnen voor zijn historie’ . De registratie van de boekproductie is kortom onmisbaar voor elk (cultuur)historisch onderzoek. Het is haast niet te geloven dat dit elementaire en essentiële voorwerk 39 tot op heden niet is verricht . Deze hoogst onbevredigende stand van zaken heeft ook ernstige gevolgen voor het niveau van onze vakbeoefening. Evenals de boekwetenschap kan de (oudere) Nederlandse letterkunde alleen bestudeerd worden binnen de cultuurgeschiedenis 40 in ruimere zin en daarvoor is een STCN onmisbaar. Daarnaast is de STCN ook van rechtstreeks belang voor ons vak. Vaak immers moet de neerlandicus zelf boekwetenschappelijk onderzoek doen en zich begeven op het terrein, dat Te Winkel 41 aanduidde als de bibliologie en bibliographie of boekenkunde en boekbeschrijving . Voor dit soort onderzoek is de STCN het meest elementaire hulpmiddel dat zich laat denken. De filoloog gebruikt het bij het systematisch opsporen van bronnen. Voor de tekstkritiek heeft hij zoveel mogelijk exemplaren nodig om de ontstaansgeschiedenis van het boek te reconstrueren. De literatuurhistoricus zal terug willen gaan naar de uitgever en boekhandelaar in vroeger dagen om inzicht 42 te verwerven in het literaire leven van een bepaalde tijd . Helaas wordt bij het letterkundig onderzoek nog steeds te weinig aandacht geschonken aan de tekstdrager als handelswaar: ‘Wie enig inzicht wil krijgen in de soms ingewikkelde geschiedenis van de publicatie van een bepaald werk, moet met de uitgever beginnen. Welke plaats neemt hij in de wereld van het boek in, hoe is zijn fonds samengesteld, wie zijn zijn concurrenten? Schrijvers over de geschiedenis van letterkunde en kunst gaan gewoonlijk uit van de auteurs of graveurs. Zo lopen 43 zij echter de kans op een dwaalspoor te komen’ . Maar hoe kan de literatuurhistoricus dit juiste uitgangspunt kiezen, zolang de noodzakelijke voorstudies ontbreken? Zelfs het meest elementaire hulpmiddel voor onderzoek en onderwijs, een hedendaagse geschiedenis van het Nederlandse boek en van de boekhandel, 44 moet hij ontberen .
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
172 De STCN zal in een aantal opzichten de basis vormen voor de beoefening en ontwikkeling van ons vak. Deze beschrijving van vele en vaak nieuwe bronnen zal het uitgangspunt zijn voor studies van allerlei aard, die bestaande onjuiste opvattingen en inzichten zullen corrigeren. De achterstand is groot en nog steeds groeiende. Met ongeduld wachten we op de aangekondigde deelcatalogi. Waren ze nu alvast maar beschikbaar... februari 1981
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde Postbus 9515 2300 RA Leiden
Eindnoten: 1 STC Hoorn, p. 35; vgl. de Handleiding 1977, p. ii. Overigens beschikken we evenmin over een goed en volledig overzicht van de Nederlandse boekproductie na ca. 1800. 2 Vgl. b.v. Willem Breekveldt, ‘Vorderingen in de Wolff-en-Dekenstudie’, in: TNTL 96 (1980), 190-214, met name p. 199: ‘Ieder die thans in Nederland een ‘check-list’ van oude drukken maakt, zou er mijn inziens goed aan doen, die op te zetten volgens de in 1977 verschenen Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, [...]. Zo zou een nuttige aansluiting worden verkregen op het nationale beschrijvingsproject voor oude drukken’. 3 STC Hoorn, p. 38. Ik weet niet, waarop de genoemde cijfers voor de 17de en de 18de eeuw zijn gebaseerd. In geen geval mag op grond hiervan geconcludeerd worden dat er in de 18de eeuw blijkbaar tweemaal zoveel boeken in Nederland zijn gedrukt als in de 17de. Die verdubbeling heeft m.i. alleen maar te maken met de overlevering van materiaal. Uit de 18de eeuw is veel meer drukwerk - vooral zogenaamd efemeer drukwerk als liedboeken, romans in allerlei soorten, gelegenheidsdichtwerk, enz. - bewaard gebleven. 4 Marja C. Keyser, ‘De zestiende eeuw: Druk en onderdrukking’, in: Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven. Opstellen door Pieter F.J. Obbema, Marja C. Keyser, Herman de la Fontaine Verwey, [e.a. Amsterdam 1979] (= Grafisch Nederland 1979), pp. 28-45, met name p. 30. 5 H. de la Fontaine Verwey, ‘De Nederlandse bibliografie 1541-1600’, in: Bibliotheekleven 49 (1964), 1-9, met name p. 6. 6 P. Valkema Blouw, ‘The bibliography of the Netherlands 1541-1600’, in: Quaerendo 1 (1971), 314-5. 7 Albert Labarre, Histoire du livre. 3ème édition mise à jour. Paris 1979 (= Que sais-je? 620), pp. 69-70. 8 Vgl. H. de la Fontaine Verwey in: Boeken in Nederland 1979, p. 46: ‘Men heeft eens uitgerekend, dat tijdens de zeventiende eeuw in de Republiek meer boeken gedrukt zijn dan in alle andere landen tezamen’. Een soortgelijke mededeling ook reeds in H. de la Fontaine Verwey: De wereld van het boek. Haarlem 1954. Inaugurele rede GU Amsterdam, p. 21. 9 Vgl. Hellinga Festschrift 1980, p. 261. 10 Ten onrechte formuleren Gruys en De Wolf in Hellinga Festschrift 1980, p. 249: ‘Van enige boekhandelaren uit het midden van de 16e eeuw zijn de namen bekend, maar zij publiceerden niets’. Juist kleine, minder kapitaalkrachtige, boekverkopers hebben vaak drukwerk uitgegeven, dat geen of weinig overlevingskansen had. Het was meestal bestemd voor de lokale markt. 11 Ik gebruik de omschrijving die gegeven is in De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus [van de] tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I. Brussel 1973, p. 561. 12 De neerlandicus treft dus in de STC Hoorn niet de Hoornse plano-drukken met gedichten van Vondel uit 1654 aan. Deze zijn echter wel beschreven in de Amsterdamse catalogus, p. 47, de nos 204 en 205; vgl. tevens Wilt Hooren 't Woort, p. 54.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
13 Zo bevat bijvoorbeeld de Opregte Haerlemse Courant 1673, no. 38, dat is het nummer van dinsdag 19 september 1673 het bericht dat op 26 september 1673 de bibliotheek geveild zal worden van wijlen Matthias Liessel, in zijn leven Remonstrants predikant te Hoorn. De auctiecatalogus ontbreekt in de STC Hoorn. Dat is begrijpelijk, want ik ken slechts een exemplaar in een bibliotheek die voor de STC Hoorn bij gebrek aan een typografisch register niet verwerkt kon worden, namelijk de Bibliothèque Nationale te Parijs. Onder signatuur Q 2276 bevindt zich hier de: Catalogus variorum & insignium librorum, tum miscellaneorum, tum imprimis theologicorum, è bibliothecâ doctissimi atque integerrimi viri D. Matthiae Liesselii, P.M. ecclesiae Hornanae, dum viveret, apud Remonstrantes pastoris fidelis-simi. Quorum auctio habebitur in aedibus defuncti, quae sunt Op de Turfhaven, in de Roode handt. Op dinghsdagh den 26. september 1673. 's Middaghs de klocke twaelf uren precijs. [ornament] Hornae, apud Jacob o
4
Dircksz. Pil, in plateâ vulgo dictâ het Achterom, anno 1673. 4 : A-C . 14 In verschillende bibliotheken wordt wel gewerkt aan een typografische catalogus; vgl. Anna E.C. Simoni, ‘Catalogus van zeventiende-eeuwse Nederlandse boeken in de British Library’, in: Dokumentaal 6 (1977), 54-5. Over de STC van zestiende-eeuwse werken uit de Nederlanden in de State Library te Sydney, zie K. Bostoen, ‘Short Title Catalogue’, in Neerlandica Extra Muros Nummer 29 (najaar 1977), 86-7. De zogenaamde ‘Ortskatalog’ (beschrijvingen gerangschikt naar plaats van druk of uitgave) in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel bevat inmiddels zo'n 160.000 titels van de in totaal ca. 400.000 aanwezige boeken van voor 1830. Het oude drukwerk in de archieven is en blijft voorlopig ontoegankelijk. Hier zal de filoloog het nog lang van ‘toevallige’ vondsten moeten hebben. Een prospectus als b.v. het ‘Bericht Wegens het uitmuntend Werk Brieven van P.C. Hooft’, uit 1750 in het Rijksarchief Utrecht, archief Huydecoper, inv. 687 zal nog heel lang onvindbaar blijven bij systematisch-bibliografisch onderzoek. De toekomstige delen van de STCN vormen dus niet meer dan een onderdeel van het bibliografisch apparaat, dat voor het opsporen van bronnen wordt gebruikt. 15 Terecht is in het Nieuwsblad voor den boekhandel 83 (1916), nummer 16 (vrijdag 25 februari 1916), p. 299 een treffend citaat overgenomen uit Het Vaderland: ‘De Koninklijke Bibliotheek te e
e
Kopenhagen bezit heel wat nederlandsche boekwerken uit de 17 en 18 eeuw, tijden waarin het Hollandsche geestesleven van grooten invloed was op de Deensche beschaving’. Helaas zijn buitenlandse bibliotheken nog nauwelijks onderzocht op bronnen die van belang zijn voor de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Het aantal niet-Nederlandstalige boeken, gedrukt in de Republiek, in deze bibliotheken is uiteraard veel groter. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat wat de taal betreft, de Hoornse boekproductie niet representatief is voor de 17de eeuw. De voltooide STCN zal een veel geringer percentage Nederlandstalige boeken bevatten dan de STC Hoorn. In tegenstelling tot vele bedrijven in Leiden en Amsterdam waren de Hoornse uitgevers niet gericht op de internationale markt. 16 Vgl. bijvoorbeeld het artikel van S. van der Woude, ‘De oude Nederlandse dissertaties’, in: Bibliotheekleven 48 (1963), 1-14. Eind 1962 waren door Van der Woude 20.000 Nederlandse dissertaties geregistreerd, gedrukt tot 1800 (p. 14); een groot deel daarvan is niet in Nederlandse bibliotheken aanwezig, maar wel b.v. in Uppsala, Dublin, Edinburg en Washington (p. 2). 17 Citaat op p. 43. Het systeem van regels voor de transcriptie vindt men op pp. 39 en volgende van de Handleiding uit 1977. 18 Op p. 56 wordt gesteld dat tot één druk worden gerekend ‘alle edities (exemplaren) die te eniger tijd van hetzelfde of grotendeels hetzelfde zetsel zijn gedrukt’. De vraag is natuurlijk hoe groot dat identieke deel van het zetsel moet zijn, wil men exemplaren nog tot dezelfde druk rekenen. Wie volgens de STCN-regels de posities van de eerste en laatste katernsignatuur noteert van de exemplaren van Vondels Zegesang ter eere van Frederick Henrick (Amsterdam, Willem o
Blaeu, 1629. 2 . Unger 172) zal besluiten tot één editie. De posities van de katernsignaturen op 4
A5 en A6 verschillen echter, als men het exemplaar van de Bibliotheca Thysiana 2007 vergelijkt a
met b.v. het exemplaar in de KB Den Haag, Pamflet 3893 of UB Amsterdam, Vondel Museum, 3 C 13. Bij hoeveel bladzijden of katernen gezet van ander zetsel (met forse tekstvarianten) zal men gaan spreken van twee edities van de Zegesang? Het is de vraag of de toegepaste methode voor het onderscheiden van edities bruikbaar is voor erkend moeilijke gevallen als b.v. de verschillende edities van de Lucifer, met daarbij ook nog eens het verschijnsel- van ‘made-up copies’ (exemplaren samengesteld uit katernen van verschillende edities). 19 Geheel in overeenstemming met de genoemde verantwoording wordt bijvoorbeeld bij de volgende nummers niet vermeld, dat zich van de beschreven edities ook een exemplaar in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel bevindt. No. 9: Gs Kapsel 1 (10). No. 47 of 48: Gv 251. No. 66: Bc Kapsel 8 (14). No. 96: 8.2. Quod. (6) en Li 2557. No. 210 of 211: Gv 251. No. 284: Gr. o
Mischband 6 (4). No. 345: C 421. 2 Helmst. Ook van no. 337, dat is Vondels Gethsemani, is een exemplaar in Wolfenbüttel aanwezig: Lp 164. Aangezien de typografische catalogus van deze bibliotheek nog in opbouw is (vgl. noot 14) kan het volledige bezit aan Hoornse drukken nog niet worden onderzocht.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
20 In de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken is het boekje van Camphuysen niet beschreven, hoewel deze bibliotheek ook een exemplaar bezit. H.G. van den Doel: Daar moet veel strijds gestreden zijn. Het leven van Dirk Rafaelsz Camphuysen (1586-1627). Meppel [1967]. Proefschrift Amsterdam GU, § 188 op p. 229 noemt vier namen van mogelijke drukkers van de Stichtelycke rymen 1624, waaronder nu uitgerekend niet die van I.W. van der Beeck. Hij baseerde zijn lijstje op het totaal verouderde en onbetrouwbare werk van Ledeboer uit 1872 in plaats van op de toen reeds beschikbare drukkersregisters in de grote bibliotheken, met name dat in de U.B. Amsterdam. Bovendien maakte hij geen onderscheid tussen drukkers enerzijds en uitgevers of boekverkopers anderzijds. Uit het onderzoek van Gruys en De Wolf is gebleken, dat in 1624 slechts twee drukkers in Hoorn werkzaam waren; vgl. Hellinga Festschrift, pp. 272-3. Op grond van de combinatie van gebruikt typografisch materiaal moet het m.i. mogelijk zijn om eens en voor altijd te bewijzen wie de drukker is geweest. 21 Als voorbeeld noem ik de formule van no. 270: ‘4o: π1 *4A-M4/2 2M4 N2 O-2V4/2 2W4 2X2 4/2 2
2Y-3D † ’. Na een enkel ongesigneerd blad volgt een katern van 4 folia, dan het katern A van 4 folia, B van 2 folia, C van 4 folia, D van 2, enz. (vgl. voor deze notatie Bowers, p. 205). Na een katern, gesigneerd M, en bestaande uit 2 folia volgt nogmaals een katern, gesigneerd M, maar nu bestaande uit 4 folia. Opmerkelijk is voorts dat in de eerste reeks katernen A-Z de letter W niet als signatuur gebruikt wordt (zoals in de 17de eeuw normaal is), maar wel in de reeks katernen 2A-2Z. Vooral bij ingewikkelde formules is het jammer, dat niet het totaal aantal folia wordt vermeld, zodat de gebruiker niet kan controleren of hij de formule wel juist heeft ‘geïnterpreteerd’. 22 Zoals zo vaak in Nederlandse reprints ontbreekt ook hier weer een vermelding van het exemplaar, dat gefotografeerd is. 23 Vgl. b.v. P.S. Morrish, ‘A collection of seventeenth-century book sale catalogues’, in: Quaerendo 1 (1971), 35-45, de formule van no. 3 op p. 38 en no. 6 op p. 39. Ik bestudeerde het exemplaar van No. 66, aanwezig in de Herzog August Bibliothek onder signatuur Bc Kapsel 8 (14). Het eerste en het laatste blad van dit exemplaar zijn niet conjunct, maar ze zijn dat m.i. wel geweest. De twee losse folia en de katernen daartussen zijn aan elkaar bevestigd op een wijze, waarbij de touwtjes zijn gestoken door de linkermarge van het boekje; vgl. voor deze wijze van hechten, Philip Gaskell, A New Introduction to Bibliography, p. 234 (‘Stabbing’). 24 Vgl. over de vertaling van Corneille's Le Cid, Jan te Winkel in TNTL 1 (1881), pp. 105 vlg. en 2
Te Winkel: Ontwikkelingsgang , dl. 4 (1924), p. 282. De verhouding tussen de verschillende drukken is overigens nog niet onderzocht. Vgl. voor de editie, verschenen onder de titel De Cid en gedrukt door Dominicus van der Stichel voor Abraham de Wees te Amsterdam in 1641: Lucie J.N.K. van Aken: Catalogus Nederlands toneel, dl. 2 (Amsterdam 1955), p. 163 en de Catalogue général des livres imprimés de la Bibliothèque Nationale. Auteurs, Tome 32 (Paris 1907), kol. 353; er is ook een exemplaar in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, 1091 B 49. De verduytste Cid met Het leven van Don Rodrigo Diaz De Bivar toegenaemt De o
Cid werd gedrukt door N. van Ravesteyn te Amsterdam in 1641 in 8 ; de catalogus van de Bibliothèque Nationale vermeldt drie exemplaren van deze editie (dl. 32, kol. 353). No. 71 in de STC Hoorn is waarschijnlijk een titeluitgave van laatstgenoemde editie. Barent Adriaensz Berentsma ‘moet een rondreizend of vaak verhuizend boekhandelaar zijn geweest’ (Hellinga Festschrift, pp. 262-3). Dit is zijn enige geregistreerde Hoornse uitgave. Een dergelijk gegeven verdient de aandacht van de literatuurhistoricus, in het bijzonder bij een literatuursociologische benaderingswijze. Van belang voor de verhouding tussen beide Cid-edities uit 1641, de ene in o
o
o
4 en de ander in 8 , is ‘Den Drucker tot den Leser,’ in de 8 -editie, fol. A2r. Opmerkelijk in deze editie is voorts het feit, dat Het leven van Don Rodrigo enz., aangekondigd op de titelpagina, een onderdeel is met een eigen titelpagina met volledig impressum op fol. G2recto. Dit onderdeel is echter door de samenstellers van de STC Hoorn niet beschouwd als een ‘semi-onafhankelijk deel van een bibliografische eenheid’ en dus niet afzonderlijk beschreven onder een eigen nummer (vgl. pp. 47-9), aangezien dit onderdeel wel een afzonderlijk titelblad, maar niet een afzonderlijke signering en paginering heeft. Uitzonderlijk is voorts, dat de laatste drie folia in deze editie geheel blanco zijn. 25 Vgl. Justus Lipsius, Twee boecken vande standvasticheyt vertaald door J. Mourentorf. Met inleiding en aantekeningen door H. van Crombruggen. Antwerpen 1948. Mourentorf is overigens beter bekend als Jan Moretus (1543-1610), schoonzoon van Christoffel Plantijn, die ook in 1584 de eerste druk uitgaf. De naam van de vertaler wordt natuurlijk wel genoemd in de uitvoerige beschrijving in de Amsterdamse catalogus van Hoornse drukken, p. 24, no. 95. Aan de tekst gaat een gedicht op de vertaling vooraf, ondertekend: Houdt en wint. In genoemde beschrijving wordt deze zinspreuk echter niet opgelost, terwijl onder meer uit de Bibliotheca Belgica, waarnaar verwezen wordt, bekend kon zijn, dat dit de zinspreuk van Jan van Hout is. Dit gedicht is via het Algemeen register van namen, enz. op pp. 53 vlgg. alleen vindbaar op de zinspreuk en niet op Hout, Jan van. Van een dergelijke catalogus mag toch eigenlijk verwacht worden, dat werk
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
voorzien van zulke eenvoudig op te lossen zinspreuken ook onder de naam van de auteur vindbaar is. 26 De editie van het Trésor de vertu uit 1594 wordt niet vermeld in de grote bibliografieën uit de 5
19de eeuw; vgl. bijvoorbeeld Brunet , dl. 5, kol. 939. Voor de toeschrijving aan Pierre Trédéhan, Ant.-Alex. Barbier, Dictionnaire des ouvrages anonymes. 3ème éd. revue et augm. par O. Barbier, René et P. Billard, Tome 4 (Paris 1879), kol. 824. Zie ook Alexandre Cioranesco: Bibliographie de la littérature Française du seizième siècle. Paris 1959, p. 668. Deze editie is wel reeds beschreven in Moes-Burger, dl. 2, pp. 101-102, no. 352. In de vakliteratuur wordt steeds alleen het exemplaar genoemd van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, 1225 F 12. Er is ook een exemplaar aanwezig in de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, o
signatuur 8 B.L. 1467. (5.). Belangrijk zijn de literatuurverwijzingen met betrekking tot CornelisTaemsz. in Wilt Hooren 't Woort, p. 53. Aan het werk van deze auteur uit de vroege Renaissance, die ‘als een van de eersten de Nederlandse dichtkunst beoefende, die hij met behulp van zijn kennis van het Italiaans, Frans, Spaans, Portugees en Duits heeft willen cultiveren’ (a.w., p. 34), is ten onrechte nauwelijks aandacht besteed. 27 Na het gereed komen van delen van de Short Title Catalogue Netherlands zullen filologen dus opnieuw alle beschreven edities in handen moeten nemen om de inhoud verder te ontsluiten en toegankelijk te maken. Evenals de anglisten zullen we behoefte hebben aan bijvoorbeeld een register op lofdichters. Op basis van de Engelse STC vervaardigde Franklin B. Williams Jr zijn Index of dedications and commendatory verses in English books before 1641. London: The Bibliographical Society, 1962 met zijn ‘Dedications and verses through 1640. Addenda’. Supplement to The Library, 5th series, 30 (1975), No. 1 (March), afzonderlijk gepagineerd (19 pp.). 28 J[erome] Machiels, Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent. Gent 1979, no. A 212, die als impressum vermeldt: Ghedruckt [te Amsterdam] by Nicolaes Biestkens, int jaer 1578. Gruys en De Wolf vermelden deze editie ook in het Hellinga Festschrift, p. 263 en daar, mijns inziens terecht, met het impressum: ‘(Hoorn? 1578)’. Voor zover wij weten, was Biestkens in dat jaar nog in Hoorn werkzaam. Aan de literatuuropgave in het Hellinga Festschrift, p. 263 moet worden toegevoegd: Nicolaes Biestkens, De drie delen van de Klucht van Claas Kloet. Ingel. en van aant. voorz. door G.R.W. Dibbets. Zutphen [1969] ( = Klassiek Letterkundig Pantheon 178). 29 De naam van de auteur wordt niet op de titelpagina genoemd en het is daarom de vraag, of deze catalogus wel vindbaar is in bibliotheken onder Kloot. Bedoeld wordt de: Catalogus of Register, Der Nederlandsche Tooneelspel-Dichteren. [...] Te Delft, By Pieter Vander Kloot, en o
te bekomen te Amsterdam [By] Barend Das. 1743. 8 . Een exemplaar van deze vroege bibliografie 2
31
32
33 34 35 36 37
van Nederlandse toneelspelen bevindt zich in de UB-Amsterdam, signatuur 690 B 108 . In de catalogus van de magazijnveiling van de Amsterdamse uitgever en boekhandelaar Hendrick Laurensz (1588-1649) trof ik verschillende boeken aan met een Hoorns impressum, die niet in de STC Hoorn zijn geregistreerd. Voor een beschrijving van deze catalogus verwijs ik naar Quaerendo 10 (1980), p. 46. Als voorbeelden noem ik: p. 166: Casmanni Schoonheydt 8. Hoorn 1631 p. 166: Casmanni Worstelinge der Boetveerdige 8. Hoorn 1632 p. 167: Den gekruysten Christus 8. Hoorn 1617 p. 169: Gebeden Habermans 32. Hoorn 1625 p. 170: Huysmans wijsheyt 8. Hoorn 1614 p. 179: Visschers Christelicke Maeltijdt 8. Hoorn 1647 p. 179: Visschers Hert-sterkinge 8. Hoorn 1647 p. 190: Soldaten Kluchtjens 4. Hoorn 1631 De Catalogus Universalis van Broer Jansz. is voor het eerst uitvoerig beschreven en bestudeerd door Rudolf Blum, ‘Vor- und Frühgeschichte der nationalen Allgemeinbibliographie’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens 2 (1959), 233-303, met name p. 271. Deze studie is ook verschenen als overdruk met nieuwe paginering Frankfurt am Main [1959]; aldaar pp. 45 vlgg. Een reprint van deze moeilijk bereikbare, maar voor de Nederlandse boekgeschiedenis zeer belangrijke, bibliografie is in voorbereiding. Er zijn in de Catalogus Universalis niet 25 (volgens Blum), maar 26 boeken vermeld met een Hoorns impressum. Vgl. Hellinga Festschrift, p. 250. Vgl. de tabel in Hellinga Festschrift, pp. 272-3. J. Huizinga, Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. Een schets. Haarlem 1941, pp. 175-6. Vgl. het hoofdstuk over de zeventiende eeuw van Herman de la Fontaine Verwey, ‘Het Hollandse wonder’, in: Boeken in Nederland 1979, pp. 46-64. H. de la Fontaine Verwey, De wereld van het boek 1954, p. 21; Verwey vervolgt: ‘Omdat de bibliographie ontbreekt, is de zeventiende eeuw, onze Gouden Eeuw, ook voor de typographie, toen er in de Republiek meer boeken gedrukt werden dan in alle andere landen tezamen, een
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
38 39
40
41
42
43
44
goeddeels onbekend hoofdstuk gebleven, en hetzelfde kan gezegd worden van de achttiende eeuw, toen onze drukkers en uitgevers hun internationale rol bleven spelen’. H. de la Fontaine Verwey in: Boeken in Nederland 1979, p. 49. Wat de publicatie van een STC betekent voor de ontwikkeling van het historisch onderzoek kan men zien bij onze Engelse collega's: sinds 1926 zijn talloze en vaak baanbrekende studies verschenen, gebaseerd op het hierin geregistreerde materiaal. Vgl. voor de boekwetenschap de opmerking van F.A. Janssen in Open 13 (1981), p. 35 en de principe-uitspraak van E.K. Grootes, ‘Literatuur-historie en Cats' visie op de jeugd’, in: Spektator 9 (1979-1980), 477-493, met name p. 479. Dat het voor de literatuurhistoricus bijzonder vruchtbaar kan zijn onderzoek te doen op deelgebieden, die strik genomen liggen op het terrein van de geschiedenis van het boek en de boekhandel, blijkt duidelijk uit het programmatische artikel van Paul Raabe, ‘Die Geschichte des Buchwesens als Aufgabe der Germanistik’, in: Jahrbuch für Internationale Germanistik 8 (1976), Heft 2, pp. 95-106. De op p. 105 genoemde deelgebieden omvatten veel meer dan het overzicht van de vragen die de ‘geschiedschrijver der letteren’ te stellen heeft aan de ‘bibliograaf’, in: J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. 2e dr. Dl. 2 (Haarlem 1922), pp. 77-81. Overigens kunnen ook de geschiedschrijvers van de Nederlandse taalkunde de boekwetenschap niet missen; vgl. R.C. Alston, ‘Bibliography and Historical Linguistics’, in: The Library, 5th series, 21 (1966), 181-191. Vgl. mijn artikel: ‘Ridders te Amsterdam in de ‘Vroege Renaissance’. Enkele aspecten van de catalogus van de magazijnveiling van Cornelis Claesz in 1610, ofwel Literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de boekhandel’, in: De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan bij zijn afscheid van de Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden 1980 ( = Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, no. 9), pp. 102-125. H. de la Fontaine Verwey, ‘De Gouden Eeuw van de Nederlandse boekillustratie, 1600-1635’, in zijn bundel: Uit de wereld van het boek. II: Drukkers, liefhebbers en piraten in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1976, pp. 49-75, citaat op p. 55. Dezelfde klacht is geuit door D. Boon Czn in: Boeken in Nederland 1979, p. [1]. Ook in de bestaande handboeken tot de geschiedenis van onze letterkunde ontbreken hoofdstukken over de boekhandel; vgl. bijvoorbeeld H.G. Aldis, ‘The Book-Trade, 1557-1625’, in: The Cambridge History of English Literature, edited by A.W. Ward and A.R. Waller, Vol. IV (Cambridge 1909), 378-414, door Frank Arthur Mumby and Ian Norrie, Publishing and Bookselling. 5th revised and reset edition. London 1974, p. 74 noot gekenschetst als ‘an illuminating account of a very obscure period’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
180
F. de Tollenaere * Vlaams in ‘Vlaamse soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd’ Ik verhoopen van noch Eens jn vlaenderen te komen Jn volle gesontheijdt, brief 31 (1808). Napoleon gienk vors met z'n ermen vul rooëzen en ie keeërde were mee s'n mule vervrooëzen,
Zeisel in Frans-Vlaanderen (Ons Erfdeel 23, 1980, 3, 461b). Wie als Vlaming zich voor de taak gesteld ziet van dit in hoofdzaak met een historische en taalkundig-dialectologische bedoeling uitgegeven boek een bespreking te leveren, staat voor een moeilijke taak. Men werd niet alleen gegrepen door dit document van menselijk leed, een schrijnende tegenstelling tot de geromantiseerde militaire grandeur van Napoleon, door stemmen van bijna twee eeuwen terug, die tot ons spraken in een taal welke bijna gelijk is aan die welke wij van de lippen van moeder hebben gehoord. Dit betekent dat het boek ons niet losliet, dat men er zich zo mee identificeerde, dat men zoveel opmerkte dat het niet moeilijk zou vallen een volledig nummer van dit tijdschrift ermee te vullen. Het boek bevat 317 brieven uit de periode 1799-1813. De postdienst onder de Franse Republiek en onder het Keizerrijk werkte blijkbaar voortreffelijk. Een soldaat in Maagdenburg ontvangt op 2 februari een brief (nr. 53) die zijn vrouw hem op 26 januari 1812 heeft geschreven. Een brief (nr. 192) van Nieuwpoort naar Grenoble doet er in 1806 maar zes dagen over, d.w.z. ongeveer even kort als tegenwoordig, soms.
*
Uitgegeven en van een inleiding, aantekeningen, register en een woordenlijst voorzien door Dr. Jan van Bakel met medewerking van Drs. Piet C. Rolf. Orion-Brugge, Dekker & van de Vegt-Nijmegen. 1977.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
181 De brieven zijn alle geadresseerd aan plaatsen in het Département de la Lys, het latere West-Vlaanderen, op drie na. Brief 132 is bestemd voor Petegem bij Oudenaarde, in het ‘Département de l'Escaut’ of Oost-Vlaanderen; de commentaar tovert Petegem om tot Pittem, een ongelukkige vergissing. Een gelukkige, blijkbaar opzettelijke vergissing vormen intussen de brieven 7 (1805) en 8 (1806), afkomstig van Carolus Martijn uit Hondschote in het ‘Département du Nord’ of Frans-Vlaanderen. Deze brieven zijn bijzonder de moeite waard. Het Vlaams van Carolus Martijn is niet anders dan dat van de Westvlaamse conscrits en zijn Frans is niet beter. Hij vraagt niet naar nieuws uit het departement, maar naar de ‘niewemaeren die jn vlaender zijn’. Het zou de moeite waard zijn om op het archief te Rijsel een onderzoek in te stellen naar Vlaamse soldatenbrieven uit het ‘Département du Nord’, en als die er zijn, er een uitgave van te bezorgen. Dit zou een belangrijke leemte kunnen opvullen in de kennis van de taal van de Westhoek op het eind van de 18de, begin 19de eeuw. Zou hier geen taak liggen voor de Nederlandse leerstoel van prof. W. Thijs te Rijsel? Het is intussen merkwaardig dat er geen brieven bij zijn uit Zeeuws-Vlaanderen, dat immers in 1798, samen met Maastricht en Venlo, aan Frankrijk was afgestaan, ter betaling van de geleverde ‘vrijheid’. De brieven bestemd voor plaatsen in westelijk Zeeuws-Vlaanderen zullen toch insgelijks in Brugge terecht zijn gekomen. Het was niet alleen historisch verantwoord geweest om ze op te nemen, maar bovendien ook taalkundig interessant. Hoe zag het Vlaams in brieven voor Cadzand, Sluis en Aardenburg er uit? Van Bakel heeft uit de Brugse collectie brieven begrijpelijkerwijze alleen de Vlaamse geselecteerd. Het zou de moeite waard zijn studie te maken van de verhouding tussen het aantal Vlaamse en Franse brieven in het Rijksarchief te Brugge. Dat zou inzicht geven in de mate van verfransing van West-Vlaanderen in de Franse tijd. De conscrits die Vlaams schrijven, kennen intussen in de regel geen o
Frans. Hoe ze daar het slachtoffer van worden, blijkt b.v. uit de brieven 222 (a . o
1813) en 244 (a . 1808). Soldaat Joannes Mantez, die graag Frans wilde leren, schrijft in 1807 uit Munster, dat hem dat onmogelijk is, omdat ‘wij met 8 a 9 hondert vlamijngen bij
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
182 malkander wesen’ (br. 26). Toch rapen ze onvermijdelijk Franse woorden op, duidelijk te onderscheiden van de Franse leenwoorden in hun eigen dialect; fatiguen...uijtstaen (br. 25/1), een leters (br. 33/9), chagrinieren (br. 41/2), differente signaturen (br. 41/14), nombre (41/15), masuer (br. 43/22), ik presemert (br. 44/8), als wij ons wel comporteeren (br. 72/9), jk ben bon soldaegt (br. 77/12), jai vous salue (br. 92/12), Gij lieden Moet mij pardonneren (br. 154), oorlog gedeclareert (br. 189/3), separeert (br. 285/4), gekon(d)wiert (br. 290/14), den Lenpreur (br. 316/2), repons de suet (br. 317/13). Frans zijn uiteraard ook de technische termen die tot de dienst behoren: het division (br. 34), raede (br. 291), ambarqueert,...queeren, suijvieren, visseau, envoiles (br. 293/9, 10, 12, 23), of het poor ‘haven’ (br. 307, 5). Maar er zijn natuurlijk ook enkele conscrits die een mondje Frans kennen, zoals Denoijelle uit Ieper, die sergeant is geworden en met die kennis pronkt; in zijn brief o
(nr. 50, a . 1811) leest men enfin en mononcle voor en na. Een ander is zelfs polyglot, want volgens zijn zeggen, spreekt hij Frans, Italiaans en Spaans (br. 255). Anderen kennen behoorlijk Frans, zoals b.v. blijkt uit het begin- en slotadres, beide in nagenoeg foutloos Frans, van br. 264. Brief 102, van J. van Balberghe uit Lendelede, dat hij omdoopt tot Lendelaide, heeft zelfs een geheel in het Frans gesteld postscriptum aan zijn ‘chère cousine’. In wat volgt zullen wij ons in hoofdzaak beperken tot één aspect, de Westvlaamse volkstaal en daarbij de commentaar kritisch bekijken. De door Van Bakel uitgegeven teksten vormen een goudmijn voor de kennis van het Westvlaams van het eind 18de - begin 19de eeuw. Ik noem hier terloops enkele eigenaardigheden uit de klankleer. Vervanging van de gemouilleerde ldoor -ld- tekende ik op in bouteijlde (br. 263/11), familde (br. 212, 271 en 274), fanilde ‘familie’ (br. 266/3), (volgens Debrabandere (De Leiegouw 21, 1979, 150) een typisch Oostvlaamse vorm; het is echter niet waarschijnlijk dat de vier genoemde brieven alle van de hand van Oostvlaamse schrijvers zouden zijn, br. 266 zeker niet). Evenzo worden -rj- tot -rd-: te konterarde (br. 272/9) en -nj- tot -nd-: Spaenden (br. 259, 271, 283/14).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
183 Epenthetische consonanten: -r- in Lindwaert (br. 7/6 (Hondschote, 1805) en magersijn (br. 311/5), -d- in hisder(en) (br. 32/10, 11), -t- in (wissel) brieft(e) (br. 97/17, 98, 287, 289, 302). Paragogische consonanten: -t in gewont (br. 299), droft (br. 291), schipt (br. 291), strood (br. 200/5). Het vervangen van -dd- door -r- in bere (br. 167/21) ‘bed’. Uitspraak van ndl. g- als h- in hij ‘gij’ (br. 124/11) en in het in de aantekeningen onverklaard gebleven jk hebt hel nodig ‘ik heb 't geld nodig’ (br. 5). Omgekeerd realisatie van het ontbrekende foneem h- als g- zoals in gullemstet ‘Helmstedt’ (br. 58). Bewaren van de oude overgang ft > χt in vichtien (br. 2/10; 85/9; 207/1), vechten ‘vijfde’ (br. 124/5), tweenvictigste (br. 65/26). Bijzonder aardig zijn de vele plaatsen van hoogstad (oogstad, hoogstaed, hogstad, hoogstat), een vorm die een goede aanvulling vormt bij het artikel van O. Leys, ‘Synkope en regressie in het Vlaams en het Nederduits’ (Med. Ver. Naamkunde 39, 1963, 120-150) betreffende de wisseling υ/γ, f/χ die kenmerkend is voor Vlaamse en Nederduitse dialecten. Van hoofdstad komt men via hoofstad tot een gesynkopeerd *hoostad, gevolgd door reactie tegen de synkope gevolgd door verkeerde regressie tot hoogstad, waarbij i.p.v. een f een χ wordt hersteld. Bij De Bo vindt men het lemma hoogstad niet, maar Loquela heeft wel het uit de volksmond te Brugge, Kortrijk en Ieper opgetekende hoogwacht ‘hoofdwacht’, waarin dezelfde regressie is opgetreden. Synkope van d gevolgd door verkeerde regressie vindt men in gelegen ‘geleden’ (br. 8). Voorbeelden van de uit het Middelnederlands bekende hypercorrecte regressie zijn ze(e)de ‘zee’ (br. 79/7; 163/20), sneede ‘sneeuw’ (br. 185/15), armeijde ‘armee’ (br. 177/7). Op het gebied van de vormleer: ik bem (passim), schon ‘schoenen’ (br. 255/17), brouck, in het Oostvlaams, ook in br. 139, vr. hier mannelijk (br. 81; 249). Een merkwaardig relict is de aanspreekvorm uwe liefde ‘u’ (br. 112/11), dat in de 16de en 17de eeuw als lagere titel gebruikt werd, (zie echter WNT VIII, II, 2076), en herhaaldelijk zelfs het Hooghollandse UE. Met mnl. in Grieken ‘in Griekenland’ en modern vl. in de Walen ‘in het Walenland’ is te vergelijken naer russe(n) (br. 138).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
184 Op het gebied van de woordenschat noteerde ik: afzien (br. 157/10, 305/13) ‘lijden, doorstaan’, dat thans via de Vlaamse coureurstaal en de Nederlandse sportverslaggevers der Ronde van Frankrijk gewoon Hollands aan het worden is; als san (br. 204/2) ‘altijd’; blamuijse (br. 136/15) ‘oud keizerlijk muntstuk’, dat echter niet speciaal wvl. is, zie WNT i.v.; brijzel (br. 305/12) ‘kruimel (eten)’; bronselaere (br. 71/16) ‘knoeier’; doorzien (br. 209) ‘doorstaan’; opgetekend samen met het synoniem onderzien (br. 209/6); glatte (br. 310/4) ‘gladheid’ dat zowel in De Bo als in Loquela ontbreekt, maar wel in Lievevrouw, Gents Woordenboek te vinden is; haer (jn zijn ~ zijn) (br. 154/27) ‘in goede gezondheid zijn’; zich ergens in gedragen (br. 305/16) ‘zich erin schikken’; verg. WNT IV, 622: zich aan een bevel gedragen ‘zich ernaar richten’; gestedenesse (br. 48/13) ‘gesteltenis’; gildig (br. 1/13) ‘flink’; gronderen (br. 168/7) ‘begrijpen’; (h)apening (br. 192/19; 195/19) ‘halve stuiver’; capelaen (br. 270), een woord dat thans in Vlaanderen verdwenen is, maar in Frans-Vlaanderen nog als relict schijnt voort te leven; kerstenbrief (br. 15/7) ‘doopceel’; littjen (br. 58/9) ‘beetje’ (De Bo: letje); maere doen (br. 4/4) ‘berichten’; mette (br. 298/17) en mette moeije (br. 81/8, 163/8) ‘meter, peettante’; nieuwmaeren (br. 52/9) ‘nieuws’; roeij (rooij) hebben (br. 135/30, 250/17) ‘moeite, last hebben’: steen Ezel (br. 249/10) ‘kleine soort ezel’; bij De Bo alleen als scheldwoord, in WNT XV, 1026: ‘in Suriname voor den gewonen ezel’ toegaen (br. 63/3, 4) ‘aankomen’, waarvan het WNT XVII, 443 twee citaten vermeldt, een uit 1582 uit een Brugse tekst en een uit 1873 (De Bo); torre (br. 40/4) ‘toren’; verscheen (br. 42/13) ‘van elkaar verwijderd’. Behalve de hier genoemde termen bevat het volledige woordvormregister vele nuttige aanvullingen bij De Bo, Loquela en de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
185 door A. Viaene uit Biekorf 1969-1974 verzamelde Kleine Verscheidenheden (I-III). Van de hier genoemde zijn doorzien, glatte, zich ergens in gedragen en gestedenisse noch in De Bo, noch in Loquela opgetekend. Het is opvallend dat in de brieven overwegend de Nederlandse verwantschapsnamen (n)oom en moeie in levend gebruik zijn. Zelfs Pieter Joannus Planckeel uit Geluveld, die aan het slot van brief 241 zijn kennis van het Frans meent te moeten luchten met een zinnetje waarin hij zijn ‘chere pere’ vraagt hem ‘quelque argans’ te zenden, heeft het in 1808 over ‘hooms ende moien’. Noncle komt in het woordregister twee keer voor, oncle, oncel is zes keer opgetekend. Van (n)oom daarentegen geeft het register vierentwintig vindplaatsen. Tante komt zeven keer voor, matante vier keer, maar moeie, moeij en varianten daarentegen vijfendertig keer. Van zwager (swaeger) nu in Vlaanderen, althans bij de huidige generatie uitgestorven, maar Teirlinck (1921-1922) heeft nog zwaër(e), vind ik vijf voorbeelden, van schoonbroer geen enkel. Had ik enkele jaren geleden de grootste moeite om een zestal voorbeelden van 1 fuzike tussen 1745 en 1866 bij elkaar te harken , in de soldatenbrieven is het woord in tal van spellingen (fijsijke, fisike, fusijke, fusike, fuzijke, versike, vijsijcke) opgetekend. Wat de Vlaamse lezer opvalt, is dat de taalkundige commentaar bij de brieven onvoldoende vertrouwdheid met het dialect der Westvlaamse conscrits verraadt. Dat dit dialect Noordbrabantse commentatoren te machtig kon worden, lag voor de hand. Men mag er zich dan ook over verbazen dat men het blijkbaar volkomen overbodig heeft geacht een beroep te doen op de medewerking van iemand die als ‘native speaker’ met het Westvlaamse dialect vertrouwd was. De enige medewerking van Vlaamse zijde is blijkbaar die geweest van Westvlaamse gemeenten waarvoor de brieven destijds bestemd waren (zie p. 9). Van die gemeenten werden inlichtingen ontvangen, o.m. over de identiteit van de afzender, en zelfs commentaar ‘op het punt van woorduitlegging’. Hiermee heeft men blijkbaar gemeend te mogen volstaan. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Jan van Bakel te veel vertrouwen heeft gesteld in de kennis en bevoegdheid van de vele studenten en student-assistenten (zie p. 9) die over dit werk zijn gegaan.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
186 Hoe valt het anders te verklaren dat bij de commentaar onvoldoende gebruik werd gemaakt van (West)vlaamse idiotica en van het WNT? Een schoolvoorbeeld is in dit verband wel de commentaar bij de woorden kroujvage (br. 164/2), cro*ge (br. 222/18) en carwaese (br. 313/29), waarbij telkens de volgende toelichting wordt verstrekt: ‘Dr. K.C. Peeters (o.c. pag. 78) annoteert een vergelijkbaar woord, te weten “krauwagie”, als: Huiduitslag, inz. schurft’. Dit wekt de indruk dat de commentator met een volslagen duister woord te maken kreeg. En toch heeft het WNT een apart artikel krauwage met o.m. ook Noordnederlandse citaten. Bij De Bo vindt men het woord als verklaring i.v. Krauwe en Zeekrauwe. Volgens het WNT VIII, 126 vindt men krauwte ‘schurft’ in Z.-Beveland en in Zeeuws- en West-Vlaanderen. Onbedoeld komisch is de commentaar bij een plaats in brief 20. Op 7 november 1806 schrijft soldaat Frisou uit Wesel ‘dat jk nergens geen bolletraen En vinde om te bollen’ (br. 20/9). Dit wordt dan verklaard als: ‘Wellicht glazen bol om te bollen. Het bolspel (te) spelen, wellicht jeu de boules, jeu de pétanques’. Wat men van verre haalt, is blijkbaar lekker. Dat het zuidelijk Nederlandse bollen voor de Noordbrabanders blijkbaar terra incognita is, is nog tot daar aan toe. Dat men meent met een glazen bol te kunnen bollen, is bepaald vreemd. Had men niet de moeite moeten nemen, om in het WNT de artikelen Bol (I) (kol. 283, sub b), Bolbaan, Bolling enerzijds en Tra (I), waaronder ook bolletra en trabol, anderzijds erop na te slaan? Het MNW heeft een artikel Trade ‘pad’; boltrade is reeds ca. 1300 opgetekend te Craywick (Département du Nord) (Med. Ver. Naamk. 39, 1963, 125). Een bolletra is bepaald geen glazen bol, maar een bolbaan, een bolletrade; dat was in De Bo te vinden. De Westvlaamse deken heeft gedacht dat bolletrage de goede vorm was, maar dat is onjuist; de -g- is hier het gevolg van verkeerde regressie na synkope van de -d- (zie het hierboven vermelde artikel van Leys). Het spel met de bol, de 2 zgn. krulbol, is in Vlaanderen zeer populair, ook in Zeeuws-Vlaanderen . Niet in Vlaanderen alleen trouwens, ook in het Pajottenland in Zuid-Brabant is het niet onbekend, zoals blijkt uit Michel van der Plas, In het Land der Belgen (1975), p. 140: ‘Het (bolspel) wordt (te Pamel) gespeeld op een lange
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
187 baan met een vloer, die, net als een dorsvloer, verhard is door met ossebloed aangestampte leem’. In het centrum van Vlaamse immigratie in de Verenigde Staten, Detroit, is er zelfs een ‘Belgian American Krul-Bowling Club’. Ik geef nu eerst enkele voorbeelden waarbij in de commentaar onvoldoende rekening werd gehouden met de Vlaamse idiotica. Ik zeg onvoldoende, want hier en daar is het duidelijk dat men blijkbaar toch het Westvlaamsch Idioticon (1873) niet ongeopend in de kast heeft laten staan, zoals bij verwondert (br. 6/5) ‘begerig om te weten’, bij ongrij (br. 222/17) ‘ongedierte’, een plaats die een mooie aanvulling 3 vormt bij De Bo's artikel ongroei, ongrui. Zo ook bij mast (br. 184/11) , of bij kluijt (van de schoen) (br. 260/8), waar de verklaring van De Bo ‘stuk leer’ kritiekloos wordt overgenomen, terwijl hier toch duidelijk als pars pro toto de gehele hak wordt bedoeld.
haerdig (br. 251/20) is niet het Hollandse aardig ‘mooi’ maar het Vlaamse aardig ‘vreemd, ongewoon’ (Loquela). barze (br. 124/6) is niet ‘troep soldaten’ maar ‘trekschuit’; zie De Bo. gedoldt (br. 156/15) is niet ‘rondgelopen’ maar ‘gedoold, geijld (van de koorts)’; zie De Bo. driven (br. 135/33) is niet ‘landerijen’ maar druiven; zie De Bo i.v. d r i j v e l a a r . hergen (br. 26/11) niet ‘hergaan, opnieuw beginnen’ maar ergen ‘erger worden’ (De Bo). gast (br. 42/17) volgens commentaar ‘Onduidelijk; misschien het zoontje of de meid’. Bedoeld is ‘knecht’; zie Lievevrouw, Gents Woordenboek. genatie (sonder) (br. 198/9), een woord dat noch in De Bo, noch in Loquela is opgetekend. De verbinding betekent niet ‘zonder dat het last veroorzaakt’ en het woord is niet afgeleid van fr. gener (sic). Genatie is een afleiding van wvl. hem generen ‘met de vlaamsche g en de zware e’ (De Bo) ‘zijn best doen’, dat niets te maken heeft met het Franse leenwoord generen. geraedig (br. 209/10) is niet ‘mogelijk’ maar ‘raadzaam, dienstig’ (De Bo). gesingen (br. 257/10) wordt aarzelend toegelicht met ‘wellicht gersingen, weilanden’. Dit ‘wellicht’ was overbodig. De Bo en Loquela hebben weliswaar het woord niet, maar A. Viaene, Kleine
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
188
Verscheidenheden uit Vlaamse Bronnen 1300-1650, Derde Reeks (Brugge, z.j.) geeft twee voorbeelden i.v. garserye (blz. 262), t.w. ghersinghen uit de o Plac. v. Vlaenderen 1,687 (a 1548) en garsingen uit de Costume van Burburg o 16, art. 10 (a 1615). hoogtag (br. 55/3) niet ‘hoogtij, feestdag’ of ‘hoogfeest’ (br. 88/7) maar een van de grote feestdagen van de Kerk, hier blijkbaar Pinksteren (De Bo). Vergelijk in br. 145 het synonieme hogtjjd (van paeschen), en in br. 208 hoogtheijd van kersdag, waar De Bo van hoogtijd alleen de betekenis ‘H. Sacrament des Altaars’ heeft. ongersnood (br. 219/5) ‘bedoeld is wel hongerdood’ (commentaar) is onjuist. In het WNT leest men i.v. H o n g e r s n o o d : ‘in het Mnl....beteekent hongers nood...het nopen, nijpen, kwellen van (den) honger...In die opvatting vindt men hongers nood trouwens ook nog veel later (verg. b.v. Vondel 1, 573: uyt grooten hongers nood; Huygens 1, 624: in hongers nood)’. capoen (br. 41/11) niet fr. capon ‘lafaard, schurk’, maar vl. kapoen ‘deugniet, schurk’ (De Bo). keure (br. 59/12) niet ‘keuze, gelegenheid’ maar keur ‘gelegenheid (WNTVII, 2626); in br. 106/2 wordt keure (hebben, krijgen) merkwaardig genoeg fout verklaard als “medisch onderzoek” i.p.v. als gelegenheid’. labeuren (br. 244/8) niet ‘landbouwen’ maar ‘(het land) omploegen, bewerken’ (De Bo). zij hebben nog veele aen wat geld geluts (br. 224/5) ‘ze hebben van velen wat geld afgetroggeld’ lijkt als vertaling wel juist, maar daarmee is geluts nog niet verklaard. Het is òf het praet. van lutsen ‘schudden’ (De Bo), òf het staat voor gelust d.i. geluusd ‘geroofd, gestolen’. Verg. iemands borze luizen (De Bo). Aen in aen wat geld is echter vreemd als wij geluts als geluusd lezen. is het zaeke dat ul gemeest is (br. 235/7) niet ‘dat hij (de brief) u gemist heeft’, maar ‘indien jullie zich vergist hebben’, t.w. in jullie brief i.v.m. het bedrag aan opgestuurde kronen. VI. missen kan ook betekenen ‘zich vergissen’; zie Lievevrouw, Gents Woordenboek. op maeken (br. 251/6) niet ‘in opstand doen komen’ maar ‘ophitsen’ (De Bo). profijtelijk (br. 224/16) niet ‘voordelig, goedkoop’ maar ‘zuinig’ (De Bo). prumen (br. 268/10) is inderdaad pramen, maar dat betekent niet ‘dwingen’ maar ‘aansporen’; zie Teirlinck.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
189
gespenerd (br. 223/11), waar soldaat Benedictus Holvoet schrijft: ‘ik bem stijf gespenerd in het bakhus’ luidt de commentaar ‘Gesuspendeerd in de mond? (Op de proef gesteld door gebrek aan eten)’. Maar met een dergelijke verklaring wordt de lezer wel bijzonder op de proef gesteld. De Bo heeft een artikel spenieren, d.i. hetzelfde als speenen ‘(een kind) de borst ontwennen’. De soldaat bedoelt ‘in de mond ben ik het eten erg ontwend’. stijf (br. 156/12) niet ‘ernstig’ maar ‘zeer, sterk’ (De Bo). (mijn) strek (br. 219/13) is goed verklaard als ‘mijn omstandigheden’; strek heeft echter niets te maken met streek van de commentaar (‘van mijn streek’), maar is wvl. strek ‘strekkende lengte van iets’. in ‘ul en vervoordert niet van Eenige zaken te doen van ster(f)huijs (d.i. erfenis, nalatenschap)’ (br. 250/43) wordt vervoordert opgevat als ‘vervorderen, voortzetten’, i.p.v. wvl. vervoorderen ‘zich verstouten’ (De Bo). tewege (br. 166/4) niet ‘onderweg’, maar ‘op het punt van’ (in casu: te deserteren) (De Bo). tonog (br. 58/5) in het is tonog niet hetelijk is niet ‘toch nog’ maar ‘dan nog’, d.w.z. ‘wat meer is’; verg. in dezelfde brief de erdappelen...het zijn tonog koude. tons (br. 43/4) niet ‘af en toe’ maar ‘daarna, vervolgens’ (De Bo). verhalppen (br. 174/22) niet ‘voorthelpen’ maar ‘behelpen’ (De Bo). verleet (br. 197/21) betekent niet ‘tot ergernis geworden’ maar ‘staat mij tegen’ (De Bo). vernuijken (br. 191/15) niet ‘bedriegen’ maar ‘benadelen’ (De Bo). verwitsels (br. 156/3) niet ‘berichten’ maar verwijtsels ‘verwijten’ (De Bo).
Tot zover de plaatsen waar onvoldoende gebruik werd gemaakt van lexicografische hulpmiddelen. Nu volgen andere gevallen waar de commentaar mank gaat door onvoldoende aanvoelen van het Vlaamse taaleigen.
in afwisen van (br. 145/4) niet ‘in advies van; in de mening, hoop’ maar in afwezen ‘in afwezigheid’, d.i. ‘terwijl ik jullie door afwezigheid niet kan zien’ als (br. 68/12) betekent niet ‘dat’ maar ‘wanneer’. als dat (br. 185/11 en 259/2) niet ‘of dat’ maar vl. als dat, d.w.z. ndl. dat.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
190
Belliesie (br. 246/15), er is geen verband met embellissement, maar het gaat om een in de brief ingesloten billetje. in den forier heeft mij bescheten (br. 248/9) wordt bescheten in de commentaar verklaard als ‘bescheiden, te verstaan gegeven’. Nu heeft De Bo wel een werkwoord bescheeden ‘bescheid geven’, maar het verl. deelw. ervan luidt bescheed. Als de commentator zich behoorlijk in de context had verdiept, dan had hij begrepen dat bescheten betekent ‘bedrogen’ en dat het een verl. deelw. is bij beschijten. ten helfen (br. 215/6) verklaard als ‘ten halven, de halve tijd; om de andere dag’. Is het niet ‘ten elven’, d.i. om elf uur 's morgens? conge van trimestre (br. 46/6) niet ‘verlof’ van ‘vier maanden’, maar fr. congé de trimestre, verlof dat om de drie maanden verleend wordt. die in tusschen die en twee maanden (br. 230/5) is niet ‘drie’ maar dit, dus ‘tussen dit en twee maanden’. drister (br. 66/17) is niet ‘te heviger’; in de brief zal wel staan du(i)ster, het enige dat in de context past. De laatste regels van de brief zijn geen ‘citaat naar een vers of een rijmende spreuk’, maar duidelijk een lied dat de vrolijke Magiel Florijn, die de dans in Rusland ontsprongen is (‘v(an) de 10 ondert man wij sijn nog 30 man’) en in de Palts ‘de wijn voor vier stuijvers’ drinkt, voor zijn lief Barbara van Sluijs zingt. goete (br. 55/8) ‘goedheid’ is eigenlijk goedte met het -de/-te-suffix. (met) haer (br. 163/11) niet ‘goede schik’ maar ‘met hun’, t.w. de Spanjaarden. en (br. 188, r. 2) ‘heb’; commentaar was niet overbodig geweest. zend uwer jonste af (br. 168/10) betekent niet ‘wees zo vriendelijk te schrijven’; jonste is hier iets concreets, t.w. het geld waar soldaat Pietrus Ponzeele om vraagt. Capote (br. 114/10) is wel soldatenmantel, maar heeft die noodzakelijk een kap? ten komt ter niet (br. 71/14) is niet ‘er komt niets’, maar ‘het (en) komt (er) niet’. husschen (br. 131/11), de commentaar ‘rossen, verzorgen’ is juist; ik vermoed dat in de brief niet staat husschen maar kusschen ‘kuisen, schoonmaken’. jk hadde mij wel van kante wel gemackt (br. 290/13) betekent-niet ‘van kant gemaakt’, maar ‘ik had mij wel uit de voeten gemaakt, verborgen gehouden, mij in veiligheid gebracht’. in te kerremesse (br. 276/19) wordt kerremesse opgevat als het ww. ker-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
191
missen ‘kermis vieren’, wat uitgesloten is. Het Vlaams kent geen apokope van de -n, en zij verderop in de context wijst op een znw. is moerte in merianna de moerte (br. 40/ r. 2 v.o.) wel een eigennaam? Ik denk aan maerte ‘dienstbode’. diMide (br. 192/34) is niet ‘daarmee, daardoor’ maar ‘die mede’ in ‘dat ik niet die (broek en vest) mede dragen en kon’. hoolie van de lijfve boomen (br. 251/22) is niet ‘olie van de olijvebomen’ maar ‘olijfoliebomen’. Fr. huile d'olive = vl. olie van de lijve, ook wel lijfolie (De Bo). plukke (br. 313/30) ‘bed’ is pars pro toto van plukke ‘pluksel’. Deze bet. ontbreekt in De Bo, Loquela en Lievevrouw. in hebbe gerachiert van gecondonneert te sijn (br. 116/6) heeft gerachiert niets te maken met fr. arracher en de zin is niet ‘ik heb mij onttrokken aan een veroordeling’, maar het woord is verl. deelw. van vl. rischieren (De Bo), ndl. riskeren ‘gevaar lopen’. is roijte (br. 230/15) wel route ‘weg’? Is het niet rote ‘rij’ (van kennissen)? schellijen (br. 1/7) is niet schaleien, maar dat is misschien een drukfout voor schaliën. waarom sijnjoeptstraete (br. 119) op zijn Frans verklaard wordt als ‘rue Saint joseph’ komt ons onbegrijpelijk voor; ligt Oostende soms in Wallonië of in Frankrijk? souppe boulije (br. 39/9) is niet ‘bouillon, soep’ maar ‘soep (en) soepvlees’. spelosen (br. 57/14) is wel ‘tuinhuizen, paviljoenen’, maar stelt het wel speelhuizen voor? Is het niet eerder spelagen, afgeleid van spelen met het suffix -age? Spelage is echter niet in De Bo, Loquela, Lievevrouw of Teirlinck opgetekend. in het eten heeft...tusschen tween gegaen (br. 316/4) betekent tusschen tween niet ‘wat twijfelachtig’ maar ‘min of meer redelijk’. in wij lijeppen giele daegen dronke en op ons gat vael van flauten (br. 313/27) worden de laatste drie woorden toegelicht in de commentaar met ‘vaal ziende van flauwte’. Ik weet niet of de commentaar deze woorden betrekt bij gat of dat hij op ons gat van liepen laat afhangen. In beide gevallen is er reden tot verbazing. M.i. is op ons gat vael van flauten niet anders dan op ons gat (ge)vallen van flauwte, d.w.z. wij vielen op ons gat van flauwte. verlangen (br. 114/3) is niet ‘vreugde’ maar ‘verlangen’. De soldaat heeft de brief ontvangen waar hij zo naar verlangd heeft.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
192
verleet (br. 197/21) betekent niet ‘tot ergernis geworden’ maar ‘staat mij tegen’ (De Bo). jk ben mijn wieg gefate (br. 205/11) is niet weer te geven door het onmogelijke ‘ik ben mij weg gevat: ik ben weggelopen’, maar door ‘ik heb mijn weg gevonden (t.w. naar huis)’. ik en waere niet verlegen (br. 224/14) betekent niet ‘ik zou er geen behoefte aan hebben’, maar ‘ik zou er geen moeite mee hebben’. voort voort (br. 314/15): deze intensieve reduplicatie zou ik liever niet weergeven met ‘verder voort’ maar met ‘steeds verder’. voortriekken (br. 60/10) is niet ‘voorttrekken, verder trekken’ maar ‘vertrekken’. onder weege (br. 113/11) hoort niet bij wat volgt ten is geen dijzarteren aen (commentaar), maar bij wat voorafgaat Den heeld (helft) (gevangen) genoomen. wij zijn daer nog al wel (br. 115/6) betekent niet ‘heel goed’ maar ‘wij hebben het daar nogal redelijk’. soor (br. 209/8) ‘ellende’. Kan het staan voor seer ‘pijn, smart’? Ik heb ook even gedacht aan fr. sort ‘lot’. stijf verre geset (br. 144/7) is niet ‘achteruit gezet’ maar ‘achterop geraakt’, zoals de tweede verklaring luidt. vele die maer gewest en weren (br. 40/9) is niet ‘veel die omgekomen waren’, maar ‘velen die alleen maar gekwetst waren’.
Taalkundig misleidend is ook het vermelden van Franse woorden in de commentaar ter verklaring i.p.v. de echte, levende Vlaamse leenwoorden:
bosier (br. 195/28) is niet fr. bouger, maar vl. bougeert ‘beweegt’. defanderen (br. 67/12) is niet fr. défendre, maar vl. defanderen. divooren, devooren is niet fr. devoir ‘moeite’ (br. 31/5), noch devoirs ‘plichten, moeite’ (br. 96/5), maar vl. devooren in zijn ∽ doen ‘zijn best doen’, zoals het trouwens in br. 268/7 goed is verklaard. De Bo heeft een lemma devoor, maar ik ken alleen devooren als plurale tantum. zonder foute (br. 44/9) is niet fr. sans faute ‘onverwijld’, maar vl. zonder foute ‘zonder mankeren, heel zeker’ (Lievevrouw). refeseren (br. 173/12) is niet fr. refuser, maar vl. refuseren. sanseeren (br. 163/26) is niet fr. changer maar vl. sangeren; dit is niet ‘veranderen’ maar ‘omwisselen’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
193 In sommige gevallen worden Vlaamse woorden weergegeven door hun Nederlandse equivalenten, zoals renuineeren (br. 224/15) - zou in het hs. niet staan renuweren? - ‘ruïneren’, en explekeeren (br. 192/28) ‘expliceren’, wat taalkundig niet helemaal bevredigt; pruffe (br. 148/29) is niet proef maar vl. preuve. Tekorten in de commentaar zijn er niet alleen i.v.m. ontoereikende kennis van het Westvlaams. Voor een commentaar bij deze brieven van Vlaamse soldaten ingelijfd in Franse legers is behoorlijke kennis van het Frans onontbeerlijk te achten. Deze soldaten worden toch dag en nacht geconfronteerd niet alleen met Franse instellingen, maar ook met de officiële Franse legertaal. Telkens en telkens weer blijkt uit de commentaar onvoldoende vertrouwdheid met het Frans. Het zou niet moeilijk vallen dit uitvoerig toe te lichten. Ik geef slechts een paar voorbeelden uit heel vele:
manatie (br. 33/10) wordt toegelicht als ‘manège, huishouden’. Dit laatste is correct, maar dat is in het Frans ménage; manège is ‘rijschool’. De precepteur avie der Consribitions (br. 178/1) zou zijn de ‘onderwijzer, raadsman van de dienstplichtigen’? Het vraagteken is bepaald niet overbodig, want de commentaar houdt er toch wel eigenaardige opvattingen op na over ‘dienstverlening’ aan conscrits tijdens de Franse overheersing. De tijd van begeleiding van de wieg tot het graf was toen echt nog niet aangebroken. Brief 178 is in werkelijkheid geadresseerd aan de percepteur a vie (of avoué?) des 4 contributions, de ontvanger der belastingen! in marechal ferrant (br. 317/1) wordt ferrant opgevat als fr. fairant ‘fungerend’; in welk Frans woordenboek heeft de commentator zo'n woord gevonden? een maréchal ferrant is een hoefsmid.
Blijkbaar hebben de commentatoren nooit 's konings rok gedragen. Dat zou men tenminste geneigd zijn te geloven als men de commentaar ‘granaten, appeltjes’ leest bij de 4 roo gaernaeden op alle 4 de hoeken van onse kaisaeke (br. 174/11). De grenadiers zijn echt niet genoemd naar granaatappeltjes, maar naar de handgranaten die bij
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
194 de bestorming en verdediging van bressen geworpen werden. Is de verklaring van ermeee (br. 99/12) ‘frontleger’ geen anachronisme? Mocht men uit deze kritiek de indruk krijgen dat er niets deugt in de commentaar, dan wil ik wel bekennen dat ik vaak de vindingrijkheid en scherpzinnigheid der interpretatie heb bewonderd. Bij de lectuur heb ik gemakshalve dikwijls naar de commentaar gegrepen, omdat ik niet direct begreep wat ik las. Is het geen knappe prestatie om uit s'zeep (br. 144/11) Dieppe terecht te brengen, of uit vertaeten (br. 127/18) verlaten; zou vertaetsen (br. 254/3) niet eveneens staan voor verlaten? Verg. in br. 257 ‘ick dachte mij verlaeten van u allegaer’. Ik noem verder ook de verklaring van ricoiseganten (br. 208/10), fousten (br. 240/4), collencanse (br. 265/12), afwijnge (br. 265/13); oggen in (br. 273/14-15) en nog vele andere meer. Zou er i.p.v. histen briefven (br. 280/1) in het handschrift niet staan kisten briefven ‘doopbewijzen’? Op enkele na zijn alle brieven geadresseerd aan plaatsen in het ‘Département de la Lys’ in Flandre. Dit is het vaderland der conscrits. De Franse Republiek en Keizerrijk blijven hun vreemd, evenals hun Franse mederekruten, waartegen zij zich afzetten, waarover zij zich uitlaten als over vreemden. Ook na twintig jaar inlijving (1797) voelen de conscrits zich alleen maar Vlamingen. Vlaanderen, het oude graafschap, dat is hun land, en niet de kortstondige ‘Vereenigde Nederlandsche Staten’, resp. de ‘Vereenigde Belgische Staten’ der Brabantse Omwenteling (1789). Dat de Belgische terminologie vanaf 1794, ook in het Nederlands, definitief zal doorbreken, zoals Hendrik Elias in zijn Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte 1, 10 (1963) schrijft, vind ik in de brieven der Westvlaamse conscrits niet bevestigd, op één uitzondering na. Op 14 september 1811 adresseert Josephus Mattens een brief (nr. 125) aan zijn vader, wever te ‘ardwee (d.i. Ardooie met Franse uitspraak) a une Lieue de Rousselaire dans la bergique departement de Lalijs’. Het is eigenlijk merkwaardig hoe een terminologie die wortelt in het feodale bestand van vóór de Franse revolutie, door het nieuwe bewind werd geduld. Dat brief 77 geadresseerd is ‘a furne En brabend’, is een merkwaardige vergissing; een Brabander heeft blijkbaar het Franse adres voor Frans van Egroo geschreven?
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
195 Hoewel de Vlaamse conscrits zichzelf allesbehalve als Fransen beschouwen, is het toch merkwaardig hoe ook zij het hebben over de brigands - geen ‘struikrovers’ zoals de commentaar bij br. 75/5 en 176/16 zou kunnen suggereren (maar verder meestal goed verklaard als guerrillastrijders), maar opstandelingen uit godsdienstige (Bretagne en Vendée) of nationale motieven (Italië, Spanje). En dat zo luttele jaren nadat in Vlaanderen zelf de brigands in 1798 in opstand waren gekomen tegen de Franse sansculotten. Te Hasselt staat een gedenkteken voor de Vlaamse, Brabantse en Limburgse brigands. Met de uitgave van deze Vlaamse Soldatenbrieven heeft Jan van Bakel een ander monument opgericht, dit keer voor de Vlaamse conscrits, die met hun brieven het bloedig epos beschreven hebben waarin zij tegen hun wil werden betrokken en waardoor zij meestal jeugd, gezondheid en leven ten offer moesten brengen. Hij heeft hiermee de dank van Vlaanderen verdiend.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond
Eindnoten: 1 ‘Van “Visic und Pulverhorn” tot zndl. “fuzike”’ (Taal- en letterkundig Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es 121-126 (1975)). 2 Zie M.A. Aalbregtse, ‘Het krulbolspel in Zeeuws-Vlaanderen’ (in Neerlands Volksleven XX, 2, 1970) en J. Taeldemans, ‘Bolspel in het Land van Nevele: de dikke krulbol’ (in Het Land van Nevele, maart 1978, Jaargang IX, Afl. 4). 3 In het WNT, in strijd met alle regelen der etymologie, behandeld bij Massa, onder bet. 12). 4 Voor de verklaring van sebeuiren (br. 174/13), suberne (br. 177/6) en saberren (br. 252/11) d.i. giberne(s) zie Studia Germanica Gandensia 20 (1979), 127-129.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
196
F. de Tollenaere Leng ‘Molva molva’ Het WNT vermeldt voor deze naam van een lang soort van kabeljauw twee oude bewijsplaatsen: een uit Kiliaan (1599) - in de ed. 1588 komt het lemma nog niet voor o
-, een tweede uit Gr. Placaatb. 1, 2378 (a . 1584). De tekst waaruit het WNT citeert, is een op 14 febr. 1584 door de Staten-Generaal gearresteerde lijst van ‘verhooginge ende redres’ van de lijst van convooien en licenten die zij op 24 juni 1581 hadden gearresteerd (Arch. St.-Gen. inv. nr. 8 fo 47). In de Regeringsarchieven (Kamer der Beden, III 14) bevindt zich een soortgelijke lijst uit 1577, maar deze is in het Frans 1 gesteld . In het archief van Johan van Oldenbarneveldt, voorlopig inventarisnummer 765, staat in een lijst van convooi- en licentgelden van 1578 voor Holland en Zeeland onder de V het volgende vermeld: 2
Stapelvisch ofte lengen thondert st. . Aangezien het MNW geen lemma lenge of linge heeft, lijkt het van belang de (voorlopig) oudste plaats uit 1578 van deze visnaam vast te leggen.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond
Eindnoten: 1 Inlichtingen mij bezorgd door adj.-arch. T.H.P.M. Thomassen. 2 Volgens inlichtingen ontvangen van de heer A.A. Mietes van het Rijksarchief in Zuid-Holland.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
197
Boekbeoordelingen G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. De melodieën van Bredero's Liederen verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. Tjeenk Willink/Noorduyn - 's-Gravenhage 1979. Dat de uitgave van De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero aangevuld werd door een deel met de melodieën die daarbij horen, is een gelukkige verruiming van onze kennis van Bredero's poëzie en van de mogelijkheid daarvan ten volle te genieten. De heer Matter moet enorm veel tijd en energie gestoken hebben in het opsporen van de noten, en over een grote kennis van deze materie beschikken. Wie zelf wel eens op zoek geweest is naar de melodie, de ‘stemme’ van een bepaald gedicht, weet wat voor moeilijkheden zo'n speurtocht kan opleveren. En dan te bedenken, dat hier 62, eigenlijk zelfs 63 melodieën zijn opgediept, aangewezen voor verreweg het grootste deel van de gedichten! Slechts voor 26 liederen, behorend overigens bij 22 melodieën, werd geen (passende) melodie gevonden. De heer Matter is daarbij bescheiden genoeg om de belangrijke steun van anderen te noemen ‘waarvoor een woord van dank wel de geringste beloning is’: de voortdurende betrokkenheid bij het werk van de ter zake zeer kundige Drs. Marie Veldhuyzen; de muzikoloog Kees Vellekoop, die hem, zoals hij het uitdrukte, ‘behoedde voor...een muzikale glijpartij’; Prof. Dr. A. Keersmaekers, die hem aanvullende gegevens verschafte die van groot belang bleken; en vooral, dat hij kon beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid materiaal dat opgeslagen is in het Volksliedarchief van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam. Het boek is zodoende tot iets unieks geworden, niet alleen voor de kennis van Bredero en zijn werk, maar ook voor de melodieën. Matter heeft immers uitvoerig vermeld, waar de noten, waar de oorspronkelijke tekst te vinden is en in welke gedichten de melodieën als wijsaanduiding zijn opgege-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
198 ven. Het werd hierdoor tevens een stukje muziekgeschiedenis, niet alleen om het zicht op de vaak buitenlandse herkomst, maar ook op de populariteit, soms tot ver in de 18e eeuw. De heer Matter heeft het geheel vooraf laten gaan door een uitvoerige inleiding, waarin hij het een en ander vertelt over het Amsterdamse muziekleven in Bredero's tijd; vervolgens over de muziekbeoefening in huiselijke kring, waarbij vooral de betekenis van de liedboeken, te onderscheiden in oude en nieuwe, aan de orde komt. Daaarna schrijft hij meer speciaal over Bredero, waarbij hij ook ingaat op de begrippen contrafact en wijsaanduiding, voor de studie van de liederen niet zonder belang. Matter stelt hierbij de interessante vraag: ‘zijn Bredero's liederen en die van zijn tijdgenoten (mede) vanuit een melodie gedacht, zijn ze bedoeld om te worden gezongen en zijn ze ook werkelijk gezongen?’ Zijn antwoord luidt ‘voorzichtig bevestigend’, wat hij uitvoerig motiveert. De volgende paragraaf begint met een nieuwe vraag: ‘Is er een bepaalde lijn te ontdekken in de melodieën die in het liedboek worden aangeduid en zo ja, is op grond daarvan iets te zeggen over Bredero zelf?.’ Matter stelt, dat het niet waarschijnlijk is, ‘dat Bredero zelf enige waarde heeft gehecht aan zaken als herkomst, ouderdom, genre of verspreidingsgebied van zijn melodieën. Wat voor nut zou het voor hem hebben gehad, te weten dat dit een pavane en dat een allemande was, dit een chanson en dat een air de cour? Het enige wat hem interesseerde, was of ze voor zijn doel bruikbaar waren, dus of hij ze mooi vond, en of ze bekend genoeg waren - dit laatste heeft misschien niet eens altijd een rol gespeeld. Om het sociaalculturele klimaat waarin de melodieën thuis hoorden, kan hij zich nauwelijks hebben bekommerd.’ Vanuit deze vraagstelling komt hij tot andere kwesties. Zo b.v. de vraag, hoe de verhouding tussen Nederlandse en buitenlandse melodieën bij Bredero is. Matter is het helemaal niet eens met de auteurs die spraken van het verval van het Nederlandse lied, veroorzaakt door kwade buitenlandse invloeden. Zij baseerden zich o.a. op de talrijke buitenlandse wijsaanduidingen in Nederlandse liedboeken, maar wisten blijkbaar niet, dat een groot deel van de in Nederland circulerende melodieën internationaal bezit was. Dit
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
199 geeft hem aanleiding tot een interessante beschouwing, waarbij ook de verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederland betrokken wordt. De bestrijding door Keersmaekers van de opvatting als zou Bredero zich namens Holland en Amsterdam afzetten tegen alles wat zich als Zuidnederlands aandient, vindt, ‘ook enige steun in de door Bredero aangehaalde liederen, melodieën en teksten beide.’ Dat in de hier besproken uitgave ‘26 melodieën (twee-vijfde van het totaal) werden ontleend aan in Zuid-Nederland gedrukte bronnen, is weliswaar niet representatief maar wel indicatief’. Daarbij is het voor de culturele verhoudingen van Noord en Zuid opmerkelijk, dat Matter bij zijn onderzoek de stellige indruk heeft gekregen, dat Zuid-Nederland aan liederen meer aan het Noorden doorgeeft dan andersom. Een tweede, minder stellige indruk is, dat dit met name gebeurt via doopsgezinde kanalen. ‘De laatste, tevens hachelijkste vraag’, die Matter in dit verband stelt, is: ‘zijn er in Bredero's liederen momenten aan te wijzen waar de muziek van invloed is op de poëzie?’ Zijn beschouwingen dienaangaande worden weer met de grootste voorzichtigheid gegeven. Hij wijst erop, dat Bredero meer dan eens ‘psychologisch zeer uiteenlopende teksten aan dezelfde melodie’ meegeeft. Hij meent, m.i. terecht, ‘dat Bredero en zijn tijdgenoten het multifunctionele karakter van veel melodieën (dus niet: de indifferente verwisselbaarheid) bewust hebben uitgebuit, zodat een minnelied op de melodie van een psalm en een “aendachtigh” lied op die van een dans een volkomen natuurlijke eenheid vormen.’ Bij elke melodie die Bredero aanduidt, heeft Matter de vraag gesteld: ‘denkt Bredero hier werkelijk aan een melodie, misschien ook aan een tekst, aan allebei of zelfs aan geen van beide; waaruit blijkt dat en wat zijn de gevolgen?’ Hij zegt dan, dat gladder ijs nauwelijks denkbaar is en dat hetgeen hij hierover schrijft niet meer is dan wat hij meent te begrijpen uit de weinige tastbare gegevens. Hiervoor maakt hij een vergelijking tussen Hooft en Bredero. Wie liederen van de eerste zingt, ‘wordt gefrappeerd door het feit dat bijna alle strofen en verzen zo volmaakt congruent en regelmatig zijn.’ Bij Bredero is dit heel anders. ‘In alle delen van het liedboek....wemelt het van grotere of kleinere oneffenheden. Er zijn zelfs liederen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
200 die nauwelijks twee identieke strofen hebben.’ Even verder schrijft hij: ‘Zo min als Hoofts formidabele techniek onverdeeld positief is uit te leggen, zo min Bredero's rommelige verzen negatief.’ M.i. geeft deze constatering de situatie niet juist weer. In de eerste plaats is de overeenstemming tussen vers en melodie bij Hooft niet zo 1 volmaakt als Matter meent. Ik heb dat in mijn dissertatie met voorbeelden trachten aan te tonen. En ten tweede: het is de vraag of men bij Bredero zo maar van ‘rommelige verzen’ mag spreken. Beide dichters zijn geboren in de zestiende eeuw en hun verzen hebben daar nog kenmerken van. In die eeuw heeft een versverandering plaats, die omstreeks 1615 zijn definitief beslag nog niet gekregen heeft. In het laatst van de middeleeuwen was het betrekkelijk korte vier-heffingsvers al in beweging om langer te worden en dit zet zich in de zestiende eeuw voort. Als gevolg hiervan komen er tussen de verzen van vier heffingen nu ook wel van vijf of zes voor. Daarmee is een min of meer vaste norm van het Nederlandse vers in die tijd onzeker geworden. Een complicatie is, dat dit vers in de zestiende eeuw, eigenlijk al eerder, een neiging tot alterneren vertoont, die steeds toeneemt zonder echter direct al algemeen te worden. En dan nog, zeker wel onder Franse invloed, de pogingen isosyllabische verzen te schrijven. Van Van der Noot, Hooft, Bredero, De Harduwijn, en andere, minder bekende, dichters kan men zeggen, dat zij de betrekkelijk vrije volgorde van onbetoonde en betoonde lettergrepen van het mnl. vers binnen isosyllabische verzen trachtten te realiseren, dikwijls met fraai resultaat. Men spreekt daarbij vaak van ‘afwijkingen’, blijkbaar van het jambische metrum, m.i. ten onrechte. Het Nederlandse vers tendeerde in die tijd wel naar de regelmatige alternantie, zozeer zelfs, dat men die vanaf omstreeks 1650 als norm mag aanzien, maar voor de jonge Hooft en Bredero gold die alternantie nog niet als norm. Dat andere versgevoel had ook zijn invloed op het bij een bepaalde melodie gedichte lied. Niet elke strofe hoefde hetzelfde aantal lettergrepen te tellen. Was het in de eerste plaats gewoonlijk heel goed mogelijk twee lettergrepen op één noot (dan gehalveerd) te zingen, daar kwam bij, dat de ‘maatmuziek’ pas omstreeks 1600 wat meer algemeen wordt. In verscheidene oudere liederen was een maat-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
201 indeling zeker al wel voelbaar, ofschoon die in het notenschrift niet steeds met maatstrepen werd aangegeven, maar in andere, b.v. veel psalmen, was dat niet het geval. Die ‘maatloze’ melodieën van o.a. het kerkgezang moeten in een tijd van algemeen regelmatig kerkbezoek een grote invloed hebben gehad. Het lijkt mij aannemelijk, dat mede daardoor destijds een ruimer gevoel voor de mogelijkheden t.a.v. het samengaan van vers en melodie bestond. Daarom meen ik ook, dat het ontoelaatbaar is over Bredero's verzen als ‘rommelig’ te spreken. Een dergelijke term staat het verkrijgen van een juist inzicht in deze kwesties in de weg. Het is een verlegenheidsverklaring, die Bredero als een manco in de schoenen schuift wat 2 men niet begrijpt omdat men een niet passende maatstaf aanlegt. Het zijn slechts een paar punten van de rijke inleiding die ik heb gereleveerd. Intussen is natuurlijk het belangrijkste wat volgt: de melodieën met de toelichtingen. Dat deze laatste over 't algemeen veel meer geven dan voor de verzen van Bredero op zichzelf nodig is, mag, dunkt me, geenzins als eeen bezwaar gelden. Het is voor het beeld dat we ons van de dichter vormen niet zonder belang te weten, of hij voornamelijk populaire liederen koos, of ook minder bekende, die hij kennelijk bijzonder mooi vond; en dat hij niet alleen de modieuze melodieën uitzocht, maar herhaaldelijk ook psalmwijzen, zoals b.v. die van psalm 68 bij Wat raestu dolle mensch verwoet? En bij zo'n ruime opvatting van zijn taak heeft de heer Matter m.i. terecht liever wat meer dan te weinig gegeven. Er hebben zich overigens bij de weergave in modern notenschrift moeilijkheden genoeg voorgedaan. De bronnen zijn niet altijd eensluidend en dan moet een keus gemaakt worden. Zo b.v. voor Edele siel verheven, groots en schoon. Als stem staat opgegeven Van 'd Engelsche Fortuyn, waarvoor Matter de melodie ontleent aan Valerius' Nederlandtsche gedenck-Clanck. Voor het woord ‘volc’ in vs 3. geeft hij evenwel, nu in overeenstemming met het liedboek Druyven-tros der Amoureusheyt van 1602 en Stalpert's Gulde-iaers Feest-dagen van 1635, een met een punt voorziene halve noot, dus met een duur van drie tellen. Bij Valerius vinden we hier echter een omspeling van die noot door vier achtste noten plus een kwart, terwijl tevens de voor-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
202 gaande noot er van een kruis is voorzien, dat Matter weglaat. Voor de volgende zes noten volgt hij daarentegen weer Valerius, terwijl vrijwel alle bronnen, naar hij meedeelt, hier iets anders luiden. Ik zou graag hebben vernomen, waarom een deskundig man als Matter deze wijzigingen heeft aangebracht. Denkt hij, dat Bredero het allemaal zo bedoeld heeft? En waarom dan? Een andere moeilijkheid doet zich voor, als er twee melodieën beschikbaar zijn voor dezelfde ‘stem’. Zo bij Die sich veynst, waent of vermeet en O maechden die met wond'ren siet, voor welke liederen dezelfde stem wordt opgegeven, nl. Hoofts Amaril de deken sacht, van de nacht, waarvoor deze dichter weer als wijs opgeeft Bella Nympha fugitiva, het slotkoor van de oudst bekende opera Dafne op tekst van Ottavio Rinuccini. Dit Italiaanse lied heeft duidelijk de vorm van Ronsard's Quand ce beau printemps je voys, dat ouder is. Dit laatste, waarschijnlijk door Nicolas de la Grotte op muziek gezet, en deze melodie werden zo populair, dat de Italiaanse melodieën op de Italiaanse tekst erdoor verdrongen werden. Bij ons geeft in dit verband alleen Stalpert de meest bekende Italiaanse melodie, bij anderen vinden we de Franse. Geraedts en ik hebben indertijd in onze uitgave P.C. Hooft Liederen de Franse melodie gegeven, ‘ten onrechte’, merkt Matter op blz. 114 in noot 3 op. Nu is een kenmerkend verschil tussen beide, dat de Italiaanse melodie de laatste regel laat herhalen, waarbij de laatste woorden daarvan zelfs nòg eens gezongen worden. Op blz. 115 schrijft Matter: ‘In Bloem-hof 1610, p. 42, wordt voor het eerst Hoofts ‘Amaril.....’ gedrukt. De voorgeschreven wijs is ‘Bella Nimpha fuggitiva, de slotregel van alle strofen wordt herhaald.’ Wel laat hij hier in een noot op volgen: ‘De bij Leendertz-Stoett, I p 34, “volgens hs. A” afgedrukte tekst heeft die herhaling intussen niet’, maar dit belet hem niet op blz. 116 te schrijven: ‘Hoofts verwijzing naar “Bella nimpha” is geen abstractie: hem stond daarbij wel degelijk een melodie voor de geest die hij moet hebben gehoord en/of in afschrift in handen gehad. Zijn herhaling bewijst dat afdoende.’ (cursivering van mij, G.K.) Mijn vraag is nu; waarop grondt Matter die herhaling van Hooft? Alleen op het voorkomen in de Bloem-hof? Maar Hooft geeft zelf in hs. A op een paar plaatsen wel degelijk aan als hij een regel
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
203 of een woord herhaald wil hebben. Zo in Galathea siet den dach comt aen, waar hij achter de eerste regel Twees schrijft en achter de vierde (de laatste) regel van de strofe: T. en verder in alle strofen, behalve de laatste, op die plaatsen een T. Hetzelfde doet hij in Vluchtige nimph waer heen soo snel? In Diana, soo ghij licht cunt overwinnen laat hij alleen de laatste regel van de strofe herhalen, de eerste keer aangegeven door Tweemael, en verder door T. En Sal nemmermeer gebeuren schrijft hij in de eerste strofe de herhaling van de tweede helft van de laatste regel voluit: ‘De vriendtschap van u oogen van u oogen’; verder volstaat hij hier met etc.: ‘Dat voor mijn open stond etc’. Wanneer we verder in aanmerking nemen, dat de uitgever van de Bloem-hof, D.P. Persse, bij het toenmalig ontbreken van auteursrechten helemaal geen toestemming aan de dichter voor het opnemen van een gedicht in zijn bundel hoefde te vragen en dit waarschijnlijk in het algemeen ook niet gedaan zal hebben, o.a. omdat de leden van de rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’ hun gedichten op de bijeenkomsten ten gehore brachten en de teksten 3 daarna wel afgeschreven werden en in omloop bleven, en we tenslotte opmerken dat de spelling van Amaryl in de Bloem-hof aanzienlijk afwijkt van die van Hooft zelf en de tekst dus vrij zeker niet rechtstreeks van de dichter afkomstig is, lijkt het hoogst waarschijnlijk, dat de besproken herhaling door Persse is aangegeven of door degeen die hem de tekst bezorgde. Om al deze redenen meen ik, dat Hooft zelf niet de Italiaanse maar de Franse melodie beoogde. En de teksten van Bredero geven helemaal geen aanleiding te veronderstellen, dat hij wel aan een herhaling dacht en dus de blijkbaar veel minder bekende Italiaanse bedoelde. Intussen blijft het merkwaardig, dat de verzorger van de Bloem-hof aan de Italiaanse melodie heeft gedacht, maar dat is een probleem apart. In elk geval is het gelukkig, dat Matter beide melodieën heeft afgedrukt. Graag wil ik deze bespreking eindigen met een poging de oplossing te vinden voor de melodie van no. 39, het gedicht De Liefde doot mijn schaemte root, waarvoor als ‘Voyse’ staat opgegeven Schoon Liefjen jent, seer excellent. De melodie hiervan vinden we in luittabulatuur in het hs. Thysius. Hierover zegt de heer Matter op blz. 170: ‘Aan de hier afgedrukte luitbewerking waaruit de begeleidingsak-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
204 koorden en in m. 27 een imiterende tegenstem zijn weggelaten, is met de beste wil van de wereld geen acceptabele vorm te geven, hoewel ze zeker de door Bredero bedoelde melodie betreft. Om niet in speculaties te vervallen heb ik gemeend er beter aan te doen, ze onveranderd en zonder tekst weer te geven.’ Men kan zeker waardering hebben voor deze voorzichtigheid. Toch geloof ik, dat met deze luitbewerking wel iets is te beginnen. In de eerste plaats merk ik op, dat het hier gaat om 140 noten voor 37 lettergrepen, dat is bijna 4 op 1, voor een gewoon lied een onmogelijke verhouding, ook al maken de diverse loopjes van achtste noten waarschijnlijk, dat sommige lettergrepen vier of meer toegewezen krijgen. Aannemende, evenals Matter, dat hier toch de wezenlijke melodie in aanwezig moet zijn, veronderstel ik als mogelijkheden, dat de luitbewerker òf een inleiding op de melodie geeft, òf een naspel, òf bepaalde noten omspeeld heeft, òf een combinatie van twee of alle drie gemaakt. Nu valt op, dat de melodie, die in de grondtoon f begint (afgezien van de opmaat), in de achttiende maat de indruk maakt beëindigd te zijn, weer in de grondtoon, zoals in veel melodieën het geval is. Wat volgt, eveneens eindigend op een f, is m.i. iets eenvoudiger van structuur. Men kan zich nu afvragen: is het eerste deel (86 noten) de eigenlijke melodie en de rest (54 noten) naspel van de luitist, of is het begin voorspel en wat volgt de melodie? Dat laatste komt mij als heel onwaarschijnlijk voor: enkele typisch melodieuze trekjes van het begin vinden we er niet; bovendien is het gedicht er m.i. niet in te passen. Dat laatste gaat met het eerste deel beter, en daarom houd ik het erop, dat we hier de eigenlijke melodie hebben, mogelijk, maar niet zeker, met omspelingen van de luitist. We hebben hier drie keer een langer deel met loopjes van vier, zes, acht en tenslotte zelfs van veertien achtste noten, waartussen twee keer een korter deel zonder deze bravoure. Dit kan overeenkomen met de tekst van Bredero: drie langere verzen waartussen telkens een korter. Ook zo blijft het een melodie met een overvloed van noten in verhouding tot het aantal lettergrepen, maar in een tijd waarin een enorme ontwikkeling in de muziek plaats greep, getuige alleen al het ontstaan van de opera en het toepassen van de basso continuo, hoeft dit toch geen verwondering te
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
205 wekken. Wel zal het geen melodie voor de grote massa geweest zijn en we vinden het dan ook slechts sporadisch terug als wijsaanduiding, zoals Matter op blz. 170 opmerkt. Ik stel me voor, dat het lied van Bredero ongeveer als volgt gezongen zal zijn:
Het enige wat ik mij veroorloofd heb, behalve het weglaten van het naspel van de luitist, is, dat ik in de vijfde maat de vier kwartnoten gewijzigd heb in twee halve, wat in de zang van die tijd niet ongewoon was. Hoe dan ook, het lied vraagt wel een enigszins gevorderde zangtechniek, culminerend in het laatste vers. Heeft de luitist daarom een lang naspel gemaakt, om de zanger op adem te laten komen voor het volgende couplet? Het opmerkelijke is verder, dat Bredero juist hier aandacht voor zijn zingen vraagt, wat erop zou kunnen wijzen, dat hij in elk geval in dit gedicht de woorden wèl naar de melodie gevormd heeft. Mijn bevindingen samenvattend, meen ik te mogen zeggen, dat de besproken uitgave een rijke aanwinst is, zowel voor de Nederlandse letterkunde als voor de muziekgeschiedenis. Het onderwerp is echter zo veelzijdig, terwijl de bronnen zo verspreid zijn en lang niet altijd direct betrekking hebben op de jaren waarin Bredero schreef, dat er wel enkele lacunes moesten optreden en verschil van opvatting op sommige punten mogelijk blijft. Ik heb daar enkele van aangegeven, niet om de heer Matter te bestrijden, maar meer door de grote belangstelling die ik voor zijn werk heb, en ook om
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
206 voor de lezer aan te geven, dat er op dit gebied nog wel wat te doen overblijft. Scheveningen G. KAZEMIER
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de Rederijkers, deel I. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1980. Bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent is in 1980 deel I verschenen van de door die Academie bekroonde verhandeling van Dirk Coigneau over de ‘Refreinen in het zotte bij de Rederijkers’. Dit deel omvat een ‘Inleiding’ (begrips- en terreinomschrijving), 9-31; een verzameling en beschrijving van de handschriften en drukken, 33-192; een derde hoofdstuk inzake overlevering en vormkenmerken, 193-212, benevens vier refreinen als bijlage. De verzameling en beschrijving van de handschriften en drukken omvat, evenals Hummelens ‘Repertorium’, de jaren 1550-ca. 1620. Het begrip refrein, aldus C., bepaalt de materiële verschijningsvorm van de tekst. Refreinen zijn teksten om te lezen en te ‘pronunchieren’, niet om te zingen. Wie een refrein schrijft, doet dit met een bepaald tekstbeeld voor ogen: stok- en rijmelementen, kwantitatieve aspecten van de strofen, door C. refreinvormprincipe genoemd. Daarnaast is refreintekstonderzoek nodig, b.v. om na te gaan hoe de stok werkt, functioneert en opgenomen is in het tekstgeheel. De toevoeging van de kwalificatie ‘in 't zot’ klasseert de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
207 tekst naar zijn betekenisgeheel in een specifieke categorie, met uitsluiting dus van de twee andere categorieën: vroed/wijs en amoureus. Alleen voor het amoureuze acht C. het gemeenschappelijk element thematisch bepaald. Daar is het onderwerp gegeven en weet men zeer precies dat de tekst zal spreken vanuit of over een liefdesrelatie. Wie een tekst als ‘refrein in 't zot’ aangeboden krijgt, weet dat deze een recreatieve, desnoods een curatieve bedoeling heeft. De tegenstelling tussen vroed en zot is die tussen geestelijke inspanning en ontspanning, tussen ernst en luim. In principe kan alles wat op een ernstige manier voorgesteld of bekeken wordt, vanuit een ander gezichtspunt beschouwd, aanleiding tot vrolijkheid geven of voorwerp van onbezorgd genoegen zijn. C. tracht dan tot een inhoudsbepaling van het amoureuze en tot grensafbakening van vroed/zot enerzijds, amoureus anderzijds te komen. De tekst zelf, aldus C., geeft een bepaalde relatie tot de werkelijkheid. Het onderscheid tussen een vroede en een zotte tekst acht hij verbonden met het al of niet dwingende of totale in de relatie tussen werkelijkheid en subject. Hierbij onderscheidt hij drie, te onderscheiden maar niet te scheiden aspecten: het affectief-pathetische, het kritisch-principiële en het abstract-rationele. Hij spreekt over religieus-moraliserende, over kritisch-moraliserende refreinen, refreinen van inkeer, hekelen scheldgedichten waarin ethische imperatieven heersen. Over de vele nuchter-didactische refreinen, waarin de werkelijkheid zich (aan het subject) voordoet als een opdracht, een uitdaging, een probleem. In de refreinen in 't zot ontbreekt de religieus-existentiële, morele of logisch-functionele dwang waarmee de ernst in 't vroed verbonden was. Er heerst een vrije en vrijblijvende relatie tussen werkelijkheid en subject. Het zotte speelt zich af in een sfeer waarin algemene culturele en maatschappelijke waarden en functies geen betekenis meer schijnen te hebben en waarin mens en ding in hun fysische zelfstandigheid worden gehonoreerd en vrijgelaten. Men ontmoet echter talrijke refreinen die expliciet zot worden genoemd en toch ernstig leren en moraliseren. Het menselijk eigenzinnig handelen is hier niet in zijn immanentie gegeven, maar wordt juist in en vanwege zijn eigenzinnigheid op een norm, een idee, met name een zotheidsidee betrokken. Een refrein in 't zot is, besluit C.,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
208 een refreintekst waarvan het betekenisgeheel zich ofwel naar ‘houding’ (modus) en functie (effect) als komisch/luimig antithetisch tegenover de ernst van het vroede plaatst, ofwel naar aard en functie met het vroede samenvalt, maar thematisch aan een bepaald inzicht, namelijk de expliciete be- of veroordeling van de werkelijkheid als Zotheid, gebonden is. Met dit ‘refrein in 't zot’-begrip gewapend is C. lezend en interpreterend op zoek gegaan naar teksten die aan de gegeven omschrijving beantwoorden. In het tweede hoofdstuk volgt dan de inventarisatie van 45 geschreven en gedrukte bronnen. Na de beschrijving van elke bron wordt elk afzonderlijk refrein beschreven volgens de rubrieken: a) de stok, b) de incipits, c) de formele kenmerken, nl. het aantal strofen, het aantal regels per strofe, het rijmschema en het aantal syllaben per regel, d) de aantekeningen uit het hs. of de druk, onder of naast het refrein, e) de varianten en zo nodig een kritische bespreking hiervan, f) de moderne uitgaven, g) de belangrijkste literatuur, h) verantwoording van de rubricering als refrein in 't zot. Het afsluitende gedeelte over de vormkenmerken geeft een overzicht van het aantal strofen per refrein van 319 refreinen, van het aantal regels per strofe en van het aantal lettergrepen per vers. Ik vind het geheel een bewonderenswaardige prestatie, waarvan men de arbeid, besteed aan de nauwgezette en zeer systematische inventarisatie hoog moet aanslaan, evenals het werk van Maks ‘Glossarium’ en Hummelens ‘Repertorium’. Hoe voortreffelijk C. op de hoogte is van zijn stof, blijkt b.v. heel duidelijk als hij terloops een groot aantal vindplaatsen vermeldt van de stokregel ‘Sulck ketelt hem seluen dat hy lacht’ (147, n 211; zie voorts 134, n 179). Het meest essentiële onderdeel van zijn onderzoek hoopt C. te geven in een tweede deel, nl. de classificatie van het materiaal volgens categorieën die van de ‘inhoud’, van de betekenis der teksten zijn afgeleid (hoofdstuk IV). In een daarop volgend hoofdstuk zal de tekst meer bepaald als refreintekst worden beschouwd, waarbij het refrein in hoofdzaak als stokdicht wordt gezien. Het laatste hoofdstuk, VI, zal het refrein in 't zot in zijn ontwikkeling nagaan en in een wat ruimer historisch kader plaatsen.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
209 Coigneaus lezers, die nauwelijks de gelegenheid zullen hebben alle door C. geraadpleegde handschriften en zeldzame drukken te bestuderen, zullen er bijzonder bij gebaat zijn, als hij een derde deel zou toevoegen aan zijn fundamentele studie, behelzende, indien enigszins mogelijk, alle nu gesignaleerde refreinen in 't zot, of althans een zeer ruime en gevarieerde collectie daarvan. En dan niet te vergeten een groot aantal met een moeilijke tekst en een aantal waarvan de rubricering discutabel is. De door C. gegeven definities en onderscheidingsmiddelen laten nl. vrij veel ruimte bij de typering van de soort. Verschillende oude uitgaven komen hier en daar tot andere rubricering, evenals moderne uitgevers en commentatoren (17, n 34; 42 bovenaan; 63, h; 91 vlg; 116, h; 117, 2h; 117, 3h; 118, h; 146; 163, h; 164, 2h, 3h, 4h, 5h, 6h). De waarde van definities of karakteriseringen wordt bepaald door hun toepasbaarheid. Daar komt voor de tekst van deze refreinen dan nog bij, dat de betekenis lang niet altijd duidelijk is. Soms is de tekst kennelijk corrupt, dikwijls is onze kennis van de taal onvoldoende of ontoereikend, en hoe dikwijls schiet onze kennis van de genoemde of bedoelde feitelijkheden tekort! Bij een zo uitgebreid terrein als door C. bestudeerd moet hij herhaaldelijk afgaan op het oordeel van anderen. Ter informatie voor het toegezegde vierde hoofdstuk laat ik hier één voorbeeld volgen van het risico van deze werkwijze. Het betreft een refrein uit de bundel van Van Doesborch, door C. behandeld 119, 6, in de uitgave van Kruyskamp nr. 116. De stok luidt: ‘Wie salt al verdragen dat sot wille doet’. Beoordeling van dit refrein is niet mogelijk, als men niet de gehele tekst ter beschikking heeft. Het commentaar van Kruyskamp bij r 1-5 luidt: ‘Het kind dat in alles zijn zin volgt (en krijgt) huilt niet. Loopt het dan mis, dan kan men medelijden hebben.’ Daarop volgen bij Kr. woordverklaringen, een voorgestelde verbetering en een aarzeling over een mogelijk corrupte regel. C. oordeelt: ‘Hoewel ook bij Aertssens in 't wijs, nemen we dit gedicht als ernstig zotheidsrefrein in dit overzicht op. Verg. ook de Uilenspiegelachtige houtsnede die VD liet voorafgaan’ (Aertssens heeft in 1640 in Antwerpen de refreinen van Van Doesborch herdrukt). De tekst van r 1-5 luidt: ‘Het kint dat sijnen sotte wille
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
210 ghebruyct En hoortmen weenen, crijten oft kermen; Het sprinct, het loopt, het speelt, het suyct Soot merckelic blijct alst zijn willeken ontpluyct. Met desen machmen hebben ontfermen Want wi alle sot worden geboren wacharmen, Maer daer verstant en wille in smuyct, Dat dese bi sot wille leuen...’. Mislopen en medelijden hebben zie ik niet in de tekst. Het geciteerde gedeelte gaat over de tegenstelling tussen het kind en de man: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was’. Stv 1 Kor 13,11 moge dan in deze passage niet zo direct te herkennen zijn, in r 20-21: ‘Charitate is lijdsaem, si can verdragen, Gereet, so Paulus scrijft, te storten haer bloet’ zijn 1 Kor 13,4 en Rom 5,8 duidelijk herkenbaar. ‘Charitate houdtse al onder den voet’ heeft een echo van 1 Kor 13,13b. De slotverzen: ‘Lichtelic verdragen sijt mits caritaten. Charitate sal gods toren ontulien, Op niemant kijft si, medesamich (vriendelijk) bi die lien, Prijsende verduldicheyt bouen alle goet; Si lijdt en vraecht niet wat si hoort geschien; Wie salt al verdragen dat sot wille doet?’ kan men toch niet losmaken van en niet verklaren zonder 1 Kor 13,7 en 1 Kor 13,4 vlg. De wijze en de dwaze (zotte) maagden uit Matth 25,4 vindt men in r 25-27: ‘So menich hoot so menich wille en sin, Het een (het ene hoofd) is wijs, dat ander is sot verblint. Dies wijs is, wiens lampe olie heeft in’. Het talloze malen vermelde drietal wereld, vlees en duivel uit 1 Joh 2,15 komt voor in r 32 vlgg: ‘Al ist dat die werelt, tvleesch, die helsce honden Ons gheerne trecken souden tot sonden, Charitate houdtse al onder den voet, Si ist daermen na vraecht na mijn orconden. Wie salt al verdragen dat sot wille doet?’ De punt achter orconden kan beter verdwijnen. De stokregel is m.i. objectszin bij ‘men vraecht’. Het antwoord, dat charitate alles verdraagt dat sotte wille doet, is de paulinische eulogie op de liefde van Christus en van de christen. De sotte wille is het verkeerde, het zondige gebruik van de (vrije) wil. Christus heeft om gods toorn te ontvlien (r 44) uit liefde zijn bloed gestort (r 21 vlg). Zijn goddelijke liefde moet worden nagevolgd door de tot volwassenheid gekomen mens, die verstand en wil heeft (r 7). Refrein in het zot op een voor de middeleeuwer incidentele,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
211 vrijblijvende werkelijkheid? Ik kan het nauwelijks geloven. Het zotte wordt hier gezien als zonde, zoals ook in de 159, 4 en 5 geciteerde stokken: ‘Dat hoouerdye sotheyt is hoe dat ict keere’ en ‘Hoouerdye is sotheyt/en groote sonde’. Sommige dwaze maagden in het door Hoebeke uitgegeven spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden dragen de naam van (hoofd)zonden: Hoverdie (Vulg Ecclesiasticus 10,14; Tob 1,14; 1 Joh 2,15 vlg: superbia), Ydelglorie (Vulg Phil 2,3: inanis gloria), Zottecollacie (Vulg Eph 5,4: stultiloquium). Ook hier duidelijk dwaasheid/zotheid zonde tegenover die wijze maagden die de naam dragen van de drie goddelijke deugden Gheloove, Hope, Caritate (Vulg 1 Cor 13,13: fides, spes, charitas). De wijze maagd Vreese maakt duidelijk, dat zij de vreze des Heren, timor domini, is (r 16-17, 341). Als ik het door C. 78,3 als zot van De Dene geklasseerde refrein lees (Jrb De Fonteine 1976-1977, II, 108 vlgg) en in die moeilijke tekst weer de drie begeerlijkheden uit 1 Joh 2,16 aantref, benevens het zevenhoofdige beest uit Openbaring 12, uit 13 en 17, dan doet de stok ‘De daghelicxsche Weerelt Gheel int zotte speelt’ mij door die theologische achtergrond ter schildering van het werelds gebeuren niet direct denken aan C.'s opvatting als ‘zuiver-recreatief, speels en pretentieloos’ (196). Te meer niet, omdat De Dene dit refrein in zijn handschrift zelf laat volgen op een refrein, waarvan de slotregels luiden: ‘de weerelt es dies/hoe datmer naer kycke Daghelicx verghanck schoon ghenoughelick Niet’. Dan laat ik nog in het midden of de druk heen en weer lopende drabber op zoek naar buit gestileerd is op de duivel uit 1 Petrus 5,8, die omgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zoude mogen verslinden (Stv). Voor het in het vooruitzicht gestelde vierde hoofdstuk mag C. er wel rekening mee houden, dat ook een thema als dat van de ‘onverzadigbare vrouw’ (C. 125, 22; 127, 28; 147, 1) in ‘onkiese’ of ‘scabreuze’ refreinen de gangbare visie van de middeleeuwse theologen weerspiegelt. ‘Salomon schrifft van dren ( = drie) dingen, De kan men n mmer to der sadicheyt bringen:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
212 Eyne frouwe, de helle, dat ertryk, Dat sluket alle water in sick’,
staat er in ‘Dat nye schip van Narragonien’ (Rostock, 1519). In afwijking van de Vulgaat gaat de onverzadigbare vrouw hier voorop! Vulg, Prov 30,15 vlg: Tria sunt insaturabilia...Infernus, et os vulvae, et terra quae non satiatur aqua. In de Keulse bijbel (1478-1479): Dri dinge die sijnt nummer to sadigen...Die helle, die mont des wyues schemede ende die erde die des waters nummermeer saet en wert. In een refrein uit de bundel van Jan van Styevoort (C. 49, 39) worden allerlei zotten opgesomd. De Dene schrijft: der zotten ghetal es menegherhande (Testament II, 149). Jan van den Berghe beschrijft in zijn Leenhof (1564) een groot aantal zotten. Wie geneigd zou zijn aan invloed van Erasmus te denken, die in zijn Lof der Zotheid een hoofdstuk wijdt aan de verschillende soorten en vormen van de zotheid, moet niet vergeten, dat Erasmus in het hoofdstuk met getuigenissen uit de Schrift zelf naar Vulg Ecclesiastes 1, 15 verwijst: stultorum infinitus est numerus (Delftse bijbel: onuertellijc ghetal is der sotten; kennis van Stv helpt hier niet: hetgene dat ontbreekt, kan niet geteld worden). Het devies van de Kortrijkse kamer van rhetorica Sint Barbara (opgericht in 1427) luidde al: Godt voedt veel sotten. Interpretatie van rederijkersliteratuur zonder kennis van bijbel en theologie is een hachelijke zaak. Naast de analyse van de, voor dichter en publiek nu eenmaal reële bijbelse en moraaltheologische gedachtenwereld acht ik ook een stilistische analyse onmisbaar. C. heeft een dergelijke analyse niet met name genoemd, maar dat behoeft een stijlonderzoek niet uit te sluiten. Typerend voor de rederijkersstijl, en, naar het mij voorkomt, in het bijzonder voor de refreinen, is het werken met distinctiones, een begrip ontleend aan middeleeuwse theologische encyclopedieën, toegepast in de preken en dus ruimschoots bekend aan de rederijkers. Distinctiones zijn alfabetisch gerangschikte verzamelingen van bijbelse termen met hun eveneens systematisch gerangschikte allegorische interpretaties, voorzien van de passende bijbelteksten. Een overeenkomstige thematische behandeling heeft vorm gekregen in een groot aantal refreinen. Als voorbeeld noem ik
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
213 de uitgewerkte illustratie van de roep ei (C. 68, 4); de godsdienstige refreineri 126, 127, 128 en 129 op het hout en het kruis in Van Styevoort, te vergelijken met strofe E op de boom in Leuv. Bijdr. IV, 245; de tweede strofe van refrein 117 op de stok in Van Styevoort; de refreinen op de mouthanen (bierdrinkers), sotten, esels, voghelkens, soorten wijn, op het lachen, op de vele soorten van vreemde hoofden (Antw. Spelen van sinne van 1561, A a a a v o, een enorme reeks, te vergelijken met de weer typerende stok Elc heeft een vreemt geestgen dat hem quelt, C. 43, 4). Deze thematische behandeling kent twee aspecten. In het ene geval gaat de dichter/uitlegger uit van het woord: hout, kruis, boom en geeft hij (verschillende) functies van (verschillend) hout enz. In het andere geval gaat hij uit van een term en geeft hij andere woorden voor het aangeduide. ‘Men vint veel Jans, al en heetense soo niet’, luidt de stok van refrein 21 in Jan de Bruyne's verzameling. Het somt een groot aantal bijnamen met Jan op van allerlei mannen met een eigen, veelal sukkelachtige, karakteristiek. Een parallel hiervan is het virtuoze refrein ‘De koye/de kiste den quoniam...’, met de stok ‘Dit vermach den eers meest tallen tije’, het refrein dat zoveel zedelijke verontwaardiging heeft opgewekt (C. 70, 15), maar al met al een spelen met taal is dat getuigt van grote taalkennis en taalvaardigheid. Hetzelfde verschijnsel als in het refrein ‘Een bacschaert een ruselaert/een outfrens coddaert’ (C. 123, 17), waarin alle 47 regels eindigen op -aert en bovendien nog een groot aantal mannen buiten het rijm als lelickaert, plompaert, slechtaert enz. wordt opgesomd. Dat -aert in persoonsnamen moet wel een denigrerende, peioratieve betekenis hebben gehad. Franciscus Alardus (Frans Alaers) noemt de inquisiteurs Rieuwerd Tapper, Franciscus Somnius en Wilhelm van der Lindt niet zo maar Rudardus Clappaert, Somnius Droomaert en Lindanus Blindart. Ook het rijm en de woordvorm kunnen functioneren in het betekenisgeheel van het zotte. De distinctionesthematiek als element van de structuur en van de taalstijl van rederijkerswerk typeert b.v. ook het Tafelspeilken vander Beke, het Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye en Tspel vanden Berch van Cornelis Everaert. Men vindt een overeenkomstige thematische ontplooiing ook in het wandtapijt met de allegorie van de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
214 maagd Maria als bron van levend water (Louvre; zie Roger-A. D'Hulst, Vlaamse wandtapijten van de XIVde tot de XVIIIde eeuw, Brussel, 1960, 97 vlgg). In n48 op blz 23 wijst C. op de vele superlatieven die we vaak in de vragen van de didactische refreinen aantreffen. Daaruit blijkt, aldus C., dat de aandacht voor de orde binnen de universaliteit vooral uitgaat naar dat wat daarin domineert. Ik zou dit terecht opgemerkte stijlelement liever in het ruimer verband van de gehele rederijkersstijl invoegen en dan interpreteren. Die stijl heeft m.i. een generaliserend en absoluterend karakter. Dat karakter vloeit voort uit de door C. aangewezen orde-gedachte in de schepping, een fundamentele middeleeuwse christelijke gedachte. Als uiting hiervan interpreteer ik, nu in ongeordende volgorde opgesomd: de sententies; de antithetische en polaire begrippen (zie b.v. Cristenkercke 661 vlgg); de vele zinnen met hoe..., wie..., waer..., wat..., weir...; de bepalingen met niet om (b.v. verfrayen); de generaliserende, dikwijls tegelijkertijd polariserende bepalingen als oost west zuudt noort, achter en voren, binnen en buiten, bi nachte bi daghe, nooit zo (b.v. veel rouwen); de generalisaties met al en elc. Didactisch en generaliserend zijn de vele conclusies, ingeleid door dus en want, óók in een groot aantal refreinen in 't zotte, in welke rcfreinen didactische imperatieven eveneens voorkomen. Deze stijlelementen, ook de variaties in de woordvormen en woordvormingen, zijn geen verzinsels van die geminachte, stumperende volksdichters, maar bestanddelen, ontleend aan de middeleeuwse christelijke Latijnse cultuur. Coigneau zal de studie van de rederijkerstaal bijzonder bevorderen, als hij bij zijn omvangrijk en diepgaand onderzoek van de refreinen in het zot ons in zijn tweede deel ook verrast met bijzonderheden over de stijl, die aan zijn kritische aandacht wel niet kunnen ontsnappen. Twee andere principiële punten wil ik nog slechts noemen, zonder erop in te gaan. In refreinen in het zotte komen didactische imperatieven voor (b.v. C. 164, 6a; 169, 27a) evenals ín de refreinen in het vroede. In C. 122, 12, met de stok ‘Tsijn al maechden tot dat den buyck opgaet’ en in C. 94, 9 treffen wij het ook in esbatementen voorkomende exempel nemen aan: ‘lck bids v neemt hier
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
215
exempel an’ (r 41) en ‘u tot een exempel, ghy gierige vrecken’ (r 21). Past hierop nog de karakteristiek die C. 42 heeft gegeven voor de typering van een bepaald refrein over het hanteren van de drincpot in tegenstelling tot een ander refrein over de dronkenschap (‘De beschrijving van de vrolijke en onbekommerde omgang met de drinkpot krijgt echter zoveel plaats ingeruimd, dat deze als om haarszelfs wil geschreven lijkt’)? C. houdt zich herhaaldelijk bezig met de vraag of een bepaald refrein als zot of als vroed moet worden geklasseerd. C. 48, 31 kent de regel ‘Want half sot half vroet wel leuen doet’; De Dene draagt een liedeken ‘van vreimder dynghen Alf zot alf vroed’ op aan Dronckaerts (Testament III, 90). Waarom zouden wij de rederijkers niet hierin volgen en rustig erkennen dat wij met de officiële driedeling niet helemaal uitkomen? Zouden we, dit naar aanleiding van psychologiserende verklaringen in kwesties van auteurschap en waardering, ook niet moeten erkennen, dat religieuze ernst en erotiek of scabreuze en faecalische humor elkaar niet uitsluiten? De Dene b.v., die op fol. 356 v een bijzonder dubbelzinnig refrein opschrijft, dat ‘Een vrauwe meest noodt es/de dienst van een vuldere’ (C. 80, 25; Testament III, 74 vlgg), noteert op fol. 367 r bij een liedeken, dat ‘Dit liedeken ghemaect heeft hy Die gheerne Christo waren by verlost van tsvleeschs Lichaeme ontbonden/zo mocht hy wesen vry Duer zyn helighen Naeme’ (III, 92). Stutterheim heeft het refrein van De Roovere (C. 147, 1) eens ‘uiterst scabreus’ genoemd. Van dezelfde ‘uiterst scabreus’ dichtende De Roovere zijn ook diep religieuze gedichten bekend. De Vooys moge dan ‘uit kiesheid’ twee regels hebben weggelaten in een publikatie van drie strofen uit het refrein op de stok ‘Een man es een man wat leyt aen die langhe beenen’ (C. 48, 33), dit ‘onkiese’ refrein is met dezelfde vaart, dezelfde taalbcheersing en technische vaardigheid geschreven als het ‘scabreuze’ refrein van De Roovere en het ‘grof en onhebbelijk stuk’ (C. 70, 15) op de stok ‘Dit vermach den eers meest tallen tyen’, door Roose ‘een walgelijke lofzang’ genoemd, ‘die ons geen argumenten biedt om het gedicht op Anna Bijns' naam te brengen’. Anna Bijns mag dat kunstvaardige refrein al of niet hebben gemaakt (ik betoog niet dat zij het heeft gemaakt, er is geen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
216 enkel houvast over de auteur), de minderbroeder Engelbrecht van der Donck heeft het wel voor zijn verzameling overgeschreven en de vicarius tsinte marien en deken van de Priester-Broederschap in de Vijf Hoofdkerken te Utrecht Jan van Styevoort heeft het ‘uiterst scabreuze’ refrein van De Roovere opgenomen in de zijne, zonder dat wij literair-historische en psychologiserende oordeelvellingen uitspreken op grond van morele verontwaardiging. Alsof velen in het huidige gezelschapsleven van tijd tot tijd geen plezier meer hebben in schuine moppen. De Tongerse kanunnik Arnold Bierses die het macaronisch refrein over de erotische avonturen van een moeder en dochter in zijn verzameling heeft opgenomen, mag ook wel met erkentelijkheid worden vermeld. Hem danken wij een met virtuositeit geschreven ‘scabreus’ en uiterst ‘onkies’ refrein met een discussie tussen een moeder en haar jonge dochter die elkaar op het punt van de vrije liefde met geestelijken niets te verwijten hebben. Een refrein van de hand van een ontwikkeld auteur die Frans en Latijn kende. Het moraliseren neemt in de laatste jaren sterk af in de mediaevistiek (zie b.v. de recente publikaties van Suchomski, 1975, en Heribert Hoven, 1978). Halina Lewicka heeft er in 1978 op gewezen, dat de auteurs van Franse farces van wie ons de naam bekend is óók mysteriespelen en moraliteiten hebben geschreven. Wanneer Mak van het refrein in kwestie van De Roovere spreekt van ‘de dichterlijke uitbeelding van een situatie, die men misschien van onze dichter niet had verwacht’, verraadt die opvatting meer van de literatuurbeschouwing van Mak over De Roovere dan van de literatuur zelf uit de tijd van De Roovere. Mak heeft wel oog voor de ‘buitengewone rijmvaardigheid’ en de ‘bekwaamheid in de dichterlijke uitbeelding’. Dit refrein is een voorbeeld van het type van ‘de onverzadigbare vrouw’ (zo ook C. 125, 22 en C. 127, 28), geen uitvinding van onze ‘scabreuze’ rederijkers, maar een bekend type in de satirische literatuur van die tijd (Hoven, Studien zur Erotik in der deutschen Märendichtung, 1978, 315). Pennink en Enklaar spreken in hun uitgave van Jan Smekens Dwonder van claren yse en snee (1946), 7 ook van een ‘hoogst scabreuze’ vertoning, die in het Rosendal in sneeuw was gebeeldhouwd. Dat was ‘een groot vet wijf, al naect’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
217 Jan Smeken geeft een enkele tekenende bijzonderheid over haar ‘wanghen achter’, haar borsten en haar ‘fronse’. Toen Karel de Stoute in 1467 zeer plechtig en ceremonieel in Rijssele werd ontvangen, waren er ‘allerande schoone tooghen ende spectaclen, tusschen de welcke onder andere ooc drie levende moedernaecte vrauwen te ziene waren, representerende figuerlick de drie goddinen, Juno, Venus ende Pallas, maer in zulcker dispositie van lichame dat men qualick leelicker hadde connen ghevinden, want Juno was wat lancachtich, maghere ende doove, Venus gheel lanck ende louverich ( = lomp, lelijk; z. De Bo), ende Pallas, ter contrarien, gheel cort, hoochschourich ende bultich, dies hem die prince gheenssins ghehouden ende vermijden en conste van lachene’ (Despars 4, 16). Levende moedernaakte vrouwen, niet eens van sneeuw! Weer gezien als in een lachspiegel, zoals de vrouw in Brussel in 1510! De vorstelijke gast en bezoeker, te wiens ere het schouwspel werd vertoond, had kennelijk meer gevoel voor het komische en satirische (en ook wel seksistische) van de vertoning dan sommige moderne cultuurhistorici. Ten slotte nog een vraag aan de auteur. Zou het ook mogelijk zijn, dat er in het volgende deel - of, als er een derde deel met teksten volgt, in één der volgende delen - een register met trefwoorden uit de stokken wordt opgenomen? Sommige stokken komen, afgezien nog van de spreekwoord-stokken, ook elders voor, b.v. in Satyra (1642), al betekent dezelfde stok niet altijd hetzelfde refrein. Coigneau heeft door deze veelomvattende en zorgvuldig bewerkte publikatie onze kennis van het refrein in het zotte niet alleen een stevige grondslag gegeven, maar deze ook verdiept. Ik hoop, dat het gehele resultaat van zijn studie over dit onderwerp spoedig ter algemene beschikking komt. Mauritslaan 14 2281 AR Rijswijk J.B. Drewes
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
218
Dr. Hans Heestermans (Red.), Erotisch Woordenboek (Prismaboeken 1928). Uitgeverij Het Spectrum Utrecht/Antwerpen. 1980. In een brief van 3 juli 1858 schreef J.H. Halbertsma aan Jacob Grimm, dat hij twee jonge mensen had aangespoord tot het maken van een woordenboek van Nederlandse ‘voces obscoenae’, en wel als reactie tegen de preutsheid van Matthias 1 de Vries . Dat is destijds blijkbaar op niets uitgelopen. Maar nu, meer dan 120 jaar later, zijn het uitgerekend drie medewerkers van een instituut waarvan het WNT, het levenswerk van M. de Vries, deel uitmaakt, die, met 2 dr. Hans Heestermans als eindredacteur , een woordenboek van erotische en obscene woorden en uitdrukkingen door de drukpers in het licht hebben gezonden. Zij kunnen zich echter tot op zekere hoogte beroepen op een voorganger en wel op dr. G.J. Boekenoogen (1868-1930), destijds redacteur van het WNT en bekend volkskundige, die een verzameling van dergelijke termen had aangelegd. Dit, zijn Lexicon Eroticum, heeft sinds de dood van zijn auteur een vast bestanddeel van de bouwstoffen van het grote woordenboek gevormd. De door Boekenoogen verzamelde bouwstoffen, ca. 3.000 fiches, zijn grotendeels in het Erotisch Woordenboek opgenomen; dit basismateriaal werd met ongeveer 2.000 briefjes aangevuld. Deze tijd van sexbladen en sexwinkels, van pornofilms en literatuur waarin porno een onmisbaar ingrediënt schijnt te zijn, krijgt de woordenboeken die hij verdient. Dat is natuurlijk niet alleen in Nederland het geval, getuige b.v. Pierre Giraud's Dictionnaire érotique (Payot, Paris, 1978). Het Erotisch Woordenboek beantwoordt kennelijk aan een behoefte, zij het er dan een die vermoedelijk niet uitsluitend van glottofiele, taalkundige aard is. Immers het in 1980 verschenen werk is grotendeels een herdruk, met enkele weglatingen en toevoegingen, van een in 1977 bij de Erven Thomas Rap te Baarn verschenen gelijknamig boek. In meer dan tweehonderd bladzijden (15 tot 226) worden wij door een nogal disparate tuin van Eros geleid. Een recensent die zich moreel verplicht gevoelt deze publikatie van aanbranden tot
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
219
zwikje gewetensvol door te lezen, wacht geen onverdeeld prikkelgenot. Zijn de erotica uit onze oude kluchten nog best te genieten, de perversiteiten geëxcerpeerd uit pornobladen - ‘Sexualwitz, wo er aus einem vitalen Mangel und Ersatzbedürfnis, 3 aus Angeberei oder zerebraler Lüsternheit resultiert’ - zijn meestal heel wat minder subtiel van aard. Hier volgen enkele notities en bedenkingen die ik tijdens mijn aandachtige lectuur heb gemaakt. Als Vlaming heb ik mij nooit kunnen verenigen met de ook in het E.W. gebruikte terminologie Vlaams-België. Dit is namelijk een klakkeloze vertaling van fr. Belgique flamande, waarin flamand trouwens niet ‘Vlaams’ maar ‘Nederlands’ betekent; dat blijkt o.m. uit de Franse ondertitel van het in 1710 verschenen vertaalwoordenboek van François Halma: Dictionaire Flamend et François, beantwoordend aan Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen. Dialectologisch is het gebruik van Vlaams in de uitdrukking Vlaams-België bovendien onzin. Waarom bij citaten uit oude bronnen de oorspronkelijke fractuurkomma's hier in antiquatekst ongewijzigd zijn gehandhaafd (zie b.v. sub bisschop, bremer of tinteletene), begrijp ik niet. Het gebruik van de term koosnaam (i.v. Bloem) voor ‘vleinaam’, pleit niet voor het taalgevoel van de bewerker. Van de etymologische probeersels die bij sommige lemmata gedebiteerd worden, ben ik bepaald niet onder de indruk gekomen. Apportje: is dit woord soms in oorsprong identiek met het vlak daarboven staande, gelijkbetekenende lemma apparaat? Balie: ‘vagina’ (niet meer in de tweede druk) is niet ‘eig.: omheining, “omwalling”’, maar ‘teil’; vgl. dezelfde metafoor bij emmer, schuit en vat. Haarspit: eig. ‘aambeeldje om een zeis op te scherpen’ wordt geëtymologiseerd als ‘derhalve thuishorend in de groep van woorden uit de agrarische sfeer, als akker, ploegen e.d. met erotische connotatie’. Dit rookgordijn van woorden kan weliswaar een etymologische schamelheid bedekken, maar niet de figuurlijke betekenis ‘penis’ verklaren. Het WNT heeft als definitie ‘aambeeldje om zeisen en zichten op scherp te kloppen’, maar dat brengt ons ook niet verder; de erotische betekenis van haarspit werd in het WNT trou-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
220 wens niet gehonoreerd. Die toepassing wordt echter volkomen duidelijk door de definitie van L.M. Metz, Woordverklaring (1937): ‘een aambeeldje, dat met een punt in de grond wordt gedrukt en waarop de maaier zijn zeis klopt om haar scherp te maken’. De afbeelding van het haarspit op blz. 184 spreekt etymologisch voor zichzelf. Een woordspeling met de zelfstandige naamwoorden haar en spit heeft vermoedelijk eveneens een rol gespeeld. En aangezien het WNT een citaat van 2 haarspit mist, volgt er hier een uit H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven (1928), p. 247: ‘Daar zitten de maaiers met de gestrekte beenen om het “haarspit” ('t zeisenaanbeeld) en kloppen met den haarhamer over de snede der zeis, tot die weer zoo dun geworden is, dat ze “loopt” over den nagel van den duim’. Kweesten: vaart nog steeds op de onwaarschijnlijke etymologie die Heinsius in het WNT VIII, 746-'47, Afl. 5 (1910) heeft gegeven. Wat oud-redacteuren van het Woordenboek, A. Beets en J. van Lessen in 1938 in het Leidse tijdschrift hebben gepubliceerd over dit woord, blijkt onbekend, ook al was het, met behulp van het Ned. Etym. Woordenboek van Jan de Vries (1971), makkelijk te vinden geweest. Lak: ‘wulps’ heet ‘wsch. verwant met lat. laxus “slap”’. Waar Van Wijk (1912) Laks uit mnl. lac ‘dartel, wulps’ afleidt ‘misschien onder invloed van lat. laxus “slap”’, heet lak zelf hier verwant met laxus. Van de eerste klankverschuiving heeft men blijkbaar nog nooit gehoord. Meutje: ‘cunnus’ zou ‘umlautsvorm van mootje of ablautsvorm van muit “hol”’ zijn. Bij moot vond ik intussen geen erotische metaforen. Een ablaut bij muit, een woord dat geen oorspronkelijk Germaans woord is, hoe moet ik mij dat voorstellen? Dat is toch niet te vergelijken met fluiten/floot, schrijven/schreef, d.w.z. met ontleningen die in een levend, produktief ablautmechanisme terecht zijn gekomen. Zou meuken ‘inhoudsmaat voor droge waren’ (vergelijk de metafoor bij doos, ton en vat) niet meer kans maken? Mok: wordt verklaard als ‘ontuchtig vrouwspersoon’, iets waar de context van beide citaten niet direct aanleiding toe geeft. Er staat immers beide keren vuyle mocken d.i. ‘vuile vrouwen, sletten’. In
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
221 Vlaanderen is mokke ‘vrouw’; vergelijk in het Gents Woordenboek: een leelijke mokke, een dikke mokke, een vuile mokke. Maar mokke kan natuurlijk, al of niet onder invloed van dergelijke verbindingen, op zichzelf ook ‘slet’ gaan betekenen. Voor deze betekenis van mok zouden wij, volgens het E.W., uit dienen te gaan ‘van een grondbet. “iets dat rond, dik is”’, en wel op grond van ‘bet. als “waterkannetje”, “koekje” (zie WNT IX, 1010 vlg.)’. Nu staan die betekenissen niet in kol. 1010 maar in kol. 1011 t.w. onder het artikel Mok (III), resp. Mok (V). In kol. 1010 staat Mok (II) ‘vrouw’, het enige artikel dat de bewerker nodig had. Navegaar: in de tweede druk om mij onbekende redenen weggelaten, zou zijn samengesteld’ uit naaf en geer’. En ik heb altijd gedacht dat dit bepaald geen Nederlandse, maar een Oudgermaanse samenstelling was (os. naƀugêr, oe. nafugâr). Palul(le): daar heet het ‘de herkomst van het woord is onduidelijk’. De gissing van 3 Vercoullie, Etym. Wdb. (1925) ‘schertsende redup. van lul of prul’ (vergelijk ook reeds iets dergelijks in de eerste druk (1890)), is interessant en in ieder geval niet gespeend van erotiek. Poezelen: heet afgeleid ‘van poezen, klanknabootsing voor “met water plassen”’. Het WNT werd hier wel heel slordig geraadpleegd. Poezelen is natuurlijk een directe afleiding van poezen ‘zoenen’ (bet. 4)). Scheuk ‘hoer’ heet ‘wrsch. een afl. van scheuken “heen en weer gaan”’. Knuttel in het WNT noemt deze gissing ‘mogelijk’, maar, m.i. te recht, ‘niet waarschijnlijk’. Als men zoekt naar erotische semantische universalia, dan is een verbinding scheuk/scheuken op het eerste gezicht wel aanlokkelijk, maar houdt toch geen steek, erotisch niet en taalkundig-historisch ook niet. H.L. Bezoen heeft intussen voor dit in Hollandse kluchtentaal der 17de e. optredende, door Kiliaan ‘fris.’ o
genoemde en in de wilkeuren van Genemuiden a. 1383 enige malen opgetekende woord (schoeke) de afleiding uit scheuken (die trouwens van Tuinman stamt) afgewezen. Gezien het bij Molema en Ter Laan overgeleverde 't schouke, ‘teeldeel van een dier’, lijkt de voorstelling van Falk-Torp (1911), die uitgingen van een betekenis ‘vagina’, boven alle twijfel verheven. Ten on-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
222 2
rechte heeft Hellquist, in zijn etymologisch woordenboek (1939), gemeend de door Falk-Torp gegeven etymologie van no. skjøge in twijfel te moeten trekken. Tot zover de woordafleidingen. Hier volgen nog enkele opmerkingen van niet-etymologische aard. Aanhouden: ‘ongeoorloofde sexuele relaties hebben’ betekent in Vlaanderen meer bepaaldelijk ‘in concubinaat leven’. Arbeid: het lemma in arbeid liggen past niet bij het citaat. Bezemsteel: in over de - springen (Van Maurik) ‘ongehuwd samenleven’. Vergelijk hiermee het gelijkbetekenende vl. over de bezemsteel getrouwd zijn waar ik, in Driem. Bladen (N.S.) 1956, Afl. 4, p. 146), de aandacht op gevestigd heb. Gemach(t): hiermee wordt, zonder enige steun van bewijsplaatsen, gemak geïdentificeerd en verklaard als ‘mannelijk lid’. Hiervan vind ik in het WNT onder gemak geen bevestiging. VI. gemachte ‘mannelijk schaamdeel, lies’ (zie Teirlinck) heeft voor mijn gevoel een vrij neutrale kleur. K a t r o l : is dit ‘eig. “soort visnet”’? In het wvl. citaat gy vuylen caterol zou caterol betekenen ‘lichtekooi’. Maar hoe verklaart men dan het mannelijke genus van vuylen? Is de betekenis niet eerder ‘krolse kater’? Kut: blijkens het citaat uit het in Ts. 16, 1897 door Camille Huysmans uitgegeven hekeldicht uit het eind der 16de e. is kut blijkbaar niet alleen Hollands maar ook Limburgs. In het Vlaams is het woord zo goed als onbekend, gezien de omschrijving die De Bo (1873) i.v. konte geeft ‘hetzelfde als Kut bij Kramers’; zie ook Teirlinck 4 (1921) . Het Gents woordenboek heeft echter een lemma keite ‘vrouwelijk schaamdeel’ met een merkwaardig vocalisme; keite heet een speciaal Gents woord. Dat kut Brabants is blijkt uit Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon (1870). Uit 4 Hermans, Tranen der Acacias 242 (1949) tekende ik op ‘ien 'ete kut, comme on dit en flamand’ (uit een Brussels gesprek); vergelijk ook nog zieverkut (Pourquoi Pas? (Brussel) 14 maart 1968, 147 b). Dat het woord ook in de Denderstreek bekend is, zou men kunnen opmaken uit het citaat van L.P. Boon dat i.v. nattig voorkomt (niet meer in de 2de druk).
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
223 Of werd hij verhollandiseerd? Werd zijn ‘dorpscafégebabbel’ door Jeroen Brouwers uit het Vlaams herschreven in ‘het Nederlands (van) benoorden Wuustwezel en bij 5 voorkeur nog zo'n kilometer of honderd hoger’ ? N a c h t e g a a l : het oudste citaat aldaar is van 1700. Het WNT heeft sub 5) al een plaats uit Roemer Visscher ( ± 1600). P a n d v e r b e u r e n : de commentaar ‘misschien berust de toepassing op het feit dat vaak kledingstukken als pand gegeven werden’ kan men niet lezen zonder te glimlachen. Wat ‘in pand’ gegeven wordt, is immers bepaald geen kledingstuk! P a t i j n e w a c h t e r : ontbreekt. Zie hierover Museum 64, Nr. 3, p. 170-171 (1959). P u t h a a k : in over de - trouwen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om erop te wijzen, dat de vermelding in het WNT XII, 4974 dat de uitdrukking ‘ook in Vlaanderen, volgens aant. v. De Tollenaere’ gekend en gebruikt zou zijn, op een jammerlijk misverstand berust. Zie mijn rechtzetting in Driem. Bladen (N.S.) 1956, Afl. 4, p. 146. P u t i e r : waarom een vorm puiter, die waarschijnlijk slechts de waarde heeft van een schrijf- of drukfout, hier zo nodig vermeld moest worden, is mij een raadsel. Het WNT heeft zegge en schrijve één dubieus citaat van deze vorm in een citaat uit de tweede of derde hand van ca. 1620. S i k s e l : is geen bijvorm van sikkel maar van sikse ‘putzwengel’; vergelijk dezelfde erotische toepassing bij wip en zwengel. S t r i j k s t o k : hier had het lied van het loze Vissertje niet mogen ontbreken. T a p : hierbij ook de uitdrukking vl. iemand een tapke steken ‘hem bedriegen’; vergelijk hetzelfde beeld bij verneuken. T r e d e n : in het citaat uit Jan Zoet ‘Nooit bleef 'er leghen dood, door 't treeden van den haan’ wordt leghen toegelicht met leggen. Zou Jan Zoet met leghen niet bedoelen ‘hen die legt’? Rest tenslotte nog de bronnenlijst. Waarom bij het systeem van afkortingen niet het voor de hand liggend voorbeeld van het WNT werd gevolgd, wordt niet gezegd. Sommige afkortingen zoals Apollo's St. Nicolaasgift aan Minerva verdienen die naam niet, bij andere
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
224 zoals M.M. vervalt men in het tegenovergestelde euvel. Wanneer (Arnold Bierses) Uit een Tongerschen Dichtb., uitgegeven door J. Frère en J. Gessler, verschenen is, wordt ons niet verteld. De naam van de Oudenaardse rederijker De Castelein wordt de ene keer afgekort tot Cast., een andere keer echter voluit vermeld. Dat De Dene, Testament rhetoricael gepubliceerd werd in Jaarboek van ‘De Fonteine’ 1975, 1976-'77 en 1978-'79, is blijkbaar onbekend. Op blz. 247 heet Harriet Daimler L. Harriet Daimler, terwijl de L. toch alleen maar de afkorting is van Liefste. F.A. Stoett, Nederl. Spreekwoorden dat ergens in het E.W. geciteerd wordt, heb ik in de bibliografie niet kunnen vinden. Zoals de zaken nu liggen, ziet het er niet naar uit dat de tweede druk van het Erotisch Woordenboek de laatste zal zijn. 15-2-1981 F. DE TOLLENAERE
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
225
C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van middelnederlandse teksten. Instructiegrammatica. Wolters-Noordhoff b.v., 1980, ISBN 90 01 46835 7. 144 + 28 blz. Prijs ƒ 28,50. In de reeks leerboeken voor de tekstinterpretatie van het mnl. en het 17e-eeuws, die dr. C. van de Ketterij, deels in samenwerking met dr. H.M. Hermkens, achtereenvolgens heeft doen verschijnen, is het bovengenoemde, dat alleen van de hand van Van de Ketterij (verder ‘VdK.’) is, nummer vijf. Het kompleteert de leergang voor het mnl. VdK. presenteert het boek als een ‘instructiegrammatica’ (verder ‘IG’), niet als bijv. een leerboek van de mnl. grammatika. Het heeft een beperktere doelstelling en maakt het gebruik van bestaande grammatika's niet overbodig. Het woord ‘instruktie’ betekent naar de omschrijving van Van Dale ‘het onderwijs, de onderrichting in enige vaardigheid’ en ook ‘aanwijzing van hetgeen gedaan, hoe gehandeld moet worden’. Het onderwijs in het lezen en begrijpen van het mnl., waarbij een beschouwing van de achtergronden van de teksten achterwege blijft, heeft in hoge mate het karakter van instruktie. Alle kennisoverdracht, alle theoretische uiteenzettingen staan in dienst van de meestal onmiddellijk volgende toepassing op een tekst. Omdat bij deze vorm van tekstinterpretatie de grammatika een allesbeheersende rol speelt, heeft ze de naam van taalkundige of grammatikale tekstinterpretatie gekregen. Blijkens de omschrijving die VdK. in de inleiding van 2
zijn Middelnederlandse teksten ter grammaticale interpretatie (1976 ) geeft, verstaat hij onder ‘grammaticale interpretatie van een historische tekst’ ‘die vertaling waarin de grammaticale structuur binnen de tekst volledig tot zijn recht komt. Door de vertaling (kurs. v. mij - D.) dient de grammaticale interpretator op ondubbelzinnige wijze aan te tonen dat hij de syntactische en morfologische relaties in de tekst onderkend heeft’ (blz. 5). Deze omschrijving is naar mijn inzicht te veel gebaseerd op de praktijk van het schriftelijk examen of tentamen in dit vak. Het is zeer goed mogelijk de gramm. struktuur van een tekst te doorzien en ook aan te tonen, dat men die doorzien heeft, zonder dat men die tekst vertaalt. Men kan de zinnen ontleden, de woordgroepen en woord-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
226 soorten benoemen, de naamvalsvormen aanwijzen en de redenen van het gebruik ervan vermelden. Bij een mondeling examen in dit vak stelt een examinator vragen die erop gericht zijn, dat de kandidaat gegevens van deze aard produceert; de vertaling is dan minder belangrijk. Alleen bij de schriftelijke examens - methodisch inferieur aan een goed afgenomen mondeling examen, maar praktisch om meer dan één reden noodzakelijk - komt de eis van een uiterst nauwkeurige vertaling, die qua syntaxis zo nauw mogelijk aansluit bij de oorspronkelijke tekst, met kracht naar voren. Het gaat de examinator er immers om, dat hij uit de vertaling ziet, dat de kandidaat de gramm. relaties juist heeft geïnterpreteerd - iets wat overigens tóch nog wel eens in het duister kan blijven. Het karakter van ‘instruktie’ blijkt ook daaruit, dat de docent met zijn leerlingen afspraken maakt over de beste manier om bepaalde konstrukties te vertalen. ‘Doe het op het schriftelijk examen nu maar zó, dan weten wij dat je het begrepen hebt.’ In en voor deze onderwijs- en examensituatie is dit boek tot stand gekomen en van daaruit dient het beoordeeld te worden. Er is een tweede aspekt dat bij de beoordeling niet uit het oog verloren mag worden. VdK.'s IG is gebaseerd op het korpus van 90 literaire teksten, dat hij bijeen heeft gebracht in de tweede druk van zijn Middelnederlandse teksten (...), alles bij elkaar naar schatting een kleine 3500 versregels en een bladzijde of drie mystiek proza. In principe moet alles wat daarin staat, in de IG te vinden zijn en omgekeerd mogen we de auteur er geen verwijt van maken, als we dingen missen die niet in de teksten voorkomen. Om een vb. te geven: bij de vnw. van de 2e pers. sg. wordt wel de vorm ju vermeld, die in twee teksten voorkomt, maar niet de nom. ji. Een derde aspekt is, dat VdK. zijn boek heeft bedoeld als hulpboek voor de student bij zijn zelfwerkzaamheid. Daarom is in een los katern een register opgenomen, waarin voor elke regel die moeilijkheden van gramm. aard opleveren kan - en dat zijn er zeer veel -, de paragraaf (in decimale nummering tot 7 cijfers) wordt opgegeven, waarin de moeilijkheid besproken of althans aangewezen wordt en waarin veelal ook de gewenste vertaling te vinden is.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
227 Het begrippenapparaat waarvan men zich bij de gramm. tekstint. bedient, is dat van de traditionele grammatika, c.q. zinsontleding. In overeenstemming daarmee is VdK.'s IG ingedeeld in Vormleer en Syntaxis. Onder de vormleer zijn ook paragrafen over spelling en spellingvarianten ondergebracht. De paragraaf over de uitspraak is, zacht gezegd, teleurstellend beknopt: in zes regels wordt alles afgedaan. Daarin staat dan, dat we van de uitspraak van het mnl. weinig afweten, dat sommige woorden vroeger anders uitgesproken werden dan nu, bijv. huus en niet huis, en dat er twijfelpunten zijn, zoals de uitspraak van de verbinding sc. Zoiets heeft geen enkele zin; VdK. had er beter aan gedaan de zaak dan maar geheel over te laten aan de man voor de klas. In de eigenlijke vormleer wordt een overzicht gegeven van de flexie van subst., adj., telw., werkw. en de verschillende vnw. De afdeling begint met enige paragrafen elementaire terminologie, die kennelijk bedoeld zijn voor jonge studenten, die geen of ternauwernood enige kennis hebben van Den Hertog of aftreksels daarvan. Eigenlijk behoort zo'n paragraaf in een mnl. grammatika niet thuis - men begint een leerboek van de algebra ook niet met de tafel van twee -, maar ik denk dat VdK. de bittere noodzaak ervan ervaren heeft. We mogen niet verwachten, dat de vormleer nieuwe gezichtspunten oplevert; het onderwijsdoel heeft immers de opzet ervan bepaald. Het komt erop neer, dat VdK. de (niet geringe) moeite heeft genomen een uittreksel te maken uit de handboeken en daarbij te noteren welke vormen in zijn teksten voorkomen en waar die voorkomen. Daarmee bespaart hij de studenten de tijd en de moeite het zelf te doen. Of dat nu altijd winst oplevert, is de vraag. VdK. neemt zijn leerlingen naar mijn smaak wel eens te veel werk uit handen. De opsomming van alle sterke ww. die in de teksten voorkomen, gerangschikt naar de klasse, lijkt mij bepaald te veel van het goede. Het is voor studenten nuttiger, dat men ze de hoofdtijden van de 7 klassen uit het hoofd laat leren en hun leert verband te leggen tussen de stamklinker van de inf. en de rest. Het enige wat ze dan nog nodig hebben, zijn de uitzonderingen en die kunnen ze
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
228 dan bij VdK. - maar toch ook heel gemakkelijk bij Van Loey of Le Roux en Le Roux - gaan opzoeken. De gelegenheid heeft mij ontbroken om de IG met studenten op haar bruikbaarheid te toetsen. In plaats daarvan heb ik 40 plaatsen, vrij willekeurig gekozen, maar wel over verschillende paragrafen van de vormleer verdeeld, opgezocht. Dat leverde gemengde indrukken op. Om te beginnen respekt voor de toewijding waarmee VdK. het monnikenwerk van het opstellen van honderden verwijzingen naar zijn teksten heeft verricht. Daarnaast toch ook wel twijfel aan het nut hiervan. Ik geloof, dat het een student op tijdverlies komt te staan, als hij bijv. bij tekst IX, vs. 1 en nog eens bij vs. 6, gestimuleerd door de opneming van die regels in het register, § 1.2.2. gaat opzoeken en daar slechts de vormen scande en bliscap uit deze vzn. vermeld vindt onder het hoofd: ‘In plaats van sch vinden we sc’. Het is efficiënter, dat hij zich dergelijke elementaire zaken dadelijk maar in het geheugen prent. Hij had trouwens in III, 20 en 21, V, 17 en in VI, 2 ook al kunnen konstateren, dat sc staat waar wij nu sch schrijven. In XXI, een fragment uit Ste. Lutgart dat in 1970 als examentekst voor het m.o.-B-examen is opgegeven en dus alleen voor ver gevorderde studenten bestemd kan zijn, verwijst VdK. bij vs. 1 o.a. naar 2.13.2.2.5. Daar vindt de leergierige student dan bevestigd, dat was in XXI, 1 een pret. vorm van sijn is! Het effekt van zo'n ervaring laat zich raden. Hiertegenover staat dan, dat de woorden met enkel vokaalteken in deze tekst, als din, onthopt, harselven het zonder enige vermelding moeten stellen. Bij het opgeven van spellingvarianten gebruikt VdK. de standaardformule: ‘In plaats van (...) vinden we (...)’, en dan volgt kolomsgewijze links de bedoelde variant, rechts een andere spelling. Bijv.: In plaats van j vinden we i: ioffrouwe joffrouwe IX, 1; gevolgd door nog 3 vbb. op dezelfde wijze, nl. beiaghet, ieghen, iammer. De woorden ‘in plaats van’ wekken - volkomen onbedoeld natuurlijk - de indruk dat de i de plaats inneemt, die de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
229
j krachtens norm of gewoonte toekomt. De enige juiste formulering voor het overgrote deel van de spellingvarianten is: ‘Naast (...) vinden we ook (...)’, of varianten daarvan. Zo doet Van Loey het ook. Vergelijk bijv. VdK.: ‘In plaats van oe vinden we ou’ (blz. 20) met Van Loey II, blz. 85: ‘In Vlaanderen (...) staat naast oe voor labialen en velaren ou (...)’. De enkele gevallen waarin iets meer aan de hand is, zoals incidentele verwaarlozing van de gelijkvormigheid, als in voleest i.p.v. volleest kunnen dan afzonderlijk vermeld worden. Verder vind ik het onjuist, dat VdK. het versnr. niet vermeldt achter de bedoelde vorm, maar achter het alternatief: in het boven gegeven vb. staat in IX, 1 de i-vorm, niet die met j. Deze opmerking geldt m.m. voor het gehele boek. Op details wil ik in deze bespreking niet te veel ingaan, maar één opmerking moge hier toch een plaats vinden. Het woord cruce vinden we twee keer vermeld. Op blz. 19, onder het hoofd ‘In plaats van k vinden we c’, staat cruce (34, 27) naast kruize en op blz. 21 lezen we onder ‘In plaats van een z vinden we c’ cruce naast cruze. Waar VdK. die -z-vormen vandaan heeft gehaald, is mij volledig een raadsel. Uit het MNW in elk geval niet, dunkt me, al heb ik niet alle kolommen woord voor woord 1 gelezen, en ook niet uit het WNT . Wel zag ik tot mijn verwondering, dat Van Dale in 4 betekenissen (!) het mv. kruizen erkent, maar dááruit zal VdK. toch zijn kruize, resp. cruze niet afgeleid hebben. Wat er in de afdeling syntaxis behandeld moest worden, heeft VdK. minder laten afhangen van taalkundige inzichten dan van de uitkomsten van een foutenanalyse, die aan het licht heeft gebracht welke ‘syntactische items’ de studenten voor de grootste problemen plaatsten. Het is volstrekt onbegrijpelijk, dat de ontkennende zin daarin ontbreekt. Niet alleen de praktijk, maar ook Van den Bergs uitvoerige behandeling van de negatie in zijn Inleiding tot de middelnederlandse syntaxis (Gron. 1971) leert, dat de moeilijkheden daar voor het grijpen liggen. Bij de indeling van de stof is VdK. zijn eigen weg gegaan, afwijkend natuurlijk van Stoett in 1923, maar ook van Van den Berg in zijn juist genoemde boek. Hij behandelt achtereenvolgens in 3 hoofdstukken de predicerende groep, de niet-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
230 predicerende groep en de naamvallen. Het vierde hfdst. bevat onder de titel ‘zinsdelen’ een aantal heterogene zaken: het ondw., de p.v., de nominale vormen van het ww., tijden en wijzen en enkele stilistische verschijnselen. VdK. heeft overigens van het werk van zijn beide voorgangers terecht een dankbaar gebruik gemaakt. Hij verwijst vooral herhaaldelijk naar Stoett, ook voor méér of andere vbb., vaak ter bevestiging van zijn eigen inzicht, maar op sommige punten ook om Stoetts opvattingen te weerspreken. Zijn argumenten zou ik niet altijd tot de mijne willen maken. In 3.1.4.1.2. bijv. bespreekt hij de bijzin met ingesloten antecedent. Volgens Stoett (§ 62) kunnen dergelijke zinnen ‘de betekenis aannemen’ van een kond. of hypothetische bijzin. VdK. geeft wel toe, dat zo'n bijzin niet altijd letterlijk vertaald kan worden, ‘maar wel in meer gevallen dan St. 62 het doet voorkomen. - Een vertaling van een onderwerpszin door een hypothetische bijzin is in strijd met ons principe: laat de syntactische relatie in het mnl. zo duidelijk mogelijk blijken in de vertaling.’ Ik geloof, dat hier de prioriteiten omgekeerd worden. Het gaat bij tekstinterpretatie, ook als het ‘taalkundige’ of ‘grammaticale’ tekstinterpretatie betreft, toch niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats om formele gelijkheid van tekst en vertaling, maar om adekwate weergeving van betekenissen. Als dat doel bereikt kan worden met behoud van de oorspronkelijke syntaktische struktuur, is dat didaktisch erg plezierig, want een docent kan bij zijn onderwijs en de toetsing van de resultaten daarvan beter uit de voeten met een desnoods stijve, maar zeer nauwkeurige vertaling waarin aan de syntaktische struktuur zoveel recht wordt 2 gedaan , dan met een vrije vertaling, die immers op een intelligente of gelukkige kombinatie van inhoudelijke gegevens kan berusten. Maar als we in het hedendaagse ndl. een andere struktuur of een andere stilistische wending nodig hebben dan het mnl. om dezelfde betekenissen uit te drukken, zal dit toch boven didaktisch bepaalde voorkeuren moeten gaan. In de praktijk kan ik mij overigens grotendeels bij VdK. 's vertalingen aansluiten; enkele gevallen van afwijkend oordeel breng ik hieronder nog ter sprake. Het hfdst. ‘Predicerende woordgroepen’ opent met enige nuttige paragrafen over de woordvolgorde in hoofd- en bijzin, waarin
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
231 VdK. steunt op het werk van Van den Berg. Het bevat verder paragrafen over de bijzin, waarin de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd, overeenkomstig zijn uitgangspunt dat zijn korpus het materiaal moest leveren. Daarop volgt de behandeling van bijzondere verschijnselen als de anakoloet, apokoinou, ellips en prolepsis. In het hfdst. ‘Niet-predicerende groepen’ stelt VdK. allereerst de nevenschikking aan de orde; in verband daarmee behandelt hij de samentrekking, ook die van predicerende groepen. Zonder dat hij er een probleem van maakt, neemt VdK. de gebruikelijke term ‘overspannen samentrekking’ over voor ‘iedere samentrekking die niet beantwoordt aan de amn. ( = alg. modern ndl. - D.) regels die voor dit procédé gelden’ (blz. 94 vlg.). Ik had hier graag een wat gereserveerder standpunt gezien. De term ‘overspannen’ is nu eenmaal normatief. Hij houdt een waardeoordeel in, dat in dit geval niet berust op een contemporaine norm, maar op die van het moderne taalgebruik. Zolang we nog zo in het duister tasten over de appreciatie van allerlei voor ons ongewone samentrekkingen in het mnl., c.q. het 16e-, 17e-, 18e-eeuws, door de tijdgenoot, is de term ‘overspannen’ niet beter dan de door VdK. afgekeurde kwalifikatie ‘ongrammatikaal’. Nu kan ik mij heel goed indenken, dat VdK. terugschrok voor de invoering van een nieuwe term, maar op het problematische karakter van de traditionele i.v.m. oudere taalfazen had hij toch wel nader mogen ingaan. De behandeling van de zinsdelen staat sterk in het teken van de ‘instruktie’. Dit geldt in het bijzonder voor de paragraaf over de vertaling van de konj. in de hoofdzin. Ondanks de geruststellende verzekering van de auteur, dat ‘de aanvoegende wijs nauwelijks vertaalproblemen biedt, mits men de vorm herkent’, geeft hij verscheidene vertaalvoorschriften en het is duidelijk, dat onderkenning van de semantische funktie van de konj. voor het opvolgen ervan noodzakelijk is. Een register van grammatikale termen besluit het boek. Voordat ik deze bespreking afsluit, wil ik de auteur enige kwesties ter overweging voorleggen, die wellicht hun nut hebben bij het gereed maken van een herdruk.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
232 1 (blz. 73) - Volgens VdK. staan er in: ‘Die nye geborne kinderen jonghe Bewisen te weenene ons leden’ (VI, 52-53, d.i. Spi. d. Sonden, vs. 1796-97), twee zinsdelen tussen ondw. en p.v. Dit moet inhouden, dat hij Bewisen te weenene als ld. vw. beschouwt, ons als mw. vw. en leden (vertaald met ‘leveren’) als p.v. Maar raadpleging van de tekstkritische voetnoot in Verdams editie (1900), dl. I, blz. 23, had hem kunnen leren, dat leden een genormaliseerde vorm is; het hs. had luden. We hebben dus te doen met de woordgroep ons leden (luden, lieden), d.i. ‘ons’, en deze wrdgr. is het ld. vw. van de zin. Bewisen, ‘onderrichten, onderwijzen’, is de p.v.; die staat dus keurig op de tweede plaats. Zie ook Verdams Woordenlijst (dl. II van de ed.), kol. 288 en 317, en bijv. vs. 1546 voor een geval van een niet-genormaliseerd leden (hem leden). 2 (blz. 77) - De formulering: ‘Een bijzin van graadaanduidend gevolg wordt ook wel genoemd een consecutieve of gevolgdaanduidende zin’, houdt het gevaar in, dat de studenten de bewering gaan omkeren. Ik zou daarom de voorkeur geven aan: ‘Een bijzin van graadaand. gevolg is een soort van consecutieve bijzin’. 3 (blz. 81) - De struktuurgetrouwe vertaling van diet wel besiet in ‘De dienst daer gi in sijt, diet wel besiet, Hine behord ten ertschen dingen niet’ door een mw. vw. zin (‘voor hem (iemand) die het goed beschouwt’) verduistert de persoonlijke betrokkenheid van ‘gi’ (Lancelot) bij de zaak. Vertaling door een adv. bep. (‘welbeschouwd’) moet hier dus aanbevolen worden. 4 (ib.) - De bespreking van de zinnen met alse die is niet erg helder. Volgens VdK. zou het feit dat deze bijzinnen vaak in het presens staan bij een hfdz. in het imperf., erop wijzen, dat we ‘met een min of meer vaste uitdrukkingswijze’ te doen hebben. Het is mij niet duidelijk, wat de auteur hier bedoelt en evenmin of dit feit z.i. nu voor of tegen een kausale vertaling pleit. Bij de behandeling van deze zinnen wijst hij erop, dat in 82, 14 (d.i. Moriaen, vs. 478) als een die staat. Ook hier is het niet duidelijk, of hij de kausale konnotatie daar wel of niet aanwezig acht. In elk geval meen ik, dat juist op deze plaats vertaling met ‘aangezien’ geboden is, omdat de bijzin een verklaring geeft van Waleweins gedrag. Een bijz. van
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
233 vergelijking is in zo'n kontekst alleen op z'n plaats, als daarin een algemene gedragslijn wordt beschreven, en dat is hier niet het geval. Walewein had ook weg kunnen rijden. 5 (blz. 94) Als ‘de bekendste regel’ voor samentrekking in het modern ndl. noemt VdK.: ‘de vorm, de betekenis en de functie van samengetrokken zinsdelen moeten gelijk zijn’. Juist t.a.v. de vorm is deze ‘regel’ niet dwingend; vormverschil is slechts zelden bezwaarlijk. Verschil van plaats daarentegen is wel van gewicht. 6 (blz. 95) - In ‘Die moeder ende maghet es bleven’ is niets samengetrokken: moeder ende maghet is geen tweeheid, maar een eenheid; gramm. een meerledig nmw. dl. v.h. gez. Es bleven verenigt in zich de begrippen ‘is (geworden)’ en ‘zal 3 (altijd) zijn’ . 7 (blz. 115) - De passieve vertaling van ‘Doet Hersinden miere moien gheven twee van hare scoen’ (‘laat door H. (...) gegeven worden’) is niet overeenkomstig het principe van handhaving van de synt. struktuur. Beter: laat H. twee van haar schoenen geven, of desnoods: laat door H. enz. 8 (blz. 117) - enen groten in ‘ten sal u niet enen groten kosten’ is niet ‘een groot bedrag’, maar ‘een groot’ (of: ‘één groot’), d.i. een grote munt. Zie MNW II. 2186-2188 en WNT V, 1085-86. 9 (blz. 119) - Volgens VdK. leent het mod. ndl. zich er niet toe de groep den riddere gedochte letterlijk, d.i. dus met behoud van de struktuur, te vertalen (zie ook blz. 138). Is ‘het heugde de ridder’ dan geen modern ndl. meer? Of is de toevoeging van het een bezwaar? Deze kritische kanttekeningen en ook eerder gemaakte kritische opmerkingen mogen geen verkeerde indruk vestigen. Ik ben van mening, dat VdK., met nooit verslappende aandacht voor het onderwijsdoel, over het geheel genomen, goed werk heeft geleverd. Het ontbreken van een behandeling van de negatieve zin moet echter als een ernstig tekort worden aangemerkt, dat in een herdruk zeker moet worden aangevuld. Dat buiten beschouwing gelaten is zijn IG voor studenten die ermee leren werken en het register op de tekstplaatsen verstandig leren gebruiken, waarschijnlijk een nuttig hulpmiddel. Zelf hield ik er niet van mijn leerlingen zo strak aan de lijn te houden; ze leren, geloof ik, meer, als ze eerst zelf maar eens
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
234 aan het speuren gaan, ‘met vallen, lieve God, en opstaan, zo gij weet’. Maar de grotere aantallen studenten en de vermindering van de beschikbare tijd, ook bij de m.o.-opleidingen, maken een methode die van de studenten minder tijd vergt, wel onontkoombaar. En als hun op deze wijze nog inzicht en enige bekwaamheid in de taalkundige tekstinterpretatie, die tenslotte de basis vormt van alle studie in de ndl. mediaevistiek, kan worden bijgebracht, kunnen we de auteur die ten koste van veel tijd en energie daarvoor bruikbaar onderwijsmateriaal heeft gemaakt, alleen maar dankbaar zijn. B.C. DAMSTEEGT
Frank Jansen, Syntaktische konstrukties in gesproken taal, Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1981, 297 blz., prijs ƒ 49,50. In de te Leiden verdedigde dissertatie Syntaktische konstrukties in gesproken taal doet Frank Jansen verslag van een door hem opgezet onderzoek naar het voorkomen en de acceptabiliteit van spreektaalconstructies in het Nederlands. Na twee inleidende hoofdstukken over de probleemstelling en opzet en uitvoering van het onderzoek komen aan de orde: vooropplaatsing van een zinsdeel (bijv. Piet vonden ze wel aardig), waarbij ook zgn. strandingconstructies
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
235 behandeld worden (bijv. dat mes kan ik niet mee snijden), deletie van het eerste zinsdeel (EZD) (bijv. heb ik al gedaan), linksdislocaties (LD) (bijv. Een boer, die heeft altijd werk), en herhalingsconstructies (HK) (bijv. Ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen). Daarna volgt nog een hoofdstuk waarin acceptabiliteitsproeven worden besproken en een kort hoofdstuk met conclusies. Jansen heeft zijn materiaal verzameld door interviews af te nemen van proefpersonen, twintig mannen en twintig vrouwen waarvan steeds de ene helft een lage opleiding en de andere een hoge opleiding had genoten. Het interview bestond uit een formeel gedeelte, gevuld met enigszins ambtelijke vragen, en een informeel gedeelte, waarbij de geïnterviewde in de gelegenheid werd gesteld meer vrijuit te praten. De conclusies die de auteur uiteindelijk formuleert, zijn eigenlijk wat negatief: een interpretabel sociolinguïstisch patroon is slechts zelden vast te stellen en ook van strikt-syntactisch taalgebruiksstandpunt blijft er veel onopgehelderd: ‘Uit dit alles blijkt wel dat ik er niet in geslaagd ben de onderzochte spreektaalkonstrukties te verklaren. Ik heb geen lijst van kondities en omstandigheden die tezamen voorspellen wanneer een spreker de ene of de andere konstruktie zal gaan gebruiken’. Aldus de auteur aan het slot van zijn werk (blz. 277). Dat neemt niet weg dat Jansen een interessant onderzoek heeft verricht en een lezenswaardig proefschrift heeft geschreven. Een bespreking van dit boek kan het beste in twee gedeelten gesplitst worden: het sociolinguïstisch aspect en het strikttaalkundige, het syntactische onderzoek. Ik begin met het laatstgenoemde. Daarbij valt al direct op dat Jansen het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt met de keuze van zijn onderwerp. Het is erg moeilijk precies af te bakenen wat spreektaalconstrukties zijn, wat acceptabel mag heten (volgens Jansen is een zinsvorm acceptabel als hij door één of meer normale volwassen taalgebruikers van het Nederlands normaal wordt gevonden (blz. 5), maar wat is dan weer normaal?), wat marginaal voorkomend is en alles wat daarmee samenhangt. De auteur gaat deze moeilijkheden niet uit de weg en de meest praktische oplossing is wel dat hij als norm de schrijftaal neemt (blz. 18). Maar wie bepaalt wat in de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
236 schrijftaal ‘niet mag voorkomen’ (blz. 19) en wat is ‘gewone schrijftaal’ (blz. 19)? Steeds moet de intuïtie te hulp komen bij dit soort problemen en evenzeer moet een beroep op de intuïtie gedaan worden bij het vaststellen wat bij EZD gedeleerd is (blz. 109 voetnoot, blz. 113-114), bij het beoordelen van het al dan niet bestaan van een pauze bij LD-constructies (blz. 151), bij het vaststellen van anakoloeten versus HK (blz. 218). Nu zijn we in de moderne taalkunde wel gewend geraakt aan het werken met intuïties, maar het doet vreemd aan wanneer op deze wijze verkregen, wankele gegevens moeten dienen voor tabellen met een hoge mate van precisie en exactheid. Een veel klemmender vraag is echter of alle door Jansen behandelde verschijnselen, waaronder heel interessante, wel beschreven kunnen worden op de manier zoals hij het aanpakt. Mogen we bij EZD inderdaad aannemen dat een deletieregel werkzaam is, wanneer die regel zelf afkomstig is uit een model waar dergelijke deleties alleen een schakel zijn in een derivatieproces dat uiteindelijk tot een grammaticale zin voert. Bij EZD voert toepassing van zo'n regel tot een zin die door de standaardtheorie waarvan de auteur uitgaat (blz. 38) juist voorspeld wordt als ongrammaticale zin. Is het überhaupt mogelijk allerlei performance-verschijnselen te beschrijven met behulp van een competence-model dat van die performance opzettelijk abstraheert? Het probleem wordt heel klemmend bij de beschrijving van HK, want juist onder die herhalingsconstructies bevinden zich spreekfouten, vergissingen, valse starts, hervattingen en variërende herhalingen die nooit beregeld kunnen worden met het competence-model dat we hebben. Natuurlijk is Jansen niet blind voor deze problematiek: hij signaleert spreekfouten (blz. 120 voetnoot), aarzelingen (blz. 212) en planningsmoeilijkheden (blz. 220), maar voordat we hierover meer kunnen zeggen moet eerst nog wel heel veel psycholinguïstistisch onderzoek gedaan worden. De herhalingsconstructie ontsnapt volgens mij - vooralsnog - aan een beregeling en de auteur slaagt er dan ook niet in mij te overtuigen met zijn beregelingsvoorstellen waarvan hij er diverse verwerpt op grond van het feit dat ze tot ongrammaticale resultaten voeren (bijv. blz. 221, 225, 227), terwijl
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
237 het uiteindelijk resultaat, de HK, ook ongrammaticaal is in termen van het competencemodel. Nu is die HK, hoe gebruikelijk ook, van heel andere orde dan iets als vooropplaatsing, wat wèl grammaticaal mag heten, en LD waarover de meningen wel uiteen zullen lopen (schrijftaal is het in ieder geval niet). Maar ook hier stuit ik op meer vragen dan Jansen beantwoorden kan. Is er bijvoorbeeld wel dislocatie aan te nemen van een beknopte bijzin in een geval als Een aantal vakken laten vallen dat vind ik best (blz. 156)? Waar is dan te gebleven dat toch onmisbaar is in Ik vind het (niet: dat) best een aantal vakken te laten vallen? Zou hier niet een heel andere, basisgegenereerde structuur moeten worden aangenomen, als we tenminste met het competence-model willen werken? Er is trouwens nog een ander raadsel waarvoor Jansen mij plaatst als hij vooropplaatsing van het modale dan overweegt en vaststelt dat dat niet op de eerste plaats kan verschijnen (blz. 88). Maar dat modale dan kan toch hier niets anders zijn dan het vraagpartikelachtige zeurwoordje dat kenmerkend is voor de Leidse volkstaal (blz. 23) en dat nou juist alleen in vragen voorkomt. En in een vraag kan moeilijk iets anders vooropstaan dan een vraagwoord of een persoonsvorm. Aangezien de auteur alleen mededelende zinnen analyseert (blz. 36) is niet duidelijk wat hij op het oog heeft. Onduidelijk is voor mij ook wat de status van sommige regels is. Wat aanvaardbaar is als regel in de taalbeschrijving, hoeft daarom nog geen bewust bezit van de taalgebruiker te zijn en sommige formuleringen lijken daarop te wijzen, bijv.: ‘We nemen dus aan dat hier een transformationele regel gebruikt wordt (...)’ (blz. 84) of: ‘Naar mijn mening is dat een aanwijzing ervoor dat de spreker aan dr niet kategoriale status toekent van (subjekts) NP, maar deze plaatsonderwerpen ziet als gewone bijwoorden’ (blz. 120). Ook als we zulke formuleringen als beeldspraak opvatten kunnen ze verwarring stichten. Het tweede belangwekkende aspect van Jansens dissertatie is de sociolinguïstische analyse van het verzamelde materiaal. De meest verrassende conclusie is dat bijna steeds de formele spreeksituatie een inconsistenter taalgedrag te zien geeft dan de informele situatie (blz. 11) en dat allerlei voor de hand liggende verwachtingen niet uitkomen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat taalgebruikers in
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
238 formele spreeksituaties juist meer herhalingsconstructies gebruiken dan bij informeel spreken (blz. 233). Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen: men moet accepteren wat Jansen als formeel en informeel definieert en men moet in het oog houden dat de proefpersonen allemaal Leidenaars waren en dat de conclusies voor andere populaties - in theorie althans - anders zouden kunnen luiden. Bovendien wijst de schrijver er zelf al op dat zijn onderzoek een experimenteel karakter droeg en niet de pretentie heeft een representatief beeld te geven van aspecten van het taalgedrag van de Leidenaar (blz. 33). Daar komt nog bij dat er heel wat gevolgtrekkingen gemaakt worden die gebaseerd zijn op weinig gegevens: als ergens de berekening 50% berust op een aantal van 4 op 8 (blz. 190) of 67% op 2 op 3 en 100% op 6 op 6 (blz. 235) en zelfs 100% dat teruggaat op 1 op 1 (blz. 237), is er sprake van veel te weinig materiaal om verantwoorde conclusies te trekken. Jansen onderstreept dat zelf ook bij herhaling (blz. 139, blz. 193, blz. 233) en daarom lijkt een eerste vereiste dat er meer materiaal zou moeten zijn voordat we maar kunnen denken over een verklaring van bepaalde verschijnselen waar Jansen (blz. 196) om vraagt. Dat lijkt een ondankbaar verlangen na het lezen van dit proefschrift, maar het is dan ook niet als verwijt tegen de auteur gericht. De lezer kan niet anders dan met ontzag het enorme werk beschouwen dat Jansen voor dit onderzoek heeft moeten verrichten; ikzelf heb genoeg ervaring met telwerk om te weten wat hiervoor allemaal gedaan moest worden. En tegen deze achtergrond is het dan zo teleurstellend als we mèt Jansen moeten constateren hoe weinig we au fond nog weten en hoeveel er nog gedaan zou moeten worden. De geografische spreiding van een aantal spreektaalconstructies is nog steeds onbekend. Voor Leiden weten we er nu wat van (ik wil best aannemen dat we met een representatief onderzoek te doen hebben; maar wat weten we overigens van de geografische herkomst van die Leidse eerstejaars-studenten die als proefgroep voor opdrachttests gefungeerd hebben; en wat een moeilijke opdrachten kregen ze soms! (blz. 252, blz. 255, blz. 263)). Maar wat zegt dit verder over het Nederlands, zelfs maar over het Nederlands van de Randstad? Ikzelf vond het als Rotterdammer curieus zoveel
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
239 strandingsconstructies in het Leids aan te treffen; voor mij is dat gebruik een doodnormale zaak, maar ik ken informanten uit Den Haag die zulke strandingen onmogelijk vinden! Lopen dan idiolecten op een klein gebied zo uiteen of is dat louter toeval? Het zijn vragen die nauwelijks op te lossen zijn als men kijkt naar het werk dat daarvoor gedaan zou moeten worden. Als slotsom kunnen we formuleren dat Jansens dissertatie, ondanks de bedenkingen en vragen die het boek oproept, een stimulerend werk is. De auteur heeft met grote eerlijkheid een interessant onderzoek verricht. Zonder tekort te doen aan de verdiensten van Uijlings' werk uit 1956 mogen we zelfs zeggen dat Jansen een soort pionierswerk aangepakt heeft waarvoor moed nodig is. Door zijn werk is bovendien aangetoond wat er nog allemaal gedaan moet worden en in welke richting voortgezet onderzoek zal moeten gaan. M.C. VAN DEN TOORN
Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands; ‘Fränkischer Sprachatlas’ (FSA), herausgegeben von Jan Goossens; Ortsregister, Grundkarte; N.G. Elwert Verlag Marburg 1981; 109 blz. met kaart; prijs 24, - DM. Uit het Vorwort van het zopas verschenen plaatsnamenregister blijkt dat de taalatlas die we, naar ik aanneem volgens de auteur, kortheidshalve mogen aanduiden als de Fränkischer Sprachatlas, wat we weer mogen afkorten als FSA, zal gaan bestaan uit 5 afleveringen van 10 à 15 kaarten. Dit Ortsregister is te beschouwen als een vóórpublikatie. Het bestaat, zoals gebruikelijk, uit twee delen: een systematisch plaatsnamenregister en een alfabetisch plaatsnamenregister. Het systeem dat aan het eerste ten grondslag ligt, is de nummering of kodering van plaatsnamen zoals we die ook kennen van de Deutscher Wortatlas. Van belang is op dit ogenblik in het bijzonder de bijgevoegde grondkaart van de nieuwe taalatlas. Die laat in de eerste plaats zien dat de atlas een belangrijk gedeelte van het Nederlandse taalgebied zal omvatten: de noordgrens loopt ongeveer van Rotterdam over
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
240 Arnhem naar Münster; de westgrens loopt (ongeveer) van Hoek van Holland, ten westen van het eiland Tolen, over Aalst naar de taalgrens, welke laatste voor het Nederlandse deel de zuidgrens, voor het Duitse deel de westgrens vormt. De zuidgrens in het Duitse gedeelte loopt van de stad Luxemburg, over Saarburg naar het oosten. De oostgrens is getrokken langs de lijn Koblenz-Münster. Uit dat laatste volgt dat de atlas, hoezeer hij in opzet ook doet denken aan de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden van K. Heeroma (Assen 1957 vv.), daar niet op aansluit: de uitsnede die Goossens gemaakt heeft, is dan wel ongeveer even groot als die van Heeroma, ze is als geheel westelijker gelegen. In absolute zin zijn de kaarten van de FSA op groter schaal uitgevoerd; ze meten 43,5 × 46 cm, die van Heeroma 26,5 × 30 cm. In zijn Vorwort maakt Goossens duidelijk dat zijn afgrenzing van het gebied bepaald is door het al lang bestaande inzicht dat dit gebied een zgn. probleemgebied is in taalgeografisch opzicht. Wij delen dat inzicht en zien daarom met meer dan gewone belangstelling uit naar de ons in uitzicht gestelde afleveringen met bijbehorend kommentaar. JAN STROOP
Eindnoten: 1 Het Vers van Hooft, blz. 23-29. Assen 1932. 2 Op deze verstechnische kwesties ben ik dieper ingegaan in mijn In de Voorhof der Poëzie2, speciaal blz. 22-37 en 49 vlg. en 67 vlg. Wassenaar, 1971. 3 Vgl. hiervoor P. Tuynman, ‘De Const van Rhetorike en Hoofts vroege poëzie’ in Uyt Liefde geschreven, blz. 11-27, Groningen 1981. 1 Zie B. Symons, Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und J.H. Halbertsma, in Z.f.d.Ph. 17, 1885, 285. 2 Heestermans zelf bewerkte het gedeelte Q-Z, Van Sterkenburg A-J en Van der Voort van der Kleij K-P. 3 Carl Zuckmayer, Als wär's ein Stück von mir 50 (1966). 2 Heestermans zelf bewerkte het gedeelte Q-Z, Van Sterkenburg A-J en Van der Voort van der Kleij K-P. 3 Carl Zuckmayer, Als wär's ein Stück von mir 50 (1966). 2 Heestermans zelf bewerkte het gedeelte Q-Z, Van Sterkenburg A-J en Van der Voort van der Kleij K-P. 4 Kutie (Teirlinck) ‘achterste’ heeft niets met kut te maken. Het is een soort van diminutief, evenals kuutse, van ku (fr. cu), meestal van kinderen gezegd. Teirlinck noemt kutie ‘een soort augmentatief’ van ku, maar dat is niet juist. Kutie heeft het bekende zovl. -ie, oorspronkelijk het oudgermaanse -în-suffix, dat analogisch produktief is; voor de -t- zie kuutse. Zie voor een en ander: ‘Naar aanleiding van zovl. veulie “veulen”’ (T. & T 16, 1964, 76-81) en M. Hoebeke, ‘Over “Oudenaardse lemmers” en nog wat’ (Versl. en Med. Kon. Ak. v. Ned. Taal- en Lett. 1977, 314-337). 4 Kutie (Teirlinck) ‘achterste’ heeft niets met kut te maken. Het is een soort van diminutief, evenals kuutse, van ku (fr. cu), meestal van kinderen gezegd. Teirlinck noemt kutie ‘een soort augmentatief’ van ku, maar dat is niet juist. Kutie heeft het bekende zovl. -ie, oorspronkelijk het oudgermaanse -în-suffix, dat analogisch produktief is; voor de -t- zie kuutse. Zie voor een en ander: ‘Naar aanleiding van zovl. veulie “veulen”’ (T. & T 16, 1964, 76-81) en M. Hoebeke, ‘Over “Oudenaardse lemmers” en nog wat’ (Versl. en Med. Kon. Ak. v. Ned. Taal- en Lett. 1977, 314-337). 5 Professor V.F. Vanacker schreef mij (4-III-'81) ‘Het Aalsters kent [kit], dat wel als ontronde vorm van [k ∧t] of [kyt] te interpreteren zal zijn. Boon kan het woord, na aanpassing, dus uit zijn dialekt gehaald hebben. Toch geldt ook hier een andere mogelijkheid. Bij lektuur is het mij al opgevallen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
dat Boon graag Nederlandse “erotische” woorden overneemt. Daardoor lijkt het me mogelijk dat voor het betrokken woord niet in de eerste plaats oorspronkelijk aan een dialektwoord moet worden gedacht’. Bij De Bo (1873) vind ik thans hagekutte ‘lichtekooi, l. meretrix’; kut(te) is dus blijkbaar in het Vlaams toch niet onbekend geweest. 1 Dr. P.G.J. van Sterkenburg liet mij weten, dat hij in het corpus-Gysseling I Ambtelijke bescheiden, noch in idem II Literaire teksten varianten met een z heeft gevonden. Voor deze aanvulling en voor zijn overig kommentaar op de voorlaatste staat van deze bespreking zeg ik hem hier graag dank. 2 J.M. van der Horst geeft in zijn recensie van deze IG blijk van weinig begrip van wat er bij taalkundige tekstinterpretatie komt kijken, als hij meent dat dit werk is voor ‘de luie student’ of ‘de luie vertaler’. Zie Spectator 10 (1980-'81, blz. 380 vlg.). 3 Lulofs vertaalt dan ook ‘moeder-maagd’ (Beatrijs, vs. 5, Klass. Ndl. Ltk., Zwolle 1963, blz. 27). De eenheid blijkt bijv. ook uit Van Maerlant, Spi. Hist. I, bk. VI, c. 30, vs. 17, waar hij spreekt over de ‘maghet die kint soude dragen’. De boven gegeven betekenis van es bleven wordt gesteund door ib. vs. 64: ‘Maria, die euwelike maghet’.
Erratum In deel 97, 4 pag. 288, regel 11 moet i.p.v. ‘prudentia’ worden gelezen ‘providentia’.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
241
J. Goossens Oudnederlandse en Vroegmiddelnederlandse letterkunde In 1977 (recte: 1979) verscheen bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage in 9 delen de 1 gehele reeks ‘Ambtelijke Bescheiden’ van het Corpus-Gysseling . In 1980 is bij dezelfde uitgever het eerste deel van de tweede reeks, de ‘Literaire Handschriften’ 2 verschenen . Het bestaat uit twee stukken: een Oudnederlands, pp. 1-282 (de titel van het Corpus is dus sinds het verschijnen van dit deel niet meer juist) en een Middelnederlands, pp. 283-945, dat de dertiende-eeuwse literaire fragmenten en kleine teksten omvat. De volledige handschriften uit die eeuw zullen volgens Gysseling in het ‘Woord vooraf’ aparte boekdelen in het literaire Corpus vormen. Het zijn: A. het Kopenhaagse handschrift van Sente Lutgart, B. het Detmoldse van Maerlants Der naturen bloeme, C. het Brusselse van Maerlants Rijmbijbel, D. het Hannoverse van Bestiaire d'Amour, Moralium Dogma, enz., E. het Amsterdamse met de levens van de heiligen Kerstine en Lutgart. Of het oorspronkelijke plan, ook alle glossen (gedeeltelijk in een derde reeks van het Corpus?) uit te geven, zal worden gerealiseerd, is nog niet duidelijk. Kleine Oudnederlandse (en Oudfriese) glossenverzamelingen zijn in het Oudnederlandse stuk van het eerste deel van het literaire Corpus opgenomen onder de nummers 7, 8, 10, 12 en 17; een kort zuidwestelijk plantenglossarium uit het tweede kwart van de 13e eeuw staat als nr. 21 in het Middelnederlandse stuk, terwijl van het bekende Glossarium Bernense, dat in 1977 door L. de Man en P.G.J. van Sterkenburg opnieuw werd uitgegeven en gedeeltelijk op dezelfde manier als het Corpus door indices linguistisch 3 toegankelijk gemaakt , geen herdruk in dit laatste zal verschijnen. De verzamelingen 4 glossen en namen uit de tijd vóór 1225 die Pijnenburg in 1977 heeft opgesomd , waaronder de glossen bij de Lex Salica, staan ook (nog) niet in het Corpus.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
242 Zowel het onl. als het mnl. stuk van dit eerste literaire deel bevatten, evenals het ambtelijke Corpus in zijn geheel, vier woordindices, een alfabetische, een retrograde, een naar frequentie en een naar woordlengte. Over hun voor- en nadelen hoef ik na mijn recensie van het ambtelijke Corpus niet meer uit te weiden. Pijnenburg deelt in zijn inleiding op p. 139 mee, dat het in de bedoeling ligt, na afsluiting van het literaire deel een cumulatieve alfabetische (en eventueel ook een retrograde en een frequentie-) index van het gehele Corpus te vervaardigen.
I Het onl. tekstgedeelte bestaat uit 17 nummers, wat verrassend veel is. Sanders, 5 die enkele jaren geleden een overzicht van de onl. overlevering publiceerde , noemde slechts de Wachtendonkse psalmen (nr. 9 in het Corpus), de door hem als onl. 6 herkende Leidse Williram (nr. 14), de zinnen Hebban olla uogala (nr. 15) en Tesi samanunga (nr. 16), de Orosius-glossen (nr. 12) en een afschrift van Einhards namen van maanden en winden (nr. 13). Hoe is deze aanwinst van elf nummers te verklaren en te interpreteren? Twee ervan zijn in het Corpus terecht gekomen doordat Gysseling de ruimtelijke grenzen van het onl. overschrijdt, waardoor de titel van het werk niet alleen wat de tijd, maar ook wat de taal, Nederlands, betreft, onjuist is geworden: nr. 1 bevat 16 7 runeninscripties, die vermoedelijk bijna allemaal Fries zijn , nr. 17 psalmglossen uit een handschriftfragment in de UB te Groningen, die eveneens als Fries zijn te beschouwen. De negen overblijvende gevallen zijn moeilijker. Er is een omvangrijk en beroemd dichtwerk bij, de Heliand (met de Genesis) (nr. 5), die tot nog toe steeds als Oudsaksisch (Oudnederduits) is beschouwd. Gysseling drukt de tekst van de handschriften en fragmenten niet opnieuw af - er bestaat immers een uitstekende 8 uitgave van Sievers en Edward Schröder - , maar wijdt er wel een vrij uitvoerige 9 bespreking aan , waarvan de eerste conclusie luidt, ‘dat de Heliand-dichter uit het noordwestelijk gedeelte van het Nederlands-Nederduits overgangsgebied afkomstig was’ en dat zijn taal in ‘veel opzichten...nog
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
243 Nederlands’ is, de tweede, dat het handschrift C (de ‘Cottonianus’) midden in het Nederlandse taalgebied (‘in de streek van Antwerpen...?’) te localiseren is. De tweede conclusie lijkt mij nog moeilijk aangevochten te kunnen worden; overigens 10 was vóór Gysseling ook Foerste al tot dit besluit gekomen . De eerste daarentegen zal m.i. in principe altijd betwistbaar blijven, ook al is ze in het citaat van hierboven veel minder lapidair en provocerend geformuleerd dan in de titel van Gysselings lezing op het 93e congres van de Verein für niederdeutsche Sprachforschung op 11 25 mei 1980 te Zwolle , waar ze tot een ‘historische’ discussie met de 91-jarige 12 Erik Rooth leidde, die intussen een aantal bedenkingen heeft gepubliceerd . Zo precieze localiseringen op grond van taalkenmerken gaan van twee veronderstellingen uit die een sterk hypothetisch karakter vertonen. De eerste is, dat de isoglossen van taalverschijnselen in middeleeuwse teksten met hun controleerbare tegenhangers in de huidige dialecten overeenstemmen, zowel wat hun afzonderlijke absolute verloop op de kaart als wat hun onderlinge verhouding daarop betreft. Het mag echter als een verworvenheid van de dialectologie worden beschouwd, dat grenzen van taalverschijnselen zich niet alleen kunnen verplaatsen, maar bovendien over elkaar heen schuiven. In het geval van de Heliand moet dus ten eerste worden gevraagd, of de streng van de begrenzingen der taalverschijnselen waarop het betoog is gebouwd, in de 9e eeuw door juist dezelfde streek (aan de IJssel) liep als nu, ten tweede of de verdeling van de draden in de streng juist dezelfde was. De tweede hypothese is, dat de taalverschijnselen die als argument voor de localisering worden gebruikt, representatief zijn voor de gepostuleerde streek, d.w.z. voor de dialecten ervan, of voor het geografische aspect van de schrijftaal ervan of tenminste voor dat van de schriftelijke tekstsoort waaruit zij worden gehaald. Geen enkele van die drie soorten geografische representativiteit kan echter van te voren worden gewaarborgd. Ten eerste komen er in het taalgebruik van met zekerheid gelocaliseerde teksten herhaaldelijk afwijkingen van het dialect 13 voor , ten tweede blijkt uit geografisch-vergelijkend tekstsoortenonderzoek, dat de ruimtelijke verdeling van taalvormen in de ene
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
244 14
tekstsoort niet zonder meer voor die in een andere mag worden gepostuleerd , ten derde vertoont een localisering van een representant van de tekstsoort ‘literatuur’ met als houvast argumenten die op zichzelf nog steekhoudend moeten worden gemaakt, kenmerken van een vicieuze cirkel. De hier theoretisch geformuleerde moeilijkheden kunnen met een voorbeeld geïllustreerd worden dat in het Corpus zelf is te vinden. Dit bevat drie Limburgse teksten waarvan de herkomst bekend is: twee onl., de Wachtendonkse psalmen (uit Munsterbilzen, op het einde van de 16e eeuw te Luik) en Tesi samanunga (eveneens uit Munsterbilzen), één mnl., de Aiol-fragmenten. Deze laatste stammen op één na uit 16e-eeuwse registers van de kommanderij Bernissem te Sint-Truiden; één fragment, dat bij een boer te Vliermaal werd ontdekt, maakte deel uit van een 15 gichtboek van Diepenbeek uit 1534-49 . Bernissem lijkt in 1237 gesticht te zijn en is dus vermoedelijk jonger dan het Aiol-handschrift; de kans is dus groot, dat dit van uit de moederstichting Oudenbiezen in Bernissem terecht is gekomen. Welnu, al deze teksten uit het zuiden van Belgisch-Limburg (sinds 1.1.1977 zelfs allemaal uit één gemeente: Bilzen) worden op grond van taalkenmerken door Gysseling in het noordelijke Maas-Nederrijngebied gelocaliseerd, zoals kaart 1 aangeeft. Wanneer we buiten beschouwing laten, dat Gysselings localisering van Tesi samanunga op één enkel taalkenmerk berust (unde), waarvan bovendien niet eens is bewezen dat het in het gepostuleerde gebied, het oosten van de Betuwe, ooit is voorgekomen, is het opvallend, dat de herkomst van de drie auteurs telkens een aanzienlijk stuk noordoostelijker dan die van de teksten wordt gezocht. Is dit drievoudig parallellisme puur toeval of zijn de afstand en de richting van de pijlen het gevolg van de bekende middeleeuwse Keulse expansie van taalverschijnselen in noordelijke en westelijke richting? In het laatste geval zouden herkomst van de auteur en scriptorium veel dichter bij elkaar kunnen liggen dan de kaart suggereert en zelfs congruent kunnen zijn. Een consequentie hiervan zou zijn, dat de Servatius-fragmenten, die Gysseling in ‘de streek van Tongeren-Maastricht’ localiseert (p. 288), wat naar het oosten moeten worden opgeschoven.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
245
Tot de argumenten die voor de localisering van de Heliand een houvast moeten leveren, behoren ook taalkenmerken en ruimtelijke plaatsingen van andere representanten van de tekstsoort ‘literatuur’ in ruime zin. De acht nog niet genoemde teksten uit het onl.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
246 deel van het Corpus (gekarakteriseerd als: 2. Hollandse lijst van heidense praktijken, 3. Utrechtse doopbelofte, 4. Zinsnede uit een Nederbergse doopbelofte, 6. Oostnederrijns-Westfaalse paarde- en wormbezwering, 7. Eltense evangelieglossen, 8. Nederduitse Prudentiusglossen te Parijs, 10. Noordoostnederrijnse Prudentiusglossen, 11. Noordnederrijnse bloedbezwering) vormen - samen met de andere - de elementen van een Oudenederlands gebouw, dat voor een goed deel zijn eigen constructie schraagt. De vrijwel onleesbare glossen nr. 8 horen m.i. volgens 16 Gysselings eigen karakterisering echter niet in een onl. Corpus thuis. Voor de meerderheid van de zeven andere teksten (nr. 4, 6, 7, 10, 11) wordt een herkomst uit wisselende delen van het Nederlands-Nederduitse grensgebied aangenomen. En inderdaad zijn al deze korte teksten, evenals de nummers 2 en 3, door vroegere onderzoekers als Nederduits (Oudsaksisch) beschouwd. Moeten we besluiten, dat zij zich allemaal vergist hebben, en Gysseling orde op zaken heeft gesteld? Of vertoont diens taalkundige karakterisering kenmerken van een Nederlands nationalisme, dat tengevolge van een slechte bedeling door het lot de behoefte heeft om zoveel mogelijk monumenten en monumentjes naar zich toe te trekken? Ik zie het anders. De principiële moeilijkheden die in verband met de Heliand al zijn geschetst, worden in de genoemde gevallen door de geringe omvang van de teksten tot onoverkomelijke obstakels. Het is m.i. een verdienste van Gysseling, dat hij deze teksten in een Nederlands Corpus heeft samengebracht en van een localiserende commentaar voorzien. Hun karakterisering als Oudsaksisch had immers in de vakliteratuur te vroeg definitieve trekken gekregen. Indien het Corpus tot het scheppen van onzekerheid in dit complex van geloofswaarheden aanleiding geeft, zal het een belangrijke functie hebben vervuld. Nog meer zal het dat hebben gedaan als het de studie van de tegenstellingen tussen onl. en Oudnederduits en eventueel het relativeren daarvan stimuleert. Zoals reeds aangestipt, is van de Heliand en de Nederduitse Prudentiusglossen geen tekst in het Corpus opgenomen. Hetzelfde geldt voor het Leidse handschrift met de hooglied-commentaar van Williram van Ebersberg, dat uit de abdij van Egmond stamt (nr.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
247 17
14). Deze tekst is enkele jaren geleden opnieuw uitgegeven door Sanders , die ook overtuigend heeft aangetoond dat hij, hoewel hij er op het eerste gezicht Hoogduits (Middelfrankisch) uitziet, een aantal kenmerken vertoont die slechts door kopiëring in het westen van het Nederlandse taalgebied, speciaal in Noord-Holland, 18 zijn te verklaren . Omgekeerd is dan wel een tekst in het Corpus opgenomen die niet in een handschrift uit de onl. tijd is bewaard, die van de Wachtendonkse psalmen met de z.g. glossen van Lipsius, waarvan het verloren origineel, zoals Gysseling uit tot nog toe niet onderzochte correspondentie van Lipsius laat zien, uit het nonnenklooster van Munsterbilzen stamt. De kopieën (van kopieën) uit de late 16e, vroege 17e en 18e eeuw waarlangs de tekst is overgeleverd, zijn het werk van humanisten en filologisch geïnteresseerden, zodat niettegenstaande een groot aantal fouten in die afschriften een opname in het Corpus gerechtvaardigd is. Deze nieuwe diplomatische uitgave is bovendien zeer welkom, omdat zij een tegenhanger vormt van de klassieke editie van Van Helten, die zoals bekend hyperkritisch is. Van de niet geheel smetteloze diplomatische uitgave van Kyes onderscheidt zij zich inhoudelijk door de opname van zeven psalmglossen uit een oud Rijnlands handschrift, van de ‘Middelfrankische’ psalmen 1-3 en van een korte tekst van Lipsius die flexievormen van het woord Thiat ‘gens’ bevat, technisch door de correctie van klaarblijkelijke fouten in de tekst zelf met de mededeling van de handschriftelijke overlevering in voetnoot. De Antwerpse druk van de glossen uit 1602, die weinig nieuws met veel complicaties verbindt, is niet opgenomen. Gysseling wijst erop, dat er een nieuwe uitgave van de psalmen en glossen door L. de Grauwe op het getouw staat, die de zijne wat de verhouding tot de Latijnse tekst en tot de psalmentraditie betreft, zal aanvullen. Een laatste opmerking over het onl. stuk. In het laatste deel van de bekende zin Hebban olla uogala (nr. 15) stelt Gysseling tot mijn verrassing een lezing voor die 19 niet alleen afwijkt van de reconstructie van Caron uuat unbidan uue nu , maar ook i
20
van zijn eigen vroegere gedeeltelijke ontcijfering uug.....mb ada....e nu , namelijk: uu(at) unbida(t) g(h)e nu. In een voetnoot licht hij toe, dat in unbida(t) de eind-t is uitgesleten; ‘in het volgend woord schemert de g nog licht-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
248 jes door en is van de buik van de h nog een boogje zichtbaar’. De lezing van Caron echter correspondeert met het Latijnse quid expectamus nu(nc), dat op een zinsdeel volgt dat op zijn beurt de Latijnse tegenhanger van het onl. stuk Hebban...(e)nda thu is; dit is dus een sterk argument voor de lezing uue i.p.v. g(h)e. De foto's tegenover p. 267 en de afdruk van een deel van de tekst in het Oudengelse handschrift op de versozijde van de probatio pennae op p. 267 bij Caron doen mij twijfelen; er zijn lichte aanduidingen voor Gysselings opvatting, maar anderzijds vraag ik me af, of de staart van de (vermeende?) g in g(h)e niet grotendeels met het spiegelbeeld van de boog van een t op de achterkant van het blad samenvalt. Gysselings constructie lijkt mij overigens in tegenspraak te zijn met zijn eigen constatering op p. 127: ‘Caron heeft duidelijk aangetoond dat de Latijnse en de Nederlandse versie van het liefdeversje woordelijk en volledig aan elkaar beantwoorden’.
II Het mnl. stuk van het werk lijkt mij voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis nog belangrijker te zijn dan het onl. Alvorens daarop in te gaan lijkt het mij nuttig, kort de evolutie in de visie der literatuurgeschiedschrijvers op onze oudste letterkunde te schetsen. Toen Jonckbloet in de derde druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1881-86) toegaf, zich in zijn vroegere beoordeling van het Veldeke-probleem te hebben vergist en aanvaardde, dat de Eneide en de Servatiuslegende het werk van dezelfde dichter uit de tweede helft van de twaalfde eeuw waren, zette zich een opvatting over onze oudste literatuur door, die zich verscheidene decennia zou handhaven. Door de twee volgende belangrijke literatuurhistorici, Kalff en Te Winkel, zou zij weliswaar worden genuanceerd en aangevuld, maar niet meer principieel gewijzigd. Jonckbloet vat ze als volgt samen: ‘Is nu het bewijs geleverd, dat onze Middelnederlandsche Letterkunde toch inderdaad tot omstreeks het jaar 1170 opklimt? Ofschoon er nog geene volkomen zekerheid bestaat, kunnen wij toch, ook bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, met groote waarschijnlijkheid antwoor-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
249 den: ja, in zekeren zin. Maar op de laatste woorden moet bepaaldelijk nadruk worden gelegd; want eene voortgezette, samenhangende Nederlandsche letterkunde klimt niet tot zoo hooge oudheid op. De dichterlijke beweging in Limburg, die bovendien 21 bij uitsluiting een kerkelijk karakter heeft gedragen , schijnt zonder invloed op de overige Nederlandsche gewesten gebleven te zijn. Eerst toen Vlaanderen in het strijdperk trad, ontlook de eigenlijke Nederlandsche letterkunde; maar toen nam 22 Limburg geen deel meer aan de beweging’ . Naderhand heeft Te Winkel aangetoond, dat de zuidoostelijke letterkunde uit de beginperiode gevarieerder en rijker was dan Jonckbloet had aangenomen en gesuggereerd, dat die niet losgemaakt kan worden van wat er in het nabije Rijnland werd geschreven; ook heeft hij een gestaafde verklaring gegeven van het aanvankelijke ontbreken van een letterkunde in de volkstaal in Vlaanderen evenals van het eigen karakter der literatuur in dat gebied in de eerste fase van haar bestaan. 23 ‘Onze Dietsche letterkunde was er dus met recht eene van clerken , die hier, vooral in den aanvang, grootendeels de plaats vervingen van wat elders speellieden en 24 sprooksprekers waren, in Frankrijk “trouvères”, in Provence “troubadours” ’ . Trouvères zijn er wel al in de tweede helft van de twaalfde eeuw aan het Vlaamse grafelijke hof geweest, maar zij dichtten in het Frans, de taal van dat hof. Te Winkel laat met voorbeelden zien, hoe de graven van Vlaanderen beschermers van Franse 25 poëzie zijn geweest . Vlaamse filologen van de voorbije generaties hebben het literairhistorisch handwerk niet altijd met dezelfde nuchterheid beoefend als hun Noordnederlandse collega's. Dit is door hun geëngageerdheid in de Vlaamse beweging te begrijpen en ook wel te verontschuldigen. Het Vlaamse gevoel van eigenwaarde moest worden gevoed door het eigen verleden, ook in zijn literaire uitingen. Uit Ledegancks mateloze 26 overdrijving in De drie Zustersteden wordt duidelijk, hoe dat kon: door die letterkunde zo oud en zo belangrijk mogelijk te maken. Bij de grondleggers is het eerste o.a. bij J.F. Willems te vinden, die het begin van onze letterkunde tot minstens de eerste helft der twaalfde eeuw liet opklimmen, het
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
250 tweede bij J.H. Bormans, die ons Roelandslied als het prototype van het Chanson de Roland wilde beschouwen. In die traditie is ook het werk van de Vlaamse jezuïet J. van Mierlo te zien, wiens visie naar het midden van deze eeuw toe de opvattingen van zijn Noordnederlandse voorgangers heeft verdrongen. Haar klassieke formulering heeft zij in de eerste 2
twee delen van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1949 ) gekregen. In zijn angst om het verlies van een stuk Vlaams-Nederlandse zelfstandigheid nam Van Mierlo ook een afweerhouding tegenover vermeende 27 usurpators uit het oosten aan . Tegen dat oosten trekt hij een grens, waarover de oudste Nederlandse letterkunde uitstraalt, terwijl ze nauwelijks iets te krijgen heeft van wat er aan de andere kant leeft. In het westen dateert hij een aantal werken vroeger dan voor hem gebruikelijk was. Zijn aangepaste gegevens verwerkt hij tot een systeem van haast scholastieke klaarheid en schoonheid. Voor de beginperiode is hieruit het volgende van belang. Hij vermijdt het, zijn ‘geschiedenis met Hendrik van Veldeke aan te vangen, ten einde zijn kunst in den algemenen ontwikkelingsgang 28 in te schakelen’ , want de ‘sedert de XIIe eeuw opkomende nieuwe kunst schijnt 29 wel eerder in Vlaanderen dan in Lotharingen te zijn ontstaan’ . Die nieuwe kunst is er een van feodale schoonheid; hierin is een voorhoofse en een hoofse epiek te onderscheiden. ‘De ontstaansbodem van de (eerste) soort (ligt) in een ouder stadium 30 der beschaving’ , zij gaat op karolingische en germaanse stoffen terug. Maar reeds op het einde van de 12e eeuw staat daarnaast de hoofse roman, die klassieke, keltische of oosterse stof behandelt. Ook reeds in de 12e eeuw is in Vlaanderen de Reinaert ontstaan, en bestaat er godsdienstige epiek en minnelyriek. De algemene literatuur- en cultuurstroom gaat van het westen naar het oosten en dat van het begin af. Op het einde van zijn leven heeft Van Mierlo in zijn discussie met Frings over het Veldeke-probleem de cultuurhistorische samenhang in Neder-Lotharingen 31 32 beklemtoond en daarin ‘Het bisdom Luik als kultuureenheid in de XIIe eeuw’ gezien; hij neemt dus rechtstreekse invloed uit de Romania op de Brabantse en Limburgse dichtkunst van die tijd aan, wat een duidelijke correctie op zijn vroegere visie is.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
251 De laatste auteur van een omvangrijk handboek van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, G. Knuvelder, is geen eigenlijke specialist in middeleeuwse 33 letterkunde; uit het resumerend verslag van zijn lectuur over het probleem blijkt echter, dat Van Mierlo en zijn medestanders hem grosso modo overtuigd hebben. Daarmee lijkt de stelling van een Vlaamse literatuur in het Nederlands in de 12e eeuw en haar vroege uitstraling naar het oosten (al of niet met concurrentie van rechtstreekse invloeden uit de Romania) gecanoniseerd te zijn, ook al heeft er 34 sedertdien een sceptische stem weerklonken, die van Gerritsen : ‘Van de litteratuur in het Nederlands, geschreven van de twaalfde eeuw tot de Renaissance in de zestiende eeuw, zijn slechts schamele resten bewaard, overgeleverd in een betrekkelijk gering aantal, voor een aanzienlijk deel bovendien nog fragmentarische handschriften en oude drukken. Niemand kan zeggen, of deze disiecta membra minder dan bijvoorbeeld vijf procent, of meer dan bijvoorbeeld twintig procent vormen van wat er eens geweest is. Bij deze stand van zaken impliceert een beschrijving van de historische ontwikkeling van de Middelnederlandse letterkunde noodzakelijkerwijs een reconstructie. Een diachronische ordening is echter alleen uitvoerbaar als de litteraire werken, die immers naar de tijd van hun ontstaan ter sprake moeten komen, dateerbaar zijn. Maar wij verkeren welbeschouwd in de situatie van een historicus die de geschiedenis van de periode 1750-1850 wil schrijven zonder te weten of Napoleon nu eigenlijk vóór of na de Franse Revolutie geregeerd heeft. Tussen Veldeke en Maerlant is vrijwel geen werk met enige zekerheid dateerbaar. De gedachte dat wij in staat zouden zijn een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde te schrijven moet naar mijn mening, althans voor wat het premaerlantiaanse tijdperk betreft, als een hersenschim worden 35 verworpen’ . Gerritsen stelt dan een behandeling van de mnl. literatuur voor die van de notie ‘ontwikkeling’ afstand doet, maar anderzijds een zeer grondige kennis van het laat-middeleeuwse geestesleven en zijn fundamenten vooropzet. Daarop kan hier niet worden ingegaan, omdat zij, hoe interessant ook, zich door haar statisch standpunt in principe buiten de eigenlijke literatuur-geschiedenis plaatst.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
252 Tot de medestanders van Van Mierlo behoort in zekere zin ook Gysseling, die 36 voortbouwend op constateringen van J. Lindemans in verband met het voorkomen in de vroege twaalfde eeuw in Vlaanderen van namen die aan de literatuur zijn ontleend, besluit dat er hier al op het einde van de elfde eeuw een literatuur moet hebben bestaan. Wat de taal daarvan betreft, ‘Latijn is, aanvankelijk althans, het 37 meest waarschijnlijk’ . ‘Diverse aanwijzingen’, waartoe hij de ontwikkelde taal van de Gentse leprozenstatuten, de kwaliteit van enkele literaire werken die volgens hem zeker in de eerste helft van de 13e eeuw al bestonden en een aantal spellingkenmerken in Vlaamse teksten rekent, leiden hem evenwel ook tot het postuleren van Nederlandse literaire handschriften ‘reeds in de 12e, vermoedelijk 38 zelfs reeds in de 11e eeuw’ ; deze Nederlandstalige letterkunde zou dan in een 39 tweede stadium in de twaalfde eeuw ‘duidelijk schatplichtig aan Frankrijk’ zijn geworden. Van een sluitende bewijsvoering kunnen we hier moeilijk spreken; andere interpretaties van de ‘aanwijzingen’ zijn zeker mogelijk, ook al heeft Gysseling 40 intussen de Vlaamse Reinaert met grote stelligheid in de twaalfde eeuw geplaatst . Anderzijds staat zijn visie op de oudste oostelijke literatuur tegenover die van Van Mierlo: ‘het Noordlimburgs loopt (in de middeleeuwen) over de huidige Nederlands-Duitse rijksgrens in noordoostelijke richting eenvoudig door. De studie van het Limburgs - en daarin begrepen die van Heinric van Veldeke... - dient te 41 geschieden in de geest van Frings en Schieb, niet in die van Van Mierlo’ . Wat heeft deze kleine revue van opvattingen met het literaire deel van het Corpus-Gysseling te maken? Dit: we moeten ons afvragen, of de hier samengebrachte teksten argumenten opleveren voor de stelling dat een schets van een ontwikkelingsgang van onze oudste doorlopende letterkunde mogelijk is; indien dat zo mocht zijn, is tegen de achtergrond van de vroegere meningen de vraag te stellen, hoe die schets er uit moet zien en welk werk er nog te doen is.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
253
III Het mnl. stuk van het eerste deel van het literaire Corpus bevat 19 nummers (nr. 18-36). Het gaat om fragmenten van bellettristische handschriften, in twee gevallen (nr. 24, Nederbergse geneeskundige recepten; 25, Noordlimburgse gezondheidsregels) om stukjes artesliteratuur, waarvan het tweede door zijn rijmen assonantieresten ook aanleunt bij de eigenlijke letterkunde. Nr. 34 bestaat uit twee minnedichten. Nr. 21 is een ‘Plantenglossarium uit Vlaams Artesië of Frans-Vlaanderen’ en kan bij een bespreking van de oudste mnl. letterkunde buiten beschouwing worden gelaten. Verscheidene van deze teksten zijn sinds de tweede wereldoorlog, vooral sinds de jaren zestig, door (her)uitgaven (gedeeltelijk door Gysseling zelf) in diverse publikaties toegankelijk, maar toch is hun bundeling en karakterisering in op elkaar afgestemde inleidingen een belangrijk hulpmiddel voor de mediëvist. Eén tekst, die van een niet-geïdentificeerd ‘Episch fragment uit de 42 IJsselstreek’, die in 1969 door G. de Smet opnieuw was uitgegeven , is niet opnieuw afgedrukt, daar het handschriftfragment in de oorlog verloren is gegaan. Gysselings fragmentenverzameling geeft echter - en dat is verheugend - niet meer de laatste 43 stand van zaken weer. K. Roelandts heeft in zijn recensie onlangs bekendgemaakt , dat er een fragment van een tweede 13e-eeuws handschrift van Der naturen bloeme is ontdekt, dat door Gysseling samen met het Detmoldse handschrift zal worden 43a uitgegeven , en daarnaast een nieuw Servatiusfragment. Dit laatste stamt uit het oudste bekende mnl. literaire handschrift waarvan de al vroeger bekende fragmenten de basis voor de reconstructie van Veldekes dichtwerk door Frings en Schieb hebben gevormd. Het zal elders door K. Schneider worden uitgegeven. Een tijdelijke en ruimtelijke classificatie van de literaire teksten uit het mnl. stuk van dit deel van het Corpus evenals van de in het begin genoemde volledige 44 handschriften volgens de gegevens van Gysseling zelf is te vinden in de volgende tabel en op kaart 2. Gysselings localiseringen zijn meestal erg precies; slechts in één door hem vager gekarakteriseerd geval (nr. 30, ‘Limburgs’) is op
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
254
de kaart een verschuiving van een nummer over een in het oog springende afstand mogelijk. De pijlen verbinden de plaats of streek van ontstaan van een tekst met 45 die van zijn bewaarde afschrift ; in een deel van de gevallen (nr. 19, 22, 25, 32, 35) staat het nummer op de plaats van het origineel waar de bewaarde tekst op teruggaat, in een ander deel (nr. 26-31) staat het op de plaats waar de bewaarde tekst werd afgeschreven. Het gekozen alternatief hang af van het relatieve belang 46 dat Gysseling zelf eraan hecht . Mijn beoordeling daarvan zal wel niet volkomen objectief zijn; het is ook duidelijk, dat als ik nr. 32 aan de andere kant van de pijl had geplaatst, de kolom ‘Holland’ in de tabel zou moeten verdwijnen. Bij nr. 31 werden drie gebroken pijlen getekend, omdat Gysseling naast een bewerker ‘uit de streek van Anzegen - Petegem afkomstig’ een kopiist ‘blijkbaar uit de Denderstreek’ en afschriften van twee Limburgse gedichten onderscheidt. Het behoeft na de uiteenzetting onder I geen betoog, dat ik zulke nauwkeurige localiseringen van literaire teksten op grond van de taal alleen voor gevaarlijk houd, ook al is toe te geven dat we door
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
255 Limburg-Nederrijn Brabant 18. Sente Servas (ca. 1200)
Vlaanderen
Holland
19. Floyris (1e kwart 13e e) 20. Aiol (ca. 1220-40) 22. Episch fragment (1e helft 13e e) 23. Tristant (midden 13e e) 24. Nederbergse recepten (midden 13e e) 25. Noordlb. gezondheidsr. (kort na 9.3.1253) 26. Boeve v. Hamtone (ca. 1260-70) 27. Wrake v. Ragisel (ca. 1260-80) 28. Nibelungenlied (ca. 1260-80) A. Kopenhaagse Lutgart (ca. 1270) 29. Reinaert G (ca. 1260-80) B. Naturen Bloeme (1287 of kort daarvoor) 30. Reinaert E (4e kwart 13e e) 31. Enaamse codex (1290 of kort daarna) 32. Perchevael (4e kwart 13e e) 33. Reinout v. Montalbaen (4e kwart 13e e)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
34. Minnedichten Ter Doest (ca. 1290-1300) 35. Alexiuslegende (eind 13e e) 36. Wisselau (eind 13e e) C. Rijmbijbel (ca. 1290-1300) D. Bestiaire d'Amour (ca. 1290-1300) E. Amsterdamse Kerstine/Lutgart (eind 13e e)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
256 de vergelijkbaarheid met de in de 13e eeuw inzettende gelocaliseerde ambtelijke overlevering wat vastere grond onder de voeten krijgen dan in het onl. stuk. Een globale indruk van de ruimtelijke spreiding der teksten geeft de kaart echter zeker. Doet zij dat in combinatie met de tabel ook voor de tijdelijke spreiding? Voor de eerste helft van de eeuw beslist, daarna wordt het moeilijker. Niet alleen is de volgorde in de tabel vanaf ongeveer nr. 26 sterk arbitrair, maar bovendien kan men zich in verband met de inventarisering twee dingen afvragen: 1) Bevat het Corpus geen teksten die na 1300 zijn geschreven, 2) ontbreken er geen bekende teksten die vóór 1301 zijn geschreven? Daar literaire teksten in de regel niet gedateerd zijn, moet men zich op paleografische, codicologische en spellings-argumenten steunen, die geen vastlegging van een chronologie tot op een jaar (tot op een decennium? Tot op verscheidene decennia?) nauwkeurig toelaten. Dit is Gysseling natuurlijk bekend; hij wijst ook zelf in zijn woord vooraf op deze moeilijkheid. De vraag is dan, of zijn drang naar volledigheid, die elders in het Corpus op verschillende wijzen tot 47 uiting komt , hem ook hier ertoe leidt, eerder te veel dan te weinig op te nemen, ofwel of hij in een drang tot scherp afgemeten inventarisering van wat werkelijk het oudste is, zich heeft beperkt tot wat heel zeker tot de 13e eeuw behoort. Er zijn aanduidingen voor de eerste veronderstelling. Uit een vergelijking met Deschamps' 48 catalogus van de Brusselse tentoonstelling van 1970 blijkt, dat in vijf van de zes gevallen die door beide kenners worden behandeld, Deschamps later dateert (nr. 18: ca. 1220; A: ca. 1300; 31: ca. 1300; C: ca. 1300; E: ca. 1370). Het verschil 48a bedraagt van minder dan 10 tot meer dan 70 jaar . Slechts in één geval, juist een 49 tekst die door Deschamps en Gysseling samen is uitgegeven, de Aiol (nr. 20), stemmen hun dateringen volkomen overeen: 1220-1240. Men mag hieruit echter niet besluiten, dat Gysseling krampachtig al wat maar enigszins een kans had om nog tot de 13e eeuw te behoren, bij elkaar zou hebben gescharreld. Zo heeft hij de Leidse fragmenten van Floris ende Blancefloer, die Deschamps rond 1300 dateert, niet opgenomen, evenmin als b.v. het Luikse diatessaron, hoewel hij hier met het idee gespeeld heeft, dat dit nog uit de 13e eeuw zou kunnen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
257 50
komen , en de uitgever De Bruin het ‘tot de oudste litteraire handschriften in de 51 Nederlandse taal’ rekent. Dat er nogal wat verschillen bestaan tussen Gysselings inventaris en de bijna 52 een halve eeuw oude lijst van W. de Vreese , hoeft geen aanleiding tot meer ongerustheid te zijn; we mogen er eerder uit besluiten, dat onze beste kenners door een combinatie van meer verfijnde inzichten in handschriftenkunde, paleografie en microtaalgeschiedenis deze eeuw in de kunst van het dateren nog aanzienlijke vooruitgang hebben gemaakt. Het is best mogelijk, dat er in Gysselings Corpus een paar classificatie-fouten zitten, maar alles samengenomen hebben we met een verzameling teksten van literaire werken te doen die het vaste bestand van het begin der doorlopende Nederlandse literatuurgeschiedenis uitmaken. En dat is belangrijk: er zit namelijk zoveel tekening in, dat het volslagen scepticisme van Gerritsen mij te pessimistisch lijkt.
IV Alvorens die tekening en haar samenhang te bespreken keer ik nog even terug naar de resten van de ‘Oudnederlandse’ letterkunde. Het gebied dat later het brandpunt van de mnl. literatuur zal worden, is op de kaart van die oudste periode vrijwel leeg. Zelfs het vers Hebban olla uogala is erbuiten, in Rochester, opgetekend. Twee van de drie andere met zekerheid gelocaliseerde teksten (de Wachtendonkse Psalmen, Tesi samanunga) stammen uit de zuidoostelijke periferie (Munsterbilzen). De derde, de Egmondse Williram, is weliswaar uit het westen, maar hij vertoont overduidelijk het taal-uiterlijk van zijn legger, die nog een stuk zuidoostelijker dan de vorige teksten, zelfs buiten de periferie te localiseren is. Het Heliand-handschrift C werd weliswaar afgeschreven door iemand die uit het ‘Nederlandse’ gebied stamde, maar het creatieve tekststadium is weer eens - dat neemt ook Gysseling aan - daarbuiten te zoeken, vermoedelijk te Werden. Niettegenstaande de onzekerheid in verband met de localisering van de ‘kleine’ documenten is aan te nemen, dat we in bijna alle gevallen niet ver van het (tegenwoordig Duitse) Nederrijngebied zitten. Dat
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
258 alles schijnt niet op een specifiek Nederlands cultuurcentrum te wijzen maar eerder op een dat met de verspreiding van de huidige standaardtalen Nederlands en Duits niets te maken heeft: het Rijn-Maas-gebied, met de centra Keulen en Aken (en Maastricht) aan de Germaanse, Luik aan de Romaanse kant van de taalgrens. Dit cultuurgebied met zijn kloosters heeft blijkbaar al vroeg, in de karolingische tijd, literaire documenten in de volkstaal doen ontstaan. Na die tijd lijkt de belangstelling hiervoor een paar eeuwen terug te lopen. Middeleeuwse literaire handschriften bevatten uiterst zelden de originele versie van de werken die zij overleveren. Bijna altijd zijn zij afschriften uit latere tijd, vaak zelfs eeuwen later. Ook zijn zij dikwijls in een andere streek dan het origineel vervaardigd. De schrijvers van die handschriften pasten de teksten telkens opnieuw aan de eigen tijd en streek aan, waardoor vaak zeer aanzienlijke taalverschillen tussen de eerste en de overgeleverde versie tot stand kwamen. Zeker is echter dat een tekst niet afgeschreven kan worden vóór hij ontstaan is en dat geen enkele overgeleverde tekst jonger is dan het oudste handschrift waarin hij is bewaard. Van deze banale en tautologische vaststelling is echter m.i. sinds de tijd dat men de groep teksten uit de 13e eeuw min of meer overziet, in pogingen om de ontwikkelingsgang van de vroege mnl. letterkunde te reconstrueren onvoldoende gebruik gemaakt. Op grond van Gysselings inventaris kunnen wij echter zonder te speculeren zeggen, welke werken en genres er in een bepaalde fase vóór de 14e eeuw in een bepaalde streek met zekerheid hebben bestaan. Wij kunnen dan ook zien, voor welke werken en genres het postuleren van hun voorkomen speculatief is, wat natuurlijk niet wil zeggen, dat teksten die slechts in handschriften uit de 14e of 15e eeuw zijn overgeleverd, niet op oudere ‘Vorlagen’ terug zouden kunnen gaan. Uit de tabel van de mnl. teksten uit de 13e eeuw blijkt, dat er chronologisch en kwantitatief grote verschillen tussen de afzonderlijke delen van het taalgebied bestaan. Er is een achterstand van het westen en het noorden op het zuidoosten. Vóór het midden van de eeuw is er buiten Limburg-Nederrijn geen enkele literaire tekst aan
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
259 te wijzen. In Brabant zijn er in de tweede helft van de eeuw ongeveer evenveel teksten als in het zuidoostelijke randgebied, terwijl Vlaanderen en vooral Holland ver achterop komen, ook al mogen we dat niet verabsoluteren, daar b.v. de oostelijke Reinaert-fragmenten (nr. 29 en 30) op een verloren Vlaamse versie terug moeten gaan. Maar ook als we met zulke factoren rekening houden, blijft het chronologische en kwantitatieve uitebben van het zuidoosten naar het westen en noorden opvallend. De vraag die er voor Jonckbloet geen meer was, dringt zich dus opnieuw op: is men in het westen en het noorden pas later in de volkstaal beginnen te dichten dan in het zuidoosten? Is de bewering, dat er in Vlaanderen in het begin van de 13e eeuw en zelfs vroeger een literatuur in de volkstaal zou hebben bestaan, onhoudbaar en moeten we terugkeren naar de mening van de eerste generatie grote Noordnederlandse literatuurgeschiedschrijvers? Alvorens op die vraag in te gaan is het nodig, eraan te herinneren, dat de geografische en chronologische verhoudingen bij de ambtelijke documenten totaal anders zijn. Hier stamt verreweg het grootste deel van de teksten vóór 1300 uit het graafschap Vlaanderen, waar omstreeks 1240 het begin van de aflossing van het Latijn door de volkstaal als taal van de ambtelijke stukken te constateren valt, en wel in de omgeving van Gent. Vandaaruit verspreidt zich het gebruik van het Nederlands, eerst over het gehele Nederlandstalige deel van het graafschap Vlaanderen en Zeeland, spoedig ook over Holland, waar in de tweede helft van de eeuw talrijke ambtelijke teksten in de volkstaal ontstaan. In Brabant en meer nog in Limburg-Nederrijn houdt men veel langer aan het Latijn vast, hoewel er enkele documenten in de volkstaal zijn (het oudste Brabantse uit 1267, het oudste Limburgse uit 1277). De oudste stukken in de volkstaal uit de IJsselstreek stammen pas uit het jaar 1300. We mogen aannemen dat, hoewel er zeker talrijke ambtelijke stukken verloren zijn gegaan, deze schets vrij getrouw de ontwikkeling van de Nederlandse ambtelijke schrijftaal weergeeft. Het aantal bewaarde stukken is zo groot (meer dan 2000 voor de 13e eeuw), dat het statistische relevantie moet hebben. Men had er immers
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
260 belang bij, koopacten, rentebrieven, goederenregisters, rekeningen e.d. te bewaren. 53 Daar komt nog bij, dat de oudste bewaarde teksten een legislatief karakter hebben , wat ook in de omliggende taalgebieden het geval is. Het is dus onwaarschijnlijk, dat er vóór het tweede kwart van de 13e eeuw ambtelijk Nederlands werd geschreven en dat de gegeven chronologisch-geografische schets van de verspreiding van het Nederlands als ambtelijke taal onjuist zou zijn. Er is dus een paradox tussen de literaire en de ambtelijke gegevens. Daar deze laatste onaanvechtbaar zijn, moet de verklaring in een interpretatie van de eerste worden gevonden. Gysseling zelf interpreteert die binnen het kader van de speculatieve traditie van de Vlaamse tak der Nederlandse literatuurgeschiedscherijving. De literaire overlevering van de 13e eeuw zou niet met de literairhistorische feiten overeenkomen. Het toeval zou gewild hebben, dat er meer westelijke teksten verloren zijn gegaan dan oostelijke, zodat het oorspronkelijke beeld vervalst wordt door zijn resten. Het is natuurlijk niet te ontkennen, dat bij een zo schaarse overlevering de toevalsfactor de oorspronkelijke verhoudingen scheef kan trekken. Wie echter aanneemt, dat er op die manier iets scheef kan worden getrokken, veronderstelt nog op verre na niet, dat het resultaat daarvan het tegenovergestelde van het oorspronkelijke moet zijn. Dat onze 23 literaire documenten, weliswaar met de mogelijkheid tot afwijking in details, een verkleind model van de oorspronkelijke grote verhoudingen opleveren, is in ieder geval statistisch veel waarschijnlijker. Er lijken mij middelen te bestaan om die waarschijnlijkheid te toetsen en daardoor te vergroten of eventueel te relativeren. Daarop wordt onder V ingegaan. Zolang die middelen echter niet zijn aangewend, dienen we ons aan de bekende feiten te houden, anders zagen we de tak af waarop we zelf zitten. We nemen dus aan, dat de chronologische en geografische verhoudingen die uit de bewaarde teksten van de 13e eeuw naar voren treden, grosso modo juist zijn. De paradox tussen de literaire en de ambtelijke overlevering kan dan als volgt worden verklaard. Het ontbreken van literaire teksten in het graafschap Vlaanderen vóór het einde van de
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
261 13e eeuw is het gevolg van een later ontstaan van letterkunde in de volkstaal dan in de meer oostelijke gebieden. In het begin van de 13e eeuw bestond er in Vlaanderen waarschijnlijk nog geen nederlandstalige letterkunde. Deze is eerst in de loop van die eeuw tot bloei gekomen. Voor deze opvatting bestaat er een aanvaardbare uitleg. De letterkunde van de late 12e en van de eerste helft der 13e eeuw is in de aangrenzende taalgebieden voor het grootste deel een produkt van een adellijk-feodale cultuurkring. De opgesomde resten van de oudere mnl. letterkunde zijn dat meestal ook. Het graafschap Vlaanderen was voor het grootste deel geen leen van het Heilige Roomse Rijk, maar van de Franse kroon. Zijn adel was franstalig. Het is dus zeer plausibel, dat een uitsluitend Frans sprekend mecenaat het ontstaan van een nederlandstalige literatuur aanvankelijk in de weg heeft gestaan en integendeel de bloei van de franstalige letterkunde heeft bevorderd. 54 Voor dit alles heeft Te Winkel al uitvoerige argumenten aangebracht , waarvan het bekendste wel is, dat Chrestien de Troyes aan het hof van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas heeft verbleven en hem zijn Perceval heeft opgedragen. In de loop van de 13e eeuw voltrekt zich echter een belangrijke wijziging in de politieke en economische machtsverhoudingen. Het is de tijd van de opbloei der Vlaamse steden, waarvan er drie, Brugge, Gent en Ieper, tot de grootste van Europa behoorden. Het burgerlijk patriciaat in de steden vormt dan een nieuwe cultuurkring, wiens taal over het algemen het Nederlands is in plaats van het Frans. Het vindt in adellijke modes nog wel min of meer een model voor zijn eigen gedrag, wat b.v. de burgerlijk gekleurde ridderliteratuur in het Nederlands uit de pen van Maerlant verklaart. Daarnaast heeft het echter een meer op het nuttige gerichte eigen smaak, waardoor een omvangrijke burgerlijkdidactische literatuur in de volkstaal ontstaat. De bijna een eeuw oudere doorlopende overlevering in het zuidoosten weerspiegelt niet alleen een vroegere literaire traditie in de volkstaal; zij lijkt bovendien aan te sluiten bij de bekende resten van nog oudere pogingen tot gebruik van de volkstaal op het perkament, die wij ‘Oudnederlands’ hebben genoemd. Het gebruik van de term ‘Nederlands’ voor deze schrijfprodukten is eigenlijk
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
262 een anachronisme. In het Roomse keizerrijk, waarin van de Noordzee tot de Alpen Continentaalwestgermaanse dialecten werden gesproken, zijn er in de karolingische tijd enkele kernen geweest, waarin naast een grote meerderheid van Latijnse geschriften af en toe ook een tekst in de volkstaal op het perkament kwam. Een van die kernen was het centrum van het rijk zelf, Aken met zijn omgeving. Na de invallen van de Noormannen en na de tijd van de kerkhervorming van Cluny, waarin dit verschijnsel werd onderdrukt, kwam sinds de tweede helft van de elfde eeuw de neiging tot schriftelijk literair gebruik van de moedertaal weer naar voren, eerst in 55 zuiver religieuze teksten , dan via religieuze interpretaties van wereldlijke stoffen als het Rolandslied, de Vorauer Alexander en de Kaiserchronik, sinds het midden van de 12e eeuw ook in echt wereldlijke verhalen, de z.g. Spielmannsepik, episodisch opgebouwde vertellingen in een nog onbeholpen vormgeving, die zich gedeeltelijk in het christelijke westen, gedeeltelijk in het heidense oosten afspelen, waarbij het bruidwervingsmotief (een heidense prinses wordt door een christelijke edelman veroverd) centraal staat. In de karolingische tijd zijn de centra van ontstaan van een letterkunde in de volkstaal wel uitsluitend kloosters geweest, die geografisch min of meer gegroepeerd konden zijn. Na 1100 heeft men al zo iets als literatuurlandschappen, een aan de Donau in Oost-Beieren en Oostenrijk, een in het noordelijke Rijnland, waartoe in het westen ook onze Maasstreek evenals het Moezelgebied met Trier als geestelijk centrum te rekenen is. Tot deze literatuurkring worden in de eerste helft van de 12e eeuw door Duitse literatuurhistorici gerekend het Annolied (wellicht uit Siegburg), fragmenten van een gedicht Christ und Antichrist (uit Friedberg/Hessen), een gedicht Von Christi Geburt (uit de omgeving van Keulen), het Mittelfränkisches Legendar (eveneens omgeving van Keulen), fragmenten van een Tobias-gedicht van de vermoedelijk Trierse Pfaffe Lamprecht evenals de bekende Vorauer Alexander van 56 dezelfde dichter . Het Munsterbilzense vers Tesi samanunga van 1130 kan als een getuigenis uit de westelijke periferie van dit gebied worden beschouwd, waarvan de contouren op grond van de lite-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
263 raire getuigenissen alleen vrij vaag blijven. Het treedt echter des te duidelijker als cultuurlandschap uit de bouwkunst en de plastische kunst naar voren en blijkt daar in het westen tot aan de westgrens van het bisdom Luik, diep in het Brabantse territorium, te reiken. Bovendien vormt het daar een eenheid met het aangrenzende 57 deel van de Romania, van Lotharingen tot Luik en Nijvel . In de Germaanse vleugel van dit Rijn-Maas-gebied vindt men in de tweede helft van de 12e eeuw in het eigenlijke Rijnland nog een aantal documenten die de religieuze poëzie uit de eerste helft voortzetten. Belangrijker is echter, dat dit literatuurlandschap door nieuwsoortige gedichten vastere contouren krijgt. Vooreerst 58 zijn er de Spielmannsepen, die alle vijf ‘aus den fränkischen Rheinlanden’ schijnen te stammen, maar waarvan de overlevering ten dele heel wat jonger is. Bij die groep 59 passen ook de oude fragmenten van de Graf Rudolf, die Sanders te Keulen situeert , maar ook de jongere - evenwel nog tot het Corpus behorende - Brabantse van Wisselau, waarvan Gysseling het origineel om de onregelmatige versbouw en assonanties (waaraan we ook de inhoud kunnen toevoegen) voor ‘veel ouder’ dan de fragmenten houdt: ‘denkelijk 12e eeuw’ (p. 529). Nog veel belangrijker is, dat in de streek van Brabant tot de Moezel, waar de Romania via de Maas als een soort wig met als vooruitgeschoven post het cultuurcentrum Luik in naar voren dringt, zich vanaf ongeveer 1170 een fundamentele literaire vernieuwing voordoet, waarvan de kern aan de Maas en de Nederrijn blijkt te liggen. Vanuit de Romania leerde men hier nieuwe epische stoffen en lyrische motieven kennen, die wij hoofs noemen. Dit gaat gepaard met een streven naar vormverfijning in de epiek: het wordt een ideaal, regelmatige korte verzen met maximaal vier heffingen en zuivere rijmen te dichten; assonantie en ongeregelde verslengte voldoen niet meer. Het begin van die ontwikkeling noemen wij de vroeghoofse literatuur. Daartoe behoren naast de Floyris uit de tabel ook werken die niet in de Nederlandse, maar in de Duitse literatuurgeschiedenis worden behandeld, omdat de overgeleverde versies ervan de tweede klankverschuiving vertonen: de Straatsburgse Alexander en de Tristrant van Eilhart van Oberge. Van dit laatste werk bestaat echter een
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
264 60
zeer oud fragment dat uit de buurt van de klankverschuivingsgrens moet stammen . Wat de auteur betreft, heb ik enkele jaren geleden het vermoeden geuit, dat hij uit 61 de omgeving van Mechelen zou komen ; in ieder geval kunnen we veilig aannemen, dat Brabant tot het receptiegebied van de Tristrant behoorde, die vermoedelijk nog ouder is dan Veldekes Eneide, en dat dit gebied dus deel uitmaakte van de literatuurprovincie die ons bezighoudt; ‘wir dürfen...den westlich von Limburg liegenden Raum trotz seines Schweigens im 12. Jahrhundert mit einschliessen; mitten durch das Herzogtum Niederlothringen konnte keine Literaturgrenze führen’, zegt K. Ruh in zijn commentaar bij de opvatting van P. Tilvis, dat enkele Middelhoogduitse hoofse romans op Nederlandse tussenstadia terug zouden gaan, 62 die uit dezelfde bronnen zouden hebben geput als Chrestien . De voornaamste figuur uit de vroeghoofse literatuur is Hendrik van Veldeke. Het valt echter op, dat het enige werk uit zijn pen dat in een taalvorm van de streek zelf is bewaard - maar dan ook in zeer oude fragmenten -, een gedicht van niet-hoofse inhoud is. Zijn hoofse lyriek en zijn hoofse Aeneas-roman zijn slechts in Hoogduitse handschriften overgeleverd. De Duitse literatuurhistorici nemen aan, dat na de komst van Veldeke naar het hof van Herman van Thüringen daar een tweede kern van vroeghoofse letterkunde is ontstaan. Een van de werken die dat zouden moeten aantonen, bevat in de ervan bewaarde fragmenten nogal wat noordwestelijke taalelementen, zodat men m.i. zou moeten nagaan, of het niet beter in de 63 Noordrijnlands-Limburgse kern past: het gedicht van Athis en Profilias . Door Duitse literatuurhistorici wordt verder aangenomen, dat niet lang na Veldeke de vroeghoofse literatuur aan de Nederrijn zou zijn uitgestorven. Er zou hier dus geen continuïteit naar een hooghoofse letterkunde toe zijn; hooghoofse literatuur zou men integendeel uitsluitend in het zuiden van het Duitse taalgebied moeten zoeken. Nederlandse literatuurhistorici nemen voor het gebied ten westen van de Duitse grens hetzelfde aan: na Veldeke zou de vroeghoofse literatuur in Limburg uitgestorven zijn; hooghoofse literatuur zou men niet in het oosten, maar in het westen moeten
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
265 63a
zoeken. De Aiol (zeer regelmatige viervoeters!) , de Tristant en het niet geïdentificeerd episch fragment nr. 22 tonen echter aan, dat er in het oosten na 1200 continuïteit en ontwikkeling naar hooghoofse vormgeving en uitwerking van inhouden is geweest. We moeten wel aannemen, dat er vanaf de tweede helft van de 13e eeuw door de bloei van een intussen ontwikkelde letterkunde in de volkstaal in het graafschap Vlaanderen een literatuurstroom in west-oostelijke richting tot stand kwam, die zich in de 14e eeuw nog versterkte. Deze stroom ging gepaard met een toenemende expansie van westelijke taalvormen. Eerst deze beweging heeft het ontstaan van een taal- en literatuurlandschap veroorzaakt dat men volmondig Nederlands kan noemen. De literaire produktie van vóór die tijd in Limburg en Brabant kan men dus bij nader toezien met Jonckbloet slechts Nederlandse letterkunde in zekere zin noemen: zij vertegenwoordigt een taal- en literatuurfase die ouder is dan de polarisering binnen het Continentaalwestgermaans die tot het ontstaan van een Nederlands en een Duits taalgebied aanleiding heeft gegeven. Dat die letterkunde niet zonder meer Nederlands is, blijkt ten overvloede uit het feit dat de huidige Nederlands-Duitse taalgrens dwars door haar gebied loopt. Die taalgrens is overigens, vooreerst als schrijftaalgrens, pas in de 16e eeuw ontstaan; zij heeft daarna nog talrijke verschuivingen meegemaakt, tot zij in de 19e eeuw, voor een stukje zelfs pas in de 20e eeuw, vast werd. Samenvattend kunnen we constateren, dat een periodisering van de epische literatuur in het Nederlandse taalgebied vóór de rederijkerstijd geen pure hersenschim is. Wel mogen we die niet scheiden van wat er in het aangrenzende Rijnland wordt aangetroffen. Er is in het oosten in de wereldlijke vertelkunst een premaerlantiaans tijdperk geweest; dit wordt opgevolgd door een burgerlijk tijdvak, dat zijn uitgangspunt en grootste bloei in het westen kende. In het eerste stadium zijn als chronologische fasen in de epiek zichtbaar: 1) de Spielmannsdichtung, met resten hoofdzakelijk aan de Duitse kant van de huidige Nederlands-Duitse taalgrens, maar waartoe ook de Wisselau-fragmenten kunnen worden gerekend, 2) de vroeghoofse en 3) de hooghoofse vertelkunst, die beide ook door duidelijke resten aan de Nederlandse kant zijn vertegenwoordigd.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
266 Een constante in de gehele periode van 1100 tot 1300 blijkt het gerijmde heiligenleven te zijn, dat zich in zijn vormgeving en uitwerking van het Annolied over de Servatiuslegende naar de Sente Lutgart telkens opnieuw aan een zich verfijnende smaak aanpaste.
V Bestaan er middelen om het hierboven geschetste beeld van de ‘Vroegmiddelnederlandse’ letterkunde nog zekerder te maken, aan te vullen, te nuanceren en eventueel te corrigeren? Dit kan in de eerste plaats gebeuren door het vinden van nieuwe teksten. De tijd van de grote handschriftvondsten is nu wel definitief voorbij, maar toch komen er nog geregeld nieuwe fragmenten van mnl. literaire werken aan het licht. Van de 23 handschriften of handschriftresten uit de dertiende eeuw zijn er twee (nr. 26 en 35) nog in de jaren zeventig de voorschijn gekomen, en ook de jaren tachtig zijn wat dit betreft al goed begonnen (zie onder III). Nieuwe vondsten hoeven niet volkomen van het toeval af te hangen. In het Duitse taalgebied heeft het onderzoek van de banden van oude (vooral 16e-eeuwse) boeken en archivalia heel wat fragmenten opgeleverd; ik heb de indruk, dat deze mogelijke bron bij ons minder systematisch is onderzocht. 64 Ten tweede moet er uit de geschiedenis van de vondsten meer te halen zijn dan wat tot nog toe bekend is. Er heerst bij de kenners m.i. in verband met de verhouding 65 van wat er bewaard is tot wat er verloren is gegaan een niet geheel gerechtvaardigd pessimisme. Er zijn enerzijds sinds de 18e eeuw steeds nieuwe handschriften en (in een latere fase vooral) fragmenten te voorschijn gekomen, anderzijds groeit het aantal nieuwe teksten niet evenredig met het aantal ontdekkingen. In het begin was bijna iedere vondst van een handschrift of fragment tegelijk ook de ontdekking van een tot dan toe onbekend literair werk. Dit is sinds lang niet meer het geval. De kans, dat een nieuwe vondst een tekst oplevert die nog niet via een ander handschrift (of andere handschriften) al bekend was, is in de loop van de tijd steeds kleiner geworden. Met de groei van het aantal vondsten groeit ook de kans, dat een nieuwe ontdekking geen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
267 nieuwe tekst oplevert. Dit is tegelijk een ontgoochelende en een geruststellende constatering. Ontgoochelend omdat de oorspronkelijke omvang van de mnl. literatuur niet zo reusachtig groot lijkt te zijn, geruststellend omdat er meer is overgebleven 66 dan wat ‘wrakstukken na een storm’ . Er is m.i. meer dan de pessimistische ‘minder dan vijf procent’, die Gerritsen voor mogelijk houdt, geheel of gedeeltelijk bekend. Deze bedenkingen kunnen een werkhypothese vormen voor een statistisch onderzoek, waarvan de essentie door middel van een grafiek kan worden voorgesteld. De verticale as ervan bevat een schaal van 0 tot 100, waarop het percentage nieuwe teksten ten opzichte van het totale aantal vondsten uitgedrukt kan worden, de horizontale geeft de groei van het aantal ontdekkingen ofwel het voortschrijden van de tijd sinds het begin van de ontdekkingsgeschiedenis weer. De in te tekenen curve moet het verloop van een hyperbool hebben; deze moet informatie bevatten over de verhouding van het bewaarde tot het oorspronkelijke totaal. Ten derde is het nodig, de gegeven grove schets van het 12e-eeuws en vroege 13e-eeuws literatuurlandschap aan Rijn en Maas tot een fijne tekening uit te werken evenals het geleidelijke doordringen van de westelijke letterkunde in deze streken met de integratie van een deel ervan in een Nederlands literatuurlandschap te beschrijven. Een uitstekend hulpmiddel voor beide taken is de grondig herwerkte en uitgebreide, sinds 1977 in afleveringen verschijnende tweede druk van het 67 Verfasserlexikon . Ten vierde lijkt mij een verruiming van onze kennis door een grotere aandacht voor de receptiegeschiedenis van de mnl. literaire werken mogelijk. Inventarissen van laatmiddeleeuwse bibliotheken van adellijke geslachten zijn in Duitsland al 68 herhaaldelijk onderzocht . Zij werpen vooral licht op de receptie bij latere generaties. De eerste, contemporaine recipiënten waren de opdrachtgevers. J. Bumke heeft onlangs de bekende gegevens over de mecenassen ‘in Deutschland’ met inbegrip van het Maasland nog eens bij elkaar gebracht en de literatuur daarover kritisch en 69 sceptisch besproken . Nieuwe feiten zijn daarbij niet te voorschijn gekomen.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
268 Wel wordt in samenvattende beschouwingen over de ‘Historisch-geographische 70 Verteilung der weltlichen Epik’ het beeld van een Rijnlands centrum en zijn verbindingen met een Beiers en een Thürings beklemtoond. ‘Im ganzen war das Rheinland der gebende, Bayern der rezipierende Teil. Etwas jünger ist eine zweite literarische Verbindungslinie, die vom Rhein aus nach Osten lief. Auch in Thüringen 71 orientierte man sich an der fortgeschrittenen rheinischen Epik’ . Bumke verwacht, dat een verdere verfijning van het beeld tot stand kan komen door een systematisch onderzoek van de bekende handschriftenoverlevering, maar zijn suggesties ‘wollen 72 einer gründlichen Untersuchung nicht vorgreifen’ . Met dit vijfde en laatste punt is dus blijkbaar aan de Duitse kant al een begin gemaakt. Vermoedelijk zal het echter bij ons minder opleveren, omdat het aantal bekende handschriften van de belangrijke werken er in de regel veel lager ligt, zodat we hun receptieradius veel gebrekkiger kunnen meten.
Adres van de auteur: Egenhovenweg 45/71 B-3030 Heverlee (België)
Eindnoten: 1 Vgl. mijn bespreking in TNTL 95 (1979), 247-261. 2 Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door Maurits Gysseling. M.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1, Fragmenten. XI + 945 blz. Martinus Nijhoff 's-Gravenhage 1980. 3 Het Glossarium Bernense, een Vroegmiddelnederlandse tweetalige Latijns-Limburgse woordenlijst opnieuw uitgegeven...door L. de Man en P.G.J. van Sterkenburg. 's-Gravenhage 1977. Dit werk bevat een alfabetische en een retrograde index. 4 W.J.J. Pijnenburg, Het Vroegmiddelnederlands Woordenboek. Regionale en toevallige vormvarianten. In: Lexicologie, een bundel opstellen voor F. de Tollenaere. Groningen 1977, 209-220. Lijst op p. 213. 5 W. Sanders, Oudnederlands. Drie hoofdstukjes uit de vroegste Nederlandse taal- en letterkunde. TNTL 88 (1972), 161-177. 6 W. Sanders, Der Leidener Willeram Untersuchungen zu Handschrift, Text und Sprachform. München 1974. 7 Van de runen op de kam van Amay (K, p. 13-14) is de taal niet zeker, terwijl de runen op de steen van Uden (I, p. 12-13) ‘zich niet tot een herkenbaar woord laten samenvoegen’. Alle andere runeninscripties zijn in het Oudfriese gebied gevonden. Twee ervan zijn wellicht Noordgermaans (A, p. 6-7 en F, p. 10-11). 8 Onlangs zijn fragmenten van een nieuw Heliand-handschrift ontdekt en uitgegeven: B. Bischoff, Die Straubinger Fragmente einer Heliand-Handschrift. PBB 101 (1979), 171-180. Een onderzoek van deze tekst heeft doorgevoerd B. Taeger, Das Straubinger ‘Heliand’-Fragment. Philologische Untersuchungen I. PBB 101 (1979), 181-228. II. PBB 104 (1982), 10-43. 9 Vgl. nu ook M. Gysseling, Die nordniederländische Herkunft des Helianddichters und des ‘altsächsischen’ Taufgelöbnisses. Niederdeutsches Jahrbuch 103 (1980), 14-31. 10 W. Foerste, Untersuchungen zur westfälischen Sprache des 9. Jahrhunderts. Marburg 1950, hoofdstuk III en id., Einheit und Vielfalt der niederdeutschen Mundarten. Münster 1960, 16. 11 Intussen onder de in noot 9 vermelde titel verschenen. 12 E. Rooth, Nordseegermanische Studien. II. Stockholm 1981, 39-42. 13 Vgl. o.a. J. Goossens, Historische en moderne taalgeografie, in: A. van Loey - J. Goossens, Historische dialectologie. Amsterdam 1974, 14-33. 14 Vgl. K. Kunze, Textsorte und historische Wortgeographie. Am Beispiel Pfarrer/Leutpriester (mit 6 Karten). In: Würzburger Prosastudien II. Untersuchungen zur Literatur und Sprache des Mittelalters, hrsg. von P. Kesting (Festschrift K. Ruh). München 1975, 35-76.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
15 Zie J. Deschamps en M. Gysseling, De fragmenten van de Limburgse Aiol. Studia Germanica Gandensia 8 (1966), 9-53. 16 Hij drukt ze overigens niet af en laat op p. 41 zelfs de mogelijkheid open dat het Latijnse glossen zijn. 17 W. Sanders, (Expositio) Willerammi Eberspergensis abbatis in Canticis canticorum. Die Leidener Handschrift. München 1971. 18 Zie noot 6. 19 W.J.H. Caron, Het taalspel van de probatio pennae. TNTL 79 (1963), 253-270. 20 M. Gysseling en A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. I. Teksten. Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek 1950, 397. 21 Dit is niet in tegenspraak met Jonckbloets assumptie, dat Veldeke ook de Eneide heeft geschreven, daar Jonckbloet aanneemt, ‘dat Veldeke, toen hij zich met romantische poëzie ging bezighouden, aan een buitenlandsch hof naar een beschermer moest omzien’ (W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, vierde druk, verzorgd door C. Honigh, I. Groningen 1888, 140). 22 Eveneens geciteerd naar de vierde druk, 138-139. 23 ‘De clerken, die vroeger Latijn hadden geschreven’, stonden in dienst van de steden. ‘Daar is, meen ik, het schrijven in de volkstaal vooral van de regeering uitgegaan, en wel bepaaldelijk van de regeering in de groote steden, die, door hare toenemende aan den groothandel verschuldigde welvaart, kleine republieken waren geworden, waar altijd druk werk was aan de schepenbank zoowel als in de poortershalle of in de gildehuizen, met name te Yperen, Brugge, Gent en Antwerpen’ (J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, I. 2
Haarlem 1922 , 186 en 190). 24 Te Winkel, 190. 25 Te Winkel, 191 v.v. 26 ‘Daarom, o Gent
Begrijp in 't end Hoe 't Zuiden niets u biedt dan minderheid en snoodheid En dat uw gouden spraak reeds dan een Maerlant vond Toen aan de Seine een nieuwe taal ontstond.’ 27 Een karakteristiek van Van Mierlo's opvattingen over Veldeke met kritiek is te vinden bij G. de Smet, J. van Mierlo en het Veldekeprobleem. Groningen 1963. 28 Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, I. 19492, 110. 29 Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, I. 19492, 110. 30 Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, I. 19492, 110. 31 J. van Mierlo, Bij het verweer van Prof. Dr. Th. Frings. VMA 1956, 740-773. Ook in: J. van Mierlo, Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldekeprobleem. Gent 1957, 153-186. 32 VMA 1957, 419-437. Ook in Oude en nieuwe bijdragen..., 215-233. 33 G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, I. 5
34
35 36 37 38 39 40 41 42 43 43a 44
's-Hertogenbosch 1970 , 66-72. Een samenvatting van de lezing van W.P. Gerritsen Geschiedverhaal of schetskaart? Overwegingen bij Knuvelders ‘Handboek’, deel I, vijfde druk verscheen in de Handelingen van het XXIXe Vlaams Filologencongres, Antwerpen 1973, 117-121. De omgewerkte volledige tekst is onder dezelfde titel afgedrukt in Ntg 68 (1975), 89-109. Handelingen van het XXIXe Vlaams Filologencongres, 119-120. J. Lindemans, Onomastiek in dienst van de literatuurgeschiedenis. VMA 1941, 507-521. M. Gysseling, De aanvang van de Middelnederlandse geschreven literatuur. VMA 1968, 132-144. Citaat p. 143. Gysseling, De aanvang..., 144. Gysseling, De aanvang..., 144. M. Gysseling, Datering en localisering van Reinaert I. In: E. Rombauts-A. Welkenhuysen (ed.), Aspects of the medieval Animal Epic. Leuven-The Hague 1975, 165-186. M. Gysseling, De Limburgse teksten in de volkstaal uit de 12de en 13de eeuw. In: Album Dr. M. Bussels. Hasselt 1967, 295-301. Citaat p. 295. G. de Smet, Ein vergessenes Bruchstück eines mittelniederländischen Romans aus dem 13. Jahrhundert. Studia Germanica Gandensia 11 (1969), 173-199. Naamkunde 12 (1980), 238-240. Dit is intussen gebeurd. Daar Gysseling zelf de chronologie van de volledige handschriften niet met die van de fragmenten heeft gecombineerd, stamt hun vervlechting van mij. De handschriften C, D, E, die door Gysseling op het einde van de 13e eeuw worden gedateerd, heb ik achter aan de lijst toegevoegd. De aangegeven dateringen van de vijf handschriften zijn de laatste die van Gysseling zelf stammen, op p. X van het gerecenseerde boek, de localiseringen van B (‘Brugs’) en C (‘Brugs?’) komen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
45 46 47 48
eveneens daaruit. In de gevallen A, D en E heb ik naar een hogere precisie gestreefd, bij A (‘blijkbaar Mechels’) en D (‘streek van Geldern’) op grond van uitspraken van Gysseling zelf (VMA 1968, 144 en Album Bussels - zie noot 41 -, 301), bij E (Sint-Truiden) op grond van de mededelingen van J.H. Bormans in zijn editie van het Leven van Sinte Christina de Wonderbare. Gent 1850, V. In twee gevallen (nr. 19, vermoedelijk Hessisch afschrift; nr. 28, Hoogduitse oorsprong) kon de kaart maar een stuk van de pijl omvatten. Hulpmiddelen waren daarbij Gysselings vroegere inventarisatie in VMA 1968, 132-144 en Pijnenburgs artikel (zie noot 4), waarin de localiseringen wel van Gysseling zelf stammen. Zie hierboven onder I en verder mijn recensie van het ambtelijke Corpus (noot 1), i.h.b. 252-254. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Tentoonstelling...24 2
okt.-25 dec. 1970. Catalogus door J. Deschamps. Leiden 1972 . 48a In de tentoonstellingscatalogus Jan van Ruusbroec 1293-1381, Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1981, 20-21 verwerpt Deschamps zijn vroegere, op een personenidentificatie door L. Ceyssens berustende datering van E, ‘daar naar het schrift te oordelen het handschrift omstreeks 1300 moet zijn ontstaan’. 49 Zie noot 15. 50 Als de datering ca. 1300-1350 op p. 215 in het artikel van Pijnenburg (zie noot 4) tenminste op Gysseling teruggaat. 51 Het Luikse diatessaron, uitgegeven door C.C. de Bruin. Leiden 1970, XXXVI. 52 W. de Vreese, Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie. Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1932-1933, Handelingen 30-61 (lijst pp. 31-34). 53 Zie voor dit alles naast de ambtelijke teksten van het Corpus zelf de karakteristiek van Gysseling in VMA 1968, 137-139. 54 Te Winkel (noot 23), 190 v.v. 55 Voor de hier en verderop genoemde werken uit de ‘Duitse’ literatuur verwijs ik globaal naar handboeken als Ehrismann, de Boor, Erb, het Verfasserlexikon. 56 Deze lijst is zeker niet volledig. Aan de hand van de gegevens in de literatuurgeschiedenissen en -lexica zou getracht moeten worden, dit literaire landschap scherper te tekenen. Zie hiervoor ook onder V. 57 Zie de catalogus Rijn en Maas. Kunst en Cultuur 800-1400. Een tentoonstelling van het Schnütgen-Museum der Stad Keulen en van de Belgische Ministeries van Franse en Nederlandse Cultuur. Keulen/Brussel 1972. 58 W.J. Schröder, Spielmannsepik. Stuttgart 19672, 10. 59 W. Sanders, Zur Heimatbestimmung des ‘Graf Rudolf’. Zeitschrift für deutsches Altertum 95 (1966), 122-129. 60 Het z.g. Stargarder fragment, uitgegeven door K. Wagner, Eilhart von Oberge, Tristrant. Die alten Bruchstücke (Bonn-Leipzig 1924) en door H. Bussmann, Eilhart von Oberg, Tristrant. Synoptischer Druck der ergänzten Fragmente mit der gesamten Parallel-überlieferung (Tübingen 1969). 61 J. Goossens, Tristram von Hoberge. In: ‘Sagen mit Sinne’ (Festschrift für Marie-Luise Dittrich). Göppingen 1976, 63-78. 62 K. Ruh, Höfische Epik des deutschen Mittelalters. Erster Teil: Von den Anfängen bis zu Hartmann 2
von Aue. Berlin 1977 , 111. 63 Uitgegeven door C. von Kraus, Mittelhochdeutsches Übungsbuch. Heidelberg 19262, 63-82. 63a Deze hebben in de regel een ‘Auftakt’ en dus jambisch karakter. De Aioldichter bereikt hiermee een metrische regelmaat die in de Duitse literatuur pas rond 1270 bij Konrad von Würzburg wordt aangetroffen. Vgl. A. Heusler, Deutsche Versgeschichte, Zweiter Band, Teil III: Der 2
64 65 66 67
68
altdeutsche Vers. Berlin 1956 , 105 en 156. Dit blijkt te zijn ontgaan aan E. van den Berg (De versifikatie van de vroegste Middelnederlandse epiek en de vroegmiddeleeuwse Hoogduitse traditie. Ntg. 74 (1981), 481-489), volgens wie de Aiol in lange verzen met binnenrijm zou zijn gedicht. Een kleine schets daarvan is te vinden in de catalogus van Deschamps (noot 48), 7-10. Zie b.v. het citaat van Gerritsen onder II en Gysseling in VMA 1968, 137. W.P. Gerritsen, Die wrake van Ragisel. I. Assen 1963, 147. Verfasserlexikon. Die deutsche Literatur des Mittelalters. 2., völlig neu bearbeitete Auflage hg. von K. Ruh zusammen mit G. Keil, W. Schröder, B. Wachinger, F. J. Worstbrock. Berlin-New York 1977-. Zie (met oudere literatuur) H. Beckers, Desse boke de horn den greve van der Hoien vnde sint altomale dudesk. Ein Versuch zur literarhistorischen Identifizierung des Handschriftenbestandes einer niedersächsischen Adelsbibliothek des späten 15. Jahrhunderts. Niederdeutsches Wort 16 (1976), 126-143.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
69 J. Bumke, Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300. München 1979. 70 Bumke, 118-124. 71 Bumke, 121. 72 Bumke, 122.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
273
J.C. Arens Uit oude woordenboeken 1. Vlaams in een (Gents?) Catholicon (Oxf., Bodl., D'Orv. 44) De Dominicaan Johannes van Genua (Januensis) uit het geslacht De Balbis voltooide in 1286 zijn (Prosodia vel) Catholicon, een vijfdelige spraakkunstige summa; het vijfde overgrote deel ervan wordt gevormd door een uitgebreid, strikt alfabetisch geordend latijns-latijns Woordenboek. Dit werk heeft ook nog na 1500 een grote verspreiding gekend in heel het avondland, zo in de oorspronkelijke v rm als in bewerkingen, inkortende, uitbreidende, soms met min of meer stelselmatige vertaling van trefwoorden in de tongval van de bewerker. Er is een Kleefse bewerking uit de vijftiende eeuw in de latijns-teutonicale helft van de Teuthonista. Van een Vlaamse (misschien Gentse) bewerking van het Catholicon is alleen een eerste stuk (tot stand gekomen en/of) bewaard gebleven: Oxford, Bodley, D'Orville 44. Dit handschrift uit de vijftiende eeuw (hierna met O aangeduid) biedt de vier eerste delen en van het woordenboek de letters A tot H. De vier eerste delen en de letters A en B zijn geschreven door een De Campo (Van der Velde, dgl.), de letter C is van een tweede, de volgende letters weer van een andere hand. Voor bijzonderheden over dit handschrift, welwillend verschaft door Dr B. Barker-Benfield, zie aanhangsel 1. O biedt in de eerste vier delen maar enkele korte verduidelijkingen in de landtaal. In het woordenboek daarentegen komt veel Vlaams voor zowel in de oorspronkelijke stof van het Catholicon als in de talrijke inschuifsels, waaronder veel nieuwe trefwoorden en verklaringen. De samenflansing van de oorspronkelijke en van de aanvullende bestanddelen heeft niet zelden tot herhalingen geleid en tot kortsluitingen. Er zijn enkele verwijzingen naar het Frans.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
274 Heel wat van het ingelaste materiaal in O wordt zelfs nu wel in bewaarde lexicale geschriften van de middeleeuwen aangetroffen. Als van dergelijke geschriften minder verloren was gegaan, als er alsnog meer van zou worden opgedolven, zou waarschijnlijk veel van wat nu enkel in O gevonden wordt gemeengoed blijken. Hieronder volgen enige snippers uit O tot staving en verduidelijking van het beweerde. Voor Gent zie op dyanicus en equirium, voor het Frans op bria, encenia en hastiludior. De vlaamsheid van de landtaal kan blijken uit aanhalingen uit Kiliaan; sommige van de aangehaalde woorden worden in Kiliaan met ‘oud’ bestempeld. Dr. F. Claes S.J., voor ‘vetus’ woorden de vraagbaak bij uitstek, is zo vriendelijk geweest op grond van een voorlopige lijst (die niet samenvalt met de hier gebodene) zijn voorlopig standpunt mee te delen. ‘Ondanks punten van overeenkomst heb ik toch geen overtuigend bewijs van beïnvloeding [te weten van Kiliaans Etymologicum door O] kunnen vinden. Toch kunnen de verscheidene hier aangetroffen aanduidingen vetus en fland. (of beide samen) op een met dit woordenboek verwante bron wijzen (indien het niet dit woordenboek zelf is; dit wil ik niet helemaal uitsluiten!). In elk geval wijzen de vele aanduidingen fland. die Kiliaan bij woorden uit dit woordenboek plaatst, op het “Vlaams” karakter ervan. Tussen het “Vlaamse” Naembouck (Gent, 1562) van Lambrecht en dit woordenboek heb ik geen speciale punten van overeenkomst kunnen vinden.’ (Dr. F. Claes S.J., 10 mei 1979) Voor het merendeel der woordenboeken waarnaar verwezen wordt - A(ntwerpen Pl.M. 97), B(ernense), C(opiosus), Cu(yck), fragment Beets, fragment Den Haag, H(arlemense), T(revirense) - raadplege men P.G.J. van Sterkenburg, Het Glossarium Harlemense, diss. Nijmegen 1975. M(arburgense) is U.B. Marburg a/d Lahn Hs 363 f. 1r-73r, Ma is id. f. 73v-88v; Bo is Rome, Vat., Burgh. 204 f. 2vb-13vb (f. 7vb Gariophilus. li. teutonice groffels naghel wijst op herkomst uit de lage landen, zie Van Sterkenburg, a.w. p. 235/7). Voor dit handschrift en voor Burgh. 200 fr. 10r-12r (een Nederlandse Olla patella) zie Anneliese Maier, Codices Burghesiani, Roma 1952.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
275
10ra
oggannire
sonus vulpium scilicet Jancken
37vb
liquamen
dat men smeldt
53vb
binarius
van tween als tweewerften 1. dat es C.
100va
extimo
ic louene vel prisene
125ra
abacus
...vel (× acus) est calamistrum scilicet scheedelpriem...
125va
abatis
pagye
126va
abies
abeel ( = A; albeel C)
130vb
accidiari
verdrieten ( = H B) vel ( × auxiliari) hulpen
135va
adiutorium
hulpe et adiutorium ( × auditorium) est locus vbi audiuntur diuersa et consistorium est idem.
138ra
affectus
jonste (onste A; uneste H 182) Kil.: ionste. Fland. j. gunste.
139rb
agilis
doende vel vorderich
140vb
Agripinus. a. um
j. vinum coloniense vel renense. Vgl. Glosa notabilis [op Alexand. de Villadei, Vgl. Glosa notabilis [op Alexand. de Villadei, Doctrinale, prima pars] s.l. 1485 (GW 1139) p. 269 ad vs. 735/6: sic vinum agrippinum est vinum rhenense.
141ra
alare brachia
verrecken vel rancbreken
141vb
albugo
tdwitte van den eye of tdpellekin vp de oghen
142va
alga
zeebiese vel vlotgars...vreese in mare
144ra
alleciarius
harengier vel harincman Vgl. heringher Cu
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
146rb
altea
esch ( = A C)
147ra
aluear vel alueur
biebuuc Zie F. Claes, TNTL 97 = 1981, p. 13.
147va
amarusca
meyde vel appel
148va
ambulatrum
porticus gescheept
148va
ambulatorium
gaen van wandelinghen...vel porticus ghescheept Vgl. Kil.: Ghe-schop Fland. j. paruijs/poortael.
151va
amphibelous
est bellicosus amphibeleus est bellicosus Bo 3va
154rb
angelica
acoleye
155rb
anguilla
palinc
162va
appendicium
onderlaet (ōd'laet) of dat yewers an hangt
162va
apheduo
appendicium quod adheret magne domui. scilicet vlaet vel parua mansiuncula Vgl. Kil.: Vlaet. vetus. Appendix domus; appendix een vlaet van enen huyse een aenhangh.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
276
166ra
appenditum ti uel
mate (appe dicium mate H 453) vel illud
appendicium tij
lignum quod pendit scilicet dat an den roeyere hangt Vgl. appendicium dat anderwerue wert anghehanen M 5ra
165vb
apparitor
amman vel vorstere vel seriant
168ra
arbiter
judex vel consiliator vel vindere vel rechtere Vgl. Kil.: vinder. Fland. Iuratus opificiorum collegij. (segghere A C)
170rb
ardea
heygher = H C enz.
170va
ardena
brandere andena brantrede C
171ra
arga
stierman Uit argonauta = nauta, d.i. rector, van het schip Argo?
171ra
argilla
cleem Vgl. Kil.: kleem. Fland. Holl. j. leem. Argilla.
172ra
aries
...instrumentum bellicum scilicet Rabaut Vgl. Kil.: rabaudeken/vogheler. vetus. Fland. Balistae siue tormenti bellici genus...Frossardus gallicè ribaudequin vocat.
173va
armilla
armlappe
174va
arpentum
ghemet lands Vgl. Kil.: Ghe-met. vetus. Modus, mensura. ghe-met landts. Triens: tertia pars iugeri, Brabant. & tres quadrantes iugeri, Fland.
179ra
assura
voorcoop
180va
asura
voorcoop
187va
babbarizare
est corrupte loqui
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
= fragment Den Haag; bapbarzare corrupte loqui Bo 4rb 187va
bappere
j. stulte loqui = fragment Den Haag en Bo 4rb
189va
bambis
est harena = fragment Den Haag en Bo 4rb
191va
barrigine
sunt peregrini barrigene sunt peregrini fragm. Den Haag
192rb
barridus
...vel est extrema pars plante vel extrema pars plante fragment Beets
192vb
basiliscus
cokentrys Vgl. Kil.: kocketrijs. Basiliscus.
193ra
baxia
est calx = fragment Den Haag
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
277
193vb
bellicosus
striachtich (stridechtich C) oorloochs volc oerlochsvolc fragment Beets
200rb
boletus
crassitudo terre = H 822
200rb
bolicus
crassitudo terre vel caparudel Lees met C campernoel.
200va
bombicinum
contoen (of coutoen)
201va
braci[n]ale
aermlap vel aemborst
201va
brancia
cake van den vissche vel guttur piscis
201vb
bria
...et bria dicitur terra hic fiunt de consuetudine boni pingues casei. Een aantal handschriften van het Catholicon vertoont op bria een opmerkelijke aanvulling, te weten een vroege, zo niet de vroegste vermelding (in een woordenboek) van Bria (Brie ten oosten van Parijs) als ‘zeker land waar goede kazen gemaakt worden’ (quedam terra ubi fiunt boni casei). In de meeste handschriften met deze aanvulling (die ongetwijfeld van Parijse herkomst is of door herinneringen aan Parijs ingegeven) staat ubi, maar in tenminste twee franse handschriften uit de veertiende eeuw staat, zoals in O, hic: London, Br. Lib., Add. 15 279 (Parijs, Cisterciënsers, 1358-1360) en ibd. Stowe 981 (Frankrijk, eind veertiende eeuw).
202rb
bubalus
wilde osse. Vgl. bosch osse velt osse, bubala bosch coe vel welde coe C; boschosse
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
veltosse A; wolt osse M 9va, wolt vertaling van silvestris; voor zee osse H 843 zie beneden op calamitas. 202va
bubo
jupe vle Vgl. Kil.: Juyper/iuper. vetus. Hubris: species auis nocturnae.
202vb
buccella
clein mondeuullekin vel cake buffe
202vb
bucca
bufkin
202vb
buciculum
bottaelgikin ‘Zou i.v. buciculum soms niet gedacht kunnen worden aan Bottel, buttel. sicamb. en bottel-boom. sicamb. vetus. bij Kiliaan? Beide woorden staan ook in de Teuthonista, waaruit Kiliaan ze blijkbaar met de vermelding sicamb. heeft overgenomen.’ (F. Claes, brief 10 mei 1979) Buciculus eyn boken telghe M 9va.
204vb
buxus
berc
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
278
205va
cadauer
croynge Vgl. Kil.: kroonge. j. karonie. Cadaver
206va
calamitas
zweewite Lees z (afkortingsteken voor est) weewite ( = C enz.). Lees zo ook H 843 voor zee osse z = est ee osse; vgl. en osse T.
207ra
calcudium
caelciede. ‘Zou i.v. calcudium niet gedacht kunnen worden aan calsiede? I.v. Cautsiede, bestrate of geplaveide weg (het Zuidnederlandse “kasseiweg”), vermeldt het MNWdb. ook de vorm Calsiede en ik meen dat dit nu nog, in de vorm kalsijde een typisch “Vlaamse” vorm is.’ (F. Claes)
208vb
cambuca
sollecolue
208vb
cambucare
tsollen = C
209va
canapium
spoerwaere jeghen de vlieghen
209vb
cancellus
maysier Vgl. Kil.: Mosier-gat. j. masier-gat. Riscus: fenestella impervia.
211va
canopeum
spoerware ieghen de vlieghen
213va
caprifolium
herba que portat vel braembeesien vel sugherkens
213vb
cap<s>a
kiste vel fortscier Vgl. Kil.: Fortsier. Fland. Cista ferro munita. In O is fortscierken een vertaling voor de verkleinwoorden capsella en capsula.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
220rb
catasta
...quo sancti cruciati sunt. scilicet pellariin Vgl. Kil.: Piloryn/pellarin. Fland.
220rb
cathapusio
dreelinc
221vb
cauillacio
barach vel baraet Vgl. H 1095, B 1061
223ra
cecades
minuta pluuia dunne reghen als crempreghen
224vb
cellarium
keldre vel soldre
227ra
centurio
qui centum hominibus preest prince van hondert ridders
227rb
cepule
scalonigen Vgl. B 1129 en aant.
229rb
ceruicose
fier behaghel
229rb
ceruicose
fierlec vel beaghelec
229vb
cesaries
crinis vel croec Vgl. Kil.: kroke/krooke. Fland. cincinnus, coma muliebris
232va
cibutum
scaperate
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
279
232va
cicada
i. grillus crekel uel cuculus coccuut Vgl. Kil.: Kockwtvoghel. Fland. en Catholicon: cicada. de. dicitur a cuculus.
232va
cicendula
ziere
232va
cicendulum
lement
237rb
cirographum
hanctarde
241ra
clercus
scoteldoec
241va
clinicus
( × circuitus) ommeriinc Kil.: Om-ringh...circuitus
241va
clitella
sella azini een basse Vgl. Kil.: Bast. j. som-sadel. Clitellae...Gal. bast.
242rb
coangarea
stroebant cogerea gheruenbant Cu; zie Diefenbach op cogaria; vgl. Coangere. i. simul angere, constringere C.
242va
coartacio
bedwanc ( = CBT) vel × co ortacio) troestinghe Dezelfde verhaspeling in H 1305 coartacio troestinghe
242vb
cocodrillus
cokentriis Zie op basiliscus
246va
coma
crinis vel croec Zie op cesaries
250rb
compes
veterhuus oft boye Lees veter n'uus = neruus; vgl. Kil.: veter/helde. Neruus...
250va
competenter
gheuoughelyc reendelic
251va
complex
medepleghere vel gheselle vel ghesellenede Vgl. Kil.: ghe-sellinne/ghesel-nede. Fland. vetus. Socia thalami. consors, vxor. Kil.:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
med- plegher. socius, consors 252va
concis
pottagie pottagia vel concheres H 1493
252vb
concordancius. a. um
accort
254va
confirmacio
vestinghe uel veremsele Vgl. O 355rb (op Firmo) confirmacio...vestinghe of verremsel; zie Kiliaan op vormsel
255vb
confutacio
mala fortuna vel sconfulture Lees scofferture met B 503 en C
259ra
consolida maior
confe(?)lie de greyne Vgl. Kil., ed. 1777 p. 839: Confilie de greyn. Melissophyllon...
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
280
259ra
consolida minor
merelieve cruut
259rb
conspicillum
locus ad conspiciendum aptus...scauoet Vgl. Kil.: Schauot. Tabulatum, contabulatio, spectaculum, fori visorium, theatrum...galli dicunt eschaffault: Flandri verò schauaut & schauot: est autem dictio merè Teutonica: q.d. schau-vat. i. vas spectaculi.
259vb
constrictorium
...restrictorium uel hamus idem sunt hinghen vel ringhele ofte yet daermen mede dwinghet Vgl. Kil.: Hinghene/hinghe. Fland. Hamus. & Cardo. Ang. hinge. Kil.: ringhelen...coarctare, domare.
261vb
contractio
(× contradictio) wedersegghinge vel ( = contractio) mindernesse vel crempinghe van lakene
261vb
contractatio
handelinghe Bedoeld is wel contrectatio betasting; vgl. contractare tasten H 1686, contrac tio handelinghe H 1687
265ra
corio
vlaen
265ra
excorio
villen of vlaen Vgl. Kil.: Vlaeden/vlaen. Fland. j. villen
265vb
corporo
vesten
268vb
crema
roem Vgl. Kil.: Room. Fland. Holl. j. saene
272va
cucurbita
...ventosa...laetbusse Vgl. Kil.: laet-busse. Cucurbitula
274rb
cunium
wegghen botren
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
Verbeter naar cuneus...vel ey wegghe boterram A 274va
cupla
luctantes...spane oft haenbalke Vgl. Kil.: spanne. vetus. Tignus tignum.
281va
degrassari
( × degrauare) bezwaren Vgl. (na degrassari met haesten anverden beuechten berouen) degrauare ontsweren uel besweren C; degrossare besweren M 17va; degrassari zonder vertaling H 2080, B 2038.
290ra
dyanicus
...lunaticus ut in sequentia de sancta amelberga (wier gebeente in 870 is overgebracht uit Munsterbilsen naar de Blandijnberg bij Gent) fugit plebs dyanica (niet gevonden in de liturgie van S. Amelberga f. 361v-364v van Londen, Br. Lib., Add. 29 253, afkomstig van de Blandijnberg). Naar Gent wijst ook coutre op equirium; zie aldaar.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
281
297va
disco r
mesuerwet vel besproet
297vb
discrimen
anxt lachter vel mesprys van arde
298va
disinteria
dat roede menisoen
299rb
dissenteria
blootsocht vel menisoen Vgl. Kil.: Menisoen...Dysenteria...dicitur etiam rood menisoen...
298vb
dispensa
spende uel camere
302va
dolabra
...scaue vel auegheer Kil.: Auegher. j. euegher. Terebra.
304va
dorra
herre dora een herre C
309rb
eco
wederwerp vel wederluut Lees voor -werp -roep met H 2528?
309va
<e> culeus
stoc. i. equus ligneus een houten part dar (d') de kinder op riden
309vb
emendate
(lees edera re) wedewinde vel heertuelt Vgl. Kil. op aerd-veyle
313vb
electrum
...vel spiauter Vgl. Kil. op Peauter/speauter
314ra
elementarius
elementheere elementere H 2596
318rb
encenia
aensichte et secundum gallicum streno nas nare est idem quod enceniare inde strena ne aynsichte Vgl. Streno nas nare. hensychten. i. eucheniare iniciare vel strenam alicui dare C. Secundum gallicum in O ook op exponere 335ra.
320vb/ra
epycaustherium
pipe ( = A C) vel kymmeneye
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
Vgl. Kil.: Kemeneye. vetus. Caminus... 324ra
equirium rij
est locus vbi equi seruantur. scilicet bane vel coutre Vgl. Kil.: kouter/kauter. Fland....et Curriculum, hippodromus. De kouter te Ghent. Campus Martius. Zie ook MNW III 2005 op Couter(e).
326va
esse
hebben gheten vel wescin Vgl. hebben geten, gewesen B 2661, eten uel hebben gheten C, wessen H 2711.
331va
excubie
vorwakinghe van aweete
331vb
excubo
wachten vel aweethouden Vgl. Kil.: Aweyt/aweet. vetus. Fland. Excubiae ...Gal. guet...
332rb
exenium
...vulgo dicitur et gal ice present uel pro-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
282
sent. Voor vulgo dicitur presente staat in veel franse handschriften van het Catholicon en in handschriften die op franse teruggaan vulgo et gallice dicitur present (uel prosent, pro in afkorting, alleen in O). Er is een handschrift dat nòg een aanvulling geeft, Brussel, Albertina 102-3: uulgo et gallice ac theutonice dicitur present. Dat de schrijver voor theutonicum nostrum opkomt, blijkt op calibs: stael staat voorop in vulgo dicitur stael uel azal. (O 207va op calibs:...vulgo dicitur acier uel azal; in de aanvulling op het Catholicon valt later het woord stael.) De schrijver van 102-3 heette misschien Johannes. Martinus in ut Martinus (op nomen) en in o Martine veni huc (op oratio) is vervangen door Johannes. 334rb
expedit
het voercompt Verbeter naar et vroempt H 2866; vgl. it vromet B 2813
339ra
falanga
scare uel glauie
339ra/rb
falcastrum
een aftreel uel seysene Vgl. Kil.: Hafteel. j. houweel; zie ook H 2978 en aant.
340va
familiaris
onderdanich vel heymelyc vel meyseniede Vgl. Kil.: Meyssenije/maysinede/maisnide. vetus. Fland. Familia. Gal. mesnage; zie ook familia maisnjde maisnie B 2931
348rb/va
ferueo
...vel wallen ( = A B) Vgl. Kil.: wallen/wellen. Fland....feruere...
350ra
ficta
gladius ficta is een verbastering van sica, evenals cica in Teuthonista op Stock of staff daer eyn steckpreym of mess verborgen in is en Fidea steecswert L. de Man,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
Middeleeuwse systematische glossaria, Brussel 1964, p. 86a, uit Trier SB 1128/2053). 350ra
fictarius
(<sicarius) mordenare
352va
transfiguro
ontschinen vel ontkennessen Vgl. untschinen B 8150, transfigureren onsciinlec maken C, transfiguratio on kinnisse in andere ghedeente verwandelinghe C.
354ra
filtrum
(
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
283
stekinghe; ibd. fulcire ondersetten uel ondersteken. 354rb
fimus
mes vel ( x fumus terre) quedam herba griseconte Vgl. Kil.: grijsecom/grijsecond. Fumus terrae... Vgl. ook 370ra fumus terre. i. grisorium quedam herba. scilicet. griseconte
355vb
fixula
fibula ( = C) vel een scurshaec
358va
foca
walvisch ( = C)
363vb
frequencia
wandelinghe vel oufeninghe vel eenparicheit Vgl. Kil.: een-paerich. Fland.; oefeninghe ernsticheit dicwile doende C
367vb
fuligo
bittere Vgl. Kil.: bitter van 't kafkoen. Fland. j. soet. Fuligo, q.d. amarum.
372vb
galax
est adulator = Ma 81ra en Bo 7vb; zie Diefenbach op colax.
373ra
galla
leest. i. formipedium Vgl. formipedium een leest. i. galla C
375ra
gausape
ammelaken Vgl. Kil.: amme-laecken. Mappa. vox Brabantis vsitatissima, pro qua alii tafel-laecken. Zie Diefenbach nr. 120 op gausape.
377rb
genesta
genist vel brom Vgl. Kil.: Brom/Fland. j. brem. Genista
383ra
gorgonos
.i. agilis
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
gorgos est agilis Ma 80va; gorgons est agilis Bo 7va 383va
gradatim
alleenkine uel gheordineerlike vel van grade te grade gaen alinkene H 3495, allentelen M 28va, alleskene van grade te grade A, allinsele van grate te grate C
389ra
hastiludior
...vulgariter dicitur behourder. In plaats van bagordar en varianten, geven veel franse handschriften en handschriften die op franse teruggaan bohourder en varianten. O heeft behourder gemeen met Arras BM 936/270, Douai BM 754, St. Amand BM en U.B. Kiel, Cod. Ms. K.B. m
36 fol, geschreven 1456 in het Cisterciënserklooster Kamp bij Meurs aan de Nederrijn (zie H. Ratjen, Schr. d. U. Kiel Bd IX, 1862, Nr. VI 2, pag. 7v). Dit handschrift vertoont (op Gallus...Gallia) tussen Flandria en Colonia de inlassing Brabantia.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
284
389rb
haze
(
390va
hedera terrestris
.i. desemen (-nien?) vel gondeware ‘i.v. Gond(e)ware vermeldt het MNWdb. = dresene of goundeware’ (F. Claes). Vgl. Diefenbach op Edera.
395ra
hiconomia
drussate ambacht drosset ambach H 3622
397ra
hyatus
splettinghe splitinghe A C
397vb
hystrio
een speelman oft araut Beide woorden ook A C
Aanhangsel 1 (Uit een schrijven d.d. 12 april 1979 van Dr. Bruce Barker-Benfield, Department of Western MSS., Bodleian Library, Oxford.) The manuscript is made up of a mixture of parchment and paper, the outer and inner bifolia of each quire being parchment. The manuscript is foliated i-ii, 1-405; fols. i-ii, 404-5 are 18th-cent. paper flyleaves of the date of binding and are foliated in modern pencil; fols. 1-403 are foliated in the hand of J.C. Strackhovius. The collation is: 12
12+1
i-xix , xx
12
10
(fol. 234 is a contemporary addition added after leaf 5), xxi-xxii , xxiii 12
8
( = fols. 266-275), xxiv-xxxiii , xxxiv ( = fols. 396-403). There are thus 403 original leaves. The watermark of the paper is uniform throughout and is one of the numerous variants of Briquet no. 7863 (‘Huchet’). The binding is one of the standard types of the D'Orville collection, probably made in the 1760s when J.C. Strackhovius seems to have been in charge of the collection. I am unable to read the word which follows C. de campo's colophon on fol. 240v col. II. It looks as follows: mcmcc (??in emec). The Bénédictins du Bouveret, e
Colophons de manuscrits occidentaux des origines au XVI siècle, Tome I A-D (Spicilegii Friburgensis Subsidia 2), Fribourg 1965, p. 307, record a 15th-cent. De campo who wrote
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
285 Namur, Fonds de la Ville MS. 69, and who also signs his name in that manuscript as Veldekin (the Namur ms. bears the 15th-cent. ex-libris of the monastery of Le Jardinet at Walcourt). It would clearly be worth comparing your microfilm with the * Namur manuscript . The story of how the manuscript collection of J.P. D'Orville (1696-1751) was eventually bought by the Bodleian in 1804 is laid out in F. Madan, A Summary Catalogue of Western Manuscripts in the Bodleian Library at Oxford, vol. IV, Oxford 1897, pp. 37-38. I have a special interest in the history of the D'Orville collection since my discovery that MS. D'Orville 302, a catalogue of the collection by J.C. Strackhovius, contains much information (missed by both Gaisford and Madan) on the sources from which J.P. D'Orville acquired his manuscripts. The source given for your manuscript (MS. D'Orville 302, fols. 8v-9r) and for a number of others is ‘Prins Fred. Henr.’, 1 Dec. 1749. I have not yet identified this prince; one thinks immediately of the 17th-cent. prince of Orange, but of course one would have to prove that some manuscripts formerly belonging to him appeared on the market in 1749.
Aanhangsel 2 Een aantal handschriften van het Catholicon vertoont het ingeslopen trefwoord Ipra. Ieper wordt er geroemd als ‘zekere goede stad in Vlaanderen en daar worden goede lakens gemaakt. Iepers, bijv.nw.: geboortig uit die stad en daarvan stamde Petrus gezegd Bulpen’ (varianten: Bul en Lulpen). Ipra pre quedam villa bona in flandria et ibi fiunt boni panni Unde hic et hec ipransis et hoc -se natus ex illa terra et de illa fuit petrus dictus lulpen (Graz, U.B. 16, f. 211va; afkomstig van het Cisterciënserklooster Neuburg, 15e e.)
*
Bij navraag te Namen in april 1979 werd bericht dat het handschrift niet gevonden was.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
286 De handschriften met het trefwoord Ipra stammen, naar het schijnt, uit Oostenrijk en Zuidduitsland (niet alle handschriften van het Catholicon uit deze gewesten vertonen dit trefwoord). Hier volgt een (vrijwel zeker onvolledige) lijst van Ipra-handschriften (tot de oudere behoren de nummers 3, 2 en 12; de voornaamste varianten zijn aldus verdeeld: ipransis bulpen: nummers 3 (-em), 6; ipransis lulpen: nummers 1, 4, 5, 8; iprensis bul: nummers 10, 12; ipozensis bul: nummers 2, 11): 1. Graz UB 16 2. Graz UB 443 (anno 1401) 3. Insbruck UB 226 I-II (anno 1394) 4. München BSB clm 2795* 5. München BSB clm 3077 6. München BSB clm 12267/8 7. München BSB clm 17402 (anno 1458) 8. München BSB clm 21043, 2/21044 (anno 1467) 9. Roma, Vat., Ross. 1057 (uit Wolfsberg anno 1468) 10. Stuttgart LB, Poet. 2 Bnd 34 (anno 1463) 11. Vorau 16 (anno 1445) 12. Wien NB 2274 13. Wien NB 5323 (anno 1411) Ypra (ypransis bulpen) komt ook voor in de druk Augsburg 1469 (niet in de eerste druk Mainz 1460) en uit Augsburg 1469 in veel (waarschijnlijk alle) volgende drukken.
2. Het woordenboek van Ph. Schonus (Xanten Hs 11 f. 1r-24r) en Trier SB Hs 1128/2053 f. 68r-115r De Geldersman Philippus Schonus (Schone, Schoen, Scoene), van wiens 1 hoedanigheden als arts Arnold Heymerich hoog opgeeft , was van 1445 kanunnik te Xanten; hij stierf in 1492. Uit zijn boekerij is een aantal handschriften bewaard in het Stifts- und
* 1
Voor de vroegste overlevering van het Catholicon zijn van belang München BSB clm 2795, 3077, 21043, 2/21044, 15121 en vooral Milano, Brera, A.E. XIV 8, 14e e. In het Leven van David (van Boergondië) bisschop van Utrecht; zie Schriften des Arnold Heymerich Herausgegeben von F.W. Oediger, Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde XLIX, Bonn 1939, p. 120 en Namenweiser op Schoene.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
287 Pfarrarchiv te Xanten. Daaronder is een Dictionarius. Hs 11 f. 1r-24r, hierna 2 aangeduid met X . Er is overeenkomst tussen X en U.B. Giessen Hs 45 (afkomstig van de Karthuizers bij Erfurt), aangeduid met G. Nog groter overeenkomst vertoont X met Trier SB Hs 1128/2053 f. 68r-115v, aangeduid met T, zoals kan blijken uit de volgende keus. Xanten Hs 11 1va
anus
een berumpen wijf X -mpe wif T (zie MNW I 944)
2ra
balteus
buuten gordel X buten gordel T (
2ra
barbitongium
(<-dium) baertscheringhe X baertsce-T bartsceringhe G
2ra
baro
baenros XT
2va
barrire
garren XT (zie MNW II 294)
2va
can etum
rietwaert X -wart T
2vb
cardo
haken oghe X haken oghen T (zie MNW III 30/1)
2vc
cachegrauare
(
3rc
<s> cintillare
schijnen X scinen T
3rc
clin cus
verghicht X vergicht T (zie MNW VIII 1764)
3vb
comus
(< comis) behagel X behaghen T
4ra
contumax
cundich XT (zie MNW III 1758 Condich A 2)
4vb
damma
conyn X comijn T
6va
emissarius
molen hencst XT
8vc
fres[s]us
tebroken XT (zie MNW 135, deelw. van tebreken)
9rc
genitor
winre vel vader XT
9va
gloceros
(< egoceros) buc XT
10vc
inpetere
aentalen X ant- T (zie MNW I 160/1)
11vc
inuestitus
cledinghe XT off X vel T < gecleet
2
Van de handschriften te Xanten valt eerlang een nieuwe beschrijving te verwachten.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
inuentarius >?
-------- berechter XT Vergelijk Mainz SB Hs I 603 ( = Diefenbach 11) f. 214vb (na inuestitus gekleet): inuentarius scriptura facta de hijs que inveniuntur de bonis defuncti. Kiliaan, ed. 1777 p. 849a: inuentaris van goeden...vulgò repertorium. inuentarium. (X 18va T 103rb. registrum berichtnisse)
12ra
isagoga
een leidinghe X een leydinghe T inleydinghe G
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
288
12ra
iudicarius
rechter XT ri- G
12ra
iudicatorium
scepenbanc XTG
12vc
locusta
hiper X sprengher T
13ra
macellum
broethalle XT
13rb
manca
besuiminghe X beswi- T
13rb
mancare
besuimen X beswi- T
13rc
maroda
( <marra) est instrumentum rusticum quo terra vertitur XT
13rc
matrona
wedue XT wedewe G
15ra
o<s>cedo
spekelder X spekeldoern T (zie MNW VII 1669 op spekeltere)
15ra
omon
geluut X ghe- T (lees geliic?)
15rb
oricarata
ghest XT
15rc
palum
( <paludamentum?) wapen cleet XT
15vc
peplum
hulle vel ster kit X sterkic T (zie MNW VII 2094 Sterket en varianten, waaronder starkit)
16rc
placium
palmate XT (zie WNT XII 240 palmaat; vergelijk Df. 81 platum pulmate; ook daar is het trefwoord een verlatijnst plack; zie Kiliaan: Placke. Ferula)
19ra
...> Scopulus idem XT
20ra
sertum
sappeel XT (zie MNW VII 160 sapeel)
20ra
serum
wey off hoy X wey T (Kil.: Hoy/hoey. Holl Sicamb.)
20rb
sindocium
(
20vb
spadica
(Als oorspronkelijk de vertaling, zoals in de Teuthonista, palmboem luidde, uitgesproken of geschreven balmboum vergelijk Diefenbach op palma: nr. 93 balmbovn -,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
kan uit ē = est balm boum door koppeling van st aan tot ab omgedraaid ba en door oplossing van een vermeende samentrekking -l'ū in -ulum de lezing ontstaan zijn:) ē stabulū boū XT (latijn voor ossenstal). 20vb
spectare
capen XTG (zie MNW III 1183)
20vb
surculus
weghesprijt XT weghen spriit G (lees met Bernense 7856 ut gesprut)
23vb
virgultus
strijpt X virgulatus strijpt T (zie MNW VII 2305)
23vc
vlcus
sweer die doir is X suere T
23vc
volutabrum
paeliaert X paliart T (een perelzaert van ghore daer verken in wintelen uel wintelinghe in onreynicheden Copiosus; zie MNW VI 65 op paliaert)
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
289
24rb
ydria
vol canne X volle canne T (vergelijk vullinccanne? MNW IX 1461)
Adres van de auteur: Louiseweg 7 6523 NA Nijmegen
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
290
M.A. Schenkeveld-van der Dussen Gelegenheidsdrukwerk van Joannes Six van Chandelier/I.S.v.C. 1
In de collectie-Six te Amsterdam is een plano aanwezig, gedateerd 1676 en ondertekend J.S.v.C., met de titel ‘Erkentenisse, aan den eedelen heer Joan Six, heer van Vromaade, Oudscheepen, voor synen Muiderberg’. Het is een gedicht waarin de auteur zich duidelijk doet kennen: hij heeft ‘Naam, en toenaam’ met de adressaat gemeenschappelijk en bovendien meldt hij nog dat ‘Muiderberg’ tot zijn verbazing wèl van een Six, maar niet van een ‘van Schandelier’ blijkt te zijn. Er is dus nauwelijks speurzin voor nodig om te herkennen dat de initialen J.S.v.C. staan voor Joannes Six van Chandelier. Die initialen - meest in de vorm I.S.V.C./J.S.V.C. - heeft Six van Chandelier overigens wel vaker gebruikt en hoewel dat in het onderzoek ook wel bekend had kunnen zijn, is er eigenlijk niets mee gedaan. Het gedicht van de éne Six aan de andere bevat-heel wat interessante gegevens en kan ook een bijdrage leveren tot het oplossen van enkele Six van Chandelier-problemen. Vandaar dat ik de nooit eerder gesignaleerde, en trouwens lang niet onaardige tekst hier afdruk.
Erkentenisse, aan den eedelen heer Joan Six, heer van Vromaade, Oudscheepen, voor synen Muiderberg. Onder veel beslommeringen, Braave Six, eelmoedig heer, Aller Sixen roem, en eer, Wektge mynen mond tot singen, Door uw Muiderbergs gedicht, Welk geschenk my ook verpligt, Daar myn reeds besturve tong, Als een swaans, al 't sterfsang song. Sweeg ik anders van die slaagen, Op de Middelandsche zee, Daarmen om Sicilje stree, Dat de bergen, die het saagen, Door 't gedonder uit metaal, En der blixemen gestraal, Beefden, en Messyne veeg Galgberouw van 't opstaan kreeg?
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
291 Met uw opschrifts blad maar repte Van den naam van Muiderberg, Docht my dat myn hert, en merg Nieuwe lust en krachten schepte, Door 't herdenken aan myn jeugd, En de veel genoote vreugd, Doe ik daar met Roosemond, Onder kusjes, grasjes bond. Met ik aan de swarte voeten Van dien berg, in witten steen, Naam, en toenaam ons gemeen, Naa 't beschouwen, quam t'ontmoeten, Sei ik, immers sie ik my, En dit werk van poësy Komt van geen van Schandelier, Waarom staat myn naam dan hier? Doe doordacht ik 't jonger leeven Van ons saame schoole gaan, Hoewe leerende, onder aan Ons Latyn, noch 't selfde schreeven, En tot beider onderscheid, Ik de kleine, uwe eedelheit Six de groote wierd gesegt; Maar nu zijnwe die te recht. O, wat rouwen my de jaaren Van myn slechtbesteede jeugd, Wyl ik met uw grootheits deugd, Noch haar kunst kan eevenaaren! Wat gewint nu eedel bloed, Van ses eeuwen aangevoedt? 't Beurt wel veel, door erffenis, Dat een dwaas ook eedel is. Doch laat my vergeeten blyven, In een kleingeachten naam, Ik ben nergens toe bequaam, Dan om koopmanschap te dryven: Winne ik slechts, met eer, de kost, Gaa ik burgerlik gedost, Leeve ik als een Kristenmensch, Sterve ik wel, dat is myn wensch. Uw beroemde weetenschappen, En onkreukelik gemoed, Dat, in rijkdom, 't weereldsch goed Maatig, met den voet, leert trappen, Voerden u, van top tot top, In eerampten, heerlik op; Maar noch zultge hooger staan, Mag het naa myn bidden gaan. J.S.v.C.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
Gedrukt voor JACOB LESCAILJE, Boekverkooper, op de Vygendam, 1676. Toen Six van Chandelier dit gedicht schreef, was hij 56 jaar, zijn naamgenoot was twee jaar ouder. Die ‘groote’ Six had zojuist een soort klein hofdicht ‘Muiderberg’ voltooid, vol moraliseringen naar aanleiding van observaties in de natuur, en hij had dat boekje van twaalf bladzijden blijkbaar aan zijn naamgenoot ten geschenke toegestuurd. Six van Chandelier was daarvan zo onder de indruk dat hij de pen maar weer ter hand nam, terwijl hij toch dacht zijn zwanezang al gezongen te hebben. Zou hij anders niet de zeeslagen van Michiel de Ruyter bij Sicilië in 1675-76 in poëzie hebben herdacht? Maar alleen al het woord Muiderberg bracht hem inspiratie daar
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
292 dat hem zijn jonge jaren en zijn verliefdheid op Rosemond in de herinnering riep. En de lezing van de naam Six brengt hem de tijd in de gedachte dat de beide Sixen op de Latijnse school bij rector Sladus zaten, waar beiden hun proefwerken met Jan Six ondertekenden, en daarom als ‘groote’ en ‘kleine’ Six onderscheiden werden. Het is een tafereeltje zoals we er niet al te veel uit de zeventiende eeuw over hebben. Enigszins obligaat-bescheiden aandoend, maar naar ik uit ander werk van Six van Chandelier opmaak, toch eerlijk, is zijn vergelijking tussen de roemvolle carrière van zijn naamgenoot - die het overigens toch pas in 1691 tot burgemeester zou brengen -, en zijn eigen eenvoudig maar eerzaam koopmansbestaan. Even gemeend is het wat stoïsch gekleurde christelijk geloof zoals dat spreekt uit zijn zelfbeeld als ‘Kristenmensch’ en zijn heilbede aan Joan Six aan het slot. In de eerste plaats levert de tekst een bijdrage tot de oplossing van biografische 2 vragen. Heel lang heeft er verwarring geheerst tussen onze Six van Chandelier en Joan Six, magistraat van Amsterdam, mecenas van Rembrandt, auteur van het treurspel Medea, het hier genoemde ‘Muiderberg’ en wat gelegenheidsgedichten. Die verwarring zou nu wel opgelost kunnen zijn, met name door het biografisch 3 onderzoek van Frederiks , maar Six en Six van Chandelier blijven elkaar nog steeds 4 voor de voeten lopen . Los van dit hinderlijke probleem, is ook nog steeds de vraag aan de orde of de beide Sixen nu familie van elkaar waren. Het is in zekere zin gelukkig dat die vraag tot op heden niet definitief negatief beantwoord is, want daaraan is het te danken dat de familie Six onze Jan Six van Chandelier toch een beetje als een der hunnen is blijven beschouwen met het gevolg dat er in de collectie-Six een map met diverse stukken en gegevens in verband met Six van Chandelier aanwezig is. Onze tekst lijkt intussen wel duidelijk te maken dat Six van Chandelier zijn naamgenoot in elk geval niet als familielid beschouwde. In zijn bundel 5 Poësy (1657) is hij nogal royaal met aanspreektitels als neef, moeie enzovoorts . In het gedicht aan Six, dat toch hartelijk genoeg van toon is, staat geen woord over enige familieverwantschap. Archivalisch onderzoek heeft voorts uitgewezen dat Jacob Six, de vader van onze Six van Chandelier, in Wezel ge-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
293 6
boren is , terwijl van Jan Six wordt opgegeven dat zijn vader Jean uit St. Omer in 7 Amsterdam is gekomen . We zullen de beide dichters dan ook maar als niet verwant beschouwen. In hetzelfde archief-Six is aanwezig een adelsdiploma waarin keizer Matthias in 1617 aan de gebroeders Samuel, Abraham, Isaac en Jacob Six het recht toekent ‘de Schandelir’ aan hun naam toe te voegen en een wapen te voeren zoals dat op 8 het diploma is getekend . De vader van Six van Chandelier heette, zoals gezegd, Jacob. In een notariële acte in Haarlem wordt in 1603 het huwelijk vermeld van een zekere Abraham Six van Chandelier, geboortig uit Wezel (net als Jacob dus). Een 9 Abraham Six wordt in 1620 genoemd als getuige bij de doop van Joannes . Dat zou op zichzelf misschien al voldoende zijn om aannemelijk te maken dat Abraham en Jacob twee van de vier in het adelsdiploma genoemde broers zijn, maar de veronderstelling wint nog aan waarschijnlijkheid wanneer we in het hier afgedrukte gedicht Six van Chandelier zien overpeinzen dat zijn ‘eedel bloed, Van ses eeuwen aangevoed’ hem toch niet op dezelfde hoogte van deugd en artisticiteit als zijn naamgenoot heeft gebracht - dat ‘eedel bloed’ wordt door een adelsdiploma in de familie wel begrijpelijk. Maar belangrijker dan deze bijdragen aan de ‘petite histoire’ zijn de aanwijzingen die het gedicht geeft over de poëtische loopbaan van Six van Chandelier. Naar men weet, heeft de dichter na de uitgave van zijn bundel Poësy in 1657 geen eigen werk meer gebundeld. Poëzie van nà 1657 was in het onderzoek, op een enkele uitzondering na, niet bekend. Dat heeft nogal wat speculaties opgeleverd. Zo suggereert Frederiks dat de Poësy ‘wellicht op zijne kosten gedrukt, en door hem 10 in tijden van ernstiger levensbeschouwing teruggehouden en vernietigd’ is . Six van Chandelier zou ook na 1657, afgezien van zijn psalmberijmingen, gezwegen hebben. Van Es vraagt zich af: ‘Is dit plotselinge en definitieve zwijgen van Six van Chandelier die anders op zo levendige en vaak zo levenslustige wijze reageerde op levensgebeurtenissen en tijdsomstandigheden, gevolg van een geestelijke omkeer of verdieping geweest, en daardoor een andere levenswijze? De toon van sommige religieuze gedichten wijst daarop. Of heeft hij in de eerste jaren
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
294 na 1657 nog wel voortgedicht, maar later deze pennevruchten, behalve de psalmen, 11 vernietigd?’ Het hier afgedrukte gedicht geeft aan de veronderstellingen van Frederiks en Van Es weinig grond, integendeel. Six haalt onbekommerd en zonder een spoortje van spijt herinneringen op aan zijn in de Poësy veelvuldig bezongen verliefdheid op Roselle/ Rosemond, zelfs met zoveel woorden wanneer hij herinnert aan zijn eigen gedicht over Muiderberg, ‘Heugenisse, aan een heuveltjen, buiten Naarden’ waarin hij vertelt hoe hij daar met zijn nimfje ‘op 't graasigh topjen 12 neergeseegen (was)’ . Het klinkt allemaal nogal ontspannen en niet op de toon van iemand die gegeneerd en bekeerd afscheid van zijn verleden genomen heeft. Bovendien deelt de dichter mee dat hij zijn zwanezang al dacht gezongen te hebben, omdat hij anders zeker over de zeeslagen bij Sicilië gedicht zou hebben die kort tevoren hadden plaatsgevonden. Welnu, alleen al het feit dat hij zulke recente gebeurtenissen als niet-bezongen noteert, maakt aannemelijk dat zijn zwijgen niet van 1657 kan dateren. Nu leveren de initialen J.S.V.C. onder het gedicht een spoor op dat al veel eerder 13 gevolgt had kunnen worden na een vingerwijzing van Frederiks . Wie Six van Chandelier wil achterhalen moet in indices e.d. niet zoeken onder Six (dat levert, zo al iets, werk van Joan Six op) maar onder I. (of J.) S.V.C. Een voorlopig onderzoek in pamflettencatalogussen bracht al de volgende nieuwe teksten van na 1657 aan 14 het licht . Staaten krygsloon, de goude of de ysere kettingh; gevolgd door: Op de heldinnen van den Briel (z.j. 1665; Petit 3437; een gedicht over het lafhartig optreden van admiraal Jan Evertsen en publieke reacties daarop). - De gekneusde hoogmoed des heerschaps van de zee (z.j. 1666; Knuttel 9318; een reactie op de vierdaagse zeeslag tegen Engeland). - Londen in assche (z.j. 1666; Knuttel 9367, Petit 3526; niet zonder mededogen gegeven beschrijving van de grote brand in London). - Medaalie der twee zeeslaagen van den doorluchtigen heer Michiel A. de Ruiter. L. Admiraal der vereenigde Neederlanden, tee-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
295 gen de kooningen van Engeland en Vrankryk (z.j. 1673; Tiele 6789; gedicht over de twee zeeslagen bij Schoneveld juni 1673). - Zeegepilaar, oover den vierden zeeslag van den eedelen doorluchtigen heer Michiel A. de Ruiter, L. Admiraal der vereenigde Neederlanden, teegen de kooningen van Engeland, en Vrankryk. (z.j. 1673; Knuttel 10818, verz.-Six VI-E-17e; overwinningsgedicht n.a.v. de zeeslag bij Kijkduin augustus 1673). - Den gestoorden Hemel; gevolgd door: Op de Beededaagen. (1674; Tiele 7210; een gedicht over de hevige storm die in Utrecht gewoed heeft en waarin Six een teken ziet van het ongenoegen van de Hemel over de ‘op 't onvoorsienst geslooten’ vrede met Engeland). Behalve deze separate uitgaafjes heb ik ook nog een vijftal gedichten van Six in een verzamelbundeltje gevonden, te weten het ook uit de Vondel-bibliografie bekende boekje Amsterdamsche Vreugdtriomfe [...] Door de vermaerste Poëten, als Huygens, Westerbaen, Vondel, Vos, J. Zoet, J.Z. van Chandelier, en andere [...] t'Amsterdam [...] 1660 (ex. Stadsbibliotheek Haarlem sign. 86A19). De verhaspeling van Six' naam - in de ‘Toeeigening’ wordt dat J.Z. van Chandelier nog eens herhaald - en zijn plaats in het blijkbaar sociaal bepaalde rijtje doen vermoeden dat het met zijn ‘vermaardheid’ toch maar matig was gesteld. Hoe dan ook, het bundeltje bevat vijf gedichten van Six die in een reeksje zijn samengebracht, met een aparte titelpagina: Gedichten Ten tyde van het princelijk inhaal, en onthaal, van Mevrouwe Amelia, Oudprincesse van Oranje, etc. En Doorluchtigheeden van dat Huis, van Anhalt en Nassouw t'Amsterdam. Evenals een aantal andere gedichten in het boekje hebben die van Six betrekking op het bezoek dat in 1659 door enkele vorstelijke personages aan Amsterdam is gebracht ter gelegenheid van het huwelijk van de derde dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, Henriette Catharina, met Johann Georg van Anhalt. Het eerste en het laatste gedicht zijn ondertekend met de initialen I.S.V.C./I.S.v.C., maar de verwantschap in stijl en toon en enkele autobiografische bijzonderheden in het tweede en vierde gedicht, maken duidelijk dat ook de drie tussenliggende gedichten van Six van Chandelier zijn. Gezien het feit dat van de meeste an-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
296 dere gedichten uit het bundeltje eerder verschenen separate uitgaafjes zijn te achterhalen, en dat Six' gedichten van een eigen titelblad zijn voorzien, ligt het voor de hand aan te nemen dat het reeksje eerder apart verschenen is - ik heb zo'n uitgaafje echter niet teruggevonden. De verkorte titels van de gedichten luiden als volgt: ‘Onderdanigste dank, aan de Edele Heeren [...] Burgemeesteren t'Amsterdam’ p. 45-48 ‘Prinsselijk inhaal, t'Amsterdam, Van Mevrouwe Amelia [...]’ p. 49-60 ‘Vierpylen, opgeschooten Onder het prinsselyk aavondmaal’ p. 61-66 ‘Schuldoffer, aan Mevrouw Amelia [...]’ p. 67-72 ‘Troost aan Mevrouwe Amelia [...]’ p. 73-74. Er heerste een verzoeningsgezinde stemming tussen het stadsbestuur en de Oranjes en ook Six probeert ieder het zijne te geven. Hij zingt voluit de lof van Amalia, maar verzuimt evenmin in het eerste gedicht de burgemeesters van Amsterdam - hier o.m. ‘gevaaders van Oranjes kind’ ( = peetvaders van Willem III) genoemd - te bedanken voor hun goede zorgen voor de ondernemers in de stad. Met de geciteerde ‘Erkentenisse’ en een door Arens gesignaleerd bruiloftsdicht 15 uit 1674 voor Joan Pluimer meegerekend , zijn er zo dertien gedichten na 1657 opgespoord. Dat zijn er niet heel veel natuurlijk, maar het zijn wel gedichten van een genre dat Six ook in de Poësy heel vaak beoefende: directe reacties op de gebeurtenissen van de dag. Ik geloof dus niet dat Six van Chandelier zich over zijn bundel van 1657 ongemakkelijk gevoeld heeft, en ik heb laten zien dat hij nà 1657 over dingen van de dag is blijven voortdichten. Over de vraag waarom de kwantiteit van zijn poëzie zo opvallend is teruggelopen, kan men verschillende veronderstellingen poneren. In de eerste plaats deelt Six in het voorwoord van zijn psalmberijming (1674) mee dat hij daarvan twintig jaar zwanger en tien jaar ‘in swaaren arbeid’ is geweest. Die twintigjarige zwangerschap voert ons terug naar 1654 en in de periode sindsdien zal Six steeds min-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
297 16
der tijd voor profane poëzie gehad hebben. Van Es heeft hier al op gewezen . In de tweede plaats is het leven van Six van Chandelier in de loop van de tijd heel wat minder opwindend geworden, en bij een dichter die zijn inspiratie zo aan de werkelijkheid ontleent als dat bij hem het geval is, kan dat heel goed invloed op zijn 17 dichterschap hebben . Liefdesgedichten, zoals er in de Poësy veel staan, waren niet meer aan de orde toen de relatie met Roselle op niets was uitgelopen en de 18 dichter zich tot verstokt vrijgezel had verklaard . De reizen, die hem zoveel dichtensstof hadden opgeleverd, waren afgelopen toen hij zich na een erfenis van zijn grootmoeder grotendeels aan het zakenleven had onttrokken. Diezelfde erfenis had hem een buiten in de Diemermeer verschaft waarop hij zich uit Amsterdam teruggetrokken heeft. Ook het dagelijks gebeuren in Amsterdam, vroeger belangrijke inspiratiebron, kon hem dus niet meer aan het dichten brengen. Als koopman heeft hij zich zoveel mogelijk buiten de binnenlandse politiek gehouden, en het verbaast me dan bijvoorbeeld ook niet dat Six over de gebeurtenissen van 1672 heeft gezwegen. Wat hem blijkbaar wel tot poëzie blijft inspireren, zijn internationale gebeurtenissen waarin Nederlandse belangen een rol spelen, en dat is dan ook de stof voor het overgrote deel van de gesignaleerde plano's. Daar komt dan misschien nog bij dat de wel bescheiden, maar wat zijn poëzie 19 betreft toch ook lichtgeraakte dichter teleurgesteld is geweest over de ontvangst van zijn bundel. Er zijn me slechts enkele gedrukte contemporaine reacties op zijn 20 werk bekend , en ook later heeft Six nauwelijks enige bekendheid gekregen. Behalve separate drukjes van nà 1657 heb ik ook een gelegenheidsuitgaafje uit de periode voor de verschijning van de Poësy teruggevonden. In 1648 liet de dichter (‘Rijmer’ noemt hij zichzelf met karakteristieke bescheidenheid op het titelblad) een klein bundeltje verschijnen Vreughde-Zangen Over den eeuwigen Vreede, Tusschen Spangien En de Vereenighde Nederlanden: Daar by noch andere invallingen van den Rijmer, voor en ontrent 't sluyten der selver Vreede [...]. t'Amstelredam, Voor Joost Hartgers [...] Anno 1648 (Knuttel 5754). Het titelblad vermeldt de auteur dus niet, maar na het laatste gedicht
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
298 staat het onderschrift I.S.V.C. De tien gedichten zijn een jaar later ook opgenomen in de bundel Olyf-krans der Vreede waarin feestgedichten van allerlei dichters bij 21 elkaar zijn gezet . De gedichten van Six vertonen daar alleen wat spellingsvarianten in vergelijking met de eerste druk. De meeste gedichten uit de bundel Vreughde-Zangen zijn vervolgens ook weer terechtgekomen in de Poësy van 1657. Maar dan heeft Six er nog eens flink de schaaf overheen gehaald. In sommige verzen heeft dat alleen tot lichte varianten geleid, maar in andere gevallen moet bijna van een geheel nieuwe bewerking gesproken worden. Zonder er hier verder op in te gaan, kan ik wel signaleren dat de veranderingen in hoofdzaak in twee categorieën onder te brengen zijn. In de eerste plaats heeft Six veel poëtische verbeteringen aangebracht waarmee taalkundige fouten en onduidelijkheden worden weggewerkt. De virtus van de brevitas in zijn werk, kan gemakkelijk tot het vitium van de obscuritas worden. Het is interessant te constateren dat Six dat heeft opgemerkt en heeft geprobeerd zijn werk op dat punt te verbeteren. In de tweede plaats heeft Six de gedichten gedepolitiseerd door potentiële conflictstof zoveel mogelijk weg te werken. Tussen de eerste publicatie in 1648 en de hernieuwde uitgave in 1657 hebben de gebeurtenissen in 1651 rond Amsterdam zich afgespeeld. Toen heeft Six zich zo neutraal mogelijk opgesteld: natuurlijk, als Amsterdammer kon hij moeilijk anders dan de aanslag van Willem II afkeuren, maar anderzijds was hij allesbehalve geneigd daarmee nu ook volstrekt de partij van de Oranjes te verlaten. In overeenstemming hiermee laat hij in de eerste ‘Vreughdezangh’ enerzijds passages weg waarin over het recht van opstand tegen de vorst wordt gesproken en bijvoorbeeld ook een zinnetje als ‘De keur der steeden,/ En handtvest bloeyt’, maar anderzijds maakt hij de lof op de Oranjes ook aanzienlijk korter. Dingen die in 1648 gezegd konden worden zonder dat er een speciale betekenis aan behoefde te worden gehecht, waren in 1657 politiek geladen. En de koopman Six, ik heb er al eerder op gewezen, voelde zich het best thuis in het veilige midden. Handschriften van poëzie van Six hebben we, op een enkele kleine uitzondering 22 na , niet over. Des te gelukkiger is het dat we
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
299 dank zij de verschillen tussen eerste en latere publicaties, toch iets van zijn poëtische ontwikkelingsgang kunnen volgen. Uit dat gezichtspunt zou het terugvinden van meer separate drukken uit zijn eerste periode bijna nog welkomer zijn dan vermeerdering van het nà 1657 stammende materiaal.
Adres van de auteur: Herman Heijermanslaan 23 2106 ER Heemstede
Eindnoten: 1 Ik ben veel dank verschuldigd aan freule C.I. Six die contact met me heeft opgenomen toen ze had vernomen dat ik met Six van Chandelier bezig was en me het materiaal uit het archief-Six voor onderzoek ter beschikking heeft gesteld. 2 Zie daarvoor de beredeneerde literatuurlijst in Poësy van J. Six van Chandelier; bloemlezing uit zijn dichtwerk met inleiding en aantekeningen door G.A. van Es, Zwolle, 1953. p. 188-90. 3 J.G. Frederiks, ‘Joannes Six van Chandelier’ in TNTL,3, 1883, p. 227-90. 4 Zelfs nog bij Van Es wanneer hij in nr. 1 van zijn bibliografie twee gedichten van Jan Six uit Klioos kraam I (1656) p. 134 en 318 aan Six van Chandelier toeschrijft, evenals een gedicht uit de Bloemkrans van verscheiden gedichten van 1659, p. 577 (en andersom verzuimt het door I.S.V.C. getekende gedicht ‘Voorwind, naa nieuw Batavie (...)’ in Klioos kraam I (1656) p. 129 aan zijn wettige eigenaar toe te kennen). 5 Vgl. bijv. Poësy (1657) p. 137 (‘Mijn Neef, van uit het vyfde lid’(!), 205, 249, 554. 6 Gegevens archief-Six. 7 J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam dl. 2. Haarlem, 1905. nr. 223. 8 Gepubliceerd door R.C. Six in Maandblad van het genealogisch-heraldiek genootschap ‘De Nederlandsche leeuw’ 14, 1896. p. 83-87. 9 Gegevens archief-Six. 10 Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden. 2e dr. Amsterdam z.j. p. 723. Ook blijkens zijn artikel in TNTL. 3, p. 230-31 baseert Frederiks zijn veronderstelling dat Six de eigenaar van zijn bundel was op de formule op het titelblad ‘“Voor Joost Pluimert, Boekverkooper etc.”’. Dit ‘voor’ zegt echter niets over de relatie auteur-uitgever, maar iets over de relatie drukker-uitgever (met dank aan Drs. B. van Selm die nog wat bibliografische puntjes op de i aanbracht). 11 Van Es a.w. (zie noot 2) p. 10. 12 Poësy (1657) p. 247-49. 13 Frederiks, TNTL. 3, p. 229 wijst Van Lennep terecht omdat die een gedicht uit Klioos kraam ‘toeschrijft aan zekeren I.S.V.C. en dus niet verder onderzocht dan de bladwijzer van die bloemlezing ons en ieder leeren kan’. Zo is er een hinderlijke kortsluiting gebleven. De Six van Chandelier-onderzoekers hebben niet geweten dat ze onder 1. S.V.C. moesten zoeken, en mensen die 1. S.V.C. tegenkwamen wisten niet wie daarmee bedoeld werd. Dit laatste recent nog bij Sipko Melissen, ‘De heedendaagse Goude-eeuw’ in Spektator 11, 1981-82. p. 30-60 m.n. noot 103. 14 Met dank aan mijn assistent Marieke van Oostrom die heeft helpen zoeken. 15 J.C. Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken V. Six van Chandelier tussen Horatius en David’. In: TNTL. 78, 1961, p. 114-30, noot 42. Dit gedicht is ondertekend met J. Six van Chandelier. Arens geeft als jaartal 1692 op. Blijkens een mededeling van de universiteitsbibliotheek te Gent waar het boekje Geboortezangen voor den heer Joan Pluimer en mejuffrouw Maria Hagenaar onder nummer Bl. 3633 (1) aanwezig is, dateert het van 1674. Dat komt ook veel beter overeen met wat er verder aan dichterlijke activiteiten van Six bekend is. 16 Van Es a.w. p. 11. 17 Vgl. mijn ‘Joannes Six van Chandelier: realist’ in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1980-1981, p. 3-15. 18 Vgl. bijv. Poësy p. 265-66 en 535-37.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
19 Vgl. bijv. Poësy p. 206. 20 Nl. van R. Anslo die met een ‘antwoord’ op een sonnet van Six van Chandelier reageert. De twee dichters zijn een tijd bevriend geweest maar over Six' poëzie weet Anslo niets meer mee te delen dan dat hij die waardeert. Anslo's gedicht is afgedrukt in Six' Poësy p. 332-33. Voorts van Jan Koenerding die in de Bloemkrans van verscheiden gedichten (Amsterdam 1659), p. 560, met twee epigrammen reageert op twee epigrammen van Six. Het gaat daar echter niet om Six' dichtkunst maar om zijn theologie. Koenerding heeft de Poësy in handen gehad: hij geeft nauwkeurig de paginanummers aan van de gedichten waarop hij reageert. 21 Hierop werd ik geattendeerd door het artikel van Sipko Melissen (zie noot 13). 22 Een bijdrage in het Album Amicorum van Jacobus Heyblocq, gereproduceerd in Van Es a.w. p. 2.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
301
Boekbeoordelingen J. Boets, Dat gebied waar mensen zijn. Een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle, Martinus Nijhoff, Den Haag 1980. Guido Gezelle, Tijdkrans, in verkort bestek met inleiding en aantekeningen door K. de Busschere (Klassiek Letterkundig Pantheon 190), B.V.W.J. Thieme en Cie, Zutphen. De visie op Gezelle is in de loop van deze eeuw aan wijziging onderhevig geweest. Het voert hier te ver, daarover uit te weiden. De bloemlezing Dat gebied waar mensen zijn. Een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle door J. Boets en de uitgave van Guido Gezelle, Tijdkrans zijn een onmiskenbaar teken van wederom een nieuwe beeldvorming. M. Brauns verweet Gezelle in Streven van oktober 1949, dat hij ‘het boeiendste wijsgerig en literair object: de mens zelf’ in zijn poëzie verwaarloosde’ (bl. 25). In 1954 verdedigde Henri Bruning in Guido Gezelle, de andere (Den Haag-Antwerpen) Gezelle nog door hem ‘het onbetwistbaar recht’ toe te kennen ‘de mens te doen vermoeden hoe beminnenswaardig God is’ en door zijn werk als ‘het aangrijpend antwoord’ te karakteriseren ‘op het probleem der menselijke goedheid, en deze begrepen in religieuze zin’ (bl. 320-321): Gezelle dus als dichter van een ‘verticaal christendom’. Boets nu brengt ongeveer dertig jaar later een ander beeld. ‘In het werk van Gezelle voelen we ons midden in een veelzijdig gebied vol afwisseling, in een gebied waar inderdaad mensen zijn’, zo besluit Boets zijn ‘Inleiding’ en daarmee de verantwoording van de bloemlezing. Het gaat wél moeizaam, deze tournure naar de boeiende mensenwereld, want de titel Dat gebied waar mensen zijn is vrij naar een passus uit Gezelles gedicht ‘Wij naderen’ van 1897, waarin men steeds meer geconfronteerd wordt met milieuvervuiling naar gelang men de stad nadert: ‘Wij naderen 't gebied daar mensen zijn!’
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
302 Juist uit vooral de Kortrijkse poëzie van Gezelle, uit de periode waarvan men aannam dat Gezelle zich het meest van de mensen afkeerde naar de natuur, wordt een bloemlezing samengesteld met deze visie. Toch brengt Boets' keus geen onontkoombaar beeld. Het geeft inderdaad ‘een veelzijdig gebied vol afwisseling’, maar niet meer dan de thematische bloemlezing door F. Baur in 1946 opgesteld onder de titel Bloemlezing. Gedichten van Gezelle (Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij N.V.): de ‘mensen’ komen er niet duidelijker in naar voren. Dat komt doordat inleiding en bloemlezing niet uitblinken door consequentie. Wie de mensen in Gezelles werk wil tonen, zal op zijn minst moeten doen uitkomen, in hoeverre die mensen worden getekend: in de desbetreffende onderdelen 7 t/m 13 zien we de mensen in feite ‘van opzij’, te weinig van binnenuit. Merkwaardig is, dat Boets nauwelijks de kans waarneemt om gelegenheidsgedichten (en Tijdkrans, een van de voornaamste bronnen voor deze bloemlezing, staat er vol mee) op te nemen, waarin we de feestende mens, zoals Gezelle hem aanvoelde, kunnen ervaren. De volgende inconsequentie. De bloemlezing is opgebouwd uit thematische groeperingen, en binnen die groeperingen zijn er verbindende teksten tussen de gedichten: zij willen ‘structuur brengen in een agglomeraat, en de structuur die het geestelijk landschap van de dichter enigszins natekent’. In afdeling 13: ‘En de liefdeslyriek?’ brengen deze bindteksten echter opzettelijk (bl. 11) ‘geen beschouwingen over Gezelles verhouding tot God, omdat we hierover bij Gezelle zelf onophoudelijk informatie krijgen’. Hetgeen de tekening van ‘het geestelijk landschap’ tekortdoet, bv. bij ‘Ik misse U’, waarvan de laatste strofe een toespeling bevat op het doel van het eucharistisch genootschap waarbinnen de vriendschappen van Gezelle voor zijn leerlingen gezien moeten worden: het samenzijn van de vrienden in God in de hemel (bl. 136). Het is voorts merkwaardig in een bloemlezing de erkend belangrijkste gedichten niet op te nemen omdat ‘zeer veel andere gedichten van Gezelle even groot zijn’, en daardoor in genoemde afdeling 13 gedichten als ‘Dien avond en die rooze’ en ‘Brief’ te moeten missen, maar wél ‘Djent en feintig’ en een (inderdaad fraai
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
303 herschapen) fragment uit The song of Hiawatha in plaats daarvan te krijgen: ‘even groot’?! Het is overigens de vraag, zeker voor Nederland, of Gezelles werk nog zo bekend is dat het kennen van bepaalde gedichten daaruit als vanzelfsprekend beschouwd kan worden. De laatste inconsequentie. ‘De gedichten werden niet gekozen in functie van de thema's’ (bl. 9). Dit klopt niet: herhaaldelijk zijn gedeelten van gedichten opgenomen in verband met het thema. De afdelingen 14: ‘Dat wankele hart’ en 16: ‘De dood is ons lot’ zijn nagenoeg geheel uit fragmenten opgebouwd om zo de facetten van genoemde thema's te belichten. Men kan over het nut van de bindteksten redetwisten: deze van Boets zijn soms to the point en instructief, soms oppervlakkig als het entertainment van een ceremoniemeester, soms ronduit fout (bv. bl. 21 als inleiding op ‘'t Laatste’: ‘zijn gedichten hebben genezende kracht’; fundamenteel in ‘'t Laatste’ is echter dat ze die genezende kracht kunnen uitoefenen, maar ook kunnen missen; bl. 161, inleiding op ‘De dageraad’: ‘daar is ook het landschap 's morgens’, terwijl het gaat om de middag). K. de Busschere stelde zich met zijn uitgave ‘in verkort bestek’ van Tijdkrans ten doel, deze voor de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon te omvangrijke bundel zo te presenteren dat ondanks een terugbrengen van 8409 versregels tot 3608 de eigen aard ervan bewaard bleef. Gezelle had in 1893 met Tijdkrans ‘een bundel over en voor het volk bedoeld’, en Tijdkrans kan daarom ‘een sociale bundel’ genoemd worden (bl. 11). In Tijdkrans wilde de dichter in drie kransen, Dag-, Jaaren Eeuwkrans, alles wat de gang van de tijd aanduidt tegenover het eeuwige vastleggen én versieren (want ‘krans is band en sieraad’). Brengen de kleine afdelingen ‘Dagkrans’ en ‘Eeuwkrans’ (resp. 17 en 23 gedichten) teksten die, meer op het individu dan op de gemeenschap gericht, op elk moment van het jaar gebruikt kunnen worden, de afdeling ‘Jaarkrans’ (224 gedichten) beschrijft in gebondenheid aan bepaalde tijden de gemeenschap én staat haar tevens ten dienste. Gaat men de thema's na, dan blijken de natuurpoëzie en de gebruikspoëzie voor
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
304 het volk elkaar ongeveer in evenwicht te houden (resp. 118 en 106 gedichten). In het bijzonder de gebruikspoëzie krijgt de aandacht van de inleider: evenals bij de bloemlezing van Boets blijkt ook hier de zich in de Gezellestudie verschuivende belangstelling. De Busschere benadrukt terecht dat de vele gelegenheidsgedichten een ‘wezenlijk bestanddeel’ (bl. 7) van Tijdkrans zijn. Gelegenheidspoëzie had in het volksleven een vaste plaats en uit deze bundel konden gebruiksgedichten door anderen weer voor nieuwe gelegenheden gebruikt worden. Zo was Tijdkrans niet alleen bedoeld als kunstwerk, maar ook als een ‘nuttig en bruikbaar boek’. ‘De sociale dimensie was bijgevolg zelfs dubbel: fraaie letteren voor de volksveredeling, verzen met nutsfactoren’ (bl. 8): het Horatiaanse utile dulci reikt hier tot dicht bij de twintigste eeuw. De Busschere besteedt relatief veel aandacht aan het feit dat Tijdkrans in 1896 niet werd bekroond met de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde. De inleider wijst erop, dat de jury besloten had de prijs aan het proza toe te kennen, zodat Tijdkrans buiten de mededinging viel. Wel is gebleken dat, indien de poëzie voor de prijs in aanmerking was gekomen, de bundel Sproken en Spreuken van Jan van Droogenbroeck boven Gezelles Tijdkrans de voorkeur zou hebben genoten. De Busschere tracht duidelijk te maken dat deze voorkeur in die tijd bij deze juryleden, die allen Gezelles medeleden van de Koninklijke Vlaamse Academie waren, normaal was. Hun literaire beginselen waren ‘ouderwets, conventioneel en klassiek’ (bl. 14), al waren ze niet onbekend met de nieuwe poëzie van de Tachtigers. Het is de verdienste van eerst L. Scharpé, vervolgens Pol de Mont en vooral August Vermeylen geweest dat ze Gezelles unieke waarde als dichter hebben duidelijk gemaakt. In het paragraafje 1.5. ‘Erkenning van “Tijdkrans” en...van Gezelle’ gaat De Busschere op die groeiende waardering voor Gezelle in. Onduidelijk is of Tijdkrans in Nederland dezelfde waardering zou hebben gekregen als de latere bundel Rijmsnoer om en om het jaar (1897). De verspreiding van Tijdkrans in Nederland werd bemoeilijkt doordat men de Verzamelde Dichtwerken van Gezelle
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
305 (waarvan de publikatie in 1892 begon) in hun geheel moest kopen om ook het vijfde deel, Tijdkrans, in zijn bezit te krijgen. Het is Pol de Mont geweest, die in de zomer van 1894 door een lezing over Gezelle te Arnhem en vervolgens door lezingen in 1896 en vooral door een Gezellestudie in augustus 1897 in De Gids Gezelle voorgoed in Nederland bekend maakte. In 1899 volgde Verwey in het Tweemaandelijks Tijdschrift met een beoordeling van Rijmsnoer om en om het jaar. Verwey schreef in De Beweging van 1918 (bl. 212), dat hij pas in het voorjaar van 1898 in Brugge de Volledige Werken van Gezelle gekocht had en dat ‘er uit die gedichten, en wel het allermeest uit het kort te voren verschenen ‘Rijmsnoer’, een keus viel samen te stellen die de Noordnederlanders onfeilbaar voor Gezelle winnen moest’. Rijmsnoer zal ook wel los van de Volledige Werken (waarvan het in 1897 deel VI werd) te koop zijn geweest: nog vóór Gezelles dood in november 1899 waren na de lezingentournee van Pol de Mont alle exemplaren van deze bundel in Den Haag uitverkocht (Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken X, bl. 181). Ik vraag me af, of de Tachtigers hetzelfde begrip voor Tijdkrans, inclusief de voor Gezelle onmisbare reeks gelegenheidsgedichten, zouden hebben opgebracht als nu blijkt op te dagen. Het bovenstaand citaat uit Verwey's artikel in De Beweging doet het tegendeel vermoeden. De verkorting van Tijdkrans gaat in de richting van een bloemlezing, want ‘het zgn. mindere kreeg vanzelfsprekend een minimum-ruimte’ (bl. 21). Toch moest het sociale karakter bewaard blijven, waarom soms belangrijke en mooie gedichten het veld moesten ruimen voor gelegenheidspoëzie. Jammer is dat aan het begin en aan het slot van de bundel enige afbreuk werd gedaan aan de opbouw van de bundel, die voor de rest in stand werd gehouden. Het eerste gedicht van ‘Dagkrans’, dat, uit 32 kwatrijnen bestaande, de gang van de dag van ochtend tot avond begeleidt, is weggelaten, wat bij de opening van deze eerste afdeling een groot verlies betekent; het slotgedicht van ‘Eeuwkrans’ aan het eind van de gehele bundel, ‘Dat de goedheid Gods geweten’, dat aan God dank brengt is, ongetwijfeld op grond van de kwaliteit, eveneens vervallen: voor Gezelles bundels zijn kadergedichten van
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
306 eminent belang, en het is de vraag of het weglaten van gedichten op zulke cruciale plaatsen geen tekort veroorzaakt in de blik op het geheel van de bundel. De Busschere heeft als tekst van de overgebleven gedichten die van de eerste druk van 1893 gekozen, waardoor voor het eerst na 1893 de door Gezelle zelf verzorgde versie weer tot onze beschikking komt. Wel heeft hij in de noten de data uit Baurs laatste dundrukuitgave opgenomen, een inconsequentie die hij verdedigt met de opmerking dat de lezer zich zo beter een denkbeeld van Gezelles dichterlijke activiteit binnen de jaren 1871 en 1893 kan maken, een argument dat bij een keuze van gedichten, die deze uitgave van Tijdkrans toch is, weinig overtuigend werkt. Aangezien Baur bovendien zijn dateringen niet verantwoordde (toelichting daarop zal men in de ‘Breedere tekstkritische en verklarende aanteekeningen’ door J. de Cuyper in deel VIII van de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, Amsterdam 1931, moeten zoeken) en naar mij uit dagenlange gesprekken met Baur daarover bleek, ook zelden kon verantwoorden als ze niet door Gezelles eigen dateringen op zijn handschriften werden gedekt, lijkt het tijd te worden om aan het alsmaar ‘blindelings’, dus klakkeloos overnemen en gebruiken van deze dateringen een eind te maken. Wassenaar, 28 juli 1981 J.J.M. WESTENBROEK
J. de Lange, P.C. Hoofts Rampzaeligheden der Verheffinge Van den Hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door -. Nijhoffs Nederlandse klassieken. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1981. 318 pp. Prijs: ƒ 39, 50. Dit fraai uitgevoerde boekwerk is het proefschrift, waarop de auteur in september van het Hooft-jaar 1981 te Leiden is gepromoveerd tot doctor in de letteren. In zijn Woord vooraf spreekt Dr De Lange beurtelings van een ‘studie’ en een ‘editie’ en daarmee is het tweezijdige karakter van het werk goed aangegeven: ten eerste een uitvoerig verslag van een zorgvuldig afgebakend onderzoek inzake een aantal belangrijke aspecten van Hoofts Rampzaeligheden der
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
307
Verheffinge van den Hujze Medicis; ten tweede een uitgave van deze tekst, voorzien van een massa toelichtingen. De eigen aard van de tekst bracht mee, dat het onderzoek, behalve op de beschrijving van het voornaamste handschrift en de lotgevallen ervan, zich vooral geconcentreerd heeft op wat de auteur noemt ‘een indringende studie van de bronnen’ m.b.t. de verhaalde geschiedkundige feiten. Tot de van het onderzoek uitgesloten aspecten behoren de syntaxis en de stijl. Ook een literairkritische benadering blijft achterwege. Deze handelwijze is alleszins redelijk. De onderhavige tekst heeft nooit eerder een grondige studie uitgelokt en er moesten dus wel grenzen getrokken worden. Zo is het resultaat sterk filologisch van karakter. Daarmee is de basis gelegd voor verder, meer literair gericht onderzoek. De zaken betreffende het handschrift A krijgen minutieuze aandacht. Deze autograaf, een net afschrift van Hooft zelf, vertoont de nodige complicaties. De auteur maakt aannemelijk, dat Hooft dit handschrift niet later dan eind 1635 voltooid heeft (blz. 14). Maar in de volgende jaren is er nog weer het nodige in gewijzigd en toegevoegd: illustratie van de betrekkelijkheid der begrippen ‘klad’ en ‘net’. De Rampzaeligheeden moeten geschreven zijn tussen januari 1632 en december 1635 (blz. 14). Eerder in zijn betoog concludeert De Lange, dat Hooft op zijn vroegst met het werk heeft kunnen beginnen omstreeks de jaarwisseling 1631-1632. Betekent dit nu, dat Hooft van die tijd af tot eind 1635 geregeld met de ‘Florentijnse dingen’ bezig is geweest? De Lange lijkt dit te suggereren als hij zegt: ‘Dit voor een betrekkelijk klein prozawerk vrij groot aantal jaren ondersteunt de in hoofdstuk VI geopperde mening, dat Hooft dit werk geschreven heeft als een soort “nevenprodukt” van andere studies’ (blz. 14). Men kan deze mening delen en toch ook staande houden, dat de vaststelling der data post quem en ante quem nog geen zekerheid geeft over de duur van de werkzaamheid inzake het geschrift. Voor een goed begrip van de inhoud van Hoofts geschiedverhaal over de Medici heeft de auteur terecht gemeend een beknopt overzicht van de ‘Florentijnse dingen’ (een term door Hooft zelf gebezigd) te moeten geven. Daarna komt een uiteenzetting over ‘in-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
308 houd en vorm’. De niet in alinea's ingedeelde tekst, in de autograaf meer dan 2000 regels omvattende, is door De Lange in episodes verdeeld op grond van aanwijzingen van verschillende aard. Deze indeling stelt de auteur in staat, bij het bronnenonderzoek van hoofdstuk V zorgvuldig te analyseren. Ook krijgt de lezer zo de gelegenheid, in de aaneenrijging der lotgevallen zich te realiseren op welk punt hij zich bevindt. Als gezegd is het culminatiepunt van de inleiding gelegen in het hoofdstuk ‘Feiten en bronnen’ (hoofdstuk V). De schrijver maakt onderscheid tussen vrije en gebonden tekstregels en tekstgedeelten. Hooft blijkt in dit werk een typische compilator - op zichzelf geen verrassing voor wie vertrouwd is met de Neederlandsche Histoorien. Wel verrassend is zeker de precisie, waarmee De Lange telkens de juiste bron van een episode weet vast te stellen. Hoofts belangrijkste ‘zegslieden’ blijken geweest te zijn Machiavelli, Guicciardini en De Thou (blz. 100-01). Ik spreek graag mijn bewondering uit voor het indrukwekkende feitenmateriaal, door De Lange hier bijeengebracht. In hoofdstuk VI, getiteld ‘Hoofts keuze’, tracht de auteur antwoord te geven op twee vragen: ‘hoe kwam Hooft ertoe iets over de Medici te schrijven, en wat beoogde hij met zijn werk’ (blz. 102). Sinds zijn eigen verblijf in Florence interesseerde Hooft zich voor de geschiedenis der Medici; sommige leden van het Florentijnse vorstengeslacht heeft hij met eigen ogen kunnen aanschouwen en de verhalen over de Medici waren, ook in de tijd dat Hooft in Florence was, natuurlijk niet van de lucht. ‘Men kan dus concluderen dat Hooft gedurende zo'n kleine veertig jaar contact met het beroemde Florentijnse geslacht heeft gehad’, zo lezen we op blz. 105. Het woord ‘contact’ is hier m.i. wel wat misleidend en aanhalingstekens zouden niet hebben misstaan. Wat Hoofts bedoeling met de Rampzaeligheden betreft, de auteur benadrukt nogal sterk, daarin in discussie tredend met Groenveld, dat een didactisch oogmerk in het werk nergens expliciet genoemd wordt. Hooft presenteert de rampspoeden der Medici als een schier eindeloze reeks van taferelen. ‘Wie er zich in spiegelen wil, neme daartoe zelf het initiatief’ (blz. 113). Ik geloof, dat De Lange hier
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
309 de richtingaanwijzende betekenis van de openingszin ernstig onderschat. Ook interpreteert hij enige prominente begrippen in die zin m.i. niet juist. Aangezien de interpretatie hier van fundamenteel belang is voor de opvatting van Hoofts bedoeling met zijn verhaal, sta ik er wat langer bij stil. De zin in kwestie luidt: Onder de oorzaeken, waer door Euripides, de wijste mensh (mijns oordeels) die ojt pen op papier zette, en andre overvlieghende vernuften van Athenen geport zijn tot dichten van treurspelen, hebben misschien minst niet gewoghen deze redenen van regeeringe: 't verquikken der middelbaere, 't intoomen der ujtsteekende burgheren, en 't verwekken van ijder in 't gemejn, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaederlands, met maelkonst van levende beelden en woorden, die hun de niet oft nauwlijx afzonderbaere plaeghen der overmaetighe grootheit voor ooghen stelden. Het woord ‘treurspelen’ is hier uiteraard niet als genrenaam voor Hoofts compilatie over de Medici gebezigd. Maar het is wel een signaal t.a.v. de typisch tragische inhoud: schokkende, vaak bloedige gebeurtenissen, zich afspelende binnen een familie van hooggeplaatste personen. De tekst biedt, kan men zeggen, treurspel op treurspel in gecomprimeerde vorm en men zou zich kunnen afvragen of Hooft hier misschien treurspelstof aanbood voor dichtende tijdgenoten. Hoe dit zij, met de inhoud der Rampzaeligheden kon een effect worden bereikt als door Euripides beoogd. Wat voor zin zou anders de vermelding van diens ‘redenen van regeeringe’ hebben? De geschiedenissen der Medici konden ‘reinigend’ werken. Met ‘verquikken’ is niet bedoeld ‘opwekken’, zoals De Lange verklaart, maar veeleer ‘tot rust brengen’, t.w. het verdrijven van gevoelens van onvrede over regeringsbesluiten e.d., bij ‘middelbaere burgheren’, d.i. niet ‘middelmatige’ burgers zonder meer, maar gegoede burgers als maatschappelijke stand tussen de kleine burgerij en de bestuurders in. Ook het woord ‘ujtsteekende’ duidt op maatschappelijke positie; De Langes verklaring met ‘al te voortvarende’ dient vervangen door ‘vooraanstaande’. Het gaat om die groep van (potentiële) regeerders, wier mogelijke machtsbegeerte d.m.v. de tragedie kan worden betoomd. Uit de treurspelen,
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
310 waarin de ‘plaeghen’, dat zijn rampspoeden, ‘der overmaetighe grootheit’, dat is van de buitengewone machtspositie, worden vertoond, kunnen regeerders leren waarop hun staatzucht kan uitlopen. Naar ik meen ziet De Lange bij zijn uiteenzettingen over Hoofts oogmerk met de tekst ook voorbij aan de taciteïsche manier waarop Hooft wijsheden, sententies, ‘lessen’ kortom, bedektelijk invlecht in zijn verhaal, vgl. b.v. r. 47-50, 87-88 en 144-51. Nadere studie van de ‘stijl’ in de ruimste zin van aanpak van de stof zou hier een nadere precisering c.q. correctie van De Langes visie kunen opleveren. Deze opmerkingen doen niet af aan de waarde van deze studie en tekstuitgave. In zijn inleidende hoofdstuk zegt de auteur, dat men van een moderne editie verwachten mag, dat inleiding en aantekeningen de informatie verschaffen die nodig is voor een goed begrip van de tekst (blz. 2). Aan dit vereiste voldoet het werk van De Lange ruimschoots. januari 1982 L. STRENGHOLT
J. Renkema, De taal van ‘Den Haag’. Een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1981, 234 blz., prijs ƒ 35, -. J. Renkema heeft in zijn dissertatie De taal van ‘Den Haag’ een verslag geleverd van een onderzoek naar stijlkenmerken in een bepaald soort ambtelijke teksten, die min of meer kenmerkend geacht kunnen worden voor officieel taalgebruik, de taal van ‘Den Haag’. De aanleiding tot dit onderzoek vormden de vele kritieken op ambtelijke stijl. Renkema heeft zich daarom de vraag gesteld: Onderscheidt het taalgebruik in teksten van de overheid zich van het taalgebruik in andere teksten, en zo ja, waarin? Om deze vraag te beantwoorden was het allereerst nodig een bruikbaar uitgangspunt in de stilistiek te vinden. Aangezien dat praktisch ontbreekt, heeft Renkema ‘stijl’ voor zijn onderzoek gedefinieerd als afwijking van een (verwante) norm. Maar ook het vaststellen van
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
311 zo'n norm is iets wat zich vooralsnog niet gemakkelijk wetenschappelijk laat omschrijven (blz. 11); als noodoplossing is die verwante norm daarom ontleend aan het taalgebruik in kranten en populair-wetenschappelijke publikaties (blz. 13), wat mij een redelijke keuze lijkt. De volgende moeilijkheid die zich aandiende, was dat de taal van ‘Den Haag’, ook wel omschreven als administratieve stijl, ambtelijke stijl, ambtenarentaal, ‘burokraats’, CRM-jargon, kanselarijstijl, ‘officialees’, overheidstaal, referendarissenproza, regeertaal en stadhuistaal (blz. 24), gewoonlijk op vage, impressionistische manier gekritiseerd wordt en dat voor een objectief onderzoek dergelijke oordelen operationeel gemaakt moeten worden. Door deze oordelen te herleiden tot vier trefwoorden, nl. onpersoonlijk, ingewikkeld, wijdlopig en traditioneel, die ieder weer corresponderen met verschillende stijlverschijnselen (tot uiting komend in woordgebruik, morfologie en syntaxis) slaagde Renkema erin zijn materiaal vatbaar te maken voor een kwantitatieve benadering. Het onderzochte corpus bestond uit fragmenten van de correspondentie tussen regering en Staten-Generaal in het parlementaire jaar 1975-1976, in totaal 48.000 woorden. Hij vergeleek dit met een reeds bestaand corpus statistisch voorbewerkt materiaal uit dagbladen, opiniebladen en populair-wetenschappelijke boeken, dat dienst had gedaan voor de frequentielijsten in P.C. Uit den Boogaarts Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands van 1975. Renkema's voorzichtige overweging dat dit materiaal, afkomstig uit de jaren 1965-1971, mogelijkerwijs geen zuivere vergelijking zou toelaten wegens het tijdverschil met zijn eigen materiaal uit 1975-1976, lijkt mij vergezocht; niemand zal op grond van dit verschil van tien jaar de uitkomsten willen aanvechten. Het feit dat het materiaal van Woordfrequenties op een bepaalde manier gecodeerd was, dwong de auteur tot het toepassen van dezelfde code, hoewel hij wel punten van kritiek ter sprake brengt. Maar alleen op deze manier was het mogelijk vergelijkingen te maken en gedetailleerde vragen met behulp van de computer te beantwoorden. De hypotheses die Renkema toetste, bleken voor een deel wel bevestigd te worden, maar voor een aanzienlijk deel
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
312 ook niet. Er was te verwachten dat de taal van ‘Den Haag’ langere zinnen en langere woorden zou bevatten dan de verwante norm, en dat bleek ook zo te zijn. Hetzelfde gold o.m. voor de categorieën: meer lijdende vormen, meer archaïsmen en verbogen voorzetsels, minder verwijzingen naar personen, met daarbij minder verwijzingen naar een eerste persoon. Maar opvallend is dat wat gesuggereerd wordt in oordelen over teksten van de overheid niet klopt op andere punten. Zo vertoont de onderzochte overheidstaal o.a.: minder gebruik van het onbepaald voornaamwoord men, minder relativa, minder nevenschikkende voegwoorden, minder ontkennende woorden, minder bijvoegelijke naamwoorden. De werkwijze van Renkema wordt steeds uitvoerig verantwoord; daardoor is het mogelijk zijn onderzoek heel precies te volgen, ook waar het statistische zaken betreft als het trekken van steekproeven, selectie, bewerking en codering. Dat alles is tamelijk technisch en de meeste taalkundigen zullen zoiets wel geloven en alleen kennis willen nemen van de resultaten, die interessant genoeg zijn. Toch is het ook een daad van wetenschappelijk fatsoen dat de auteur alles controleerbaar maakt voor de kritische lezer (o.m. door uitvoerige bijlagen) en hij verdient daarom waardering. De vergelijking dringt zich op met het gelijktijdig verschenen werk van Frank Jansen over spreektaalconstructies: ook daarin een statistisch onderzoek, maar noodgedwongen gebaseerd op minder gegevens en niet met een al bestaand corpus als vergelijkingsbasis ernaast. Wat dat aangaat verkeerde Renkema in een benijdenswaardige positie, maar hij had weer de last dat zijn corpus niet steeds toegankelijk was voor de vragen die hij wilde stellen. Een voorbeeld daarvan levert het onderzoek naar de lijdende vorm, waarvoor steeds moest worden uitgemaakt of vormen van worden en zijn wel inderdaad hulpwerkwoorden van de lijdende vorm waren; dat moest toch weer ‘met de hand’ geteld worden (blz. 110). Via retrogradelijsten was het mogelijk alle woorden op -ing of -ingen uit het materiaal te ziften, dit om de hypothese te toetsen of dergelijke woorden inderdaad zo frequent voorkomen in ambtelijke taal (waarin we eerder aantreffen de opening verrichten dan eenvoudigweg openen). Dat bleek wel het geval te zijn, maar het resultaat blijkt toch betwijfelbaar doordat ook
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
313 woorden op -ing die niets verbaals meer hebben (zoals bijv. woning) meegeteld werden. Dit is een bezwaar dat tegen kwantitatieve stilistiek kan worden ingebracht, zoals Renkema zelf opmerkt (blz. 142). Ook het onderzoeken van tangconstructies was bij het voorhanden gecodeerde materiaal niet goed mogelijk; het nagaan van de afstand tussen delen van voornaamwoordelijke bijwoorden of de afstand binnen voorzetselgroepen (blz. 121) geeft geen zuiver beeld, doordat het hier geen echte tangconstructies betreft, maar hoogstens dingen die er wat op lijken (Van Haeringens ‘spanningen’). Eén interpretatie die Renkema zelf naar aanleiding van zijn conclusies aan de orde stelt, lijkt mij voor serieuze discussie vatbaar. Het betreft hier een kenmerk dat ook voorkomt bij Bernsteins ‘restricted code’. ‘Gezien de uitslagen van deze hypotheses zou dus, o ironie, geconcludeerd mogen worden dat TO [ = Teksten van de Overheid] - toch een voorbeeld van de “elaborated code” - een kenmerk vertoont van de “restricted code” ’, aldus de auteur (blz. 156). Maar zo gek is dat niet: Bernsteins restricted code is niet alleen de taal van kinderen met een taalachterstand (in dit verband wordt het begrip behandeld bij de door Renkema geciteerde Appel e.a. 1979), maar meer algemeen een groepstaal die gebezigd wordt tussen gelijkgezinden (men zie Bernsteins artikelen sinds 1965). Als zodanig komt deze restricted code in alle sociale lagen voor en Bernsteins ‘syntactic prediction’ zowel als zijn ‘lexical prediction’ zijn in de teksten van de overheid beide vervuld. Van het eerste type zagen we al omschrijvingen als de opening verrichten in plaats van openen, en zo zijn er uiteraard honderden te vinden, voor het tweede type kan men denken aan stereotiep woordgebruik waarvan Renkema (blz. 132) markante staaltjes geeft: heel typerend lijkt me de grote frequentie van een woord als onderhavig(e) in overheidsteksten! Renkema is erin geslaagd ondanks het vele cijfermateriaal en de technische uiteenzettingen leesbaar te schrijven. Zijn materiaal-verzameling en de presentatie van zijn uitkomsten lijken me overtuigend. Dit onderzoek relativeert sterk de waarde van al die kritieken op officieel taalgebruik die niet alleen dikwijls te impressio-
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
314 nistisch zijn, maar nu ook feitelijk aanvechtbaar blijken. Kritiek op overheidstaal die werkelijk hout snijdt, zal veel duidelijker geëxpliciteerd moeten worden; daarbij zal niemand Renkema's werk terzijde kunnen laten liggen. M.C. VAN DEN TOORN
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
315
Ingekomen boeken T. ANBEEK en J.J. KLOEK, Literatuur in verandering. Voorbeelden van vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981; VIII + 150 blzz., ing.: ƒ 27,50. De wonderbaarlijke geschiedenis van Apollonius, Koning van Tyrus. Vertaald door George Kortekaas. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nieuwe vormen. Vertalingen en bewerkingen van Griekse en Latijnse teksten 4); 72 blzz., ing.: ƒ 16,50. HANS ANTEN, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Reflex, Utrecht, 1982 (Reflecties op Letterkunde 1); 139 blzz. + 15 blzz. illustraties, ing.: ƒ 25, -. FRANS J.A. BALLEGEER, Idiomata neerlandica. Taaloefeningen voor het hoger onderwijs...UGA, Kortrijk-Heule, [1981]; 151 blzz., ing. Goossen ten Berch, Een Cluijt van Geert en Maes. Naar het handschrift van ‘Trouw moet Blijcken’ uitgegeven door Bram Laport. Enschede, 1982; 104 blzz., ing.: ƒ 15, - (te bestellen door overmaking van ƒ 15, - op gironr. 882683 t.n.v. A.A. Laport te Enschede; franco toegezonden, zolang de voorraad strekt). Willem Bilderdijk, Speels vernuft. Rebus-brieven en bedriegers, toegelicht door Dr. J. Bosch. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 56 blzz., ing.: ƒ 17,50. H. BOTS, H. HILLENAAR, J. JANSSEN, J. VAN DER KORST & L. VAN LIESHOUT, De ‘Bibliothèque universelle et historique’ (1686-1693). Een periodiek als trefpunt van geletterd Europa. APA-Holland Universiteits Pers. Amsterdam, [1981] (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw); XVI + 399 blzz., ing.: ƒ 67,60. W.L. BRAEKMAN, Twee nieuwe traktaten uit de vroege zestiende eeuw over de nederlandse spelling. Overdruk uit VMA, 1978, 294-387; ing.: Bfr. 100, -. G.A. Bredero's Vertaalde Gedichten, berijmd naar proza van Reinier Telle en voorkomend in de Tragische Historiën. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. A. Keersmakers. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981; 369 blzz., geb.: ƒ 65, -. De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. Bezorgd en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht en Dr. Harry G.M. Prick, tweede, herziene druk. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 416 blzz., ing.: ƒ 39,50. De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Deel I: april 1884 - september 1894. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick. Nederlands Letterkundig Museum en
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
316 Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1981; (Achter het boek 17, 1-3) 227 blzz., geb. Carnaval: niet van gisteren...! Zes voordrachten. Het Noordbrabants Genootschap, 's-Hertogenbosch, 1981 (Brabantse drukken); 87 blzz., ing.: ƒ 17,50 (excl. verzendkosten). Frederik van Eeden, Het lied van schijn en wezen, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht, tweede herziene druk. Martinus Nijhoff/ 's-Gravenhage, 1981 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 174 blzz., ing.: ƒ 27,50. Uit het Dagboek van Frederik van Eeden, samengesteld en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982; IX + 390 blzz., ing.: ƒ 37,50. Bartholomeus Engelsman, Van de Werelt ende van de materialike lichamen des hemels. Het achtste boek van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum in een Middelnederlandse vertaling. Uitgegeven naar de druk van Jacob Bellaert, Haarlem 24 dec. 1485, door I.M. Gondrie: I Inleiding en Commentaar, II Tekst. Instituut De Vooys, Utrecht, 1981 (Ruygh Bewerp XI); 162 blzz., ing.: ƒ 16, - + ƒ 4, - verzendkosten (bestellen bij Inst. De Vooys, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht t.a.v. Margreet Davidse). Ferguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door prof. dr. E. Rombauts, prof. dr. N. de Paepe, dr. M.J.M. de Haan, tweede, herziene druk. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 240 blzz., ing.: ƒ 37,50. ‘Fränkischer Sprachatlas’ (FSA); Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands, herausgegeben von Jan Goossens. Ortsregister-Grundkarte. N.G. Elwert Verlag, Marburg a/d Lahn, 1981; 109 SS + 1 Karte im Schuber, DM 24, -. JACOB DE GIER, Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel (with a summary in English). Hes publishers/Utrecht, 1982; 342 blzz., ing.: ƒ 49,50. J. GOOSSENS, Middelnederlandse vocaalsystemen. Overdruk uit VMA 1980, 161-251 (93 blzz. + 2 uitslaande kaarten), ing.: Bfr. 190, -. Hadewych - Van liefde en minne. De Strofische Gedichten Hertaald door M. Ortmanns. Ingeleid door Dr. P. Mommaers s.j. Lannoo-Tielt/Bussum, [1982]; 374 blzz., ing.: ƒ 47,50. JOHN EVERT HÄRD, Studien zur Struktur mehrgliedriger deutscher Nebensatzprädikate. Diachronie und Synchronie. Acta universitatis Gothoburgensis, [1981] (Göteborger germanistische Forschungen 21); 191 blzz., ing.(Distributie: Acta univ.Goth. Boîte postale 5096 S.-402 22 Göteborg 5). P.C. Hoofts' Rampzaeligheden der Verheffinge van den Hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. J. de Lange. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); VIII + 308 blzz., ing.: ƒ 39,50.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
317 SIETSKE HOOGERHUIS, Werk & Criterium. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven, indices. Uitgegeven onder auspiciën van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren. B. de Graaf, Nieuwkoop, 1981; 264 blzz., ing.: ƒ 65,- + btw. Cd. Busken Huet, Lidewyde, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. Margaretha H. Schenkeveld in samenwerking met de werkgroep Lidewyde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Martinus Nijhoff/Den Haag, 1981 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); XIV + 383 (386) blzz., ing.: ƒ 37,50. B. Huydecoper, Arzases of 't edelmoedig verraad. Met inleiding en aantekeningen door Dr. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); VI + 138 blzz., ing.: ƒ 27,50. Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde 1979. Gent; 134 blzz., ing. Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van de jaren 1979 en 1980. Leiden, 1981; 192 blzz., ing. FRANK JANSEN, Syntaktische Konstrukties in gesproken taal. Huis aan de drie Grachten, Amsterdam, 1981; 297 blzz., ing.: ƒ 49,50. Karel ende Elegast, uitgegeven door A.M. Duinhoven. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 138 blzz., ing.: ƒ 19,50. PAUL KEMPENEERS, Tips voor taalzuivering - voor onderwijs en zelfstudie. Uitgeverij Acco, Leuven, 1981; 142 blzz., ing.: ƒ 12, -. C. VAN DE KETTERIJ, Grammaticale interpretatie van Middelnederlandse teksten. 3
Werkboek . Wolters-Noordhoff, Groningen [1981]; 231 blzz., ing.: ƒ 31,50. C. VAN DE KETTERIJ, Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse 3 teksten. Werkboek . Wolters-Noordhoff, Groningen, [1981]; 257 blzz., ing. J. Kneppelhout. Een beroemde knaap, ter herinnering aan Jan de Graan, bezorgd door drs. Marijke Stapert-Eggen. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981; 183 blzz., ing.: ƒ 29,50. A.L. Kok, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst, uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Van Gorcum, Assen, 1981; (Studia Theodisea XIV); LXII + 93 blzz., geb.: ƒ 42,50. Letterwerk. Bijdragen van de Faculteit der Letteren ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vrije Universiteit. VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1981; 79 blzz., ing. Mariken van Nieumeghen, ingeleid en toegelicht door Dirk Coigneau. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 175 blzz., ing.: ƒ 19,50. HESSEL MIEDEMA, Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander. Een analyse van zijn levensbeschrijvingen. Canaletto, Alphen a.d. Rijn, 1981; XIV + 305 blzz.. ing.: ƒ 55, -. Minority Languages Today. A selection from the Papers read at the First International Conference on Minority Languages held at Glasgow University from 8 to 13
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
318 September 1980, edited by Einar Haugen, J. Derrick Mc Clure, Derick Thomson. Edinburgh University Press, [1981]; 250 blzz., geb.: £10. -. De verlichte Muze. Bloemlezing uit de poëzie van J. Kinker, bezorgd door Dr. G.J. Vis. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs Nederlandse klassieken); 246 blzz., ing.: ƒ 27,50. Neerlandica extra muros, nr. 37 Najaar 1981; nr. 38 Voorjaar 1982. Dirk Coutinho bv. - Muiderberg; abonnementsprijs: ƒ 29,50. Neerlandistiek buiten Nederland en België. IVN, 's-Gravenhage-Hasselt, 1982; 155 blzz., ing.:ƒ 15, -, (verkrijgbaar zolang de voorraad strekt bij het secretariaat van de IVN, Postbus 84069, 2508 AB 's-Gravenhage, gironr. 3314917). Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek, door Walter de Clerck. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage/Antwerpen, 1981; XXXIX + 854 blzz., geb.: ƒ 95, -. Van Nu en Straks 1893-1901. Een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks. Bloemlezing, ingeleid en toegelicht door Anne Marie Musschoot met een woord vooraf door Prof. Dr. A. van Elslander. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1982 (Nijhoffs nederlandse klassieken); XXXXLX + 392 blzz., ing.: ƒ 47,50. F.P. VAN OOSTROM, Lansloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middel-nederlandse bewerking van de Lancelot en prose. With a summary in English. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam/Oxford/New York, 1981 (Middel-nederlandse Lancelot-romans 1); [IV] + 285 (296) blzz., groot formaat, ing.: ƒ 95, -. C.M. OVERDULVE, J.C.E. Meij, C.J. den Heyer, Hoe krijgt de bijbel betekenis? Semiotiek toegepast op bijbelse teksten. Uitgeverij Boekencentrum b.v., 's-Gravenhage, [1982]; 168 blzz., ing.: ƒ 22,90. M.J. PETRY, Wijsbegeerte in Rotterdam in heden en verleden. E.J. Brill, Leiden, 1982; 38 blzz. + 8 afbeeldingen; ing.: ƒ 12,50. E.J. Potgieter, Alfred ter Valkenjacht en Het Rijksmuseum te Amsterdam, met inleiding en aantekeningen van dr. Geertruida M.J. Duyfhuizen. Dr. W. Backhuys, Uitgever, Rotterdam, 1981; 175 blzz., ing.: ƒ 31,50. Rekenschap. Humanistisch tijdschrift voor wetenschap en kultuur, 28: 4 (december 1981). J. Renkema, De taal van ‘Den Haag’. Een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981; 234 blzz., ing.: ƒ 35, -. A. Roland Holst, Brieven aan Marius Brinkgreve 1908-1914, met inleiding en aantekeningen bezorgd door Margaretha H. Schenkeveld. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, [1981] (Privédomein, nr. 58); [238] blzz., ing.: ƒ 32,50. DR. W. ROMBAUTS, De Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde (1886-1914). Haar geschiedenis en haar rol in het Vlaamse cultuurleven II-III. Gent, 1981; 222 blzz. (241-462), ing.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
319 FRANZ-JOSEF SCHWEITZER, Der Freiheitsbegriff der deutschen Mystik. Seine Beziehung zur Ketzerei der ‘Brüder und Schwestern vom Freien Geist’, mit besonderer Rücksicht auf den pseudoeckartischen Traktat ‘Schwester Katrei’ (Edition). Peter D. Lang, Frankfurt am Main-Bern, [1981] (Europäische Hochschulschriften I/Deutsche Sprache und Literatur, Serie I, Bd. 378); 703 blzz., ing.: Sfr. 109. -. ANTOON SEELEN, Het volkslied in Nederland. Heden en verleden van een ideaal-type. Doktoraalskriptie sociologie van de massakommunikatie Nijmegen, augustus 1981; 176 blzz., ing.: ƒ 16, - (te bestellen door overmaking van ƒ 16, - (incl. porto) op gironr. 2731338 t.n.v. A. Seelen, Nijmegen o.v.v. Het volkslied in Nederland). Sociology of Literature. Proceedings of the Tilburg Conference held on 19 September 1980, by Renée Balibar, Peter Bürger, Graham Martin, P.V. Zima, preface by W. Bronzwaer, november 1981, Tilburg (Tilburg Studies in Language and Literature 2); 60 blzz., ing.: ƒ 5,75 (te bestellen door overmaking van ƒ 5,75 op gironr. 1077496 t.n.v. Katholieke Hogeschool Tilburg o.v.v. 800.02.200 TSLL 2). Dr. JAN STROOP, Sprekend een Westbrabander. Krantestukjes over dialektverschijnselen in West-Noord-Brabant. Rodopie, Amsterdam, 1981; 140 blzz., ing.: ƒ 25, -. Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Onder redactie van L. van Driel en J. Noordegraaf. Grafische Industrie Duerinck-Krachten b.v., Kloosterzande, [1982]; 233 blzz., ing.: ƒ 37, -. M.C. VAN DEN TOORN, Nederlandse Grammatica. Zevende, herziene druk. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981; XI + 324 blzz., ing.: ƒ 44,50. JOST TRIER, Wege der Etymologie. Nach der hinterlassenen Druckvorlage mit einem Nachwort, herausgegeben von Hans Schwarz. Erich Schmidt Verlag, Berlin-Bielefeld-München (Philologische Studien und Quellen, Heft 101); 244 blzz., ing.: DM 59. THOMAS TRIPHON, Gedichten. Antwerpen 1982; 63 blzz., ing.: Bfrs. 150. -. BERT VANHESTE, Literatuursociologie: Theorie en methode. Verkenningen van literatuur en maatschappij waarin wordt gezocht naar een sociologische theorie en methode die kunnen bijdragen tot het vermeerderen van het inzicht in de communicatieve betekenis en de gebruikswaarde van literaire teksten. Van Gorcum, Assen, 1981; 330 blzz., ing.: ƒ 39,50. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Gent, 1981, afl. 1-2; 302 blzz., ing. ALBERT ZANDVOORT, Politiek en lyriek in Zuid-Afrika. Alfa, Nijmegen, 1981 (Tekst en tijd 4); 86 blzz. + 10 blzz. illustraties, ing.: ƒ 17,50.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
320
Mededeling Op verzoek van de Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (Z.W.O.) deelt de redactie het volgende mee. Het bestuur van Z.W.O. heeft de ‘Stichting Literatuurwetenschap’ erkend als stichting van Z.W.O. Deze Stichting zal beschikken over een budget dat haar jaarlijks door Z.W.O. wordt toegewezen. Daaruit kan zij lopende en nieuwe onderzoeksprojecten op het terrein van de literatuurwetenschap bekostigen. Aanvragen voor subsidiëring van projecten dienen voortaan via deze Stichting voor Literatuurwetenschap te geschieden. Voorstellen voor subsidiëring van nieuwe projecten moeten vóór 1 maart bij de Stichting worden ingediend (reisbeurzen en bijdragen in publicatiekosten kunnen als normaal het hele jaar door bij Z.W.O. worden aangevraagd). De coördinerende activiteiten van de Stichting komen onder auspiciën van werkgemeenschappen tot stand. Deze werkgemeenschappen staan open voor alle onderzoekers die daadwerkelijk werkzaam zijn op het desbetreffende gebied. Ingediende onderzoeksvoorstellen worden door de werkgemeenschappen beoordeeld. De Stichting telt werkgemeenschappen voor: klassieke letteren, de letterkunde van de middeleeuwen, de letterkunde van ca 1550-ca 1800, de moderne letterkunde en de algemene literatuurwetenschap. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de uitvoerend secretaris, drs. H.-J. van Dam, Stichting Literatuurwetenschap, Koningin Sophiestraat 124, 2595 TM Den Haag, tel. 070-824231.
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98