VERGUNNING WET MILIEUBEHEER verleend aan Jager Onroerend Goed en Beheer B.V.
Locatie: Hoofdstraat 101/1 te Midwolde
Groningen, 14 oktober 2008 Zaaknummer: 125596 Procedure nr. 4400
Inhoudsopgave 1.
VERGUNNINGAANVRAAG
5
1.1 1.2 1.3 1.4
Onderwerp aanvraag Achtergrond aanvrager Beschrijving van de aanvraag Procesbeschrijvingen 1.4.1 Verwerken van steenachtige materialen 1.4.2 Sorteren bouw- en sloopafval 1.4.3 Asbest 1.4.4 Op- en overslag van verontreinigde grond 1.4.5 Opslag papier
5 5 5 6 6 6 6 6 6
2.
PROCEDURE
6
2.1 2.2 2.3 2.4 3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Algemeen Processtappen Coördinatie Adviezen en zienswijzen n.a.v. het ontwerpbesluit TOETSING EN BEOORDELING VAN DE AANVRAAG
Inleiding IPPC-richtlijn Beste Beschikbare Technieken Nationale milieubeleidsplannen Provinciaal Omgevingsplan (POP) Activiteitenbesluit Milieuzorg Groene wetten 3.8.1 Natuurbeschermingswet 1998 en Flora en Faunawet 3.9 Afvalstoffen en afvalwater 3.9.1 Van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen 3.9.2 Afvalwater 3.10 Lucht 3.10.1 Inleiding 3.10.2 Emissie van stof en geur 3.10.3 Wet milieubeheer, titel 5,2 luchtkwaliteitseisen (Wet Luchtkwaliteit) 3.11 Bodem 3.11.1 Bodemonderzoek 3.11.2 Bodembescherming 3.11.3 Veiligheid 3.12 Energie 3.12.1 Algemeen 3.13 Grondstoffen- en waterverbruik 3.13.1 Grondwater 3.13.2 Leidingwater 3.13.3 Grondstoffen 3.14 Verkeer en vervoer 3.15 Overige aspecten 3.15.1 Financiële zekerheid 3.15.2 Toekomstige ontwikkelingen 3.15.3 M.E.R.-(beoordelings)plicht
6 7 7 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 9 9 11 12 12 12 12 26 26 27 27 27 27 28 28 28 28 28 29 29 29 29
3.15.4 Strijd met algemene regels en andere wetten 3.15.5 Maatregelen in bijzondere omstandigheden 3.15.6 Integrale afweging
29 30 30
4.
CONCLUSIE
30
4.1
Algemeen
30
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
BESLUIT
30
Vergunning Vergunningtermijn Verhouding aanvraag-vergunning Geldigheid van de vergunning Wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit Ondertekening en verzending
30 30 30 31 31 31
VOORSCHRIFTEN
33
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
66
BIJLAGE 2 :
LUCHTKWALITEIT TEN GEVOLGE VAN DE ACTIVITEITEN VAN JAGER
70
BIJLAGE 3 :
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZEN
79
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN Groningen, 14 oktober 2008 Zaaknummer: 125596 Beschikken hierbij op de aanvraag van Jager Onroerend Goed en Beheer B. V., hierna Jager te noemen, om een oprichtingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer, 1.
VERGUNNINGAANVRAAG
1.1 Onderwerp aanvraag Op 15 februari 2006 hebben wij een aanvraag ontvangen van Jager voor een revisievergunning ingevolge artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor het verwerken en scheiden van steenachtige materialen en van bouw- en sloopafval. De hierop verleende vergunning, bij besluit van ons college d.d. 18 juli 2006, nr. 2006-1 3.242/29.MV is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ABRvS) op 8 augustus 2007 vernietigd. Gelet op deze uitspraak herleeft de aanvraag om vergunning van 15 februari 2006, welke op 21 februari 2008 is gemuteerd en aangevuld vanwege de uitspraak van vorenvermelde Afdeling. De inrichting is gelegen aan Hoofdstraat 101/1 te Midwolde, kadastraal bekend gemeente Leek, sectie C, nummer 2050. De aanvraag heeft betrekking op de categorie 28.4. a. 6 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op grond van de categorie 28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd om op deze aanvraag te beslissen. 1.2 Achtergrond aanvrager De inrichting van Jager is in januari 2003, nadat het jaren een familiebedrijf is geweest, overgenomen door Afvalsturing Friesland. In januari 2005 heeft Afvalsturing Friesland een nieuwe handelsnaam verkregen, namelijk Omrin. De naam Jager is echter behouden. Bij Jager te Midwolde zijn ca. 150 mensen werkzaam. Jager houdt zich bezig met werkzaamheden op het gebied van sloopwerken, infrastructurele werken, milieu, recycling, transport en het sorteren en breken van bouw- en sloopafval. De destijds geldende vergunning van Jager is in juni 2006 geëxpireerd. In de periode tussen de vernietiging van vorenvermelde vergunning en de inwerkingtreding van de nieuwe af te geven vergunning is de inrichting in werking onder voorwaarden van een partiële handhavingbeschikking nr. 2007-42. 405/45/B. 1 ,MTZ. De aanvraag voor een revisievergunning heeft betrekking op de huidige activiteiten met als wijzigingen de ingebruikname van een aantal nieuwe machines (o. a. een moderne puinbreker), een verbeterde terreinindeling, logistieke aanpassingen, het installeren van een beregeningsinstallatie, de op- en overslag van oud papier en de aanpassing van de werktijden. Het doel van de wijzigingen is voornamelijk het terugdringen van de geluid- en stofemissie. 1.3 Beschrijving van de aanvraag Jager is gelegen aan de Hoofdstraat 101/1 te Midwolde. Jager richt zich op de volgende hoofdactiviteiten: het breken en zeven van steenachtige materialen en het sorteren, bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval en stromen die in aard en samenstelling gelijk zijn aan bouw- en sloopafval. Als nevenactiviteit vindt op- en overslag van oud papier plaats. Deze activiteiten worden in hoofdstuk 1 .4 verder beschreven. Daarnaast zijn op de locatie de volgende faciliteiten aanwezig: kantoorgebouw, weegbrug, werkplaats, garage, opslag van onderhoudsmaterialen en een wasplaats. Er zijn dieseltanks op de inrichting aanwezig voor het aftanken van onder andere de machines. Daarnaast is er een werkplaats aanwezig voor reparaties. De aan- en afvoer van materiaal geschiedt per as. In de onmiddellijke omgeving van het terrein zijn geen gevoelige gebieden aanwezig, die een bijzondere bescherming vereisen.
Pagina 5 van 106
1.4
Procesbeschrijvingen
1.4.1 Verwerken van steenachtige materialen Jager vraagt vergunning om steenachtige materialen met behulp van een puinbreker te verwerken. Binnen de inrichting is een mobiele puinbreekinstallatie aanwezig, die voldoet aan de BBT. De puinbreekinstallatie verwerkt verschillende soorten puin tot granulaat. Het granulaat wordt onder andere ingezet bij wegenbouw en voldoet aan het productcertificaat BRL 2506. Het ongebroken puin en granulaat wordt op het terrein opgeslagen. Om de eventuele stofhinder tegen te gaan wordt het gebroken puin met water nat gehouden met behulp van een continue opgestelde beregeningsinstallatie. De wegen en paden worden bij kans op opdwarrelende stofvorming nat gehouden met water met behulp van een mobiele sproei-installatie. Naast deze nieuwe mobiele eerste puinbreker beschikt Jager ook over een tweede mobiele puinbreekinstallatie. Deze installatie wordt op locatie, dus buiten de inrichting, ingezet en wordt soms binnen de inrichting gestald. 1.4.2 Sorteren bouw- en sloopafval In de sorteerhal op het terrein vindt het sorteren van afvalstromen plaats. Na weging worden de afvalstromen in de sorteerhal gestort. Na het sorteer- en scheidingsproces, waar een sorteerinstallatie voor wordt gebruikt, worden de verschillende deelstromen opgeslagen op het buitenterrein. De reststroom wordt als residu bouw- en sloopafval naar een erkende verwerker gebracht. Na het scheiden en sorteren van afvalstromen kunnen er gevaarlijke afstoffen zoals kitspuiten, spuitbussen, accu's, verfblikken enz. vrijkomen. Deze stroom wordt tijdelijk separaat opgeslagen waarna het wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. 1.4.3 Asbest Jager voert buiten de inrichting saneringen of sloopprojecten uit. Asbesthoudend puin of asbesthoudend bouw- en sloopafval wat hierbij vrij kan komen wordt daarbij direct afgevoerd naar de stortplaats. Indien de stortplaats al is gesloten worden de gevulde containers tijdelijk gestald/opgeslagen op het terrein van Jager. Deze containers worden binnen de inrichting niet geleegd en er vinden geen bewerkingen met de asbesthoudende afvalstoffen plaats. De gevulde containers worden zo snel als mogelijk vervoerd naar een geschikte stortplaats. In het voor verwerking geaccepteerde steenachtig materiaal en bouw- en sloopafval kan ook asbest onverhoopt aanwezig zijn. Deze kleine hoeveelheden worden binnen de inrichting verzameld en opgeslagen. Het opslaan van dit asbest kan alleen als er maatregelen worden getroffen conform het Asbestverwijderingsbesluit. Voor verdere verwerking wordt het asbest afgevoerd naar een erkende verwerker. Daarnaast voert Jager buiten de inrichting ook asbestsaneringen uit. Grote hoeveelheden asbest worden direct, vanaf de slooplocatie, afgevoerd naar een erkende verwerker. Kleine hoeveelheden, die niet direct naar een stortplaats zijn af te voeren worden soms tijdelijk op het terrein van Jager opgeslagen, waarna het wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. Alle bij Jager opgeslagen asbest is volgens de daarvoor geldende regelgeving verpakt. 1.4.4 Op- en overslag van verontreinigde grond Jager kan grondstromen met onbekende samenstelling en verontreinigingen afkomstig van projecten tijdelijk opslaan. Na binnenkomst van een partij grond (in containers) wordt de hoeveelheid vastgesteld en wordt de samenstelling van de grond en eventuele verontreinigingen bepaald. Na keuring is duidelijk hoe (classificatie in cat. 1 of in cat. 2 grond) de grond moet worden opgeslagen en/of dat de grond moet worden afgevoerd naar een erkende verwerker. De grond wordt opgeslagen in speciale gecertificeerde containers. Op het terrein van Jager staan maximaal 10 containers met een inhoud van maximaal 25.m3 met verontreinigde grond gestald. 1.4.5 Opslag papier Jager stalt containers met oud papier op het terrein. Het oud papier is afkomstig van inzamelaars. Er staan maximaal 10 containers van 40 m3 op het terrein. De inhoud van deze containers wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. 2.
PROCEDURE
2.1 Algemeen Voor de voorbereiding van de beschikking hebben wij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd in combinatie met de procedure van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer.
Pagina 6 van 106
Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: Het College van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente Leek; Het Dagelijkse Bestuur van het waterschap Noorderzijlvest; De Waterdienst. 2.2 Processtappen Bij de gevolgde procedure hebben wij toepassing gegeven aan Afdeling 3.4 van de Awb. Bij onze brief van 7 maart 2008, nr. 2008-13.745/MV hebben wij de ontvangst van bovenvermelde gemuteerde en aangevulde aanvraag om vergunning aan Jager bevestigd. Bij brieven van gelijke datum hebben wij een exemplaar van de aanvraag voor advies verzonden aan de bij deze procedure betrokken adviseurs. Een exemplaar van het ontwerpbesluit dat wij op 18 april 2008 hebben genomen hebben wij aan Jager en aan de vorengenoemde adviserende bestuursorganen gezonden voor advies. Zij zijn daarbij in de gelegenheid gesteld binnen de termijn van de terinzageligging van het ontwerpbesluit, ingevolge de Wm te adviseren. Er is een verslag van het vooroverleg opgesteld. Dit verslag is met de aanvraag en de ontwerpbeschikking ter inzage gelegd. Tevens hebben wij aan de bewoners/gebruikers van percelen in de directe omgeving van de inrichting een kennisgeving en het daarbij behorend informatieblad met betrekking tot de terinzagelegging van het ontwerpbesluit gezonden. Van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit van 21 april 2008 tot en met 2 juni 2008 en de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpbesluit is mededeling gedaan in het Dagblad van het Noorden van 19 april 2008. Van de terinzagelegging van het Wm-besluit van 27 oktober t/m 8 december 2008 en de mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen het besluit is mededeling gedaan in het Dagblad van het Noorden van 25 oktober 2008. 2.3 Coördinatie Met de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is tevens een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ingediend. De aanvragen zijn gecoördineerd behandeld en de besluiten zijn inhoudelijk op elkaar afgestemd. Tegen de Wvo-vergunning is geen beroep ingesteld en de vergunning is in werking getreden en van kracht. Van procedurele coördinatie is nu dan ook geen sprake meer. Wel zijn de beide vergunningen nog steeds inhoudelijk op elkaar afgestemd. 2.4 Adviezen en zienswijzen n.a.v. het ontwerpbesluit. De zienswijzen en adviezen die wij naar aanleiding van het ontwerpbesluit hebben ontvangen en onze reactie daarop hebben wij opgenomen in bijlage 3. 3.
TOETSING EN BEOORDELING VAN DE AANVRAAG
3.1 Inleiding De aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In artikel 8.8 worden de aspecten aangegeven, die bij de beoordeling moeten worden betrokken of in acht worden genomen, of waarmee rekening moet worden gehouden. In artikel 8.9 wordt aangegeven, dat de vergunning niet in strijd mag zijn met andere relevante wetgeving. In artikel 8.10 worden de weigeringgronden aangegeven. De relevante aspecten voor deze beschikking komen in de hierna volgende hoofdstukken aan de orde. 3.2 IPPC-richtlijn De IPPC-richtlijn is een Europese richtlijn. Deze richtlijn heeft tot doel het realiseren van een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door industriële installaties. Deze richtlijn is middels de wetswijziging van 1 december 2005 geheel omgezet in nationale wetgeving. Een gpbvinstallatie is een installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn. De inrichting van Jager valt onder categorie 5.1 zoals aangegeven in bijlage 1 van deze richtlijn. Categorie 5.1 heeft betrekking op installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, vierde lid van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG met als randvoorwaarde een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Pagina 7 van 106
3.3 Beste Beschikbare Technieken Alle installaties die deel uitmaken van de inrichting moeten worden getoetst aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt of er wel of niet sprake is van en gpbvinstallatie. Bij de bepaling van de BBT dienen wij rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Met de in tabel 1 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. De navolgende BBT-documenten zijn op de inrichting van Jager van toepassing: - BREF-Afvalbehandeling - BREF-Monitoring - BREF-Op- en overslag bulkgoederen - Circulaire energie in de milieuvergunning - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven - NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht - Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) - PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen - PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties Het BREF-Afvalbehandeling is van toepassing op de activiteiten opslag van asbest en opslag van Chout. De hierin vermelde maatregelen komen overeen met de maatregelen die in de NRB worden genoemd. Deze maatregelen zijn in de overwegingen en in de voorschriften nader uitgewerkt. Het BREF-Monitoring en het BREF-Op- en overslag bulkgoederen zijn ook van toepassing op de aangevraagde activiteiten. De maatregelen die volgen uit de BREF-Monitoring zijn verwerkt in de overwegingen en voorschriften behorende bij de verschillende milieuaspecten. De maatregelen die volgen uit de BREF-Op- en overslag bulkgoederen hebben betrekking op de activiteiten op- en overslag van asbest en C-hout. Deze maatregelen zijn gericht op het voorkomen van verspreiding van stof afkomstig van het opgeslagen gevaarlijk afval. Er wordt aangesloten bij de stuifklassen in de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR), S1 tot en met S5. De opslag van asbest dient te gebeuren volgens artikel 7; c t/m g van het Asbestverwijderingsbesluit. Hiermee wordt voldaan aan het BREFOp- en overslag bulkgoederen en aan de NeR. Deze wijze van opslaan is vastgelegd in de voorschriften. C-hout is een vaste stof die niet onder één van deze klassen valt. De in het BREF genoemde maatregelen zoals nathouden en vastleggen van de stof met een bindend middel zijn derhalve voor C-hout niet relevant. De milieubelasting die zou kunnen ontstaan door opslag van Chout is eventuele uitloging naar de bodem. De NRB is hier leidend voor het bepalen van de BBT. In de aanvraag staat dat de opslag van C-hout plaatsvindt op een vloeistofkerende voorziening, onder een overkapping en in containers. Hierdoor is een verwaarloosbaar bodemrisico ontstaan. De opslag van asbest en de opslag van C-hout geschiedt volgens de BBT. De BBT-documenten zijn verwerkt in de overwegingen en voorschriften behorende bij de verschillende milieuaspecten. 3.4 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, temidden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de immissies van CO2, NOx, SO2, VOS en fijn stof. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met de NMP's. 3.5 Provinciaal Omgevingsplan (POP) Het provinciaal beleid ten aanzien van milieu, natuur en landschap is vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan (POP), dat op 14 december 2000 door Provinciale Staten is vastgesteld. Op 10 november 2004 is besloten de planperiode te verlengen tot 31 december 2006.
Pagina 8 van 106
De hoofddoelstelling van het POP is: "Voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien (duurzame ontwikkeling)". Specifiek voor de milieukwaliteit geldt als doel om overal in de provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Dit beginsel geldt voor gebieden en niet voor individuele bronnen. In de planperiode (2001-2006) dient prioriteit gegeven te worden aan die milieuaspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk verzuring en vermesting door diffuse bronnen, fijn stof in de lucht en ernstige bodemverontreiniging. In het POP wordt verder aangegeven, dat bij het vaststellen en beoordelen van de milieukwaliteit, de meest actuele en Europese en landelijke regelgeving, richtlijnen en circulaires worden gehanteerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. Het plan bevat ten aanzien van de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd en de hierbij aan de orde zijnde milieu-aspecten, geen concrete beleidsbeslissingen. 3.6 Activiteitenbesluit Met ingang vanl januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het "Activiteitenbesluit") in werking getreden. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de "Regeling"). Dit Activiteitenbesluit en bijbehorende Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Het Activiteitenbesluit is op zowel de Wet milieubeheer (Wm) als de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) gebaseerd. In de nieuwe systematiek geldt dat alle inrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, tenzij sprake is van een gpbv-installatie (beter bekend als de IPPC-bedrijven) genoemd in artikel 8.1 van de Wm. Ingeval van Jager is sprake van een gpbv-installatie (zie par 3.2) 3.7 Milieuzorg In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een intern milieuzorgsysteem. Jager beschikt m.i.v. 1 november 2006 over een integraal managementsysteem waarvan milieuzorg een belangrijk onderdeel is. De volgende normen en richtlijnen maken deel uit van dit managementsysteem: ISO 14001-2004 (milieu), ISO 18001-2000 (arbeidsomstandigheden en veiligheid), ISO 9001-2000 (kwaliteit), VCA (veiligheid, gezondheid en milieu), BRL SIKB 7000 (bodemsaneringen), BRL SVMS 007 (veilig en milieukundig slopen), BRL 5050 (asbestverwijdering), BRL 2506 (recyclinggranulaten). Voor alle genoemde normen en richtlijnen is Jager gecertificeerd. 3.8
Groene wetten
3.8.1 Natuurbeschermingswet 1998 en Flora en Faunawet Wij hebben beoordeeld of er naar verwachting sprake is van beschermde dier- of plantensoorten op of in de nabijheid van de locatie, waarvoor een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is vereist. Hiervan is niets gebleken. Voorts hebben wij beoordeeld of de activiteit plaats vindt in of in de nabijheid van een beschermd gebied ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 of de Habitatrichtlijn. Dit is niet het geval. 3.9
Afvalstoffen en afvalwater
3.9.1 Van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen Inleiding Op grond van de Wet milieubeheer worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient een aanvraag onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheerplan. Het geldende afvalbeheerplan is het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (LAP). De aanvraag is getoetst aan het LAP. Hierna wordt kort ingegaan op de onderdelen die uitmonden in het stellen van voorschriften. Toetsen aan de sectorplannen Op de in de aanvraag genoemde afvalstromen zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing:
Pagina 9 van 106
Sectorplan 13: Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen Sectorplan 18: Papier en karton Sectorplan 19: Kunststofafval. Sectorplan 21 Metaalafvalstoffen Sectorplan 22: Ernstig verontreinigde grond. Sectorplan 13: Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen Sectorplan 13 is van toepassing op o.a. afval dat qua aard en samenstelling met bouw- en sloopafval overeenkomt en dat niet of niet altijd onder de noemer bouw- en sloopafval valt. Hierbij moet gedacht worden aan afvalstromen als puin (steenachtig materiaal), teerhoudend dakleer, houtafval, asbest en asbesthoudend materiaal, vlakglas en metalen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor gips en cellenbeton is verwijderen door storten. De minimumstandaard voor onbehandeld (A-hout), geverfd, gelakt en verlijmd hout (B-hout) is nuttige toepassing. Voor CC-hout en gewolmaniseerd CCA-hout is de minimumstandaard storten. Verwerking in de vorm van producthergebruik, materiaalhergebruik en andere vormen van nuttige toepassing of verwijderen door verbranden waarbij diffuse verspreiding van de in het hout aanwezige metalen optreedt, is niet toegestaan. De minimumstandaard voor brekerzand en sorteerzand is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van steenachtig materiaal is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. De minimumstandaard voor asbest is storten. De minimumstandaard voor teerhoudend asfalt is nuttige toepassing voorafgegaan door thermische verwerking waarbij de aanwezige PAK's worden vernietigd. De minimumstandaard voor gescheiden ingezameld vlakglas is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Sectorplan 18: Papier en karton Sectorplan 18 is van toepassing op het gescheiden ingezameld papier/karton van huishoudens en bedrijven. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld papier en karton is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Voor gescheiden ingezameld of door na scheiding verkregen dranken kartons is de minimumstandaard nuttige toepassing. Voor papier en karton dat niet voor materiaalhergebruik geschikt is, is de minimumstandaard verwijderen door verbranden. Sectorplan 19: Kunststofafval Sectorplan 19 is van toepassing op kunststofafval. Bij Jager moet gedacht worden aan kunststofverpakkingen afkomstig uit bouw- en sloopafval. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld kunststofafval uit bouw- en sloopafval is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik, niet herbruikbaar kunststofafval moet worden verbrand. Sectorplan 21: Metaalafvalstoffen Binnen Jager kunnen ferro en non ferro metaalafvalstoffen worden aangevoerd. Sectorplan 21 is toepassing op ferro en non ferro metaalafvalstoffen. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van ferro en non ferro metaalafvalstoffen, is de nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval en niet voor hergebruik geschikt metaal moet worden verwijderd. Sectorplan 22: Ernstig verontreinigde grond Sectorplan 22 is van toepassing op afvalstromen met de euralcodes 17.05.03* en 17.05.04, grond en stenen die al dan niet gevaarlijke stoffen bevatten. Reinigbare (ernstig) verontreinigde grond kan worden gereinigd door middel van thermische, natte of biologische reinigingstechnieken.
Pagina l O van 106
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van (ernstig) verontreinigde grond is bewerken volgens de meest geëigende methode tot herbruikbare grond die voldoet aan de kwaliteitseisen van het Besluit Bodemkwaliteit. Een uitzondering geldt voor grond waarvoor het SCG heeft aangegeven, dat deze niet reinigbaar is. Voor niet reinigbare grond is de minimumstandaard verwijderen door storten. Jager voldoet met betrekking tot alle sectorplannen aan de minimumstandaard. Vergunningtermijn Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn mogen slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaren. Opslag termijn van afvalstoffen Op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) dient het bevoegd gezag aan een Wm-vergunning voorschriften te verbinden voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na een be-/verwerking) nuttig toe te passen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is kan de opslagtermijn ten hoogste driejaren bedragen. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de maximale opslagtermijn van afvalstoffen. Acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) In het LAP is aangegeven dat een bedrijf dat afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dient te beschikken. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport "De verwerking verantwoord" (DVV). In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking van de geaccepteerde afvalstoffen plaatsvindt. Het A&V-beleid en de mengregels zijn van toepassing op alle bedrijven die afval accepteren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het A&V-beleid gevoegd (inclusief de daarvan deel uitmakende monstername en analyse). Er is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven A&V-beleid voldoet aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP en het rapport "De Verwerking Verantwoord" zijn beschreven. Administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) In het LAP is aangegeven dat inrichtingen die gevaarlijke afvalstoffen accepteren over een adequate administratieve organisatie en een interne controle (AO/IC) dienen te beschikken. In het LAP is aangegeven dat de AO/IC gebaseerd dient te zijn op de richtlijnen uit het rapport "De verwerking verantwoord", maar dat per specifieke situatie een oordeel dient te worden gevormd. Bij de aanvraag is een beschrijving van de AO/IC gevoegd. Daarin is een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de acceptatie en opslag van de gevaarlijke afvalstoffen binnen de inrichting wordt vastgelegd en gecontroleerd. Deze procedures zijn gebaseerd op een risicoanalyse van de handelingen die met de gevaarlijke afvalstoffen worden uitgevoerd en de risico's op een onjuiste verwerking daarvan te verminderen. Rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie voldoet de beschreven AO/IC aan de randvoorwaarden zoals die in DVV zijn beschreven. In overeenstemming met het gestelde in het rapport "De verwerking verantwoord" dienen wijzigingen in de diverse procedures ter goedkeuring aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist. Wij hebben daarom voorschrift 3.1.4 aan de vergunning verbonden. 3.9.2 Afvalwater Aangezien voor de lozing van onderhavige inrichting tevens een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) nodig en aangevraagd is bij de waterkwaliteitsbeheerder, kunnen de lozingsvoorschriften in deze vergunning zich beperken tot de bescherming en doelmatige werking van het riool en de bescherming van de kwaliteit van het rioolslib. Afvalwater afkomstig van Jager wordt op gemeentelijk riool en op het oppervlaktewater riool geloosd. Voor deze lozingen beschikt Jager over een Wvo vergunning (zie 2.3 Coördinatie).
Pagina 11 van 106
3.10
Lucht
3.10.1 Inleiding Ten aanzien van de emissies naar lucht is Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) van toepassing. Deze richtlijn is in 2003 geactualiseerd, waarbij de normstelling is aangescherpt. Bestaande installaties die vallen onder de IPPC-richtlijn, moeten uiterlijk in oktober 2007 aan de nieuwe NeR-eisen voldoen, de overige bestaande installaties uiterlijk in oktober 2010. Voor nieuwe installaties en ingrijpende veranderingen aan bestaande installaties gelden de nieuwe NeR-eisen vanaf het moment van vergunningverlening. Voor een aantal processen of branches zijn in de NeR bijzondere regelingen opgenomen. Voor stofemissie is de bijzondere regeling 3.8 van de NeR van toepassing. 3.10.2 Emissie van stof en geur Stof Bij de beoordeling van de aanvraag met betrekking tot stofontwikkeling hebben wij rekening gehouden met de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR). De NeR is in 2003 ingrijpend herzien, waarbij de normstelling is aangescherpt, en in 2004 uitgebreid op het gebied van de minimalisatieverplichting en aangevuld als gevolg van de IPPC-regeling. In de NeR is een klassenindeling opgenomen voor stuif gevoelige stoffen, variërend van sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar (klasse S1) tot nauwelijks of niet stuifgevoelig (klasse S5).Binnen de inrichting zullen stoffen/materialen worden aangevoerd en bewerkt welke vallen in de klasse S4 en S5 van de NeR. Rekening houdend met deze klassenindeling, zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot het voorkomen van stofhinder. Wij verwachten dat de inrichting met inachtneming van deze voorschriften geen stofoverlast zal veroorzaken. Om stofhinder te beperken heeft Jager al een aantal voorzieningen getroffen, namelijk tijdens het breken van steenachtig materiaal wordt besproeiing toegepast; het terreingedeelte waar de opslag van te breken puin en granulaat plaatsvindt is voorzien van een beregeningsinstallatie, die het gehele oppervlak van dit terreingedeelte bestrijkt; daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van een mobiele sproei installatie (tractor met tank).Hier mee wordt het gehele terrein besproeid om eventueel opstuivend stof door transportbewegingen en de wind te voorkomen; vrachtwagens gaan voor het verlaten van het achterterrein door een waterbak zodat de wagens met schone banden het terrein verlaten; op het terrein is een sproeiboog; binnenkomende vrachtwagens beladen met steenachtig materiaal dat wordt gelost, rijden onder deze douche door, zodat bij het storten van de lading bijna geen stof vrijkomt; in de loods waar de afvalsorteerinstallatie staat, vind ter plaatse van het scheidingsproces continue verneveling met water plaats om stofhinder te reduceren. Het lassen zal in de open lucht en in de loods kunnen plaatsvinden. De Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR) schrijft bij lassen in de open lucht geen nabehandeling van de lasrook voor. Bij lassen in een ruimte geldt de NeR stofemissies van 10 mg/m03. Uitzondering geldt voor situaties waarin de bronafzuigapparatuur vaak verplaatst moet worden. Bij het werken in een loods aan grote oppervlakken moet de lasapparatuur en daarmee ook de bronafzuigapparatuur vaak verplaatst worden. Wij hebben in de vergunning dan ook geen emissienorm voor het lassen opgenomen. Geur Het landelijke beleid voor geurhinder is vastgelegd in de brief van de Minister van VROM d.d. 30 juni 1995, zoals opgenomen in de NeR. Het beleid is er op gericht om hinder te voorkomen en indien hinder zich voordoet maatregelen voor te schrijven op basis van de BBT. De aangevraagde activiteiten geven geen aanleiding om geurhinder buiten de inrichting te verwachten. Jager mag geen partijen accepteren die aanleiding geven tot geur overlast buiten de inrichting. Indien er wel geurhinder ( bv. na analyse van klachten, hinderenquête) ontstaat kan het bevoegd gezag Jager opdragen een geuronderzoek te laten uitvoeren. 3.10.3 Wet milieubeheer, titel 5,2 luchtkwaliteitseisen (Wet Luchtkwaliteit) In haar uitspraak van de ABRvS d.d. 8 augustus 2007 is bepaald, dat de berekening uitgevoerd naar de achtergrondconcentraties en de concentraties van zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting niet volledig is uitgevoerd. De vaste bronnen binnen de inrichting en de transportbewegingen
Pagina 12 van 106
op het terrein en het verkeer van en naar de inrichting zijn afzonderlijk berekend en getoetst. Hieruit valt niet af te leiden of alsnog aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes, op grond van bijlage 2, § 4 van het de Wet Luchtkwaliteit, kan worden voldaan. Daarom is nu een integrale berekening van alle bronnen tezamen uitgevoerd en als bijlage 2 bijgevoegd. Op basis van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden voor een beperkt aantal stoffen immissiegrenswaarden. Deze zijn vastgelegd in Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer. In artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in bijlage 2 van de Wet genoemde grenswaarden in bepaalde gevallen in acht moeten nemen. In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. In Bijlage 2 van de Wet milieubeheer worden de grenswaarden genoemd welke gelden voor respectievelijk de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Ten aanzien van de aanvraag is in relatie tot het bepaalde in titel 5.2 van de Wet milieubeheer aan de orde de vraag of en, zo ja, in welke mate er sprake is van een toename van de concentratie van zwevende deeltjes en van andere in titel 5.2 van de Wet milieubeheer genoemde stoffen. In verband hiermee dient te worden nagegaan of ten aanzien van de concentratie van zwevende deeltjes op de grens van de inrichting respectievelijk in de omgeving van de inrichting, de grenswaarden voor zwevende deeltjes, zoals neergelegd in artikel 20 van titel 5.2 van de Wet milieubeheer, hetzij worden overschreden hetzij zeer dicht worden genaderd. In dat geval kunnen, mede in aanmerking genomen de reeds aanwezige achtergrondconcentratie, additionele emissies door middel van verlening van de aangevraagde vergunning niet worden toegestaan. Indien blijkt dat inderdaad in de onmiddellijke omgeving van de inrichting de grenswaarden voor zwevende deeltjes worden overschreden of zeer dicht worden genaderd, dient vervolgens te worden bezien of de aangevraagde activiteiten ertoe leiden dat de concentratie van zwevende deeltjes in de onmiddellijke omgeving van de inrichting vermindert dan wel gelijk blijft ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de indiening van de voorliggende aanvraag. Er zijn berekeningen gedaan ter zake van de concentratie van zwevende deeltjes en lood, arsenicum,cadmium en nikkel in de onmiddellijke omgeving van de inrichting, alsmede van zwevende deeltjes en stikstofdioxide aan de rand van de wégen in de nabijheid van het bedrijf. Hierbij is ook de achtergrondconcentratie van deze componenten betrokken. Deze berekeningen aan de concentraties fijn stof hebben de volgende gegevens opgeleverd: - De achtergrondconcentratie ter plaatse van de erfgrens van fijn stof is 17,8 ug/m3; - De maximale concentratie van fijn stof op de erfgrens is 18,6 ug/m3; de maximale concentratie aan de rand van de weg is 27,8 ug/m3. - De jaargemiddelde grenswaarde van 40 ug/m3 voor fijn stof wordt niet overschreden; - De 24 uursgemiddelde grenswaarde van 50 ug/m3 voor fijn stof wordt hiermee minder dan 35 keer per jaar overschreden. - De grenswaarden voor stikstofdioxide worden niet overschreden. - De grenswaarde voor lood en de richtwaarden voor arseen, cadmium en nikkel zullen niet verschreden worden als de gehaltes van deze componenten in het stof lager zijn dan 60% (lood), 0,7% (arseen), 0,6% (cadmium) en 2,3% (nikkel). De volledige berekening is opgenomen in Bijlage 2. Conclusie: Aan de grens- en richtwaarden van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Uit de berekeningen kan worden geconcludeerd dat de concentraties van zwevende deeltjes, stikstofdioxide, lood, arseen, cadmium en nikkel de verlening van de gevraagde vergunning niet in de weg staan.
Pagina 13 van 106
3.11 Geluid 3.11.1 Samenvatting bestuurlijke afweging geluid Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch onderzoek, rapport 031931-10, datum 20 februari 2008 overgelegd. In dit onderzoek is het geluidshinderniveau gedurende de representatieve bedrijfssituatie, een situatie waarbij voor de geluidsproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode, onderzocht. De beoordeling van het geluidshinderniveau - bestaande uit het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, het maximale geluidsniveau en de indirecte hinder - is volgens de adviezen uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998 uitgevoerd. • Langtijd gemiddeld beoordelingsniveau Voor het toetsen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is in eerste instantie een richtwaarde van de omgeving vastgesteld. Bij woningen gelegen binnen een straal van 100 meter van de provinciale weg N372 sluit de omgevingstypering aan bij woonwijk in een stad, dit in verband met de aanwezigheid van de wegverkeer geluidsbronnen. Voor de woningen die verder van de provinciale weg zijn gelegen kan de richtwaarde worden gehanteerd die aansluit bij een woonwijk met weinig verkeer Daarnaast is in opdracht van de provincie Groningen een onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid uitgevoerd. De metingen zijn gedurende de dag-, avond- en nachtperiode op diverse ontvangerpunten uitgevoerd. De metingen zijn conform de Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid ICG IL-HR-15-01 uitgevoerd. De meetresultaten tonen per meting grote verschillen in het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. Met deze resultaten is het niet mogelijk om het referentieniveau van het omgevingsgeluid exact vast te stellen. Om die reden is besloten om de richtwaarden behorend tot de in hoofdstuk 4 van de Handreiking beschreven omgevingstypering als het ambitieniveau voor het omgevingsgeluid te hanteren. Zoals uit eerdere akoestische prognoses naar voren kwam was het treffen van maatregelen voor het beperken van geluidshinder noodzakelijk. Maatregelen zoals het vervangen van luidruchtige installaties, het beëindigen van activiteiten, het bij de installaties aanbrengen van bronmaatregelen, logistieke maatregelen en het plaatsen van geluidswallen en schermen. Deze inmiddels getroffen maatregelen worden aangemerkt als BBT. Bij een aantal woningen wordt voldaan aan de richtwaarde en bij een aantal woningen vindt een overschrijding van de richtwaarde plaats. Zoals de Handreiking adviseert, is een overschrijding van de richtwaarde toelaatbaar maar dient dit wel bestuurlijk te worden afgewogen. Door ons is afgewogen dat het bedrijf voldoende inspanning en investeringen heeft geleverd om het geluidshinderniveau zoveel mogelijk te beperken en dat de hierbij getroffen maatregelen als BBT kunnen worden aangemerkt. Daarnaast vindt op de vergunningpunten die in de vergunning van 1996 waren vastgelegd geen toename in geluidsbelasting plaats. De Handreiking adviseert dat een overschrijding van de richtwaarde en/of referentieniveau toelaatbaar is tot een maximale grenswaarde. Aan deze grenswaarde wordt ruimschoots voldaan. • Maximale geluidsniveaus Tevens zijn de maximale geluidsniveaus onderzocht die tijdens werkzaamheden binnen de inrichting kunnen voorkomen. Gedurende de nachtperiode vinden geen productie gerelateerde activiteiten plaats maar is het wel mogelijk dat nachtelijke transporten van en naar de inrichting plaatsvinden. De Handreiking adviseert voor maximale geluidsniveaus streef- en grenswaarden. Deze dienen per etmaalperiode te worden beoordeeld. Voor het beperken dan wel voorkomen van maximale geluidsniveaus zijn diverse maatregelen uitgevoerd. Gezien het feit dat de te beschermen woningen op korte afstand van de inrichting zijn gelegen vindt bij een aantal woningen een overschrijding van de streefwaarde plaats. Door het invoeren van diverse maatregelen kan per etmaalperiode wel worden voldaan aan de maximale grenswaarde die de Handreiking adviseert. • Indirecte hinder veroorzaakt door transporten buiten de inrichting Daarnaast is met het akoestisch onderzoek de invloed van indirecte hinder in beeld gebracht. Onder indirecte hinder vallen de transporten van en naar de inrichting die buiten de inrichtinggrens plaatsvinden. De reikwijdte van indirecte hinder blijft in deze situatie beperkt tot dat gebied waarbinnen
Pagina 14 van 106
de voertuigen van en naar de inrichting nog niet zijn opgenomen in het heersende verkeerbeeld. Dat is tot het verkeersplein Hoofdstraat - Provinciale weg. Door de transporten van en naar Jager (indirecte hinder) is de geluidsbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarden (Midwolderweg 80). De woning waar dit het geval is beschikt over een zodanige gevelwering dat aan de binnengrenswaarde, die voor geluidsgevoelige ruimten geldt, wordt voldaan. Om die reden is het niet noodzakelijk om aanvullende maatregelen voor het beperken van indirecte hinder te verlangen. Op grond van deze bevindingen is bestuurlijk afgewogen dat de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar is en er geen redenen zijn om de gevraagde geluidshinderniveau te weigeren. 3.11.2 Bestuurlijke afweging Toetsingskader van de hinderaspecten geluid Voor het beoordelen van de geluidssituatie dient een drietal hinderaspecten in beschouwing te worden genomen om te kunnen overwegen onder welke voorwaarden de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Deze drietal hinderaspecten zijn: I. Het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LArLt uitgedrukt in dB(A)) veroorzaakt door de geluidsbronnen binnen een inrichting over de beoordelingsperiqden dag-, avond- en nachtperiode. Dit is de geluidsuitstraling van de kenmerkende bedrijfsvoering bij volledige capaciteit van de inrichting. II. De maximale geluidsniveaus (LAmax uitgedrukt in dB(A)) die worden veroorzaakt door een afzonderlijke geluidsbron binnen een inrichting. Deze worden afzonderlijk beoordeeld en zijn de maximaal te meten geluidsniveaus, in de meterstand 'fast' gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm III. Indirecte hinder die wordt veroorzaakt door geluidsbronnen buiten de inrichtingsgrenzen die direct gerelateerd zijn aan de bedrijfsvoering van de inrichting (LAeq uitgedrukt in dB(A))
l. Toetsingskader het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LA,^ Omdat de inrichting is gelegen op een bedrijventerrein (Leeksterhout) waar het vestigen van categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet Geluidhinder (de grote lawaaimakers) zijn uitgezonderd, is hier geen sprake van een gezoneerd bedrijventerrein. Om die reden is het toetsingskader van de Wet geluidhinder hier niet van toepassing. Getoetst dient te worden aan de geluidsgrenswaarden die in een gemeentelijke beleidsnota Industrielawaai zijn vastgelegd. Omdat de gemeente Leek (nog) niet over een gemeentelijke beleidsnota Industrielawaai beschikt, dient het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door Jager getoetst te worden aan hoofdstuk vier van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna de Handreiking.) De Handreiking adviseert om de beoordeling van het Langtijdgemiddelde geluidsniveau als volgt uit te voeren: 1. Bij herziening van een vergunning worden richtwaarden volgens tabel vier van de Handreiking steeds opnieuw getoetst: 2. Overschrijdingen van de richtwaarden zijn mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; 3. Overschrijdingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde kunnen in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht, op grond van een bestuurlijke afwegingsproces waarbij de geluidsbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Pagina 15 van 106
1. Herziening van een vergunning en het opnieuw toetsen van richtwaarden in de omgeving In tabel vier van de Handreiking zijn richtwaarden uitgezet tegen drie verschillende omgevingstypen waarin de te beschermen objecten, zoals woningen, zich bevinden. Het gaat om de volgende drie omgevingstypen: landelijk gebied, rustige woonwijk met weinig verkeer en woonwijk in een stad. Voor het landelijk gebied wordt een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde geadviseerd, terwijl voor een woonwijk in een stad wordt geadviseerd om een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde te hanteren. De richtwaarde is dus afhankelijk van de geluidsbronnen die in de type omgeving zijn te verwachten. In het verleden is er reeds van uitgegaan dat de omgeving aansluit bij een woonwijk in een stad en is voor de bepalende woningen uitgegaan van een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Ondanks dit gegeven moeten bij een nieuwe procedure voor het verlenen van milieuvergunning de richtwaarden opnieuw worden herzien.. Om het karakter van de omgevingtypering vast te leggen hebben wij gebruik gemaakt van de volgende gegevens, deze zijn: • de feitelijke situatie, waaronder wegverkeer en het feitelijk gebruik van woningen; •
bestemmingen in het plangebied Leeksterhout volgens het vigerende bestemmingsplan Leeksterhout 2003.
• Feitelijke situatie Het bedrijf Jager is gelegen op het bedrijventerrein Leeksterhout. In noordelijk- en westelijke richting wordt de inrichting van Jager begrensd door bedrijven van het bedrijventerrein Leeksterhout. Aan de oostzijde wordt de inrichting van Jager begrensd door de Oude Postweg / Provincialeweg N372. Op het bedrijventerrein bevinden zich bedrijfswoningen. De dichtstbijzijnde bedrijfswoning is de bedrijfswoning aan Lorentzpark 32. Op zeer korte afstand van de inrichting bevindt zich een woning met atelier aan de Hoofdstraat 101 en verder ten westen de woning aan de Hoofdstraat 99. Deze woningen maken deel uit van het plangebied dat is vastgelegd in het bestemmingsplan Leeksterhout. Aan de zuid-oostzijde van de inrichting bevinden zich de woningen Hoofdstraat 103 en 105. Grenzend aan de Hoofdstraat en de Provinciale weg ligt de woonwijk Nienoordsrand. De woningen aan De Karos, De Koets en Midwoldeweg die gelegen zijn in deze wijk, zijn de woningen die op korte afstand van de grens van de inrichting zijn gelegen. . In de onderstaande tabel zijn de woningen en de afstand tussen deze woningen en de inrichtingsgrens van Jager weergeven. Afstand tussen inrichtingsgrens Jager en gevel van de woning 100 meter
Richting waar de woning is gelegen
30 tot 60 meter
Zuid Zuidwest
Hoofdstraat 99*
115 meter
West
Hoofstraat 101*
12 tot 20 meter
Zuid en Oostelijke richting
20 meter
Noord
De Hoofdstraat 103 De Karos 9, 11 en Midwolderweg 80
Lorentzpark 32** * **
Oost
Woning maakt onderdeel uit van het plangebied Leeksterhout Bedrijfswoning op het bedrijventerrein Leeksterhout
Pagina 16 van 106
Wegverkeer Omdat het geluid in de omgeving wordt bepaald door het wegverkeer, is het van belang om aan te geven op welke afstand de te beschouwen woningen van de wegverkeersbronnen zijn gelegen.
De Hoofdstraat 103 Midwolderweg 80 Karos 9 en 11 Hoofdstraat 99* Hoofstraat101*
Afstand tussen woningen en wegverkeer
Bepalende weg
50 meter 25 meter 50 meter 25 meter circa 110 meter circa 30 meter 349 meter 33 meter 180 meter 1 5 meter
Provinciale weg Hoofdstraat Provinciale weg Hoofdstraat Provinciale weg Hoofdstraat Provinciale weg Hoofdstraat Provincialeweg Hoofdstraat
De provinciale weg is in het kader van de Wet Milieubeheer gezoneerd en volgens de wegverkeerstelling van 2007 beschikt deze weg over een etmaal intensiteit van 19869 motorvoertuigen. Een deel van de beschouwde woningen is gelegen binnen het wettelijk vastgestelde aandachtsgebied: de geluidszonegrens van Lden = 48 dB wat overeenkomt met de eerder gehanteerde LAeq van 50 dB(A) etmaalwaarde. Dit wegvak valt onder de wegdelen van de eerste tranche geluidsbelastingkaarten en actieplannen ingevolge Hoofdstuk 9 van de Wet geluidshinder (wegdelen met meer dan 6000.000 voertuigenpassages per jaar). De Hoofdstraat, waar voornamelijk ontsluiting van bestemmingsverkeer plaatsvindt, beschikt volgens de laatste tellingen over een etmaalintensiteit van 3346 motorvoertuigen per etmaal. • Bestemmingsplan plangebied Leeksterhout. In het plangebied, waar het bedrijf Jager in is gesitueerd, zijn voorschriften opgenomen omtrent de bestemmingen van bedrijven en woningen met of zonder verenigbare functie, (zie figuur 1 plangebied Leeksterhout). Tevens is in dit plan een gebied aangewezen dat wonen met een verenigbare functie mogelijk maakt. In de voorschriften van het bestemmingsplan wordt het begrip verenigbare functie omschreven als : praktijkpand, praktijkruimte, kantoor, atelier een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor de indeling en inrichting bestemd is als beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte voor medische, administratieve, artistieke, ambachtelijke en daarmee gelijk te stellen beroepen De functie van het pand gelegen aan de Hoofdstraat 101 komt overeen met de voorschriften uit het bestemmingsplan en wordt gebruikt als atelier voor het beroepsmatig vervaardigen van bronzen kunst voorwerpen.
Pagina 17 van 106
Figuur 1 Plangebied bestemmingsplan Leeksterhout
\ fr>
J.)'
t .
.*'!
Gebied bestemming voor iinrichlingen behorend tot categorie BI V7m B3 Gebied woonbestemming, burgerwoningefi en burgerwoningen met verenigbare functie Gebied bestemming voor inrichting behorend tot categorie 5 Plangrens plangebied Leeksterhoui
Staat van bedriifacf viteiten, richtafsianden milieuzonering 372. Pulnbrekerij v.o > 1Q0.08Ü ton/j cas 5, Geur: 30 m
Stof: 200m
Gevaar: 10 me«er
Geluid: 70Gm
Bron: Bestemmingsplan Leeksterhout 2ÖÖ3 gemeente Leek
Pagina 18 van 106
Op grond van bovenstaande feiten concluderen wij dat op grond van het karakter van de omgeving de volgende richtwaarden gelden:
Hoofdstraat 103, 105 Midwoldeweg 80, De Karos 7 t/m 9 Hoofdstraat 101 De Karos 1 1 , t/m 1 3 De koets 7 t/m 1 3 Hoofdstraat 99
Nachtperiode 40 dB(A)
50 dB(A)
Avond periode 45 dB(A) 45 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A)
45 dB(A) 45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A) 35 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A)
Dagperiode 50 dB(A)
40 dB(A)
Voor het atelier van het pand aan de Hoofdstraat 101 kan een lager beschermingsniveau worden gehanteerd omdat een ruimte als atelier niet gelijk kan worden gesteld aan een geluidsgevoelige ruimte zoals een slaapkamer, woonkamer, etc. Dat wil niet zeggen dat ook zondermeer voor de woonfunctie een lager beschermingsniveau geldt. Om die reden is in de beoordeling voor het woongedeelte van het pand van de zelfde richtwaarde als voor de overige burgerwoningen uitgegaan. Toetsing richtwaarde. Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch onderzoek bijgevoegd, rapport 031931-10, datum 20 februari 2008. In hoofdstuk 6 van dit onderzoek wordt de representatieve bedrijfssituatie beschreven, deze is in tabel 6.1. weergegeven. Op grond van deze representatieve bedrijfssituatie is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de directe omgeving berekend. Omdat binnen de inrichting van Jager de verschillende activiteiten niet altijd gelijktijdig plaatsvinden adviseert de Handreiking dat de representatieve bedrijfssituaties betrekking moeten hebben op een voor de geluidsuitstraling kenmerkende bedrijfsvoering bij volledige capaciteit. Conform dit advies zijn de berekeningen van het akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek komt naar voren dat op alle woningen een overschrijding van de'richtwaarde plaatsvond en dat voorkoming van geluidshinder niet kon worden gewaarborgd. Om die reden zijn aanvullende maatregelen getroffen om hetgeluidshinderniveau zoveel mogelijk te beperken dan wel te voorkomen. De volgende maatregelen die als de BBT kunnen worden aangemerkt zijn hieronder aangegeven. Maatregelen met een (*) zijn de aanvullende maatregelen. • Reorganisatie van het bedrijventerrein Ter vermindering van de geluidsuitstraling naar omwonenden en in verband met de bedrijfsvoering is het bedrijventerrein opnieuw ingericht. Meer geluidproducerende activiteiten zijn verplaatst naar het noord-oostelijke gedeelte van de inrichting. • Automatische openen en sluiten toegangshek Op de vrachtwagens zit een signaleringssysteem waardoor het toegangsheks buiten de normale werktijden automatisch wordt geopend en gesloten. Hierdoor hoeft de vrachtwagen niet te stoppen, dit voorkomt de maximale geluidsniveaus die ontstaan bij het afremmen en optrekken. Deze maatregel is specifiek bedoeld voor het reduceren van maximale geluidsniveaus in de nachtperiode.
Pagina 19 van 106
• Beëindiging van bewerkinsqprocessen op het bedrijventerrein* Jager heeft besloten, in tegenstelling tot eerdere plannen, de werkzaamheden met de BRACinstallatie en scheidingsinstallatie ten behoeve van de fractie 13-45, niet meer op het bedrijventerrein uit te voeren. Door het vervallen van deze geluidsbronnen vindt een reductie in het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode plaats. • Vervanging van de stationaire puinbreek installatie en zeefinstallatie* De stationaire puinbreekinstallatie en de bijbehorende zeefinstallatie zijn vervangen door een nieuwe stillere mobiele breek- en zeefinstallatie die aan de stand der techniek voldoet. Jager heeft voor deze mobiele breekinstallatie gekozen omdat het volgens de leverancier ging om een stillere installatie dan soortgelijke breekinstallaties. De gegevens die door de leverancier zijn aangeleverd zijn gebruikt voor het akoestisch onderzoek om de geluidsimmissie in de omgeving te bepalen. Na aanleiding van het advies van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leek d.d. 2 juni 2008 is met het bedrijf overleg gepleegd om alsnog metingen aan deze installatie te gaan verrichten. De notitie en de resultaten van het onderzoek, project: 031931-10, datum 4 september 2008 zijn aan het onderliggende akoestisch onderzoek toegevoegd. Uit het onderzoek blijkt dat de gegevens die door de leverancier zijn aangeleverd niet overeenstemmen met de praktijk, de installatie was achteraf niet zo stil dan was aangenomen. Omdat de breekinstallatie de maatgevende geluidsbron in de dagperiode betreft, kan niet worden voldaan aan de geluidsgrenswaarden. Het treffen van aanvullende maatregelen is dan ook noodzakelijk. Volgens de metingen blijkt dat de puinbreker niet in alle richtingen over een gelijkmatig bronvermogen beschikt. Het niveau van het geluid dat door het uitlaatrooster van de motorbehuizing werd afgestraald was te hoog. Het gevolg hiervan was dat op het maatgevende vergunningpunt de geluidsgrenswaarde met 4 dB werd overschreden. Jager heeft om die reden als aanvullende bronmaatregel het uitlaatrooster voorzien van een coulissendemper waarbij een geluidsreductie van minimaal 15 dB op het bronvermogen haalbaar is. Het resultaat is dat het gemiddelde bronvermogen niveau 111 dB(A) bedraagt. Als aanvullende maatregel is de brekerzone in zuidelijke richting kleiner gemaakt. Daarnaast is aan de zuidzijde van de brekerzone een geluidswal met een lengte van circa 100 meter (oost-west richting) met een hoogte van 7 meter boven het plaatselijk maaiveld gesitueerd. Deze geluidswal heeft tot functie om het geluid in zuidelijke richting, waar de te beschermen woningen zich bevinden, af te schermen. • Vervanging van de inpandige afvalsorteerinstallatie* Recentelijk heeft Jager een nieuwe afvalsorteerinstallatie aangeschaft, welke aan de stand der techniek voldoet. Hiervoor is de bedrijfshal, waarin deze installatie staat opgesteld, opnieuw ingericht en kunnen de voor de geluidsemissie maatgevende overheaddeuren permanent worden gesloten. Het is alleen toegestaan om aan de westzijde van de hal één overhead deur te gebruiken voor het in en uitrijden van een voertuig. Daarnaast zullen werkzaamheden met deze installatie, in tegenstelling tot de eerdere plannen, niet meer in de avondperiode plaatsvinden. Hierdoor zal gedurende de avondperiode geluidshinder voor de omgeving worden beperkt. • Geluidsscherm Aan de zuidzijde van het bedrijventerrein van Jager is vlak voor de inrichtingsgrens, evenwijdig aan de Hoofdstraat, een geluidscherm uit betonblokken opgericht. Deze keerwand heeft een lengte van circa 100 meter en een hoogte van vier meter boven het plaatselijk maaiveldniveau. Dit geluidsscherm was reeds als maatregel in de vernietigde vergunning opgenomen om geluidshinder bij de woning aan de Hoofdstraat 101 en de woningen gelegen aan de noordelijke rand van de woonwijk Nienoordsrand te beperken. • Aarden wal op het achterterrein* Op het achterterrein is, direct aan de noordzijde van het waterdepot van de sproei-installatie ten behoeve voor stofbestrijding, een aarden wal opgericht met een lengte van circa 50 meter en een hoogte van 4 meter ten opzichte van het plaatselijk maaiveldniveau. Deze wal biedt met name afscherming voor de bedrijfswoning aan de Lorentzpark 32 ten noorden van de inrichting.
Pagina 20 van 106
In de onderstaande tabel is het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens de representatieve bedrijfsituatie inclusief de geluidsreducerende maatregelen tegen de richtwaarde weergegeven. De waarden zijn in dB(A) weergegeven. Avondperiode Dagperiode 19.00-23.00 uur 07.00-19.00 uur Richtwaarde LAr.Lt Richtwaarde LAr.Lt Hoofdstraat 99* 46 33 45 40 42 Hoofdstraat 101* 49 40 45 Hoofdstraat 103 33 45 49 50 De Karos 9 43 50 45 40 De Karos 1 1 42 48 45 40 Midwolderweg 80 49 39 50 ' 45 Lorentzpark 32** 54 38 50 55 woning met bestemming wonen met verenigbare functie woning bestemd als bedrijfswoning (richtwaarde 55 dB(A) etmaalwaarde)
Ontvangerpunt
Nachtperiode 23.00-07.00 uur LAr.Lt 30 40 30 40 39 37 35
Richtwaarde 35 35 40 40 35 40 45
Uit zorgvuldigheid en voor de goede besluitvorming is ook de geluidsbelasting op de gevel van het atelier van de woning aan de Hoofdstraat 101 berekend. Uit de berekening blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op een beoordelingshoogte van 1,5 meter maximaal 49 dB(A), 34 dB(A) en 32 dB((A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Ons inziens geeft deze geluidsbelasting een acceptabel binnenniveau in het atelier waar bronzen kunstvoorwerpen worden vervaardigd. Omdat het ons niet duidelijk is of op de eerste verdieping boven het atelier zich ook een geluidsgevoelige ruimte bevindt en of de mogelijkheid aanwezig is om boven het atelier een geluidsgevoelige ruimte te creëren hebben wij uit zorgvuldigheid hier de geluidsbelasting ook berekend. Uit de berekening blijkt dat op een beoordelingshoogte van 5 meter de geluidsbelasting gedurende de avond- en nachtperiode maximaal 42 en 40 dB(A) bedraagt. Geconcludeerd kan worden dat ondanks het toepassen van maatregelen die als de BBT kunnen worden aangemerkt, niet aan alle richtwaarden kan worden voldaan. 2. Overschrijdingen van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; De Handreiking maakt het mogelijk een hogere geluidsbelasting te vergunnen dan de richtwaarde. Overschrijding van de richtwaarde is mogelijk tot het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Om het referentieniveau vast te stellen, is in opdracht van de provincie Groningen een onderzoek uitgevoerd, rapport 3458/NAA/ad/fw/5, datum 19 juni 2008. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat er veel verschillen in de gemeten L95 geluidsniveau zaten waardoor het exact vaststellen van een referentieniveau niet mogelijk is. Daarnaast is het niet toegestaan om een gemiddelde waarde van de gemeten waarden van het L95 geluidsniveau te nemen. Om die reden is besloten om de resultaten van het onderzoek niet als het ambitieniveau te hanteren. Maar in plaats daarvan de richtwaarden uit de Handreiking te hanteren. Dit heeft tot gevolg dat wij het omgevingsgeluid strenger beoordelen dan uit het onderzoek resulteert. De resultaten van dit onderzoek zijn in de tabellen 1 tot en met 3 weergegeven.
Pagina 21 van 106
Tabel 1 Berekende en gemeten geluidsniveaus Dagperiode Niveau in dB(A) Gemeten L95 Gemeten L95 9 oktober 2007 5 oktober 2007 Hoofdstraat 105 43 49 (Oost) 39 46 Karos 9 (Zuid) 39 44 Hoofdstraat 99 (West) Tabel 2 Berekende en gemeten geluidsniveaus Avondperiode Niveau in dB(A) Gemeten L95 Gemeten L95 9 oktober 2007 5 oktober 2007 Hoofdstraat 105 46 50 (Oost) 46 54 Karos 9 (Zuid) 49 45 Hoofdstraat 99 (West)
Tabel 3 Berekende en gemeten geluidsniveaus Nachtperiode Niveau in dB(A) Gemeten L95 Gemeten L95 9 oktober 2007 5 oktober 2007 Hoofdstraat 105 30 41 (Oost) 41 34 Karos 9 (Zuid) 32 42 Hoofdstraat 99 (West)
Berekend LAeq Wegverkeer- 10dB 44 43 40
Berekend LAeq Wegverkeer - 10dB 43 43 40
Berekend LAeq Wegverkeer- 10dB 35 33 30
3. Overschrijdingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht, op grond van een bestuurlijke afwegingsproces waarbij de geluidsbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. De Handreiking stelt dat onder een bestuurlijke afweging mag worden afgeweken van een richtwaarde en of referentieniveau van het omgevingsgeluid. Eén van de belangrijkste voorwaarde is dat het bedrijf dient te voldoen aan de BBT die voldoende garantie bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu. Het bedrijf heeft zich ingespannen voor het treffen van diverse geluidsreducerende maatregelen die als de BBT kunnen worden aangemerkt. Verdergaande maatregelen achten wij niet reëel in verband met de bestaande rechten. Volgens artikel 8.4 mogen bestaande rechten slechts worden aangetast indien de gevolgen voor het milieu ontoelaatbaar zijn. Daarnaast mag volgens artikel 8.22, tweede lid het bevoegd gezag de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan deze vergunning zijn verbonden slechts herzien indien de BBT dit eisen. Zoals al is toegelicht heeft het bedrijf maatregelen getroffen die noodzakelijk waren om het geluidshinder zoveel mogelijk te beperken en is geconcludeerd dat deze maatregelen voldoen het aan best bestaande technieken. Door het toepassen van de BBT vindt er ten aanzien van de geluidsvoorschriften, zoals deze in de vergunning van 1996 waren vastgelegd geen toename in geluidsniveau plaats. De resterende vraag is of de geluidsbelasting van maximaal 50 dB(A) in de dagperiode nadelige gevolgen voor het milieu en de woonkwaliteit levert.
Pagina 22 van 106
In het rapport van M. van den Berg, VROM, maart 1993, 'Cumulatie van geluid in de gewijzigde Wet geluidhinder', is geconcludeerd dat een geluidsbelasting tot 50 dB(A) etmaalwaarde geen nadelige gevolgen voor een goede woonkwaliteit voor de woonomgeving levert. Conclusie De Handreiking maakt het mogelijk een hogere geluidsbelasting te vergunningen dan de richtwaarde mits kan worden aangetoond dat het bedrijf voldoet aan de BBT. Gezien de inspanningen die het bedrijf heeft geleverd kan niet anders worden geconcludeerd dan dat hieraan wordt voldaan. De geluidsbelasting bedraagt niet meer dan 50 dB(A), 43 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag- avond- nachtperiode. Met de in deze vergunning opgelegde beperkingen wordt voldoende waarborging geboden tegen geluidshinder in de woonomgeving. Zoals tevens uit de uitspraak van de ABRvS naar voren kwam gaat het hier om een bestaande bedrijf waarvoor de Handreiking adviseert dat als grenswaarde een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tot maximaal 55 dB(A) etmaalwaarde in voorschriften mag worden vastgelegd. Aan deze grenswaarde wordt ruimschoots voldaan. Voor het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op controlepunten en referentiepunten grenswaarden in voorschriften vastgelegd. il. Maximale geluidsniveaus (LAmay) In het algemeen worden maximale geluidsniveaus meer hinderlijk ervaren naarmate deze verder boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen. In de lijn van artikel 8.8 van de Wet Milieubeheer dienen maximale geluidsniveaus daarom zoveel mogelijk te worden beperkt, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Treden binnen de inrichting als gevolg van diverse activiteiten maximale geluidsniveaus op dan kunnen aan deze maximale geluidsniveaus grenswaarden worden verbonden. Als streefwaarde voor maximale geluidsniveaus adviseert de Handreiking de richtwaarde behorend tot de omgevingstypering vermeerderd met 10 dB. Onder een bestuurlijke afweging is het mogelijk om van de streefwaarde af te wijken en adviseert de Handreiking dat de maximale geluidsniveaus niet hoger mogen zijn dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag,- avond- en nachtperiode. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de maximale geluidsniveaus op woningen ten zuiden van de inrichting ten hoogste 67 dB(A) in de dagperiode, 64 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode bedragen. Het bedrijf heeft voor het reduceren dan wel beperken van maximale geluidsniveaus maatregelen getroffen. Deze zijn reeds beschreven in het hoofdstuk Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Tevens is in de beoordeling rekening gehouden met het Atelier aan de Hoofdstraat 101. Uit de berekening volgt dat op een beoordelingshoogte van 1,5 meter boven het plaatselijk maaiveld het maximale geluidsniveau niet meer dan 65 dB(A) in de dag, 53 dB(A) in de avond en 48 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Op een beoordelingshoogte van 5 meter bedraagt het maximale geluidsniveau op deze gevel 64 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de avond- en nachtperiode. Deze worden veroorzaakt door de vrachtwagens die gedurende avond- en nachtperiode van en naar de inrichting rijden. Met dit gegeven kan worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus. Ondanks dat wordt voldaan aan de grenswaarden zijn wij van mening dat Jager tevens aandacht dient te besteden aan de containerhandelingen die alleen in de dagperiode plaatsvinden. Op grond van artikel 8.8 Wm kunnen wij dit van een bedrijf verlangen. Het advies uit de Handreiking voor maximale geluidsniveaus is dat deze zoveel mogelijk dienen te worden beperkt voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Wij zijn van mening dat door het treffen van bronmaatregelen deze hinder kan worden beperkt. Om die reden is het niet toegestaan om containers zonder bronmaatregelen op het zuidelijke deel van de inrichting te stallen. Deze maatregel is in een voorschrift aan deze vergunning verbonden.
Pagina 23 van 106
Conclusie Geconcludeerd kan worden dat hinder als gevolg van maximale geluidsniveaus niet kan worden voorkomen maar wel kan worden beperkt tot een aanvaardbaar hinderniveau. Aan de grenswaarden voor maximale geluidsniveau wordt voldaan.
Pagina 24 van 106
Ill Indirecte Hinder In artikel 1.1, lid 2 van de Wet milieubeheer wordt het begrip Indirecte hinder uitgelegd als de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door activiteiten die plaatsvinden buiten de inrichting grenzen die toe te rekenen zijn aan de inrichting. Onder indirecte hinder kan worden verstaan de transportbewegingen van en naar de inrichting. Voor de beoordeling van indirecte hinder als gevolg van transporten en verkeersbewegingen van en naar de inrichting wordt verwezen naar de circulaire 'Geluidshinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het ministerie van Vrom d.d. 29 januari 1996. De toetsing volgens deze circulaire kent een streefwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde. De circulaire adviseert om geen hogere waarde dan 50 dB(A)etmaalwaarde toe te laten, indien dit door bron- of overdrachtmaatregelen kan worden voorkomen. Als dergelijke maatregelen redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, kan worden uitgeweken naar een hogere equivalent geluidsniveau. Wanneer een hogere waarde wordt overwogen dient rekening te worden houden met de bestaande situatie, de mogelijkheden om geluidsgevoelige ruimten van betrokken woningen door gevelmaatregelen voldoende te beschermen en met de geldende grenswaarden uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnenwaarde van LAeq = 35 dB(A) etmaalwaarde. Een goed onderhouden woning heeft een zodanige gevelopbouw dat deze gevel over een gevelisolerende waarde van 20 dB beschikt. In principe zou in dit geval een gevelbelasting tot 55 dB(A) etmaalwaarde aanvaardbaar zijn om het maximale toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) in een geluidsgevoelige ruimte te halen. Verder is het van belang tot hoever de geluidsbelasting op een gevel van een woning toe te rekenen valt tot indirecte hinder van de desbetreffende inrichting. De Handreiking adviseert voor beoordeling van indirecte hinder de volgende voorwaarden bij de overwegingen mee te nemen: • Indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting blijft beperkt tot die afstand waarbinnen de voertuigen de ter plaatse optredende snelheid hebben bereikt; • De reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet zijn opgenomen in het heersend verkeerbeeld, bijvoorbeeld tot de eerste kruising; • De reikwijdte blijft beperkt tot de akoestische herkenbaarheid; • De reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet op een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden. De Handreiking adviseert dat in de overwegingen tot het verlenen van een vergunning duidelijk wordt aangegeven welke methode gebruikt is opdat daarover geen rechtsonzekerheid kan ontstaan. Beoordeling indirecte hinder De ontsluiting van het vrachtwagenverkeer van en naar de inrichting vindt plaats via de Hoofdstraat, en de Provinciale weg (N372) waar het vervolgens richting Leek of richting de snelweg A7 rijdt. Zoals beschreven in de beoordeling van de criteria voor indirecte hinder hebben wij deze beoordeeld tot de eerste kruising/verkeersplein aan de provinciale weg N372. Na het passeren van de verkeersplein is het verkeer opgenomen in het heersend verkeersbeeld en kan dit niet meer worden gezien als indirecte hinder. Als gevolg van de transporten van en naar de inrichting wordt de richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde bij de woning aan de Midwolderweg 80 overschreden en bedraagt ten hoogste 52 dB(A) gedurende de dagperiode en 48 dB(A) gedurende de avondperiode en 44 dB(A) gedurende de nachtperiode. Aan het equivalent geluidsniveau van 55 dB(A) wordt voldaan. Het treffen van aanvullende bronmaatregelen en in het treffen van maatregelen in de overdracht zijn niet mogelijk. De woning aan de Midwolderweg 80 is een goed onderhouden woning die over een gevel beschikt welke een gevel isolerende capaciteit van 20 dB heeft. Aan de maximale binnen waarde van het equivalente geluidsniveau dat 35 dB(A) etmaalwaarde bedraagt wordt ruimschoots voldaan. Conclusie Toetsingskader geluidhinder Wij trekken de conclusie dat de situatie milieuhygiënisch verantwoord is en dat geen gronden aanwezig zijn om het aangevraagde geluidshinderniveau te weigeren. Trillingen De Handreiking geeft voor trillingen richt- en grenswaarden te behoeve van de beoordeling van trillingen in woningen, welke afhankelijk zijn van de aard van het gebied waarin de woning is gesitueerd. Deze streefwaarden gelden alleen voor woningen op en buiten een bedrijventerrein. Daar
Pagina 25 van 106
in tegen adviseert de richtlijn 'Hinder voor personen in gebouwen, meet en beoordelingsrichtlijnen deel B" van Stichting Bouwresearch 2002 streef en grenswaarden voor personen in gebouwen waar onder anderen kantoren onder worden verstaan. Om die reden wijken wij af van de adviezen uit de Handreiking en volgen de richtlijnen van de Stichting Bouwresearch. In deze richtlijn staat onder anderen aangegeven dat bij continue voorkomende trillingen zowel nieuwe als bestaande situaties volgens tabel 2 genoemd in paragraaf 10.5.2 dient te worden beoordeeld. Ook hier geldt dat voor gebouwen die gelegen zijn op een bedrijven terrein over een lagere beschermingsniveau beschikken dan gebouwen buiten een bedrijventerrein. De breek- en zeefinstallatie kunnen mogelijke trillingsbronnen vormen. Gelet op de getroffen trillingsdempende voorzieningen en de afstand tot de dichtstbijzijnde gebouwen en woningen, mag er van worden uitgegaan dat aan de grenswaarden voor trillingen kan worden voldaan. In het verleden zijn geen klachten over trillingen veroorzaakt door Jager geweest. Voor de rechtszekerheid voor Jager en de omgeving zijn wel voorschriften omtrent trillingen aan deze vergunning verbonden. 3.11 Bodem Omdat in de inrichting potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden en/of potentieel bodembedreigende stoffen worden toegepast en opgeslagen, is overeenkomstig de NRB een bodembelastingsonderzoek voorgeschreven. Het preventieve bodembeschermingsbeleid uitgewerkt in de NRB gaat er vanuit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft een bodembelastingsonderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en de gebruikte stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eind- en (eventueel) tussensituatie bodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. Indien aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd kan het bodemherstel worden verhaald op de veroorzaker. 3.11.1 Bodemonderzoek Als onderdeel van de aanvraag d.d. 15 februari 2006 is een nulsituatie-onderzoeksrapport voor de bodemkwaliteit ingediend. Dit rapport is door ons bij de eerste beoordeling akkoord bevonden. In de uitspraak van de ABRvS d.d. 8 augustus 2007 is echter bepaald, dat dit onderzoek een onvoldoende representatief beeld geeft van de kwaliteit van de bodem van het bedrijfsterrein. Daarom wordt een nieuw bodemonderzoek naar de kwaliteit van de bodem voorgeschreven. Een plan van aanpak omtrent dit onderzoek is door Jager ingediend en voldoet aan de uitgangspunten van een onderzoek dat een representatief beeld geeft van de kwaliteit van de bodem. Dit plan van aanpak voor het onderzoek is door ons goed bevonden. De resultaten van het bodemonderzoek zullen voor het van kracht worden van deze vergunning aan ons worden overgelegd. Als gevolg van de bedrijfsactiviteiten kan in de loop van de tijd alsnog bodemverontreiniging ontstaan. Wij hebben daarom in de vergunning een voorschrift opgenomen dat wij bij een redelijk vermoeden van het ontstaan van verontreiniging kunnen vragen om een herhaling van het bodemonderzoek. Tevens is er in de vergunning een eindsituatieonderzoek voorgeschreven om bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten te kunnen bepalen of het terrein van de inrichting ten gevolge van bedrijfsactiviteiten is verontreinigd. Indien op enig moment in de toekomst blijkt dat ten opzichte van de vastgelegde referentiewaarde de bodemkwaliteit als gevolg van bedrijfsactiviteiten is verslechterd, dient deze "nieuwe" verontreiniging in het kader van de Wet milieubeheervergunning in beginsel te worden gesaneerd. Verder is in het besluit een bepaling opgenomen dat deze voorschriften nog van kracht blijven nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan. Dit biedt de vergunningverlener de mogelijkheid om na intrekking van de vergunning (bijvoorbeeld bij bedrijfsbeëindiging) een eventuele ontstane grond- en grondwaterverontreiniging nog in het kader van deze vergunning te saneren. Uit resultaten van het bodemonderzoek van DHV uit 1993 blijkt dat de bodem rondom het toenmalige pompeiland sterk verontreinigd was met minerale olie, matig verontreinigd met PAK en licht verontreinigd met vluchtige aromaten. De grond op het achterterrein bleek plaatselijk verontreinigd met PAK en met minerale olie. In het bodemonderzoek van 11 december 2002, uitgevoerd door DHV Milieu en Infrastructuur BV zijn in de leemlaag ter plaatse van het zuidelijke deel van de inrichting lichte verontreinigingen met PAK aangetoond. Dit hangt waarschijnlijk samen met tussentijds plaatsgevonden herinrichtingswerkzaamheden op het bedrijfsterrein en daarbij plaatsgevonden grondverzet,
Pagina 26 van 106
verwijdering van puin c.q. toepassing van puin. De gemeten gehalten gaven geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek. Er is een beperkte onderzoekinspanning binnen het terreingrenzen als gevolg van de puinlaag over de gehele locatie. Maar gezien de aanwezig potklei (zeer slecht doorlatend) en de aanwezige terreinverharding en daarna oppervlakkige afstroming van hemelwater, is een negatieve beïnvloeding van de kwaliteit als gevolg van de bedrijfsactiviteiten niet te verwachten. In het grondwater ter plaatse van het zuidelijk deel van de inrichting is een lichte verontreiniging van PAK en antraceen aangetoond. In het grondwater rondom de terreingrenzen van de onderzoekslocatie zijn plaatselijk lichte verontreinigingen met zink, nikkel en /of arseen gemeten. Om duidelijk zicht te houden op de kwaliteit van het grondwater wordt in de voorschriften (hoofdstuk 9) het plaatsen van een peilbuis opgenomen. 3.11.2 Bodembescherming Het bodembeschermingbeleid in het kader van de Wet milieubeheer richt zich op het voorkomen van bodem- en grondwaterverontreiniging als gevolg van het gebruik van bodemverontreinigende stoffen op de locatie door het (laten) treffen van bodembeschermende voorzieningen. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden ter voorkoming van verontreiniging van de bodem. Hierbij is gebruik gemaakt van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). De NRB geeft voor bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten een beschrijving van geschikte bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Op basis hiervan zijn voor verschillende activiteiten bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven. Bij de actualisatie aanvraag vergunning Wet milieubeheer is als bijlage 7 het Bodemrisicodocument gevoegd, waarin opgenomen de Bodemrisico Checklist (BRCL). De voorzieningen en getroffen maatregelen op de inrichting zijn in overeenstemming met de eisen uit de NRB. Jager voldoet hiermee aan de gestelde voorwaarden. 3.11.3 Veiligheid Opslag van gasflessen Binnen de inrichting worden gasflessen opgeslagen voor las- en snij werkzaamheden. Het gaat dan om Acetyleen, Stikstof, Zuurstof, Argon, K 20 en propaangas. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen om deze opslag op een veilige manier te laten plaatsvinden. Ook vindt opslag van kleine hoeveelheden olieproducten in emballage plaats. 3.12
Energie
3.12.1 Algemeen Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich vooral op het terugdringen van het gebruik van energie; wij hebben deze doelstelling overgenomen. Belangrijke instrumenten in het energiebeleid vormen de meerjarenafspraken over verbetering van de energie-efficiency en het convenant Benchmarking. Naast deze instrumenten geeft de Wm-vergunning ons de mogelijkheid om energiebesparing te concretiseren bij individuele bedrijven. Jager is niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak voor verbetering van de energie-efficiency. Conform de afspraken in het convenant wordt voor dit bedrijf dan ook het zogenaamde 'gelijkwaardig alternatief' in de vergunning opgenomen. De Circulaire Energie in de milieuvergunning (Infomil, oktober 1999) is als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. Aanvraagster heeft voldoende informatie verstrekt over de omvang van het energiegebruik, de wijze waarop energie wordt gebruik alsmede de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd. Uit de informatie blijkt dat de stand der techniek wordt toegepast en geen verdergaande energiebesparende maatregelen mogelijk zijn met een terugverdientijd tot en met 5 jaren. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden waarin van de aanvraagster wordt verlangd dat zij jaarlijks rapporteert over de voortgang van de energie-efficiency en elke vier jaar een analyse van haar energiehuishouding overlegt aan ons. In de Handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, december 2005) waarin wordt verwezen naar de Circulaire 'Energie in de milieuvergunning' van de ministers van Economische Zaken en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu is beschreven op welke wijze het energieaspect moet worden opgenomen in de milieuvergunning als het bedrijf niet valt onder de toelatingseisen voor het convenant Benchmarking of de tweede generatie Meerjarenafspraken energie-efficiency (MJA-2).
Pagina 27 van 106
Jager behoort niet tot een categorie bedrijven waarvoor toetreding tot één van deze convenanten mogelijk is. In de circulaire is aangegeven dat het opnemen van voorschriften relevant is bij bedrijven waar het elektriciteitsverbruik groter is dan 50.000 kWh of het gasverbruik groter is dan 25.000 m3 per jaar. Wij volgen bij het opnemen van voorschriften de richtlijnen in de circulaire. Deze richtlijnen zijn conform onze beleidsnotitie 'Verruimde reikwijdte en vergunningverlening". Binnen de inrichting wordt naar schatting 324.527 kWh elektriciteit en 56.663 m3 gas per jaar verbruikt. Het totale energieverbruik van de inrichting is daarmee hoger dan de grenzen uit de Circulaire. Wij hebben het dan ook nodig geacht om in dit geval voorschriften over het onderwerp energie in de vergunning op te nemen. Wij verbinden aan deze vergunning registratie- en rapportagevoorschriften, waarmee inzicht wordt verkregen in het feitelijke energiegebruik van Jager. De jaarlijks te rapporteren gegevens sluiten aan bij hetgeen wordt begrepen onder 'beperkt energiebesparingsonderzoek' volgens de Circulaire 'Energie in de milieuvergunning'. 3.13
Grondstoffen- en waterverbruik
3.13.1 Grondwater Om verdroging te bestrijden wordt onttrekking van grondwater alleen toegestaan als voor de processen een hoge kwaliteit water noodzakelijk is. Omdat de grondwaterwet toeziet op de verlening van deze vergunning, nemen wij omtrent de winning van grondwater in deze vergunning geen voorschriften op. Het bedrijf beschikt over een melding voor het onttrekken van <30 m3 per uur wat inhoudt maximaal 100.000 m3 grondwater per jaar. Het onttrokken grondwater wordt gebruikt voor stofbestrijding. Wij verbinden aan deze vergunning registratie- en rapportagevoorschriften, waarmee inzicht wordt verkregen in het feitelijke watergebruik van Jager. 3.13.2 Leidingwater Waterbesparing is als onderwerp relevant voor de milieuvergunning als het verbruik van leidingwater in de inrichting 5.000 m3 of meer bedraagt. Binnen de inrichting van Jager wordt ca. 3.000 m3 leidingwater gebruikt op jaarbasis. Dit water wordt hoofdzakelijk gebruikt voor huishoudelijk gebruik. 3.13.3 Grondstoffen Het beleid van de overheid richt zich op een zuinig gebruik van primaire grondstoffen en de toepassing van milieuvriendelijke grond- en hulpstoffen. De activiteiten van de inrichting van Jager zijn er op gericht, om afvalstoffen zodanig te bewerken dat deze wederom in productieprocessen kunnen worden ingezet. Het beperken van het grondstoffenverbruik ligt buiten het handelingsperspectief van Jager en is derhalve in dit kader niet relevant. 3.14 Verkeer en vervoer Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. Richtinggevende relevantiecriteria zijn meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Er is geen sprake van overschrijding van de relevantiecriteria zoals wij die voor het onderwerp verkeer en vervoer hebben gesteld. Wij zijn dan ook van mening dat het bij de onderhavige inrichting niet nodig is om voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer in de vergunning op te nemen.
Pagina 28 van 106
3.15
Overige aspecten
3.15.1 Financiële zekerheid Het bevoegd gezag heeft sinds 1 mei 2003 de mogelijkheid om financiële zekerheid (FZ) op te nemen in de Wm-vergunning. Het Besluit financiële zekerheid milieubeheer vindt haar oorsprong in artikel 8.15 van de Wm. Hierin wordt aangegeven dat het bevoegd gezag voor de in het Besluit aangegeven gevallen, de bevoegdheid krijgt om financiële zekerheid op te nemen als vergunningvoorschrift in de milieuvergunning. Met behulp van de handreiking Besluit financiële zekerheid milieubeheer van VROM kan worden bepaald in welke situaties het stellen van financiële zekerheid gerechtvaardigd is. De handreiking geeft aan dat het Besluit twee vormen van financiële zekerheid onderscheidt, namelijk: 1. Voor het nakomen van verplichtingen met betrekking tot afvalstoffen (hierna: nakomen van verplichtingen) 2. Ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem (hierna: dekking van aansprakelijkheid). Ad.1 Nakomen van verplichtingen Hiervoor zijn in het Besluit de categorieën van gevallen aangewezen. Het gaat concreet om: inrichtingen die vallen onder categorie 28 uit bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (waaronder afvalstoffenbedrijven); de overige categorieën van inrichtingen met een opslag van meer dan 10 m3 gevaarlijke afvalstoffen. Voor Jager geldt dat de inrichting valt onder categorie 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (waaronder afvalstoffenbedrijven). Jager is een inrichting waar verwerken en scheiden van steenachtige materialen en van bouw- en sloopafval plaatsvindt. Voor het nakomen van verplichtingen kan conform het door ons college op 22 maart 2005 vastgesteld Interim- beleid Financiële Zekerheid, een financiële zekerheid worden gevraagd als de kosten van het verwijderen van afvalstoffen meer dan € 100.000,— bedragen. Jager is een onderdeel van Omrin (Afvalsturing Friesland N.V.). Gelet op de economische waarde van de afvalstromen in relatie tot de financiële positie van Jager achten wij voor het nakomen van verplichtingen met betrekking tot afvalstoffen op de inrichting geen financiële zekerheid noodzakelijk. Ad.2 Dekking aansprakelijkheid Financiële zekerheid kan worden gesteld voor inrichtingen die conform de NRB de bodemrisicocategorie B (verhoogd risico met relevante omvang) of C (hoog risico met grote omvang) hebben. Door de reeds op de inrichting aanwezige voorzieningen en de nog te treffen maatregelen op grond van de voorschriften, voldoet de bodembescherming van Jager aan bodemrisicocategorie A of A*. Wij stellen vast dat op grond van het Besluit en de bijbehorende Handreiking of anderszins geen noodzaak aanwezig is tot het stellen van financiële zekerheid bij Jager. 3.15.2 Toekomstige ontwikkelingen Jager ontwikkelt, in verband met het reduceren van geluidbelasting op de woningen ten zuiden van de inrichting, plannen om een tweede ontsluiting van de inrichting aan de noordzijde, met een aansluiting op het industrieterrein Lorentzpark, aan te leggen. Zodra het bestemmingsplan deze wijziging mogelijk maakt, kan de inrichting hierop worden aangepast. 3.15.3 M.E.R.-(beoordelings)plicht De activiteiten die plaatsvinden op de inrichting van Jager vallen niet onder onderdeel C noch onder onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb. 224. Er zijn verder in de aanvraag ten opzichte van de oorspronkelijk vergunde situatie geen (aanvullende) activiteiten opgenomen waarvoor ingevolge het Besluit milieueffectrapportage 1994 een MER-plicht op grond van onderdeel C of een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van onderdeel D geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft dan ook geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. 3.15.4 Strijd met algemene regels en andere wetten Overeenkomstig artikel 8.9 van de Wm ontstaat er door het van kracht worden van deze vergunning geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, 2e lid, genoemde wetten.
Pagina 29 van 106
3.15.5 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan danwei dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken en onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de Wet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. Ongewone voorvallen moeten bij de provincie Groningen worden gemeld via het algemene telefoonnummer 06-53977863. 3.15.6 Integrale afweging. Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen hebben voor een ander compartiment. In dit geval vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Naast aspecten die in de Wm aan de orde komen, kan ook afwenteling naar het compartiment water plaatsvinden. De gevolgen voor het laatstgenoemde compartiment moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag voor de Wvo. In verband met mogelijke raakvlakken en in verband met de in sommige opzichten te stellen vraag of lozing naar het compartiment water dan wel emissie naar een ander compartiment de voorkeur verdient, is in de wetgeving voorgeschreven dat het bevoegd gezag voor de Wm en het bevoegd gezag voor de Wvo elkaar wederzijds dienen te adviseren dan wel elkaar daartoe wederzijds de gelegenheid dienen te geven. Destijds is, in verband het expireren in juni 2006 van de voor Jager van kracht zijnde vergunning ingevolge de Wm, gelijktijdig vergunning aangevraagd ingevolge de Wm en de Wvo. Door onderlinge advisering zijn die vergunningen inhoudelijk met elkaar afgestemd. In het begin van de considerans is, in par. 2.3, Coördinatie, is reeds overwogen dat tegen de Wvo-vergunning geen beroep is ingesteld, zodat die vergunning van kracht is geworden en in werking is getreden. Omdat zich geen verandering van relevante omstandigheden heeft voorgedaan, zijn voor een hernieuwde afweging en wederzijdse advisering in vorenbedoelde zin geen redenen aanwezig en is een hernieuwde coördinatie tussen de Wm en de Wvo niet aan de orde, noch in procedureel noch in inhoudelijk opzicht. 4.
CONCLUSIE
4.1 Algemeen Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend. 5.
BESLUIT
5.1 Vergunning Gelet op de Wet milieubeheer en de hiervoor genoemde overwegingen besluiten wij aan Jager Onroerend Goed en Beheer B.V. de gevraagde revisie vergunning te verlenen, overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Aan de vergunning verbinden wij de bijgevoegde voorschriften. 5.2 Vergunningtermijn De vergunning wordt verleend voor een termijn van 10 jaren. 5.3 Verhouding aanvraag-vergunning De volgende bescheiden maken onderdeel uit van de onderhavige beschikking: De tekst van de aanvraag van 15 februari 2006, de actualisatie aanvraag vergunning van 21 februari 2008 bijlage 4, Akoestisch onderzoek, rapport 031931-10, datum 20 februari 2008. bijlage 5 van de aanvraag om vergunning (capaciteiten) en bijlage 7 Bodemrisicodocument en plan van aanpak maken, deel uit van de vergunning. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend.
Pagina 30 van 106
J 5.4 Geldigheid van de vergunning Deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaren nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Ingevolge artikel 8.16 onder c van de Wet milieubeheer bepalen wij dat de voorschriften 9.1.2 t/m 9.1.7., nadat de vergunning haar gelding heeft verloren van kracht blijven, tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan. 5.5 Wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit De volgende voorschriften zijn toegevoegd of aangevuld: voorschrift 1.1.3 voorschriften 1.2.1; 1.2.2 en 1.2.3 voorschrift 2.2.5 en 2.2.9 voorschriften onder hoofdstuk 6 voorschrift 8.2.4 en 8.2.5 voorschrift 10.2 voorschrift 12.1 voorschriften 15.1.3 en 15.1.4 voorschrift 16.2.2 Verder is paragraaf 5.3 gewijzigd, ook de tekst van de aanvraag van 15 februari 2006 en de actualisatie van de aanvraag om vergunning van 21 februari 2008 maken nu deel uit van de vergunning. Ook de paragrafen 3.2. en 3.3. van de considerans zijn gewijzigd. Daarnaast moet, nu is vastgesteld dat de inrichting onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, worden vastgesteld dat het Activiteitenbesluit niet op de inrichting van toepassing is. Als gevolg hiervan zijn de paragrafen 3.6. en 3.9.2. aangepast eTTzijn er alsnog voorschriften m.b.t. de lozing van afvalwater aan de vergunning verbonden. 5.6
Ondertekening en verzending Gedeputeerde Staten voornoemd:
voorzitter.
TSScretaris.
Pagina 31 van 106
Verzonden: Een exemplaar van deze beschikking is gezonden aan: Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leek, Postbus 100, 9350 AC Leek Het Dagelijkse Bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest, postbus 18, 9700 AA Groningen De Waterdienst, Postbus 17, 8200 AA Lelystad BMD Advies, Postbus 170, 9350 AB Leek Prof. dr. E.O. de Broek, De Karos 7, 9351 PX Leek Milieu-adviesbureau Middelkamp, Postbus 277, 7600 AG Almelo Dorpsvereniging MidwoldePasop, p/a ir. H.J. Smits,Hoofdstraat 154, 9355 TE Midwolde Ecologisch Kennis Centrum B.V., 't Achterom 9a, 5491 XD Sint Oedenrode
Pagina 32 van 106
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE 1 1.1 1.2 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 4 4.1 4.2 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 6 6.1 7 7.1 7.2 7.3 7.4 8 8.1 8.2 8.3 9 9.1 9.2 9.3 9.4 10
ALGEMEEN
35
Gedragsvoorschriften Milieuzorg
35 36
AFVALSTOFFEN
37
Behandeling van afvalstoffen Opslag van afvalstoffen
37 37
ACCEPTATIE EN REGISTRATIE
38
Acceptatie Registratie
38 39
BREKEN VAN PUIN
40
Acceptatie Bedrijfsvoering
40 41
HET SORTEREN VAN BOUW- EN SLOOPAFVAL
42
Acceptatie algemeen Afzet en kwaliteit Bedrijfsvoering/bewerking Grond Asbest Opslag Dakafval
42 43 44 44 44 45 45
WASPLAATS
45
Uitvoering en gebruik
45
WERKPLAATS VOOR MOTORVOERTUIGEN/LANDBOUWWERKTUIGEN Constructie Ventilatie Werk-/smeerkuil Gedragsregels
47 47 47 48 48
LUCHT
49
Algemeen Stuifgevoelige stoffen Geur
49 49 50
BODEM
51
Onderzoeken Rapportage NRB Bescherming Maatregelen
51 51 52 53
GELUID
53
10.1 Activiteiten gedurende de representatieve bedrijfssituatie 10.2 Maatregelen 10.3 Het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
53 53 55
Pagina 33 van 106
11
TRILLINGEN
58
11.1 Algemeen
58
12
58
AFVALWATER
12.1 Algemeen
58
13
58
BRANDVEILIGHEID
13.1 Algemeen
58
14
59
LASSEN EN SNIJBRANDEN
14.1 Algemeen
59
15
60
GASFLESSEN
15.1 Gasflessen, algemeen 15.2 Gasflessen, gebruik 15.3 Opslag van gasflessen 16
ENERGIEBESPARINGONDERZOEK EN WATERONDERZOEK
60 61 61 '.
62
16.1 Energiebesparingsonderzoek (EBP) 16.2 Waterverbruik
62 63
17
63
OPSLAG AARDOLIEPRODUKTEN IN EEN BOVENGRONDSE TANK EN AFLEVERING
17.1 Opslag 17.2 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud 17.3 Registratie en bewaring van documenten
63 63 64
18
64
OPSLAG VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE
18.1 Opslag van afvalstoffen
64
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
66
BIJLAGE 2 :
LUCHTKWALITEIT TEN GEVOLGE VAN DE ACTIVITEITEN VAN JAGER
70
BIJLAGE 3 :
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZEN
79
Pagina 34 van 106
1 ALGEMEEN 1,1 Gedragsvoorschriften 1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1,1.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.3 Werktijden binnen de inrichting zijn van maandag tot en met zaterdag van 07.00 uur tot 19.00 uur. Buiten deze werktijden vinden er in de periode van 19.00 uur tot 07.00 uur alleen verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaats en mag de weegbrug worden gebruikt. Werkzaamheden met de puinbreekinstallatie en zeefinstallatie vinden plaats gedurende dagperiode van maandag tot en met vrijdag. Gedurende de zondag mogen geen werkzaamheden op de inrichting en verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. In de avondperiode, van 19.00 uur tot 23.00 uur kunnen onderhoudswerkzaamheden in de werkplaats plaatsvinden. Kantoorwerkzaamheden en de daarbij behorende verkeersbewegingen van personenauto' s kunnen te allen tijde plaatsvinden 1.1.4 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.1.5 Stalling van containers en verladingen ten behoeve van af- en aanvoer van afvalstoffen, moet op het terrein van de inrichting plaatsvinden.
1.1.6 Aan het toegangshek dient op een bord duidelijk tenminste het volgende zijn vermeld: naam en telefoonnummer van de inrichting; openingstijden; verbod om het terrein te betreden buiten de openingstijden.
1.1.7 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 1.1.8 Vergunninghoudster dient één of meer ter zake kundige personen aan te wijzen, die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van deze vergunning. 1.1.9 Indien vergunninghoudster geen gebruik meer wil of kan maken van (een deel van) de vergunning, dient zij dit terstond schriftelijk te kennen te geven aan het bevoegd gezag.
1.1.10 Het warmdraaien van motoren van vrachtwagens op het terrein van de inrichting mag uitsluitend het leveren van remlucht ten doel hebben en mag niet eerder beginnen dan vijf minuten voor het vertrek van het voertuig.
Pagina 35 van 106
1.1.11 Van stilstaande motorvoertuigen mag de motor niet onnodig in werking zijn. 1.1.12 Tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting moeten voldoende ter zake deskundige personen aanwezig zijn, die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen ingrijpen. 1.1.13 Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn voor het publiek. Toegang tot het terrein mag alleen plaats vinden door of in aanwezigheid van het personeel dat daartoe toestemming heeft van vergunninghoudster. 1.1.14 De terreinafrastering moet minimaal als volgt zijn uitgevoerd: Het terrein moet zodanig, door middel van een doelmatig hekwerk aan de oostzijde en/of een grondwal, van de omgeving zijn afgesloten, zodat onbevoegden het terrein niet kunnen betreden. De grondwal moet zijn beplant met een sortering inlands bosplantsoen. Een toegang tot het terrein vanaf de openbare weg moet zijn gevormd door een afsluitbaar hek of een afsluitbare deur. 1.1.15 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling op woningen van derden kan optreden. 1.1.16 Vergunninghoudster dient er zorg voor te dragen, dat in de inrichting verantwoordelijke personen op de hoogte zijn van de inhoud van deze vergunning. Voordat werkzaamheden worden verricht op het terrein van de inrichting moeten alle betrokken personen zodanig zijn geïnstrueerd, dat zij handelen overeenkomstig het gestelde in de voorschriften (bijvoorbeeld door bedrijfsinstructies). 1.1.17 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden, bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd. 1.2 Milieuzorg
1.2.1 De bedrijfsvoering moet in overeenstemming zijn met ISO 9001, het milieuzorgsysteem zoals dit in de aanvraag is aangegeven. 1.2.2 Als de bedrijfsvoering niet meer in overeenstemming met ISO 9001 en/of het milieuzorgsysteem in werking is, moet dit binnen 1 maand aan ons worden gerapporteerd. Uit de rapportage moet blijken dat de bedrijfsvoering in overeenstemming blijft met de eisen die de BREF monitoring aan een milieuzorgsysteem stelt. In deze rapportage moet ten minste worden aangegeven welke gevolgen de veranderingen hebben voor de onderstaande elementen: emissies naar de lucht energieverbruik geluid en trillingen Per element moeten minimaal worden ingegaan op de veranderingen van de volgende aspecten:
Pagina 36 van 106
bepaling actuele emissies of actueel verbruik toe te passen meetmethoden (emissie van stof naar de lucht) reductiedoelstellingen maatregelen en of studies 1.2.3 Alle actuele documenten naar aanleiding van het kwaliteitszorgsysteem en naar aanleiding van het milieuzorgsysteem moeten op een centrale plaats binnen de inrichting worden bewaard.
2 AFVALSTOFFEN 2.1 Behandeling van afvalstoffen 2.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand of begraven. 2.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem en/of het oppervlaktewater worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem en/of het oppervlaktewater kan optreden. 2.1.3 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. 2.1.4 Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen (zwerfvuil) moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.1.5 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen. 2.1.6 Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
2.2 Opslag van afvalstoffen 2.2.1 Afvalstoffen mogen maximaal 1 jaar worden opgeslagen. 2.2.2 In afwijking van het vorig voorschrift mogen afvalstoffen, waarvan het LAP bepaalt dat deze nuttig moeten worden toegepast, maximaal 3 jaren worden opgeslagen. 2.2.3 De opslaghoogten van steenachtig materiaal mogen maximaal maaiveld +8,00 m. bedragen.
Pagina 37 van 106
2.2.4 De opslaghoogten van overige (afval)stoffen mogen maximaal maaiveld +4,00 m. bedragen. 2.2.5 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. 2.2.6 De jaarlijks te verwerken en in opslag te hebben hoeveelheden afvalstoffen mogen niet meer bedragen dan de hoeveelheden die zijn vermeld bijlage 5 van de aanvraag en in voorschrift 3.1.1. 2.2.7 Afvalstoffen, zoals papierresten en huishoudelijk afval, moeten worden opgeslagen in een gesloten (pers)container. 2.2.8 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 2.2.9 Gevaarlijke afvalstoffen (waar onder kga) mogen niet worden geaccepteerd, met uitzondering van Chout, bitumineus dakafval, teerhoudend dakafval en ernstige vervuilde grond. Opslag van vervuilde grond mag plaatsvinden tot een hoeveelheid van maximaal 10 containers. Indien gevaarlijk afval niettemin onverhoopt in de reeds geaccepteerde vrachten (dus na visuele inspectie) wordt aangetroffen, moet het onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen.
2.2.10 C-hout dient in containers op een vloeistofdichte vloer te worden op geslagen of in containers onder een overkapping. 2.2.11 Opgeslagen stoffen, die kunnen uitlogen, moeten op een vloeistofdichte ondergrond zijn opgeslagen, waarbij uittredend vocht wordt opgevangen zonder dat het in de bodem en/of oppervlaktewater kan geraken. 2.2.12 Op de inrichting moeten containers aanwezig zijn, waarin ongewenste (afval)stoffen die onverhoopt in de geaccepteerde vrachten zijn aangetroffen, gescheiden kunnen worden opgeslagen. Volle containers moeten binnen één week worden afgevoerd.
3 ACCEPTATIE EN REGISTRATIE 3.1 Acceptatie
3.1.1 In de inrichting mogen, met in acht neming van voorschrift 2.2.6 en 4.1.1, per kalenderjaar de diverse afvalstromen zoals vermeld in de onderstaande tabel worden be- en verwerkt. Afvalstroom
Euralcode
Grond en grondachtige stromen bouw- en sloopafval
17.05.04;17.05.03 17.01.01; 17.01.07; 17.03.02; 17.04.07; 17.09.04
be- en verwerking per jaar en maximale opslag 500 ton
194. 500 ton
Pagina 38 van 106
hout of houtachtige fracties
17.02.01; 19.12.06;20.02.01
14.430 ton
Papier en karton Overige afvalstromen
19.12.01 alle binnen de inrichting mogelijk voorkomende andere afvalstromen
10 ton 12.255 ton
3.1.2 Alle aangeboden afvalstoffen dienen bij aankomst op het terrein van de inrichting visueel gecontroleerd te worden door een specifiek met deze taak belaste controleur. De visuele controle dient plaats te vinden bij het lossen van de vracht. De eerste acceptatie vindt plaats bij de weegbrug.
3.1.3 De vergunninghouder dient te allen tijde te handelen conform de bij de aanvraag gevoegde procedure "acceptatie en verwerkingsbeleid" en de procedure "administratieve organisatie en interne controle". 3.1.4 Wijzigingen in de in voorschrift 3.1.3 genoemde procedures moeten, voordat zij worden doorgevoerd, schriftelijk ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. 3.2 Registratie 3.2.1 Er dient één centraal register aanwezig te zijn, waar een exemplaar van de vigerende vergunning(en) alsmede de resultaten van keuringen, werkinstructies, metingen, controles, certificaten, plannen e.d. welke ingevolge de des betreffende voorschriften in deze vergunning zijn vereist, dienen te worden bewaard. Deze bescheiden dienen gedurende een periode van tenminste vijfjaren en minimaal gedurende de periode dat zij van kracht zijn te worden bewaard. Het centraal register moet te allen tijde beschikbaar zijn voor controlerende ambtenaren. 3.2.2 Van alle geaccepteerde partijen (afval)stoffen moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. afvalstroomnummer h. nummer en datum ontheffing (indien van toepassing) 3.2.3 Van alle afgevoerde partijen (afval)stoffen c.q. vrijkomende fracties moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats geadresseerde b. naam, adres en woonplaats vervoerder c. afleveradres d. datum afvoer e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. analysegegevens dan wel product/procescertificaten (indien van toepassing) h. nummer en datum ontheffing (indien van toepassing) 3.2.4 Van partijen die worden geweigerd nadat zij reeds zijn gewogen, moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener
Pagina 39 van 106
b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst i.e. weigering e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. reden van weigering h. adres en afvoer geweigerd aanbod i. datum afvoer 3.2.5 Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd, dienen te worden bepaald door middel van een gecertificeerde weegvoorziening. 3.2.6 De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt, moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag dienen geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan de daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage te worden gegeven.
4 BREKEN VAN PUIN 4.1 Acceptatie 4.1.1 In de inrichting mogen, met in acht neming van de overige voorschriften van deze vergunning, uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd, ten behoeve van het breekproces: de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval (BSA); asfaltpuin; betonpuin; mengpuin; overige minerale stromen.
4.1.2 De in voorschrift 4.1.1 bedoelde steenachtige fractie dient afkomstig te zijn van selectieve sloopactiviteiten van onverdachte sloopobjecten, dan wel van gescheiden inzameling op de bouw-/ slooplocatie en van erkende (gecertificeerde) sorteerinrichtingen.
4.1.3 Een partij BSA van andere herkomst dan in 4.1.1 bedoeld, mag alleen worden geaccepteerd indien visuele inspectie uitwijst dat de samenstelling van de partij vergelijkbaar is met die van de bedoelde stromen.
4.1.4 Gecontamineerd bouw- en sloopafval mag niet voor bewerking worden geaccepteerd. Indien deze afvalstoffen onverhoopt worden aangetroffen, mogen ze tijdelijk in de inrichting, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige afvalstoffen, worden opgeslagen in afwachting van afvoer naar een erkende verwerker.
4.1.5 Het asfaltpuin zoals bedoeld in voorschrift 4.1.1 moet bestaan uit restanten van bitumineuze wegverhardingen, in hoofdzaak bestaande uit asfaltschollen, breekasfalt en/of freesasfalt.
4.1.6 De in voorschrift 4.1.1 bedoelde steenachtige fractie, mag alleen worden geaccepteerd indien de partij maximaal 1% (m/m) niet steenachtig materiaal bevat.
Pagina 40 van 106
4.1.7 Onder niet steenachtig materiaal wordt verstaan papier, hout, metalen, kunststoffen en ander materiaal. Partijen die voldoen aan de eis van maximaal 1% niet steenachtig materiaal zijn bijvoorbeeld afkomstig van selectieve sloopactiviteiten van sloopobjecten, van gescheiden inzameling op de bouw-/slooplocatie dan wel van erkende sorteerinrichtingen. 4.1.8 De in een geaccepteerde vracht onverhoopt aangetroffen ongewenste (afval)stoffen moeten eveneens onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen.
4.2 Bedrijfsvoering 4.2.1 De aangevoerde vrachten puin dienen voordat het feitelijk breekproces plaatsvindt, door middel van een zeefinstallatie, te worden ontdaan van het brekerzeefzand. 4.2.2 Indien gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506 is het voorzeven van de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval niet noodzakelijk en vervalt het voorschrift 4.2.1. 4.2.3 De vergunninghouder is verplicht de voor bewerking aangeboden steenachtige fracties te bewerken tot de volgende fracties: granulaten, (non)ferro fractie, brandbare en niet-brandbare restfractie. 4.2.4 Indien niet civiel technisch granulaat wordt geproduceerd is het opmengen van een partij brekerzeefzand met granulaten alleen toegestaan wanneer vooraf uit analyses is gebleken dat die partij brekerzeefzand voldoet aan de eisen van de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit. Voordat de partij brekerzeefzand met het granulaat wordt opgemengd dient de volgende informatie binnen de inrichting beschikbaar te zijn: datum en tijdstip van de bemonstering en analyse; uitvoering van de wijze van bemonstering; de analyseresultaten van het brekerzeefzand. 4.2.5 Alle binnen de inrichting geproduceerde partijen granulaat dienen te voldoen aan de eisen van de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit. 4.2.6 De monstername en analyse van het granulaat en brekerzeefzand dienen te geschieden conform de protocollen die onderdeel uitmaken van het Besluit Bodemkwaliteit. 4.2.7 Behoudens het gestelde in voorschrift 4.2.11 is het opmengen van brekerzeefzand met andere verontreinigde afvalstoffen of reststoffen niet toegestaan.
4.2.8 Het opmengen van brekerzeefzand met andere secundaire grondstoffen, die ter plekke zijn geproduceerd, is alleen toegestaan wanneer vooraf uit analyses is gebleken dat het zeefzand voldoet aan de criteria voor toepassing, zoals deze zijn gedefinieerd in de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit. 4.2.9 Asfaltpuin mag niet worden gemengd met andersoortige steenachtige materialen of afvalstoffen. De vermelde stoffen dienen tevens gescheiden te worden opgeslagen.
Pagina 41 van 106
4.2.10 Het teerhoudend asfalt mag niet worden opgeslagen. Als er onverhoopt teerhoudend asfalt wordt aangetroffen dient de leverancier de vracht mee terug te nemen.
4.2.11 De puinbreekinstallatie dient te worden gereinigd, wanneer hij voorafgaande aan het breken van het steenachtige materiaal, anders dan asfalt, gebruikt is voor het breken van asfalt. Verspreiding van de bij deze reiniging vrijkomende fracties (verzameld stof, waswater, enz.) naar de omgeving dient te worden voorkomen.
4.2.12 Indien onverhoopt een geproduceerde partij granulaat niet blijkt te voldoen aan de eisen van de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit dient deze partij gescheiden te worden opgeslagen en te worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting of het civiel technisch toevoegen van betongranulaat. 4.2.13 Indien gecertificeerd granulaat wordt geproduceerd conform de BRL 2506 mag in afwijking van het gestelde in het vorige voorschrift de partij granulaat, die niet blijkt te voldoen aan de eisen van de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit alsnog achteraf worden gezeefd. Hierbij mag geen vermenging met andere partijen plaatsvinden.
5 HET SORTEREN VAN BOUW- EN SLOOPAFVAL 5.1 Acceptatie algemeen
5.1.1 In de inrichting mogen, met in acht neming van de overige voorschriften van deze vergunning, de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd, (codering volgens EURAL) om te sorteren/scheiden: - ongesorteerd bouw- en sloopafval (BSA); - bedrijfsafval (BA) dat qua aard en samenstelling overeenkomt met bouw- en sloopafval; - grof huishoudelijke afval; metalen, metalen voorwerpen; schroot.
5.1.2 Verontreinigd bouw- en sloopafval mag niet worden geaccepteerd. Indien deze afvalstoffen niettemin onverhoopt worden aangetroffen, mogen ze tijdelijk in de inrichting, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige afvalstoffen, worden opgeslagen in afwachting van afvoer naar een erkende verwerker.
5.1.3 Het in de vracht onverhoopt aangetroffen huishoudelijk afval dient onmiddellijk uit de vracht te worden verwijderd en in een doelmatige verpakking te worden opgeslagen.
5.1.4 De in een geaccepteerde vracht onverhoopt aangetroffen overige ongewenste (afval)stoffen moeten eveneens onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en naar soort gescheiden in een doelmatige verpakking worden opgeslagen.
5.1.5 De vergunninghouder dient aan de personen en rechtspersonen die afvalstoffen aanbieden aan de inrichting schriftelijk mee te delen welke afvalstoffen door de inrichting overeenkomstig deze vergunning geaccepteerd mogen worden. Indien blijkt dat een partij afvalstoffen toch ongewenste (afval)stoffen bevat, dient de vergunninghouder in overleg met de aanbieder van de betreffende partij maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen.
Pagina 42 van 106
5.2 Afzet en kwaliteit
5.2.1 Vergunninghouder is verplicht het ten behoeve van het sorteerproces geaccepteerde afval af te zeven en te scheiden, respectievelijk gescheiden te houden. Minimaal de volgende fracties moeten op deze manier worden uitgesorteerd: steenachtige fractie, hoogwaardige en laagwaardige houtfractie, sorteerzeefzand, kunststoffen, (non)ferro metalen, een brandbare en een niet-brandbare restfractie. 5.2.2 Indien voor (één of meer van) de in 5.2.1 genoemde fracties geen of onvoldoende, milieuhygiënisch verantwoorde, afzetmogelijkheden zijn, kan vergunninghouder het bevoegd gezag schriftelijk verzoeken in afwijking van 5.2.1 die bepaalde fractie(s) niet te produceren. 5.2.3 Hout moet ten behoeve van de ter beschikking staande hergebruikmogelijkheden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd. 5.2.4 Het geaccepteerde afval dat voor sorteren in de sorteerinstallatie in aanmerking komt, moet gescheiden worden gehouden van partijen die voor een andere wijze van verdere verwijdering (zoals bijv. grof voorsorteren of breken) in aanmerking komen. 5.2.5 Reeds in categorieën gescheiden aangeboden afvalstoffen dienen gescheiden te worden gehouden. 5.2.6 De delen van de inrichting, welke zijn bestemd voor de opslag van deelstromen moeten van elkaar gescheiden zijn door bijvoorbeeld keen/vanden. 5.2.7 Voordat een partij sorteerzeefzand wordt afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing als bouwstof moet de partij worden getoetst aan de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit. Indien uit de toetsing blijkt dat niet wordt voldaan aan de eisen van de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit, dan moet de partij gescheiden worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting. 5.2.8 De datum en tijdstip van de bemonstering alsmede de verkregen analyseresultaten van elke partij sorteerzeefzand, die als bouwstof wordt afgevoerd, moeten worden geregistreerd. De geregistreerde gegevens moeten ten minste 3 jaren worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven. 5.2.9 Het in het vorige voorschrift gestelde is niet van toepassing, indien de afgescheiden steenachtige fractie verder wordt bewerkt in een brekerinstallatie die voorzien is van een voorzeefinstallatie, en die tevens is voorzien van installatieonderdelen om de houtfractie, kunststoffen en (non-)ferrometalen tijdens het breekproces af te scheiden, zodanig dat na het breekproces aan de gebroken steenachtige fractie dezelfde samenstellingseis als in het vorige voorschrift kan worden gesteld. 5.2.10 De afgescheiden fractie kunststoffen dient vrij te zijn van chemische verontreinigingen en andere materialen. De afgescheiden kunststoffractie dient te worden afgezet ten behoeve van hergebruik dan wel nuttige toepassing.
Pagina 43 van 106
5.3 Bedrijfsvoering/bewerking
5.3.1 Het sorteren van de geaccepteerde afvalstoffen moet in een sorteerhal plaatsvinden. 5.4 Grond
5.4.1 Elke partij of samengevoegde partij dient gekwalificeerd te worden. Ten behoeve van kwalificatie dient een grondonderzoek (partijonderzoek) te worden uitgevoerd conform de parameters uit het Stoffenpakket Grond & Bagger uit de Regeling Bodemkwaliteit van het Besluit Bodemkwaliteit. 5.4.2 Het is vergunninghouder niet toegestaan om asbesthoudende grond te accepteren. Indien onverhoopt toch asbesthoudende grond op de inrichting is geaccepteerd, dient dit te worden afgevoerd naar een erkende verwerker. 5.4.3 Asbesthoudende grond dient onmiddellijk te worden verpakt in afgesloten niet-luchtdoorlatend, van voldoende sterkte, kunststof verpakkingsmateriaal. Het verpakkingsmateriaal dient te worden voorzien van de figuur overeenkomstig bijlage II Etikettering van het Warenwetbesluit asbest (15 augustus1994, Stb. 674). 5.4.4 Wanneer asbest(houdend) afval door vorm of formaat niet in het in het vorige voorschrift genoemde verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, dient het asbest in een afgesloten container te worden opgeslagen. 5.4.5 Transportfaciliteiten en handelingen met asbesthoudende grond moeten zodanig zijn dat beschadiging van het verpakkingsmateriaal uitgesloten is. 5.4.6 De container, zoals bedoeld in deze paragraaf, moet afgesloten zijn door middel van een slot of geplaatst zijn op een voor onbevoegden ontoegankelijke opslagplaats.
5.5 Asbest
5.5.1 Asbest(houdend) afval dient onmiddellijk te worden verpakt in afgesloten niet-luchtdoorlatend, van voldoende sterkte zijnde, kunststof verpakkingsmateriaal. Het verpakkingsmateriaal dient te worden voorzien van de figuur overeenkomstig bijlage II Etikettering van het Warenwetbesluit asbest (15 augustus 1994, Stb. 674).
5.5.2 Transportfaciliteiten en handelingen met asbest(houdend) afval moeten zodanig zijn dat beschadiging van het verpakkingsmateriaal uitgesloten is. 5.5.3 De container met asbesthoudend afval moet afgesloten zijn door middel van een slot of geplaatst zijn op een voor onbevoegden ontoegankelijke opslagplaats. 5.5.4 Binnen de inrichting zijn behoudens de handelingen conform eerder in deze paragraaf genoemde voorschriften verdere handelingen van enige aard met nog onverpakt asbest(houdend) afval verboden.
Pagina 44 van 106
5.5.5 De afgesloten container of opslagplaats zoals bedoeld in de voorschriften waarin asbest en asbesthoudend afval is opgeslagen, moet op duidelijke wijze van onderstaande aanduidingen zijn voorzien: 'ASBESTHOUDEND AFVAL' 'BIJ ONDESKUNDIGE HANDELING KAN EEN VOOR DE GEZONDHEID SCHADELIJKE STOF VRIJKOMEN' 'ZAKKEN EN/OF CONTAINER GESLOTEN HOUDEN'
5.6 Opslag 5.6.1 Alle aangevoerde ongesorteerde bouw- en sloopafval moeten op een vloeistofdichte vloer worden gestort. 5.6.2 Op de inrichting moeten (afsluitbare) containers aanwezig zijn waarin (afval)stoffen die onverhoopt in de geaccepteerde vrachten zijn aangetroffen, gescheiden kunnen worden opgeslagen. Volle containers moeten binnen een week worden afgevoerd. 5.6.3 In de geaccepteerde vrachten onverhoopt aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen, zoals bedoeld in paragraaf 'acceptatie' voorschrift 3.1.2, moeten worden opgeslagen overeenkomstig het gestelde in PGS 15 en worden afgevoerd overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen 5.6.4 Gecontamineerd BSA moet op een vloeistofdichte voorziening, gescheiden van alle andere in de inrichting aanwezige afvalstoffen, worden opgeslagen en worden afgevoerd naar een daartoe erkende verwerkingsinrichting. BSA, gecontamineerd met asbest, moet gescheiden van het overige gecontamineerde BSA worden opgeslagen, in een gesloten container. 5.7 Dakafval 5.7.1 Activiteiten van dakafvalstromen (composiet) dienen beperkt te blijven tot het handmatig of met een kraan afscheiden van dakgrind en van grove stukken dakleer van het overige afval. Afzeven, windziften, wassen of andere fysische en/of mechanische bewerkingen zijn niet toegestaan. 5.7.2 Het vermengen van dakgrind/dakleer met andere afvalstromen is niet toegestaan. 5.7.3 De uit de afscheiding verkregen fracties dakgrind en dakleer dienen te worden afgevoerd naar een vergunde verwerkingsinrichting.
6 WASPLAATS 6.1 Uitvoering en gebruik 6.1.1 Het reinigen met stoom of met water van voertuigen moet plaatsvinden op een speciaal daarvoor bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde wasruimte. Het reinigen moet op een zodanige wijze plaatsvinden dat zich geen waternevel buiten de wasplaats kan verspreiden.
Pagina 45 van 106
6.1.2 Een wasplaats moet zijn gelegen op een afstand van ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of van een gevoelig object. 6.1.3 De vloer van een wasplaats of een wasruimte moet vloeistofdicht zijn (eind-emissiescore 1, zoals gesteld in de NRB). De bedrijfsriolering moet voldoen aan de criteria van de eind-emissiescore 2, zoals gesteld in de NRB. 6.1.4 Van de vloeistofdichte vloer, en de daarop aangesloten bedrijfsriolering, moet binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift de vloeistofdichtheid worden beoordeeld en goedgekeurd op grond van CUR/PBV Aanbeveling 44. 6.1.5 Als bewijs van vloeistofdichtheid van de vloeistofdichte vloer en de daarop aangesloten bedrijfsriolering moet vergunninghoudster in het bezit te zijn van een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening. 6.1.6 De PBV-Verklaring moet binnen 2 weken na het bekend zijn worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Indien blijkt dat op basis van de inspectie de vloer en/of de bijbehorende bedrijfsriolering niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt moet de vloer en/of de bedrijfsriolering binnen zes maanden vloeistofdicht worden gemaakt. 6.1.7 Oliën, vetten, modder of verontreinigd water mogen niet over de rand van de vloer van een wasplaats of een wasruimte worden geschrobd of gespoten. 6.1.8 Vloeibare brandstof voor een hogedrukreiniger moet zijn opgeslagen in een tank, die constructief deel uitmaakt van de hogedrukreiniger. De brandstoftank mag geen grotere inhoud hebben dan 50 liter, moet van een doelmatige constructie zijn en zodanig zijn afgeschermd, dat de inhoud onder normale omstandigheden geen hogere temperatuur kan krijgen dan 40 °C. 6.1.9 Een branderinstallatie voor vloeibare brandstof van een hogedrukreiniger moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. Als vloeibare brandstof mag slechts gasolie, dieselolie of petroleum worden gebruikt. 6.1.10 Een brandstoftank van een hogedrukreiniger mag voor ten hoogste 95 % zijn gevuld. 6.1.11 De uitmonding van een afvoerleiding voor verbrandingsgassen van een niet-verplaatsbare hogedrukreiniger moet zodanig zijn gesitueerd dat deze gassen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken. 6.1.12 Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of een wasruimte moet, voordat vermenging met ander bedrijfsafvalwater plaatsvindt, door een slibvangput en een olie-afscheider worden geleid. 6.1.13 Indien door het uitrijden van de wasplaats (natte) sporen op de voor het openbaar verkeer openstaande weg achterblijven, welke gevaar of hinder voor de weggebruikers kunnen opleveren, dient de vergunninghouder, eventueel in overleg met de wegbeheerder, passende maatregelen te nemen.
Pagina 46 van 106
7 WERKPLAATS VOOR
MOTORVOERTUIGEN/LANDBOUWWERKTUIGEN
7.1 Constructie
7.1.1 Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
7.1.2 Bouwdelen die een scheidingsconstructie vormen tussen een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden verricht en niet tot de inrichting behorende ruimten moeten dampdicht zijn uitgevoerd. De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen mogen in ruimten van derden, ten gevolge van penetratie van dampen door de scheidingsconstructie, niet waarneembaar zijn. 7.2 Ventilatie
7.2.1 Het proefdraaien van verbrandingsmotoren mag uitsluitend plaatsvinden in een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op doelmatige wijze op de buitenlucht worden afgevoerd door middel van een op de uitlaat van de verbrandingsmotor bevestigde slang van doelmatig materiaal. 7.2.2 Indien een uitlaatgas-afzuigventilator wordt toegepast moet de slang op de zuigzijde van deze ventilator zijn aangesloten. Deze afzuigventilator moet de uitlaatgassen door een uitsluitend voor dit doel bestemde leiding van doelmatig en onbrandbaar materiaal afvoeren tot ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van het pand. De situering van de uitmonding (zowel van de slang als van de leiding) moet bovendien zodanig zijn gekozen, dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zodat stankhinder buiten de inrichting niet plaatsvindt. 7.2.3 In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar luchtaanvoer- en luchtafvoerkanalen zijn aangebracht. De ventilatiekanalen moeten zo gelijkmatig mogelijk over de betrokken ruimte zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, moeten in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitinrichtingen zijn voorzien. De netto doorlaat van een kanaal moet ten minste 100 cm2 zijn. Een kanaal moet op ten hoogste 25 cm boven de vloer aanvangen. Een luchtafvoerkanaal moet reiken tot ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van het pand. De situering van de uitmonding moet bovendien zodanig zijn gekozen, dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zodat stankhinder buiten de inrichting niet plaatsvindt. Een kanaal mag niet zijn afgesloten. 7.2.4 Een luchttoevoer- of luchtafvoerkanaal moet bestaan uit onbrandbaar materiaal en mag niet zijn aangesloten op rookkanalen of ventilatiekanalen van andere ruimten. Evenmin mag een kanaal gecombineerd zijn opgetrokken met een schoorsteen. Een kanaal mag niet uitmonden nabij raam- en deuropeningen van woningen of andere ruimten van derden. 7.2.5 Een leiding voor de afvoer van uitlaatgassen mag niet uitmonden nabij raam- of deuropeningen van woningen of andere ruimten van derden.
Pagina 47 van 106
7.3 Werk-/smeerkuil
7.3.1 Gedurende het verrichten van werkzaamheden aan een motorvoertuig dat boven een werk-smeerkuil met een diepte van meer dan 0,60 m. is geplaatst, moeten de dampen doeltreffend uit deze kuil worden afgezogen door een puntafzuiging. Per uur moet ten minste 60 m3 lucht per m2 kuiloppervlak worden afgezogen. De dampen moeten bovendaks worden afgevoerd zodanig dat geen nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt. De ventilatormotor moet buiten de luchtstroom zijn geplaatst, dan wel van een explosieveilige constructie zijn. 7.3.2 De verlichtingsarmaturen en schakelaars in de werk-/smeerkuil, alsmede de in deze kuil of daarbuiten aangebrachte wandcontactdozen, voor zover deze worden gebruikt bij werkzaamheden met verplaatsbare werktuigen of toestellen in de werk-/smeerkuil, mogen eerst dan worden ingeschakeld door een automatisch werkende schakelinstallatie als de afzuiginrichting in de werk-/smeerkuil reeds gedurende ten minste een halve minuut in werking is. 7.3.3 In een werk /smeerkuil waarboven motorvoertuigen of verbrandingsmotoren worden hersteld of behandeld, moeten de verlichtingsarmaturen zijn uitgevoerd in een slagvaste constructie en met een beschermingsgraad van ten minste IP 44 overeenkomstig NEN 10529, of over de gehele lengte van de kuil zijn aangebracht achter schutglazen van slagvast materiaal met pakking. In een werk /smeerkuil mogen zich geen smeltveiligheden bevinden. Wandcontactdozen, schakelaars of andere elektrische toestellen, die in een werk /smeerkuil zijn aangebracht, moeten zijn uitgevoerd met een beschermingsgraad van ten minste IP 44 overeenkomstig NEN 10529.
7.4 Gedragsregels
7.4.1 Het is verboden in de inrichting: werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten; motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden; motorvoertuigen of werktuigen te pletten ofte stapelen; buiten het bebouwde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren; uitdeukwerkzaamheden te verrichten; afvalstoffen, zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken, anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. 7.4.2 In een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd alsmede in enig ander gebouw van de inrichting mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen of werktuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen of werktuigen moeten behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten. 7.4.3 De opslag van accu's moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het in de accu's aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats. 7.4.4 Er mogen geen bewerkingen aan accu's plaatsvinden.
Pagina 4 8 van 106
8 LUCHT 8.1 Algemeen 8.1.1
Verbrandingsmotoren dienen zodanig te zijn afgesteld, dat deze een volledige verbranding hebben. 8.2 Stuifgevoelige stoffen 8.2.1 In de inrichting moet op een hoogte van maaiveld + 10,00 m. een doelmatige windsnelheidsmeter en windrichtingsmeter aanwezig zijn. De windsnelheid en windrichting moeten worden geregistreerd. 8.2.2 Gemorste stoffen moeten onmiddellijk na beëindiging van het verladen worden verwijderd. 8.2.3 Ter beperking van de stofemissie moet het laden en lossen in de openlucht worden gestaakt indien gelet op de stuifklasse- de windsnelheid de onderstaande waarden overschrijdt: klasse S4 en S5: 20 m/s, windkracht 8, stormachtige wind. 8.2.4 Opslag, overslag en bewerken van (afval)stoffen moet zodanig plaatsvinden, dat stofverspreiding naar de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt.
8.2.5 Ingeval verstuiving van de opgeslagen stoffen dreigt op te treden dient de vergunninghouder afdoende maatregelen, in de vorm van afdekken of nathouden, te treffen om stofoverlast naar de omgeving te voorkomen. 8.2.6 Bij de opslagplaatsen voor Stuifgevoelige stoffen van de klasse S4 moet preventief bevochtiging plaatsvinden met behulp van een mobiele of de stationaire sproei-installatie conform de aanvraag. Met deze sproei-installatie moeten de opslagplaatsen over het volledige oppervlak en tot het hoogste punt kunnen worden besproeid. 8.2.7 Dagelijks na gebruik van de installatie(s) moet eventueel ophopende stof binnen de inrichting en zwerfvuil zowel binnen als buiten de inrichting worden verzameld en zonder stofverspreiding worden afgevoerd. 8.2.8 Tijdens het breken van steenachtig materiaal dient besproeiing te worden toegepast waardoor verwaaiing van stof kan worden tegen gegaan. 8.2.9 De inrichting dient te zijn voorzien van een continue opgestelde vaste beregeningsinstallatie op het terrein van de puinopslag, waarmee de opslag van gebroken materiaal en de wegen op het onverharde terreingedeelte preventief worden besproeid.
8.2.10 De inrichting dient te zijn voorzien van een met water werkende sproeiboog. Vrachtwagens beladen met steenachtig materiaal rijden onder deze sproeiboog door, waardoor bij het storten van het puin de stofemissie wordt beperkt.
Pagina 49 van 106
8.2.11 De transportvoertuigen dienen zodanig te zijn geladen en/of afgedekt dat tijdens het transport van de inrichting geen lading kan worden afgeschud dan wel op andere wijze verspreiding kan optreden van zwerfvuil, zand, stof of ander fijnkorrelig materiaal.
8.2.12 Zo vaak als nodig is om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen doch minstens één maal per week, moet het verharde terrein van de inrichting worden gereinigd met een sproei- en veegwagen.
8.2.13 Wanneer de weerssituatie (windkracht >6 oftewel >14 m/s) en de aard van het materiaal dat nodig maken, moet de lading van de uit de inrichting vertrekkende vrachtwagens worden afgedekt
8.2.14 Voertuigen die de weg kunnen vervuilen dienen voor het verlaten van de inrichting de wielen te reinigen.
8.2.15 De afstortpunten van de puinbreekinstallatie moeten zijn voorzien van adequate en effectieve windafschermingen om stofhinder te voorkomen.
8.2.16 Ter verdere voorkoming van verstuiving dienen transportbanden zoveel mogelijk tegen windinvloeden te zijn beschermd.
8.2.17 In de loods waar de afvalsorteerinstallatie staat dient ter plaatse van het scheidingsproces continue verneveling met water plaats te vinden om stofhinder te reduceren
8.2.18 Om stofhinder vanwege transportbewegingen te beperken is de maximum snelheid op het gehele terrein van de inrichting bepaald op 15 km. per uur. Deze snelheidsbeperking is met verkeersborden aangegeven. 8.3 Geur 8.3.1 Binnen de inrichting mogen geen partijen worden verwerkt die aanleiding geven tot overlast van geur buiten de inrichting. Indien het bevoegd gezag daartoe aanleiding ziet kan het bevoegd gezag vergunninghouder opdragen een geuronderzoek te laten uitvoeren (bijvoorbeeld analyse van klachten, hinderenquête). Het geuronderzoek dient door een onafhankelijk bureau te worden uitgevoerd overeenkomstig de wijze vermeld in het "Document Meten en Rekenen Geur (Publicatiereeks lucht 115 december 1994)".
Pagina 50 van 106
Het onderzoeksrapport dient, nadat een schriftelijk en gemotiveerd verzoek tot het verrichten van een geuronderzoek vanwege het bevoegd gezag aan de vergunninghouder is bekendgemaakt, binnen 6 maanden in het bezit van het bevoegd gezag te zijn en dient ten minste te beschrijven: de 1, 2, 3, 4, 5 en 6 g.e./m3 contouren als 98-percentielwaarde; een beschrijving van de geurbelastende activiteiten van de inrichting; een beschrijving van de technische en organisatorische mogelijkheden welke een reductie van de geurbelasting tot gevolg hebben; de kosten van de geurbelasting beperkende mogelijkheden. 9 BODEM 9.1 Onderzoeken
9.1.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie, dient bij het inwerking treden van deze vergunning een bodembelastingsonderzoek naar de kwaliteit van de bodem te zijn uitgevoerd. De resultaten dienen uiterlijk bij het in werking treden van deze vergunning aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Het onderzoekt dient uitgevoerd te zijn overeenkomstig het Plan van Aanpak vaststellen nulsituatie bodem Jager Midwolde nummer B07K0184.
9.1.2 Bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek worden uitgevoerd.Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, aan ons te zijn overgelegd. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan ons te zijn overgelegd.
9.1.3 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.
9.1.4 Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740.
9.1.5 Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het herhalingsonderzoek.
9.1.6 De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen 4 maanden na uitvoering van het bodemonderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. 9.2 Rapportage NRB
9.2.1 Het bodemrisico van bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisico A en A*, zoals gedefinieerd in de NRB en zoals is uitgewerkt in het Bodemrisicodocument en plan van aanpak.(bijlage 7 van de aanvraag om vergunning).
Pagina 51 van 106
9.2.2 Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV- Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig te zijn of een inspectierapport waaruit blijkt dat de voorziening conform de CUR/PBV 44 vloeistofdicht is. Op verzoek dient deze verklaring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
9.2.3 Voor het inwerking treden van de vergunning dient aan de hand van NEN 3399/ NEN 3398 de bedrijfsriolering te worden geïnspecteerd op lekdicntheid. Bij afkeuring dient binnen 6 weken te worden voldaan aan de eis van lekdichtheid als vermeld in de NEN 3399/ NEN 3398.
9.2.4 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van het plan van aanpak, de noodzakelijke maatregelen, voorzieningen en monitoring nadere eisen stellen. 9.3 Bescherming
9.3.1 De activiteiten die conform het Bodemrisicodocument een blijvend vloeistofdichte voorziening met een eindemissiescore 1 behoeven, moeten een voorziening hebben die in overeenstemming is met de NRB. 9.3.2 Een vloeistofdichte vloer moet aan alle zijden zodanig zijn begrensd, dat geen vloeistof van het vloeistofdichte vloergedeelte kan aflopen, anders dan naar de bedrijfsriolering die op het vloeistofdichte vloergedeelte is aangesloten. 9.3.3 Daar waar op grond van de NRB sprake is van een vloeistofdicht(e) voorziening moet de vloeistofdichtheid hiervan worden beoordeeld en goedgekeurd worden door een deskundig inspecteur, als bedoeld in voorschrift 9.4.2.
9.3.4 De schriftelijke instructie met betrekking tot de bedrijfsinterne controles, zoals vermeld in de NRB, moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn. Vergunninghoudster moet erop toezien dat de instructies worden nageleefd. De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij moeten ten minste de volgende gegevens worden vermeld: - datum waarop de inspecties zijn uitgevoerd; - bevindingen; - de eventueel genomen vervolgacties. De registraties moeten gedurende ten minste 5 jaren worden bewaard in het centraal register.
9.3.5 Beschadigingen aan de verharding(en) moeten terstond worden gerepareerd, zodanig dat weer aan wordt voldaan aan bodem risico categorie A. 9.3.6 Doorvoeren van kabels en leidingen inclusief lekplaten en bevestigingspunten op of in een vloeistofdichte vloer of verharding moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
Pagina 52 van 106
9.4 Maatregelen 9.4.1
Als bewijs van vloeistofdichtheid van een vloeistofdichte vloer, verharding of bedrijfsriolering moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening of een inspectierapport, waaruit blijkt dat de voorziening conform de CUR/PBV 44 vloeistofdicht is, aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond. Hiertoe moeten de reeds aanwezige vloeren, verhardingen of bedrijfsrioleringen, bij het in werking treden van de vergunning, aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur.
9.4.2 Een Deskundig Inspecteur is een persoon die tenminste voldoet aan de eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid, zoals omschreven in Kiwa/PBV-Rapport WF 98-01 "Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende voorzieningen". Een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen wordt verkregen door de inspectie uit te laten voeren door een bij Stichting ODI/VDV aangesloten bureau of door een op basis van BRL-1151 gecertificeerd bedrijf. 9.4.3 Indien een vloer, verharding of bedrijfsriolering na inspectie niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt, moeten de door de inspecteur in het inspectierapport geadviseerde herstelmaatregelen binnen de eveneens in het rapport aangegeven termijn worden uitgevoerd. Na uitvoering van de herstelwerkzaamheden moet opnieuw een inspectie overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44 worden uitgevoerd. 9.4.4
De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de checklist opgenomen in CUR/PBV-aanbeveling 44.
9.4.5 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).
9.4.6 Binnen de inrichting dient voldoende absorptiemateriaal aanwezig te zijn om indringing van gemorste stoffen in de bodem en/of verdere verspreiding daarvan over het terrein te voorkomen door stoffen te absorberen en op te ruimen. Absorptiemateriaal dient voor onmiddellijk gebruik beschikbaar te zijn.
10
GELUID
10.1 Activiteiten gedurende de representatieve bedrijfssituatie De bedrijfsactiviteiten tijdens de representatieve bedrijfsituatie, waarop de berekende geluidsbelasting betrekking op heeft, mag niet afwijken van de activiteiten genoemd in tabel 6.1 van het akoestisch onderzoek, rapport 031931-10, datum 20 februari 2008, welke als bijlage bij de aanvraag om vergunning is toegevoegd. 10.2 Maatregelen Binnen de inrichting dienen de volgende maatregelen te zijn uitgevoerd met als doel geluidshinder zoveel mogelijk te beperken: • Reorganisatie van het bedrijventerrein Te vermindering van de geluidsuitstraling naar omwonenden en in verband met de bedrijfsvoering dient het bedrijventerrein conform de aanvraag te zijn gereorganiseerd en ingericht. • Aardenwal puinbreekinstallatie en zeefinstallatie Aan de zuidzijde van de locatie, waar de mobiele puinbreek- en zeefinstallatie is opgesteld dient een geluidswal te zijn aangebracht. Deze geluidswal dient een lengte te hebben van circa 100 meter en een hoogte van 7 meter boven het plaatselijk
Pagina 53 van 106
•
•
•
•
•
•
maaiveldniveau, zoals is aangegeven op tekening nummer R01 d.d. 09-11-2007, behorende bij het document: Actualisatie aanvraag vergunning Wet milieubeheer. Overhead deuren westzijde hal van van de inpandige afvalsorteerinstallatie Het is alleen toegestaan om aan de westzijde van de hal één overhead deur te gebruiken voor het in en uitrijden van een voertuig. De overige overhead deuren dienen te allen tijde te zijn gesloten. Geluidsscherm (was reeds in het onderzoek van 2006 meegenomen) Aan de zuidzijde van het bedrijventerrein van Jager dient, evenwijdig aan de Hoofdstraat, een geluidscherm te zijn opgericht. Deze keerwand dient een lengte van circa 100 meter en een hoogte van vier meter boven het plaatselijk maaiveldniveau te hebben. Maatregelen containers Indien containers op het voorterrein (het gedeelte van het terrein tussen de sorteerloods en de Hoofdweg) op de grond worden afgelierd of afgezet dan dient er een voorziening aanwezig te zijn die het contactgeluid met de harde ondergrond reduceert. Activiteiten nachtperiode Gedurende de nachtperiode is het niet toegestaan om container handelingen uit te voeren en puin te verladen dan wel te storten. Bediening toegangshek De vrachtwagens die tijdens de nachtperiode het terrein op- en afrijden dienen te zijn voorzien van een bediening waarmee het toegangshek op afstand kan worden geopend en vervolgens weer kan worden gesloten. Naast deze bediening dienen de chauffeurs te worden geïnstrueerd op het rijgedrag gedurende de nachtperiode. Hiertoe dient een schriftelijke instructie binnen de inrichting aanwezig te zijn. Valhoogte puinbreekinstallatie Tijdens het vullen van de trechter van de puinbreekinstallatie mag de valhoogte maximaal 1 meter boven de trechter bedragen.
Pagina 54 van 106
10.3Het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid (LAr.Lt), veroorzaakt door de activiteiten binnen de inrichting, mag de hierna genoemde waarden op de daartoe behorende vergunningpunten niet overschrijden.
Vergunningenpunt
Beschrijving
1 8 9 13 14 15 18 19 20 21
Hoofdstraat 1 03 Karos 9 Karos 1 1 Hoofdstraat 99 Hoofdstraat 101 Lorentzpark 32 Controlepunt noord Controlepunt zuid Controlepunt oost Controlepunt west
LAr.Lt indB(A) Dagperiode 07.00-1 9.00 uur 49 50 48 46 49 54 67 58 64 58
Avond periode 19.00-23.00 uur 33 43 42 34 42 38 40 47 43 34
Nachtperiode 23.00-07.00 uur 30 40 39 32 40 35 37 45 40 31
Pagina 55 van 106
Maximale geluidsniveaus Het maximale optredende geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door geluidspieken afkomstig van de inrichting, mag, gemeten in meterstand "fast", gecorrigeerd voor de meteocorrectieterm Cm, de hierna genoemde waarden niet overschrijden:
Vergunningenpunt
Beschrijving
LAmax in dB(A) Dagperiode Avondperiode 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur
1 8 9 13 14 15 18 19 20 21
Hoofdstraat 103 Karos 9 Karos 11 Hoofdstraat 99 Hoofdstraat 101 Lorentzpark 32 Controlepunt noord Controlepunt zuid Controlepunt oost Controlepunt west
58 67 65 57 67 70 77 70 69 68
52 64 62 52 64 56 62 70 56 51
nachtperiode 23.00-07.00 uur 51 60 60 49 60 56 62 66 56 51
Coördinaten controlepunten Controle punt Noord 221285 577663 Controlepunt Zuid 221327577266 Controlepunt Oost 221382577535 Controlepunt West 221073 577574 10.3.1 Beoordelingshoogte en meet- en rekenmethode De in deze paragraaf genoemde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, april 1999. De beoordelingshoogte bij woning bedraagt 1,5 meter ten opzichte van het plaatselijke maaiveld gedurende de dagperiode en 5 meter ten opzichte van het plaatselijk maaiveld gedurende avond en nachtperiode. De beoordelingshoogte op de controlepunten bedraagt 5 meter ten opzichte van het plaatselijk maaiveld. De vergunningpunten zijn weergegeven op een tekening die als bijlage 2 aan de vergunning is toegevoegd.
Pagina 56 van 106
10.1.6 Overzicht vergunningenpunten
AO Jager BV te Midwoide Överzichï geluidsbronnen
Etmaa! RES - partiefe handhaving - LArt
schaal = J : 3000 oorsprong = 2210CO, 577100
§J i r
1 1 -r1 $';!'.
l '! ! '
i'l 'I'-' 14 T i f:
iVS
*
O Sf
S§, ' ' % ' S ,
U
!-D „,*«5&
J |4%, 5S^_X, SNNSSS**
fw
~1^ %l-1' ^ , l, k
Ji'^i ^
Al
% ^ k' s.,. ^ S &v ^1
\'lll
21000
22lv5C
221550
22'-1SC
22120$
22125C
221305
'iêiawasi - >L pro|e-:: - -^:8S 2007 • Panieie yisn-zhaving fciïab«f 20075 - RE3 • panïe^e '•.snO^avir.g - LAy'.LT • ;okt. 20 {C^
21*00
22145-3
22 1500
2
&ê Carrie.* ^and^aving VEH2>Geoncis& Parriele haridh
Pagina 57 van 106
11
TRILLINGEN
11.1 Algemeen 11.1.1 De inrichting mag in de hieronder genoemde gebouwfunctie van derden geen trillingen veroorzaken met een maximale trillingsterkte (Vmax) hoger dan de waarde voor A1. Bij overschrijding van de maximale trillingsterkte (Vmax) van de waarde voor A1, mag de maximale trillingsterkte (Vmax) niet groter zijn dan de waarde voor A2, waarbij de trillingsterkte over de beoordelingsperiode (Vperiode) de waarde van A3 niet overschrijdt. Gebouwfunctie Woningen buiten bedrijventerrein Woningen op het bedrijventerrein Kantoren op het bedrijven terrein
Dag- en avondperiode Ai A2 A3 0,1 0,4 0,05
Nachtperiode A2 0,2 0,1
A!
A3 0,05
0,18
0,72
0,09
0,18
0,36
0,09
0,27
1,08
0,126
0,27
1.08
0,126
De bepaling en beoordeling van de trillingssterkte als bedoeld in voorschrift 11.1.1 en de toetsing aan de waarden A1 tot en met A3 moeten plaatsvinden overeenkomstig richtlijn 2 'Hinder voor personen in gebouwen door trillingen meet- en beoordelingsrichtlijnen deel B' uitgave 2002 van de Stichting Bouwresearch. 11.1.2 Het trillingsvoorschrift geldt niet ten aanzien van woningen, indien de gebruiker van deze woningen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen. 12
AFVALWATER
12.1 Algemeen Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool. 13
BRANDVEILIGHEID
13.1 Algemeen 13.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 13.1.2 In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
Pagina 58 van 106
13.1.3 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559, NEN-EN 671 deel 3 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. 13.1.4 Het terrein, de wegen en de gebouwen, die bij brand of.ongeval moeten worden gebruikt om de plaats van de brand of het ongeval te bereiken moeten te allen tijde toegankelijk zijn voor voertuigen met brandblus- en/of reddingsmateriaal. 13.1.5 In brand geraakte afvalstoffen, grondstoffen, materialen e.d. dienen onverwijld te worden geblust. Zo nodig dient de brandweer te worden gealarmeerd. 13.1.6 De volgende gegevens moeten bij het van kracht worden van de vergunning aan de plaatselijke brandweer worden verstrekt: een overzichtelijke plattegrond van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven: de plaats, de aard en de capaciteit van de in de inrichting aanwezige brandbestrijdingsmiddelen; alle gebouwen, waarbij de aard van elk gebouw en de aard en de maximaal op enig moment aanwezige hoeveelheid van de daarin aanwezige (afval)stoffen is vermeld; de plaats, de aard en de maximaal op enig moment aanwezige hoeveelheid van de overige in de inrichting aanwezige (afval)stoffen; een lijst van personen die de brandweer van deskundig advies kunnen dienen en die in geval van een brand of calamiteit opgeroepen kunnen worden. 13.1.7 Wijzigingen in de gegevens, genoemd onder de punten a en b van dit voorschrift, moeten direct aan de plaatselijke brandweer worden doorgegeven. 13.1.8 Tijdens de reguliere bedrijfstijden moet in de inrichting ten minste één persoon aanwezig zijn die bij het optreden van brand en/of andere calamiteiten, de in het vorige voorschrift bedoelde en voor de brandweer noodzakelijke actuele gegevens terstond kan verstrekken. 14
LASSEN EN SNIJBRANDEN
14.1 Algemeen De lasdampen die vrijkomen moeten aan de bron worden afgezogen en via een filter naar de buitenlucht worden afgevoerd. 14.1.1 Voor lasrook die vrijkomt bij lasprocessen aan gelegeerd staal en roestvaststaal geldt een minimalisatie-verplichting door middel van stofverwijderingstechnieken. Voor de overige lasprocessen is deze minimalisatieverplichting niet van toepassing. 14.1.2 De onderverdeling van lasprocessen waarbij een minimalisatieverplichting van toepassing is en lasprocessen waarbij dergelijke emissiebeperkende technieken achterwege kunnen blijven geschiedt op basis van de gezondheidsrisico's en de milieuhygiënische eigenschappen van de bij het lassen vrijkomende (zware) metalen.
Pagina 59 van 106
14.1.3 Het afgescheiden stof moet zodanig worden verzameld, dat de goede werking van het filter niet wordt verstoord. 14.1.4 Onderhoud van een filter moet zo vaak als noodzakelijk, doch ten minste éénmaal per jaar, voor een goede werking van het filter door een erkende instantie plaatsvinden. 14.1.5 De afzuiginstallatie moet zo dikwijls als dit voor de goede werking nodig is, doch ten minste éénmaal per jaar, op zijn goede werking worden gecontroleerd. 14.1.6 Ter beperking van bodemverontreiniging moet de ruimte waarin wordt gelast, voorzien zijn van een verharde vloer. 14.1.7 Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste éénmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of worden gerepareerd. 14.1.8 Ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting moet de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden, worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen. 14.1.9 Binnen een straal van 5,00 m. van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden. 14.1.10 Als het lasoppervlak van het te lassen materiaal is verontreinigd, moet dit lasoppervlak vóór het lassen worden schoongemaakt.
15
GASFLESSEN
15.1 Gasflessen, algemeen 15.1.1 Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige.Elke gasfles dient voorzien te zijn van een ingeslagen keurmerk en de datum waarop het eerste onderzoek en eventuele herkeuringen (periodiek onderzoek) hebben plaatsgevonden. 15.1.2 Een instelling is gelijkwaardig indien deze wordt genoemd in de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EG, alsmede de daarop rustende bijzondere richtlijnen 84/525 84/526 en 84/527/EG. Het keurmerk van het eerste onderzoek wordt gevormd door het onderscheidingsteken of waarmerk van de onderzoeksinstantie die door de bevoegde autoriteit in het land van toekenning is geregistreerd en door de bevoegde autoriteit in Nederland is toegelaten. Het keurmerk van het periodiek onderzoek is het geregistreerde kenmerk van de onderzoeksinstantie die door de bevoegde autoriteit in Nederland is toegelaten.
Pagina 60 van 106
15.1.3 Flessen zuurstof en propaan waarvan de goedkeuring door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige niet, of blijkens de ingeponste datum meer dan 5 jaar geleden heeft plaatsgehad, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. 15.1.4 Flessen acetyleen en koolzuur waarvan de goedkeuring door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige niet, of blijkens de ingeponste datum meer dan 10 jaar geleden heeft plaatsgehad, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. 15.1.5 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming op de gasfles is aangebracht. 15.1.6 Gasflessen moeten worden opgeslagen in een voldoende en adequate geventileerde en van onbrandbaar materiaal opgetrokken bergplaats, of worden opgeslagen op een afgesloten gedeelte van het terrein, dat is omgeven door een stevig hekwerk en goed is afgedekt tegen weersinvloeden. 15.1.7 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden. 15.1.8 Gasflessen, die in vorm sterk gelijken op blustoestellen, mogen in geen geval rood zijn geschilderd. 15.1.9 Gasflessen die niet aan een vaste plaats zijn gebonden, moeten buiten werktijd of als zij niet gebruikt worden op een vaste plaats zijn ondergebracht. 15.2Gasflessen, gebruik 15.2.1 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen of objecten zijn opgesteld en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen. 15.2.2 Lege gasflessen moeten als zodanig worden gekenmerkt en zij moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen. Zij moeten net zoals gevulde flessen gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect. 15.2.3 Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. 15.3Opslag van gasflessen In de inrichting mogen maximaal de volgende gassen in gasflessen aanwezig zijn: propaangas 14 flessen a18 kg; propaangas14 flessen a10 kg; K20 10 flessen a 50 liter; Acetyleen 5 flessen a 50 liter; Zuurstof 20 flessen a 50 liter;
Pagina 61 van 106
Argon 5 flessen a 50 liter; Stikstof 5 flessen a 10 liter; Stikstof 5 flessen a 50 liter.
15.3.1 De binnen de inrichting aanwezige gasflessen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.4 t/m 3.7, 3.11, 3.15, 3.16, 3.20, 3.21, 3.23 en 6.2 van de PGS 15.
15.3.2 Een inpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 6.2.17 van de PGS 15.
15.3.3 Indien de temperatuur van een acetyleendissousfles oploopt, moeten terstond maatregelen worden getroffen om het gevaar van explosie zoveel mogelijk te beperken.
15.3.4 Indien een zuurstoffles en een acetyleendissousfles zijn opgesteld op een laskar, moet zowel tussen de flessen, als tussen de flessen en de handvatten een stalen scherm zijn aangebracht. 16
ENERGIEBESPARINGONDERZOEK EN WATERONDERZOEK
16.1 Energiebesparingsonderzoek (EBP)
16.1.1 Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze beschikking dient een rapportage van een energieonderzoek, dat tot doel heeft rendabele en technisch haalbare energie efficiency verhogende maatregelen te identificeren, ter beoordeling aan het bevoegd gezag te worden aangeboden. Rendabele maatregelen zijn maatregelen met een terugverdientijd van vijfjaar of korter. De rapportage dient tenminste de volgende gegevens te bevatten: 1. beschrijving van de processen, faciliteiten en gebouwen (eventueel per bedrijfsonderdeel); 2. beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object met een toedeling van tenminste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen; 3. overzicht van alle overwogen energiebesparende maatregelen, die zowel mogelijk als realistisch zijn, en te nemen energiebesparende maatregelen. Van de mogelijke maar afgevallen energiebesparende maatregelen dient de reden van afvallen te worden aangegeven. 4. per te treffen techniek/voorziening dienen de volgende gegevens te worden overgelegd: 5. de jaarlijkse energiebesparing; 6. de (meer) investeringskosten; 7. de verwachte economische levensduur; 8. de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden; 9. een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangend met energiebesparing; 10. de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten. 11. een overzicht van mogelijke organisatorische en good house keeping maatregelen die leiden tot energiebesparing. Binnen twee maanden na het indienen van de genoemde rapportage zal het bevoegd gezag het plan beoordelen. In geval het bevoegd gezag van mening is dat onvoldoende inspanning is gepleegd om technisch en economisch haalbare maatregelen te identificeren kan een aanvullend onderzoek worden gevraagd.
16.1.2 Vergunninghouder verbetert zijn energie-efficiency door uiterlijk binnen 6 maanden na goedkeuring van het EBP door het bevoegd gezag, de rendabele maatregelen uit het EBP zoals bedoeld in voorschrift 6.1.1 uit te voeren.
Pagina 62 van 106
Vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid in het energiedeel van het milieujaarverslag of anderszins richting het bevoegde gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat het minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.
16.1.3 De registratie van het energiegebruik moet gebeuren per maand: gas in m3; elektriciteit in kWh; De vergunninghouder moet deze gegevens driejaren in het bedrijf ter inzage houden voor het bevoegd gezag. 16.2 Waterverbruik 16.2.1 Binnen 2 jaren na het in werking treden van dit besluit moet door de vergunninghouder een onderzoek zijn uitgevoerd wat het waterverbruik binnen de inrichting is. 16.2.2 Zoals is gebleken uit het "Rapport onderzoek waterbesparende maatregelen" dient tenminste 75% van het hemelwater, als terreinwater van de inrichting naar de buffertanks te worden geleid, om te worden benut voor de stofbestrijding.
17
OPSLAG AARDOLIEPRODUKTEN IN EEN BOVENGRONDSE TANK EN AFLEVERING
17.1 Opslag 17.1.1 In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55°C, zoals bijvoorbeeld dieselolie, inpandig worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde bovengrondse tanks. 17.1.2 Een tank moet zijn opgesteld in een opslag- of werkruimte in het bebouwde deel van de inrichting. Een opslag- of werkruimte moet zijn uitgevoerd en in gebruik zijn overeenkomstig paragraaf 4.8 van PGS 30, van welke paragraaf de artikelen 4.8.2, 4.8.3 en 4.8.4 niet van toepassing zijn op een opslagof werkruimte en van welke paragraaf (sub)artikel 4.8.5.2 is uitgezonderd. 17.2Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud 17.2.1 Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten voldoen aan PGS 30, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 oktober 2000. 17.2.2 Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstellingen.
Pagina 63 van 106
17.2.3 Van een vloeistofdichte opvangvoorziening moet de vloeistofdichtheid zijn beoordeeld en gekeurd door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44. 17.2.4 Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld. 17.3Registratie en bewaring van documenten
17.3.1 Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van: de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie; de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles.
17.3.2 Deze documenten of een kopie daarvan moeten ten minste vijfjaren na dagtekening in een logboek of kaartsysteem worden bewaard. 17.3.3 De certificaten van leidingen en appendages en installatiecertificaten en bewijzen moeten zolang zij geldig zijn, in een logboek of kaartsysteem worden bewaard. 18
OPSLAG VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE
18.1 Opslag van afvalstoffen
18.1.1 Vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, zoals afgewerkte olie, moeten worden bewaard in doelmatige emballage. 18.1.2 De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen. 18.1.3 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. De lekbak moet tegen inregenen zijn beschermd. 18.1.4 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden 18.1.5 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. 18.1.6 Indien emballage lekt, moet de lekkage direct worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage onmiddellijk worden overgebracht in niet-lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in een overmaats vat.
Pagina 64 van 106
18.1.7 Gemorste vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten nabij de opslagplaats van oliën in vaatwerk voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
18.1.8 Vloeibare afvalstoffen in bovengrondse of ondergrondse tanks moeten in de inrichting worden bewaard in overeenstemming met de voorschriften voor de opslag van vloeistoffen in bovengrondse respectievelijk ondergrondse tanks.
Pagina 65 van 106
BIJLAGE l : BEGRIPPEN
AFGEWERKTE OLIE: Smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01 * tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. ASBESTHOUDEND AFVAL: Afval waarin zich asbest bevindt met een concentratie van meer dan 100 mg/kg gewogen (serpentijnasbestconcentratie vermeerderd met tienmaal amfiboolasbestconcentratie). Tevens wordt onder asbesthoudend afval begrepen al het afval dat als asbesthoudend afval in de inrichting is geaccepteerd. Toelichting De norm voor asbest ten behoeve van hergebruik van puingranulaat of grond is met een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (Stb. 1999-2000, 25834, nr. 17) op 10 mg/kg hechtgebonden asbest gesteld. Deze norm is het gevolg van de resultaten van onderzoeken, waaruit gebleken is dat regulier bouw- en sloopafval verontreinigd is met asbest. De ARBO-norm voor asbest staat op dit moment op 100 mg/kg, dus er is een ruime veiligheidsmarge in acht genomen. ASFALT, NIET TEERHOUDEND: Asfalt dat als bindmiddel bitumen bevat met een concentratie kleiner dan 75 mg/kg d.s. PAK. ASFALT, TEERHOUDEND: Asfalt dat als bindmiddel teer bevat met een concentratie groter of gelijk aan 75 mg/kg d.s. PAK. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BOUW- EN SLOOPAFVAL: Afval bestaande uit bouwafval, renovatie- en sloopafval dat vrijkomt bij het bouwen, onderhouden, renoveren en slopen van bouwwerken en wegen. BESLUIT BODEMKWALITEIT: Besluit van 22 november 2007, houdende regels inzake de kwaliteit van de bodem. BREKERZEEFZAND: De fractie die bestaat uit steenachtige deeltjes met een korrelgrootte tussen 0-10 mm en die verkregen wordt bij het afzeven van een steenachtige fractie van bouw- en sloopafval vóór het breken. BRL: Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. BRL 2506, versie 1999-06-17: Nationale Beoordelingsrichtlijn voor de productie van granulaat uit bouw- en sloopafval. BSB: Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen. C-hout: Hout in het afvalstadium dat gevaarlijke stoffen bevat. CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44:
Pagina 66 van 106
Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen (Stichting CUR, vierde herziene uitgave januari 2005). DAKGRIND: Afval van daken dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit dakgrind en dakleer en/of teermastiek. EFFECTGERICHTE BODEMBESCHERMENDE VOORZIENINGEN: Een fysieke voorziening die de kans op emissies reduceert. Het betreft hier voorzieningen in of direct op de bodem die moeten voorkomen dat stoffen die uit installaties zijn vrijgekomen in de bodem terecht kunnen komen. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende acitiviteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate buikcontainers (IBC's). GASFLES: Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GECERTIFICEERD GRANULAAT: Granulaat dat is geproduceerd conform de BRL 2506. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GRANULAAT: Een los materiaal bestaande uit steenachtige deeltjes verkregen bij het breken van betonpuin/metselwerkpuin/asfalt. GROND: Niet-vormgegeven stof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Onder grond wordt mede begrepen ontwaterde/gerijpte bagger. HERGEBRUIK: Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. K20: Gas dat als hoofdbestanddeel Argon bevat en voor het overige een percentage <30% Kooldioxide. KGA: Klein gevaarlijk afval, gevaarlijke afvalstoffen die in kleine hoeveelheden vrijkomen bij bedrijven. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil), uitgave 2001. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING:
Pagina 67 van 106
Het gebruik van afvalstoffen of daaruit afgescheiden of bereide componenten in een andere, nuttige functie dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bestemd. OLIE-AFSCHEIDER: (Conform NEN 7089) toestel dat is bestemd voor de behandeling van oliehoudend afvalwater waarin olie door opdrijving grotendeels wordt verwijderd uit het afvalwater. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Verklaring op basis van het CUR/PBV 44 document Model Verklaring vloeistofdichte voorziening in bijlage C van de vierde herziene uitgave januari 2005. PGS15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. REGELING BODEMKWALITEIT: Regeling bodemkwaliteit van 13 december 2007, houdende regels voor de uitvoering van de kwaliteit van de bodem. REOB: Certificatieschema Onderhoud kleine Blusmiddelen. SCHONE GROND: Grond die geen van de samenstellingswaarden voor anorganische en organische stoffen zoals aangegeven in de Regeling Bodemkwaliteit behorende bij het Besluit Bodemkwaliteit overschrijdt. SORTEERINRICHTING: Inrichting waar bouw- en sloopafval en/of bedrijfsafval gesorteerd worden in verschillende fracties, gericht op hergebruik. SORTEERZEEFZAND: De fractie 0-10 mm groot die vrijkomt bij het afzeven van bouw- en sloopafval en/of bedrijfsafval vóór het sorteerproces. STUIFGEVOELIGE STOFFEN: Conform de Nederlandse Emissie Richtlijnen wordt uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, voor niet reactieve producten de volgende klasse-indeling gehanteerd: S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig. VERONTREINIGD BOUW- EN SLOOPAFVAL: Bouw- en sloopafval dat zodanig is verontreinigd, dat be- of verwerking met de hoofdstroom van het reguliere bouw- en sloopafval niet milieuhygiënisch verantwoord is, dan wel het teruggewonnen granulaat niet milieuhygiënisch verantwoord hergebruikt kan worden. Te denken valt aan bouw- en sloopafval dat is verontreinigd met olieresten, asbest, verbrandingsresten, roet en dakafval. VERWIJDERING: Het totaal van handelingen met afvalstoffen vanaf het moment van ontstaan tot en met nuttige toepassing dan wel definitieve verwijdering. VLOEISTOFDICHTE VLOER: Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen.
Pagina 68 van 106
VLOEISTOFKERENDE VLOER: Vloeistofkerende verharding (gesloten elementenverharding b.v. stelconplaten, tegels en klinkers) met 100 % opvang en/of gecontroleerde vloeistofdichte afvoer. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang tegen te houden dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
Pagina 69 van 106
BIJLAGE 2 : Luchtkwaliteit ten gevolge van de activiteiten van Jager Inleiding De activiteiten van Jager te Midwolde bestaan uit het verwerken en scheiden van puin, bouw- en sloopafval. Dit type activiteit gaat gepaard met de emissie van fijn stof (PM10). Er zijn twee belangrijke bronnen: de op- en overslagactiviteiten en het transport over het bedrijfsterrein. De mobiele puinbreker is zodanig ontworpen (met sproeiïnstallatie) dat er van uitgegaan mag worden dat deze geen stof emitteert. Daarnaast zijn er emissies van fijn stof en stikstofoxiden (NOX) ten gevolge van de af- en aanvoer van materialen door vrachtauto's. Wij hebben de luchtkwaliteit ten gevolge van de emissies van het bedrijf beoordeeld. Gezien de aard van de emissies zijn de volgende componenten van belang: fijn stof (alle bronnen) en stikstofdioxide (NO2, t.g.v. transportbewegingen buiten de inrichting). Daarnaast is een inschatting gemaakt van de gevolgen van enkele sporenelementen die mogelijk in het puin zitten. In dit verband zijn relevant arsenicum (As), cadmium (Cd) en nikkel (Ni), voor zover ze deel uitmaken van de fijn stof fractie, en lood (Pb). Voor PM10, NO2 en Pb zijn grenswaarden vastgelegd in hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer1. In dezelfde wet zijn richtwaarden voor As, Cd en Ni vastgelegd. Deze richtwaarden moet op 1 januari 2013 zo veel mogelijk zijn bereikt. Samengevat gelden de volgende grens- en richtwaarden: grens- resp. richtwaarde PM10
NO2
Pb As Cd
a. 40 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie; en b. 50 ug/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. a. 200 ug/m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en b. 40 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. 0,5 ug/m3 als jaargemiddelde concentratie 6 ng/m3 als jaargemiddelde concentratie 5 ng/m3 als jaargemiddelde concentratie
20 ng/m3 als jaargemiddelde concentratie Overige componenten, waarvoor grenswaarden gedefinieerd zijn (zwaveldioxide, koolmonoxide, benzeen) worden niet of in zodanig geringe hoeveelheden geëmitteerd, dat deze in dit kader irrelevant zijn. De grens- en richtwaarden zijn alleen van toepassing op de arbeidsplaats (art. 5.6, lid 2, van de hierboven genoemde wet). Ni
Bronnen De emissie van op- en overslag van stuifgevoelige stoffen is bepaald met behulp van kentallen uit ( 2 ). Gebaseerd op een doorzet van 170.000 ton/jaar, een emissiefactor voor stofklasse S4/S5 (nietreactieve producten, licht stuifgevoelig en bevochtigd of nauwelijks tot niet stuif gevoelig) van 10~5, een correctiefactor voor al dan niet toepassen van transportbanden (in dit geval alleen bij de puinbreker) van 2,5 3 en een emissiefactor voor fijn stof van 0,05 wordt een emissie van 170.000 [ton/j]* 1000 [kg/ton] / (8760 * 3600) [sec/j] * 10~5 * 2,5 * 0,05 = 6,74.10"6 [kg/s] De emissie is gemodelleerd als een uniforme emissie over het gebied waar op- en overslag plaats vindt. De exacte locaties van de bron is in het scenariobestand (bijlage 1) af te lezen. Op het terrein vinden ook transportbewegingen plaats. Aan deze transportbewegingen zijn ook emissies van PM10 gekoppeld. Omdat de grenswaarden niet van toepassing zijn op de arbeidsplaats, maar alleen buiten de inrichting, is de exacte locatie van de emissies niet zo relevant. Ook de initiële turbulentie ten gevolge van de rijbewegingen zijn niet relevant, omdat deze buiten de inrichting niet meer van invloed zijn op de verspreiding. De emissies van fijn stof ten gevolge van de 1
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) Emissiefactoren van stof bij de op- en overslag van stortgoederen - Emissiefactoren voor fijn stof, TNO-Rapport R 86/205, W. Mulder, 10 april 1987 3 Aangenomen zijn de volgende handelingen: aanvoer naar opslag, opslag naar puinbreker, puinbreker naar opslag en opslag naar afvoer. Voor directe handelingen (zonder transportbanden) wordt een andere factor gebruikt; de totale factor wordt 2,5.
2
Pagina 70 van 106
transportbewegingen zijn gemodelleerd als oppervlaktebron in een gebied waar deze emissies plaats vinden. De emissie van stikstofoxiden ten gevolge van de transportbewegingen, in relatie tot de grens van de inrichting, is zo gering dat deze zeker niet zullen leiden tot overschrijding van de grenswaarde. De emissie van PM10 is gerelateerd aan het aantal voertuigkilometers. De vrachtauto's rijden vier routes, die de volgende kenmerken hebben:
route aantal per dag lengte [m] vtg. km/dag A 252 360 76 B 88 300 26 C 88 520 46 D 100 210 21 Uitgaande van een emissiefactor van ongeveer 0,4 g/km/voertuig 4 (bij een snelheid van 44 km/uur, andere bronnen geven vergelijkbare emissiecijfers) komt dit neer op een emissie van (76+26+46+21) [vtg.km/dag] * 0,4 [g/vtg.km] * 0,001 [kg/g] / (3600*24) [sec/dag] = 7,8.10"7 [kg/s] De exacte locaties van deze bron is eveneens in het scenariobestand (bijlage 1) af te lezen. De mobiele puinbreker is een installatie die binnen bepaalde grenzen op het bedrijfsterrein aanwezig is. De emissies van de mobiele puinbreker is nihil verondersteld vanwege voorzieningen aan deze breker. Deze is daarom niet meegenomen in de berekening. De berekeningen van de emissies van de inrichting zijn uitgevoerd met Stacks versie 2007.1. Dit is een op grond van art. 75 van de "Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007" voorgeschreven methodiek. De luchtkwaliteit ten gevolge van de activiteiten van de inrichting wordt ook bepaald door de emissies ten gevolge van het vervoer buiten de inrichting. Het bedrijf grenst met de zuidkant aan de Hoofdweg en aan de oostkant aan de N372. De Hoofdstraat kent een etmaalintensiteit van 2100 mvt/etmaal, met een bepaalde verdeling over de verschillende categorieën. Deze gegevens zijn afkomstig uit het rapport over het wegverkeerlawaai, met dien verstande dat er van uitgegaan is dat de uurintensiteiten van de avondperiode gelijk zijn aan het gemiddelde van die van de dag- en nachtperiode en er geen autobussen op deze weg rijden. De toename van het aantal motorvoertuigen per etmaal ten gevolge van de activiteiten van Jager bedraagt maximaal 1000 (worst case benadering). Aangenomen is dat dit alleen zwaar vrachtverkeer betreft. Bovendien is aangenomen dat alle auto's over de Hoofdstraat in één richting (naar het oosten) wegrijden. Door de toename van het zware vrachtverkeer zal de verdeling over de verschillende klassen wijzigen. Voor de berekening van de effecten van de N372 zijn beide rijbanen samengevoegd tot één weg. De uitgangspunten zijn hetzelfde als bij de Hoofdstraat. Aangenomen is dat de gehele additionele vervoersstroom naar één kant gaat, en dus niet splitst in een gedeelte naar het noorden en een gedeelte naar het zuiden. Met de gegevens in onderstaande tabel zijn berekeningen uitgevoerd: Categorie motorvoertuigen
Hoofdstraat bestaand
nieuw
N372 bestaand
nieuw
intensiteit (mvt/etm)
2100
3100
16138
17138
% licht % middelzwaar
93,0 6,0
63,0
91,9
86,5
4,1
5,4
5,1
% zwaar
1,0
32,9
2,6
8,3
De overige uitgangspunten voor de berekening zijn in bijlage 2 weergegeven. De concentraties van deze emissies worden berekend met CAR II, een in artikel 71 van de bovengenoemde regeling opgenomen methode (standaardrekenmethode 1). Concentraties 4
Luchtkwaliteit rond het Nederlandse Rijkswegennet in 2005; Toelichting op de berekeningen, 7 april 2006, Ministerie van Verkeer en Waterstaat i.s.m. ECN
Pagina 71 van 106
In de onderstaande figuur zijn de concentraties ten gevolge van de emissies van de PM10-bronnen op het bedrijfsterrein weergegeven. Deze concentraties zijn inclusief de achtergrondconcentraties en inclusief de aftrek voor zeezout (5 ug/m3).
De maximale concentratie aan de rand van het bedrijfsterrein is 18,6 ug/m3. De achtergrondconcentratie (GCN) is 17,8 ug/m3. Achtergrondconcentraties van zware metalen worden op slechts enkele plaatsen in Nederland gemeten. In onderstaand overzicht zijn de in het meetstation in de Kollumerwaard gemeten waarden (voor As, Cd en Ni) weergegeven 5. Voor lood zijn de waarden uit het GCN-bestand opgenomen (alles in ng/m3). Omdat de grenswaarde voor lood, in tegenstelling tot de richtwaarden voor de andere metalen) niet gedefinieerd is als fractie van fijn stof, moet hier naar de totale emissie gekelen worden. Omdat er geen andere bronnen van lood zijn dan als onderdeel van fijn stof, kan dezelfde benadering gekozen worden als voor de andere metalen. De samenstelling van het door het bedrijf geëmitteerde stof is niet bekend. Op basis van de berekende toename van de fijn stof concentratie ten gevolge van de activiteiten op de inrichting kan wel bepaald worden welke gehaltes aan metalen het stof mag hebben voordat de grens- resp. richtwaarde overschreden wordt. Deze fractie wordt berekend met de volgende formule: fm < (CR.m - Ca,m)/APM10, 5
RIVM-rapport 729999 002, Assessment of air quality for arsenic, cadmium, mercury and nickel in the Netherlands, E. Buijsman, December 1999 RIVM-rapport 680704001/2007, Heavy metals and benzo(a)pyrene in ambient air in the Netherlands
Pagina 72 van 106
waarin: fm = fractie van het metaal in het stof CR m = richtwaarde van het metaal Ca,m = achtergrondconcentratie van het metaal APM-io = toename fijn stof concentratie t.g.v. activiteiten Jager De toename van de fijn stof concentratie op de terreingrens bedraagt maximaal 0,8 ug/m3. De waarde van APM-io is eigenlijk kleiner, omdat in deze 0,8 ug/m3 ook een deel zit ten gevolge van de transportbewegingen. Motorvoertuigen emitteren echter niet of nauwelijks de genoemde componenten. De waargenomen concentraties en de bijbehorende maximale fracties zijn: voor 2001 2002 maximale fractie 2003 2004 2005 grens- of 2000 richtwaarde Pb 500 11,8 (500-1 1,8).10~3/0,8« 0,6
As
0,6-1,1
0,55
0,68
0,72
0,50
0,49
6
(6-0,72). 10"3/0,8« 0,007
Cd
0,2-0,4
0,15
0,18
0,20
0,15
0,15
5
(5-0,20). 10'3/0,8« 0,006
Ni
2,0-2,5
n.b.
n.b.
n.b.
1,98
1,94
20
(20-1, 98).10'3/0,8« 0,023
In bijlage 2 zijn de invoergegevens van de CAR-berekening weergegeven. De maximale MP10concentratie op de beide onderzochte wegen, incl. de verkeersbewegingen t.g.v. Jager, is maximaal 27,0 ug/m3 (op de N372). De maximale toename van de fijn stof concentratie buiten de inrichting t.g.v. de werkzaamheden op het terrein van Jager bedraagt 0,8 ug/m3, zodat de totale concentratie 27,8 ug/m3 bedraagt. Een concentratie van 27,8 ug/m3 als jaargemiddelde is lager dan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie en leid ook niet tot een overschrijding van de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie. Voor NO2 geldt dat de maximale concentratie 27,0 ug/m3 is. Dit is lager dan de grenswaarde. Ook de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie wordt niet overschreden (bijlage 3). Conclusies Grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide worden niet overschreden. Ook de grenswaarde voor lood en de richtwaarden voor arseen, cadmium en nikkel zullen niet overschreden worden als de gehaltes van deze componenten in het stof lager zijn dan 60% (lood), 0,7% (arseen), 0,6% (cadmium) en 2,3% (nikkel)
Pagina 73 van 106
Appendix 1 Scenariofile berekening bedrijfsbronnen
KEMA STACKS VERSIE 2007.1 Release 19 juni 2007 Stof-identificatie:
FIJN STOF
starttijd: 13:23:38 datum/tijdjournaal bestand: 21-12-2007 13:51:43 BEREKENINGRESULTATEN jaargemiddelde is gecorrigeerd voor zeezout met: 5 ug/m3 en aantal daggemiddelde overschrijdingen PM10 zijn gecorrigeerd voor zeezoutbijdrage met 6 dagen PM10-Overschrijdingsdagen gecorrigeerd met -8 voor harmonisatie met CAR Meteo Schiphol en Eindhoven, vertaald naar locatiespecifieke meteo De locatie waarop de actergrondconcentratie is bepaald : 221250 577449 opgegeven emissie-bestand C:\Stacks70\lnput\emis.dat Bron(nen)-bijdragen PLUS achtergrondconcentraties berekend! Generieke Concentraties van Nederland (GCN) gebruikt: Gerekend is met het MNP scenario van 2007 (nieuwe BGE scenario) Er is gerekend met geinterpoleerde achtergrond GCN-waarden 2002-2010 versie-identificatie van GCN.DLL: 1.1.0.4 van 9 april 2002 identificatie van GCN-data voor het 1e jaar; versie 28-03-02 van 1.1 identificatie van GCN-data voor het 2e jaar; versie 28-03-02 van 1.1 identificatie van GCN-data voor het 3e jaar; versie 28-03-02 van 1.1 identificatie van GCN-data voor het 4e jaar; versie 28-03-02 van 1.1 identificatie van GCN-data voor het 5e jaar; versie 28-03-02 van 1.1 GCN-waarden berekend op opgegeven coördinaten: 221250.0 577450.0 opgegeven achtergrondcorrectie (voor dubbeltelling) 0.0000 opgegeven referentiejaar: 2008 Doorgerekende (meteo)periode Start datum/tijd: Eind datum/tijd: Aantal uren waarmee gerekend is
1-1-1995 1:00 h 31-12-1999 24:00 h :
43800
De windroos: frekwentie van voorkomen van de windsektoren(uren, %) op receptor-lokatie gem. windsnelheid, neerslagsom en gem. achtergrondconcentraties (ug/m3) sektor(van-tot) uren % ws neerslag(mm) FIJN STOF 1 (-15-15): 2409.0 5.5 2 ( 15-45): 2386.0 5.4 3 (45-75): 3783.0 8.6
3.7 62.55 20.7 4.0 31.15 20.9 4.5 76.45 23.8
Pagina 74 van 106
4 5 6 7 8 9
(75-105): 2872.0 (105-135): 2644.0 (135-165): 3012.0 (165-195): 4227.0 (195-225): 5958.0 (225-255): 5651.0
6.6 6.0 6.9 9.7 13.6 12.9
10 (255-285): 4621.0 10.6 11 (285-315): 3349.0 7.6 12 (315-345): 2888.0 6.6 gemiddeld/som: 43800.0
3.7 94.45 26.0 3.6 205.50 26.6 3.8 378.70 26.0 4.6 725.40 24.4 5.2 1161.65 23.1 5.9 729.50 22.6 4.9 458.50 20.5 4.5 308.95 19.4 4.0 167.35 19.8 4.64400.25 22.8 (zonder zeezoutcorrectie)
lengtegraad: 5.0 breedtegraad:52.0 Bodemvochtigheid-index: 1.00 Albedo (bodemweerkaatsingscoefficient):
0.20
Percentielen voor 24-uurgemiddelde concentraties In het percentielenbestand is aangegeven op hoeveel uur(blokken) de percentielwaarden betrekking hebben, de hoge percentielen kunnen bij een gering aantal berekeningsuren daardoor minder nauwkeurig zijn! (laatste regel in percentielbestand) Aantal receptorpunten 676 Terreinruwheid receptor gebied [m]: 0.2484 Terreinruwheid [m] op meteolokatie windrichtingsafhankelijk genomen Hoogte berekende concentraties [m]:1.0 Gemiddelde veldwaarde concentratie [ug/m3]: 18.07428 (incl. zeezoutcorrectie) hoogste gem. concentratiewaarde in het grid: 18.96702 (incl. zeezoutcorrectie) Hoogste uurwaarde concentratie in tijdreeks: 118.84674 Coördinaten (x,y): 221360, 577560 Datum/tijd (yy,mm,dd,hh): 1997 4 24 15 Aantal bronnen: 2 ********* Brongegevens van bron: 1 ** OPPERVLAKTEBRON ** Op- en overslag X-positie van de bron [m]: 221268 Y-positie van de bron [m]: 577558 kortste zijde oppervlaktebron [m]: 167.0 langste zijde oppervlaktebron [m] : 177.0 Hoogte oppervlaktebron is altijd :1.5 m Oriëntatie oppervlaktebron [graden]: 89.0 Aantal bedrijfsuren: 43800 (Bedrijfsuren zijn uren met een emissie > 0) gemiddelde emissie over bedrijfsuren: (kg/s) Warmte output-schoorsteen [MW]: 0.0
0.000006740
Pagina 75 van 106
Rookgasdebiet [normaal m3/s]: 0.0 Uittree snelheid rookgassen [m/s]: 1.3 Rookgas-temperatuur [K]: 283.0 cumulatieve emissie over alle voorgaande bronnen: 0.000006740 ********* Brongegevens van bron : 2 ** OPPERVLAKTEBRON ** Transportbewegingen X-positie van de bron [m]: 221267 Y-positie van de bron [m]: 577419 kortste zijde oppervlaktebron [m]: 85.0 langste zijde oppervlaktebron [m]: 152.0 Hoogte oppervlaktebron is altijd:1.5 m Oriëntatie oppervlaktebron [graden]: 91.0 Aantal bedrijfsuren: 43800 (Bedrijfsuren zijn uren met een emissie > 0) gemiddelde emissie over bedrijfsuren: (kg/s) 0.000000780 Warmte output-schoorsteen [MW]: 0.0 Rookgasdebiet [normaal m3/s]: 0.0 Uittree snelheid rookgassen [m/s]: 0.0 Rookgas-temperatuur [K]: 0.0 cumulatieve emissie over alle voorgaande bronnen: 0.000007520
Pagina 76 van 106
Appendix 2 Invoergegevens CAR-berekening
aa. s
SS S3.
'S»
Si*
M .3*
«s
Pagina 77 van 106
Appendix 3 Resultaten CAR-berekening Plaats Straatnaam X
Y 3 NO2 [|jg/m ] Jaargemiddelde 3 NO2 [|jg/m ] Jm achtergrond # Overschrijdingen NO2 [pg/rn3] grenswaarde # Overschrijdingen NO2 [|jg/m3] plandrempel PM10 [ug/m3] Jaargemiddelde PM10 [|jg/m3] Jm achtergrond # Overschrijdingen PM10 [|jg/m3] grenswaarde # Overschrijdingen PM10 [ug/m3] plandrempel 3 Benzeen [ug/m ] Jaargemiddelde Benzeen [ug/m3] Jm achtergrond SO2 [ug/m3] Jaargemiddelde 3 SO2 [ug/m ] Jm achtergrond # Overschrijdingen 24 SO2 [ug/m3] uursgemiddelde 3 CO [Mg/m ] 98-Percentiel 8h 98-Percentiel CO [ug/m3] achtergrond 3 BaP [ng/m ] Jaargemiddelde 3 BaP [ng/m ] Jm achtergrond
Midwolde
Midwolde
Midwolde
Hoofdstraat (bestaand)
Hoofdstraat (nieuw)
N372 N372 (bestaand) (nieuw)
221430 577278
Midwolde
221430 577278
221430 577278
15,8
221430 577278 20,8
23,1
26,9
14,7
14,7
14,7
14,7
0
0
0
0
0
0
24,6
25,3
0 26,4
0 27,0
24,4
24,4
24,4
24,4
15
16
19
21
15
16
19
21
0,6
0,6
0,7
0,7
0,6
0,6
0,6
0,6
1,7
1,7
1,8
1,8
1,7
1,7
1,7
1,7
0
0
0
0
488,6
495,2
574,3
580,9
475,8
475,8
475,8
0,3
0,3
0,3
475,8 0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
Pagina 78 van 106
BIJLAGE 3 : Adviezen en zienswijzen Advies van de gemeente Leek Richtwaarden De typering van de omgeving en het daarbij vaststellen van richtwaarden gaf in de voorgaande procedure voldoende aanleiding voor onder meer de StAB te adviseren een deugdelijk onderzoek te doen naar het achtergrondgeluidsniveau. De gemeente is van mening dat enkel kijkend naar de omgeving geen uitspraak is te doen over de gebiedstypering en adviseert de richtwaarden te onderbouwen middels een onderzoek naar het referentieniveau conform de IL-HR-15-01. Nu er door de gemeente geen beleid omtrent industrielawaai is vastgesteld zijn wij genoodzaakt om de adviezen uit hoofdstuk vier van de Handreiking te volgen en het gebied te typeren. In tabel 4 staan de richtwaarden uiteengezet tegen de daarbij behorende omgevingstyperingen. In eerste instantie hebben wij geoordeeld dat de omgeving van het bedrijf Jager kan worden omschreven als een woonwijk in een stad. Wij kwamen tot deze conclusie, omdat het omgevingsgeluid met name wordt bepaald door de wegverkeersgeluidsbronnen van de rijkssnelweg A7 en de provinciale weg N372. De N372 is één van de drukste provinciale wegen in Groningen. Er is een onderzoek uitgevoerd naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid conform de Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid ICG IL-HR-15-01, rapport 3458/NAA/fw/5, datum 19 juni 2008. De meetresultaten tonen per meting grote verschillen in het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid aan. Met deze resultaten is het niet mogelijk om het referentieniveau van het omgevingsgeluid exact vast te stellen. Naar aanleiding hiervan en op advies van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leek hebben wij besloten om de richtwaarden te herzien. Wij hebben besloten om de richtwaarden behorend tot de in hoofdstuk 4 van de Handreiking beschreven omgevingstypering als het ambitieniveau voor het omgevingsgeluid te hanteren. Dit betekent voor de woningen die direct zijn gelegen aan de provinciale weg dat een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde is gehanteerd. Men kan hier immers niet spreken van een rustige woonwijk met weinig verkeer. Voor de overige woningen is uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde, hetgeen overeenkomt met de omgevingstypering rustige woonwijk met weinig verkeer. Bescherming Atelier De gemeente is van mening dat de door ons omschreven bestemming van de woning Hoofdstraat 101 (wonen met verenigbare functie) onjuist is, en adviseert de bestemming te wijzigen in 'wonen'. De gemeente geeft aan dat het bestemmingsplan bepaalde activiteiten toelaat die verenigbaar zijn met wonen en niet kunnen worden omschreven als bedrijfsmatig. Ons inziens heeft het gemeentebestuur van de gemeente Leek juist wel voorschriften in het bestemmingsplan opgenomen die bedrijfsmatige werkruimten toelaten. Dit is terug te vinden in artikel 1 (begripsbepaling) van het bestemmingsplan. Het begrip 'met wonen verenigbare functies' is als volgt omschreven: • zakelijke en persoonlijke dienstverlening; het bedrijfsmatig verlenen van diensten aan bedrijven of personen, zoals administratiekantoor, advocatenkantoor, reisbureau, artsenpraktijk, schoonheidssalon en dergelijke • praktijkpand, praktijkruimte, kantoor, atelier; een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor de indeling en inrichting bestemd is als beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte voor medische, administratieve, artistieke, ambachtelijke en daarmee gelijk te stellen beroepen, mits de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de ruimtelijke uitwerking of uitstraling met de woonfunctie in overeenstemming is.
Pagina 79 van 106
Op de plankaart behorend tot het bestemmingsplan Leeksterhout zijn de woningen grenzend aan de Hoofdstraat omschreven als bestemming 'wonen'. In artikel 5 (wonen) van het bestemmingsplan worden de doeleinden van wonen omschreven. In dit artikel staat weergegeven dat op de kaart voor wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor: • woningen; • overige met het wonen verenigbare functies tot een maximum van 30% van de bruto vloeroppervlakte van het hoofdgebouw plus maximaal 50% van de oppervlakte van de gerealiseerde bijgebouwen, met de behorende bijgebouwen, aan- of uitbouwen, andere bouwwerken, parkeerplaatsen, erven en tuinen; Wij kunnen niet anders dan de conclusie trekken dat het bestemmingsplan voor het aangewezen gebied wonen met als verenigbare functie beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte toelaat. Dit komt overeen met het feitelijk gebruik van het pand aan de Hoofdstraat 101. Ondanks dit gegeven is voor het woongedeelte van het pand hetzelfde beschermingsniveau gehanteerd als dat voor de overige burgerwoningen geldt. Voor het atelier kan een lager beschermingsniveau worden gehanteerd. Dit omdat een werkruimte niet gelijk kan worden gesteld aan een geluidsgevoelige ruimte. De geluidsbelasting op de gevel van het atelier is van een zodanig niveau dat het binnenniveau 29 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Als deze waarde zou moeten worden getoetst aan de wettelijke binnengrenswaarde van 35 dB(A) voor een geluidsgevoelige ruimte, dan kan niet anders worden geconcludeerd dat er voldoende bescherming tegen geluidshinder wordt geboden. Voor een nadere motivering verwijzen wij naar de considerans van onderhavig ontwerpbesluit. Akoestisch onderzoek De gemeente heeft twijfels bij de gehanteerde invoergegevens van het akoestisch rekenmodel alsmede bij de uitkomsten van het akoestisch onderzoek. En verzoekt ons hier nader onderzoek naar te verrichten. Naar aanleiding van dit advies zijn door de opstellers van het akoestisch rapport metingen aan de puinbreekinstallatie uitgevoerd, terwijl deze in productie was. Geconcludeerd is dat de gegevens die door de leverancier zijn verstrekt niet klopten met de praktijk. De breekinstallatie bleek niet in alle richtingen over hetzelfde bronvermogen te beschikken. Dit is geconcludeerd in het onderzoek van 4 september 2008, project 031931-10. Oorzaak hiervan was de geluidsuitstraling van de kap en het rooster van de motor. Er zijn inmiddels maatregelen getroffen: er is een coulissendemper aangebracht op het ventilatierooster. Desondanks blijft het gemiddelde bronvermogen hoger dan het bronvermogen dat door de leverancier is verstrekt. Om die reden is het gebied waarbinnen de mobiele puinbreekinstallatie is opgesteld verkleind. Dit heeft tot gevolg dat de geluidsbelasting op een aantal punten wordt gereduceerd. De geluidsvoorschriften zijn om die reden aangescherpt. Voorschriften De gemeente meent dat het hanteren van een geluidsbronvermogenniveau van 105 dB(A) voor aankomende en vertrekkende vrachtwagens een kritische oplossing is en niet goed is te handhaven. Zij adviseert daarom voorschrift 10.2 tenminste aan te vullen met de voorwaarden dat er een aantoonbare instructie betreffende het rijgedrag en het doel hiervan voor de chauffeurs aanwezig is. Het is feitelijk onjuist dat het niveau van het geluidsbronvermogen van 105 dB(A) alleen is gebaseerd op het rijgedrag van de desbetreffende chauffeur. Dit niveau wordt bereikt doordat ter plaatse van de toegang niet meer wordt opgetrokken en afgeremd als gevolg van de voorziening waarmee op afstand het toegangshek kan worden bediend. Voorheen werd dit hek handmatig door de chauffeur geopend en gesloten. Wij hebben het voorschrift aangevuld Pagina 80 van 106
met een dergelijk voorschrift 10.2, waarin verplicht wordt gesteld dat een schriftelijke instructie binnen de inrichting aanwezig dient te zijn.
A. Zienswijzen mevrouw J.J. Jager ingediend door dhr, ing. A.M.L. van Rooij Naast de zienswijzen die door mevrouw J.J. Jager zijn ingediend zijn er tevens 5 informatieverzoeken gedaan die wij in een afzonderlijk besluit (nr 2008-30585, MV.) hebben behandeld. 1.
De indiener verzoekt om de procedures die nog lopen bij de ABRvS tegen Jager bij de reactie op de zienswijzen te betrekken. Indiener noemt een beroep dat aanhangig is gemaakt bij de ABRvS en een beroepschrift dat is ingediend bij de rechtbank Groningen.
Het beroep dat is ingesteld bij de rechtbank Groningen is een civiele procedure en speelt geen rol in de besluitvorming omtrent de Wm-vergunningverlening aan Jager. Wij zullen dit beroep dan ook niet meenemen in deze procedure. Het verzoek om handhaving dat indiener namens mw. J.J. Jager heeft gedaan op 20 mei 2007 bij Gedeputeerde Staten (Hierna: GS) en tegen de afwijzing waarvan beroep is ingesteld bij de ABRvS zijn betrokken bij behandeling van de ingediende zienswijzen. Het handhavingsverzoek is gebaseerd op het onvoldoende naleven van voorschrift 5.2.3 van de milieuvergunning van 18 juli 2006. Een soortgelijke bepaling is eveneens opgenomen in de onderhavige ontwerpbeschikking in voorschrift 5.2.3 met dien verstande dat het houtafval niet meer gescheiden hoeft te worden in A-, B- en C-hout. GS menen dan ook dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in lijn is met de voorgenomen houding ten opzichte van houtafval binnen Jager. Bij de behandeling van zienswijze A 8 zal nader worden ingegaan pp de reden waarom scheiding van houtafval niet meer is voorgeschreven in het ontwerpbesluit. 2.
In deze zienswijze voert indiener aan dat de vernietiging van de vergunning, die door GS was verleend op de aanvraag van Jager van 15 februari 2006, door de ABRvS bij uitspraak van 8 augustus 2007 (zaaknummer.: 200606603/1) mede als gevolg heeft gehad dat de aanvraag zelf vernietigd is en geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Indiener meent dat de betrokken ambtenaren hiermee valsheid in geschrifte hebben gepleegd.
Inderdaad staat onder 5.3 van de (vernietigde) vergunning, verleend op 18 juli 2006, dat de tekst van de aanvraag, met bijlagen 4 en 7, deel uitmaakt van de vergunning en verder dat voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, de voorschriften bepalend zijn. Daarmee is echter alleen aangegeven dat de desbetreffende tekst van de vergunningaanvraag ook onderdeel uitmaakt van de milieuvergunning. De vernietiging van de verleende vergunning betekent, dat wat in het besluit vermeld staat in rechte geen stand kan houden. Als de ABRvS dan onderdelen van het besluit onjuist acht die zijn overgenomen uit de aanvraag houdt dit alleen in dat GS, als zij nogmaals op de aanvraag beslissen, kunnen besluiten zelf nadere gegevens te verzamelen in aanvulling op de door Jager aangedragen gegevens of Jager kunnen verzoeken de gegevens zelf aan te vullen. Het laatste is gebeurd en de aanvraag is bijvoorbeeld aangevuld met een nieuw akoestisch onderzoek. Op basis van deze geactualiseerde aanvraag kunnen GS opnieuw besluiten tot vergunningverlening over te gaan. Met de uitspraak van de ABRvS is de aanvraag zelf namelijk niet vernietigd, maar alleen de vergunning gebaseerd op die aanvraag. Dat besluit was immers onderwerp van geschil, niet de aanvraag zelf. Met een 'herleefde' aanvraag wordt dan ook niet meer bedoeld dan een aanvraag waarop opnieuw moet worden beslist, omdat de rechter zich niet kon vinden in de eerder genomen beslissing.
Pagina 81 van 106
Dat er een oprichtingsvergunning verleend is terwijl er een revisievergunning was aangevraagd, komt voort uit het feit dat de oude vergunning (uit 1996) inmiddels is vervallen. Het is dan niet meer mogelijk om een revisievergunning te verlenen. In een dergelijk geval wordt de aanvraag om een revisievergunning beschouwd als een aanvraag om een oprichtingsvergunning en als zodanig behandeld. Dit betekent echter niet zonder meer dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat destijds een onherroepelijke vergunning is verleend voor dezelfde soort activiteiten, geheel buiten beschouwing kan blijven. Zie onder andere ABRvS woensdag 9 juli 2008, zaaknummer 200703670/1. Bovenstaande maakt duidelijk dat er geen enkele grond is om aan te nemen dat er door de betrokken ambtenaren valsheid in geschrifte is gepleegd met als doel Jager financieel te bevoordelen. Nog los van het feit dat de vergunning op de geactualiseerde aanvraag mocht worden verleend, heeft het verlenen van een vergunning op basis van een onjuiste aanvraag (wat niet het geval is) enkel de onrechtmatigheid van het daarop gebaseerde besluit als gevolg. Van valsheid in geschrifte is pas sprake als gegevens, zoals die in de vergunningaanvraag worden gepresenteerd, moedwillig onjuist zijn weergegeven. 3. Indiener betwist de rechtmatigheid van de op 11 juni 1996 aan Jager verleende tijdelijke Wm-vergunning aangezien deze op de woning van mevrouw Jager is afgegeven en daarmee de woning als bedrijfswoning is aangemerkt. De vergunning d.d. 11 juni 1996, nr. 96/9.229a/24, RMM, is verleend voor het perceel aan de Hoofdstraat 101/1 te Midwolde (gemeente Leek). Dit is het adres van de inrichting van Jager. De woning met als adres Hoofdstraat 101 behoort niet tot de inrichting van Jager, maar is de woning van mevrouw J.J. Jager. De vergunning verleend op 11 juni 1996 is destijds na het verstrijken van de beroepstermijn onherroepelijk geworden. Zienswijzen en bezwaren zijn in de voorbereidingsprocedure voorafgaand aan dat besluit door GS behandeld en meegenomen. Die procedure heeft geresulteerd in een besluit waarvan de rechtmatigheid na het onherroepelijk worden is komen vast te staan. Verder geldt dat het huidige ontwerpbesluit is gebaseerd op de vergunningaanvraag van 15 februari 2006, welke op 21 februari 2008 is gemuteerd en aangevuld. De vergunning van 11 juni 1996 is voor de beoordeling van die aanvraag niet van belang. 4.
De woning Hoofdstraat 101 is ten onrechte door GS aangemerkt als een bedrijfswoning en abusievelijk als zodanig meegenomen in het bepalen van de te vergunnen geluidsruimte.
Wat er ook zij van de omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de vergunning van 11 juni 1996, het onderhavige ontwerpbesluit is gebaseerd op de geactualiseerde aanvraag van 15 februari 2006. De overwegingen die hebben geleid tot de vergunde geluidsruimte zijn gebaseerd op het akoestisch onderzoek van 20 februari 2008. De activiteiten welke worden ontplooid in de woning Hoofdstraat 101, die voorheen vielen onder het besluit Detailhandel en Ambachtsbedrijven, vallen nu onder het Activiteitenbesluit. Dit is een feitelijke constatering en een melding van de bewoner is geen constitutief vereiste; de kwalificatie vloeit van rechtswege voort uit het Activiteitenbesluit. De gemeente is vrij om te beslissen handhavend op te treden tegen een niet gemelde activiteit. Dat zij daarvan heeft afgezien betekent echter niet dat er geen sprake is van de uitoefening van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Volgens artikel 17 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan bedrijventerrein Leeksterhout heeft de woning de bestemming wonen met verenigbare functie. De woning is dan ook als burgerwoning meegenomen bij het vergunnen van geluidsruimte en niet, zoals indiener meent, als bedrijfswoning. Voor de woning is hetzelfde beschermingsniveau vastgesteld als voor een burgerwoning.
Pagina 82 van 106
5.
Als gevolg van de vernietiging van de Wm-vergunning bij uitspraak van de ABRvS van 8 augustus 2007 is tevens de gecoördineerd verleende Wvo-vergunning vernietigd.
Op grond van artikel 8.28 e.v. Wm juncto art. 7b Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo) zijn GS verplicht de aanvraag tot een lozingsvergunning gecoördineerd te behandelen met de Wm-vergunning. Dit betekent echter niet dat een beroep dat is ingesteld tegen de Wmvergunning zich ook automatisch richt tegen de Wvo-vergunning. Er is nog steeds sprake van twee afzonderlijke vergunningen met hun eigen toetsingskader, waartegen ook afzonderlijk beroep kan worden ingesteld. Weliswaar kan de ABRvS toepassing geven aan art. 20.9 Wm waarin staat dat de uitspraak die zij doet over een Wm-vergunning ook betrekking kan hebben op de gecoördineerd verleende Wvo-vergunning, maar dat heeft de ABRvS in haar uitspraak van 8 augustus 2007 niet gedaan. Nu er verder ook geen beroep is ingesteld tegen de Wvovergunning is deze dan ook op 12 september 2006 onherroepelijk geworden en in werking getreden. Er is dan ook geen sprake van lozingen op het oppervlaktewater zonder een daarvoor vereiste Wvo-vergunning. 6.
Indiener stelt dat GS geen bodemonderzoek eisen overeenkomstig de NEN 5740 norm.
Onder § 9 van de voorschriften, behorende bij de ontwerpvergunning, is onder 9.9.1 (indiener bedoelt waarschijnlijk voorschrift 9.1.1) voorgeschreven, dat ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie bij het inwerking treden van de vergunning een bodembelastingsonderzoek naar de kwaliteit van de bodem dient te zijn uitgevoerd. Jager moet de resultaten van dit onderzoek uiterlijk bij het in werking treden van de vergunning aan GS hebben overgelegd. Het bodemonderzoek is door ons op 2 november 2007 ontvangen. Vanwege de uitspraak van de ABRvS van 8 augustus 2007 is een aanvulling op dit onderzoek door ons ontvangen op 28 april 2008. Een bodemonderzoek om de nulsituatie vast te leggen is met dit voorschrift gegarandeerd. Ook willen wij nog wijzen op de, conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB), uitgevoerde bodemrisico rapportage genoemd onder § 9.2 van de voorschriften. Deze bevat een beschrijving van de maatregelen die binnen de inrichting worden genomen om bodemverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. De voorzieningen en getroffen maatregelen op de inrichting zijn in overeenstemming met de eisen, zoals die worden gesteld in de NRB. Verder rust op Jager de plicht om bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater), binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek uit te voeren. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek moet van tevoren aan GS worden overgelegd (voorschrift 9.1.2). In voorschrift 9.1.4 hebben wij voorgeschreven dat direct na beëindiging van de activiteiten monsterneming moet plaatsvinden. De monsterneming en analysering van de gegevens dient te geschieden conform NEN 5740. Met betrekking tot de verontreiniging die op zeer grote schaal zou hebben plaatsgevonden kan nog worden opgemerkt dat Jager tot 11 juni 2006 beschikte over een geldige Wmvergunning, waarin ook voorschriften waren opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Tot aan 8 augustus 2007 heeft Jager gewerkt onder de vergunningvoorschriften zoals opgenomen in de Wm-vergunning van 18 juli 2006. Deze voorschriften waren van 12 september 2006 tot aan de vernietiging op 8 augustus 2007 van kracht. Na de vernietiging van de vergunning door de ABRvS hebben GS besloten partieel te handhaven op de voorschriften zoals opgenomen in de vernietigde vergunning, totdat op de aangevulde aanvraag een nieuw besluit is genomen.
Pagina 83 van 106
Jager is dus gedurende al die tijd dat ze werkzaam was onderworpen geweest aan voorschriften en toezicht daarop die tot doel hadden en hebben bodemverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. 7.
Punt 1.4.4 van de ontwerpvergunning maakt het mogelijk dat Jager alle soorten grond met onbekende samenstelling en verontreiniging mag opslaan en verwerken, zelfs levensgevaarlijke radioactieve stoffen.
De opslag en verwerking van radioactieve stoffen is niet aangevraagd en derhalve niet vergund en Jager mag die stoffen ook niet accepteren, zodat zodra dergelijke verontreinigde grond op de inrichting wordt aangetroffen ze in strijd handelt met de aan haar verleende Wmvergunning en daartegen handhavend zal worden opgetreden. Op de ontdoener van verontreinigde grond rust een meldplicht als deze grond aanbiedt aan een verwerker. Het kan voorkomen dat tijdens de melding en aanbieding analysegegevens van de grond nog niet beschikbaar zijn. Dergelijke gevallen kunnen zich voordoen als bijvoorbeeld bij civiele uitvoeringsprojecten in stedelijk gebied verontreinigde grond moet worden verwijderd, dat aldaar om milieu- en uitvoeringstechnische reden niet langer kan achterblijven. Deze partijen zijn maximaal 400 ton groot in worden in maximaal 10 containers op de inrichting opgeslagen. Wij hebben hiertoe voorschrift 2.2.9 aan de vergunning toegevoegd. Op Jager als verwerker rust een onderzoeksplicht conform het Acceptatie en Verwerkingsbeleid, zoals zij dat heeft aangeleverd bij de vergunningaanvraag en dat voldoet aan de richtlijnen zoals die zijn opgesteld in het Landelijk Afvalbeheerplan (Hierna: LAP). Dienovereenkomstig zijn onder hoofdstuk 3 van de voorschriftenbijlage voorschriften gesteld. Voorschrift 3.1.2 bepaalt dat de vergunninghouder te allen tijde dient te handelen conform de bij de aanvraag gevoegde procedure "Acceptatie en Verwerkingsbeleid" en de procedure "administratieve organisatie en interne controle". Daaronder valt ook de verplichting door middel van monstername na te gaan of aangevoerde grond is verontreinigd (zie vergunningaanvraag). GS zullen erop toezien dat de voorschriften worden nageleefd en zullen indien nodig maatregelen treffen om naleving af te dwingen. 8.
Indiener bestrijdt dat de minimumstandaard voor A-hout en B-hout nuttige toepassing is en voor CC- en CCA-hout storten.
Onder 4.5.2 van het LAP in sectorplan 13 (Bouw- en sloopafval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen) staat dat voor het be- en verwerken van A- en B-hout geldt dat nuttige toepassing de minimumstandaard is en voor CC- en CCA-hout storten. De vraag of Jager aan deze minimumstandaarden kan voldoen is echter niet relevant, omdat er in de inrichting geen be- en verwerking van de verschillende soorten hout plaatsvindt. De inrichting van Jager fungeert met betrekking tot deze afvalstof slechts als een transito (doorvoer) inrichting, waarop het eigen "Acceptatie en Verwerkingsbeleid" van toepassing is zoals is beschreven in de voorgaande zienswijze. Verwijzingen in deze zienswijze naar de bouwverordening van de gemeente Rotterdam alsmede de be-, en verwerking van deze afvalstof op een andere plek en de toepassing als secundaire grondstof in de vorm van bouwmateriaal of biomassa valt buiten de context van deze beschikking en wordt derhalve niet verder beschouwd. 9.
Indiener kan zich niet verenigen met de conclusie van GS dat de vergunninghouder niet in strijd werkt met het Nationale Milieubeleidsplan.
Conform artikel 8.8 lid 2 Wm hebben wij bij onze beslissing op de aanvraag rekening gehouden met de Nationale milieubeleidsplannen, dit heeft niet geleid tot de conclusie dat er sprake zou zijn van enige tegenstrijdigheid met één van deze plannen.
Pagina 84 van 106
10.
Indiener kan zich niet verenigen met de vaststelling van GS dat tabel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten niet op Jager van toepassing is.
In artikel 5.1. van de IPPC-richtlijn is aangegeven dat installaties voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage NA van richtlijn 75/442/EEG met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag onder de IPPC-plicht vallen. In bijlage HA wordt onder D15 genoemd: "Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie)". De interpretatie van deze omschrijving was en is niet erg duidelijk. Onlangs heeft de Europese Commissie in een toelichting aangegeven dat opslag met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag moet worden geïnterpreteerd als de opslag met een capaciteit van meer dan 10 ton "op enig moment". Omdat gelet op deze interpretatie niet kan worden uitgesloten dat de inrichting van Jager onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, en moet worden beschouwd als een gpbv-installatie, is naar aanleiding van deze zienswijze alsnog getoetst aan de voor de inrichting van Jager relevante BBT-documenten. Dit heeft niet geleid tot wijzigingen in de normering. Wel zijn de paragrafen 3.2. en 3.3. van de considerans gewijzigd. Daarnaast moet, nu is vastgesteld dat de inrichting onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, worden vastgesteld dat het Activiteitenbesluit niet op de inrichting van toepassing is. Als gevolg hiervan zijn de paragrafen 3.6. en 3.9.2. aangepast en zijn er alsnog voorschriften m.b.t. de lozing van afvalwater aan de vergunning verbonden. Tenslotte is paragraaf 1.2 (Milieuzorg) aan de voorschriften toegevoegd. 11.
De Wvo-vergunning verleend in 2006 is niet tot stand gekomen overeenkomstig de wijzigingen die in de Wvo zijn doorgevoerd naar aanleiding van het op 1 januari 2008 ingevoerde Activiteitenbesluit.
De Wvo-vergunning is verleend en onherroepelijk geworden voor 1 januari 2008. Jager heeft een vergunning tot lozing aangevraagd voor: 1. Huishoudelijk afvalwater dat op de riolering van de gemeente Leek wordt geloosd. 2. Hemelwater dat op schoon terreinoppervlakte en op het dak van het kantoorgebouw en in de bedrijfshal valt. Dit water wordt op het oppervlaktewater geloosd. 3. Hemelwater dat op verschillende bedrijfsterreinen valt en via de bedrijfsriolering wordt opgevangen en na reiniging op het oppervlaktewater wordt geloosd. 4. Procesafvalwater dat wordt gebruikt ter voorkoming van stofemissies en na zuivering op het oppervlaktewater wordt geloosd. 5. Procesafvalwater dat vrijkomt vanuit de wasplaats en in de gemeentelijke riolering wordt geloosd. Als gevolg van het Activiteitenbesluit is een bedrijf als Jager niet meer verplicht voor de onder 1 en 2 genoemde lozingen een vergunning aan te vragen, maar kan worden volstaan met een melding. De regels waaraan het bedrijf moet voldoen zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Uit art. 6.2 j" 2.2 lid 4 Activiteitenbesluit volgt dat de voorschriften opgenomen in een Wvovergunning van voor 1 januari 2008 en die zien op deze lozingen tot 3 jaar na inwerkingtreding van het besluit, gelden als maatwerkvoorschriften die het gezag naar aanleiding van een melding kan opstellen. Op deze wijze is door de wetgever bewerkstelligd dat bedrijven die al een Wvo-vergunning hebben niet nogmaals een melding hoeven te doen, omdat het Activiteitenbesluit tussentijds in werking is getreden. Op de andere lozingen onder 3, 4 en 5 is het Activiteitenbesluit niet van toepassing. De invoering van het Besluit doet niets af aan de werking van de Wvo-vergunnning voor die specifieke lozingen. Een vergunning was en is immers nog steeds vereist. 12.
Indiener kan zich niet verenigen met de gedachte van GS dat de bij de vergunning gestelde voorschriften een voldoende waarborg vormen tegen stofoverlast. Er is namelijk wel stofoverlast voor mevrouw Jager.
Pagina 85 van 106
De voorschriften zoals in de ontwerpvergunning gesteld zijn gebaseerd op de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR). Dit is het BBT-document waarin maatregelen zijn opgenomen om stofhinder zoveel mogelijk te beperken. Naast de algemene concentratie-eisen geeft de NeR voor specifieke processen ook andere soorten eisen, bijvoorbeeld een eis aan de vracht van een bepaalde uitworp, aan het toepassen van een bepaalde techniek of aan het aanhouden van een zekere afstand. Dit hangt af van de specifieke activiteit of sector. De emissie-eisen in de NeR zijn bedoeld als basis voor doelvoorschriften in de milieuvergunningen of voor maatregelen opgenomen in middelvoorschriften waarmee deze doelen kunnen worden bereikt of voor procesgeïntegreerde maatregelen die kunnen leiden tot een vergelijkbaar milieuresultaat. De voorschriften opgenomen in het ontwerpbesluit zijn gebaseerd op deze emissierichtlijn en mogen daarom als toereikend worden beschouwd om stofhinder te voorkomen. GS gaan er vanuit dat de vergunninghouder de voorschriften zoals gesteld onder 8.2 in acht neemt en zullen daar ook op toezien en zonodig handhavend optreden tegen veronachtzaming daarvan. 13.
Indiener kan zich niet verenigen met de mededeling van GS dat er naar aanleiding van de aangevraagde vergunning geen geuroverlast buiten de inrichting zal ontstaan.
De afvalstoffen die op de inrichting zijn vergund en worden be- en verwerkt zijn van een inerte samenstelling en zijn aldus geen bron voor geuremissie zoals dat bijvoorbeeld bij organisch materiaal wel zou kunnen voorkomen. Ook is geen geuremissie te verwachten van grond op de inrichting. De grond wordt aan- en afgevoerd en tijdelijk opgeslagen in containers. Handeling met deze grond vindt niet plaats zodat hiervan geen geuroverlast buiten de inrichting is te verwachten. Jager mag geen partijen verwerken die aanleiding geven tot overlast van geur buiten de inrichting. Dit is geborgd door middel van voorschrift 8.3.1. Daarin is ook opgenomen dat indien GS daartoe aanleiding ziet zij Jager kunnen opdragen een geuronderzoek te laten uitvoeren (bijvoorbeeld analyse van klachten, hinderenquête). Het geuronderzoek dient door een onafhankelijk bureau te worden uitgevoerd overeenkomstig de wijze vermeld in het "Document Meten en Rekenen Geur (Publicatiereeks lucht en energie, nummer 115, december 1994)". 14.
De wijze waarop het geluidsonderzoek heeft plaatsgevonden maakt volgens indiener een adequate beoordeling van het geluidshinderniveau onmogelijk. Ook is het indiener niet duidelijk welke omstandigheden door GS als relevant zijn beschouwd voor de representatieve bedrijfssituatie ten tijde waarvan het geluidsonderzoek is uitgevoerd.
De representatieve bedrijfssituatie is beschreven in tabel 6.1 op pagina 15 en 16 van het akoestisch onderzoek, datum 20 februari 2008, kenmerk 031931-10, van de aanvraag om vergunning. In de considerans van het onderdeel geluid wordt hier tevens naar verwezen. Daarnaast is aangegeven dat tabel 6.1 van het akoestisch onderzoek onderdeel uitmaakt van de vergunning. 15.
Verschillende voorschriften zijn tegenstrijdig, hetgeen naleving en toezicht daarop onmogelijk maakt.
Indiener meent dat voorschrift 2.1.2 niet kan worden nageleefd als gevolg van het opnemen van voorschrift 8.2.6 in de vergunning. Het preventief bevochtigen van stuif gevoelige stoffen van de S4 klasse zou uitloging van giftige stoffen naar de bodem veroorzaken. De stuifgevoelige stoffen van de S4 klasse die buiten opgeslagen worden bestaan hoofdzakelijk uit ongebroken en gebroken steenachtig materiaal. Het gaat hier om niet verontreinigde afvalstoffen. Potentieel bodembedreigende afvalstoffen dienen op een
Pagina 86 van 106
bodembeschermende voorziening te worden opgeslagen. Dat bevochtiging in strijd met voorschrift 2.1.2 uitloging van giftige stoffen naar de bodem veroorzaakt, is derhalve niet aannemelijk. Ook willen wij nog wijzen op het bij de aanvraag ingediende bodemrisicodocument waarin de bodembeschermende maatregelen worden omschreven die door Jager zijn getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen. Dit document maakt deel uit van de vergunning en op naleving daarvan zullen GS dan ook toezien, Wat betreft het uitlogen van CC- en CCA-hout verwijzen wij naar hetgeen is gezegd over de vergunningverlening met betrekking tot deze houtsoorten en de omgang daarmee door Jager onder zienswijzen A 7 en A 8 van mevrouw Jager. In het geval van brand in de houtopslag is de procedure, dat de brandweer wordt gewaarschuwd. Deze maakt haar eigen afwegingen en bepaald hoe deze calamiteit wordt bestreden. Overigens heeft indiener ons niet in alle gevallen duidelijk gemaakt welk voorschrift nu precies strijdig is met welk voorschrift en waarom. Wellicht biedt de begrippenlijst een uitkomst omdat hier precies wordt omschreven wat de strekking van een begrip is en is de verwarring misschien minder groot. Bijvoorbeeld de strijdigheid tussen de voorschriften 5.1.2. Verontreinigd bouw- en sloopafval mag niet worden geaccepteerd en voorschrift 2.2.9. C-hout dient op een vloeistofdichte vloer te worden opgeslagen of onder een overkapping. Waarschijnlijk beschouwt indiener C-hout als verontreinigd bouw- en sloopafval. Wij merken C-hout aan als een separate afvalstroom met een eigen afvalstoffencode t.w. 191206. Van strijdigheid is ons inziens geen sprake.
B. Zienswijzen dhr. M.H. Middelkamp namens 16 belanghebbenden. 1. • • • •
• • •
•
Deze zienswijze is als volgt samengevat: De aanvraag voldoet niet aan (onder meer art. 5.1 en 5.4) van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Hierna: Ivb); Het is onduidelijk (moeilijk na te gaan) welke activiteiten er nu precies wel en juist niet worden aangevraagd en vergund; Er zijn twee verschillende geluidsrapporten aan de aanvraag om vergunning ten grondslag gelegd; De daadwerkelijk te verwachten bronniveaus en de bedrijfsduur van de verschillende relevante geluidsbronnen zijn niet volledig aangeduid in het akoestisch rapport van 15 maart 2006 en dat van 20 februari 2008. Zonder die informatie kan niet worden beoordeeld in hoeverre de inrichting aan de gestelde geluidsvoorschriften kan voldoen, al dan niet inclusief de voorgestelde geluidsreducerende maatregelen als genoemd in de akoestische rapporten; De uitgangspunten van Hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai worden niet in acht genomen. De normstelling is onjuist; Er blijkt onduidelijkheid over de aanwezige geluidsbronnen en vervoersbewegingen; In de aanvraag op pagina 2 van 34 staat vermeld, dat het kan voorkomen dat buiten de normale bedrijfstijden vracht- en personenwagens vanaf het bedrijfsterrein vertrekken of op het terrein arriveren. Dat is een onduidelijk gegeven in de aanvraag. De aanvraag is intern tegenstrijdig danwei, er is niet beschikt op de aanvraag.
Indiener licht niet verder toe op welke punten de aanvraag niet aan het Ivb voldoet. Wij hebben de aanvraag om vergunning van Jager op 15 februari 2006 ontvangen, getoetst en op 20 februari 2006 ontvankelijk verklaard. Hierbij hebben we geoordeeld dat alle benodigde informatie om op de aanvraag te beschikken aanwezig was. Op 21 februari 2008 is deze aanvraag met betrekking tot de wijzigingen gemuteerd en aangevuld.
Pagina 87 van 106
Voor welke bedrijfsactiviteiten wordt aangevraagd, staat vermeld in de aanvraag om vergunning onder hoofdstuk 2. Aanvullingen en mutaties staan in het document Actualisatie aanvraag vergunning Wet milieubeheer. Zienswijze omtrent geluid: Het akoestisch rapport van 15 maart 2006 behoort niet tot de aanvraag om vergunning zoals deze is ingediend. Het akoestisch onderzoek, namelijk rapport 031931-10, datum 20 februari 2008 behoort bij de aanvraag om vergunning en verwoordt de aangevraagde geluidsruimte. In dit rapport zijn de geluidsbronvermogenniveaus en de bedrijfsduur van deze geluidsbronnen uitvoerig beschreven. Op grond van deze gegevens is conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (Hierna: Handleiding) het geluidshinderniveau berekend. In de considerans van de vergunning wordt verwezen naar de representatieve bedrijfssituatie zoals deze is beschreven in het akoestisch onderzoek van 20 februari 2008. Het geluidshinderniveau is getoetst aan de adviezen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (Hierna: Handreiking). Dit is verwoordt in de bestuurlijke afweging onder hoofdstuk 3.11 geluid. Het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is getoetst aan de adviezen genoemd in hoofdstuk vier van de hierboven genoemde Handreiking . Het is ons niet duidelijk op welke gronden wordt geconcludeerd dat wij onjuiste normstellingen zouden hebben gehanteerd. In het akoestisch onderzoek zijn de geluidsbronnen en vervoersbewegingen vermeld. De aanvraag om vergunning waarin alle gegevens zijn aangegeven is door ons ontvankelijk verklaard en biedt voldoende duidelijkheid omtrent de milieubelasting waarvoor een vergunning in het kader van de Wm wordt aangevraagd. 2
De afstanden tot de verschillende objecten over stank, lawaai, stofhinder en luchtvervuiling, zijn niet correct. Er wordt voor stank, lawaai, stofoverlast en luchtverontreiniging gevreesd, er ontstaat een milieuhygiënische situatie die door de aangevraagde vergunning nog verder zal verslechteren (overbelast). De vergunde activiteiten zijn veel te ruim van aard. Milieuhygiënische situatie is onaanvaardbaar, er ontbreken voorschriften m.b.t. geuroverlast, luchtverontreiniging vanwege fijn stof en zeer fijn stof en asbeststofverspreiding.
Uit de door ons uitgevoerde berekeningen blijkt niet dat grens- en richtwaarden voor fijn stof en andere componenten overschreden zullen worden. Voor grof stof zijn in Nederland geen milieuhygiënische criteria ontwikkeld. Beperking van de emissie van grof stof wordt gereguleerd door toepassing van de BBT. Enige stofoverlast zal niet te vermijden zijn. Op de inrichting worden alleen asbesthoudende (gebonden asbest) afvalstoffen verpakt en tijdelijk opgeslagen in containers. Van luchtvervuiling vanwege asbestdeeltjes zal daarom geen sprake zijn. Het is verder niet aannemelijk dat geurstoffen geëmitteerd worden. Op het aspect geluid is in onder andere de eerste zienswijze uitgebreid ingegaan. Wij volstaan hier dan ook met een verwijzing naar onze beantwoording van de eerste zienswijze. 3
Er lagen tekeningen ter inzage waarvan het formaat zo klein is dat niet meer gelezen kan worden wat er op de tekening staat vermeld.
Het document Actualisatie aanvraag vergunning Wet milieubeheer bevat in bijlage 1 een Situatietekening op A1 formaat. De tekening heeft als nummer R01 en betreft het onderdeel 'Situatie', de schaal is 1 : 500. Voor dit doel bevat deze tekening voldoende informatie. 4.
Er is geen onderliggende vergunning voorhanden en er had een oprichtingsvergunning aangevraagd dienen te worden.
De aanvraag om vergunning van 15 februari 2006 betreft een aanvraag om een revisievergunning Dat er een oprichtingsvergunning verleend is terwijl er een revisievergunning werd aangevraagd, komt voort uit het feit dat de oude vergunning (uit 1996) inmiddels is vervallen.
Pagina 88 van 106
Het is dan niet meer mogelijk om een revisievergunning te verlenen. In een dergelijk geval wordt de aanvraag om een revisievergunning beschouwd als een aanvraag om een oprichtingsvergunning en als zodanig behandeld. Dit betekent echter niet zonder meer dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat destijds een onherroepelijke vergunning is verleend voor dezelfde soort activiteiten, geheel buiten beschouwing kan blijven. Zie onder andere ABRvS woensdag 9 juli 2008, nummer 200703670/1. Daarnaast verwijzen wij voor de volledigheid naar onze reactie op de zienswijze A 2 van mevrouw Jager. 5.
De aanvraag bevat onvoldoende informatie over het mogelijke risico van rampen en de te nemen noodmaatregelen.
Er is in het verleden geen sprake geweest van ongewone voorvallen bij dit bedrijf. Indien er een ongewoon voorval optreedt is de belasting voor het milieu niet van dien aard dat er extra gegevens in de aanvraag hadden moeten worden opgenomen. In hoofdstuk 3.16.5 van de considerans is een passage opgenomen ten aanzien van ongewone voorvallen. Een bedrijfsnoodplan dient te worden opgesteld indien het een BRZO (Besluit risico's zware ongevallen) -inrichting betreft. Jager is geen BRZO-inrichting. Overigens beschikt Jager wel over een bedrijfsnoodplan (zie pagina 4 en pagina 30 van de aanvraag). Tevens is er binnen de inrichting een zogenaamde calamiteitenorganisatie aanwezig met als onderdeel bedrijfshulpverlening. Met betrekking tot brandpreventie zijn brandblusmiddelen op de inrichting aanwezig en is het kantoorpand voorzien van een brandalarmsysteem. Het rampenbestrijdingsplan moet door de gemeente Leek worden opgesteld en niet door Jager. De aanvraag bevat alle gegevens die voor ons nodig waren om op de aanvraag te kunnen beschikken, en voldoet in onze optiek aan de eisen die ingevolge het Ivb (art.5.4 d) aan de aanvraag worden gesteld. 6.
Indiener concludeert dat sprake is van een forse geluidsproblematiek en dat geluidsnormen te ruim zijn gesteld en de vergunning niet voldoen aan de gebruikelijke streefwaarden. Het vergunnen van nog meer activiteiten ten opzichte van de oude vergunning is dan niet meer geoorloofd. Daarnaast luidt de mening dat niet aan de geluidsnormen kan worden voldaan ondanks dat deze ruimer zijn gesteld dan de gebruikelijke streefwaarden voor het landelijk gebied. De voorkeursgrenswaarde en de grenswaarden uit de Handreiking Industrielawaai worden in ruime mate overschreden en is volgens indiener ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de avond- en nachtperiode.
Het is niet duidelijk wat indiener verstaat onder de gebruikelijke streefwaarden. Het bedrijf heeft maatregelen getroffen op basis van de BBT, hierdoor is er geen sprake meer van geluidsproblematiek. De geluidsbelasting die nu wordt vergund overschrijdt de grenswaarden die in 1996 waren vergund niet. Het karakter van de directe omgeving van Jager kan niet worden omschreven als landelijk gebied. Hoe dit gebied wel door ons is gekarakteriseerd hebben wij uitgebreid verwoord in onze reactie op het advies van de gemeente Leek. Aan de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder, die hier overigens niet van toepassing is, wordt ruimschoots voldaan. Ook aan de grenswaarden uit de Handreiking wordt ruimschoots voldaan. Er is een uitgebreid onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid uitgevoerd. In dit onderzoek is tevens de avond- en nachtperiode betrokken. 7.
De vaststelling van het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid is niet correct. De geluidswaarden zijn lager.
Het is niet duidelijk op welke gronden wordt geconcludeerd dat het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid niet correct is en er is niet aangetoond dat de geluidswaarden lager zijn. Het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid is uitgevoerd conform het meet- en rekenvoorschrift IL-HR-15-01. De resultaten van het
Pagina 8 9 van 106
onderzoek zijn vastgelegd in het rapport Vaststelling referentieniveau van het omgevingsgeluid nabij Jager, datum 19 juni 2008, kenmerk 3458/NAA/ad/fw/5. 8.
De vrees is dat niet aan de geluidsnormen kan worden voldaan. Indiener is van mening dat bij de genoemde activiteiten veel hogere geluids- en piekniveaus ontstaan en om die reden vaststaat dat de geluidsvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. In deze samenhang zou een verbod op al die lawaaiveroorzakende activiteiten (die tot een overtreding leiden) moeten worden opgenomen. Althans de aanvraag zou op dat punt geweigerd dienen te worden. Daarnaast is indiener van mening dat de aanvraag niet kan herleven omdat er geen oprichtingsvergunning of een andere soort vergunning aanwezig is. Ook zorgt de actualisatie voor een onduidelijke, moeilijk leesbaar en moeilijk te begrijpen aanvraag. Er had een aanvraag om een oprichtingsvergunning moeten worden ingediend.
Het hier eerder genoemde akoestisch onderzoek beschrijft een representatief beeld van activiteiten welke binnen de inrichting plaatsvinden. Daarbij zijn tevens bronvermogens opgenomen die als representatief zijn aangemerkt. Het berekende geluidshinderniveau, dat wil zeggen het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidsniveaus bij de te beschermen objecten, zijn van zodanige aard dat deze voldoen aan de adviezen uit de eerder genoemde Handreiking. Zoals is geconcludeerd zijn geen gronden aanwezig tot het weigeren van activiteiten binnen de inrichting. Wat betreft het herleven en de actualisatie van de aanvraag verwijzen wij naar onze beantwoording van de eerste zienswijze van mevrouw Jager. 9.
Het materieel dat wordt gebruikt voor intern transport zoals containerverlaadvoertuigen, shovels, etc. mag geen hoger geluidsbronniveau hebben dan 74+16logP waarbij P het vermogen in kW is, bepaald volgens de EG-richtlijn 2000/14.
De EG-richtlijn 2000/14 van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie is tot stand gekomen met als doel voorschriften te stellen voor geluidsemissie door materieel voor tijdelijk gebruik buitenshuis. Te denken valt aan grasmaaiers, aggregaten en bouwterreinmachines welke buiten de inrichting worden ingezet. Deze richtlijn is niet van toepassing op machines en anders installaties die permanent binnen de inrichting worden ingezet ten behoeve van het productieproces. 10.
Voorschrift 10.1 is niet handhaafbaar omdat is vergund voor die activiteiten die in de aanvraag zijn genoemd. In voorschrift 10.1 is dat weer beperkt door een verwijzing naar tabel 6.1 op pagina 15 en 16 van het akoestisch rapport van 20 februari 2008. Volgens indiener geeft een verwijzing naar de aanvraag een onduidelijke interpretatie van het desbetreffende voorschrift aan .
Er wordt een vergunning gevraagd voor activiteiten welke zijn benodigd voor de bedrijfsvoering. Voor het bepalen van het geluidshinderniveau is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. In dit akoestisch rapport is uitgegaan van een maximale representatieve bedrijfssituatie waarin de geluidskenmerkende geluidsbronnen, die het geluidsniveau in de omgeving bepalen, zijn meegenomen. Omdat deze geluidsbronnen het hinderniveau in de omgeving bepalen wordt in voorschrift 10.1 dan ook de beperking opgenomen dat enkel deze geluidskenmerkende bronnen mogen worden ingezet om hiermee geluidshinder zoveel mogelijk te beperken dan wel te voorkomen. Het is gebruikelijk dat een voorschrift verwijst naar de aanvraag om vergunning, mits deze passage van de aanvraag onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning. In het akoestisch onderzoek is duidelijk aangegeven welke activiteiten onder de representatieve bedrijfssituatie vallen. Ons inziens geeft dit geen belemmeringen in de handhaafbaarheid van een milieuvergunning.
Pagina 90 van 106
11.
Indiener is van mening dat een bepaling nodig is dat in de avondperiode geen containeroverslaghandelingen en laden en lossen van puin en puingranulaat mogen geschieden. Dat alleen in de nachtperiode een verbod geldt tegen deze activiteiten is volgens indiener niet voldoende. Daarnaast moet er volgens indiener in de vergunning een bepaling worden opgenomen die aangeeft dat de overheaddeur alleen open mag zijn voor het onmiddellijk doorlaten van personen, voertuigen en/of goederen. (Is nu 24 uren per dag).
In de vergunning is in voorschrift 10.2 een beperking opgenomen, als gevolg waarvan niet is toegestaan gedurende de nachtperiode containerhandelingen en laad- en los activiteiten uit te voeren. Dit om de reden, dat met deze handelingen maximale geluidsniveaus ontstaan die de grenswaarde voor de nachtperiode overschrijden. In de avondperiode wordt deze grenswaarde niet overschreden en om die reden is er geen grond om de aangevraagde activiteiten in de avondperiode te weigeren. In voorschrift 10.2 van de vergunning is opgenomen dat de overheaddeuren gesloten moeten blijven. Alleen de overheaddeur aan de westzijde mag worden gebruikt voor het in- en uitrijden van een voertuig. 12.
Volgens indiener is het noodzakelijk dat een bepaling wordt opgenomen die aangeeft dat een vrachtwagen niet stil mag staan bij het in- en uitrijden van het hek dat op afstand wordt bediend. Volgens indiener dient deze met een vloeiende rijbeweging door het geopende hek te rijden en hiermee wordt voorkomen dat de vrachtwagen voor een dicht hek remt en vervolgens weer optrekt.
De vrachtwagens van Jager dienen op grond van voorschrift 10.2 te zijn voorzien van een afstandsbediening, die het mogelijk maakt om het toegangshek op afstand te openen en te sluiten. Door het op afstand bedienen van het toegangshek in de nachtperiode vinden de remmende en optrekkende bewegingen bij dit hek niet meer plaats. Vanwege deze voorziening is het aannemelijk dat de vrachtwagens niet stil zullen staan. Wij achten het daarom niet nodig het voorschrift aan te passen. Voor de dag- en avondperiode is het wel toegestaan, dat ter plaatse van het hek remmende en optrekkende bewegingen plaatsvinden. Dit omdat in deze etmaalperiode ruimschoots aan de grenswaarden kan worden voldaan. 13.
Volgens indiener moet de valhoogte van puin maximaal 1 meter zijn en niet 1 meter boven de vultrechter. Als de vultrechter 3 meter hoog is dan wordt de valhoogte 4 meter en dat is volgens indiener niet de bedoeling. Indiener verwacht dat van het storten in de trechters de geluidsgrenswaarden zullen worden overschreden.
In het desbetreffende voorschrift is een begrenzing van de afstand tussen de onderkant van de grijper van een kraan/bak van de laadschop en de vultrechter van maximaal 1 meter aangehouden. Alleen de afstand tussen de onderkant van de grijper van een kraan/de bak van een laadschop en de bovenkant van de vultrechter is van belang voor de emissie van geluid. In het akoestisch onderzoek is hiermee rekening gehouden. 14.
In het geluidsonderzoek, waarvan het overigens niet duidelijk is of dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag om vergunning, is uitgegaan van een te "roze kleurige" situatie. Het rapport is niet representatief voor de werkelijk te verwachten situatie.
Uit het dictum van het besluit vloeit voort dat het akoestisch onderzoek met nummer 03193110 onderdeel uitmaakt van de aanvraag.
Pagina 91 van 106
Het akoestisch onderzoek is gebaseerd op de maximale representatieve bedrijfssituatie voor de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Voor een nadere motivering verwijzen wij naar de reactie op zienswijze nummer A 14. 15.
Het akoestisch onderzoek is van zeer gunstige aannames waarover geen zekerheid bestaat uitgegaan, waaronder de mobiele puinbreekinstallatie. Ten onrechte is in de berekening met te weinig geluidsreflecties rekening gehouden. In de aanvraag staan activiteiten vermeld die niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen. De puinbreker is een samengestelde machine, te denken valt aan de breker, trilgoten, zeven etc.
De bronvermogens die in het rapport zijn genoemd, zijn verkregen door het hanteren van cijfers die afkomstig zijn van metingen die bij soortgelijke installaties zijn uitgevoerd. Tevens zijn aan de betreffende puinbreekinstallatie metingen uitgevoerd. De reden hiervan is dat is gebleken dat de gegevens van de leverancier niet overeenkwamen met de praktijk. Deze metingen hebben ertoe geleid dat er technische aanpassingen aan de puinbreker zijn gerealiseerd die erin hebben geresulteerd dat het bronvermogen is afgenomen. Zie ook onze reactie op het advies van de gemeente Leek. Het rekenprogramma Geonoise waarmee de geluidsbelasting in de omgeving is berekend houdt rekening met reflecties. De puinbreekinstallatie bestaat uit deelgeluidsbronnen en deze installatie straalt niet in alle richtingen hetzelfde bronvermogen uit. Indien de afstand tussen de geluidsbron en het ontvangerpunt groter is dan anderhalf maal de diameter van het bronoppervlak, dan is het volgens het meet- en rekenvoorschrift geoorloofd om de deelbronnen samen te voegen tot één geluidsbron. Hier is gekozen voor een worst-case scenario en is men uitgegaan van het grootste bronvermogen. Wij verwijzen hiervoor naar het akoestisch onderzoek (031931-10, datum 4 september 2008.) Geconcludeerd kan worden dat de afstand tussen de ontvangerpunten en de geluidsbronnen van de puinbreekinstallatie groter is dan 1,5 maal het bronoppervlak en dat deze op de juiste manier is gemodelleerd. 16.
Gesteld wordt dat schermen een massa moeten hebben van 10 kg/m2. Er is onvoldoende aangetoond dat dit voldoende is om de geluidsemissie binnen de perken te houden.
Voor enig effect in geluidsafscherming is een minimale soortelijke massa van 10 kg/m2 benodigd. De geluidsschermen die door Jager zijn aangebracht bestaan uit betonblokken (prefix systeem). De afmeting van één blok is circa 1420 mm x 750 mm x 400 mm (lengte x breedte x hoogte). In de Handleiding staan voorbeelden van isolatiewaarden van bouwmaterialen vermeld. Volgens de Handleiding bedraagt de soortelijke massa van een betonsteen met een dikte van 100 mm, 180 kg/m2. Hiermee kan worden geconcludeerd dat de geluidsschermen voldoen aan een massa van 10 kg/m2 en is voldoende aangetoond dat deze schermen een gunstig effect hebben in reductie van de geluidsoverdracht. 17.
In het geluidsrapport is wegens het ontbreken van voldoende gegevens iedere geluidsbron telkens als één geluidsbron beoordeeld. Zo bestaat bijvoorbeeld de puinbreker in werkelijkheid uit een groot aantal deelbronnen. De puinbreker kan niet als één geluidsbron worden beschouwd, daarvoor is de machine te lang. Hetzelfde geldt voor de overige geluidsveroorzakende installaties. In combinatie met ongewenste reflecties kan de emissie in bepaalde richtingen in werkelijkheid veel hoger zijn.
Pagina 92 van 106
Deze zienswijze is feitelijk niet juist. Voor een nadere motivering verwijzen wij naar onze reactie op zienswijze nummer B 15. 18.
Om zekerheid te krijgen dat de geluidsnormen niet worden overschreden zou bij Jager eerst met een tijdelijke vergunning, voor maximaal 1 jaar, moeten worden getest ("try en error"). Wat gebeurt er als blijkt dat de bijdrage van de installaties na vergunningverlening veel hoger is, omdat de voorgestelde maatregelen in de praktijk geen geluidsreductie opleveren? We hebben dan te maken met een situatie die is vergund maar waarbij niet aan de norm kan worden voldaan.
De geprognosticeerde geluidsimmissie in de omgeving geeft een betrouwbaar beeld van de werkelijke geluidsbelasting in gevallen dat het bedrijf maximaal in bedrijf is. Er is geen reden aanwezig om een tijdelijke vergunning van 1 jaar te verlenen. In gevallen dat een overschrijding van een geluidsgrenswaarde zou worden geconstateerd, dan dient het bedrijf maatregelen te treffen om zo aan deze grenswaarde te voldoen. Daarvoor is het handhavingstraject. De geprognosticeerde geluidsbelasting zoals die in het akoestisch onderzoek is verwoord en door ons is beoordeeld geeft een betrouwbaar beeld van de geluidsbelasting. Om die reden is geen noodzaak aanwezig om een tijdelijke vergunning met een duur van één jaar te gaan verlenen, maar dit is ook niet mogelijk nu er voor een periode van 10 jaar is aangevraagd. 19.
Het maximaal bronvermogenniveau in de vergunning is vastgelegd op de gevel van enkele woningen. Ten onrechte is geen norm gesteld op alle andere woningen binnen de invloedssfeer van de inrichting. Het betreft ondermeer de woning van Paping. Die ligt feitelijk iets dichter bij de relevante geluidsbronnen dan Lorentzpark 32.
De waarden die als grenswaarden zijn opgenomen op controlepunten zijn een optelling van de maximale bronvermogens van de in de inrichting aanwezige bronnen. De bronvermogens zelf worden niet op woningen vastgelegd. Bij woningen die het dichtst bij de inrichting zijn gelegen is het geluidshinderniveau bepalend. Om die reden zijn bij deze woningen grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau en het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen. Daarnaast zijn dicht op de inrichtingsgrens controlepunten met grenswaarden in de vergunning vastgelegd. Met dit gegeven wordt voldoende waarborg voor de beperking geluidshinder voor de overige woningen geboden en is het niet noodzakelijk om bij elke woning een grenswaarde in de vergunning vast te leggen. Dit geldt ook voor de bedrijfswoningen op het Lorentzpark. De bedrijfswoning aan Lorentzpark 32 wordt het hoogst belast. Het is niet noodzakelijk om bij de bedrijfswoning Lorentzpark 9, waar de heer Paping woonachtig is, een vergunningspunt vast te leggen. 20.
Voor de rechtsbescherming van de omwonenden zou het beter zijn om ook het zogenaamde immissierelevante bronvermogenniveau incl. afscherming aanvullend vast te leggen of een bepaald geluid of een bepaald geluidsniveau op bijvoorbeeld 15 meter uit het hart van de brekerinstallatie in de richting van één of meer meetpunten. Dit is ook relatief eenvoudig door middel van een immissiemeting te handhaven in tegenstelling tot de vergunde waarden op de geve/s van woningen. Het controleren op de naleving van geluidsvoorschriften is feitelijk niet uit te voeren. De geluidsvoorschriften zijn niet handhaafbaar bijvoorbeeld vanwege de vele stoorgeluiden.
De geluidsvoorschriften van de vergunning zijn opgesteld op de gebruikelijke manier door referentiepunten bij woningen te bepalen. Op deze manier wordt het totale hinderniveau van de inrichting het best in kaart gebracht en worden de omwonenden het best beschermd tegen geluidsoverlast.
Pagina 93 van 106
21.
In het rekenmodel is gewerkt met teveel aannames die in de praktijk niet reëel zijn. Er zijn diverse activiteiten niet in de beoordeling meegenomen. Een kraan buiten het scherm wordt gebruikt voor het laden van puin in de breker. Hoe moet dit in de praktijk als de kraanmachinist de vultrechter van de breker niet kan zien. Bovendien kan de kraan met de grijparm vanwege het scherm niet of zeer moeilijk boven de trechter komen. Het laden is in dat geval praktisch alleen mogelijk wanneer de kraan boven op het puin staat. De mate van reductie van maatregelen is ongewis en niet beproeft. Het reduceren van de geluidsemissie van een puinbreker en soortgelijke installaties inclusief laadkraan en shovel en overslaghandelingen is in de praktijk vaak onoplosbaar en levert bij structureel gebruik vaak problemen op, omdat niet aan de geluidsnorm kan worden voldaan. Het slaan van kettingen van afzetcontainers is niet goed in beeld gebracht.
Het eerste deel van deze zienswijze is gebaseerd op het akoestisch onderzoek van 2006. Immers bevinden de mobiele puinbreek-, zeefinstallatie en de kraan zich binnen een gebied dat in de immissie relevante richtingen wordt afgeschermd door een geluidswal met een hoogte van zeven meter. De aanvraag van 2006 was gebaseerd op een vaste breekinstallatie waar bronmaatregelen, zoals het inpakken van de geluidsbronnen door middel van schermen, noodzakelijk waren. Deze machine is inmiddels ontmanteld en wordt niet meer in de bedrijfsvoering ingezet. Het slaan van kettingen van afzetcontainers is ondergeschikt aan de dominante geluidsbronnen die de maximale geluidsniveaus in de omgeving bepalen. 22.
In het akoestisch rapport is gewerkt met kentallen. De bronniveaus van de in de aanvraag genoemde installaties en materieel zijn niet vastgesteld. Daarnaast is niets gezegd over de stalen bak van de wiellaadschop e.d. die telkens over de bodem moet schrapen om het afval van de grond te kunnen rapen, het nastampen van hout in de containers en de openstaande overheaddeur. Het gemiddelde bronvermogen niveau ligt dan veel hoger.
De wiellaadschop wordt niet ingezet op het geasfalteerde terrein maar is enkel actief op het onverharde terrein. Het schrapen over de ondergrond van deze shovelbak heeft geen invloed op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Dit gezien de bedrijfsduur kort is en het bronvermogen ondergeschikt is ten opzichte van de maatgevende geluidsbronnen in de representatieve bedrijfssituatie. Voor maximale geluidsniveaus is deze activiteit eveneens ondergeschikt. Met betrekking tot de opmerking over de overheaddeuren verwijzen wij naar onze reactie op zienswijze nummer B 11. Het nastampen van hout in de containers is één van de dominante bronnen die als zodanig is meegenomen in het akoestisch onderzoek van 20 februari 2008. Zie tabel 7.2 op bladzijde 18. 23.
In het akoestisch onderzoek en in de onderhavige ontwerpbeschikking is geen of onvoldoende aandacht besteed aan het aspect van piekgeluiden (Lmax). Althans aan de vraag hoe opgelost moet worden dat de Lmax waarde op de maatgevende woningen voortdurend wordt overschreden. Daar komt bij dat voor de berekening van bijvoorbeeld piekgeluiden bij vrachtwagens is uitgegaan van gemiddelde bronsterkten van 104 dB(A). Dit is niet ju 1st. Uitgegaan moet worden van het maximale bronvermogenniveau van circa 110-112 dB(A) tijdens optrekken en afremmen etc. De berekende piekgeluiden t.g.v. rijdende vrachtwagens e.d. liggen dus hoger dan waar de aanvraag en het geluidsrapport vanuit gaan. Dit betekent dat sprake is van een normoverschrijding van geluidsvoorschriften. De aanvraag ter verkrijging van de puinbreekhandelingen, interne transporthandelingen, transportbewegingen etc. dient te worden geweigerd.
Pagina 94 van 106
Voor de optrekkende vrachtwagens is gerekend met een maximaal bronvermogen van Lwmax = 110 dB(A), met uitzondering van de nachtelijke vrachtwagenbewegingen bij het toegangshek, aangezien er dan geen sprake is van afremmen en optrekken. Uit metingen blijkt dat het maximaal bronvermogenniveau niet meer dan 105 dB(A) bedraagt. Er zijn geen gronden aanwezig om bepaalde activiteiten te weigeren. 24.
Over het tegengaan van lawaai is ten onrechte geen maximale valhoogte opgenomen voor het storten van metaal, bouwafval en puin in de trechters van de shredder of puinbreker met behulp van de kraan of bak van de shovel of een ander laadvoertuig.
Wat betreft de maximale valhoogte verwijzen wij naar onze reactie op zienswijze nummer B 13. Binnen de inrichting wordt geen shredder ingezet en deze is dus niet vergund. Daarnaast wordt metaal niet gestort. 25.
De overige zienswijzen omtrent het onderwerp geluid op pagina 7 van de zienswijze zijn een herhaling van zetten en tevens gebaseerd op het akoestisch onderzoek van 2006 en de vernietigde vergunning van 2006. Deze luiden: • Er is onvoldoende onderzocht naar de vraag hoe geluidsoverlast kan worden ingeperkt en op welke manier aan de streefwaarden kan worden voldaan; • In de voorschriften is vrijwel niets over geluidsreducerende maatregelen opgenomen; • Het is niet duidelijk of de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning; • Voorschrift 10.2 geeft enkele maatregelen aan, echter ondanks voorschrift 10.1 en 10.2 leidt dit nog steeds tot een overschrijding van de grenswaarden. • Geluidsvoorschriften zijn niet handhaafbaar. • Er is sprake van interne strijdigheid, onder meer omdat de gewraakte activiteiten zoals in de aanvraag zijn aangevraagd, volgens het dictum van het (ontwerp)-besluit vergund zijn en derhalve niet geweigerd zijn. • Voorschrift 10.1en10.2 daarentegen geeft aan dat enkele van bedoelde en aangevraagde activiteiten schijnbaar verboden zijn.
Voor de beantwoording van de herhaalde zienswijzen omtrent geluidshinder verwijzen wij naar de beantwoording van de hierboven genoemde zienswijzen onder B. 26.
Volgens indiener is de bekendmaking/mededeling van onder meer de ontwerpbeschikking en andere op deze kwestie behorende stukken niet correct geschiedt. Niet is voldaan aan de bekendmakingseisen als bedoeld in de Awb. Zo zijn onvoldoende omwonenden en dergelijke (correct) geïnformeerd. Daarnaast is niet aan alle bewoners/gebruikers van percelen in de directe omgeving van de inrichting een kennisgeving verzonden m.b.t. de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.
Het ontwerpbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig paragraaf 3.4 Awb en afdeling 13.3 Wm. Voorafgaand aan de terinzagelegging is, conform artikel 3:12, eerste lid, Awb, van het ontwerpbesluit kennisgegeven door middel van publicatie van de kennisgeving in het Dagblad van het Noorden. Deze kennisgeving vermelde al hetgeen artikel 3:12, derde lid, Awb voorschrijft. Het ontwerpbesluit is conform artikel 13.4 Wm ter inzage gelegd op het gemeentehuis van Leek. Hoewel niet wettelijk verplicht, is uit zorgvuldigheidsoogpunt tevens een niet op naam gestelde kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, alsmede een informatieblad, verzonden aan de bewoners/gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting. Hiervoor is een kring van adressen van circa 200 meter rond de inrichting aangeschreven.
Pagina 95 van 106
27.
Er is geen rekening gehouden met art 8.9 van de Wet milieubeheer. Door het verlenen van onderhavige vergunning zal strijd ontstaan met artikel 8.9 Wet milieubeheer doordat strijd ontstaat met regels gesteld bij de milieuwetten genoemd in artikel 13.1 lid 2 Wet milieubeheer. Indiener verwijst naar artikel 41 van de Wet geluidhinder.
Er is rekening gehouden met de werking, dan wel voldaan aan artikel 8.9 en 13.1 lid 2 van de Wet milieubeheer. Artikel 41 van de Wet geluidhinder is in dit kader niet relevant, aangezien deze wet niet ziet op gezoneerde industrieterreinen. 28.
Er zijn in de aanvraag en ontwerpbeschikking onvoldoende gegevens bekend over de stuifgevoeligheid van de in de inrichting aanwezige stoffen zoals bedoeld in de NeR. Ook de mate en intensiteit van verstuiving is onvoldoende in kaart gebracht. De stofvoorschriften staan impliciet toe, dat stof buiten de inrichting mag komen. Ten onrechte is niet aangegeven dat ook stoffen van klasse S2 aanwezig zijn in de inrichting. Voorschriften bieden onvoldoende bescherming in het tegengaan van stofverspreiding. Er is onvoldoende komen vast te staan of aan de luchtkwaliteitsnormen wordt of kan worden voldaan. Er wordt gevreesd voor luchtvervuiling door stofverspreiding en geurverspreiding, welke door de opgelegde maatregelen niet voldoende kan worden tegengegaan.
In de aanvraag staat op bladzijde 21 de stuifgevoeligheid omschreven. Deze is conform de NeR ingedeeld in de klasse S1 t/m S5. De afvalstoffen die op de inrichting aanwezig zijn, zijn allen ingedeeld in de klassen S4 (licht stuif gevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig). Hiermee is de intensiteit van verstuiving voldoende in kaart gebracht om voorschriften te kunnen opnemen in de vergunning. Deze zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van de vergunningsvoorschriften. Stoffen van klasse S2 zijn niet aangevraagd en derhalve niet vergund. De voorschriften die in de vergunning zijn opgenomen zijn gebaseerd op de NeR en zijn in overeenstemming met de BBT. Hiermee wordt het tegengaan van stofverspreiding voldoende gewaarborgd. In bijlage 2 van het ontwerpbesluit is een analyse opgenomen van de luchtkwaliteit ten gevolge van de activiteiten van Jager. Hierin luidt de conclusie dat de grens- respectievelijk de richtwaarde niet wordt overschreden. Wat betreft de aspecten stof en geur verwijzen wij naar onze reactie op zienswijzen nummer A 12 en A 13 en paragraaf 3.10.2 van de considerans. 29.
Indiener geeft aan dat er niet is getoetst aan het Besluit milieu-effectrapportage.
Er is geen sprake van een m.e.r.-plichtig of een m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit ingevolge het Besluit m.e.r. 1994 zoals aangegeven in paragraaf 3.16.3 van het onderhavige ontwerpbesluit. De activiteiten zoals vergund zijn niet opgenomen in de C- en D-lijst. Daarnaast is in Bijlage 2 van de Milieuverordening provincie Groningen ook geen aanwijzingsgrond gevonden tot het verlangen van een MER. 30.
De beste beschikbare technieken zijn niet overal ingezet.
Het is niet duidelijk op welke aspecten indiener hier doelt. Daarom volstaan wij hier met een verwijzing naar paragraaf 3.3 van de considerans.
Pagina 96 van 106
31.
Op woensdag 15 mei 2008 heeft indiener het gemeentehuis bezocht om alle stukken in te zien. Het blijkt dat diverse stukken, waar in het ontwerpbesluit en de aanvraag naar wordt verwezen niet ter inzage lagen tijdens de inzage periode. Zo lagen onder meer de reeds ingebrachte bedenkingen, het handboek Grondstoffen Herwinningsindustrie (GHI), het handboek A VG waarnaar in de aanvraag werd verwezen en de grote AO tekeningen niet ter inzage. Dit is in strijd met artikel 3.11 van de Awb.
Artikel 3:11 Awb schrijft voor dat met het ontwerpbesluit de stukken ter inzage worden gelegd die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Welke stukken dit zijn, wordt overgelaten aan het inzicht van het bestuursorgaan. Uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1999-2000, 27 023) blijkt dat de formulering van artikel 3:11 Awb is ontleend aan de onderdelen c en d van het oude artikel 3:21 Awb. Op deze wijze is volgens de wetgever afdoende gewaarborgd dat de stukken die in het oude artikel 3:21 expliciet werden genoemd ook onder het regime van de nieuwe afdeling 3.4 ter inzage worden gelegd. Artikel 3:11 Awb ziet derhalve op "de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voor zover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp". Het handboek Grondstoffen Herwinningsindustrie (GHI) en het handboek Afvalverwerking Groningen (AVG) zijn niet ter inzage gelegd, omdat het interne kwaliteitshandboeken van het bedrijf zijn en geen rapporten en/of adviezen die in verband met het ontwerpbesluit zijn uitgebracht. Relevante onderdelen van deze kwaliteitshandboeken, zoals de nadere beschrijving, inclusief het processchema, van de puinbreker en de acceptatieen registratieprocedure van het GHI, alsmede de nadere beschrijving, inclusief het processchema, van de afvalsorteerinstallatie en de acceptatie- en registratieprocedure van AVG, zijn als bijlage in de aanvraag opgenomen en zijn als zodanig met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Alle rapporten en/of adviezen die in verband met het ontwerpbesluit zijn uitgebracht zijn ter inzage gelegd. Het dossier moet op grond van artikel 3.14 worden aangevuld met nieuwe relevante stukken en gegevens. Het gaat dan om stukken die meestal na de termijn van terinzageligging ter beschikking komen zoals de ingediende zienswijzen. In casu waren er op 15 mei 2008 nog geen zienswijzen bij ons binnen gekomen. Deze zijn respectievelijk op 30 mei 2008 en op 1 en 2 juni 2008 door ons ontvangen, terwijl de terinzageligging liep tot en met 2 juni 2008. Met betrekking tot het de tekeningen wordt hierbij vermeld dat deze als bijlage 1 bij de actualisatie aanvraag vergunning Wet milieubeheer ia gevoegd. 32.
Er is volgens indiener een voorschrift nodig dat aangeeft dat stof niet buiten de inrichting mag terechtkomen. De voorschriften bieden onvoldoende bescherming in het tegengaan van stofverspreiding en asbestverspreiding. Gelet op het gestelde onder 1.4.3 zou moeten worden voorgeschreven dat het asbest dat in de inrichting wordt bewaard, moet worden opgeslagen in containers die voldoen aan de omschrijving onder in de milieulijst die behoort bij de MIA/VAMIL-regeling 2008.
Voor beantwoording van deze zienswijze verwijzen we naar onze reactie op zienswijze B 28. Wat betreft de opslag van asbest het volgende: asbest bevattende materialen (gebonden asbest) worden dubbel verpakt, op de inrichting aangevoerd en opgeslagen in een gesloten container. Dit op grond van het Asbestverwijderingsbesluit; zie ook paragraaf 1.4.3 van de considerans. 33.
Bij het gestelde onder sectorplan 21 blijkt, dat in de inrichting ferro en non-ferro metaalafvalstoffen worden aangevoerd. De hoeveelheden zijn niet aangegeven. Aanvoer van metaalafvalstoffen heeft het risico, dat deze metalen radioactief zijn. Er zou een verbod moeten worden voorgeschreven op de inname van radioactief materiaal. Verder is niets overwogen over de vraag of het Besluit detectie radioactief besmet schroot inclusief het wijzigingsbesluit van 8 mei 2008 (KEW)op de inrichting wel of niet van toepassing is.
Pagina 97 van 106
Metaalafvalstoffen worden op de inrichting ingenomen in de vorm van schroot (Euralcode 170405). De hoeveelheden staan vermeld in bijlage 5 van de aanvraag om vergunning, 220 ton ingaand en 900 ton uitgaand. De grootste afvalstroom metalen komt beschikbaar bij het sorteren van het bouw- en sloopafval en de voorscheiding bij de puinbreekinstallatie. De acceptatie van deze afvalstroom gebeurt conform het AO/IC-document. Het Besluit detectie radioactief besmet schroot is een Algemene maatregel van bestuur die gebaseerd is op artikel 21, eerste lid, en op artikel 32, eerste lid, van de Kernenergiewet. Het Besluit strekt onder andere tot het verplicht stellen van het gebruik van apparatuur voor de detectie van radioactief besmet schroot en het stellen van financiële zekerheid voor de kosten van het verwijderen van radioactief schroot. Verplichtingen voortvloeiende uit het Besluit zijn van toepassing op schrootverwerkende bedrijven bij een omzet op jaarbasis in tonnen schroot, dat via de werf wordt verhandeld, indien dit hoger is dan: 100 ton roestvaststaal (r.v.s.), 1.000 ton aluminium of 20.000 ton ijzer. Jager voldoet niet aan deze criteria; het Besluit is aldus niet van toepassing op deze inrichting. Overigens mag Jager geen gevaarlijk afval op de inrichting accepteren. 34.
Er zou niet alleen een wielenreiniger maar ook een afschudinrichting moeten worden voorgeschreven die vrachtauto' s moeten passeren voordat deze deinrichting verlaten.
Wij hebben het voorschrift 8.2.14 opgenomen met het doel te voorkomen dat afvalstoffen buiten de inrichting van Jager geraken. Wij beoordelen dit als een algemeen aanvaarde en afdoende maatregel. 35.
Onder bestuurlijke afweging op pagina 15 is verwezen naar een verouderde versie (uit 1981) voor de meting van omgevingsgeluid. In het considerans-hoofdstuk geluid is niets vermeld over de geluidsoverlast die de achteruitrijdsignalering van de voertuigen binnen de inrichting veroorzaakt. Het is dan ook de vraag of deze overlast is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Verder is niets overwogen over de bescherming tegen geluid van de Ardea Purpurea.
Het ICG-rapport 'richtlijnen voor karakterisering en metingen van omgevingsgeluid', IL-HR-1501, van april 1981 is tot op heden nooit herzien. De achteruitrijdsignalering van bijvoorbeeld de laadschop en vrachtwagens enz. is verdisconteerd in het totale bronvermogen van de geluidsbron. Verder is niets over deze signalering vermeld, omdat deze geluidsbron niet bepalend is voor de geluidshinder. Het manoeuvreren van wiellaadschoppen en vrachtwagens geschiedt op een zodanige afstand van de te beschermen objecten, dat het geluid niet éénduidig is te herkenen. De primaire beoordeling met betrekking tot de bescherming van soorten, dient plaats te vinden in het kader van de Flora- en Faunawet. Uit navraag bij een ecoloog die ter plaatse bekend is blijkt dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de Ardea Purpurea voorkomt op het bedrijventerrein Leeksterhout. 36.
Onder 3.12 is niet aangegeven welk soort "gas" als zesde is bedoeld. Ook is de aanduiding K20 niet toegelicht. Deze afkorting is evenmin verklaard in de begrippenlijst.
In de actualisatie van de aanvraag om vergunning is in bijlage 8 aangegeven welke soorten gassen op de inrichting zijn en worden gebruikt ten behoeve van het lassen en snijbranden. K20 is een gas dat als hoofdbestanddeel Argon bevat en voor het overige een percentage <30% Kooldioxide. Deze beschrijving is opgenomen in de begrippenlijst. 37.
Onder 3.13 is niets aangegeven over de verbredingsthema' s die wel gangbaar zijn in MJA-2. Nu de inrichting kennelijk niet is toegetreden tot MJA-2 zouden de verbredingsthema' s wel in voorschriften moeten worden vervat. In deze samenhang zou moeten worden bezien in hoeverre het in de inrichting, gelet op de terreingrootte,
Pagina 98 van 106
mogelijk is een windturbine (s) te plaatsen of een warmtekrachtinstallatie en een warmtepersluchtinstallatie. Er is vastgesteld en niet bestreden dat Jager niet valt onder de toelatingseisen voor het convenant Benchmarking of de tweede generatie Meerjarenafspraken energie-efficiency (MJA-2). De verbredingsthema' s maken deel uit van dit MJA-2 en hoeven derhalve niet bij deze procedure te worden beschouwd. Overigens hebben deze verbredingsthema' s betrekking op de aspecten Ketenefficiency en Duurzame Energie en deze aspecten zijn op een andere wijze in deze procedure beoordeeld. Jager heeft geen vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een windturbine(s) of een warmtekrachtinstallatie en een warmtepersluchtinstallatie, daarom kunnen wij een dergelijke installatie niet voorschrijven. 38.
Onder 3.14.1 blijkt dat grondwater wordt opgepompt om het terrein stof arm te houden. Dit is een te laagwaardige toepassing van de hoogwaardige grondstof grondwater. Er komt voldoende hemelwater op het terrein en op de daken van de inrichting neer om dat terrein stofarm te houden met hemelwater. Om die reden moet een hemelwatersysteem worden voorgeschreven om dit doel te bereiken.
In hoofdstuk 3.6.3. van de aanvraag om vergunning wordt aangegeven dat Jager een onderzoek gaat uitvoeren naar besparing van water door middel van het opvangen van hemelwater van daken en verharde terreindelen. Naar aanleiding van dit onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten aanvullende maatregelen te treffen. In de afgelopen periode is het waterbesparingsonderzoek aan ons overgelegd. Uit het "Rapport onderzoek waterbesparende maatregelen" is gebleken dat 75% van het terreinwater van de inrichting naar de buffertanks wordt geleid. Dit heeft ertoe geleid dat wij voorschrift 16.2.2 als volgt hebben gewijzigd: Zoals is gebleken uit het "Rapport onderzoek waterbesparende maatregelen" dient tenminste 75% van het hemelwater als terreinwater van de inrichting naar de buffertanks te worden geleid om te worden benut voor de stofbestrijding. 39.
Onder 3.14.3 Grondstoffen is gesteld dat het buiten het handelingsperspectief van de inrichtinghouder ligt om het grondstoffengebruik te beperken. Indiener deelt deze mening niet en oordeelt dat het mogelijk is om voor te schrijven dat kopieerapparaten dubbelzijdig moeten kopiëren. Verder moeten de ingekochte producten zijn voorzien van Ekokeurmerk of Milieukeur.
De kernactiviteit van de inrichting is het recyclen van afvalstoffen welke in hoofdzaak afkomstig zijn uit het bouw-en sloopafval. Deze afvalstoffen zijn voor de bedrijfsactiviteiten van Jager feitelijk de grondstoffen. Het beleid voor bouw-en sloopafval is gericht op het bevorderen van preventie en het nuttig toepassen van deelstromen. Er is geen dubbelzijdig kopieerapparaat aangevraagd, daarom kunnen wij dit niet voorschrijven. De keuze van kantoorartikelen en ingekochte producten vallen niet binnen de reikwijdte van de Wet milieubeheer vergunning. 40.
Onder 3.15 Verkeer en vervoer is een grens van 100 werknemers aangehouden. In artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit geldt echter een grens van 50 werknemers. Het is nog onbekend of artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit definitief van kracht zal worden op 1 januari 2009. Om die reden moeten voor deze inrichting de verplichtingen van toepassing worden verklaard met dezelfde strekking als artikel 2.16 Barim en de bijbehorende ministeriele regeling, afdeling 2.2 in combinatie met bijlage 1 van deze regeling met een lijst van erkende maatregelen. Ook zou de speciale maatregel van deze lijst van toepassing moeten worden verklaard. Indiener meldt verder dat de dichtstbijzijnde bushalte zich op drie minuten lopen van de inrichting aan de Nienoordsrand in Midwolde bevindt.
Pagina 99 van 106
Gelet op de werktijden van het personeel van Jager dat op de inrichting werkt is het openbaar vervoer geen adequaat middel van vervoer. Het aanvangstijdstip van het openbaar vervoer is te laat op de ochtend. Veelal wordt voor het woon- werkverkeer met eigen bedrijfsvoertuigen gereden, waarbij tevens in voorkomende gevallen aan carpoolen wordt gedaan. 41.
Ook is niets overwogen over de ingangscontrole van Teerhoudend Asfalt Granulaat. Als het PAK-gehalte in dit granulaat groter is dan 150 mg/kg droge stof gaat het volgens de EURAL om gevaarlijk afval dat niet in de inrichting mag worden verwerkt en om die reden geweigerd zou moeten worden.
Teerhoudend Asfalt Granulaat is het product dat na het breken van teerhoudend asfalt ontstaat. Op de inrichting van Jager mag geen teerhoudend asfalt worden geaccepteerd. In de acceptatieprocedure is beschreven hoe wordt voorkomen dat deze afvalstof op de inrichting wordt geaccepteerd. 42.
In de considerans is niets overwogen over het ontstaan van stortgas binnen de inrichting. Om stankoverlast te voorkomen zou een stortgasonttrekkingssysteem moeten worden voorgeschreven dat tenminste bestaat uit verticale leidingen in de storthopen plus een ringleiding rondom de bergingen.
Binnen de inrichting van Jager ontstaat geen stortgas De op de inrichting aanwezige afvalstoffen en materialen zijn niet van organische oorsprong en samenstelling zodat een biologische werking, welke noodzakelijk is voor het ontstaan van gassen, niet plaatsvindt. Bovendien mag er niet worden gestort op de inrichting van Jager. De inrichting is bedoeld voor recyclingwerkzaamheden. 43.
In hoofdstuk 2 ontbreken voorschriften op het gebied van afvalpreventie. Er zou op zijn minst moeten worden voorgeschreven dat een onderzoek moet worden gedaan om asbesthoudend afval met behulp van warmte en natronloog geschikt te maken voor gebruik als bouwmateriaal. Ook dient onderzoek te worden gedaan naar het mogelijk gebruik van een wasinstallatie voor zeefzand. Hetzelfde geldt ook voor een terugwininstallatie voor betonpuin en een gipsafscheider.
De kernactiviteit van de inrichting is het recyclen van afvalstoffen, niet het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen of het zoeken naar nieuwe manieren van toepassing van afvalstoffen. Met het voorschrijven van dergelijke onderzoeken zouden wij de grondslag van de aanvraag verlaten. 44.
Verder dient een scheiding aan de bron van afvalstoffen te worden voorgeschreven ten minste als het gaat om papier, karton, kunststoffen, metalen naar metaal of metaallegering en gft.
De bron, de plaats waar de afvalstoffen ontstaan, ligt buiten de inrichting van Jager, daarom valt de scheiding aan de bron niet binnen het bereik van deze vergunning. 45.
Ook moet worden voorgeschreven dat uit het oogpunt van afvalpreventie de olieafscheider moet zijn van het type, dat voldoet aan de omschrijving onder E 9290 van genoemde MIAA/AMIL-lijst. Verder moet uit het oogpunt van afvalpreventie worden voorgeschreven dat alle verbrandingsmotoren en hydraulische systemen, die binnen de inrichting gebruikt worden, moeten zijn voorzien van een microfilter voor achtereenvolgens motorolie en hydraulische olie.
De olieafscheider is vergund in de Wvo-vergunning die op 12 juli 2006 is verleend. Zie hiervoor tevens de beantwoording van zienswijze A 5.
Pagina 100 van 106
Het voorschrijven van een microfilter op alle verbrandingsmotoren en hydraulische systemen die binnen de inrichting gebruikt worden is op grond van de "BREF on Economics and CrossMedia Effects" vanwege het aspect van kosteneffectiviteit geen BBT maatregel. Daarom is het niet redelijk om deze investering van Jager te verlangen. 46.
In het hoofdstuk acceptatie moet worden voorgeschreven dat geen radioactief materiaal mag worden ingenomen en dat de aan te bieden materialen bij de ingangscontrole moeten worden gecontroleerd op radioactiviteit.
Het accepteren van radioactief afval is niet aangevraagd en daarom ook niet vergund. Bovendien mogen op grond van voorschrift 2.2.9, op een aantal nader genoemde uitzonderingen na, geen gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd. Daarnaast verwijzen wij nog naar onze reactie op zienswijze B 33. 47.
In hoofdstuk 8 zou moeten worden voorgeschreven dat de roetuitstoot van de dieselmotoren die binnen de inrichting in gebruik zijn moet worden verminderd door een roetfilter in de uitlaat aan te brengen, zonodig achteraf. Ook moet in de inlaat van alle verbrandingsmotoren een wervelmechanisme zijn aangebracht om de verbranding te optimaliseren en de roetuitstoot te beperken.
Voor aanschaf en installatie van een roetfilter voor de dieselmotoren op de inrichting is geen standaard toepassing. Wij hebben hierbij rekening te houden met de "BREF on Economics and Cross-Media Effects". In deze BREF zijn grenswaarden aangegeven onder welke grenzen het redelijk is om bepaalde maatregelen voor te schrijven. Bij toetsing voor deze toepassing is op basis van deze BREF de kosteneffectiviteit te hoog. Daarom is het niet redelijk om deze investering van Jager te verlangen. 48.
In hoofdstuk 10 zou moeten worden voorgeschreven dat bij vervanging van de geluidsproducerende bedrijfsmiddelen die binnen de inrichting worden gebruikt moet worden gekozen voor de bedrijfsmiddelen genoemd in categorie 5 van de milieulijst die behoort bij de MIAA/AMIL-regeling.
De MIA (VAMIL) regeling is een regeling waarbij een bedrijf gebruik kan maken van een milieu-investeringsaftrek en willekeurige afschrijving van de milieuinvestering wanneer één van de op de lijst vermelde bedrijfsmiddelen wordt aangeschaft. Deze regeling is tot stand gekomen om investering in geluidsarme installaties te stimuleren. Het is dus geen verplichting en wij kunnen dit derhalve ook niet als verplichting voorschrijven. Overigens blijkt dat de nieuwe puinbreekinstallatie met maatregelen stiller is dan de puinbreekinstallatie die de MIA/VAMIL adviseert. 49.
In de voorschriften 15.1.3 en 15.1.4 gebruikt u de verouderde aanduiding Stoomwezen B. V.
De aanduiding Stoomwezen B.V. is vervangen door: goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de fles of gastank ingeponste datum. 50.
In voorschrift 15.3.1 is onduidelijk welk type gas is bedoeld na het eerste en tweede aandachtstreepje. In voorschrift 15.3.4 is onduidelijk welke maatregelen concreet moeten worden genomen. In voorschrift 16.1.1 zou moeten worden onderzochten voorgeschreven dat het gaat om ten minste de volgende bedrijfsmiddelen: fluorescentieverlichting met hoogfrequente voorschakelapparaten,
Pagina 101 van 106
spiegeloptiekschermen, spiegeloptiekarmaturen en bewegingsmelders, memoschakelaars voor de automaten voor warme en koude dranken en close in boilers (zie www.emt.ch), apparaten die als zuinigst zijn vermeld op de site www.top10.hier.nu, computerapparatuur met het keurmerk EnergyStar en circulatiepompen met A-label. De gassoort die wordt bedoeld bij het eerste en tweede aandachtstreepje is propaan. De 18 kg wordt gebruikt voor het snijbranden en de 10,5 kg voor het verwarmen van keten. De maatregelen die worden bedoeld in voorschrift 15.3.4 moeten zijn gericht op het verlagen van de temperatuur van de flessen. Het voorschrift 16.1.1 betreft een onderzoeksverplichting. Het gaat om de effecten in relatie tot de terugverdientijd. Het onderzoek zal moeten uitwijzen, welke producten het gewenste resultaat zullen bereiken. 51.
In voorschrift 16.1.3 dient ook een registratie van de andere brandstoffen binnen de inrichting te worden voorgeschreven. Het gaat dan ten minste om dieselolie, £85, propaan, butaan, biogas en stortgas. Uit het onderzoek genoemd in hoofdstuk 16.2 zou ook moeten volgen dat alle waterbesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijfjaren of korter, of die per maatregelen een investering vergen van minder dan € 500,- ook daadwerkelijk in de inrichting moeten worden toegepast. In de begrippenlijst dient onder olie-afscheider ook rekening te worden gehouden met bedrijfsmiddel E9290 van de milieulijst die behoort bij de MIAA/AMIL-regeling. In de begrippenlijst kan het begrip gevaarlijke afvalstoffen vervallen aangezien dit begrip al is opgenomen in de Wet milieubeheer.
Dit voorschrift is afgestemd op aspecten uit de Verruimde Reikwijdte Wm; omgaan met afvalen emissiepreventie. Onder emissiepreventie wordt in dit document het gas en elektriciteitsverbruik verstaan. Met betrekking tot waterbesparende maatregelen is het onderzoeksrapport beoordeelt; zie ook zienswijze B 19. Ons is niet geheel duidelijk op welke wijze rekening moet worden gehouden met bedrijfsmiddel E9290. Overigens valt de olie-afscheider onder de Wvo-vergunning, die reeds rechtskracht heeft verkregen. Zie hiervoor tevens de beantwoording van zienswijze A 5. 52.
Ten onrechte is niet aangegeven dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Dit levert handhavingsproblemen op. Deze zienswijze is juist, wij hebben de tekst als volgt aangepast: 5.2 Verhouding aanvraag-vergunning De volgende bescheiden maken onderdeel uit van de onderhavige beschikking: De tekst van de aanvraag van 15 februari 2006, de actualisatie aanvraag vergunning van 21 februari 2008 bijlage 4, het Akoestisch onderzoek, rapport 031931-10, datum 20 februari 2008, bijlage 5 van de aanvraag om vergunning (capaciteiten), bijlage 7 Bodemrisicodocument en het plan van aanpak. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. C. Zienswijzen Prof.Dr. E.O. de Broek mede namens 113 omwonenden. 1.
Indiener stelt in algemene zin dat het ongenoegen over overlast die de inrichting van Jager veroorzaakt onder de omwonenden in een steeds bredere omgeving leen en verder toeneemt. De wijze waarop de provincie met de omwonenden en de belangen
Pagina 102 van 106
van de omwonenden omgaat, alsmede het gebrek aan handhaving door de provincie wekt bij omwonenden veel ergernis. Het is evident dat de bedrijfsactiviteiten van de inrichting van Jager invloed hebben op de omgeving. Gelet op de nieuwe aanvraag en vergunning blijkt echter dat de hinder naar de omgeving vanwege een aantal aspecten afneemt. Dit heeft ondermeer betrekking op de aanschaf en installatie van nieuwe apparatuur en machines die voldoen aan de laatste stand der techniek en dus BBT zijn. Ook wordt de stofbestrijding effectiever uitgevoerd en zijn er logistieke aanpassingen doorgevoerd die leiden tot minder geluidsemissie naar de omgeving. In onze optiek hebben wij met betrekking tot de besluitvorming alle belangen zorgvuldig afgewogen. Handhaving ligt buiten het perspectief van deze procedure. 2.
Bij de geluidsberekeningen gaat u uit van verkeerde kentallen, ontbreken er geluidsbronnen of geluidsbronnen worden niet op de juiste wijze meegerekend. En, zoals als herhaaldelijk gememoreerd, zijn de feitelijk gemeten geluidswaarden veroorzaakt door het bedrijf véél hoger dan in uw stukken zijn vermeld.
Wij kunnen niet zonder meer achterhalen waarop indiener zijn bevindingen met betrekking tot de geluidsberekeningen baseert. Alle geluidsbepalende geluidsbronnen die gedurende de representatieve bedrijfssituatie in werking zijn, zijn in de geluidsberekening meegenomen. Hierbij is uitgegaan van de juiste bronvermogens en kentallen. De berekening is uitgevoerd volgens de Handleiding methode II. Dit is derhalve op correcte wijze uitgevoerd. 3.
In de actualisatie wordt weliswaar gesproken over de naar verwachting positieve effecten op de geluidsbelasting als gevolg van het vertrek van ONN en over de wijziging van de inrichtinggrens. Het effect en de realisatietermijn zijn momenteel echter nog onduidelijk.
Anders dan indiener meent is het berekende geluidshinderniveau gebaseerd op de feitelijke situatie. Eventuele toekomstige ontwikkelingen, zoals het vertrek van ONN en wijziging van een inrichtinggrens, zijn hierin niet meegenomen. Het is overigens ook niet zeker dat het vertrek van ONN gevolgen zal hebben voor de inrichtinggrens. 4.
Volgens indiener zijn de gebiedstyperingen onjuist. Voor de wijk Nienoordsrand wordt de grens van 50 dB(A) (om het als een stadswijk te kunnen typeren) niet gehaald. Iets soortgelijks geldt voor het landelijk gebied ten oosten van Jager. Het referentieniveau is veel te hoog gesteld.
Naar aanleiding van het advies dat wij van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leek hebben ontvangen, hebben wij besloten de richtwaarden te herzien. Voor een nadere toelichting hierop, verwijzen wij naar onze reactie op dit advies. 5.
Volgens indiener ontbraken er stukken bij de terinzagelegging
Alle rapporten en/of adviezen die in verband met het ontwerpbesluit zijn uitgebracht zijn door ons aan de gemeente gezonden om ter inzage te worden gelegd. Ons is niet gebleken dat er stukken ontbraken gedurende de terinzagelegging. Zie ook onze reactie op zienswijze B 3 en B 31. 6.
Hef oorspronkelijk meetpunt Midwolderweg 80 is ten onrechte weggelaten. Het is een relevant meetpunt. Dit meetpunt dient weer opgenomen te worden. Ook andere relevante meetpunten ontbreken of zijn verkeerd gekozen, zoals eerder aangegeven.
Pagina 103 van 106
In de vernietigde Wm-vergunning uit 2006 noch in de Wm-vergunning uit 1996, was bij het woonhuis aan de Midwoldeweg 80 een controlepunt opgenomen. We hebben in het onderhavige ontwerpbesluit dezelfde controlepunten gehanteerd als in de eerdere vergunningen. Deze zijn in dit ontwerpbesluit uitgebreid met referentiepunten en daaraan verbonden grenswaarden. Deze referentiepunten liggen dichter bij het bedrijf en hiervoor is gekozen om handhaving van het geluid te verbeteren. 7.
Stofoverlast is er nog steeds. Installaties zijn weliswaar aangeschaft, maar blijken niet steeds te worden gebruikt. Ook is er toenemende ongerustheid in de buurt over kwalijke stoffen (asbest, kwarts en ander fijn stof).
De vergunde afvalstoffen bevatten geen kwalijke stoffen zoals asbest en kwarts. Voor een uitgebreide reactie op deze zienswijze verwijzen wij naar onze reactie op de zienswijzen B 2 en B 26. 8.
De aanvraag bevat aanzienlijke uitbreidingen t.o.v. de vergunning uit 1996 (o.a. werktijden in het weekend). De nu opgestelde vergunning is op sommige punten op z' n beurt weer ruimer dan volgens de aanvraag noodzakelijk. Uit de aanvraag en de vergunning komt duidelijk het algemene beeld naar voren dat Jager op deze locatie helemaal uit z'njas aan het groeien is.
Van uitbreiding van de inrichting is geen sprake. Wel is het aantal vervoersbewegingen toegenomen, maar deze passen binnen de vergunde geluidsruimte. Voor verder beantwoording verwijzen wij naar de zienswijzen D 5 en D 7 van Dorpsbelangen Midwolde Pasop D. Zienswijzen Dorpsvereniqinq Midwolde/Pasop. 1.
Aan de gebiedstypering voor de directe woonomgeving nabij Jager ligt geen ter zake doende referentiemeting en/of onderbouwing ten grondslag. Er is onvoldoende aandacht gegeven aan de geluidshinder in het landelijke gebied ten oosten van Jager, waarin zich te beschermen objecten (woningen) bevinden.
In eerste instantie hebben wij voor alle relevante woningen in de omgeving van Jager een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde gehanteerd. Mede naar aanleiding van het advies van de gemeente Leek hebben wij de richtwaarden herzien. Voor de woningen in de omgeving van Jager is nu uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde overeenkomstig een woonomgeving die is omschreven als rustige woonwijk met weinig verkeer. Uitzondering hierop vormen de woningen gelegen binnen een afstand van 100 meter van de Provinciale weg. Als gevolg van de hoge intensiteit aan wegverkeersbronnen op deze provinciale weg, de N372, zijn wij van mening dat met betrekking tot deze woningen aansluiting moet worden gezocht bij een richtwaarde van 50 dB(A) die hoort bij het omgevingstype woonwijk in een stad. Daarnaast is door ons een onderzoek uitgevoerd naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor een verdere reactie op deze zienswijze verwijzen wij naar de reactie op het advies van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leek. 2.
Bij de geluidsberekeningen zijn belangrijke bronnen niet op de juiste wijze . verdisconteerd. De terreingrens van de inrichting is nu zodanig dat rekenkundig er een voor Jager gunstiger (en dus voor de omgeving een ongunstiger) situatie ontstaat.
Pagina 104 van 106
Het aantal vrachtwagenbewegingen waarmee wordt gerekend is heel veel hoger dan nodig om de hoeveelheden aan- en af te voeren; zoals in de aanvraag genoemd. Transporten (en dus ook laden en lossen?) worden nu ook in de avond en de nacht toegestaan. De veroorzaakte geluidshinder wordt onderschat. Lawaaiige werkzaamheden zijn nu toegestaan tot 19.00 uur en nu ook op zaterdagen. In de berekening van het geluidsonderzoek zijn de geluidsbronnen die tijdens de representatieve bedrijfssituatie bepalend zijn voor de geluidsimmissie in de geluidsberekening meegenomen. Daarnaast is de terreingrens, die tot het toegangshek loopt, op juiste wijze beoordeeld. Het aantal bewegingen van vrachtwagens zorgen niet voor een ontoelaatbaar geluidshinderniveau en kunnen om die reden niet worden geweigerd. De beoordelingperiode van de dagperiode is van 07.00 uur tot 19.00 uur. In deze periode mogen de installaties op het terrein van Jager in bedrijf zijn. Op zaterdagen zijn de bewerkingsinstallaties niet in bedrijf. Dit is verduidelijkt in het voorschrift 1.1.3. 3.
De (toelaatbare) geluidsbelasting op woning Hoofdstraat 101 is op een gezochte en (ons inziens) onjuiste wijze bepaald.
Voor het bepalen van het geluidshinderniveau dienen wij de bestemmingen en het feitelijk gebruik van panden en woningen in acht te nemen. Dit na aanleiding van jurisprudentie van de ABRvS. Zo kan het zijn dat bijvoorbeeld een bedrijfswoning van een bedrijf wordt verkocht aan een derde. In het bestemmingsplan is deze woning bestemd als zijnde bedrijfswoning, echter de feitelijke functie van deze woning is gewijzigd en het beschermingsniveau dat voor een burgerwoning geldt dient te worden gehanteerd. Het feitelijk gebruik van het pand aan de Hoofdstraat 101 komt overeen met het bestemmingsplan Leeksterhout. Deze wordt omschreven als woning met verenigbare functie. Het woongedeelte van deze woning is beoordeeld als burgerwoning en is ook als zodanig beschermd tegen geluidshinder. Voor het atelier kan een lager beschermingsniveau worden gehanteerd. Echter is het geluidsniveau op de gevel zodanig dat geen nadelige gevolgen voor de werkzaamheden daar ontstaan. Voor de verdere beantwoording verwijzen wij naar het advies van de Gemeente Leek. 4.
Er is onvoldoende aandacht besteed aan de geluidshinder in het landelijk gebied ten oosten van Jager waarin zich te beschermen objecten (woningen) bevinden.
In het akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting bij de woningen aan de oostzijde van Jager berekend. Het geluidsniveau is bij de bepalende woningen getoetst. Voor de bescherming van het geluidsniveau bij deze woningen is een referentiepunt aan de oostzijde van het bedrijf opgenomen. Hieraan zijn in de voorschriften grenswaarden verbonden. Met dit referentiepunt en de daaraan verbonden grenswaarden worden de woningen aan de oostzijde van Jager voldoende beschermd tegen geluidshinder. 5.
Bij de geluidsberekeningen zijn belangrijke bronnen niet op de juiste wijze verdisconteerd.
In de representatieve bedrijfssituatie zijn de bepalende geluidsbronnen meegenomen in de berekening die volgens de Handleiding methode II is uitgevoerd. Er is dus rekening gehouden met alle geluidsbronnen die bepalend zijn voor het geluidshinderniveau in de omgeving. 6.
De terreingrens van de inrichting is nu zodanig dat er rekenkundig een voor Jager gunstiger (en voor de omgeving een ongunstiger) situatie is ontstaan.
Het is ons niet geheel duidelijk waarop wordt gedoeld. De terreingrens is niet gewijzigd.
Pagina 105 van 106
7. Het aantal vrachtwagenbewegingen waarmee wordt gerekend is heel veel hoger dan nodig om de hoeveelheden aan- en af te voeren; zoals in de aanvraag wordt vermeld. Het aantal aangevraagde vrachtwagenbewegingen is voor ons een feit bij de beoordeling van de aanvraag. Geconcludeerd is dat de geluidsbijdrage van deze vrachtwagenbewegingen milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Daarnaast is het maximaal geluidsniveau veroorzaakt door deze vrachtwagenbewegingen ook getoetst aan de adviezen uit de Handreiking. Geconcludeerd is dat onder voorwaarden aan deze grenswaarden kan worden voldaan. 8.
Lawaaige werkzaamheden zijn nu toegestaan tot 19.00 uur en nu ook op zaterdagen;
Voor geluid dient onderscheidt te worden gemaakt in een etmaalperiode bestaande uit de dag-, avond- en nachtperiode. De dagperiode is van 07.00 tot 19.00 uur, de avond periode is van 19.00 uur tot 23.00 uur en de nachtperiode is van 23.00 uur tot 07.00 uur. De representatieve bedrijfssituatie en het hierbij berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dient per etmaalperiode separaat te worden beoordeeld. De berekende geluidsbelasting staat los van de werkelijke bedrijfstijd. Voorbeeld is een bedrijf dat van 8.00 uur tot 17.00 uur in werking is, waarbij de totale geluidsemissie dient te worden berekend over de dagperiode van 07.00 uur tot 19.00 uur. De Handreiking maakt geen onderscheidt in werkdagen en het weekend. Overigens was de zaterdag in de vergunning van 1996 ook vergund (zie voorschrift 1.12: Op de inrichting mag worden gewerkt op werkdagen van 06.00 uur tot 19.00 uur). De zaterdag is een werkdag. Voorschrift 1.1.3 verbied echter dat de installaties op het terrein op zaterdag in werking zijn. 9.
Een milieutechnische verantwoorde verwerking en afzet van de fractie verontreinigd hout is niet voldoende gewaarborgd.
Op de inrichting wordt geen afvalhout be- en verwerkt; er vindt slechts op- en overslag plaats. De verwerking van afvalhout vindt plaats buiten de inrichting en valt derhalve buiten deze vergunning. Jager is echter wel verplicht om deze afvalstof af te geven aan een bedrijf dat over de vereiste vergunning beschikt. Hierdoor bestaat er voldoende zekerheid dat deze afvalstof conform de minimumstandaard uit het LAP zal worden verwerkt. 10.
Gebleken is dat tot op de dag van vandaag de stofoverlast een probleem is en dat ook met deze nieuwe vergunning er geen uitzicht is op afdoende verbetering.
Zie onze reactie op zienswijze B 2 en B 28.
Pagina 106 van 106