Regulering van vorm en functie van dieren Versie 2 1 maart 2010 Tentamen: 40 multiple choice vragen INSTRUCTIES
Vraag 1) Welke van de volgende twee stellingen is of zijn juist? Stelling 1: alle cellen afkomstig van de epiblast dragen bij aan het embryo Stelling 2: epiblast cellen hebben een hogere potentie dan embryoblastcellen 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijn juist 4) stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 2) Uit welke kiembladen bestaat de cloacale membraan? 1) ectoderm, mesoderm en endoderm 2) ectoderm en endoderm 3) endoderm en mesoderm 4) ectoderm en mesoderm Vraag 3) Welke van de volgende twee stellingen is of zijn juist? Stelling 1: De knoop van Hensen vormt de meest craniale begrenzing van de primitieve streep Stelling 2: De knoop van Hensen kan gelijktijdig met de neurale wallen in een embryo aanwezig zijn 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijnjuist 4) stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 4) In welke volgorde stroomt een erytrocyt (rode bloedcel) door de volgende onderdelen van het embryonale vaatstelsel van de dooierzak naar de kopregio? 1) vena vitellina -‐> sinus venosus -‐> atrium -‐> kieuwboogarterie 2) vena vitellina -‐> atrium -‐> kiewboogarterie -‐> outflowtract 3) vena vitellina -‐> dooierzak -‐> sinus venosus -‐> segmentaal arterie 4) vena vitellina -‐> outflowtract -‐> ventrikel -‐> kieuwboogarterie Vraag 5) Welke van de volgende twee stellingen is of zijn juist? Stelling 1: het oog wordt gevormd uit zowel neuraal ectoderm als epidermaal ectoderm Stelling 2: de oogblaasjes ontstaan uit het prosencephalon 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijn juist 4) stellingen 1 en 2 zijn ONJUIS
Vraag 6) Hieronder ziet u een figuur van een deel van een kippenembryo.
A Welke van de twee volgende stellingen over de bovenstaande figuur is of zijn juist? Stelling 1: dit deel van het embryo bevindt zich craniaal van de knoop van Hensen Stelling 2: het weefsel aangegeven met A is het mesoderm 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijn juist 4) stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 7) U ziet hieronder een figuur van een humaan embryo.
Welke van de twee volgende stellingen over de bovenstaande figuur is of zijn juist? Stelling 1: het weefsel aangegeven met A is de navelstreng Stelling 2: de holte aangegeven met B is de chorionholte 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijn juist 4) stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 8) Gegeven: een zwangerschap met twee chorions, twee placenta's en twee amnionholten. 1) Dit kan zowel een eeneiige tweeling als een twee-‐eiige tweeling zijn 2) dit kan alleen een eeneiige tweeling zijn 3) dit kan alleen een twee-‐eiige tweeling zijn 4) dit komt niet voor
Vraag 9) U ziet hieronder een figuur van een deel van een humaan embryo.
Uit welke weefsels bestaat het deel dat aangegeven is met A? 1) dooierepitheel en endoderm 2) mesooderm-‐ectoderm 3) epiblast en amnionepitheel 4) amnionepitheel en mesoderm Vraag 10) Wat moet gebeuren voordat een zaadcel kan binden aan een eicel? -‐^— 1) acrosoomreactie en capacitatie 2) capacitatie alleen is voldoende 3) acrosoomreactie en zonareactie 4) corticale reactie en zonareactie Vraag 11) Welke van de twee volgende stellingen is of zijn juist? Stelling 1: een kieuwboogzenuw is een hersenzenuw die door de ontwikkeling heen het materiaal van een kieuwboog innerveert Stelling 2: er zijn in totaal 8 kieuwboogzenuwen in een humaan embryo 1)alleen stelling 1 is juist 2)alleen stelling 2 is juist 3)stellingen 1 en 2 zijn juist 4)stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 12) Hoe ontstaat de chorionholte? 1) door fusie van kleine holten in het extra-‐embryonale mesoderm 2) door de verplaatsing van hypoblastcellen over de dooierzakwand 3) door gastrulatie 4) door snelle delingen in het syncytiotrofoblast
Vraag 13) Bij een mola-‐zwangerschap is er een overontwikkeling van weefsel van de vrucht. Welke van de twee volgende stellingen is of zijn juist? Stelling 1: de weefsels die overontwikkeld zijn zijn afkomstig van de trofoblast Stelling 2: een mola-‐zwangerschap kan ontstaan doordat twee zaadcellen een eicel zonder functionele kern zijn binnengedrongen 1) alleen stelling 1 is juist 2) alleen stelling 2 is juist 3) stellingen 1 en 2 zijn juist 4) Stellingen 1 en 2 zijn ONJUIST Vraag 14) Uit welk weefsel bestaat het septum transversum? 1) uit endoderm 2) uit extra-‐embryonaal mesoderm 3) uit intra-‐embryonaal mesoderm 4) uit ectoderm Vraag 15) Aan welk gedeelte van een platte kiemschijf zal het meest lateraal gelegen ectoderm bijdragen in een embryo? 1) aan de regio rond de wervelkolom 2) aan de ventrale regio van het embryo 3) aan de laterale regio's van het embryo 4) aan de kopzijde van het embryo Vraag 16) Welk orgaan of welke structuur heeft géén bijdrage van het endoderm? 1) de alvleesklier (pancreas) 2) de lever 3) de dikke darm 4) de milt
Vraag 17) U ziet hieronder een schematische transversale doorsnede door een humane vrucht.
In welke holte staat A? 1) amnionholte 2) lumen van het primitieve maagdarmkanaal 3) dooierzakholte 4) chorionholte
Vraag 18) Welke stelling is ONJUIST? 1) klievingsdelingen vinden plaats in de eileider 2) klievingsdelingen zijn mitotische delingen 3) Bij de eerste klievingsdeling ontstaat het tweede poollichaampje 4) Bij de tweede klievingsdeling zit de vrucht nog in de zona pellucida Vraag 19) Welke van de volgende typen geslachtscellen ondergaan geen celdeling? 1) spermatogonia 2) spermatiden 3) secundaire spermatocyten 4) primaire oöcyten
Vraag 20) Tijdens de plooivorming van het embryo verplaatsen een aantal caudaal gelegen structuren naar ventraal. Welke van de onderstaande structuren verplaatsen naar ventraal tijdens plooivorming? I. allantois II. cloacale membraan III. neuroporus caudalis IV. dooierzaksteel 1) 1,2en 3 2) 1,3 en 4 3) 2,3 en 4 4) allemaal Vraag 21) Een zwangere muis heeft te veel retinolzuur. 1. In de embryo's kan een caudale transformatie van wervels plaatsvinden. 2. Hox-‐genen worden in craniale richting geactiveerd door retinolzuur. 1) Geen van de uitspraken is juist 2) Alle uitspraken zijn juist, 3) Alleen uitspraak 1 is juist. 4) Alleen uitspraak 2 is juist. Vraag 22) Cellen van de kopregio van een embryo worden gekweekt in een schaaltje en groeien uit tot een kopstructuur. Wanneer vergelijkbare cellen worden getransplanteerd naar de buikregio van een ander embryo, groeit hier eveneens een kopstructuur uit. 1) De getransplanteerde cellen waren gedetermineerd. 2) De getransplanteerde cellen worden geïnduceerd door de gastheercellen om kopstructuur te vormende 3) De cellen waren gespecificeerd. 4)Pluripotentie neemt af tijdens de ontwikkeling 1) Alleen uitspraak 2 is onjuist 2) alleen uitspraak3 is onjuist. 3) alleen uitspraak 4 is onjuist. 4) alle uitspraken zijn juist. Vraag 23) Vroege zoogdierembryo's zijn regulatief. Hiermee wordt bedoeld dat: I. de cellen van vroege embryo's zelf hun differentiatie reguleren. II. de relatieve positie van een cel in een vroeg embryo, en daarmee de omgeving, de differentiatie van die cel controleert. III. de cellen die ontstaan na klievingdelingen van de bevruchte eicel verschillend zijn (asymmetrische deling). 1) Alleen uitspraak 1 is juist. 2) Alleen uitspraak 2 is juist. 3) Alleen uitspraak 3 is juist. 4) Geen van de uitspraken is juist.
Vraag 24) Tijdens de ontwikkeling zullen voorlopercellen van het hart differentiëren tot spierweefsel. I. Tijdens dit proces zullen genen uit-‐ of aangeschakeld worden. II. Tijdens dit proces vinden veranderingen plaats in de basenpaarvolgorde van het DNA om genfuncties te veranderen. 1) Alleen uitspraak 1 is juist 2) Alleen uitspraak 2 is juist. 3) Geen van de uitspraken is juist. 4) Alle uitspraken zijn juist.
Vraag 25) De aanwezigheid van 2 paar longen in een ventraal verbonden tweeling (thoracoileopagus) is het gevolg van: 1) neoaxiale oriëntatie 2) interactie-‐aplasie 3) beide bovengenoemde processen 4) geen van beide bovengenoemde processen Vraag 26) Wat is karakteristiek voor acoelomate dieren? 1) afwezigheid mesoderm 2) deuterostome ontwikkeling 3) een coeloom dat niet volledig door mesoderm omringd is 4) een stevig lichaam zonder een met vloeistof gevulde ruimte Vraag 27) Wat is de belangrijkste reden om Geleedpotigen (Arthropoda) en Rondwormen (Nematoda) beide in de groep van de Ecdysozoa te plaatsen? 1) Beide groepen vertonen radiaalklieving gedurende de embryologische ontwikkeling. 2) Dieren van beide groepen zijn gesegmenteerd. 3) Dieren van beide groepen ondergaan vervelling(en) tijdens hun leven. 4) Fossielen wijzen op het feit dat beide fyla een gemeenschappelijke voorouder hebben. Vraag 28) In de stamboom van het dierenrijk korreleert bilaterale symmetrie het beste met 1) de aanwezigheid van een skelet 2) adaptatie aan een terrestrische habitat 3) de ontwikkeling van een coeloom 4) de aanwezigheid van een lophophore Vraag 29) Het waterkanaalsysteem van echinodermen 1) functioneert als een circulair systeem dat nutriënten naar de lichaamscellen transporteert 2) dient voor de voortbeweging, voedselvoorziening en gasuitwisseling 3) veroorzaakt een waterstroom door het dier waaruit voedseldeeltjes gefilterd worden 4) is onderdeel van de huidspierzak Vraag 30) Wat is kenmerkend voor alle Cnidaria? 1) een gastrovasculaire holte 2) een zekere mate van cephalisatie 3) een trochophore larve 4) gedurende de levenscyclus een afwisseling tussen poliep-‐ en meduse-‐stadium Vraag 31) Een naaktslak, een tweekleppige mollusk en een octopus hebben alledrie 1) een mantel 2) een radula 3) een schelp 4) tentakels Vraag 32) Bloedzuigers 1) zijn gespecialiseerde, parasitaire Platwormen 2) Zijn allemaal voorzien van een proboscis waarmee ze de huid van de prooi penetreren 3) zijn nauw-‐verwant aan Regenwormen 4) behoren tot het fylum van de Rondwormen (Nematoda)
Vraag 33) Welke diergroep heeft de nauplius larve als een stadium in de ontwikkeling? 1) Geleedpotigen (Arthropoda) 2) Kreeftachtigen (Crustacea) 3) Sponzen (Porifera) 4) Weekdieren (Mollusca) Vraag 34) Een complete metamorfose gedurende de ontwikkeling komt voor bij 1) Cicaden (Homoptera) 2) Libellen (Odonata) 3) Vlinders (Lepidoptera) 4) Oorwormen (Dermaptera) Vraag 35) Evolutionair is de mens het nauwst verwant met welke van de volgende vier groepen? 1) het Lancetvisje (Cephalochordata) 2) Manteldieren (Urochordata) 3) Pijlwormen (Chaetognata) 4) Zeesterren en verwanten (Echinodermata) Vraag 36) Een zeer belangrijk stamboomkenmerk voor chordaten is 1) het bezit van externe kieuwen 2) aanwezigheid van een notochord 3) een inwendig skelet 4) een coeloom Vraag 37) Welke van de volgende dieren behoort tot de Deuterostomia? 1) een chordaat 2) een koraal 3) een lophotrochozoan 4) een platworm Vraag 38) Waarvoor dienden oorspronkelijk de kieuwspleten van de chordaten? 1) afgifte koolzuurgas 2) voedselvoorziening 3) waterstraal voor de voortbeweging 4) zuurstofvoorziening Vraag 39) Waarin verschillen Monotremata van Zoogdieren? 1) hebben een buidel 2) hebben geen haar 3) leggen eieren 4) produceren geen melk
Vraag 40) Door welk unieke stamboomkenmerk(en) zijn de Beenvissen gekarakteriseerd? 1) een schedel 2) een skelet van been 3) vinnen met botelementen 4) geen van deze, bovengenoemde kenmerken