Red Heads. Drie. 500Watt per stuk. Beeld – 4:3 – compleet uitgefikt. Witte vloer, witte muur, wit laken. Een zee van licht. Geen enkele beweging. Geschrokken vlucht het wit alle kanten op. Schaduwen, razend ineens, zoeken tevergeefs een plek. De donkere spiegel – nerveus en tweeslachtig – kaatst en laat door. De Sony-lens – geil en ongeduldig – glimt, lacht en schreeuwt: Yes! Yes! Yes! Er is weer leven. Op de set. En in de regie.
Veertien jaar geleden. Begin september. Dinsdag, bijna zeven uur ‘s avonds. ‘Hij begint zo, hoor,’ fluisterde het meisje. Geen reactie. Staat-ie wel aan?’ Ze drong aan. Bot: ‘Ja’. Lief: ‘Ook de…?’ ‘Ja’. Opnieuw bestudeerde ze de recorder. Niet alle lampjes brandden – toch? Knie trilde. Bovenlip trilde. ‘Volgens mij…’ ‘Wat bedoel je nou? Ik ben niet gek.’ De jongen wierp een venijnige blik op het kind naast zich. Verstoord, met een hoog stemmetje: ‘Ik ben de cameraman.’ Dat klonk goed stom, dacht het meisje. Niet echt onder de indruk, was ze, van die gemene oogjes in dat bleke smoeltje. Alsof hij al een echte cameraman was. Tjonge jonge, mocht-ie willen…de sukkel. ‘Hè? Oh. Sorry. Je…nou ja…je…hebt gelijk.’ Bedeesd. Ook trillend – ze zag het wel – drukte het jochie op twee knoppen tegelijk. De display lichtte op, de grijs-zwarte recorder zoemde een hoog melodietje. Twee zachte klikken nog en hij liep. ‘Check, dubbel-check.’ Sprak hij stoer. Zweefde tegelijk met zijn hand richting camera. Naar de aan/uit. Maar die Sony liep wel al. Nerveus boende het joch met zijn middelvinger een rode vlek tussen zijn ogen. Zijn blik verlegde hij van zijn trillende hand naar de lege ruimte, achter de krullenkop naast zich. Haalde zijn knokige schouders op. De boodschap was duidelijk: niks aan de hand, kind. Zó stom, dacht het kind, dat zogenaamde volwassen gedoe van haar vriendje. Wilde nog zeggen: ‘Doe normaal, man’, maar hield zich in. Boog iets voorover en verborg zich achter haar
donkerrode krullen. De vitrage hing tot iets boven de lippen. Tussen de lokken door gluurde ze naar het onnozele koppie naast zich. Hij had altijd zo’n houdinkje van ik ben een man en jij maar een meisje. Maar het mócht van haar – die gebaartjes en dat superieure toontje. Ze herkende dit manse gedrag maar al te goed. Het hoort gewoon bij kerels. Zo leerde ze al jong van die grote mannen met van die grote dingen op papa’s videootjes. ‘Uniek lesmateriaal’, noemde haar vader deze balletuitvoeringen een keer – haha. Me Tarzan, you domme spermafuik – de rechtspositie van meisjes, dus. Of vrouwen. Als meisjes groot worden. En netjes opgevoed. Door hun vader. Fluisterend van achter haar pony: ‘Beginnen wij ook maar?’ Nog steeds dat nagemaakte houdinkje, zag ze. Van een kind dat voor cameraman speelt. ‘Met ons spelletje, bedoel ik.’ Alsof hij niet wist wat ze bedoelde. Antwoord kreeg ze niet. De krullen duwde ze terug achter de oren, één grote liet zich niet dresseren. Ze bestudeerde nu openlijk dat rare ventje naast haar. Zijn coupe, een donkerblonde piespot, vond ze zooo belachelijk. Mond half open, slome blik en met één hand in zijn kruis staarde hij in De Monitor. Kromme rug, kin bijna op tafel. Zij probeerde de kijkdoos nog te negeren. Maar de geconditioneerde robot inside dwong haar blik – zoals altijd – toch weer richting het elektronisch monster. Het venster. Hun venster. Op de set. Op die man. Die man achter de spiegel. Of was het vóór de spiegel, probeerde ze te beredeneren. In ieder geval vóór het oog van de verborgen camera. Verborgen camera, candids: soms kon ze er hartelijk om lachen. BoobyTrap, Versteckte Kamera, Banana Split, Candid Camera, Kendit? Een kleine candid, een gouwe ouwe, flitste door haar hoofd. Ze bleven die grap maar herhalen, op tv. Vier keer had ze hem al gezien, één keer op een Duitse zender – toevallig bij het zappen. Die was meteen de leukste. Met in de hoofdrol een goudvis. In z’n glazen kooi op de toonbank van een warme bakker. Of toch ook weer niet, in de hoofdrol, die vis. Een blèrend jochie op de blote arm van zijn blonde Mutter stal eigenlijk de show. De peuter weigerde pertinent het verschil te aanvaarden tussen een wortel en een goudvis. Ook niet toen hij, en zijn furieuze ouders, door de geschrokken figurant haarfijn kregen uitgelegd dat de oranje brokjes tussen zijn tanden absoluut niets te maken hadden met de moord op een onschuldige vis. Maar wel met een heuse grap – daarbij gestrest wijzend op de kom water met drie, ook gestreste, maar nog levende worteltjes: Sehen Sie, die leben noch. Alle. Keine ist gefressen. Het meisje glimlachte. Heel even. Om de wortel, de goudvis en het kind. En verstarde. Staarde nu weer in de tegenwoordige tijd. Ze zag een…tong – likkend. Over zijn lippen. En een hand – strelend. Over...over zijn…ding. Ding, ding, dinge-dong! Schreeuwde ze. Niemand hoorde het. Dat kon ook niet, want ze deed haar mond niet open. Het woord, de muziek, galmde binnenskamers. ‘De tijd is om’ – zong ze door. Stokoud hitje. Songfestival. Toen ze nog niet geboren was.
Was het maar waar. Dacht ze. De tijd om. Maar die was niet om. Nog lang niet. Natuurlijk niet. Ze waren net begonnen. Snel zocht ze afleiding. Probeerde weer die goudvis – ja, dat was leuk. Het lukte niet dit keer. Haar ogen ontsnapten niet aan die Monitor. Probeer het lampje. Dat lukte wel. Het rode lichtje bovenop de camera gaf rust. Nou ja, rust. Een soort van, dan. En maar heel even. Alleen als ze wegliep, de regie uit, kon ze echt ontsnappen aan De Monitor. Maar dat was onmogelijk. Toch? Help me. Niemand hielp. Ook haar vriendje niet. Ze probeerde het nog maar eens: ‘Laten we nou beginnen, joh.’ Ongeïnteresseerd draaide het jongetje zijn hoofd weg van haar gefluister. Smekend tegen zijn achterhoofd: ‘Laten we nou be-gin-nen. Toe nou-hou.’ Alleen een korte hoest. Zonder een hand voor z’n mond. Met een rukje trok hij twee haren uit zijn hoofd, vlak boven zijn oor. Een kale plek van ruim een centimeter breidde zich de laatste maanden gestaag uit. Vies kratertje, vond ze. Rood, ontstoken. Ze walgde. En ja hoor, hij stak de uitgetrokken haren in zijn mond. En hoestte weer, Kuchen gebruikten ze meestal als geheimtaal. Maar ze begreep niet wat hij er nu mee bedoelde. Zachtjes hoestte ze terug. Voor de zekerheid. Zonder betekenis. Daar bleef het bij. Zij, ferm: ‘Ik begin wel. Is dat dan…?’ Hij schudde nee. Zonder uit te leggen waarom niet. Verdorie. Uit de bruin gefineerde speakers klonk wel een stem. Een mooie warme bas. Die van de muziekleraar. Op de set. Vriendelijk, vanuit een andere wereld: ‘Doe dat ook maar uit, lieverd.’ De twee conussen resoneerden harmonisch in het sympathieke timbre. Een los schroefje, ergens in het chassis van de monitor, rammelde het riedeltje mee. Het was zo ver. Half binnen het bereik van de camera stond ze nog maar. Het frêle kind. Donkerblond piekhaar, knokig lijfje, kleine borstjes – geen echte nog. Gedwee deed ze wat hij verlangde. Met kleine rukjes, zo langzaam mogelijk, trok ze het strakke kledingstuk naar beneden. Totdat het smoezelige gymbroekje verder vanzelf op haar enkels viel. Daarmee was het op – wat betreft de kleren. De huid was net zo blank als van het meisje in de regie. Alleen bezaaid met grote en kleine moedervlekken. Eentje van wel tweeënhalve centimeter op haar heup had de vorm van het schiereiland Sylt. In de regie vonden ze het maar eng, al die donkere uitwassen. De man op de set, of beter: zijn ding, kon het weinig schelen – kennelijk.
Bloot en bang aarzelde het kind. Ogen wijd open. Paar diepe zuchten. Wanhopig keek ze naar boven. Naar het grauwe gipsplafond. Ze zoekt God, dacht het meisje in de regie. Ietsje schuifelde het kind naar voren. Twintig centimeter. Bleef weer staan. Een halve meter voor de dikke matras op de vloer. Met daarop de leraar. Ook naakt. Ook een bleke huid. Veel grover, alleen. Veel plooien. Veel haar. Veel ouder. Hij wenkte haar. Één woordje nog – hees: ‘Kom.’ Zij ademde diep in. Piepend. En fluitend weer uit. Astma. Bijna twaalf was ze. En kreeg al elf maanden bijles. De jongen en het meisje in de kamer er naast, de regie, waren een paar lentes ouder. Ze assisteerden de leraar nu al weer bijna anderhalf jaar. De laatste centimeters naar de matras wogen zwaar. Even keek ze naar de grond achter haar. Daar, ergens op de wit gebeitste planken lag een hoopje kleren. Los daarvan, iets dichterbij, het groene broekje. Zocht ze naar een wonder boven wonder? Naar een geschenk van God? Naar hulp die eerder ook nooit kwam? Ze had zichzelf leren bidden, maar was er weer mee gestopt. Het werkte gewoon niet. Ook nu bleef het mirakel uit. De muziekleraar, niet de Heer, stak zijn hand uit. Onverbiddelijk. Alsof-ie God zelf was. Ze aarzelde nog steeds. Gaf maar centimeter voor centimeter prijs. Hij gunde haar die tijd. Met een glimlach. Vriendelijk, warm. Om haar gerust te stellen. Liever geen hysterie, geen gegil, geen shock, geen verstijfde leerling. Zoals soms wel eens gebeurde tijdens een eerste les. Van een nieuw model. Dan moesten ze nog even wennen. Aan de leraar. Aan zijn bijlessen. In een donkere spiegel zag het kind een kind van wie ze dacht dat zij het was. Grauw gezicht, flets lijfje met veel spikkels. Ze sloot haar ogen, kin op de borst. Weg van dat spook in het donkerbruine glas, de spiegel waarvan ze niet wist dat het een doorgeefluik was. De grote klauw schoof tussen de grauwe vloer en haar glazige blik. De boodschap kwam eindelijk over. Ze schonk haar slanke vingertjes aan de behaarde poot. De bankschroef. Die werd aangedraaid. Als waarschuwing. Hij had nu lang genoeg gewacht. Met een nagel van haar vrije hand krabde ze een moedervlek kapot. Op haar dij. Bloed – één minipareltje. Hij zag het. Geobsedeerd bestudeerde hij haar angst en het druppeltje. Lachte naar haar. Opgewonden. Tevreden. Heel, heel zachtjes, minder dan fluisteren: ‘Ik wil vandaag geen bijles’. Onhoorbaar, eigenlijk. Behalve voor God dan – Oost-Indisch, zoals altijd. Een normaal kind was ze al lang niet meer. Ze was vies, vond ze. Anders dan die andere kinderen uit de klas, op straat. Ook al waste ze zich honderd keer op een dag.
De leraar pakte ook haar andere hand en wreef ze allebei warm. Dat was wel lekker, dacht ze. Ze had het koud. Haar voeten waren ijsklompjes. Platvoeten. Niet mooi. Wel haar teennageltje, vond ze – mooi. Rood gelakt, stiekem in de badkamer thuis, met haar moeders nagellak. De grote-teennagel rechts, was blauw – gestoten aan een stenen bankje in die mooie grote tuin van een rijkeluisvriendinnetje. Tijdens het stoeien. Zelf waren ze arm, thuis. Erg arm. Met z’n vieren leefden ze in een van de laatste duplexwoningen van het dorp. Vader, moeder en haar broertje, een paar jaartjes ouder dan zij. Zijn blik werd enger. Inhalig. Ze dacht aan de warme chocolademelk die ze altijd kreeg, er na. Ook in de zomer. Om te kalmeren. Dat hielp vroeger ook, vertelde de leraar, toen hij zelf nog jong was en soms ook verdrietig. Stond-ie er maar alvast, die beker. Kon ze het volgende kwartiertje maar overslaan. Ze huilde. Probeerde het te verbergen. Door een paar keer te slikken. Huilen mocht niet. Angstig, door de tranen heen, gluurde ze naar de leraar. Naar zijn kin. In zijn ogen kijken, dat durfde ze echt niet. ‘Kom, straks word je vanzelf warm.’ Hij zag haar rillen, wist ze. Maar ze kon niet stoppen. Het laatste stapje. Ze voelde zijn adem tegen haar buik. Draaide haar gezicht opzij. Keek even naar haar spulletjes op de grond. Donkerblauwe spijkerbroek, wit stiksel, losse naden in het kruis. Crème riempje, gebarsten lak. Zwart T-shirt met zilveren sterretjes en in lichtblauwe kapitalen op de voorkant: I LOVE THE BEAST! Achterop de verklaring: Because I’m A Beauty, bijna onleesbaar in donkerrode letters op de zwarte fluwelen ondergrond. Groezelige halfsokjes naast de versleten Nikes – lichtblauw logo, kapot stiksel. Grauw in plaats van wit leer. Thuis was er geen geld voor nieuwe kleren, laat staan voor nieuwe gympen. De leraar trok haar voorzichtig op de knieën, voor hem op de matras. Likte een paar tranen weg van haar wang. Likte over de strak getrokken lippen. Over de natte neus. Ook even aan de twee moedervlekken op haar kin. Hij likte alsof ze een aardbeienijsje was. In het donkere hok er naast, in de regieruimte, haperde de monitor. Even. Of was het de camera? Een paar flitsen, een halve seconde pikzwart beeld, ruis en weer een flits. Snel morrelde het jongetje aan een plugje. Nog een flits. Alles weer normaal. De tafel en de houten stoel kraakten onder zijn inspanningen. Het meisje zuchtte opgelucht na de snelle reparatie. Ze drong aan: ‘Zullen we nou maar? Of durf je niet? De vorige keer verloor je ook al.’ Holle ogen. Nog steeds geen antwoord. Allebei waren ze naakt, op een groen sportbroekje met witte biezen na. Dat moest van de leraar, half naakt. Ook al waren zij alleen maar zijn ‘mini-crew’. Deze titel sprak hij vaak uit met een raar lachje, alsof hij hen bespotte. Ze hoefden gelukkig nooit op de matras in de ‘studio’. Nooit voor de camera. Tot nu, dan. Zeker dat het zo zou blijven, was ze niet. Stel je voor – ik, ook op de matras. En… Misselijk, werd ze.
Bang dat ze moest kotsen. Zoals de allereerste keer, dat ze naar De Monitor keek. En later nog eens een keer toen ze die stinkende regieruimte binnenliep en de set nog leeg was. De set – een begrip dat ze had geleerd toen de leraar haar zijn smerige systeem uitlegde. Het wende nooit, die scènes, achter het glas. De matras, het laken en de felle lampen achter de doorkijkspiegel heetten voor haar de witte hel. Drie woorden die ze nog nooit had uitgesproken. Ze spookten alleen door haar hoofd. Het regiekamertje rook altijd naar zweet en vocht. Diep doorgedrongen in het gammele meubilair, de vloer, de muren. Nooit werd er gelucht. Dat kon ook niet, want de ramen waren van buiten dichtgetimmerd en van binnen dichtgeplakt. Aan de houten wandjes hingen de draaischema’s. Witte plakkaatjes op matzwart Rauhfaser-behang. Nauwelijks dekkend geverfd. Enkele banen lieten los, boven bij het plafond. In de ruimtes er tussen wiebelde spinrag in de warme luchtstroom, opgejut door de verhitte apparatuur en twee gloeiende kinderlijven. In een enkel gammel web schommelde een doorzichtige spin. Dood of levend, dat kon je nooit goed zien. De schema’s die met dunne spijkertjes aan de muur waren genageld, gaven precies aan op welke dagen werd gefilmd. Altijd een maand vooruit. Ook de gewone schooluren van de modellen, zoals de leraar zijn leerlingen liefdevol noemde, stonden nauwkeurig aangegeven. Nooit overlapte iets elkaar. Er vielen alleen gaten als iemand ziek was, maar daar had de leraar een hekel aan. De jongen snoof. En kuchte. Het meisje haalde haar neus op. En kuchte. Korte signaaltjes waren het, geheime boodschappen. Kuchen, snuiven, zuchten. Hoog, laag, kort, lang – ze hadden allemaal een betekenis: ‘niet kijken’, ‘ik ben bij je’, ‘let op’, ‘kijk eens naar me’, ‘gaat het met je?’ Soms snotterden ze ook gewoon als zieke katten met longontsteking. Ondanks de hitte deinde kippenvel regelmatig over de gladde, gebogen ruggetjes en dunne ledematen – als eb en vloed, niet te stoppen. Het wrakke houten tafeltje kraakte onder het gewicht en de warmte van de apparatuur. Op het kromme blad zoemde De Monitor rustig door. In een mechanisch duet met de zacht ronkende recorder. Naast De Monitor lag een bruin kartonnen doosje met hardblauwe DVcamtapes van 40 minuten – nieuwe. Twee waren er uitgehaald, één zat in de camera, de tweede – ‘reserve’, zei de leraar altijd – in de recorder. Een leeg Sony-doosje lag open op de grond. De volle tapes uit de witte hel, met uren en uren beeld en geluid, had de leraar veilig opgeborgen in een kluis, ergens in de grote slaapkamer – een monument uit de jaren zeventig, ooit ingericht door een pas getrouwd, gelukkig koppel. Nu alleen nog gebruikt door de muziekleraar en – soms ook – zijn dochtertje. Donker mahonie meubilair, donker bruine vloerbedekking, donkere velours gordijnen, donker rode sprei. Zware muffe lucht. De Boucheron-sporen van zijn overleden vrouw hielden lang stand, maar verloren het uiteindelijk van de sterke mannenlucht. Alleen de leraar wist waar de kluis met volle tapes precies zat verstopt in het onvriendelijke roodstenen huis. Het lelijke, maar vrijstaande bouwwerkje stond aan het eind van een doodlopend laantje met aan de overkant op flinke afstand vooral sociale woningbouw. Aan de achterkant een stinkende sloot met zo’n vijftig meter verderop nog meer verwaarloosde rijtjeshuizen. Eigenlijk een rotte plek in het pretentieuze Kunstenaarsdorp waar nauwelijks meer echte kunstenaars woonden. Het laantje leek ook meer een smal pad, met slecht onderhouden
bermen en tuintjes. Het laatste stuk asfalt was maximaal één auto breed en werd om de paar jaar weer slordig gerepareerd met grove klodders teer en kiezels. Meer dan genoeg, vonden de ambtenaren in dit rijke dorp dat – behalve dan die ene spruitjeswijk – zich kenmerkte door veel groen, landhuizen, kouwe kak, pseudo kunst, drugsbaronnen, gold diggers met neptieten, bankkluisjes, Mercedessen, Audi’s en BMW’s – zilvermetallic, Alpine Weiss of Saphirschwartz. Op een lege stoel met een triplex zitting lag een klein hamertje en wat losse spijkertjes en punaises, wachtend op de nieuwe schema’s. De houten vloerdelen waren flink ingesleten en voor een deel bekleed met een grijsblauw tapijtje van de ‘De Aller Goedkoopste’. Het logo van de Tapijt-Hal schreeuwde deze slogan duidelijk leesbaar op een sticker aan de achterkant van het stukje overgebleven tapijt dat onder de recorder op tafel lag heet te worden. Zonder vloerbedekking kraakte de vloer te veel. De leraar wilde niet dat zijn modellen de verborgen camera aan de andere kant van het wandje ooit zouden ontdekken. De two-way-mirror tussen de camera en de witte hel was maar van dun glas, geluid hield het nauwelijks tegen. De muren rondom de hel waren wel geïsoleerd. Het rode tally light goed afgeschermd. ‘Oké dan. Begin maar.’ Zei hij. Zomaar ineens. Zonder dat ze het hoefde te vragen. Alleen, het drong niet echt tot haar door, zijn startsein. Te geconcentreerd, was ze. Op de linker tepel van het jongetje naast haar. Die had geen kleur. Net een droge wrat. Een albinotietje, dacht ze met een lachje dat niet echt haar gezicht bereikte. ‘Wat zei je?’ Hij – kennelijk spijt: ‘Niks.’ Huilde-ie nou? Meteen kreeg ze ook die neiging. Haar vriendje leek op een lelijk mopshondje met een platte neus, vond ze. Dat maakte sentimenteel. Ze hield van kleine dieren. Van alle beesten, eigenlijk. Echt huilen lukte niet meer. Ze was leeg. Opgedroogd. Of zoiets. Al lang. Misschien ben ik een harder mens dan hij, dacht ze. Verdraag ik meer. Ben ik minder een kind. Met afschuw keek ze naar haar borstjes. Ze wilde ze niet. Borsten. Toch groeiden ze flink de laatste tijd. Met horten en stoten. De één wat meer dan de ander. Driftig kneep ze in de kleinste van de twee. Om meer symmetrie te kweken. Snel trok ze haar hand weer terug. Het deed pijn en het joch raakte nu ook geobsedeerd door haar kleine borsten. Gadver. Op De Monitor zag ze ook borsten. Ook klein. Maar met grote handen er omheen. Snel keek ze weer naar beneden, naar de littekens op haar rechter been. De witte hel kwam nu echt op gang. Het jongetje bleef loeren naar de rode plekjes op haar borst. En zei toch weer: ‘Oké, laten we maar beginnen. Jij eerst.’ ‘Oké,’ zei ze. Maar ze begonnen niet. Ze waren er nog niet aan toe, aan hun spelletje. In plaats daarvan loerden ze weer zwijgend naar De Monitor. Het begin van de bijles was toch altijd spannend. Maar dit was een geroutineerd model. Dat nooit gilde. Of spartelde. Het jongetje, zomaar ineens: ‘Haar borsten zijn gegroeid.’
Zij zag het niet. Door zijn opmerking dacht ze aan de grote borsten van zijn moeder. Dat mens droeg altijd strakke T-shirts. Vieze witte, met een diepe V-hals en vol vlekken. Nooit een bh er onder. Zo smerig. Ze kwam vaak bij haar vriendje thuis. Na hun werk in de regie, ook. Of na school. Twee klasgenootjes waren het die iets belangrijks met elkaar deelden. De witte hel. Vaak liepen ze zwijgend samen naar zijn huis. Of naar bijles. Of zomaar een rondje om. Door het bos, achter die laan met grote villa’s. Soms praatten ze. Zij vooral, dan. Over school. Of vroeg ze wat hij later wilde worden. Hij antwoordde nooit op haar vragen. In een jaar schopte hij ongeveer een miljoen steentjes weg, schatte ze. Sommige steentjes waren echte kiezels, de meeste bestonden alleen in zijn verbeelding. Één keer vroeg ze hem waarom zijn moeder nooit een bh droeg. Schouderophalend trapte hij als een antwoord tegen een baksteen. Kneusde daarbij zijn grote teen. ‘Hebben jullie net gejankt soms?’ Vroeg zijn moeder een keer argwanend toen ze met rooie oogjes het keukentje binnenstapten na een uurtje regieassistentie. ‘Wat is dat nou voor gezeur? Toch geen ruzie gehad? Kom op, zeikertjes. Geen kinderachtig gedoe, hoor, in mijn huis. Jullie zijn al 13 of 14, ofzo. Bijna volwassen.’ De vrouw lachte hard en rokerig. Ineens, wantrouwend: ‘Hebben jullie al seks, soms? Nee toch? Doktertje spelen, dan? Of iets wat er op lijkt?’ Ze hikte, maar het kon ook lachen zijn. Een jengelend telefoontje en het gevloek van haar man riep haar gelukkig naar de kamer. Vermoeid van al die verplichtingen om een kind op te voeden, strompelde ze voor haar doen snel weg van de beteuterde gezichtjes, richting de verkrachting van Für Elise door haar mobieltje. Haar blik verraadde jaloezie toen ze nog een keer omkeek naar het meisje. Für Elise stopte ergens middenin. Mama vloekte omdat ze te laat was – ‘Kolere ding.’ ‘Waar denk je aan?’ ‘Hè? Aan niks.’ Op de set bonkte het meisje met haar achterhoofd op de vloer, naast de matras. Dat kwam wel vaker voor. Zo groot was die matras niet. De jongen: ‘Dat kan niet. Een mens denkt altijd.’ ‘Waar denk jij dan aan?’ ‘Uh…aan niks.’ Snauwerig: ‘Nou dan denken we allebei aan hetzelfde, toch?’ Ze kon moeilijk zeggen dat ze nog aan zijn enge moeder dacht – bijna volwassen, zei dat wijf! Gadverrr! Ze kokhalsde. Het joch roffelde met zijn vingers op tafel. Normaal ergerde ze zich aan dit zenuwtrekje. Net als aan dat gepluk aan zijn haren. Nu merkte ze het nauwelijks op. De beelden uit dat duplexwoninkje bleven haar achtervolgen. Eigenlijk wel prima. Alles beter dan dat koekeloeren in de witte hel. Ook die herinnering aan het vunzige woonkamertje – hetzelfde zeegroene tapijt als in de keuken, met dezelfde koffievlekken en kale plekken. Of het beeld van de vader van haar vriendje. Sorry – zijn stiefvader. Tweede of derde al. Een weke stinkende drol, meestal onderuit hangend op die wit leder bank. Nou ja, meer goor grijs, dat namaakleer. Vol vlekken van de patatjesoorlog. De vette vaar met twee grote pigmentvlekken op z’n smoel leek meer getrouwd met de oude Sony voor hem op een klein tafeltje zonder glasplaat, dan met zijn eigen wijf. De brullende Japanner won het van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat van al het andere als het om zijn aandacht ging. AH-bier kwam op de tweede plaats.
Op een soort vergeelde trouwfoto, bovenop de Sony, leek het echtpaar nog op een echtpaar. Fris gewassen. Netjes aangekleed – kanten jurkje (met diep decolleté, natuurlijk), donkerblauw pak met stropdas. Het glas in het lijstje was, net als het glas op de geïmproviseerde tv-tafel, ooit gesneuveld bij een rampartij tussen twee echtelieden die erg aan elkaar waren gewaagd. Volgens haar vriendje stond de tv gemiddeld zo’n 18 uur per dag aan, soms zelfs 24 uur als zijn ‘stinkstiefvader’ op de bank in slaap viel. De programmavoorkeuren van ‘het zwijn’: Discovery, Tell Sell en voetbal. Niemand kon zich echt herinneren of de verslaafde man ooit had gewerkt. Zijn wisselende maar solide inkomstenbronnen: de wao, ‘sociale dienst’, het beetje geld dat zijn vrouw soms zwart als werkster verdiende, beetje handel in geheelde elektronica en het links en rechts lenen van kleine bedragen die hij nooit terugbetaalde. Eigenlijk moest hij nog flink hard werken voor zijn inkomen, vond hij zelf. Bijvoorbeeld door het wekelijks of maandelijks simuleren van ernstige ziektes of door het permanent vertonen van ernstig gestoord gedrag. Waardoor de instanties hem op den duur zijn munten maar gunde. Beter dan het geklaag en gebedel van het varken steeds maar te moeten aanhoren. In zo’n gezellig en harmonieus wereldje groeide haar vriendje dus op. En zijn zusje, natuurlijk. Een angstig kind dat zich thuis vooral opsloot in haar kamertje. Samen opgejaagd naar de volwassenheid tussen het geschreeuw van hun ouders, het gebrul van de tv en – niet te vergeten – het gezucht en gekerm van oeroude porno’s vol ongeschoren oksels en schaamstreken. Als de kinderen thuiskwamen, zapte papa met tegenzin weg als hij met zijn slappe hand in zijn joggingbroek naar porno gluurde. Wel altijd iets te laat. Soms had hij er – zogenaamd – helemaal geen erg in dat er iemand over zijn schouder meekeek. Ze zag het echt wel, zijn varkensoogjes die vaak naar haar bijna geen borsten loerden. En die enge blik, vol verlangen. Totdat zijn vrouw meestal iets onverstaanbaars schreeuwde – misschien wel zijn naam. Waarna hij grommend zijn fantasie onderbrak, met een ruk zijn blik afwendde en nijdig overschakelde naar Discovery. De laatste keer nog met de opmerking: ‘Sodemieter op, dit is niks voor kinderen.’ En mama aanvullend: ‘Die troep mogen jullie pas zien als je volwassen bent.’ Vet Amsterdams accent. Zoog even flink met haar vette lippen aan de slanke filtersigaret, inhaleerde diep en blies de rook nadenkend richting het meisje. Vroeg nog maar eens aan haar zoon: ‘Jullie doen toch echt niets met elkaar? Hé joch, kijk je moeder eens aan.’ Hé joch negeerde de opmerking van zijn mama en liep naar de ijskast omdat zijn vader tegelijk met het gewauwel van zijn moeder kort maar duidelijk ‘bier’ commandeerde. Het meisje kokhalsde van de rook. ‘Kind wat is er? Heb je last van de rook? Nee toch?’ Met tegenzin trok het wijf haar bruine vingertoppen met de Pall Mall-peuk naar achteren. Tien centimeter, hooguit. Alsof dat hielp. Met een witte nepnagel tikte ze een krom askegeltje op het tapijt vol vlekken en brandgaatjes. Alles stonk bij haar vriendje thuis. Naar as, kat, zweet, vocht en aangebrand eten. Het joch zelf rook ook altijd naar natte handdoeken die op de vloer van de badkamer lagen te schimmelen. Moeder snoof nog even onder haar oksel. Met samengeperste lippen spoog ze een stukje tabak, ofzo, de ruimte in, de as achterna. In de keuken klepperde het luikje van de kat.
De Monitor trok het meisje terug in de actualiteit. Er veranderde iets in de compositie, daar op de set. Haar blik bleef hangen in de donkere haren op de rug van de leraar. De jongen duwde met zijn blote schouder tegen haar blote schouder. Hij gloeide, haar vel was koud. ‘Begin dan.’ Afwezig: ‘Ja hoor, zo.’ De leraar werkte naar een nieuw standje, ofzo. Niks nieuws, hoopte ze. Al genoeg rottigheid gezien, op die monitor. ‘Tjesus, man, begin nou.’ ‘Sorry.’ Ze wilde nu ook wel. En draaide haar hoofd weg van De Monitor. ‘Sorry, hoor – begin jij dan maar.’ Hij – gehaast nu, leek het: ‘Doen we mooi en lelijk?’ ‘Oké. Maar je verliest wel altijd met dit spelletje, weet je nog? Niet liever hard en zacht? Daarmee won je één keer.’ Haha. Zo vals. Deed ze. Tegen een vriendje. Haar enige vriendje. Zijn blik: dom en beteuterd. Ze voelde zich superieur. Hij kon nooit snappen dat zij alle spelletjes van de wereld van hem kon winnen. Als ze dat zou willen. Gewoon, omdat ze veel slimmer was, wist ze. Heel veel slimmer. Maar ze was zo blij dat ze eindelijk begonnen, dat ze er over dacht hem te laten winnen vandaag. Met het woordspelletje dat ze ooit zelf hadden bedacht om de echte wereld, die van De Monitor, te negeren. Nou ja, proberen te negeren, dan. De realiteit was hard vandaag. De leerling op de set huilde veel, ook al probeerde ze dat krampachtig te verbergen. Meer tranen dan anders. De muziekleraar, die dat natuurlijk merkte, leek daardoor strenger, harder dan normaal. Ruwer ook. ‘Laten we nou beginnen, joh. Kom op.’ Ze wilde het tegen hem schreeuwen. Maar dat kon natuurlijk niet. Ze siste om haar woorden toch kracht bij te zetten. Geen inspiratie. Ze las het in zijn wanhopige ogen. Dus zweeg ze maar weer. En droomde ze weer. Mooie dromen had ze niet. Dat lukte echt niet, hier in de regie. Met al die ellende achter die spiegel. En buiten de regie leed ze ook niet bepaald een normaal leven. Geen echte vriendjes. Geen moeder meer. Alleen een waardeloze vader. Op een rot school, zat ze. Met een rot joch achter haar in de klas. Beau, hadden zijn ouders dat dikke ventje genoemd. Een lelijke treiteraar was het. Ze moest hem niet. Net als de lerares Nederlands niet, die lelijke geitenbek. Een echte trut. Die nota bene vaak met haar vader slijmde. Het gekke mens bewonderde haar pa. Omdat hij ‘zulke mooie muziek maakt’, zei ze. Wel honderd keer. De speakertjes in de regie trilden en galmden. Geen woorden, alleen klanken. In gedachten hoorde ze de lerares in de klas nog tegen haar zeggen: ‘Bij jou thuis draait alles om muziek, is dat niet prachtig gewoon, Marieke?’ De klemtoon legde ze vet op haar naam. Alsof ze bevestiging zocht en Marieke ‘Ja zeker, mevrouw’ moest zeggen. Mooi niet.
Toch wauwelde dat mens maar door. Met een soort opsomming: ‘Muziek, harmonie, liefde, prachtige tonen. Je vader is een fenomeen, Marieke.’ Dat klonk raar, alsof haar vader een natuurverschijnsel was. ‘Een héél gevoelig iemand.’ Het leek op kirren, of dwepen – van een debiel. Van een achterlijke debiel, dacht ze nog even, terwijl ze ergens voelde dat dit taalkundig te veel van het goede was. Ze loerde opnieuw naar de man op De Monitor – naar haar vader. Naar de muziekleraar die zo werd bewonderd door haar lerares Nederlands. Met walging volgde ze weer zijn bewegingen op De Monitor. Tegelijk luisterde ze nog naar dat rare wijf op school. Ze blééf maar uit haar nek lullen. Als een perfecte voice over bij de beelden op De Monitor: ‘Jullie dansen door het leven. Ik ben jaloers op je. Wist je dat? Met zo’n vurige man in huis.’ Op De Monitor werd wild gedanst. De camera registreerde vurige scènes. En de juf ging maar door: ‘Met zo’n lieve, muzikale vader zou ik ook gelukkig kunnen zijn, Marieke.’ Weer de nadruk op haar naam – tjesus, ze solliciteerde echt. Weer die vragende ogen. Iedereen op school wist dat de lerares geen man had en iedereen wist dat de muziekleraar weduwnaar was. ‘Ik vind hem eng!’ – riep een grietje plotseling achter in de klas. Marieke draaide zich blij verrast om. Ze herkende het beeldschone kind niet als één van zijn modellen – mocht-ie willen. ‘Nou nou’. Dat was de lerares. Nog steeds met een smile, al was hij iets minder breed. ‘Hij is best wel leuk! – riep een ander. Die kwam zéker niet op bijles. De juf lachte nu luid. Ze kreeg steeds meer aardigheid, kon je merken, in de bizarre discussie over Mariekes vader. Misschien zo gek nog niet, dacht Marieke, om haar vader, de muziekleraar en zijn bijlessen als een serieus onderwerp in de klas op te voeren voor een leerzaam project. Of in de aula, voor de hele school. Op het Plein, voor het hele dorp. Op televisie, voor de hele wereld. Yes! Ze lachte, Marieke. In de regie. Over haar eigen zotte gedachten. In de witte hel lachte ook het meisje. Hè? Lachen? Dat kan toch niet? Met een vragende blik zocht ze antwoord bij de jongen naast haar. Maar die kneep zijn ogen krampachtig dicht. Goed idee, vond ze. Sloot ook haar ogen. De weg terug naar de klas. Naar het groepsgesprek over haar vader. ‘Dat stomme wijf vindt je vader een lekker kereltje.’ Dat was die bolle Beau achter haar. Alleen Marieke kon het horen. Hij fluisterde. ‘Volgens mij is ze echt verliefd op je vader,’ ging hij door, maar nu stikkend van de lach. ‘Ze wil zijn piemel eten.’ Hij blééf lachen. Aanstekelijk. Om hem heen giechelden andere klasgenootjes mee. Ook al konden ze nooit hebben gehoord wat het gangmakertje brabbelde. De juf keek vragend in hun richting. Licht geïrriteerd. Marieke draaide haar hoofd naar Beau. Minachtende blik. Die korte geruite broek van hem! Over zijn dikke rooie dijen! Wat een zielig gezicht. Zo liep je er toch niet bij als iemand van dertien? Brrrr, zijn piemel eten’ – de papjanus bedoelde natuurlijk pijpen of een blow job. Het ontging haar dat de eigen woordenschat wel erg volwassen was voor haar leeftijd.
Wat er op de set gebeurde, ontging haar niet. Haar ogen waren al weer open. De klootzak op De Monitor was ook bij dat onderdeel aangeland. Ondanks dat het slachtoffertje voortdurend kokhalsde. De toch al naar binnen gekeerde blik werd nog glaziger. Voor zover dat nog kon. Alles deed pijn aan de ogen. De Monitor. Haar vader. De gevoelige artiest – ‘Jullie dansen thuis door het leven’. De tekst echode maar door haar hoofd. De mond van de lerares was verwrongen tot een grot met een kronkelende slang. Een slang die, toen hij verder naar buiten kroop, op iets smerigs leek waarvoor ze haar ogen weer keihard dichtkneep. De leraar liet het hoofdje van de leerling gaan. Angstig, hoopvol: ‘Ben ik klaar, meneer?’ De leraar deed ‘ssst’, vinger voor zijn mond. Het jochie in de regie: ‘Hé, kijk! Zie je?’ Ze zag het ook. De verandering. Zou hij nu al? Ja, dus. De pauze. Nou ja, de pauze die geen echte pauze was. Er volgde nu iets dat eigenlijk nog meer choqueerde dan de verkrachtingen. Omdat het grensde aan mooi. Nee, het was mooi. Elke keer weer. Prachtig zelfs, zo moest ze iedere keer met tegenzin erkennen. De muziekleraar, haar vader, zocht met één hand naar z’n oude Leitner & Kraus, naast de matras. Het was zijn oude esklarinet, wist Marieke, die alleen nog hier, in de witte hel, af en toe klonk. Geconcentreerd likte de leraar aan het versleten riet. Op zijn knieën. Starend naar het kind op de matras. Op haar rug lag ze. Armpje over haar ogen geslagen. Bescherming tegen het felle licht. Ademloos keken Marieke en haar vriendje naar De Monitor – de leraar verkrachte het kind nu voorzichtig met de klarinet in plaats van met zijn ding. Ook een vast ritueel. Het model verroerde zich niet. Maar om dit onderdeel draaide het niet voor de mini-crew. Het ging om wat nog zou komen. De leraar zette de klarinet nu aan zijn mond. Likte aan het riet. Proefde, zo leek het. Met zijn ogen dicht. En daar kwam het dan: ontroerende klarinetmuziek. Van Stravinsky. Ze kende het stuk maar al te goed. Met zijn ogen dicht en met de kin op de tafel luisterde de jongen naar de prachtige tonen. Hij kwijlde. Marieke sloot haar ogen en op de muziek wiebelde ze zichzelf zachtjes naar een andere wereld. Naar iets wazigs. Iets wits. Onherkenbaar, maar mooi. Bijna twee minuten duurde het. De muziekleraar legde het studie-instrument, een relikwie uit zijn examentijd van het Sweelinckconservatorium, voorzichtig naast de matras. Marieke genoot nog na. Ze was even weg uit de regie. Weg van de set. Even geen witte hel. Eerlijk is eerlijk – het klonk altijd weer prachtig. Ondanks dat ze de sessies, zoals haar vader deze bijeenkomsten noemde, diep en diep haatte. Ondanks ook dat ze de man, die haar vader was, zo haatte. De muziek deed haar gewoon wat, ondanks alles. Ze genoot er steeds weer van. Soms speelde hij vooraf, soms achteraf. En soms even tussendoor. Soms twee keer. Je kon nooit
raden wanneer en hoe vaak hij zijn sessies onderbrak voor de mooist denkbare treurige muziek. Alsof zijn hart brak. Alsof hij via zijn instrument zelf huilde over wat hij zijn modellen aandeed. Het verwarde haar. Het verscheurde haar jonge verstand met een reeks chaotische tegenstellingen: klarinet, witte hel, prachtige muziek, haar vader, dromen, modellen, muziekleraar… ‘Zal ik dan nou maar eens beginnen?’ Zij, snel: ‘Nee, ik begin wel.’ Marieke was er, na het concertje, ook klaar voor. Het gerommel op de set negeerde ze gewoon even. Daar was het spelletje ook voor – om te negeren, te vergeten. ‘Mooi en lelijk, toch?’ Ongeduldig: ‘Ja ja, begin maar.’ Het tally light van de camera weerkaatste in zijn ogen. Misschien beschadigt het zijn hersenen wel, dacht ze. En liet het rode lampje ook in haar hersens boren. Alsof ze het op zichzelf wilde uitproberen. Hij nog een keer: ‘Oké, zei ik toch?’ Alsof dat nog niet duidelijk genoeg was: ‘Okéhé. Glimlach. Soort. Deed zeer aan haar lippen. ‘Nou, daar komt-ie dan: lekkere perzik, rotte banaan.’ Hij: ‘Hè hè, eindelijk.’ Zij: ‘Jij bent, kom op.’ Hij: ‘Prinses, dwerg.’ Zij: ‘Madonna, Rod Stewart.’ Hij: ‘Wie is dat? Rot Stoewart?’ Zij: ‘Ga nou maar door. Dit klopt gewoon.’ Hij: ‘Ik vind Madonna ook lelijk.’ Zij – grijnzend: ‘Jo. Maar Rod Stewarts neus is gruwelijk lelijk. Bovendien is het een kleine oude man. Een soort gnoom met een enge stem.’ Hij: ‘Wat is een gnoom?’ Zij – na een diepe zucht: ‘Ga nou maar door, zei ik.’ Hij – snel: ‘Spa blauw, glas pis.’ Zij: ‘Kinderhand, kromme vingers.’ Hij keek argwanend, maar zei niets. Zij keek even naar De Monitor. Hij: ‘Blauwe zee, dooie vis.’ Zij: ‘Glimmende auto, roestige Spyker.’ ‘Dat klopt niet. Een auto kun je toch niet vergelijken met een spijker’. Een beetje hooghartig legde ze uit: ‘Een Spyker is ook een auto. Een oude ofzo’. Helemaal precies wist ze het ook niet. In gedachten zag ze wel het plaatje van een gek autootje in een encyclopedie van de bibliotheek. Hij geloofde haar. Of beter: hij gaf haar gelijk omdat ze ‘toch altijd alles beter wist’ – zo beet hij haar nog eens toe. Zij voelde weer iets van een glimlach opkomen maar beheerste zich. Haar lippen waren te droog en gebarsten. De regieruimte was een broeikas. Haar knie drukte ze stevig tegen zijn heup. Ineens wilde ze letterlijk voelen dat ze niet alleen was. Paniek. Angst. Voor wat? Voor alles, gewoon. Voor het leven. Voor de matras. Hoofdpijn ook. Zweet – o jee. Neusje even onder haar oksel. Een beetje – oké. Maar die lucht van hem. Pfff.
‘Wat zucht je?’ Geen vraag van hem die paste in het spelletje. Zocht daarom paniekerig naar een nieuwe mooi en lelijk. Probeerde ‘groene boom…’ Verder kwam hij niet. ‘Eh…groene boom…’ …Dorre tak, dacht Marieke. Donkere herfst. Compost. Dood gaan. De dood. Verrotten – tjesus, man, denk na. ‘Groene…’ Het lukt ‘m weer niet. Ze liet het zo. Die zweetlucht zat haar ineens dwars. Penetrant. Zuur. Zou hij zich wel elke dag wassen? Gerommel. In haar buik. Honger had ze niet. Het sportbroekje zat te strak. Te klein alweer. Ze schoof het elastiek naar beneden. Een geribbelde striem bleef achter in de zachte bleke heup. Exit spelletje? Nu al? Ze baalde. Het elastiek knelde nog steeds. Met haar duim schoof ze het broekje nog iets verder naar beneden. De jongen volgde haar bewegingen met toegeknepen oogjes. Met een ruk schoof ze de elastieken band weer omhoog. En daar was-ie weer, die angst. Die paniek. Zou ze ooit weer normaal worden? Kwam ze ooit nog los van die beelden? Van die monitor? Van die enge dromen? Flitsen in haar hoofd, altijd waren ze er. ’s Nachts. Overdag. Als knipperlichten. Als bitter braaksel dat nooit te stoppen was. Ze rook een braaklucht. Zonder te weten dat de jonge hersenen in staat waren haar behoorlijk te belazeren. Om haar iets te laten ruiken dat er helemaal niet was. De speakers kreunden. Een flits. De navelpiercing van het kind weerkaatste het harde licht van de Red Heads in de hemel van de witte hel – disco! ‘Ruik jij ook iets,’ vroeg ze onzeker. ‘Ja, zweet’. ‘Geen kots?’ Ze keek om haar heen, zocht op de grond. Het zou toch niet? ‘Nee’. Het kleinood schokte. De schitteringen flitsten alle kanten op. Soms strandden ze in een schaduw. Soms werden ze gesmoord door het grote lijf. Soms prikten ze recht in de cameralens. Disco! Bij Marieke sprong een stop. Bijna onhoorbaar: ‘Ik ga tegen papa zeggen dat ik er mee kap. Ik wil niet meer… Ik wil dit echt niet meer…’ Dwaze ideeën, waren het. Onhaalbare voornemens. Ook het woord ‘papa’ voelde als een drol in haar mond, meestal dacht ze in het regiehok alleen in termen als ‘mijn vader’. En liever op nog grotere afstand: ‘de muziekleraar’. Het jongetje klopte nu bij haar aan met zijn knie. Zachtjes. ‘Zei je wat?’ Ze vond het fijn, dit contact. ‘Nee, hoor. Ik zei niks. Hij kuchte. Dat was een signaal, dacht ze – waarvoor nu? Hij – over een andere boeg: ‘Nieuwe schoenen, stront tussen je tenen.’ De groene boom bleek voor hem te moeilijk. Eigenlijk had-ie al verloren. Te lang moeten nadenken. Maar vooruit. Zijn nieuwe vondst – nieuwe schoenen, stront tussen je tenen – vond ze vies, maar goed bedacht. Zei ze ook: ‘Da’s een goeie, joh. Gedverdemme ik kan niks viezers bedenken.’
De jongen lachte. Beetje trots. ‘Jij bent.’ Ze was, maar had nog niks bedacht. Aandachtig luisterde ze naar het geluid uit de speakers. Boog nog iets verder voorover. Het leek op huilen, vond ze. ‘Net het janken van een katje’, fluisterde de jongen. Hij beet op zijn nagels. Voor zover er nog wat van over was. Met haar duimnagel sneed ze in haar dij. Het bloedde. Minipareltje. Glimmend in het licht van De Monitor. Haar bovenbeen zag er uit als een kerfstok. Snel, voordat de witte hel haar weer naar binnenzoog, speelde ze haar kaart: ‘Mooie tanden, rotte bek.’ De witte tanden van het meisje op de matras inspireerden haar – dat hoorde eigenlijk niet. Hun spelletje was juist een vlucht uit deze witte hel. Maar de mond van het kind obsedeerde haar al een tijdje. Ze hapte steeds – naar lucht? Net een vis op het droge. ‘Ai, wat eng. Zie je dat, die mond?’ Hij signaleerde de vis nu ook. Stootte nog eens met zijn elleboog en wees. Ze hoefde niet te kijken. Niet nog een keer. Liever liet ze zich weer hypnotiseren door het stabiele anker in de regie – het rode lampje op de camera. Verbrand plastic, of zoiets, verspreidde een gemene geur. Het lijkt wel kots, dacht ze, de tally loslatend, op zoek naar de bron. Nog steeds was ze niet helemaal zeker van zichzelf. Had ze nou gekotst of niet? Hij rook het ook, zocht en vond de oorzaak. Viste een elastiekje van de warme monitor. Het brokkelde tussen zijn vingers weg – ‘Auwe’. Een heet stukje rubber viel op zijn bovenbeen. Blij dat ze niet gekotst had zonder het te merken, vond ze weer nieuwe energie. ‘Jij bent.’ Lichte por met haar elleboog in zijn zij. Tekenfilmpjes, seksfilms, mompelde hij, wrijvend over de plek waar ze hem raakte. Ze vond het weer een goeie, voor zo’n simpele mind. Ze dacht aan Jodocus Kwak. Aan de knappe Prins Valiant. Donald Duck. Aan Belle en het Beest. En aan de close up van een veel te grote piemel tussen een paar knalrode lippen. Bij haar opvoeding was ze thuis niets te kort gekomen. In plaats van tekenfilms, keek ze meestal pornofilms. Samen met haar vader. Die haar dan altijd observeerde. Soms keek ze stukjes alleen. Waarom wist ze niet, misschien om de pijn op te zoeken. De pijn die bij angst hoort. De pijn van een soort zekerheid dat ze er ooit zelf aan moest geloven – aan die smerige volwassenheid. Aan het toetakelen, het laten gebruiken, en misschien wel laten filmen, van haar lichaam. Door jongens, door mannen. Ze kokhalsde maar weer eens. Het trouwe cameralampje probeerde haar nog te hypnotiseren, maar ze kwam niet echt los van haar schrikbeelden. Daarom – agressief, zonder er bij na te denken: Oude kop, jong kutje. Met een ruk draaide de knaap zijn hoofd weg van haar. Daarna meteen terug. Met woedende schotels staarde hij haar aan. De Monitor en het rode lampje spiegelden om het hardst in zijn angstige blik. ‘Zeg dat niet,’ snauwde hij. Ultra hoog stemmetje. De leraar tuurde vanuit de witte hel recht in de camera. Niet echt boos, maar waarschuwend. Hun aanwezigheid moest altijd geheim blijven voor zijn modellen op de matras. Dat had hij al zo vaak, heel nadrukkelijk, gezegd. Soms per lettergreep. Dit moet al-tijd ge-heim blij-ven! Hier mag je nooit over pra-ten! Ho-ren jul-lie dat goed? ‘Ssssst. Joh. Ssst. Toe nou…,’ fluisterde ze met veel gesis. Het klonk fel en gemeen, maar zo was het niet bedoeld. Want ze had ook medelijden met het jongetje. Zijn ogen staan zo ver open dat ze nooit meer dicht kunnen, dacht ze. En als ze nooit meer dicht kunnen, dan kan hij nooit meer slapen. Zelf sliep ze heel erg weinig sinds ze bij de mini-crew van haar vader hoorde.
Natuurlijk begreep ze meteen waarom haar vriendje kwaad werd. Per ongeluk had ze de code gebroken. Die walgelijke dingen die je op De Monitor zag, noemde je niet bij naam. Nooit. Dat vormde de basis voor hun zelf bedachte spel. Dat van die tanden en die kromme vingers in het begin was al op het randje, wist ze. Maar ze kon het gewoon niet laten om even iets goors te zeggen – oude kop, jong kutje. Om iets te zeggen dat ze ook zag. Om iets te noemen dat haar tergde. Achtervolgde. Eigenlijk had ze het willen schreeuwen – oude kop, jong kutje. Heel zachtjes: ‘Jij zei ook seksfilms, zonet.’ In de verdediging, dus. Haar ogen smeekten in zijn hysterische schotels: laat ons alsjeblieft geen ruzie maken. Hij legde als antwoord zijn hand op die van haar. Zij schrok er van en trok die van haar weer weg. Maar legde ‘m meteen weer bovenop op zijn hand. Zo bleven ze samen, gehypnotiseerd en gevangen, wat langer in het onverstoorbare tally light staren. Ze luisterden nog een keer naar het prachtige mineur van de klarinet. Ze speelden nog een nieuw spelletje: groot en klein. Ze keken soms naar De Monitor. Meestal niet. Ze luisterden. Ze speelden. Ze snoven. Ze kuchten. Ze luisterden naar het iele stemmetje dat ‘Oh, When The Saints…’ zong – begeleid door de klarinet. Dat was, naast de warme chocolademelk, verplicht onderdeel van het ritueel. Om de leerlingen weer wat te laten ontspannen, legde haar vader ooit uit, toen ze een keer vroeg waarom hij ze altijd dit liedje na afloop van…nou ja, aan het eind van de sessie liet zingen. Hij vertelde niet waarom hij juist deze vrolijke gospel had uitgekozen. In zijn grijns kon ze het antwoord ook niet lezen. ‘Oh, When The Saints…go marchin’ in.’ Daarna kende het kind de tekst niet meer. ‘la la la la…’ Het klonk als een ziek engeltje. Marieke zat bij de eerste tonen al overeind, kaarsrecht. Het jongetje legde zijn hoofd op de tafel. Berustend. Zij nam de leiding. Nauwkeurig volgde ze de bewegingen van haar vader. Wachtend op het juiste moment. Toen zag ze het. Hij keek even in de camera. Knipoog. Grijns. Dat was het sein. ’Kom op.’ zei ze. ‘Stop de recorder. Hij is klaar met je zusje.’ Kilometers verderop ging ook een beeldscherm op ruis. De man in zijn Italiaanse streepjespak sloot de ogen. Zakte dieper in de donkerrode leren fauteuil. Slikte een paar keer. Deed z’n ogen weer open en staarde in de ruis. Zo bleef hij roerloos zitten. Ook de ruis op de grote buis van Philips bleef. In Beeld en geluid. Helder weer, klom de chique voyeur uit de comfortabele stoel. Kroop onder de douche. De dure Canali bleef als vodden achter op het parket van de slaapkamer. Even later zakte de reus weer terug op het koude leer. Gehuld nu in een dikke Féraudbadjas. Belde kort. Geen geheimtaal: ‘Bring her to me.’ Luisterde even.
‘Half an hour is ok.’ En hing op. De klik van de ouderwetse telefoon klonk onheilspellender dan het spannen van een haan.