Veerkracht van “KOPP” kinderen Resilience of children with a mentally ill family member
Masterthese Klinische en Ontwikkelingspsychologie Onderzoeksverslag
Hilde Goeree
1456660 februari 2008 Afdeling Psychologie Rijksuniversiteit Groningen Supervisor / Examinator: Dr. C.L.H. Bockting Interne supervisor: Drs. L. Drost, klinisch psycholoog
Voorwoord Dit verslag beschrijft een onderzoek naar de veerkracht van kinderen met een gezinslid dat psychische klachten heeft (hier verder KOPP1 kinderen genoemd) en vormt samen met het verslag van de klinische praktijkstage het afstudeerproject voor de Masterthese. Begin november 2007 ben ik met dit onderzoek begonnen, waarna ik drie maanden lang aan de slag ben geweest met gegevens die via de website voor KOPP kinderen verkregen zijn. Hopelijk vormt dit onderzoek een belangrijke basis voor vervolgonderzoeken. Zowel het uitvoeren van het onderzoek als het verslag schrijven was een zeer leerzame ervaring. Het onderwerp van dit onderzoek interesseert me erg en dit heeft mij dan ook zeer gemotiveerd. Allereerst zou ik Louisa Drost willen bedanken voor de dagelijkse begeleiding via de mail en tijdens het overleg. Daarnaast wil ik Claudi Bockting bedanken voor de begeleiding als supervisor. Ook wil ik Petra Windmeijer en Louisa Drost samen bedanken dat ze me wegwijs hebben gemaakt op de website en inzicht hebben gegeven in het systeem voor het verkrijgen van de gegevens. Tenslotte wil ik Jaap van Ede van de GGD Friesland bedanken voor het zenden van normgegevens waarmee ik mijn onderzoeksresultaten heb kunnen vergelijken.
1
“KOPP” is de afkorting van “Kinderen van Ouders met Psychische Problemen”. De populatie in dit onderzoek bestond tevens uit kinderen van ouders met verslavingsproblemen (soms KVO kinderen genoemd) en kinderen waarvan een broer of zus psychische problemen heeft (de zgn. “brusjes”). Voor het gemak van de lezer is de term “KOPP”voor de hele doelgroep gebruikt.
2
Inhoudsopgave
Pagina
Inhoudsopgave
3
Samenvatting
5
Summary
6
1. Inleiding: Veerkracht van KOPP kinderen
7
1.1 Kwetsbaarheid
7
1.2 Risicofactoren en beschermende factoren
8
1.3 Veerkracht
8
1.4 Ontwikkelingsperspectief
10
1.5 KOPP zorg
10
1.6 Onderzoeksvragen
11
2. Methode
12
2.1 Deelnemers
12
2.2 Materiaal
13
2.2.1 De bewerkte versie van de KIVPA
13
2.2.2. De bewerkte versie van de EEVL
13
2.3. Procedure
14
2.4. Hypotheses
14
2.5. Statistische procedure
15
3. Resultaten
16
3.1 De bewerkte versie van de KIVPA
16
3.1.2. Percentage overschrijding kritieke score
16
3.1.2. Percentage indicatieve antwoorden per vraag
16
3.2. De bewerkte versie van de EEVL
18
3.2.1 Schaalscores en percentielscores
18
3.2.2. De samenhang tussen het type probleem en de
23
schaalscore 3.3. Samenvatting resultaten
24
3
4. Discussie
25
4.1. Psychosociale problemen
25
4.2. Psychische belasting in de omgeving
25
4.3. Overige vraagstellingen
26
4.4. De betekenis van de resultaten
27
4.5. Beperkingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek
28
4.6. Conclusies
29
5. Literatuurlijst
30
Bijlagen
32
Bijlage I: Handleiding KIVPA
32
Bijlage II: Handleiding EEVL
50
Bijlage III t/m VII: Normgegevens GGD Friesland
62
4
Samenvatting Dit verslag beschrijft een onderzoek naar de veerkracht van kinderen met een gezinslid dat psychische problemen heeft (hier verder met “KOPP kinderen” aangeduid). We veronderstelden dat KOPP kinderen meer psychosociale problemen rapporteren dan kinderen uit een normaal gezin. Daarnaast veronderstelden we dat KOPP kinderen meer psychische belasting uit de omgeving rapporteren dan kinderen uit een normaal gezin. De twee hypotheses zijn onderzocht door de scores op respectievelijk de (online aangeboden) KIVPA en EEVL te analyseren. Ook is de invloed van leeftijd, geslacht en opleiding op de scores van beide testen onderzocht. Tenslotte zijn de effecten van het type probleem (verslaving of stoornis) en het gezinslid (broer, zus, vader, moeder) getoetst. Er werd verwacht dat meisjes een hogere score behaalden op de KIVPA dan jongens. Voor de overige variabelen werden geen voorspellingen gedaan. Bijna 80% van de deelnemers (voornamelijk meisjes) heeft aangegeven psychosociale problemen te ondervinden, wat niet afwijkt van het percentage in probleemgezinnen (88%). In gezinnen zonder problemen ligt dit percentage veel lager (17%), dus de eerste hypothese kan bevestigd worden. Het verschil tussen de normgroep en de studiepopulatie is niet te wijten aan een sekseverschil, maar is een indicatie voor daadwerkelijk meer psychosociale problemen bij meisjes. Wat betreft de resultaten op de EEVL: Ongeveer 20-30% van de deelnemers behalen afwijkende scores op de verschillende probleemgebieden. De tweede hypothese kan dus niet helemaal bevestigd worden. Deze resultaten duiden erop dat een minderheid van de deelnemers psychische belasting in de omgeving ervaart die het risico op een stoornis kunnen vergroten. De effecten van probleemtype op de gemiddelde schaalscores zijn op de testen “mijn ouders en ik” en “bij ruzie” significant. Omdat de verschillen tussen de groepen klein zijn moet echter voorzichtig worden omgegaan met deze gevonden resultaten.
5
Summary This survey discusses the resilience of children of mentally ill parents, also called “KOPP children”. First of all, the expectation was that these children present more psychosocial problems than children in a normal family. Secondly, it was expected that they report more psychical pressure from the environment than children in a normal family. These hypotheses have been studied by examining the scores at the KIVPA and the EEVL on the web. The effects of age, gender and level of education on the scores have also been explored. Next, the influence of the type of problem (addiction or disorder) and family member (mother, father, brother, sister) on the scores has been tested. It was expected that girls showed higher scores at the KIVPA than boys. About the other variables, no expectations were formulated. Of the participants (mainly girls) almost 80% indicated to have psychosocial problems, which does not differ from the percentage in families with psychosocial problems. The percentage in families without psychosocial problems is much lower (17%), indeed the first hypothesis can be confirmed. The difference between the norm group and the study population cannot be explained by a gender difference, but is an indication of definitely more psychosocial problems in girls. Concerning the results of the EEVL: About 20-30% of the participants show abnormal scores at different problem areas. The second hypothesis cannot be completely confirmed. These results indicate that a minority of the participants experience psychical pressure from the environment, which can elevate the risk of a disorder. The effects of type of problem at the scores of the EEVL are significant at the tests “My parents and me” and “At disputes”. These results need to be interpreted carefully, because the differences between the research groups are very small.
6
1. Veerkracht van KOPP kinderen Anna (veertien jaar) heeft een depressieve moeder. Ze gaat naar het Vmbo, waar ze net onder het gemiddelde niveau presteert. Haar vader heeft geen psychische problemen en is overdag veel weg in verband met zijn werk. Anna is enig kind en is veel alleen met moeder als ze thuis komt van school. De depressie van moeder is al het hele leven van Anna aanwezig. Moeder is vaak somber en moe. Ook vertoont ze kenmerken van lusteloosheid en spanningen. Ze onderneemt dan veel minder op een dag en hangt meestal op de bank. Ook kampt moeder met gevoelens van minderwaardigheid. Ze voelt zich altijd minder dan andere mensen en vindt het moeilijk met andere mensen om te gaan. Tevens heeft moeder minder eetlust en slaapproblemen. Ze is in behandeling bij een psycholoog en gebruikt medicijnen voor haar depressie, die voorgeschreven zijn door haar huisarts.
1.1. Kwetsbaarheid Anna kan als een ‘KOPP kind’ worden beschouwd. Deze term staat voor ‘Kinderen van Ouders met Psychische Problemen’. KOPP kinderen vormen een risicogroep, omdat ze 1,5 keer zo grote kans hebben op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis (50%) dan anderen (30%) (Bool et al, 2002). Bijl en anderen (2002) hebben tevens aangetoond dat psychiatrische symptomen bij ouders sterk gerelateerd zijn aan psychiatrische aandoeningen bij hun kinderen. In onderzoek van Landman-Peeters (2007) wordt bovendien gesteld dat in Nederland ongeveer een derde van het totale aantal kinderen onder de 22 jaar één of twee ouders met een psychische stoornis heeft. Daarbij is gevonden dat het risico op depressie en angststoornissen het hoogst is voor meisjes met twee ouders die in behandeling zijn geweest voor depressie en angststoornissen. Lieb et al (2002) toonden daarnaast aan dat kinderen van depressieve ouders twee keer zo grote kans (of zelfs hoger) hebben op het ontwikkelen van depressieve klachten, waardoor ze een grote risicogroep vormen. Goodman en Gotlib (1999) beschrijven een model dat de overdracht van het risico van een depressie van moeder op kind weergeeft. In dit model heeft de depressie van de moeder via vier mechanismen invloed op het functioneren van het kind. Deze vier mechanismen zijn: De erfelijkheid van de depressie, biologische kwetsbaarheid, negatieve moederlijke cognities, gedrag en affect en een stressvolle context waarin het kind leeft. Het hebben van een depressieve moeder verhoogt de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van één of meer van de vier mechanismen. Dit kan resulteren in een aantal kwetsbaarheden bij het kind, bijvoorbeeld een lage zelfwaarde, moeilijkheden in de emotionele regulatie en inadequate sociale vaardigheden. Of een KOPP kind daadwerkelijk psychische problemen ontwikkelt, hangt af van zowel erfelijke als omgevingsfactoren.
7
Ter illustratie uit de casus: Anna heeft een depressieve moeder. Hierdoor is de kans groter dat Anna situaties in het dagelijkse leven op een negatieve manier interpreteert, zoals ook haar depressieve moeder dat doet. Dit vergroot de kans dat ze bijvoorbeeld een lage zelfwaarde ontwikkelt. 1.2 Risicofactoren en beschermende factoren Uit epidemiologisch onderzoek van Landman-Peeters (2007) is gebleken dat risicofactoren en beschermende factoren het ontstaan van psychische problemen kunnen voorspellen. Het concept “risico” verwijst naar een verhoogde waarschijnlijkheid van het optreden van een stoornis. Dit concept zegt vrijwel niets over een causaal verband. Wanneer het bewezen is dat een variabele gerelateerd is aan een verhoogde waarschijnlijkheid van het optreden van een stoornis, dan wordt de variabele gezien als een risicofactor (Ingram & Price, 2001). Omgekeerd verlagen beschermende factoren het risico op het ontwikkelen van een stoornis. Voorbeelden van risico- en beschermende factoren die gevonden zijn bij kinderen met depressieve moeders zijn: De gezondheid van de vader en zijn beschikbaarheid voor het kind, het verloop en de timing van de depressie van de moeder, maar ook eigenschappen van het kind zelf, zoals temperament en sekse (Beardslee, 1998). In het model van Goodman en Gotlib (1999) worden deze laatste factoren beschreven als moderatoren. Ter illustratie uit de casus: De gezondheid van de vader van Anna speelt een grote rol. Indien hij ook psychische problemen zou hebben (risicofactor), is de kans dat Anna problemen ontwikkelt groter. Bovendien is aangetoond dat van de kinderen waarvan beide ouders een psychisch probleem hebben, 66% ooit in hun leven een psychiatrische stoornis krijgt (Bool et al, 2002). 1.3 Veerkracht Voor kinderen zoals Anna is het gewenst dat ze zich kunnen aanpassen aan hun omgeving ondanks de tegenstrijdigheden en problemen die ze hierin tegenkomen. Dit vermogen tot aanpassen wordt aangeduid met het construct “veerkracht” (Luthar, 2000). Veerkracht zou men kunnen opvatten als het tegenovergestelde van kwetsbaarheid. Figuur 1 geeft een beeld van de relatie tussen kwetsbaarheid en veerkracht. Het continuüm voor kwetsbaarheid staat in interactie met stress. Bij een zeer hoge kwetsbaarheid, is minder stress nodig om te resulteren in een stoornis. Echter, bij veel veerkracht zal veel stress nodig zijn voordat er een stoornis kan ontstaan. In de figuur is ook te zien dat veerkrachtige personen toch een risicogroep vormen bij genoeg stress. Toch zal deze groep mildere symptomen vertonen dan een 8
kwetsbaar persoon die in een situatie verkeert van lage tot matige stress. Bovendien zullen de symptomen nog milder zijn dan bij een kwetsbaar persoon die in een extreme stress situatie verkeert. Veerkracht impliceert dus weerstand tegen een stoornis, maar niet immuniteit (Ingram & Price, 2001).
* Figuur 1: Het diathese-stress continuum. Als kwetsbaarheid op het hoogste niveau is, dan is er minder stress nodig om een depressie te activeren (Ingram & Price, 2001).
Ter illustratie uit de casus: Anna kan om diverse redenen richting kwetsbaarheid geplaatst worden op het continuüm. Ten eerste heeft ze een ouder met depressie. Daarnaast voelt ze zich verantwoordelijk voor taken die thuis moeten worden gedaan. Ook krijgt ze niet optimaal sociale steun van haar vader en praat ze niet over haar problemen met haar vrienden. Tenslotte durft ze moeder niets te weigeren en beschermt ze moeder bij ruzie. Anna’s veerkracht is daardoor niet groot. Een laag stress niveau kan bij Anna al leiden tot een stoornis. Echter, de situatie kan totaal veranderen als Anna zich bijvoorbeeld niet meer verantwoordelijk besluit te voelen voor de taken die in huis normaal door moeder worden gedaan. Nu cijfert ze zichzelf wellicht weg en het lijkt dat Anna zich vrijwel redelijk kan aanpassen aan de ziekte van haar moeder. Indien vader haar zou helpen bij de taken en haar adequate sociale steun zou geven, zou de aanpassing van Anna beter verlopen. Veerkracht is dus een heel dynamisch proces, omdat het door veel factoren wordt beïnvloed (Luthar, 2000).
9
1.4 Ontwikkelingsperspectief Vanuit een ontwikkelingsperspectief gezien, zou stagnatie in ontwikkelingstaken ten grondslag liggen aan de problemen van KOPP kinderen. Deze taken worden normaal gesproken vervuld door zich bepaalde vaardigheden eigen te maken. De psychische problemen of een verslaving van een familielid kunnen het aanleren van deze vaardigheden (nadelig) beïnvloeden. Voorbeelden van vaardigheden die in de puberteit geleerd moeten worden, zijn: aansluiting bij andere jongeren, positieve zelfwaardering, identiteitsontwikkeling, het vinden van een eigen plaats in de samenleving, omgang met veranderende verhoudingen binnen het gezin en verkrijging van autonomie (Goudena, 2004). Ter illustratie uit de casus: het verkrijgen van autonomie is een belangrijke ontwikkelingstaak tijdens de adolescentie. Anna moet haar moeder iets weigeren, omdat ze bang is dat moeder dan nog depressiever wordt. Deze reactie staat de verkrijging van autonomie in de weg. Moeder wordt op deze manier in een behoorlijke mate afhankelijk van Anna, zodat ze niet kan leren om haar eigen leven op te pakken en zich los te maken van haar moeder.
1.5 KOPP zorg Preventieve zorg kan zich richten op het proberen te vergroten van de veerkracht van KOPP kinderen door het verkleinen van risicofactoren en het vergroten van beschermende factoren. In vrijwel alle GGZ instellingen in Nederland zijn KOPP projecten opgezet die ondersteuning bieden aan kinderen van cliënten die psychische problemen hebben of verslaafd zijn (Drost, 2006). Voor jongeren tussen 12 en 24 jaar zijn er speciale gespreksgroepen. Het blijkt echter lastig de adolescenten op deze manier te bereiken. Shaw (2001) wijst erop dat hulp vragen slecht combineert met het streven naar autonomie. Madelyn Gould (2004) toonde aan dat adolescenten zich voor hulp bij psychosociale problemen het liefst wenden tot leeftijdsgenoten. Tegenwoordig doen ze dit graag via het Internet (Gould, 2002). Het medium Internet biedt goede mogelijkheden voor het identificeren van moeilijkheden en het promoten van gezondheid bij adolescenten (Santor, 2007). Anonimiteit en bereikbaarheid zijn voordelen van het Internet. GGZ Drenthe heeft daarom een website ontwikkeld waarmee preventieve zorg voor KOPP jongeren veilig, anoniem en laagdrempelig kan worden aangeboden. Hartlief (2008) vond dat deze website tot nu toe vooral bezocht wordt door meisjes. De website bevat verschillende onderdelen als: informatie over stoornissen, een chatbox, oefeningen, stellingen, testjes en een forum. Wat betreft de testjes op deze website: De KIVPA en de EEVL trachten
10
respectievelijk psychosociale problemen en belasting uit de omgeving te meten. In dit onderzoek zullen beide testen gebruikt worden voor het beantwoorden van de vraagstellingen. 1.6. Onderzoeksvragen De kern van al het voorgaande: KOPP kinderen vormen een risicogroep, omdat ze 1,5 keer zo grote kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen dan kinderen uit normale gezinnen (Bool et al, 2002). Preventieve zorg probeert risicofactoren bij deze kinderen te verkleinen en beschermende factoren te vergroten, zodat wellicht de veerkracht van een KOPP kind wordt vergroot. Door na te gaan of de bezoekers van de website meer psychosociale problemen dan normaal rapporteren, kan preventieve zorg zich hierop richten. Hierna zal moeten worden achterhaald op welke gebieden de problemen zich bevinden. De focus kan daarbij op de psychische belasting in de omgeving liggen. De verwachting is daarbij dat problemen zich kunnen uiten op één of meer gebieden in de omgeving. De volgende hoofdvragen vloeien hieruit voort: •
Rapporteren de bezoekers van de website meer psychosociale problemen dan kinderen uit een normaal gezin?
•
Rapporteren de bezoekers van de website meer psychische belasting in de omgeving dan kinderen uit een normaal gezin?
De overige vragen die gesteld worden zijn meer beschrijvend van aard. De invloed van leeftijd en opleiding kunnen een rol spelen in de problemen. Daarnaast kan het zo zijn dat het uitmaakt of degene die psychische problemen heeft een ouder, broer of zus is. Tevens is het interessant om na te gaan of de soort stoornis een rol speelt bij de problemen. •
Is er een relatie tussen de problemen van de bezoekers van de website en hun leeftijd, geslacht en opleiding?
•
Is er een verschil in problemen van de bezoekers van de website wanneer het ‘zieke familielid’ een ouder, broer of zus is?
•
Is er een verschil in problemen bij bezoekers van de website tussen verschillende stoornissen van het ‘zieke’ familielid?
11
2. Methode 2.1 Deelnemers De deelnemers van dit onderzoek zijn KOPP kinderen die een voor de website “Survivalkid” bewerkte versie van de Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek bij Adolescenten (KIVPA) hebben ingevuld en de website bezoekers die de bewerkte versie van de Effect Evaluatie vragenlijst (EEVL) beantwoordden. Voor een volledig overzicht van de groep deelnemers, zie tabel 1.
Bewerkte Samenstelling
versie van de KIVPA
Bewerkte versie van de EEVL Mijn ouders en ik
Doen
Zorgen
alsof
voor
Bij ruzie
Omgaan met
Aantal deelnemers
117
65
51
50
56
39
Aantal meisjes
103
58
49
48
52
38
Aantal jongens
14
7
2
2
4
1
Vmbo:
32
18
13
11
17
12
Mbo:
28
11
6
6
6
5
Havo:
18
17
14
13
15
10
Hbo:
7
Vwo:
11
9
11
9
8
21
23
24
22
12
6
7
9
7
6
Broer ziek:
9
5
7
8
9
Zus ziek:
14
11
11
14
13
16
16
16
15
16
Opleidingsniveau
Moeder ziek: Vader ziek: Type
Vader verslaafd:
probleem
Gemiddelde leeftijd in jaren
Geen gegevens
16
17
*Tabel 1: de samenstelling van de deelnemers wat betreft het aantal, het geslacht, het opleidingsniveau, het type probleem en de gemiddelde leeftijd. Bij het opleidingsniveau en het type probleem zijn minimale aantallen achterwege gelaten, vandaar een aantal lege cellen. Voor de KIVPA waren de gegevens m.b.t. het type probleem niet te achterhalen. De EEVL is
opgebouwd uit vijf kleine testjes genaamd “Mijn ouders en ik”, “Doen alsof”, “Zorgen voor”, “Bij ruzie” en “Omgaan met”.
In dit onderzoek deden net als in het onderzoek van Dagmar Hartlief (2008) meer meisjes mee dan jongens. De aantallen uit deze tabel zijn gebaseerd op uit het content management systeem gedownloade gegevens exclusief de (extra) gegevens van kinderen die de test
12
meerdere keren hebben gemaakt en/of deze niet volledig hebben ingevuld. Bij herhaalde deelname is de eerst ingevulde vragenlijst als uitgangspunt genomen, omdat de deelnemer bij de later ingevulde vragenlijst al enige gelegenheid heeft gehad de website te verkennen. Ook overlappen de gegevens elkaar. Deelnemers die bijvoorbeeld de KIVPA hebben ingevuld, kunnen ook de gehele EEVL hebben gevuld.
2.2 Het materiaal 2.2.1 De bewerkte versie van de KIVPA De Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek bij Adolescenten (KIVPA) signaleert psychosociale problemen bij kinderen tussen 12 en 18 jaar (Bos, van Ede en Maarsingh, 2004). De handleiding van de KIVPA wordt weergegeven in Bijlage I. In dit onderzoek is een bewerkte versie van de KIVPA gebruikt waarin alleen de onderdelen elf tot en met veertien opgenomen zijn. In de praktijk wordt de KIVPA gebruikt door de GGD om kinderen op scholen te screenen op de aanwezigheid van psychosociale problemen. Reijneveld et al (2003) toonden aan dat de totale score op de KIVPA discrimineert tussen adolescenten met en zonder problemen. De soort problematiek die de KIVPA meet is voornamelijk internaliserend, wat vaker wordt gezien bij meisjes. Bij jongens komen externaliserende problemen meer voor (van Ede, 2007). 2.2.2 De bewerkte versie van de EEVL Het meten van probleemgebieden kan uitgevoerd worden met de Effect Evaluatie Vragenlijst (EEVL, Bijlage II, Huijnen en Valkenberg, 2005). De vragenlijst is ontworpen om het effect van de “KOPP- pubergroepen” te meten. Dit zijn groepen waarin kinderen aan de hand van thema’s over situaties thuis praten en mogelijkheden leren hiermee om te gaan. Omdat een aantal vragen al bij de KIVPA worden gesteld en om de online versie qua lengte aantrekkelijk te houden, bestaat de “Survivalkid” versie van de EEVL uit vijf korte testjes, namelijk “Mijn ouders en ik”, “Zorgen voor”, “Omgaan met”, “Bij ruzie” en “Doen alsof”. In de originele versie van de EEVL zijn de namen van deze schalen respectievelijk “De relatie met ‘de andere ouder’ “, “Parentificatie”, “Omgaan met het gedrag van de ouder met problematiek”, “Rol in ouderlijke conflicten” en “Het verborgen houden van de problematiek “. Vooraf moet bij elk van de vijf testjes worden ingevuld om welke stoornis of verslaving het gaat en om welk gezinslid. De formulering van de vragen worden dan door het programma aangepast aan de situatie van de bezoeker.
13
2.3 De procedure Allereerst krijgen de ouders van KOPP kinderen bij de GGZ instelling informatie over de mogelijkheid van hulp voor hun kinderen via de website voor KOPP kinderen. De leden krijgen vervolgens een eigen inlognaam –en code op deze website. Ze kunnen vrij inloggen en zelf bepalen wat ze op de website willen doen. De gegevens zijn strikt anoniem. De vragenlijsten van de bewerkte KIVPA en EEVL kunnen ingevuld worden bij het onderdeel ‘test jezelf’. 2.4 Hypotheses Op basis van de onderzoeksvragen kunnen een aantal hypotheses opgesteld worden. De eerste hoofdvraag luidt: 1. Rapporteren de bezoekers van de website meer psychosociale problemen dan kinderen in een normaal gezin? De veronderstelling is dat KOPP kinderen hoger scoren op de KIVPA en de indicatiegrens vaker overschrijden dan de normgroep, omdat ze 1,5 keer zo grote kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen dan anderen. Hieruit vloeit de volgende hypothese voort: Hypothese 1: De deelnemers die de bewerkte KIVPA invullen behalen een hogere score en overschrijden de indicatiegrens vaker dan kinderen uit een normaal gezin.
De tweede hoofdvraag: 2. Rapporteren de bezoekers van de website meer psychische belasting in de omgeving dan kinderen in een normaal gezin?
De hypothese die hierbij opgesteld is: Hypothese 2: De deelnemers die de EEVL invullen behalen een hogere score dan kinderen uit een normaal gezin. Problemen van KOPP kinderen kunnen zich uiten op de testjes van de EEVL, dat psychische belasting in de omgeving weergeeft. Een hoge score op één of meer testen van de EEVL duidt erop dat de kinderen op de onderdelen hiervan problemen ondervinden. De kans hierop wordt groter geacht bij KOPP kinderen dan bij kinderen uit een normaal gezin, omdat deze kinderen
14
een 1,5 keer zo grote kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen. De veronderstelling is daarom dat de scores van de KOPP kinderen afwijkend zijn in vergelijking met de normgroep op één of meer testen van de EEVL. Over de invloed van leeftijd en type probleem op de scores van de KIVPA en de EEVL worden geen voorspellingen gedaan. Voor geslacht is wat betreft de KIVPA te verwachten dat meisjes hoger scoren dan jongens op basis van het onderzoek van GGD Friesland (Van Ede, 2007). 2.5 Statistische analyse De gegevens die voor dit onderzoek gebruikt zijn hebben betrekking op de periode van 6 juni 2006 (de lancering van de website) t/m 12 december 2007. Allereerst is berekend hoeveel deelnemers een score op de KIVPA behaalden van zes of meer en vervolgens de percentages indicatieve antwoorden per vraag. Deze cijfers zijn vergeleken met de normtabellen uit het onderzoek van GGD Friesland (Jaap van Ede 2007) en hebben betrekking op scores op de KIVPA van kinderen van de derde klas van het Vmbo uit het jaar 2006/2007 (Bijlagen III t/m VII). Er wordt bij deze normgegevens onderscheid gemaakt tussen een gezin met of zonder psychosociale problematiek. Als er volgens de verpleegkundige sprake is van gezinsproblemen en/of conflicten met andere gezinsleden en/of een vermoeden van AMKproblematiek (verwaarlozing, mishandeling), dan valt de betreffende jongere in de categorie problematische gezinssituatie. Voor de EEVL zijn allereerst schaalscores bepaald. Dit is de som van de scores op de verschillende vragen per test gedeeld door het aantal items op de test. Deze is daarna vergeleken met de percentielscore van de normgroep (Bijlage 2). De normgegevens vormen slechts grove indicaties, aangezien ze voor een specifieke groep deelnemers bepaald zijn; deelnemers die gemiddeld 5,11 bijeenkomsten van pubergroepen bijgewoond hebben. Vervolgens zijn de effecten van geslacht, leeftijd, opleiding en het type probleem onderzocht door middel van een ANOVA. Deze toets is gebruikt, omdat de score op de testen van interval niveau is. De onafhankelijke variabelen kunnen van nominaal of ordinaal niveau zijn en dit is voor leeftijd, geslacht, opleiding en type probleem het geval. Het type probleem is onder te verdelen in stoornis/verslaving en broer/zus/vader of moeder.
15
3. Resultaten 3.1 De bewerkte versie van de KIVPA 3.1.1. Percentage overschrijding kritieke score In totaal vulden 117 website bezoekers de KIVPA in. Hiervan behaalden 93 deelnemers een score van zes of meer (indicatieve score), dit is 79,5 %. Een opsplitsing in verschillende percentages voor jongens en meisjes geeft respectievelijk 71,4% en 80,6%. Deze percentages zijn te vergelijken met onderzoeksgegevens van de GGD Friesland in bijlage III. Hierin komt naar voren dat minder kinderen in gezinnen zonder problemen (16,9%) en een ongeveer gelijk percentage in gezinnen met problemen een indicatieve score behalen (88,2%). Tevens is te berekenen dat in totaal 11,9% (304/(304 + 2247) x100) van de jongens en 23,1% (495/(495+1651) x100) van de meisjes in gezinnen zonder problemen een indicatieve score behaalt. Voor probleemgezinnen is dit ook mogelijk: 85,7% (42/(42+7) x100) van de jongens en 88,9% (128/(128+16) x100) van de meisjes behaalt een indicatieve score.
3.1.2. Percentage indicatieve antwoorden per vraag In tabel 2 wordt vervolgens het percentage indicatieve antwoorden weergegeven onderverdeeld naar de verschillende vragen. Deze gegevens zijn eveneens te vergelijken met een normtabel van GGD Friesland (Bijlage IV). In vergelijking met kinderen in gezinnen zonder psychosociale problematiek zijn de percentages in dit onderzoek op alle vragen hoger. Wat opvalt: De percentages op de internaliserende vragen zijn beduidend hoger in vergelijking met kinderen uit een gezin met psychosociale problemen, bijvoorbeeld op de vragen “Piekeren” en “Somber/depressief”.
16
Percentages indicatieve antwoorden van de deelnemers die de KIVPA hebben ingevuld Nergens zin in hebben Vaak hoofdpijn Moeite om in slaap te vallen Problemen met eten Vaak huilen Meer dan 20 glazen alcohol per week Rookt hasj of wiet Wel eens XTC, cocaïne of speed gebruikt Vandalisme Diefstal Pesten Brutaal Onzeker Piekeren Driftig, agressief Pestkop Impulsief Gemakkelijk over te halen Teruggetrokken, verlegen Eenzaam Somber,depressief
Totaal
N
%
71
60,7
48
41,0
51
48,7
40 39
34,1 33,3
13
11,1
13
11,1
6
5,1
15 9 27 54 100 105 38 9 39
12,8 7,7 23,1 46,2 85,5 89,7 32,5 7,7 33,3
59
50,4
70
59,9
79 87
67,5 74,4
117 deelnemers
*tabel 2: het aantal deelnemers en daarbij het percentage indicatieve antwoorden per vraag van de bewerkte versie van de KIVPA
In een verdere analyse van deze resultaten komt naar voren dat jongens vaker indicatieve scores behalen op externaliserende problematiek (Tabel 3), zoals “meer dan 20 glazen alcohol per week drinken” (jongens 28,6 % en meisjes 8,7%). Meisjes behalen op de internaliserende vragen als “piekeren” vaker een indicatieve score dan jongens (meisjes 92,2% en jongens 71,4%). In vergelijking met de groep kinderen in gezinnen zonder psychosociale problemen (bijlage V) zijn de percentages op alle vragen hoger. Op de internaliserende problematiek wordt door zowel jongens als meisjes vaker indicatief gescoord in vergelijking met kinderen in gezinnen met psychosociale problematiek, zoals op “piekeren” (71,4% voor jongens t.o.v. 58,3% en 92,2% voor meisjes t.o.v. 77,6%).
17
Percentages indicatieve antwoorden van de deelnemers die de KIVPA hebben ingevuld Geslacht
Nergens zin in hebben Vaak hoofdpijn Moeite om in slaap te vallen Problemen met eten Vaak huilen Meer dan 20 glazen alcohol per week Rookt hasj of wiet Wel eens XTC, cocaïne of speed gebruikt Vandalisme Diefstal Pesten Brutaal Onzeker Piekeren Driftig, agressief Pestkop Impulsief Gemakkelijk over te halen Teruggetrokken, verlegen Eenzaam Somber,depressief
Totaal
Jongen N %
N
9
64,3
62
60,2
5
35,7
43
41,7
8
57,1
43
41,7
3 2
21,4 14,3
37 37
35,9 35,9
4
28,6
9
8,7
4
28,6
9
8,7
2
14,3
4
3,9
2 1 2 7 9 10 4 3 5
14,3 7,1 14,3 50,0 64,3 71,4 28,6 21,4 35,7
13 8 25 47 91 95 34 6 34
12,6 7,8 24,3 45,6 88,3 92,2 33,0 5,8 33,0
4
28,6
55
53,4
8
57,1
62
60,2
8 57,1 9 64,3 14 deelnemers
Meisje %
71 68,9 78 75,7 103 deelnemers
*Tabel 3: het aantal deelnemers en daarbij het percentage indicatieve antwoorden per onderwerp van de bewerkte versie van de KIVPA onderverdeeld naar geslacht.
3.2 De bewerkte versie van de EEVL 3.2.1. Schaalscores en percentielscores Hieronder worden de verdelingen van de schaalscores (tabel 4) en percentielscores (tabel 5) in kwartielen weergegeven.Voor de test “Mijn ouders en ik” is het percentage deelnemers met een schaalscore in het eerste tot en met het vierde kwartiel respectievelijk 27,7 %, 23,1 %, 27,7% en 21,5%. De score in het eerste kwartiel wordt door 16,2% of minder van de normgroep behaald. Op dezelfde manier zijn de tabellen ook voor de andere testjes te lezen.
18
EEVL
Variabele Mijn ouders en ik
N
%
Doen alsof
N
%
Bij ruzie
N
%
1e kwartiel
1 ≥ schaalscore ≤ 2,8
18
27,7
1 ≥ schaalscore ≤ 3
17
33,3
1 ≥ schaalscore ≤ 3
16
28,6
2e kwartiel
2,8 > schaalscore ≤ 4,6
15
23,1
3 > schaalscore ≤ 4
10
19,6
3 > schaalscore ≤ 4
16
28,5
3e kwartiel
4,6 > schaalscore ≤ 5,8
18
27,7
4 > schaalscore ≤ 5
12
23,6
4 > schaalscore ≤ 4,7
13
23,3
4e kwartiel
5,8 > schaalscore ≤ 7
14
21,5
5 > schaalscore ≤ 7
12
23,5
4,7 > schaalscore ≤ 7
11
19,6
Omgaan met
N
%
Zorgen voor
N
%
1e kwartiel
1 ≥ schaalscore ≤ 3,3
12
30,8
1,6 ≥ schaalscore ≤ 3,4
13
26
* Tabel 4: Per test het aantal en
2e kwartiel
3,3 > schaalscore ≤ 4
9
23
3,4 > schaalscore ≤ 4,4
14
28
percentage deelnemers per
3e kwartiel
4 > schaalscore ≤ 5,3
10
25,7
4,4 > schaalscore ≤ 5,25
11
22
kwartiel van de schaalscores.
4e kwartiel
5,3 > schaalscore ≤ 7
8
20,5
5,25 > schaalscore ≤ 7
12
24
EEVL
Variabele Mijn ouders en ik
N
%
Doen alsof
N
%
Bij ruzie
N
%
1e kwartiel
3,2 ≥ percentielscore ≤ 16,2
18
27,7
3 ≥ percentielscore ≤ 58,6
17
33,3
2,2 ≥ percentielscore ≤ 24,7
16
28,6
2e kwartiel
16,2 > percentielscore ≤ 54,7
15
23,1
58,6 > percentielscore ≤ 81,8
10
19,6
24,7 > percentielscore ≤ 56,2
16
28,5
3e kwartiel
54,7 > percentielscore ≤ 76,8
18
27,7
81,8 > percentielscore ≤ 94,9
14
23,6
56,2 > percentielscore ≤ 73,5
15
23,5
4e kwartiel
76,8 > percentielscore ≤ 100
14
21,5
94,9 > percentielscore ≤ 100
10
23,5
73,2 > percentielscore ≤ 100
11
19,6
Omgaan met
N
%
Zorgen voor
N
%
1e kwartiel
0 ≥ percentielscore ≤ 31,4
12
30,8
6,10 ≥ percentielscore ≤ 41,1
13
26
2e kwartiel
31,4 > percentielscore ≤ 45,5
9
23
41,1 > percentielscore ≤ 73,7
14
28
3e kwartiel
45,5 > percentielscore ≤ 82,6
10
25,7
73,7 > percentielscore ≤ 89,9
11
22
4e kwartiel
82,6 > percentielscore ≤ 100
8
20,5
89,9 > percentielscore ≤ 100
12
24
* Tabel 5: Per test het aantal en het percentage deelnemers per kwartiel van de percentielscores van de normgroep.
Een precies beeld van de afstanden tussen de scores kan verkregen worden door middel van boxplots. Figuren 2 tot en met 6 geven een beeld van de verdeling van de schaalscores en de verdeling van de percentielscores.
19
Verdeling scores op de test 'mijn ouders en ik'
verdeling percentielscores op de test 'mijn ouders en ik' 105,00
8,00
100,00 95,00 90,00
7,00 85,00 80,00 6,00
75,00 70,00 65,00
percentielscore
schaalscore
5,00
4,00
60,00 55,00 50,00 45,00 40,00
3,00 35,00 30,00 2,00
25,00 20,00 15,00
1,00 10,00 5,00 0,00
0,00
*Figuur 2a
*Figuur 2b
Verdeling scores op de test 'doen alsof'
Verdeling percentielscores op de test 'doen alsof' 105,00
8,00 100,00 95,00
7,00
90,00 85,00 80,00
6,00 75,00 70,00 65,00
percentielscore
schaalscore
5,00
4,00
3,00
60,00 55,00 50,00 45,00 40,00 35,00 30,00
2,00 25,00 20,00
1,00
15,00 10,00 7
5,00
0,00 0,00
*Figuur 3a
*Figuur 3b
20
Verdeling percentielscores op de test 'bij ruzie'
Verdeling scores op de test 'bij ruzie' 105,00 100,00
8,00
95,00 90,00 7,00
85,00 80,00 75,00
6,00
70,00
percentielscore
65,00
schaalscore
5,00
4,00
60,00 55,00 50,00 45,00 40,00
3,00
35,00 30,00 25,00
2,00
20,00 15,00 1,00
10,00 5,00 0,00
0,00
*Figuur 4a
*Figuur 4b
verdeling scores op de test 'omgaan met'
Verdeling percentielscores op de test 'omgaan met' 105,00
8,00 100,00 95,00
7,00
90,00 85,00 80,00
6,00 75,00 70,00 65,00
percentielscore
schaalscore
5,00
4,00
60,00 55,00 50,00 45,00 40,00
3,00
35,00 30,00
2,00 25,00 20,00 15,00
1,00
10,00 5,00
0,00 0,00
*Figuur 5a
*Figuur 5b
21
Verdeling van de percentielscores op de test 'zorgen voor'
Verdeling scores op de test 'zorgen voor' 105,00 100,00
8,00
95,00 90,00
7,00 85,00 80,00 75,00
6,00
70,00 65,00
percentielscore
schaalscore
5,00
4,00
60,00 55,00 50,00 45,00 40,00
3,00 35,00 30,00 25,00
2,00
20,00 15,00
1,00 10,00 5,00 0,00
0,00
*Figuur 6a
*Figuren 2a t/m 6a: de verdeling van de schaalscores over de deelnemers. Onderaan een minimum; het begin van het eerste kwartiel. Daarna het begin van de box; het einde van het eerste kwartiel/het begin voor het tweede kwartiel. Vervolgens in het midden de mediaan (begin derde en eind tweede kwartiel). Het eind van de box is het eind van het derde kwartiel en de bovenste grens is de maximale schaalscore.
*Figuur 6b *Figuren 2b t/m 6b: de verdeling van de percentielscores over de deelnemers. Onderaan een minimum; het begin van het eerste kwartiel. Daarna het begin van de box; het einde van het eerste kwartiel/het begin voor het tweede kwartiel. Vervolgens in het midden de mediaan (begin derde en eind tweede kwartiel). Het eind van de box is het eind van het derde kwartiel en de bovenste grens is de maximale percentielscore.
22
3.2.2. De samenhang tussen het type probleem en de schaalscore Figuur 7 en 8 geven een beeld van de relatie tussen het gezinslid/het type probleem en de schaalscores op de EEVL voor het onderdeel “Mijn Ouders en ik” en “Bij ruzie”.
Gemiddelde schaalscore EEVL Mijn ouders en ik 7 6 5
Gemiddelde 4 schaalscore 3 2 1 broer ziek
moeder ziek
vader verslaafd
vader ziek
zus ziek
het gezinslid en het type probleem *Figuur 7: de gemiddelde schaalscore op de test “mijn ouders en ik” onderverdeeld naar de verschillende variabelen voor gezinslid en type probleem. In deze figuur is te zien dat de schaalscore voor een zieke broer, vader en zus hoger ligt dan voor een zieke moeder of verslaafde vader.
Gemiddelde schaalscore Deelnemers EEVL Bij Ruzie 7 6 5 Gemiddelde 4 Schaalscore 3 2 1 moeder ziek
vader ziek
broer ziek
zus ziek
Gezinslid en Type probleem *Figuur 8: de gemiddelde schaalscore op de test “Bij ruzie” onderverdeeld naar gezinslid en type probleem. De schaalscores liggen hoger voor een zieke vader en zieke broer, dan voor een zieke moeder of zieke zus.
De variabele type probleem geeft een significant effect op de schaalscores van de testen mijn ouders en ik (F (6,64) = 3,88, p = 0.002) en bij ruzie (F (5,55) = 2,953, p = 0.021)
23
3.3 Samenvatting resultaten Tabel 7 geeft een samenvatting van de resultaten.
Percentage indicatieve score in dit onderzoek
Percentage indicatieve score in de normgroep (totaal)
Percentage indicatieve score in probleemgezin nen
Totaal Meisjes t.o.v. alle meisjes Jongens t.o.v. alle jongens
79,5% 80,6%
19,8% 27,2%
88,2% 88,9%
Percentage indicatieve score in gezinnen zonder problemen 16,9% 23,1%
71,4%
13,3%
85,7%
11,9%
EEVL
Percentage laagscorenden
Percentage laagscorenden in normgroep
Percentage hoogscorenden
Percentage hoogscorenden in normgroep
Mijn ouders en ik Doen alsof Bij ruzie
27,7
≤ 16,2
21,5
≤23,5
33,3 28,6
≤ 58,6 ≤ 24,7
23,5 19,6
≤5,1 ≤26,8
Omgaan met Zorgen voor
30,8 26
≤31,4 ≤41,1
20,5 24
≤17,4 ≤10,1
KIVPA
* Tabel 7: Samenvatting van de resultaten op de KIVPA en de EEVL.
Interactie type probleem en gezinslid * schaalscore F (6,64) = 3,88, p = 0.002 F (5,55) = 2,953, p = 0.021 -
24
4. Discussie 4.1 Psychosociale problemen De eerste hoofdvraag uit dit onderzoek achterhaalt of de deelnemers van dit onderzoek meer psychosociale problemen rapporteren dan kinderen uit een normaal gezin. Omdat ze 1,5 keer zo grote kans op psychische problemen hebben dan anderen (Bool et al, 2002), is de verwachting dat ze vaker aangeven psychosociale problemen te hebben dan kinderen in een normaal gezin. Ter illustratie uit de casus van de inleiding: Anna vult de KIVPA in en geeft aan veel psychosociale problemen te ondervinden. Ze geeft onder andere aan dat ze vaak somber is, veel piekert en last heeft van huilbuien. In dit onderzoek geeft bijna 80% van de deelnemers aan psychosociale problemen te hebben. Deze deelnemers komen zodoende bij de GGD in aanmerking voor een gesprek. De meerderheid van de deelnemers bestaat uit meisjes. In een verdere analyse van de resultaten blijkt dat meisjes vaker dan jongens hebben aangegeven internaliserende problemen te hebben en andersom. In vergelijking met de normgroep “kinderen in probleemgezinnen” wijkt het gevonden percentage niet af (80% t.o.v. 88%). Echter ligt het percentage in gezinnen zonder problemen veel lager, namelijk op bijna 17%. Een vergelijking met binnen de normgroep“kinderen in gezinnen zonder problemen” van uitsluitend meisjes, laat zien dat meer meisjes in dit onderzoek aangeven psychosociale problemen te ondervinden (81 % t.o.v. 23%). Hieruit valt te concluderen dat het verschil tussen de normgroep en deze studiepopulatie niet te wijten is aan sekseverschil, maar een indicatie is voor een daadwerkelijk meer psychosociale problemen bij meisjes.
4.2. Psychische belasting in de omgeving De tweede hoofdvraag controleert of de deelnemers meer psychische belasting in de omgeving rapporteren dan kinderen in een normaal gezin. De verwachting daarbij is dat ze vaker aangeven problemen in de omgeving ondervinden dan anderen dat tot uiting zal komen op één of meer probleemgebieden op de test van de EEVL. Deze kans wordt bij de deelnemers groter geacht, omdat ze, zoals al eerder vermeld, 1,5 keer zo grote kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen dan kinderen in een normaal gezin (Bool et al, 2002).
25
Ter illustratie uit de casus: Door Anna de bewerkte versie van de EEVL in te laten vullen kan na worden gegaan of ze meer psychische belasting uit de omgeving rapporteert dan kinderen in een normaal gezin. Anna geeft aan een slechte band met haar vader te hebben, haar problemen thuis geheim te houden voor anderen, zich te bemoeien met ruzies van haar ouders, dat ze niet goed weet om te gaan met de problematiek en dat ze zich verantwoordelijk voelt voor de taken die normaal thuis door haar moeder worden gedaan. In dit onderzoek behaalt ongeveer 28 % van de deelnemers een lage score op de test “Mijn Ouders en ik”. In de normgroep is dit percentage ongeveer 16% of minder. Er geven dus meer deelnemers dan in de normgroep aan een slechte band met het ”gezonde familielid” te hebben. Op de test “Doen alsof” behaalt 23,5% van de deelnemers een hoge score in tegenstelling tot 5,1% of minder van de normgroep. In dit onderzoek geven dus meer deelnemers dan in de normgroep aan de problematiek voor anderen verborgen te houden. Bijna 20% van de deelnemers rapporteert op de test “Bij ruzie” zich vaak met ruzies van het familielid met psychische problemen te bemoeien in tegenstelling tot bijna 27% of minder van de normgroep. Bijna 31% vermeldt op de test “Omgaan met” niet goed om weten te gaan met de problematiek van het gezinslid met problemen. In de normgroep is dit percentage 31,4% of minder, een ongeveer gelijk percentage. Op de test “Zorgen Voor” geeft 24% van de deelnemers aan een volwassen rol in te nemen binnen het gezin in tegenstelling tot 10,1% of minder van de normgroep.
4.3 Overige vraagstellingen De derde vraag richt zich op de relatie tussen de problemen van de deelnemers en hun leeftijd, geslacht en opleiding. Hierbij is één hypothese opgesteld, namelijk dat meisjes hogere scores op de KIVPA zouden behalen dan jongens. Echter zijn er voor deze vragen geen significant resultaten gevonden. De twee laatste vragen achterhalen of er een verschil in problemen van de bezoekers van de website is bij verschillende familieleden en bij verschillende stoornissen. Vooraf zijn hier geen voorspellingen over gedaan. De effecten van type probleem op de gemiddelde schaalscores zijn op de testen “Mijn ouders en ik” en “Bij ruzie” significant. De band met de belangrijke andere ouder lijkt sterker te zijn wanneer een broer, vader of zus ziek is dan wanneer een moeder ziek is. Ook lijkt het dat de deelnemers zich vaker bemoeien in ruzies van een zieke vader en zieke broer, dan bij een zieke zus of zieke moeder.
26
4.4 Betekenis van de gevonden resultaten Allereerst geeft bijna 80% van de normgroep aan psychosociale problemen te hebben wat hoger is dan het percentage van 17% in de normgroep. De hypothese dat de deelnemers meer psychosociale problemen rapporteren dan andere kinderen, kan dus bevestigd worden. Het in dit onderzoek percentage komt bijna overeen met het percentage in probleemgezinnen. Dit duidt erop dat de risicogroep is bereikt. De deelnemers zijn voornamelijk meisjes. Of ze daadwerkelijk psychosociale problemen hebben is lastig te stellen, omdat de score op de KIVPA berust op een indicatie. Wel kan verwacht worden dat de deelnemers vragen die zich in concreet gedrag kunnen uiten, niet onwaar zullen beantwoorden. Voorbeelden van concrete vragen zijn: “moeite om in slaap te vallen”, “vaak huilen”, “problemen met eten”, en “meer dan 20 glazen alcohol per week drinken”. Toch kan in een gesprek met de deelnemer pas blijken of er daadwerkelijk psychosociale problemen zijn. Ter illustratie uit de casus: Anna heeft de KIVPA ingevuld en scoort daarop hoog. Dit vormt een aanleiding om bij de GGZ een gesprek met haar te hebben. In dit gesprek komt pas naar voren dat ze daadwerkelijk problemen ervaart en zichzelf dikwijls depressief, eenzaam, somber en onzeker voelt. Tevens is aangetoond dat bijna 81% van de meisjes aangeeft psychosociale problemen te hebben en komt ongeveer overeen met het cijfer in de normgroep “meisjes in probleemgezinnen”. Het percentage is ook veel hoger dan 23,1% in de normgroep “meisjes in gezinnen zonder problemen”. Daarnaast is al in onderzoek van Hartlief (2008) aangetoond dat meer meisjes de website voor KOPP kinderen bezoeken dan jongens. Een verklaring voor het feit dat veel meisjes deze testjes ingevuld hebben kan zijn dat er sprake is van een “cry for help”. Wellicht hopen de deelnemers door het invullen van de KIVPA duidelijk te krijgen dat ze daadwerkelijk hulp nodig hebben, wat het verschil in percentage met de normgroepen kan verklaren. Een verklaring voor de signalering van psychosociale problemen bij de deelnemers kan zijn dat ze moeite hebben met het voltooien van ontwikkelingstaken (Goudena, 2004). Tevens zouden de deelnemers een lage veerkracht kunnen hebben: moeite om zich aan hun omgeving aan te passen, ondanks de tegenstrijdigheden en problemen die ze hierin tegenkomen (Luthar, 2000). Ter illustratie uit de casus: Een voorbeeld van een ontwikkelingstaak is positieve zelfwaardering. Uitgaande dat Anna bij de meerderheid van de deelnemers hoort, scoort ze hoog op de vraag “Somber, depressief” uit de KIVPA. Hoogstwaarschijnlijk heeft ze een laag zelfbeeld, wat de ontwikkelingstaak ‘positieve zelfwaardering’ in de weg staat. Tevens kan er
27
sprake zijn van een lage veerkracht, omdat Anna allereerst een gezinslid met psychische problemen heeft en daarnaast aangeeft psychosociale problemen te hebben. Hierdoor zal volgens het model van Ingram and Price (2001) minder stress nodig zijn om te resulteren in een stoornis. Wat betreft de resultaten op de EEVL: Ongeveer 20-30% van de deelnemers behaalt afwijkende scores op de verschillende probleemgebieden en rapporteren dus psychische belasting in de omgeving. De hypothese dat alle deelnemers afwijkend zouden scoren op één of meer probleemgebieden kan dus niet helemaal bevestigd worden. Op de test “Mijn ouders en ik”, “Doen alsof” en “Zorgen Voor” behalen meer deelnemers een afwijkende score dan in de normgroep. Deze resultaten duiden erop dat een minderheid van de deelnemers problemen in de omgeving ervaart die het risico op een stoornis kunnen vergroten. Beschermende factoren zullen bij deze deelnemers vergroot moeten worden. Met name sociale steun lijkt belangrijk te zijn, gezien de problematiek die deze testjes meten. De focus zal daarbij moeten liggen op de band met de ‘andere ouder’, praten over de problemen en de rol die het kind in het gezin op zich neemt. Tevens kan er bij deze deelnemersgroep sprake zijn van een lage veerkracht. Ze geven aan stress in de omgeving te ondervinden en volgens het model van Ingram and Price (2001) leidt een combinatie van veel stress en kwetsbaarheid tot het ontwikkelen van een erge stoornis. De resultaten van de overige vraagstellingen zijn erg moeilijk te interpreteren, omdat de verschillen in aantallen tussen de verschillende groepen deelnemers hierbij erg klein zijn. Ter illustratie uit de casus: Voor Anna is het gewenst dat ze kenbaar maakt in hoeverre ze onder de problemen thuis lijdt. Ze kan voor zichzelf via de website voor KOPP kinderen proberen haar eigen veerkracht te vergroten. Anna ervaart bijvoorbeeld weinig sociale steun. Op de chatbox van de website zou ze kunnen proberen om met “andere lotgenoten” over haar problemen te praten.
4.5 Beperkingen van het onderzoek en mogelijkheden voor vervolgonderzoek Een kanttekening die in dit onderzoek geplaatst moet worden is dat de deelnemersgroep betrekking heeft op alle bezoekers van de website “Survivalkid”, een website voor (Drentse) jongeren met een gezinslid dat psychische problemen heeft. Deze groep varieert in opleidingsniveau en leeftijd, maar de meeste deelnemers zijn meisjes. Daarnaast moet er rekeningen mee gehouden worden dat de cijfers van de GGD Friesland betrekking hebben op klas 3 van het Vmbo. In vervolgonderzoek zal getracht moeten worden om de
28
deelnemersgroep beter vergelijkbaar te maken, bijvoorbeeld een gelijk aantal meisjes en jongens. Ook zal geprobeerd moeten worden de groepen groter te maken, vooral per stoornis. Tevens zou het wenselijk zijn om ook de gegevens over het zieke gezinslid en het type probleem te kunnen achterhalen uit de resultaten van de KIVPA. Hierdoor kunnen de resultaten uit de testen beter worden vergeleken, zodat de uitspraken en conclusies die hierop betrekking hebben correcter zijn. Verder dient opgemerkt te worden dat het gaat om zelfrapportage. Deelnemers kunnen de vragen sociaal wenselijk in hebben gevuld, waardoor de resultaten een verkeerde afspiegeling van de werkelijkheid kunnen zijn. Een oplossing voor dit probleem is om andere familieleden dezelfde vragenlijsten in te laten vullen en deze met die van de deelnemer te vergelijken. Anderzijds is het een mogelijkheid dat de kinderen de testen op de website eerlijker hebben ingevuld, vanwege de anonimiteit. Tevens is het zeer interessant om in vervolgonderzoek na te gaan of er verschillen zijn in het hebben van één of twee ouders met psychische problemen en om bijvoorbeeld verschillen tussen stoornissen te onderzoeken en deze vergelijken met de resultaten op de KIVPA en de EEVL.
4.6 Conclusies Bijna 80% van de deelnemers geeft aan psychosociale problemen te ondervinden, voornamelijk meisjes. Dit percentage komt ongeveer overeen met het percentage in probleemgezinnen, waaruit we kunnen concluderen dat de risicogroep bereikt lijkt. Aanvullende gesprekken of andere interventies zijn nodig om te achterhalen of zich daadwerkelijk problemen voordoen en of er sprake is van lijdensdruk. Voor de deelnemers die afwijkend hebben gescoord op de EEVL is het wenselijk de beschermende factoren te vergroten en risicofactoren te proberen te verkleinen. Met name het vergroten van sociale steun lijkt belangrijk te zijn.
29
Literatuur:
Beardslee, W.R., Versage, E.M., & Gladstone, T.R.G. (1998). Children of affectively ill parents: a review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37 (11), 1134-1141
Bijl, R.V., Cuijpers, P., Smit, F. (2002). Psychiatric disorders in adult children of parents with a history of psychopathology. Social Psychiatry Psychiatric Epidemioly (37): 7-12
Bool, M., Smit, F., Bohlmeijer, E., & Van Sambeek, D. (2002) Factsheet: Children of parents with psychological problems. Utrecht, The Netherlands: Trimbos Institute.
Drost, L. (2006), Het ‘E-KOPP’ project van GGZ Drenthe. GGZ wetenschappelijk 2006; 10 (2): 57-62.
Ede, J. van (2007) KIVPA scores van 3e klas Vmbo leerlingen in het schooljaar 2006/2007, intern rapport GGD Friesland.
Goodman, S.H., & Gotlib, I.H., (1999). Risk for Psychopathology in the Children of Depressed Mothers: A Developmental Model for Understanding Mechanisms of Transmission. Psychological Review 106 (3): 458-490.
Gould M.S., Munfakh J.L., Lubell K., Kleinman M., Parker S. (2002). Seeking help from the internet during adolescence. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry Oct ; 41 (10) : 1182-9.
Gould M.S., Velting D., Kleinman M., Lucas C., Thomas J.G., Chung M. (2004) Teenagers' attitudes about coping strategies and help-seeking behavior for suicidality. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry Sep ; 43 (9) : 1124-33
30
Goudena, P.P. (2004). Hulpverlening aan adolescenten. In J. de Wit, W. Slot & M. van Aken (Red.), Psychologie van de adolescentie Basisboek (pag 189-191). Baarn: HBuitgevers.
Hartlief, D. (2008). E-health en ‘survivalkids’: onderzoek naar een interactief preventieprogramma. Scriptie Masterthese Rijksuniversiteit Groningen.
Ingram, R.E. & Price, J.M. (2001). Vulnerability tot psychopathology. Risk across the lifespan. New York, USA: The Guilford Press.
Landman-Peeters, K.M.C., At risk of depression and anxiety : studies into the interplay of personal and environmental risk factors. Geraadpleegd op Internet op 16 december 2007 ca. 15.00 uur via http://irs.ub.rug.nl/ppn/304261017.
Lieb, R., Isensee, B., Hofler M., Pfister, H., Wittchen, H.U. (2002). Parental major depression and the risk of depression and other mental disorders in offspring: a prospective-longitudinal community study. Arch. Gen. Psychiatry (59): 365-374.
Luthar, S.S., Chichetti, D., Becker, B. (2000). The construct of resilience: a critical evaluation and guidelines for future work. Child development 71 (3): 543-562.
Shaw, R.J. (2001). Treatment Adherence in Adolescents: Development and Psychopathology. Clinical Child Psychology and Psychiatry (6): 137–150.
Santor, D.A., Poulin, C., LeBlanc, J.C., Kusumakar, V. (2007). Online health promotion, early identification of difficulties, and help seeking in young people. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiatry, 2007; 46 (1): 50-59
31
BIJLAGE I
Korte Indicatieve Vragenlijst voor
Psychosociale Problematiek bij
Adolescenten
KIVPA 2004
- HANDLEIDING VOOR HET GEBRUIK -
Kan Ik Vroegtijdig Psychosociale problematiek Attaqueren ?
32
Handleiding voor het gebruik van de KIVPA 2004 1. Inleiding __________________________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2. Wat is de KIVPA ____________________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 3. De KIVPA 2004 ____________________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4. Het berekenen van de KIVPA–score.____________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 5. Enkele voorbeelden _________________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 6. Oordeel/bevindingen van de jeugdarts of verpleegkundige JGZFout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 7. Classificatie van probleemgebieden met betrekking tot psychosociale problematiek voor de bevindingenregistratie van de KIVPA _____ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 8. Verrichtingenregistratie (facultatief) _____________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 9. Instructies voor het afnemen van de vragenlijst ____ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 10. Literatuur _________________________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage 1:
De KIVPA 2004 ______________________ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage 2:
Onderbouwing en argumentatie van de KIVPA 2004Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Augustus 2004 Landelijke werkgroep Signaleringsinstrumenten Psychosociale Problematiek Jeugd (LSPPJ) J. van Ede epidemioloog GGD Fryslân
33
Handleiding voor het gebruik van de KIVPA 1. Inleiding In de adviesnota Basistaken Collectieve Preventie (1998) wordt gesproken over een contactmoment van de Jeugdgezondheidszorg met adolescenten tussen 14 en 18 jaar. In het landelijk Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (2003) is een preventief gezondheidsonderzoek (PGO) opgenomen in klas 2 van het voortgezet onderwijs. Doel van deze nota’s is om de basistaken van de Jeugdgezondheidszorg in het Voortgezet Onderwijs structureel vast te leggen en vorm te geven. Bij jongeren gaat het dan vooral om problemen die te maken hebben met leefstijl(factoren) en problemen van psychosociale aard. Uit verschillende recente publicaties blijkt dat bij zo’n 10-20% van de jongeren psychosociale gezondheidsklachten voorkomen. De klachten worden vooral gekenmerkt door eenzaamheid, piekeren, spanningen en een negatief zelfbeeld, en hangen veelal samen met onzekerheid over veranderingen of ontwikkelingen op het gebied van scholing, werk, relaties en seksualiteit, en het onvermogen om met dergelijke veranderingen om te gaan. Zulke situaties kunnen dan ook gemakkelijk een negatief effect hebben op de zelfzorg, de weerbaarheid en de gezondheid van jongeren. Ongeveer 6% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs blijkt door psychosociale problemen ernstig te worden gehinderd in het dagelijks functioneren thuis, op school en in de vriendengroep. De psychosociale gezondheid van jongeren vormt dan ook een belangrijk aandachtsgebied van de Jeugdgezondheidszorg, zowel in de contactmomenten met de leerlingen zelf als in de begeleiding van leerlingen via schoolbegeleidingsdiensten, zorgteams en het schoolmaatschappelijk werk. Daarbij is het belangrijk dat problemen op dit gebied op eenvoudige en snelle wijze gesignaleerd kunnen worden.
2. Wat is de KIVPA De KIVPA (de Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek bij Adolescenten) is een korte gevalideerde vragenlijst voor het signaleren van psychosociale problemen bij schoolgaande jongeren tussen 13 en 18 jaar. De vragenlijst is bedoeld als een handvat voor de afdelingen Jeugdgezondheidszorg van GGD'en om doelmatiger en doelgerichter te kunnen werken bij het signaleren van jongeren met problemen en zo te bevorderen dat tijdig begeleiding en professionele hulpverlening kunnen worden ingezet. De KIVPA is ontwikkeld door C.A. Bos, J. van Ede en E.J. Maarsingh in samenwerking met deskundigen op het terrein van de jeugdgezondheidszorg, psychologie en beleid. De KIVPA is getest door 11 GGD’en en 6 instellingen voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) in de periode 1996–1998 1. De KIVPA kan zowel voorafgaand aan het PGO als klassikaal (groepsgewijs) met een individueel volgtraject worden afgenomen. Het afnemen van de vragenlijst is weinig belastend, zowel voor de leerlingen als voor de school en de Jeugdgezondheidszorg. Het invullen van de vragenlijst duurt 5-10 minuten. Aan de hand van de score op de
34
vragenlijst kan de jongere worden uitgenodigd voor een gesprek met de jeugdarts of de verpleegkundige JGZ. In dit gesprek wordt vastgesteld of er problemen zijn en waaruit deze problemen bestaan. Vervolgens wordt samen met de jongere bekeken welke mogelijkheden er zijn om de problemen aan te pakken. N.B. Sommige GGD’en gebruiken de KIVPA (ook) als onderdeel van een uitgebreidere vragenlijst waarvan de resultaten worden verwerkt op groepsniveau.
35
3. De KIVPA 2004 In 2004 is de KIVPA op onderdelen aangepast. Redenen daarvoor zijn: • Het groot aantal jaren dat met de KIVPA is gewerkt en de ervaringen die daarbij zijn opgedaan; • De verschillende wijzen van gebruik van de KIVPA door GGD’en; • Het onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van de KIVPA dat is uitgevoerd door TNO Preventie en Gezondheid (TNO–PG) 2,3; • De mogelijke veranderingen in de werkwijze van de afdelingen JGZ in verband met de invoering van het landelijk Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg; • De resultaten van gebruikersonderzoek(en).
Vragen die overbodig of onduidelijk bleken te zijn, zijn weggelaten of aangepast en met enkele nieuwe vragen wordt tegemoet gekomen aan een aantal gemeenschappelijke wensen vanuit de praktijk van de JGZ. De KIVPA 2004 is daarmee een krachtiger signaleringsinstrument voor psychosociale problematiek bij adolescenten en geeft informatie over een breder scala van onderwerpen. Zo kan de KIVPA 2004 ook een betere gespreksleidraad zijn die nog beter aansluit bij de belevingswereld van jongeren. De vragenlijst is als volgt opgebouwd: 1. Acht indicatieve vragen die betrekking hebben op de 'sociale inbedding' van de jongere (vragen 3 t/m 10) 2. Vijf indicatieve vragen naar het voorkomen van psycho–somatische klachten (vraag 11 a t/m e) 3. Drie vragen naar (bovenmatig) gebruik van genotmiddelen (vraag 12 a t/m c) 4. Drie vragen naar antisociaal gedrag (vraag 13 a t/m c) 5. Dertien vragen die betrekking hebben op het zelfbeeld van de jongere (vraag 14 a t/m m). 6. Vragen met betrekking tot achtergrondkenmerken zoals leeftijd en geslacht (vragen 1 en 2). Daarnaast kunnen de volgende kenmerken/variabelen worden opgenomen in het bestand: -
type school (VMBO, HAVO, VWO); wijze van afname (klassikaal of voorafgaand aan het PGO/PVO); maand van afname van de vragenlijst; oordeel van de jeugdarts of verpleegkundige JGZ (bevindingenregistratie) en handelwijze (verrichtingenregistratie); - aanvragen van een gesprek door de jongere zelf; - informatie over ingrijpende gebeurtenis(sen) in de sociale omgeving van de jongere. Voor het inlezen en invoeren van de data zijn bestanden + bijbehorend codeboek beschikbaar (SPSS Data Entry; SPS-file voor het inlezen van ASCI-bestanden, TELEform bestand voor het scannen van vragenlijsten). Tevens is er een SPS-analysefile beschikbaar die de score op de KIVPA berekent (indicatieve versus niet-indicatieve score).
Voor het 'handmatig' berekenen van de score op de vragenlijst is een sjabloon ontwikkeld waarmee de score van elke leerling snel kan worden afgelezen. Zo kan de jeugdarts of
36
verpleegkundige JGZ met behulp van het sjabloon eenvoudig vaststellen of er sprake is van een indicatieve score en op welke items een indicatief antwoord is gegeven.
4. Het berekenen van de KIVPA–score. De indicatieve antwoordcategorieën De indicatieve antwoordcategorieën zijn in rood aangegeven op het nieuwe –voorbeeld– vragenblad (Bijlage 1). Indicatieve antwoordcategorieën zijn de antwoorden waaraan één punt wordt toegekend voor de score op de KIVPA. Uiteraard betreft het hier een voorbeeldvragenblad en wordt op het definitieve vragenblad geen onderscheid gemaakt in indicatieve en niet–indicatieve antwoordcategorieën. In vraag 11 scoort alleen de antwoordcategorie ‘ja, vaak’ indicatief. In vraag 12 en in vraag 13 scoort ook de middencategorie ‘soms’ indicatief. Dit vanwege mogelijke onderrapportage van (bovenmatig) gebruik van genotmiddelen (vraag 12) en van externaliserend, ongewenst gedrag (vraag 13). In vraag 14 scoren alleen de negatief gestelde vragen indicatief (14 b–f en 14h–l). Aan de drie positief gestelde vragen (14a, 14g en 14m) is geen indicatieve score toegekend. Zich ongelukkig voelen of ontevreden zijn scoort relatief laag en, indien aanwezig, komt dat in de score op de overige items voldoende tot uiting. De drie positief gestelde items zijn opgenomen om de schaal als geheel prettiger (= niet negatief) te laten overkomen bij de jongere. Bovendien dragen deze vragen in de analyses op groepsniveau bij aan het inzicht in verscheidene dwarsverbanden. Verder is de score op vraag 14 op deze manier in één oogopslag af te lezen, ook zonder sjabloon, en zijn bij het analyseren geen omcoderingen nodig in de SPSS–syntax . De score op de KIVPA wordt als volgt berekend. Indicatieve antwoorden zijn: Vraag 3b 4c-d 5b 6c-d 7b 8b 9a 10a
8 x 1 punt =
8 pnt
Vraag 11 a–e, antwoordcategorie ja, vaak
5 x 1 punt =
5 pnt
Vraag 12 a en/of b en/of c, antwoordcategorieën ja, vaak of soms
1 x 1 punt =
1 pnt
Vraag 13 a en/of b en/of c, antwoordcategorieën ja, vaak of soms
1 x 1 punt =
1 pnt
Vraag 14 b–f + 13h–l, helemaal mee eens of een beetje mee eens
10 x 1 punt = 10 pnt ______ +
MAXIMUM TOTAAL
25 pnt
De indicatiegrens voor (mogelijke) psychosociale problematiek ligt voorlopig bij 6. Dit wil zeggen dat een score van 6 punten of meer in elk geval aanleiding is om een gesprek te hebben met de leerling. De indicatiegrens is voorlopig en zal in het schooljaar 2004/2005 definitief worden vastgesteld door vergelijking van de score op de KIVPA met de score op de Youth Self Report (YSR). N.B. Aanvankelijk is op kennisnet een voorlopige indicatiegrens genoemd van 7. Bij het pretesten van de KIVPA 2004 in Friesland bleek dat een grens van 7 waarschijnlijk te hoog is.
Het volledige KIVPA–pakket bestaat uit: • De vragenlijst, voorzien van het logo KIVPA 2004
37
• Een sjabloon waarmee de score gemakkelijk kan worden afgelezen • De handleiding KIVPA 2004 • Een codeboek en syntaxfile ten behoeve van de analyses, alsmede een bestand voor het scannen van KIVPA–vragenlijsten in TELEform (op aanvraag). Voor het vaststellen van de totaalscore mogen in totaal drie vragen worden gemist, dat wil zeggen dat door het niet of onjuist invullen van een vraag per score / leerling in totaal maximaal drie punten al dan niet kunnen worden toegekend. Indien er meer vragen niet of onjuist zijn ingevuld, wordt geen totaalscore berekend. Indien de totaalscore niet kan worden berekend, wordt de vragenlijst 'individueel' of 'handmatig' beoordeeld door de jeugdarts of verpleegkundige JGZ. 5. Enkele voorbeelden heel leuk leuk niet zo leuk helemaal niet leuk
Hoe vind je het bij jou thuis?
Vind je dat je goed kunt praten met je ouder(s) of degenen die je verzorgen?
ja goed, gaat wel nee
Hoe vind je het bij jou op school?
heel leuk leuk niet zo leuk helemaal niet leuk
ja, vaak
1 pnt
0 pnt
missing
soms (bijna) nooit
Heb je wel eens hoofdpijn doordat je gespannen bent?
1 pnt
Heb je moeite om in slaap te vallen ’s avonds?
0 pnt
Heb je problemen met eten, te veel eten of juist niet willen eten?
0 pnt
Drink je wel eens meer dan 20 glazen alcohol per week? Gebruik je hasj of wiet?
) )
Heb je wel eens XTC, cocaïne of speed gebruikt?
)
Drink je wel eens meer dan 20 glazen alcohol per week? Gebruik je hasj of wiet?
) )
Heb je wel eens XTC, cocaïne of speed gebruikt?
)
Beklad of verniel je wel eens dingen van anderen? Pik je wel eens dingen van anderen, uit winkels bijvoorbeeld?
) )
Doe je wel eens mee aan het pesten van anderen?
)
helemaal mee eens / echt wel
een beetje mee eens
niet zo mee eens
1 pnt
missing
1 pnt
helemaal niet mee eens /
echt niet
Ik ben een gelukkig iemand
0 pnt
Ik ben brutaal
1 pnt
Ik voel me vaak onzeker, zenuwachtig of gespannen
missing
Ik pieker veel of maak me zorgen
0 pnt
38
Ik ben vaak driftig of agressief
1 pnt
Ik ben eigenlijk best wel een pestkop, een ettertje
missing
N.B. Per score / leerling mogen in totaal maximaal drie vragen niet of onjuist beantwoord zijn (=missing).
6. Oordeel/bevindingen van de jeugdarts of verpleegkundige JGZ Voor de analyses op groepsniveau en voor het aanmaken van een landelijk referentiebestand is het belangrijk dat het oordeel of de bevindingen van de jeugdarts of verpleegkundige JGZ op uniforme wijze in de vorm van een bevindingenregistratie worden geregistreerd. De bevindingenregistratiecodes worden vastgesteld aan de hand van de indeling van de verschillende probleemgebieden volgens de classificatie in hoofdstuk 7 (pagina 7–8). Deze indeling is ontleend aan de classificatie zoals gebruikt door TNO-PG in de peilingen Jeugdgezondheidszorg. Het is de bedoeling dat de jeugdarts of verpleegkundige JGZ, wanneer de leerling de vragenlijst heeft ingevuld en er een (eerste) gesprek heeft plaatsgevonden, de bevindingen als bevindingenregistratiecode invult op het KIVPA–formulier. Er kunnen maximaal drie verschillende problemen (codes) worden ingevuld. Alleen als er meer problemen zijn en niet één probleem als belangrijkste kan worden aangemerkt, wordt code 4 (= multiproblematiek) ingevuld. Het is aan te bevelen de lijst een keer door te lezen voordat de codes worden ingevuld. Niet alle genoemde problemen zijn voor elke leeftijdsgroep relevant. De codes 0, 1, 2, 3, 4, 5 en 9 worden gebruikt voor leerlingen die geen problemen hebben of voor leerlingen die geen code(s) toegekend (kunnen) krijgen.
39
7. Classificatie van probleemgebieden met betrekking tot psychosociale problematiek voor de bevindingenregistratie van de KIVPA Onderstaande lijst, die ook gebruikt wordt in de Peilingen Jeugdgezondheidszorg van TNO-PG, geeft een overzicht van de belangrijkste probleemgebieden en de bijbehorende codes. Na het eerste contactmoment met de leerling worden de bevindingen van de jeugdarts of verpleegkundige JGZ als bevindingenregistratiecode (BRC) op het vragenformulier vermeld. 0. Geen contactmoment omdat niet uitgenodigd, bijvoorbeeld vanwege geen indicatieve score op de KIVPA => geen bevinding JGZ. 1. Geen contactmoment omdat niet verschenen met bericht, bijvoorbeeld leerling wil niet of mag niet van ouder(s) => geen bevinding JGZ 2. Geen contactmoment omdat niet verschenen zonder bericht, bijvoorbeeld leerling komt niet opdagen => geen bevinding JGZ 3. Wel contactmoment, maar geen psychosociaal probleem volgens de JGZ (bevinding ongeacht de score op de KIVPA). 4. Wel contactmoment maar er is sprake van multiproblematiek. De problematiek is niet onder te brengen in maximaal drie categorieën, waarbij geen van deze (3) categorieën als belangrijkste kan worden aangemerkt. 5. De leerling is reeds onder behandeling voor zijn/haar problemen. 9. Missing, gegevens ontbreken. Probleemgebieden: 10. Problemen thuis 11 gezinsproblemen (bv. ruzie tussen ouders, echtscheiding, werkloosheid, ziekten) 12 psychiatrische problematiek ouders 13 14 15 16
hechtingsproblematiek, problemen in contact tussen ouder(s) en kind conflicten met ouders kind is onzelfstandig, afhankelijk conflicten, problematische relatie met broers/zussen
20. Schoolproblemen 21 22 23 24 25
leerproblemen, slechte schoolresultaten problemen met leerkrachten concentratie-, aandachtsproblemen les- of schoolverzuim, spijbelen, doet niet mee aan sporten geen zin in school, problemen met naar school gaan
30. Problemen in sociale omgang met leeftijdgenoten 31 32 33 34 35 36
geen / onvoldoende vriend(-inn)en gaat niet / weinig om met leeftijdgenoten legt moeilijk contact / heeft geen aansluiting bij leeftijdgenoten eenkennig wordt gepest eenzaam
40
40. Problemen in persoonlijk functioneren: naar binnen /op zichzelf gericht 41 faalangst, gebrek aan zelfvertrouwen, onzeker, identiteitsproblemen 42 angstig, gespannen, zenuwachtig, gebruikt kalmeringsmiddelen 43 schuldgevoelens, schaamt zich 44 depressief, somber, piekeren, veel huilen, snel overstuur 45 suïcidegedachten 46 teruggetrokken, gesloten, stil, verlegen 47 lusteloos, vergeet steeds alles, verveling, problemen met zichzelf te vermaken/spelen 48 hoofdbonken, zichzelf verwonden, tics (doet steeds hetzelfde kan er niet mee stoppen) 49 verlatingsangst, psychotische klachten (ziet dingen die er niet zijn, hoort stemmen, waanideeën, voelt zich achtervolgd, afgeluisterd, bedreigd, etc.) 50. Problemen in persoonlijk functioneren: naar buiten en /of op anderen gericht 51 52 53 54 55 56 57 58
agressief, driftig, ruzie zoeken / maken, pesten, vecht veel snel jaloers, achterdochtig lichamelijk geweld tegen anderen, wreed vandalisme, dingen kapot maken gemeen, chanteren, liegen, stelen druk gedrag, veel aandacht vragen stoer doen, uitdagen, overheersend gedrag, opscheppen, schreeuwen koppig, opstandig, ongehoorzaam, lastig, brutaal
60. Problemen met eigen lichaam 61 62 63 64 65 66 67
anorexia nervosa, boulimia nervosa, andere eetproblemen bovenmatig gebruik van alcohol en drugs, gokverslaving bedplassen, obstipatie, diarree, encopresis ontevreden over uiterlijk (bv. flaporen, te dik, acne) problemen rondom chronische ziekte of handicap klachten zoals hoofdpijn, duizeligheid, huiduitslag, buikpijn slaapproblemen (ligt veel wakker, kan niet in slaap vallen, nachtmerries), gebruik van slaapmiddelen 68 problemen in taal– / spraakontwikkeling (bijv. stotteren, weinig praten)
70. Bureau Vertrouwens Arts problematiek 71 72 73 74 75
emotionele mishandeling: psychisch geweld emotionele mishandeling:affectieve verwaarlozing lichamelijk verwaarlozing lichamelijke mishandeling seksueel misbruik, incest, verkrachting
80. Problemen rond seksualiteit / verkering 81 82 83 84
zwangerschap / abortus homoseksualiteit seksuele ontwikkeling / seksualiteit, twijfel aan seksuele identiteit relatie met vaste vriend(in) (verkering)
90 Overige problemen 91 klachten of zorgen naar aanleiding van een ingrijpende, traumatische gebeurtenis (ramp, ongeluk, verlies van een belangrijk persoon) in eigen sociale omgeving 92 problemen rond eigen identiteit (2e generatieproblematiek allochtonen,
41
discriminatie, racisme, problemen met godsdienst / levensbeschouwing) 93 zorgen over de toekomst 94 ernstige schade eigen gezondheid, problemen rond gezondheid van derden
8. Verrichtingenregistratie (facultatief) Naast de bevindingen kunnen de verrichtingen worden geregistreerd. Dit kan bijvoorbeeld door gebruikmaking van onderstaande verrichtingenregistratiecodes (VRC).
agl :
aantal gesprekken met leerling: geen
1
2
3 of meer
geen
1
2
3 of meer
ago : aantal gesprekken met ouder(s):
biz :
besproken in zorgteam / op school:
ja
nee
tel :
telefonisch contact over de psychosociale gezondheid van de jongere, bijv. met ouder, leerkracht, etc. geen
1
2
3 of meer keer
verwijzing: geen jeu hui ggz bjz amw ove adv rob
: : : : : : : : :
niet verwezen jeugdarts huisarts GGZ–jeugd bureau Jeugdzorg (school)maatschappelijk werk andere instantie advies verwijzing wordt niet opgevolgd reeds onder behandeling
belemmering in het dagelijks functioneren thuis, op school of in de vriendengroep vanwege psychosociale problemen: geen bel ond nvt
: : : :
geen belemmering duidelijke belemmering niet duidelijk niet van toepassing (geen psychosociaal probleem)
N.B. De eventuele belemmering in het dagelijks functioneren is geen verrichting, maar een bevinding / constatering. Voor de individuele zorg en verwerking van de resultaten op groepsniveau is de registratie hiervan wel belangrijk.
42
9. Instructies voor het afnemen van de vragenlijst De jongere moet de vragenlijst op een voor de jongere veilige (= anonieme) plaats kunnen invullen. Dit betekent in de praktijk dat de vragenlijst op school zal worden ingevuld, in de klas of in een apart daarvoor ingerichte ruimte, liefst in afwezigheid van de leerkracht.
Voorbereiding Als een school voor het eerst meedoet, wordt de directie van de school op de hoogte gebracht door middel van een brief, ondertekend door de directie. Daarna kan worden volstaan met contactlegging door de JGZ–medewerker(s).
De introductie op de school De JGZ neemt een maand voor de geplande datum contact op met de school om de werkwijze toe te lichten en om afspraken te maken wanneer en in welke klas(sen) • de vragenlijsten worden afgenomen • de gezondheidsonderzoeken worden gehouden (indien van toepassing) • de gesprekken zullen plaatsvinden. In overleg met de school wordt een geschikte ruimte geregeld. De ouders worden door middel van een brief op de hoogte gesteld van het onderzoek. Zij kunnen daarover contact opnemen met de JGZ. Voordat de vragenlijsten worden afgenomen, wordt de gang van zaken doorgesproken met de mentor. De mentor deelt de ouderbrieven ongeveer twee weken voor afname van de vragenlijsten op school uit aan de leerlingen.
De introductie in de klas De KIVPA wordt afgenomen door de JGZ–medewerker. Dit kan de jeugdarts, de verpleegkundige of de assistente JGZ zijn. De introductie zal ongeveer een half uur in beslag nemen. Doel van de introductie is: • Kennismaking met de jeugdarts/verpleegkundige/assistente JGZ en bevordering van het contact met de JGZ (drempelverlagend). • Het doel van het onderzoek uitleggen en het invullen van de vragenlijst toelichten: − in het algemeen: opsporen van problemen bij schoolgaande jongeren − voor de leerling: zelf nadenken over de eigen situatie en gezondheid − voor de JGZ: nagaan of leerling behoefte heeft aan (extra) zorg − voor alle leerlingen (landelijk): beter inzicht in de psychosociale problemen van jongeren; • Vragen van leerlingen beantwoorden; • Zorgdragen voor het eerlijk en betrouwbaar invullen van de vragenlijst door de leerlingen.
Het afnemen van de vragenlijsten Laat de leerlingen zich opstellen als tijdens een proefwerk. Instrueer de leerlingen om de vragenlijst eerlijk in te vullen: • Het gaat om hoe jij je voelt, jouw mening of jouw probleem; • Vul de vragenlijst alleen in; het gaat niet om goede of foute antwoorden; • Het biedt je de mogelijkheid om voor jou belangrijke dingen te melden en om een gesprek aan te vragen; • De vragenlijst kan een handreiking / leidraad zijn bij het gesprek; • Al jouw gegevens worden vertrouwelijk behandeld (positie JGZ in de school);
43
• •
De gegevens worden ook gebruikt voor landelijk onderzoek; dit gebeurt uiteraard anoniem; Korte uitleg over de wijze van invullen.Als een leerling iets niet begrijpt, dan mag hij/zij om uitleg vragen. Moeilijke begrippen mogen verduidelijkt worden, zonder dat de leerling in een bepaalde richting wordt gestuurd.
10. Literatuur 1 Bos CA, Van Ede J, Maarsingh EJ. De ontwikkeling van de KIVPA: de Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek bij Adolescenten. Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg 1998;30(4):56-61. 2 Reijneveld SA, Vogels AGC, Brugman E, Van Ede J, Verhulst FC, Verloove–Vanhorick SP. Early detection of psychosocial problems in adolescents: how useful is the Dutch short indicative questionnaire (KIVPA)? Eur J Public Health 2003; 13: 152–9. 3 SA Reijneveld, AGC Vogels et al. Vroegtijdige opsporing van psychosociale problematiek door de JGZ bij schoolgaande jeugd. Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg 2003;35:2632.
44
Bijlage 1: De KIVPA 2004 Beantwoord de vragen door met blauwe of zwarte (bal)pen een duidelijk kruisje te zetten in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Denk niet te lang na, maar geef het antwoord dat het eerst in je opkomt. Geef bij elke vraag maar één antwoord!
1.
Wat is je leeftijd?
2.
Ben je een jongen of een meisje?
jongen meisje
3.
Wat vind je van je eigen gezondheid?
goed niet (zo) goed
4.
Hoe vind je het bij jou thuis?
heel leuk leuk niet zo leuk helemaal niet leuk
5.
Vind je dat je goed kunt praten met je ouder(s) of degenen die je verzorgen?
ja goed, gaat wel nee
6.
Hoe vind je het bij jou op school?
heel leuk leuk niet zo leuk helemaal niet leuk
7.
Vind je dat je genoeg vriend(inn)en hebt?
ja, gaat wel nee
8.
Ben je tevreden met je uiterlijk?
ja nee
9.
Word je wel eens gepest?
ja, vaak nee of soms
10. Heb je wel eens zonder dat je dat wilde een seksuele ervaring met iemand gehad, bijvoorbeeld zoenen, intiem betasten of naar bed gaan?
…… jaar
ja nee
45
ja, vaak soms 11. a)
(bijna) nooit
Voel je je wel eens moe of lusteloos zonder dat je precies weet waardoor dat komt? Je hebt dan nergens zin in.
b)
Heb je wel eens hoofdpijn doordat je gespannen bent?
c)
Heb je moeite om in slaap te vallen ’s avonds?
d)
Heb je problemen met eten, te veel eten of juist niet willen eten?
e)
Moet je wel eens erg huilen, terwijl daar niet zoveel aanleiding voor is?
12. a) b) c) 13. a) b) c)
Drink je wel eens meer dan 20 glazen alcohol in een week? Gebruik je hasj of wiet? Heb je wel eens XTC, cocaïne of speed gebruikt? Beklad of verniel je wel eens dingen van anderen? Pik je wel eens dingen van anderen, uit winkels bijvoorbeeld? Doe je wel eens mee aan het pesten van anderen?
14. Geef aan of de volgende eigenschappen op jou van toepassing zijn. Zet bij elke omschrijving een kruisje in het hokje van het antwoord dat jij wilt geven. Denk niet lang na, maar geef het antwoord dat het eerst in je opkomt. Ook hier maar één antwoord geven per keer! helemaal mee eens / echt wel
een beetje mee eens
niet zo mee eens
helemaal niet mee eens /
echt niet
a) Ik ben een gelukkig iemand b) Ik ben brutaal c) Ik voel me vaak onzeker, zenuwachtig of gespannen d) Ik pieker veel of maak me zorgen e) Ik ben vaak driftig of agressief f) Ik ben eigenlijk best wel een pestkop, een ettertje g) Mensen mogen me graag h) Ik kan mezelf moeilijk beheersen i) Ik laat me makkelijk overhalen door mijn vriend(inn)en j) Ik ben gesloten, teruggetrokken, verlegen k) Ik voel me vaak eenzaam l) Ik voel me best vaak somber of depressief m) Ik ben tevreden over mezelf
Facultatief: 15. Is er iets dat jij wilt vragen of bespreken met de jeugdarts of verpleegkundige?
ja nee
16. Heeft er in jouw omgeving een ingrijpende gebeurtenis plaatsgevonden waar je nog mee zit? ja nee
46
Bijlage 2: Onderbouwing en argumentatie van de KIVPA 2004 Wat meet de KIVPA? Het onderzoek van TNO–PG Het onderzoek van TNO–PG naar de psychometrische eigenschappen van de KIVPA is gehouden in het schooljaar 1997/1998 onder ongeveer 1300 jongeren in klas 2 van het voortgezet onderwijs. Resultaten van het onderzoek zijn in 2003 gepubliceerd in The European Journal Of Public Health 2 en in het Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg 3. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de KIVPA in feite één construct ‘psychosociaal’ meet en dat een aantal items zouden kunnen worden geschrapt. Dit betekent dat de indeling van de KIVPA in drie componenten met verschillende weging, te weten de indicatieve vragen, de psycho–somatische schaal en de zelfanalyseschaal, niet gestaafd wordt door de resultaten van dít onderzoek. Ook bleek uit het onderzoek dat, ten opzichte van de Youth Self Report (YSR), de KIVPA goed scoorde als het gaat om het signaleren van internaliserende gedragsproblematiek, maar minder goed als het gaat om het signaleren van externaliserende gedragsproblematiek. Dit betekent dat in de praktijk van de JGZ ongeveer 2 x zoveel meisjes als jongens een KIVPA–score hebben boven de indicatiegrens van zes. Het gebruikersonderzoek Het gebruikersonderzoek is gehouden in april/mei 2004 onder de GGD’en die de KIVPA gebruiken. Er zijn in totaal 33 vragenlijsten, ingevuld door jeugdverpleegkundigen en/of jeugdartsen van 16 GGD’en terugontvangen. Gemiddeld wordt de KIVPA nu zo’n vier jaar gebruikt in de praktijk van de JGZ. Uit het gebruikersonderzoek blijkt dat men in het algemeen tevreden is over het signaleren van problemen met behulp van de KIVPA en het gebruik van de KIVPA als gespreksleidraad. Bij een aantal GGD’en bestaat behoefte aan een betere signalering van externaliserende gedragsproblematiek. Andere GGD’en geven aan dat de KIVPA gekoppeld is aan een onderzoeksmoment en dat onderwerpen waarnaar niet expliciet gevraagd wordt in de KIVPA, toch wel aan de orde komen en dat eventuele problemen tijdens het gesprek naar voren komen. Bovendien vallen externaliserende gedragsproblemen meer op en worden daardoor sowieso al gauw besproken in de zorgteams. Sommige van deze GGD’en benadrukken dan ook dat de kracht van de KIVPA nu juist is dat de vragenlijst kort is. Van de andere kant heeft het inpassen in de KIVPA van vragen over externaliserende gedragsproblematiek het voordeel dat eventuele problemen dan automatisch onderwerp van gesprek zijn en dat er zo ook gegevens op groepsniveau kunnen worden gegenereerd. Om dezelfde redenen wordt ook een aantal keren gepleit voor het opnemen in de KIVPA van vragen over school en schoolomgeving, (bovenmatig) genotmiddelengebruik en. Over het algemeen blijkt dat problemen in de thuissituatie beter worden gesignaleerd door de KIVPA dan problemen op school.
47
Hoe goed meet de KIVPA? Het onderzoek van TNO–PG Uit het onderzoek van TNO–PG blijkt dat de sensitiviteit en de specificiteit van de KIVPA ten opzichte van de Youth Self Report (YSR) goed zijn, respectievelijk 0.82 en 0.85. Vergelijkbare waarden worden gevonden als de signalering van de KIVPA wordt vergeleken met de internaliserende gedragscomponent van de YSR, respectievelijk 0.86 en 0.85, maar niet als de signalering van de KIVPA wordt vergeleken met de externaliserende gedragscomponent van de YSR. In dat laatste geval zijn sensitiviteit en specificiteit respectievelijk 0.62 en 0.83. Verder blijkt dat de positief voorspellende waarde van de KIVPA laag is als deze wordt afgezet tegen een klinische score van de YSR (0.28). Het blijkt echter dat de positief voorspellende waarde van de KIVPA aanzienlijk toeneemt als van de YSR het zogenaamde grensgebied tussen klinisch en geen probleem wordt meegenomen in de vergelijking. De positief voorspellende waarde neemt dan toe van 0.28 => 0.46, zonder dat dit van grote invloed is op de sensitiviteit en de specificiteit. In dit geval bedraagt de sensitiviteit 0.79 en de specificiteit 0.88. Dit betekent dat de signalering van de KIVPA het meest effectief is voor psychosociale problematiek in het preklinische gebied. Uit het onderzoek naar de interne consistentie van de items en factoranalyse van de vragenlijst als geheel, blijkt in welke mate de verschillende items bijdragen aan het construct van de KIVPA. De interne consistentie van de KIVPA totaalscore is goed: Cronbach’s alpha = 0.84, vergelijkbaar met waarden die ook in eerder onderzoek werden gevonden. De totaal verklaarde variantie van het construct ‘psychosociaal’ van de KIVPA is aan de lage kant (19%). De verklaarde variantie van de drie afzonderlijke componenten, te weten de indicatieve vragen, de psycho–somatische schaal en de zelfanalyseschaal, is hoger, respectievelijk 26%, 29% en 24%. Het gebruikersonderzoek Uit het gebruikersonderzoek blijkt dat men in het algemeen tevreden is over de mate waarin de KIVPA problemen signaleert. 25 GGD–regio’s beoordelen de indicatiegrens van 6 als goed. Zeven regio’s vinden de grens te laag. Een enkele keer wordt gemeld dat soms bij een hoge score (=11) tijdens het gesprek geen probleem van betekenis werd gesignaleerd en dat andersom bij een lage score (=4) er wel degelijk iets aan de hand bleek te zijn. Uit analyses van bestanden van enkele GGD’en die de KIVPA al een aantal jaren gebruiken, blijkt dat bij een indicatiegrens van 6 ongeveer driekwart van de scores overeenkomt met de bevindingen van de JGZ (pluis vs. niet pluis). Van de leerlingen met een psychosociaal probleem volgens de JGZ heeft 90% ook een indicatieve score op de KIVPA. Aan de andere kant is er bij 5%–10% van de leerlingen met een niet–indicatieve score op de KIVPA wel sprake van een probleem volgens de JGZ. Absoluut gezien is dit natuurlijk een grotere groep.
48
De lengte van de KIVPA Het onderzoek van TNO–PG Zoals boven reeds genoemd is de KIVPA te lang voor het construct ‘psychosociaal’ dat de KIVPA meet. Een aantal items kan op basis van deze resultaten geschrapt worden zonder dat het construct wezenlijk wordt aangetast. Het gebruikersonderzoek Uit het gebruikersonderzoek blijkt dat de jeugdverpleegkundigen en/of jeugdartsen in 32 van de 33 ingevulde vragenlijsten de lengte van de KIVPA goed vinden. 28 keer wordt wel aangegeven dat er (meer) vragen opgenomen zouden kunnen worden ten behoeve van een betere signalering van externaliserende gedragsproblemen en dat het wenselijk is dat er in de KIVPA meer aandacht is voor schoolproblemen, (bovenmatig) genotmiddelengebruik en ongewenst gedrag (pesten, riskant gedrag) ten behoeve van de gespreksvoering. Het ligt dan ook voor de hand de items die geschrapt worden te vervangen door vragen over deze onderwerpen. De vragen die geschrapt worden, zijn een resultante, een soort grootste gemene deler van de verschillende bevindingen. Bij het onderzoek van TNO–PG gaat het dan om getalsmatige kenmerken van de betreffende items. Bij het gebruikersonderzoek gaat het meer om ervaringsfeiten die hier kort zullen worden toegelicht. Vraag 6 ‘Maak je je zorgen over de toekomst?’ wordt veelal in verband gebracht met de situatie op school. Vraag 10 over het gebruik van slaap– of kalmeringsmiddelen heeft een te lage prevalentie (scoort bijna nooit indicatief). Van de vragen 11 a t/m i wordt de vraagstelling in een aantal gevallen als te lang en te onduidelijk ervaren. Er moet veel worden uitgelegd (11f, 11g en 11h) en de antwoordcategorie ‘soms’ scoort te gemakkelijk indicatief, vooral bij meisjes. Van de vragen 12 a t/m n blijken de begrippen niet altijd bekend te zijn bij de leerlingen. Voorbeelden hiervan zijn 12b: opstandig; 12d: over dingen inzitten; 12e: zelfstandig; 12l: spontaan en 12n: het leuk vinden om veel dingen te doen. Doordat deze vragen niet altijd begrepen worden, scoren ze niet altijd consistent ten opzichte van de overige vragen, hetgeen blijkt uit de lage waarden die deze items scoren in het onderzoek van TNO–PG.
De KIVPA 2004 is even lang als de oude KIVPA, maar de items die onvoldoende bijdragen aan wat de KIVPA meet, zijn vervangen door vragen over onderwerpen waaraan de JGZ juist meer behoefte heeft.
49
BIJLAGE II
Handleiding bij de Effect Evaluatie VragenLijst voor KOPP/KVO- preventiegroepen voor adolescenten
Copyright © 2005 S.E.A. Huijnen & I.M.C. Valkenberg, Nijmegen. Voor achtergrondinformatie over de EEVL, zie: Huijnen, S. E. A., & Valkenberg, I. M. C. (2005). De ontwikkeling van een Effect Evaluatie VragenLijst voor KOPP/KVO- preventiegroepen voor adolescenten. Ongepubliceerde doctoraalscriptie: Radboud Universiteit Nijmegen. Voor eventuele vragen:
[email protected] &
[email protected] De EEVL mag kosteloos worden gebruikt en vermenigvuldigd, mits hierbij verwezen wordt naar deze publicatie.
50
Achtergrondgegevens van de EEVL Ontwikkeling van de EEVL De EEVL is ontwikkeld in het kader van een scriptieonderzoek bij de sectie ontwikkelingspsychologie aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. De onderzochte versie van de EEVL bestond uit 135 items, welke in 17 facetten waren in te delen. Deze onderzochte versie van de EEVL was geconstrueerd aan de hand van wetenschappelijke literatuur over KOPP/KVOkinderen, literatuur over het construeren van vragenlijsten, het ‘Draaiboek pubergroep KOPP’ (Vos, Berg, & Geutjes, 2002) en bestaande psychologische vragenlijsten. De 17 facetten konden in drie categorieën worden ingedeeld, gebaseerd op het zogenaamde preventiemodel; kenmerken van het kind, kenmerken van het gezin en kenmerken van de omgeving. De 135 items zijn vervolgens voorgelegd aan een aantal deskundigen die in de praktijk werkzaam waren met KOPP/KVO-kinderen. Op basis van opmerkingen en aanvullingen van deze deskundigen, zijn de items en de manier waarop ze in facetten waren ingedeeld waar nodig aangepast en is de onderzochte versie van de EEVL ontstaan. Doordat de EEVL geconstrueerd is aan de hand van een verscheidenheid aan theoretisch en praktisch relevante invalshoeken, vertegenwoordigden de items van de onderzochte versie van de EEVL de aspecten waar KOPP/KVO-kinderen mee te maken kunnen krijgen en welke mogelijk door een KOPP/KVOpreventiegroep beïnvloed kunnen worden, zo goed als mogelijk. Naar aanleiding van het scriptieonderzoek met de onderzochte versie van de EEVL is er een uiteindelijke versie van de EEVL ontstaan, met slechts 80 items: 19 items m.b.t. biografische gegevens van de deelnemers en 61 items m.b.t. de effect-evaluatie van een KOPP/KVOpreventiegroep. De verwijderde items bleken niet te passen binnen de structuur van de uiteindelijke EEVL, of droegen niet bij aan de betrouwbaarheid en validiteit van de EEVL. Reacties op de onderzochte versie van de EEVL Na afloop van het invullen van de onderzochte versie van de EEVL zijn een aantal preventiemedewerkers en deelnemers van KOPP/KVO-preventiegroepen voor adolescenten gevraagd een reactie te geven op de vragenlijst. De deelnemers gaven als reactie dat de onderzochte versie van de EEVL erg veel items bevatte, dat een aantal items erg veel op elkaar leken en dat sommige items moeilijk geformuleerd waren. Andere reacties waren dat de EEVL goede en relevante items bevatte, dat het invullen ervan geen problemen opleverde en niet als confronterend ervaren werd. De preventiemedewerkers, die de EEVL bestudeerd hadden en afgenomen hadden bij hun KOPP/KVO-preventiegroep, vonden dat de EEVL zeer bruikbaar zou kunnen zijn, mits het aantal items sterk gereduceerd zou worden. De onderzochte versie van de EEVL is tevens voorgelegd aan de Commissie Mensgebonden Onderzoek, regio Arnhem - Nijmegen. Na wetenschappelijke en medisch-ethische beraadslaging heeft deze commissie geoordeeld dat dit scriptieonderzoek niet viel aan te merken als WMO-plichtig (Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek) onderzoek. Dit wil zeggen dat de commissie geen bezwaren heeft gevonden tegen het afnemen van de EEVL bij adolescenten van 12 tot 25 jaar. Psychometrische gegevens De psychometrische gegevens van de EEVL zijn verkregen door de EEVL in het voorjaar van 2005 eenmalig te laten invullen door 99 adolescenten, waaronder 24 jongens en 75 meisjes, met tenminste één ouder met psychiatrische en/of verslavingsproblematiek. De leeftijd van deze adolescenten varieerde van 12 jaar en 0 maanden tot 24 jaar en 10 maanden, met een
51
gemiddelde leeftijd van 16 jaar en 9 maanden (SD = 3 jaar en 3 maanden). De meerderheid van de adolescenten (n = 93) was in Nederland geboren. Daarnaast rekenden 93 adolescenten zich tot de Nederlandse etniciteit. Alle adolescenten namen deel of hadden deelgenomen aan een KOPP/KVO-preventiegroep voor adolescenten bij een GGZ-instelling in Nederland. Bij 82 adolescenten was er sprake van een ouder met psychiatrische problematiek, waarvan het bij 54 adolescenten de moeder betrof en bij 28 adolescenten de vader. Bij 17 adolescenten was er sprake van een ouder met verslavingsproblematiek, waarvan het bij 10 adolescenten de moeder betrof en bij 7 adolescenten de vader. Bij 33 adolescenten was er tevens sprake van psychiatrische en/of verslavingsproblematiek in het gezin, bij een ander gezinslid dan de ouder waarover de betreffende adolescent de EEVL had ingevuld. Structuur van de EEVL De 61 items die voor de effect-evaluatie van een KOPP/KVO-preventiegroep bedoeld zijn, bleken onder te verdelen te zijn in 13 factoren, die de uiteindelijke schalen van de EEVL vormen. Alle schalen blijken normaal verdeeld te zijn. De 13 schalen blijken op hun beurt geclusterd te zijn in 3 hogere orde schalen en 2 unieke schalen. Uit de berekende intercorrelaties tussen de drie hogere orde schalen blijkt dat de hogere orde schalen niet significant met elkaar gecorreleerd zijn. De indeling van de EEVL in drie hogere orde schalen sluit de indeling van de EEVL in dertien schalen niet uit; beide indelingen kunnen gebruikt worden voor het interpreteren van de scores van een deelnemer. Betrouwbaarheidsgegevens van de EEVL Van iedere schaal van de EEVL is de interne consistentie bepaald, uitgedrukt in Cronbach’s alpha. Alle schalen blijken voldoende intern consistent te zijn. Uit itemanalyse is gebleken dat alle items bijdragen aan de interne consistentie van de schaal waartoe ze behoren. De interne consistentie van iedere schaal van de EEVL, uitgedrukt in Cronbach’s alpha, is weergegeven in Tabel 1. Daarnaast is de test-hertest betrouwbaarheid van iedere schaal van de EEVL bepaald, door elf adolescenten twee keer een onderzochte versie van de EEVL te laten invullen. Deze testhertest betrouwbaarheid wordt uitgedrukt in de Pearson correlatiecoëfficiënt tussen de schaalscores van iedere schaal op meetmoment 1 en de schaalscores van diezelfde schaal op meetmoment 2. Op één schaal na blijken alle schalen van de EEVL de constructen die ze beogen te meten, zeer stabiel over tijd te meten. Enkel schaal 8 (Het ervaren van negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek) blijkt het construct dat het beoogt te meten slechts matig stabiel over tijd te meten. De test-hertest betrouwbaarheid van iedere schaal van de EEVL, uitgedrukt in de Pearson correlatiecoëfficiënt tussen de schaalscores op meetmoment 1 en de schaalscores op meetmoment 2, staat tevens vermeld in Tabel 1. Tot slot is van de schaal ‘Kennis van de problematiek’ de inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid bepaald. Hiervoor zijn de antwoorden van de adolescenten op de vijf items van deze schaal door twee verschillende beoordelaars, onafhankelijk van elkaar, gescoord. Vervolgens is de correlatie tussen de toegekende scores van beoordelaar 1 en de toegekende scores van beoordelaar 2 berekend. De correlatiecoëfficiënten van zowel de vijf afzonderlijke items als van de schaal in zijn geheel blijken significant zijn op een 0,01 niveau, wat betekent dat zowel elk afzonderlijk item als de schaal in zijn geheel een zeer hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hebben.
52
De 13 schalen van de EEVL, hun interne consistentie, uitgedrukt in Cronbach’salpha en testhertestbetrouwbaarheid, uitgedrukt in de Pearson correlatiecoëfficiënt (n = 11). Schaal
Interne consistentie
1. Relatie met ouder problematiek 2. Relatie met ‘de andere ouder’ 3. Relatie met broer(s)/zus(sen) 4. Rol in ouderlijke conflicten 5. Parentificatie 6. Omgaan met gedrag ouder problematiek 7. Kennis van de problematiek 8. Negatieve gevoelens t.g.v. problematiek 9. Gevoelens uiten 10. Problematiek verborgen houden 11. Sociale isolatie 12. Grenzen stellen 13. Zelfwaardering
0,87 0,89 0,85 0,77 0,77 0,57 0,58 0,79 0,83 0,82 0,83 0,76 0,89
Test hertest-betrouwbaarheid 0,93** 0,70* 0,66* 0,88** 0,95** 0,83** 0,94** 0,58 0,88** 0,90** 0,95** 0,87** 0,92**
* Correlatie is significant op 0,05 niveau ** Correlatie is significant op 0,01 niveau
Validiteitsgegevens van de EEVL De discriminante validiteit van de uiteindelijke EEVL is bepaald met behulp van de constructen ‘Externaliserende problematiek’ en ‘Somatische klachten’, gebaseerd op vragen die Scholte (1998) in eerder onderzoek gebruikt heeft. De discriminante validiteit van de EEVL ten opzichte van het construct ‘Externaliserende problematiek’ blijkt hoog te zijn. De discriminante validiteit van de EEVL, bepaald ten opzichte van het construct ‘Somatische klachten’, blijkt matig te zijn. Normgegevens van de EEVL Zowel voor de 13 schalen als voor de 3 hogere orde schalen van de EEVL zijn, op basis van de scores van de deelnemers aan dit scriptieonderzoek, normgegevens bepaald (zie Bijlage A & B). Deze normgegevens kunnen gebruikt worden om een indicatie te verkrijgen van de relatieve positie van een deelnemer van een KOPP/KVO-preventiegroep ten opzichte van de deelnemers aan dit scriptieonderzoek. De normgegevens vormen slechts grove indicaties, aangezien ze voor een specifieke groep deelnemers bepaald zijn; deelnemers die gemiddeld 5,11 bijeenkomsten bijgewoond hebben.
53
Gebruik in de praktijk Toepassingsmogelijkheden van de EEVL De EEVL kan voor een aantal doeleinden ingezet worden. Allereerst kan de EEVL gebruikt worden om, bij aanvang van een KOPP/KVO-preventiegroep, een inschatting te maken van de afzonderlijke deelnemers en van de groep als geheel. Door de EEVL vóór de eerste bijeenkomst te laten invullen, kunnen preventiemedewerkers inventariseren hoe de deelnemers op de verschillende (hogere orde) schalen scoren en hieruit volgend, aan welke onderwerpen extra aandacht besteed moet worden. Daarnaast kan de EEVL gebruikt worden als een effect-evaluatie instrument, door de vragenlijst vóór de eerste en na de laatste bijeenkomst door de deelnemers te laten invullen. Het vergelijken van de schaalscores van de voormeting met de schaalscores van de nameting, geeft zicht op de verandering van iedere deelnemer op de verschillende (hogere orde) schalen. Op deze manier kunnen gegevens verkregen worden over het effect van deelname aan een KOPP/KVO-preventiegroep op, bijvoorbeeld, de schaal ‘Sociale isolatie’. Tot slot kunnen preventiemedewerkers, met behulp van de gegevens over het effect van de KOPP/KVO-preventiegroep op de verschillende schalen, bepalen op welke (hogere orde) schalen weinig vooruitgang is geboekt. Op basis van deze informatie kan het programma van de eerstvolgende KOPP/KVO-preventiegroep worden aangepast, zodat meer aandacht besteed wordt aan deze onderwerpen en de effectiviteit van de groep mogelijk vergroot wordt. Afname van de EEVL De EEVL is geschikt voor adolescenten in de leeftijd van 12 tot 25 jaar met tenminste één ouder met psychiatrische en/of verslavingsproblematiek. Afhankelijk van het programma van de KOPP/KVO-preventiegroep kan ervoor gekozen worden de EEVL gedurende de bijeenkomsten te laten invullen. De vragenlijst kan echter ook als een huiswerkopdracht mee naar huis gegeven kan worden. Het invullen van de EEVL neemt ongeveer 10 - 15 minuten in beslag. De instructies voor het invullen van de EEVL staan vermeld op het voorblad van de vragenlijst en spreken, in principe, voor zich. Eventuele vragen kunnen door de preventiemedewerkers beantwoord worden. Wanneer een adolescent een bepaald item niet begrijpt, is enige hulp hierbij toegestaan. De versies van de EEVL De EEVL is bedoeld voor een viertal subgroepen: 1. Deelnemers van een KOPP/KVO-preventiegroep voor adolescenten, met een moeder met psychiatrische problematiek 2. Deelnemers met een vader met psychiatrische problematiek 3. Deelnemers met een moeder met verslavingsproblematiek 4. Deelnemers met een vader met verslavingsproblematiek Om het beantwoorden van de EEVL te vergemakkelijken, is voor iedere bovenstaande subgroep een aparte versie van de EEVL ontwikkeld. De vier verschillende versies verschillen enkel qua de in de items genoemde problematiek en het geslacht van de ouder; de inhoud van de items blijft echter geheel hetzelfde. Indien een ouder te maken heeft met zowel psychiatrische als verslavingsproblematiek, dient de deelnemer de EEVL in te vullen voor de problematiek die het meest op de voorgrond staat. Indien een deelnemer twee ouders met psychiatrische en/of verslavingsproblematiek heeft, dient de deelnemer de EEVL in te vullen voor de ouder met de meest ernstige problematiek. Wanneer niet te bepalen is welke ouder dit betreft, dient de deelnemer de EEVL in te vullen voor diens hoofdverzorger.
54
De items van de EEVL De EEVL bestaat uit 80 items. De eerste 19 items van de EEVL inventariseren een aantal biografische gegevens van de deelnemer. Naast de geboortedatum, het geboorteland en de etniciteit van de deelnemer en diens ouders, wordt de gezinssamenstelling, de aanwezigheid van vertrouwenspersonen en het geslacht van de deelnemer nagegaan. Middels deze 19 items kan een algemeen beeld verkregen worden van de deelnemer en diens directe omgeving. Daarnaast bevat de EEVL 61 items, bedoeld voor de effect-evaluatie van een KOPP/KVOpreventiegroep voor adolescenten. Deze 61 items zijn onder te verdelen in 13 schalen. Deze schalen zijn geconstrueerd aan de hand van de doelstellingen van een KOPP/KVOpreventiegroep. De EEVL bevat voornamelijk stellingen, welke te beantwoorden zijn op een zevenpuntsschaal. De antwoordmogelijkheden bestaan telkens uit: ‘Klopt heel erg goed’, ‘Klopt erg goed’, ‘Klopt goed’, ‘Klopt soms wel/soms niet’, ‘Klopt slecht’, ‘Klopt erg slecht’ en ‘Klopt heel erg slecht’. Vijf van de 61 items zijn open vragen. De schalen de EEVL De verwachting is dat KOPP/KVO-preventiegroepen voor adolescenten aandacht besteden aan onderwerpen die gerelateerd zijn aan de doelstellingen van een KOPP/KVO-preventiegroep, waardoor er een verandering te verwachten valt bij de deelnemers op de onderstaande schalen: -Schaal 1: De relatie met de ouder met problematiek: Deze schaal meet middels 5 items de kwaliteit van de band tussen de deelnemer en de ouder met psychiatrische of verslavingsproblematiek. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, heeft de deelnemer een goede relatie met de ouder met problematiek. -Schaal 2: De relatie met ‘de andere ouder’: Deze schaal meet middels 5 items de kwaliteit van de band tussen de deelnemer en de ouder waarvoor de deelnemer de EEVL niet heeft ingevuld (in de meeste gevallen betreft dit een ouder zonder psychiatrische of verslavingsproblematiek). Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, heeft de deelnemer een goede relatie met de ouder zonder problematiek. -Schaal 3: De relatie met broer(s) en/of zus(sen): Deze schaal meet middels 5 items de kwaliteit van de band tussen de deelnemer en broer(s) en/of zus(sen). Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, heeft de deelnemer een goede relatie met broer(s) en/of zus(sen). -Schaal 4: De rol in ouderlijke conflicten: Deze schaal bepaalt middels 3 items de mate waarin de deelnemer een rol inneemt tijdens ruzies tussen diens ouders. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, neemt de deelnemer een grote rol in tijdens ouderlijke conflicten. -Schaal 5: Parentificatie: Deze schaal inventariseert middels 3 items in welke mate de deelnemer een ‘te volwassen’ rol op zich neemt in het gezin. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, is er bij de deelnemer in grote mate sprake van parentificatie. -Schaal 6: Omgaan met het gedrag van de ouder met problematiek: Deze schaal inventariseert middels 3 items in hoeverre de deelnemer weet te reageren op het gedrag en de psychiatrische of verslavingsproblematiek van de ouder. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, weet de deelnemer goed om te gaan met het gedrag van de ouder met problematiek. -Schaal 7: Kennis van de problematiek: Deze schaal gaat middels 5 open vragen na hoeveel de deelnemer over de problematiek van diens ouder weet. De vijf vragen betreffen kennis over de specifieke diagnose, de ontstaanswijze, de kenmerken, de eventuele behandeling en erfelijkheid van de psychiatrische of verslavingsproblematiek. De antwoorden van de deelnemer worden vergeleken met de gegevens over de diagnose van de ouder die bij de preventiemedewerker bekend zijn. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal
55
behaalt, heeft de deelnemer veel (theoretische) kennis over de problematiek van diens ouder. -Schaal 8: Het ervaren van negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek: Deze schaal gaat middels 5 items na in welke mate de deelnemer negatieve gevoelens ervaart ten gevolge van de psychiatrische of verslavingsproblematiek van diens ouder. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, ervaart de deelnemer in hoge mate negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek. -Schaal 9: Het uiten van gevoelens: Deze schaal gaat middels 5 items na in welke mate de deelnemer aan anderen laat merken hoe hij zich voelt. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, laat de deelnemer in hoge mate aan anderen merken hoe hij zich voelt. -Schaal 10: Het verborgen houden van de problematiek: Deze schaal inventariseert middels 5 items in welke mate de deelnemer de psychiatrische of verslavingsproblematiek van diens ouder voor anderen verborgen houdt. Wanneer de deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, houdt hij de problematiek van diens ouder in hoge mate voor anderen verborgen. -Schaal 11: Sociale isolatie: Deze schaal inventariseert middels 5 items in welke mate de deelnemer zichzelf sociaal isoleert. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, is de deelnemer in hoge mate sociaal geïsoleerd. -Schaal 12: Het stellen van grenzen: Deze schaal inventariseert middels 3 items in welke mate de deelnemer in sociale situaties niet over zich heen laat lopen. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, stelt de deelnemer duidelijke grenzen in sociale situaties. -Schaal 13: Zelfwaardering: Deze schaal inventariseert middels 7 items in welke mate de deelnemer zichzelf, in het heden en in de toekomst, positief waardeert. Wanneer een deelnemer een hoge score op deze schaal behaalt, beschikt de deelnemer over een hoge zelfwaardering en een positief toekomstbeeld. De indeling van de 61 items in de 13 schalen is als volgt: - Schaal 1: De relatie met de ouder met problematiek - Item 2: Als ik verdrietig ben, troost mijn moeder/vader me - Item 11: Mijn moeder/vader steunt me bij de moeilijkheden die voortkomen uit haar/zijn ziekte/verslaving - Item 21: Ik kan niet goed met mijn moeder/vader opschieten - Item 36: Over het algemeen heb ik een goede band met mijn moeder/vader - Item 46: Ik praat veel met mijn moeder/vader over haar/zijn ziekte/verslaving - Schaal 2: De relatie met ‘de andere ouder’ - Item 7: Over het algemeen heb ik een goede band met mijn vader/moeder - Item 16: Als ik verdrietig ben, troost mijn vader/moederme - Item 31: Ik praat veel met mijn vader/moeder over de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 43: Ik kan niet goed met mijn vader/moeder opschieten - Item 54: Mijn vader/moeder steunt me bij de moeilijkheden die voortkomen uit de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Schaal 3: De relatie met broer(s) en/of zus(sen) - Item 24: Ik praat veel met een broer of zus over de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 25: Ik heb een goede band met een broer of zus
56
- Item 26: Ik bespreek niet met een broer of zus wat mij bezighoudt - Item 27: Een broer of zus steunt me bij de moeilijkheden die voortkomen uit de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 28: Ik kan goed opschieten met een broer of zus - Schaal 4: De rol in ouderlijke conflicten - Item 10: Wanneer mijn ouders ruzie hebben, probeer ik het altijd te sussen - Item 17: Als mijn ouders ruzie hebben, bemoei ik me ermee - Item 38: Als mijn ouders ruzie hebben houd ik me daarbuiten - Schaal 5: Parentificatie - Item 5: Als mijn moeder/vader iets van me vraagt, zal ik dat nooit weigeren - Item 15: Ik vind dat ik thuis altijd sterk moet zijn - Item 34: Omdat mijn moeder/vader ziek/verslaafd is, vind ik dat ik haar/hem niet mag tegenspreken - Item 40: Ik vind dat ik mijn moeder/vader moet helpen bij het oplossen van haar/zijn problemen - Item 45: Ik heb het gevoel dat mijn moeder/vader mij meer nodig heeft, dan dat andere moeders/vaders hun kinderen nodig hebben - Schaal 6: Omgaan met het gedrag van de ouder met problematiek - Item 14: Als ik met mijn moeder/vader alleen ben weet ik niet goed wat ik moet doen - Item 29: Ik weet hoe ik moet reageren op mijn moeders/vaders ziekte/verslavingsgedrag - Item 48: Door mijn moeders/vaders ziekte/verslaving weet ik niet goed hoe ik met haar/hem om moet gaan - Schaal 7: Kennis van de problematiek - Item 57: Hoe heet de ziekte/verslaving van je moeder/vader? - Item 58: Hoe is de ziekte/verslaving van je moeder/vader ontstaan? - Item 59: Hoe is de ziekte/verslaving van je moeder/vader eventueel te behandelen? - Item 60: Wat weet je over de erfelijkheid van de ziekte/verslaving van je moeder/vader? - Item 61: Wat zijn de kenmerken van de ziekte/verslaving van je moeder/vader? - Schaal 8: Het ervaren van negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek - Item 6: Ik voel me verdrietig door de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 19: De ziekte/verslaving van mijn moeder/vader maakt mij kwaad - Item 30: Ik heb het idee dat de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader mijn schuld is - Item 42: Ik voel me down door de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 47: Ik pieker veel over de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader
57
- Schaal 9: Het uiten van gevoelens - Item 3: Als ik boos ben, laat ik dat aan anderen merken - Item 9: Ik laat aan anderen merken hoe ik me voel - Item 22: Ik vind dat ik mag huilen wanneer ik verdrietig ben - Item 37: Wanneer ik ergens mee zit, laat ik dat aan anderen merken - Item 52: Als ik me niet goed voel, laat ik dat aan anderen merken - Schaal 10: Het verborgen houden van de problematiek - Item 4: Ik vind dat niemand te weten mag komen dat mijn moeder/vader ziek/verslaafd is - Item 13: Met mensen buiten ons gezin praat ik veel over de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 33: Ik vind dat ik niet mag praten met mensen buiten mijn gezin, over de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Item 39: Ik hou de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader verborgen voor anderen - Item 51: Ik zoek nooit steun bij mensen buiten ons gezin, voor de moeilijkheden die voortkomen uit de ziekte/verslaving van mijn moeder/vader - Schaal 11: Sociale isolatie - Item 1: Ik maak gemakkelijk contact met anderen - Item 18: Op school ben ik vaker alleen dan met anderen - Item 35: Ik heb veel vriend(inn)en in vergelijking met anderen - Item 41: Ik zonder me af van anderen - Item 55: In vergelijking met leeftijdgenoten heb ik weinig sociale contacten - Schaal 12: Het stellen van grenzen - Item 8: Ik laat me regelmatig door anderen overhalen om iets te doen waar ik eigenlijk helemaal geen zin in heb - Item 23: Als anderen mij vragen of ik iets voor hen wil doen, vind ik het vaak moeilijk om dat te weigeren - Item 50: Ik vind dat ik teveel over me heen laat lopen door anderen - Schaal 13: Zelfwaardering - Item 12: Ik ben tevreden met mezelf - Item 20: Ik denk dat ik later een mooi huis en een goed betaalde baan zal hebben - Item 32: Ik heb weinig reden om trots op mezelf te zijn - Item 44: Ik vind dat ik de moeite waard ben - Item 49: Ik zie mijn toekomst somber tegemoet - Item 53: Ik denk dat ik later heel gelukkig zal worden - Item 56: Ik denk dat later alles goed zal gaan met mij De bovenstaande 13 schalen blijken geclusterd te zijn in 3 hogere orde schalen en 2 unieke schalen. Op basis van de schalen die tot de hogere orde schalen behoren, zijn de volgende hogere orde schaalnamen en inhoudelijke definities geformuleerd: Hogere orde schaal 1: Open communicatie: De mate waarin deelnemers open 58
communiceren. Hiertoe behoren de schalen ‘Parentificatie’, ‘Het verborgen houden van de problematiek’, ‘Het uiten van gevoelens’ en ‘De relatie met de andere ouder’. Deze eerste hogere orde factor is een bipolaire factor. Deelnemers met een hoge score op deze hogere orde factor, houden de problematiek niet verborgen voor anderen, uiten hun gevoelens, hebben een goede relatie met ‘de andere ouder’ en nemen de ouderrol in het gezin niet over. Deelnemers met een lage score op deze hogere orde factor communiceren niet met anderen over de problematiek, houden hun gevoelens verborgen, hebben een slechte relatie met ‘de andere ouder’ en nemen de ouderrol in het gezin op zich. - Hogere orde schaal 2: Omgang met de problematiek: De mate waarin deelnemers competent omgaan met de problematiek van hun ouder en met de ouder met problematiek. Hiertoe behoren de schalen ‘Omgaan met het gedrag van de ouder met problematiek’, ‘De relatie met de ouder met problematiek’, ‘Het ervaren van negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek’ en ‘Zelfwaardering’. Deze tweede hogere orde factor is een bipolaire factor. Deelnemers met een hoge score op deze hogere orde factor weten goed om te gaan met het gedrag van de ouder met problematiek, ervaren weinig negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek, hebben een goede relatie met de ouder met problematiek en hebben een positieve zelfwaardering. Deelnemers met een lage score op deze hogere orde factor vinden het moeilijk om met het gedrag van de ouder met problematiek om te gaan, ervaren veel negatieve gevoelens ten gevolge van de problematiek, hebben een slechte relatie met de ouder met problematiek en hebben een negatieve zelfwaardering. - Hogere orde factor 3: Sociale competentie: De mate waarin deelnemerscompetent zijn in sociale situaties. Hiertoe behoren de schalen ‘Sociale isolatie’, ‘Het stellen van grenzen’ en ‘De relatie met broer(s) en/of zus(sen)’. Ook deze derde hogere orde factor is een bipolaire factor. Deelnemers met een hoge score op deze factor stellen grenzen in sociale situaties, hebben een goede relatie met broer(s) en/of zus(sen) en zijn niet sociaal geïsoleerd. Deelnemers met een lage score op deze hogere orde factor laten in sociale situaties over zich heen lopen, hebben een slechte relatie met broer(s) en/of zus(sen) en zijn sociaal geïsoleerd. - Unieke schalen: ‘De rol in ouderlijke conflicten’ en ‘Kennis van de problematiek’. De indeling van de EEVL in de 3 hogere orde schalen sluit de indeling van de EEVL in 13 schalen niet uit; beide indelingen kunnen gebruikt worden voor het interpreteren van de scores van een deelnemer. De scoring van de EEVL Voor iedere deelnemer is per schaal een gemiddelde score te berekenen (de zogenaamde schaalscore). Hiervoor moeten alle items eerst afzonderlijk gescoord worden. Aan de 61 stellingen van de onderzochte versie van de EEVL wordt een score tussen één en zeven toegekend. De items 1, 8, 13, 14, 21, 23, 26, 32, 35, 38, 43, 48, 49 & 50 worden gescoord volgens de cijfers op de vragenlijst (‘Klopt heel erg goed’ = 1, ‘Klopt heel erg slecht’ = 7). De overige stellingen worden inversed (omgekeerd) gescoord met behulp van de volgende formule: ‘8 - het aangegeven cijfer op de vragenlijst = de score’. De vijf open vragen (item 57 t/m 61) zijn te scoren door de antwoorden van de deelnemer te vergelijken met de gegevens over de diagnose van de ouder die bij de groepsleiders bekend zijn. Een volledig en correct antwoord levert de maximale score van drie op en een geheel incorrect antwoord de minimale score van één. De score van twee wordt toegekend wanneer het antwoord van de deelnemer niet voldoet aan beide bovenstaande criteria. Wanneer alle items afzonderlijk gescoord zijn, is de schaalscore te berekenen door de scores van alle items van een bepaalde schaal op te tellen en dit vervolgens te
59
delen door het totaal aantal items van het betreffende schaal. Over het algemeen geldt: hoe hoger de schaalscore, hoe meer het construct dat de schaal meet op de betreffende adolescent van toepassing is. Wanneer een schaalscore na deelname aan een KOPP/KVO-preventiegroep is veranderd ten opzichte van de schaalscore vóór aanvang van de groep, kan aangenomen worden dat de KOPP/KVO-preventiegroep een verandering op deze schaal teweeg heeft gebracht. Indien men geïnteresseerd is in de 3 hogere orde schalen, moeten de hogere orde schaalscores berekend worden. De schaalscores van de schalen die tot een bepaalde hogere orde schaal behoren worden hiervoor opgeteld en gedeeld door het totaal aantal schalen die tot de betreffende hogere orde schaal behoren. Ook voor de hogere orde schaalscores geldt: hoe hoger de hogere orde schaalscore, hoe meer het construct dat de hogere orde schaal meet op de betreffende adolescent van toepassing is.
60
61
BIJLAGE III Probleemgezin (KOPP problematiek) in relatie tot de score op de KIVPA
KIVPA score indicatieve score probleemgezin
n
ja
%
nee
n % n
Totaal
%
geen indicatieve score
Totaal
172
23
195
88,2%
11,8%
3,9%
821
4048
4869
16,9%
83,1%
96,1%
993
4071
5064
19,6%
80,4%
100,0%
KIVPA-score van jongens en meisjes KIVPA score indicatieve score jongen meisje Totaal
n % n % n %
geen indicatieve score
Totaal
346
2254
2600
13,3%
86,7%
53,2%
623
1667
2290
27,2%
72,8%
46,8%
969
3921
4890
19,8%
80,2%
100,0%
62
BIJLAGE IV Percentages indicatieve antwoorden op de vragen van de KIVPA in relatie tot KOPP-problematiek Gezin met psychosociale problemen ja n
Totaal
nee %
n
n
%
%
Lichamelijke gezondheid niet goed
47
24,4%
237
5,5%
284
6,3%
Thuis niet leuk
90
46,6%
143
3,3%
233
5,2%
Niet goed kunnen praten met ouders
60
31,1%
132
3,1%
192
4,3%
Niet leuk op school
45
23,3%
569
13,3%
614
13,7%
Niet genoeg vriend(inn)en
14
7,3%
73
1,7%
87
1,9%
Ontevreden over uiterlijk
61
31,6%
504
11,8%
565
12,6%
Wordt gepest
16
8,3%
125
2,9%
141
3,2%
Seksuele ervaring tegen eigen wil
50
25,9%
231
5,4%
281
6,3%
Nergens zin in hebben
72
37,3%
343
8,0%
415
9,3%
Vaak hoofdpijn
57
29,5%
375
8,8%
432
9,7%
Moeite om in slaap te vallen
71
36,8%
498
11,6%
569
12,7%
Problemen met eten
35
18,1%
246
5,7%
281
6,3%
Vaak huilen
39
20,2%
92
2,1%
131
2,9%
Meer dan 20 glazen alcohol per week
47
24,4%
699
16,3%
746
16,7%
Rookt hasj of wiet
43
22,3%
298
7,0%
341
7,6%
Wel eens xtc, cocaïne of speed gebruikt
13
6,7%
51
1,2%
64
1,4%
Vandalisme
55
28,5%
990
23,1%
1045
23,4%
Diefstal
19
9,8%
159
3,7%
178
4,0%
Pesten
90
46,6%
1556
36,4%
1646
36,8%
Brutaal
143
74,1%
2332
54,5%
2475
55,3%
Onzeker
126
65,3%
1317
30,8%
1443
32,3%
Piekeren
141
73,1%
1207
28,2%
1348
30,1%
Driftig, agressief
69
35,8%
677
15,8%
746
16,7%
Pestkop
32
16,6%
400
9,3%
432
9,7%
Impulsief
79
40,9%
590
13,8%
669
15,0%
Makkelijk over te halen
98
50,8%
1424
33,3%
1522
34,0%
Teruggetrokken, verlegen
76
39,4%
807
18,9%
883
19,7%
Eenzaam
83
43,0%
333
7,8%
416
9,3%
Somber, depressief
94
48,7%
344
8,0%
438
9,8%
193
4,3%
4280
95,7%
4473
100,0%
Totaal
63
BIJLAGE V Percentages indicatieve antwoorden op de vragen van de KIVPA in relatie tot geslacht Geslacht
Totaal
jongen n Lichamelijke gezondheid niet goed
meisje %
n
n
%
%
106
4,7%
172
8,3%
278
6,4%
Thuis niet leuk
68
3,0%
162
7,8%
230
5,3%
Niet goed kunnen praten met ouders
59
2,6%
127
6,1%
186
4,3%
363
16,2%
225
10,9%
588
13,6%
43
1,9%
44
2,1%
87
2,0%
145
6,5%
406
19,6%
551
12,8%
70
3,1%
66
3,2%
136
3,2%
Seksuele ervaring tegen eigen wil
100
4,5%
172
8,3%
272
6,3%
Nergens zin in hebben
114
5,1%
291
14,0%
405
9,4%
Vaak hoofdpijn
115
5,1%
301
14,5%
416
9,6%
Moeite om in slaap te vallen
193
8,6%
357
17,2%
550
12,7%
Problemen met eten
92
4,1%
187
9,0%
279
6,5%
Vaak huilen
10
,4%
120
5,8%
130
3,0%
Meer dan 20 glazen alcohol per week
527
23,5%
171
8,3%
698
16,2%
Rookt hasj of wiet
172
7,7%
152
7,3%
324
7,5%
28
1,2%
34
1,6%
62
1,4%
Vandalisme
659
29,4%
341
16,5%
1000
23,2%
Diefstal
100
4,5%
67
3,2%
167
3,9%
Pesten
989
44,1%
591
28,5%
1580
36,6%
Brutaal
1229
54,8%
1166
56,3%
2395
55,5%
Onzeker
446
19,9%
968
46,7%
1414
32,8%
Piekeren
424
18,9%
893
43,1%
1317
30,5%
Driftig, agressief
455
20,3%
265
12,8%
720
16,7%
Pestkop
248
11,1%
167
8,1%
415
9,6%
Impulsief
350
15,6%
301
14,5%
651
15,1%
Makkelijk over te halen
652
29,1%
830
40,1%
1482
34,3%
Teruggetrokken, verlegen
348
15,5%
517
25,0%
865
20,0%
Eenzaam
117
5,2%
291
14,0%
408
9,5%
Somber, depressief
126
5,6%
306
14,8%
432
10,0%
2244
52,0%
2072
48,0%
4316
100,0%
Niet leuk op school Niet genoeg vriend(inn)en Ontevreden over uiterlijk Wordt gepest
Wel eens xtc, cocaïne of speed gebruikt
Totaal
64
BIJLAGE VI
Percentages indicatieve antwoorden op de vragen van de KIVPA in relatie tot gezinssituatie en geslacht
probleemgezin
Totaal
ja
nee
jongen n
meisje %
n
jongen %
n
n
meisje %
n
%
%
Lichamelijke gezondheid niet goed
13
27,1%
33
23,1%
93
4,2%
139
7,2%
278
6,4%
Thuis niet leuk
18
37,5%
71
49,7%
50
2,3%
91
4,7%
230
5,3%
Niet goed kunnen praten met ouders
14
29,2%
46
32,2%
45
2,0%
81
4,2%
186
4,3%
Niet leuk op school
19
39,6%
26
18,2%
344
15,7%
199
10,3%
588
13,6%
Niet genoeg vriend(inn)en
4
8,3%
10
7,0%
39
1,8%
34
1,8%
87
2,0%
Ontevreden over uiterlijk
9
18,8%
52
36,4%
136
6,2%
354
18,4%
551
12,8%
Wordt gepest
4
8,3%
11
7,7%
66
3,0%
55
2,9%
136
3,2%
Seksuele ervaring tegen eigen wil
6
12,5%
43
30,1%
94
4,3%
129
6,7%
272
6,3%
14
29,2%
57
39,9%
100
4,6%
234
12,1%
405
9,4%
7
14,6%
48
33,6%
108
4,9%
253
13,1%
416
9,6%
11
22,9%
59
41,3%
182
8,3%
298
15,4%
550
12,7%
Problemen met eten
7
14,6%
28
19,6%
85
3,9%
159
8,2%
279
6,5%
Vaak huilen
2
4,2%
37
25,9%
8
0,4%
83
4,3%
130
3,0%
Meer dan 20 glazen alcohol per week
22
45,8%
25
17,5%
505
23,0%
146
7,6%
698
16,2%
Rookt hasj of wiet
14
29,2%
29
20,3%
158
7,2%
123
6,4%
324
7,5%
3
6,3%
10
7,0%
25
1,1%
24
1,2%
62
1,4%
19
39,6%
34
23,8%
640
29,1%
307
15,9%
1000
23,2%
Diefstal
6
12,5%
13
9,1%
94
4,3%
54
2,8%
167
3,9%
Pesten
26
54,2%
64
44,8%
963
43,9%
527
27,3%
1580
36,6%
Brutaal
36
75,0%
106
74,1%
1193
54,3%
1060
55,0%
2395
55,5%
Onzeker
19
39,6%
106
74,1%
427
19,4%
862
44,7%
1414
32,8%
Piekeren
28
58,3%
111
77,6%
396
18,0%
782
40,5%
1317
30,5%
Driftig, agressief
22
45,8%
46
32,2%
433
19,7%
219
11,4%
720
16,7%
Pestkop
15
31,3%
17
11,9%
233
10,6%
150
7,8%
415
9,6%
Impulsief
24
50,0%
55
38,5%
326
14,8%
246
12,8%
651
15,1%
Makkelijk over te halen
19
39,6%
79
55,2%
633
28,8%
751
38,9%
1482
34,3%
Teruggetrokken, verlegen
21
43,8%
55
38,5%
327
14,9%
462
24,0%
865
20,0%
Eenzaam
17
35,4%
65
45,5%
100
4,6%
226
11,7%
408
9,5%
Somber, depressief
16
33,3%
77
53,8%
110
5,0%
229
11,9%
432
10,0%
Totaal
48
1,1%
143
3,3%
2196
50,9%
1929
44,7%
4316
100,0%
Nergens zin in hebben Vaak hoofdpijn Moeite om in slaap te vallen
Wel eens xtc, cocaïne of speed gebruikt Vandalisme
65
BIJLAGE VII Percentages indicatieve antwoorden op de vragen van de KIVPA in relatie tot de totaalscore op de KIVPA en geslacht
indicatieve score jongen n
geen indicatieve score
meisje %
n
jongen %
n
Totaal
meisje %
n
n
%
%
Lichamelijke gezondheid niet goed
59
17,1%
124
19,9%
47
2,5%
48
3,3%
278
6,4%
Thuis niet leuk
39
11,3%
141
22,6%
29
1,5%
21
1,4%
230
5,3%
Niet goed kunnen praten met ouders
41
11,8%
111
17,8%
18
0,9%
16
1,1%
186
4,3%
Niet leuk op school
131
37,9%
135
21,7%
232
12,2%
90
6,2%
588
13,6%
Niet genoeg vriend(inn)en
31
9,0%
37
5,9%
12
0,6%
7
0,5%
87
2,0%
Ontevreden over uiterlijk
79
22,8%
258
41,4%
66
3,5%
148
10,2%
551
12,8%
Wordt gepest
35
10,1%
49
7,9%
35
1,8%
17
1,2%
136
3,2%
Seksuele ervaring tegen eigen wil
32
9,2%
120
19,3%
68
3,6%
52
3,6%
272
6,3%
Nergens zin in hebben
70
20,2%
228
36,6%
44
2,3%
63
4,3%
405
9,4%
Vaak hoofdpijn
61
17,6%
206
33,1%
54
2,8%
95
6,6%
416
9,6%
Moeite om in slaap te vallen
84
24,3%
224
36,0%
109
5,7%
133
9,2%
550
12,7%
Problemen met eten
53
15,3%
133
21,3%
39
2,1%
54
3,7%
279
6,5%
8
2,3%
102
16,4%
2
0,1%
18
1,2%
130
3,0%
143
41,3%
95
15,2%
384
20,2%
76
5,2%
698
16,2%
Rookt hasj of wiet
71
20,5%
106
17,0%
101
5,3%
46
3,2%
324
7,5%
Wel eens xtc, cocaïne of speed gebruikt
13
3,8%
28
4,5%
15
0,8%
6
0,4%
62
1,4%
163
26,2%
482
25,4%
178
12,3%
1000
23,2%
Vaak huilen Meer dan 20 glazen alcohol per week
Vandalisme
177
51,2%
Diefstal
43
12,4%
51
8,2%
57
3,0%
16
1,1%
167
3,9%
Pesten
211
61,0%
269
43,2%
778
41,0%
322
22,2%
1580
36,6%
Brutaal
275
79,5%
436
70,0%
954
50,3%
730
50,4%
2395
55,5%
Onzeker
154
44,5%
472
75,8%
292
15,4%
496
34,2%
1414
32,8%
Piekeren
170
49,1%
469
75,3%
254
13,4%
424
29,3%
1317
30,5%
Driftig, agressief
192
55,5%
202
32,4%
263
13,9%
63
4,3%
720
16,7%
Pestkop
105
30,3%
109
17,5%
143
7,5%
58
4,0%
415
9,6%
Impulsief
168
48,6%
216
34,7%
182
9,6%
85
5,9%
651
15,1%
Makkelijk over te halen
179
51,7%
331
53,1%
473
24,9%
499
34,4%
1482
34,3%
Teruggetrokken, verlegen
104
30,1%
252
40,4%
244
12,9%
265
18,3%
865
20,0%
Eenzaam
65
18,8%
248
39,8%
52
2,7%
43
3,0%
408
9,5%
Somber, depressief
90
26,0%
259
41,6%
36
1,9%
47
3,2%
432
10,0%
346
8,0%
623
14,4%
1898
44,0%
1449
33,6%
4316
100,0%
Totaal
66