VERORDENING
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
vastgesteld d.d. 19 september 2006
Verordening WMO
1
Inhoudsopgave: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen Algemene bepalingen 3–4 Vorm van de te verstrekken voorzieningen 5–6 Hulp bij het huishouden 7–8 Woonvoorzieningen 9 – 11 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 12 Verplaatsen in en rond de woning 13 Het verkrijgen van voorzieningen 14 – 15 Slotbepalingen 16
bladzijde 3 - 16
Toelichting Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bladzijde 17 – 45 Toelichting 17 – 19 Algemene bepalingen 20 – 25 Vorm van de te verstrekken voorzieningen 26 – 28 Hulp bij het huishouden 29 – 30 Woonvoorzieningen 31 – 35 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 36 – 37 Verplaatsen in en rond de woning 38 – 39 Het verkrijgen van voorzieningen 40 – 43 Slotbepalingen 44 – 45 Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 bladzijde 46 – 87 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget 46 Eigen bijdrage, eigen aanfeel en besparingsbijdrage 47 – 48 Hulp bij het huishouden 49 Woonvoorzieningen 50 – 53 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 54 – 55 Verplaatsen in en rond de woning 56 Advisering en samenhangende afstemming 57 Bijlage 2 Extra bouw- en grondkosten Bijlage 3 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie Bijlage 4 Collectief vraagafhankelijk vervoer Bijlage 5 Weekendvervoer Bijlage 6 Gehandicaptenparkeerkaart- en plaats Bijlage 7 Protocol gebruikelijke zorg Bijlage 8 Tarieven PGB/inkomenseisen warme maaltijden en personenalarmering
59 – 60 61 62 63 – 64 65 – 67 68 – 85 86 – 87
Uitvoeringsrichtlijnen / Beleidsregels WMO gemeente Gilze en Rijen Inleiding 88 Vorm van de te verstrekken voorzieningen 89 – 91 Hulp bij het huishouden 92 – 101 Woonvoorzieningen 102 – 115 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 116 – 130 Verplaatsen in en rond de woning 131 – 134 Medisch advies/verkrijgen voorzieningen motiveren besluiten 135 – 150
bladzijde 87 - 150
2
DE RAAD VAN DE GEMEENTE GILZE EN RIJEN; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 september 2006; gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
b e s l u i t: vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder: a. b.
c. d.
e. f.
g.
h.
i. j.
k. l.
Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning; Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie; Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten; Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden; Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet; Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken; Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven; Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een veelal beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt; Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt; Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn; Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt; Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen te stellen regels van toepassing zijn;
3
m. n. o.
p. q.
r.
s.
Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager; Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiksdan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend; Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening; Huisgenoot: iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont; Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is. Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen: het door het college op grond van deze verordening vastgestelde besluit waarin nadere regels opgenomen worden over de uitvoering van deze verordening. Woning: Woning als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag.
Artikel 1.2 Beperkingen op aanspraak 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover: a.
b. c.
deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen; deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt; deze in overwegende mate op het individu is gericht.
2. Geen voorziening wordt toegekend: a. b. c. d.
indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is; indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Gilze en Rijen; voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt; indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten of op grond van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.
4
Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen. Artikel 2.1. Keuzevrijheid. Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen neergelegde criteria. Artikel 2.2. Voorziening in natura Bij de verstrekking van een voorziening in natura is de verkrijger gehouden de voorwaarden in acht te nemen, die gelden op grond van de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst die is gesloten tussen de leverancier en de aanvrager resp. de gemeente en de aanvrager. Artikel 2.3. Financiële tegemoetkoming. Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen in de beschikking opgenomen. Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget. 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing: a. een persoonsgebonden budget wordt alleen verstekt ten aanzien van individuele voorzieningen; b. de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen; c. de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen; d. bij de verstrekking van een persoonsgebonden budget is de verkrijger gehouden de voorwaarden in acht te nemen, die gelden op grond van de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Gilze en Rijen die is gesloten tussen de gemeente en de aanvrager. 2. In een beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget worden de omvang en de looptijd ervan vastgesteld. 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen. 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager. 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt: a. de nota/factuur van de aangeschafte voorziening; b. een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening; c. een overzicht van de salarisadministratie;
5
volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen opgenomen. 6. Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen. Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel. Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen de omvang van deze eigen inbreng vast.
6
Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden. Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden. De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. b. c. d.
een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden; hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden; een algemene maaltijdvoorziening, in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een maaltijd; een algemene voorziening voor personenalarmering, in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van personenalarmering.
Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden. 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of b. problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen. 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1 onder b. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als a. de in het eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of b. niet beschikbaar is. Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg. In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten. Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden. De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend: Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week; Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week; Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week; Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week; Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week; Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week. Daarnaast zullen in de beschikking aan belanghebbende de uurtarieven vermeld worden. Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget. De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen.
7
Artikel 3.6 Maaltijdvoorziening 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1 onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien: a. b. c. d.
hij zelfstandig woont en hij aantoonbare functiebeperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, hij als gevolg daarvan niet zelf in staat is een warme maaltijd te bereiden, hij geen huisgenoten of mantelzorgers heeft die in die behoefte kunnen voorzien en hij een inkomen heeft beneden 120% van de voor hem geldende bijstandsnorm op grond van de Wet Werk en bijstand inclusief de maximale toeslag.
2. De financiële tegemoetkoming wordt in de vorm van een korting rechtstreeks betaald aan door de gemeente erkende aanbieders. Artikel 3.7 Personenalarmering 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 3.1 onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien: a. b. c.
hij zelfstandig woont en hij aantoonbare functiebeperkingen heeft als gevolg van ziekte of gebrek en hij in geval van nood voor hulpverlening een beroep moet kunnen doen op een alarmpost en hij een inkomen heeft beneden 120% van de voor hem geldende bijstandsnorm op grond van de Wet werk en bijstand inclusief de maximale toeslag.
2. De financiële tegemoetkoming wordt in de vorm van een korting rechtstreeks betaald aan door de gemeente erkende aanbieders.
8
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen. Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit: a. een algemene woonvoorziening; b. een woonvoorziening in natura; c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening; d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen neergelegde criteria. Artikel 4.2 Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen. 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 4.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen. 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan door de in artikel 4.1, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt. Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen. De in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten indien de woning niet op adequate wijze is aan te passen; b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening; c. een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening; d. een uitraasruimte. Artikel 4.4 Primaat van de verhuizing. 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren. 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is. 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3, onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen. 4. Van het primaat van de verhuizing als bedoeld in lid 1 wordt afgezien, indien de noodzakelijke aanpassingskosten beneden een bedrag liggen, dat is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen.
9
5. Een persoon, die in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding, maar besluit niet te verhuizen en op eigen kosten zijn woning adequaat aan te passen, kan voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komen, die gelijk is aan het bedrag dat bedoeld wordt in lid 4. Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit. Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan. Deze bepaling geldt voor zowel mensen met een eigen woning als verhuurders van woningen die bereid zijn de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning. Artikel 4.6 Uitsluitingen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, AWBZ-instellingen inclusief verzorgingshuizen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Tevens is deze bepaling van toepassing op stacaravans op kampeerterreinen en kamers, deel uitmakende van een zelfstandige woning, die worden (onder-)verhuurd en centra waar asielzoekers en statushouders conform de Vreemdelingenwet 2000 verblijven. Artikel 4.7 Hoofdverblijf. 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling. 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot een maximumbedrag. Dit bedrag is vastgelegd in het Besluit financiële bijdragen maatschappelijke ondersteuning. 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de belanghebbende de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken. Artikel 4.8 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van tijdelijke huisvesting die door de gehandicapte moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de nog te betrekken woonruimte. Artikel 4.9 Kosten van huurderving In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan een door het college vast te stellen bedrag is aangepast op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten of op grond van het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.
10
Artikel 4.10 Beperkingen. 1.
De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien:
a.
de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, het verbreden van toegangsdeuren,, drempelhulpen of vlonders, opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw, de aanleg van een traplift, overige voorzieningen die door de gehandicapte noodzakelijkerwijs gebruikt worden om de normale woonfuncties uit te oefenen; de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZinstelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.
b.
c.
d.
2.
Geen voorziening wordt toegekend:
a.
voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen; voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw.
b.
Artikel 4.11 Terugbetaling bij verkoop. De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.
11
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; b. een vervoersvoorziening in natura; c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening. Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek: a. het gebruik van het openbaar vervoer of b. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken. Artikel 5.3 Het primaat van het collectief vervoer Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 5.1, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer: a. b.
aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a, onmogelijk maken dan wel een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, onder a., niet aanwezig is.
Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,50 maal de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gilze en Rijen, voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding. Artikel 5.5 Omvang in gebied Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woonen leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Artikel 5.6 Parkeervoorziening In aanvulling op de bij artikel 5.3 genoemde voorziening kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt in de kosten van: a. aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats aan de openbare weg; b. de gehandicaptenparkeerkaart; c. de noodzakelijke medische keuring.
12
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning. Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening; b. een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening; c. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel. Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel. 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden. 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden. 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 6.1, onder c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel, evenals hulpmiddelen voor de sportrolstoel, onmogelijk maken. Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners. In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2, lid 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.
13
Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen Artikel 7.1. Gebruik aanvraagformulier. Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier. Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De aanvraag dient te worden ingediend bij het Loket Zorg Wonen Welzijn, bij welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend. Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies. 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. b.
op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen; op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. Deze deskundigen kunnen zowel daarvoor opgeleide gemeentelijke indicatiestellers als externe personen zijn, als onder 2 nader te noemen;
2. Het college kan aan een externe organisatie op niveau van een arts om advies vragen indien: a.
b. c.
het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen te boven zal gaan; de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen; het college dat overigens gewenst vindt.
3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. Artikel 7.4 Samenhangende afstemming. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Artikel 7.5 Voorwaarden Het college kan aan het verstrekken van een voorziening voorwaarden verbinden, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde voorziening.
14
Artikel 7.6 Wijzigingen in de situatie. Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Artikel 7.7 Opschorting 1. Indien de belanghebbende de voor het behoud van een verleende voorziening van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of niet volledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek schort het college het recht op de voorziening op vanaf de dag van het verzuim. 2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. 3. Als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, beëindigt het college na het verstrijken van deze termijn de voorziening met ingang van de eerste dag waarover het recht op de voorziening is opgeschort. 4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien. Artikel 7.8 Intrekking van een voorziening 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien: a. b.
2. a.
b.
3.
niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening; op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.
Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. In afwijking van het tweede lid onder a kan een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten worden ingetrokken, indien blijkt dat de belanghebbende 2 jaar na de toekenning niet daadwerkelijk is verhuisd. In de in de leden 1 en 2 onder a bedoelde gevallen dient de verstrekte voorziening te worden gerestitueerd binnen 6 weken nadat de intrekkingsbesluit aan betrokkene is meegedeeld.
Artikel 7.9 Terugvordering 1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan een basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd. 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens
15
Hoofdstuk 8 Slotbepalingen. Artikel 8.1 Hardheidsclausule. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 8.2 Vaststellen Besluit Het college is bevoegd het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen (Besluit WMO Gilze en Rijen) vast te stellen waarin nadere regels opgenomen worden over de uitvoering van deze verordening. Artikel 8.3 Indexering. Het college indexeert jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Artikel 8.4 Evaluatie. 1. Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk. 2. Eenmaal per jaar zal over de uitvoering van de in deze verordening genoemde voorzieningen een evaluatie plaatsvinden. Artikel 8.5 Inwerkingtreding. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 8.6 Citeertitel. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen (Verordening Wmo).
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van; DE RAAD VOORNOEMD,
de griffier,
de voorzitter,
mr. J.W. Timmermans
drs. R.H. Roep
16
Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
Inleiding. Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning”, de Wet maatschappelijke ondersteuning, is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer aangenomen. Aan de bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die het oorspronkelijke wetsvoorstel een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd. Daardoor ontbreekt een begripsomschrijving van dit cruciale begrip. Het gevolg hiervan is dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan. Het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo biedt immers aan bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet voorzieningen gehandicapten. Het overgangsrecht gaat er ook van uit dat voor alle nieuwe aanvragers nog drie maanden nadat de gemeentelijke verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is vastgesteld de “oude” regels uit Wvg en AWBZ gelden. Gevolg hiervan is dat een gemeente die vanaf 1 januari 2007 voor nieuwe aanvragers ook direct nieuw beleid wil voeren, zijn verordening op 1 oktober 2006 door de gemeenteraad moet hebben laten vaststellen. Dat betekent dat de gehele procedure van voorbereiding, inclusief inspraak, voordien plaats moet hebben gehad. Dit heeft grote druk gezet op het zo snel mogelijk schrijven van deze verordening. In het karakter van de verordening is dit terug te vinden: het is een verordening die sterk geënt is op het aan de Wmo voorafgaande beleid. De tijdsdruk bood niet de mogelijkheid tot een uitgebreide reflectie op andere vormen van invulling. In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo. In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen uit de Welzijnswet (maaltijdvoorziening en personenalarmering) worden als algemene voorzieningen aangeboden en in deze verordening opgenomen. Ze worden evenals de overige in deze verordening opgenomen algemene voorzieningen in principe als voorliggende voorzieningen beschouwd. Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen.
17
Algemene toelichting. De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende: “Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden. In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad h et niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer). Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren? Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.” Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt: “Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaalmaatschappelijk leven.
18
Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen. De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.” Omdat er geen omschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b. Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen: a. een huishouden te voeren, b. zich te verplaatsen in en om de woning, c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt: a. onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd; in deze verordening worden de maaltijdvoorziening en de personenalarmering tot “hulp bij het huishouden”. b. zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel; c. zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg; d. het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen. Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling. In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen ter zake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. De verordening spreekt in concreto over algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, personenalarmering, maaltijdvoorziening en collectief vraagafhankelijk vervoer. De verordening is in de definiëring van deze algemene voorzieningen niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Het specifieke van deze voorzieningen is gelegen in het algemene aanbod en de voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen. Een uitzondering op deze regel geldt voor het collectief vervoer. Hier is vaak een meer uitgebreid medisch advies nodig om te bepalen aan welke specifieke eisen het vervoer van de aanvrager moet voldoen. De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.
19
Artikelsgewijze toelichting. Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
1.1
Begripsbepalingen
Ad a Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning; Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet. Ad b. Compensatiebeginsel Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg. Ad c. Beperkingen De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Ad d. Persoon met beperkingen De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Daarnaast zijn de begrippen mensen met een chronisch psychisch probleem en met met een psychosociaal probleem niet vernoemd. Het begrip “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” geeft een bredere dekking van het begrip “persoon met beperkingen” en wordt hiermee niet verengd. Ad. e. Mantelzorger De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet. Ad f. Zelfredzaamheid Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd. Ad g. Maatschappelijke participatie Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.
20
Ad h. Algemene voorziening Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, personenalarmering, maaltijdvoorziening, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, en vrijwilligersdiensten. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling. Een uitzondering hierop vormt het collectief vraagafhankelijk vervoer vanwege de te benoemen vervoersspecificaties. Er wordt alleen een formele beslissing (beschikking) afgegeven als de klant een beschikking wenst of het voor de uitvoering van belang is.(bijv. beschikking bevat de vervoersspecificaties). Omdat in ieder geval op verzoek van de aanvrager wel een beschikking wordt afgegeven, is de rechtsbescherming gewaarborgd. Er wordt geen eigen bijdrage gevraagd, noch wordt er rekening gehouden met de draagkracht die de aanvrager heeft. Let wel, alleen de meerkosten van het collectief vervoer komen voor rekening van de gemeente. De algemeen gebruikelijke kosten van het vervoer, de prijs die eenieder die met het reguliere openbaar vervoer reist moet betalen, blijven voor rekening van de gebruiker. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Uitzondering op deze regel is de financiële tegemoetkoming in de vorm van een korting voor personenalarmering en maaltijdvoorziening. Ad i. Individuele voorziening Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. Ad j. Eigen bijdrage of eigen aandeel De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die het gemeentebestuur heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan. Ad k. Voorziening in natura Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening. Ad l. Persoonsgebonden budget Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder, door het college bepaalde voorwaarden, mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen. Ad m. Financiële tegemoetkoming Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.
21
Ad n. Algemeen gebruikelijk Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen: die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn; die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn; die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel. Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p. Ad o. Meerkosten Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht. Ad p. Huisgenoot Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’. Ad q. Budgethouder De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen. Ad r. Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen: In de verordening is (evenals in de verordening van de V.N.G.) gekozen voor een systeem, waarbij de raad het vaststellen van het Besluit binnen de grenzen van deze verordening delegeert aan het college. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om snel en flexibel in te spelen op ontwikkelingen (jurisprudentie, prijzen, e.d). Ad s. Woning: Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.
22
Artikel 1.2 lid 1 Beperkingen Ad a. langdurig noodzakelijk Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij periodes van verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden. Ad b. goedkoopst adequaat Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Bij de beoordeling van het adequaat zijn van een voorziening weegt mee of de aanvrager een voorziening adequaat vindt. Maar ook het goedkoop zijn (de kosten) van de voorziening is een criterium dat een rol speelt bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoordniveau dient te worden aangesloten, maar ook niet meer dan dat. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid. Ad c. op het individu gericht Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet. Artikel 1.2 lid 2. Ad a. algemeen gebruikelijk Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken.
23
Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid. Die jurisprudentie is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1.1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de financiële situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten die hij vanwege zijn beperking heeft - , onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren. Ad b. woonachtig in de gemeente In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot personen die in de gemeente woonachtig zijn, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om te voorkomen dat er bij de gemeente aanvragen binnenkomen van personen die niet in de gemeente woonachtig zijn. Ad c. en d. weigeringsgronden In artikel 1.2 lid 2, onder d. en e. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder d. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Pas nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Met deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning. Onder e. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden, als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft.
24
Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
25
Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen. Artikel 2.1.
Keuzevrijheid.
De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen uitgewerkt. Artikel 2.2.
Voorziening in natura
Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de eerste plaats op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg. De bepaling ziet echter ook op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. In de beschikking die de aanvrager krijgt, wordt de voorwaarde opgenomen, dat de aanvrager zich moet houden aan de privaatrechtelijke overeenkomst, die voor het middel geldt en die de aanvrager moet ondertekenen. Als de aanvrager zich niet aan de overeenkomst houdt of niet wil tekenen, kan de publiekrechtelijke toekenning worden ingetrokken. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt, is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig. Artikel 2.3
Financiële tegemoetkoming.
Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid. Artikel 2.4.
Persoonsgebonden budget.
Lid 1het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis. Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen, dat door het college moet worden
26
vastgesteld. Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Ter bevordering van de rechtsgelijkheid, zijn daarbij eenduidige richtlijnen noodzakelijk. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen en de beleidsregels. Verder is onder d. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd. In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget. Lid 4 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen. Lid 5 het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle. In lid 5 is vastgelegd dat in beginsel volledige controle plaatsvindt. Het college kan in overleg met de accountant van de gemeente de volledige controle ten aanzien van een bepaalde verstrekking vervangen door een steekproefsgewijze controle. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden. Lid 6 mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd. Artikel 2.5
Eigen bijdragen en eigen aandeel.
Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.
27
In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen wordt vastgelegd. Het college heeft hierbij de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur heeft gesteld, de verschillende bedragen vast te stellen. Deze gewijzigde bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen worden opgenomen.
28
Hoofdstuk 3
Hulp bij het huishouden.
Artikel 3.1
Vormen van hulp bij het huishouden.
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd. Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen. Onder b. worden genoemd de hulp bij het huishouden in natura en het persoonsgebonden budget. Bij een naturavoorziening gaat het evenals bij de onder a genoemde algemene voorziening om een vorm van persoonlijke dienstverlening Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp. Met het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden moet de aanvrager zelf hulp inhuren. Onder c. en d. worden genoemd de maaltijdvoorziening en de personenalarmering. Deze twee voorzieningen zijn hier opgenomen omdat ze qua voorziening passen bij hulp bij het huishouden. Artikel 3.2
Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.
1. In artikel 3.2, lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk. Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. 2. Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen.
29
Artikel 3.3
Gebruikelijke zorg.
Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden. Artikel 3.4
Omvang van de hulp bij het huishouden.
In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, dan is het nadelig. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij de huishouding nodig is die klasse 6 overstijgt is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd. De duur van de hulp bij het huishouden is gebonden aan een maximum termijn van vijf jaren of zoveel korter als de zorg noodzakelijk is. Artikel 3.5.
Omvang van het persoonsgebonden budget.
Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 3.4. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in hoofdstuk 8 van de verordening. Artikel 3.6 Maaltijdvoorziening.. De voorziening worden verstrekt als een financiële tegemoetkoming in de vorm van een korting op de kosten van de voorziening. De gemeente hanteert een inkomensgrens die gesteld wordt op 120% van de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm op grond van de Wet werk en bijstand inclusief de maximale toeslag. Hiermee zet deze verordening het gemeentelijk beleid voort dat tot 2007 ten aanzien van deze voorzieningen gold. De gemeente kiest voor voortzetting van dit beleid, omdat met de Wmo niet beoogd is om het voorzieningenniveau uit te breiden ten opzichte van eerder gemeentelijk beleid. De tegemoetkoming wordt rechtstreeks betaald aan de aanbieders van deze voorziening, die door de gemeente zijn erkend. Artikel 3.7 Personenalarmering De voorziening worden verstrekt als een financiële tegemoetkoming in de maandelijkse eigen bijdrage van kosten van de voorziening. De gemeente hanteert een inkomensgrens die gesteld wordt op 120% van de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm op grond van de Wet werk en bijstand inclusief de maximale toeslag. Hiermee zet deze verordening het gemeentelijk beleid voort dat tot 2007 ten aanzien van deze voorzieningen gold. De gemeente kiest voor voortzetting van dit beleid, omdat met de Wmo niet beoogd is om het voorzieningenniveau uit te breiden ten opzichte van eerder gemeentelijk beleid. De tegemoetkoming wordt betaald aan belanghebbende van deze voorziening.
30
Hoofdstuk 4
Woonvoorzieningen.
Artikel 4.1
Woonvoorzieningen.
De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen: Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Hierbij moet worden gedacht aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen; Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift, een douchestoel, een traplift. Ad c.: het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld voor een woningaanpassing in het geval de aanvrager zelf eigenaar is van de woning; Ad d.: de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet. Ook een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekt. Het gaat om een tegemoetkoming in de kosten. De gemeente wil niet alle kosten van verhuizen en inrichten vergoeden. Daarom is ook niet gekozen voor een pgb. Dan zou immers artikel 4, lid 1,onder b van toepassing zijn (de tegenwaarde van voorziening in natura) Artikel 4.2
Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.
In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Artikel 4.3
Soorten woonvoorzieningen.
Ad a.: Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Ad b en c.: Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden.
31
Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is. Ook trapliften worden in natura (bruikleen) verstrekt. Ad d.: Omdat met de Wmo niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte. Artikel 4.4
Primaat van de verhuizing.
Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. Lid 4 Van het primaat van verhuizen wordt afgezien als de kosten van de noodzakelijke aanpassingen de door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen vastgestelde primaatgrens niet overschrijden. In dat geval wordt woningaanpassing beschouwd als de goedkoopst adequate voorziening. Lid 5 Het kan voorkomen dat het college heeft besloten dat verhuizen de goedkoopst adequate voorziening is, maar dat de klant liever in zijn woning wil blijven wonen. In dat geval kan de persoon met beperking verzoeken om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming ter hoogte van de grens van het verhuisprimaat. Het college gaat alleen tot verstrekking van de financiële tegemoetkoming over, als de persoon met beperking alle noodzakelijke aanpassingen, zoals die zijn opgenomen in of voortvloeien uit het programma van eisen heeft aangebracht.
32
Artikel 4.5
Primaat van de losse woonunit.
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid van het plaatsen van een losse woonunit bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling. Artikel 4.6
Uitsluitingen.
Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten, of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het moet dan wel gaan om gebouwen die gerealiseerd zijn vanaf 1998. Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamd aanpasbaar bouwen, evenals het seniorenlabel en soortgelijke labels gemeengoed geworden. Bouwen dat rekening houdt met de kenmerken van ouderen en gehandicapten, mag zeker in specifiek voor deze doelgroepen bestemde gebouwen, als normaal worden beschouwd. Artikel 4.7
Hoofdverblijf.
In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd. In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 4.10, onder b. Gekozen is voor het opnemen van het tweede tot en met het vijfde lid: het betreft hier het bezoekbaar maken van een woning ten behoeve van een bewoner van een Awbz-instelling, hetgeen onder de Wvg een bovenwettelijke verstrekking was. Omdat deze mogelijkheid ook geboden wordt in de huidige uitvoeringspraktijk van de Wmo is deze voorziening wederom opgenomen in de Verordening. Artikel 4.8
Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan.
33
Artikel 4.9
Kosten van huurderving
Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. De duur van de tegemoetkoming is maximaal zes maanden. Omdat in het algemeen in de exploitatie van woningen rekening wordt gehouden met een bepaald percentage huurderving wegens leegstand, is het te verantwoorden dat de verhuurder ook hier het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Voor de volgende zes maanden is het daarentegen niet onredelijk dat de gemeente enigszins tegemoet komt in de extra risico's die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake is van een aangepaste woning. Artikel 4.10
Beperkingen.
Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4.10. Artikel 4.10 eerste lid Ad a. Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. Ad. b. Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 2.7, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning. Ad c. Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.
34
Ad d. Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren. Zij hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. Artikel 4.10 tweede lid Ad a. Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten 2005, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Vocht en tocht komen in vrijwel iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht, zoals genoemd in de wet. Het opheffen van allergene factoren of van andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen, valt niet onder de werking van de verordening. Evenmin vallen onder de werking van deze verordening de gevolgen van onvoldoende onderhoud. Dit houdt niet in dat belemmeringen die voortvloeien uit bijv. CARA niet op grond van deze wet weggenomen kunnen worden. Deze woonvoorzieningen vallen onder artikel 4.1 van de Verordening. Ad b. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan. Artikel 4.11
Terugbetaling bij verkoop.
De modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde antispeculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.
35
Hoofdstuk 5
Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
Artikel 5.1
Vormen van te verstrekken voorzieningen.
Ad a.: De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Ad b.: Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het verstrekkingenbeleid (Besluit WMO) wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt. Ad c.: Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen uitgewerkt. Artikel 5.2
Het recht op een algemene voorziening.
Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens). Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Artikel 5.3
Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.
Artikel 5.3 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 5.1. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen: a indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of; b indien er geen algemene voorziening aanwezig is. Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een zeer beperkte loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening. Deze voorziening kan bijvoorbeeld aangevuld worden met een scootmobiel of een andere passende soortgelijke voorziening.
36
Artikel 5.4
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire financiële tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht. Artikel 5.5
Omvang in gebied
Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht. Artikel 5.6 Parkeervoorziening Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.
37
Hoofdstuk 6
Verplaatsen in en rond de woning.
Artikel 6.1
Vormen van rolstoelvoorzieningen.
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wmo is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet. Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en nietalgemeen gebruikelijke zaken. De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt. Bij artikel 6.1 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt. Artikel 6.1 geeft mogelijkheid om in de toekomst incidenteel noodzakelijke rolstoelen te verstrekken, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening, en natuurlijk alleen als er geen voorliggende voorziening is op grond waarvan over een rolstoel kan worden beschikt. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel zou in die situaties ingevuld kunnen worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder c. de sportrolstoel wordt genoemd. Artikel 6.2
Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel.
In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.
38
Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels. Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening. Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een forfaitaire financiële tegemoetkoming, wordt verstrekt als zonder de sportrolstoel sportbeoefening in verenigingsverband niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel niet uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden verstrekt, evenals hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is. Artikel 6.3
Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.
Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling” als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZinstelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.
39
Hoofdstuk 7
Het verkrijgen van voorzieningen
Artikel 7.1
Gebruik aanvraagformulier.
In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens. Artikel 7.2
Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld. Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien is de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden. Artikel 7.3
Inlichtingen, onderzoek, advies.
Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen.
40
Na invoering van de Wmo wordt de gemeente verantwoordelijk voor de indicatie tot de Wmo. De gemeente kan besluiten om de indicatiestelling uit te besteden, zij wordt dan aanbestedings-plichtig. Er is hierop echter een uitzondering. De gemeente kan alleenrecht (artikel 17 BAO/ artikel 18 Richtlijn 2004/18/EG) verlenen aan het CIZ. Dit kan als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan: er is sprake van een dienst, het voornemen tot alleenrecht is vooraf bekend gemaakt (bijv. publicatie plaatsen op website of in bladen) en er bestaat een bestuursrechtelijke of wettelijke regeling (via de verordening). Door het CIZ hier op te nemen als adviserende instantie wordt aan de laatste voorwaarde voldaan. Artikel 7.3 lid 2a en 2b Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet. Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (moa’s). Tot slot vraagt het college advies onder c indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen. Lid 3: Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.3 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten. Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Lid 4: Geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”
41
Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICFclassificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken. Artikel 7.4
Samenhangende afstemming.
In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 7.2 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling Artikel 7.5 Voorwaarden. Het college kan gebruiksvoorwaarden verbinden aan de verstrekking van een voorziening. Artikel 7.6
Wijzigingen in de situatie.
Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Artikel 7.7
Opschorting
Deze bepaling is opgenomen om druk uit te kunnen oefenen op een klant om informatie te verstrekken die van belang is voor de voortzetting van de voorziening, en om bij niet medewerking de voorziening te kunnen beëindigen wegens gebrek aan medewerking. Artikel 7.8
Intrekking van een voorziening
Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten. Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget niet binnen zes maanden na de uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 7.9 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen. In afwijking van lid 2a kan op grond van lid 2b een besluit om een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting te verstrekken worden ingetrokken als de verhuizing niet binnen een termijn van 2 jaar na toekenning heeft plaatsgevonden. Het betreft hier een principebesluit, de feitelijke uitbetaling vindt pas plaats na de verhuizing. De in lid 2 opgenomen termijnen moeten voldoende geacht worden om de toekenning te realiseren. Wanneer dit niet het geval is, rijst de vraag of de voorziening wel noodzakelijk was. Door deze bepaling op te nemen wordt voorkomen, dat na lange tijd nog steeds geen duidelijkheid bestaat en dat
42
de administratieve afdoening wordt vertraagd. Lid 3 bepaalt dat in alle gevallen bedoeld in de leden 1, 2 waarin feitelijk een voorziening is verstrekt, de verstrekte voorziening binnen 6 weken nadat de intrekkingsbeslissing is meegedeeld moet worden gerestitueerd. Deze termijn is gelijk aan de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend. Artikel 7.9
Terugvordering
De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.
43
Hoofdstuk 8 Artikel 8.1
Slotbepalingen. Hardheidsclausule.
Artikel 8.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. De hardheidsclausule dient slechts te worden toegepast indien bijzondere omstandigheden van het concrete geval daartoe aanleiding geven. Dit betekent dat deze bepaling nadrukkelijk restrictief moet worden toegepast. De hardheidsclausule is derhalve niet bedoeld voor een meer categoriale toepassing, omdat dat er toe zou leiden dat de verordening voor een bepaalde doelgroep anders wordt toegepast dan in de verordening is voorzien. Zo is de hardheidsclausule, gelet op de doelstelling van de verordening (het bieden van voorzieningen aan gehandicapten), niet bedoeld om tegemoet te komen aan ongemakken voor huisgenoten of begeleiders van gehandicapten, voor zover daar in de verordening of het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen niet nadrukkelijk is voorzien. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Artikel 8.2
Vaststellen Besluit
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen (Besluit WMO Gilze en Rijen) vast te stellen. In dit besluit worden nadere regels opgenomen over de uitvoering van deze verordening. Artikel 8.3
Indexering.
Deze bepaling, verplicht het college alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBSprijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren. In afwijking van het voorgaande volgt de stripprijs van het collectief aanvullend vervoer niet het CBSprijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, maar de stripprijs van de goedkoopste “blauwe” Nationale Strippenkaart. Artikel 8.4
Evaluatie.
De evaluatie vindt in beginsel één maal per vier jaren plaats gebaseerd op de wet. Zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het in artikel 3 van de wet genoemde plan. De evaluatie omvat zowel het algemene beleid, zoals door respectievelijk de gemeenteraad en het college neergelegd in de verordening, het besluit en het uitvoeringsbeleid; de beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, leidt de evaluatie tot aanpassing van de diverse regels.
44
Daarnaast zal elk jaar een evaluatie plaatsvinden over de uitvoering van de in deze verordening genoemde voorzieningen. De vorm van deze evaluatie zal in overeenstemming zijn met de leden van de cliëntenparticipatie. Artikelen 8.5 en 8.6 Inwerkingtreding en citeertitel. Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.
45
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007. Hoofdstuk 1.
Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget.
Artikel 1. Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget. 1. Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. 2. Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget, dan wel als gevolg van zijn financiële situatie niet kan beschikken over (een deel van) het persoonsgebonden budget. 2a. Een persoonsgebonden budget kan niet worden verstrekt indien er sprake is van een progressief ziektebeeld. 2b. Indien er sprake is van een aantoonbare schuldenlast waarbij het vermoeden bestaat dat het persoonsgebonden budget zal worden aangewend voor de afwenteling van de schuldenlast, wordt geen persoonsgeboden budget toegekend, maar zal een voorziening in natura worden verstrekt. 3. Woonvoorzieningen die uitsluitend in natura kunnen worden verstrekt zijn: mobiele tilliften, losse douchestoelen, douchebrancards, toiletstoelen, trapliften. 4. Een sportrolstoel wordt uitsluitend verstrekt als financiële tegemoetkoming overeenkomstig de regels die opgenomen zijn in artikel 6.2 van dit Besluit. 5. De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college vindt plaats: a. voor hulp bij het huishouden: na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van elk kalenderjaar; b. voor woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen: na realisatie of aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt. 6. Voorzieningen die zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget zoals o.a. rolstoelen en scootmobielen worden geacht in bruikleen te zijn verstrekt aan belanghebbende.
46
Hoofdstuk 2.
Eigen bijdrage, eigen aandeel en besparingsbijdrage.
Artikel 2.1. Omvang van de eigen bijdragen bij hulp bij het huishouden. 1. Het bedrag dat de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar moet betalen bedraagt € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.137,00 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.137,00; 2. het bedrag dat de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder moet betalen bedraagt € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 14.162,00 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 14.162,00; 3. het bedrag dat de gehuwde personen of daaraan wettelijk gelijkgestelde personen waarvan een jonger is dan 65 jaar moeten betalen bedraagt € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 20.810,00 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 20.810,00; 4. het bedrag dat de gehuwde personen of daaraan wettelijk gelijkgestelde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn moeten betalen bedraagt € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 19.837,00 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 19.837,00. 5. Het CAK draagt zorg voor het innen en het berekenen van de eigen bijdrage. Artikel 2.2. Omvang van de eigen bijdragen, het eigen aandeel bij woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen. Het college heeft besloten de eigen bijdrage voor deze voorzieningen op nihil te stellen. 1. Heeft de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar een inkomen dat groter is dan € 16.137,00, dan bedraagt de eigen bijdrage of het eigen aandeel per vier weken een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.137,00; 2. heeft de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder een inkomen dat groter is dan € 14.162,00, dan bedraagt de eigen bijdrage of het eigen aandeel per vier weken een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 14.162,00; 3. hebben de gehuwde personen of daaraan wettelijk gelijkgestelde personen waarvan een jonger is dan 65 jaar een gezamenlijk inkomen dat meer bedraagt dan € 20.810,00, dan bedraagt de eigen bijdrage of het eigen aandeel per vier weken een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 20.810,00; 4. hebben de gehuwde personen of daaraan wettelijk gelijkgestelde personen van wie één van beiden 65 jaar of ouder zijn een gezamenlijk inkomen dat meer bedraagt dan € 19.837,00, dan bedraagt de
47
eigen bijdrage of het eigen aandeel per vier weken een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 19.837,00. Artikel 2.3. Dertien perioden van vier weken. Indien een voorziening bestaat uit een roerende zaak die in eigendom wordt verstrekt of een bouwkundige of woontechnische aanpassing is van een woning die eigendom is van de aanvrager, wordt gedurende een periode van 13 maal vier weken een eigen bijdrage in rekening gebracht. De ingangsdatum van de eigen bijdrage van een periode is de eerstvolgende op de gebroken periode waarin de aanvraag is toegekend. (Artikel 2.2 is bepalend voor de uitvoering van dit artikel). Artikel 2.4. Besparingsbijdrage. Het bedrag dat als besparingsbijdrage gevraagd wordt bij verstrekking van een driewielfiets of een fiets voor een volwassene in bijzondere uitvoering bedraagt € 225,00. Artikel 2.5. Forfaitair bedrag. Indien een voorziening wordt verstrekt in de vorm van een forfaitair bedrag conform artikel 5.3 van dit besluit, dan vindt verstrekking plaats los van het inkomen van de betrokkene en los van de werkelijke kosten van de voorziening.
48
Hoofdstuk 3.
Hulp bij het huishouden.
Artikel 3.1b. Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden. De vaststelling van de bedragen een persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van hulp bij de huishouding als volgt plaats: Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat per klasse per jaar bedraagt: Klasse 1, (0 tot en met 1,9 uur per week) Klasse 2, (2 tot en met 3,9 uur per week) Klasse 3, (4 tot en met 6,9 uur per week) Klasse 4, (7 tot en met 9,9 uur per week) Klasse 5, (10 tot en met 12,9 uur per week) Klasse 6, (13 tot en met 15,9 uur per week)
€ 884,52 € 2.653,56 € 4.864,86 € 7.518,42 € 10.171,98 € 12.825,54
Voor additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend, wordt een uurbedrag gehanteerd van € 17,00. Artikel 3.1c
Financiële bijdrage maaltijdvoorziening
De financiële bijdrage die bij een maaltijdvoorziening moet worden voldaan bedraagt € 3,19 per maaltijd. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Artikel 3.1d
Financiële tegemoetkoming personenalarmering
De financiële tegemoetkoming bij een personenalarmering wordt op basis van het inkomen van belanghebbende toegekend op basis van 120% van de voor hem of haar geldende bijstandsnorm zonder dat hierop een vermogenstoets plaatsvindt. Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden Het primaat van de algemene hulp bij het huishouden geldt alleen voor kortdurende hulp (drie tot zes maanden) en als hier geen overwegende bezwaren tegen zijn. Hiervoor is geen eigen bijdrage verschuldigd. Het gaat hier om een crisissituatie. De indicatie is bepalend of er sprake is van een crisissituatie Artikel 3.2: Protocol Gebruikelijke Zorg De voorschriften genoemd in het Protocol gebruikelijke zorg zijn bepalend voor de inzet van hulp bij het huishouden. Het Protocol maakt als bijlage 7 deel uit van dit Besluit.
49
Hoofdstuk 4.
Woonvoorzieningen.
Artikel 4.1. Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget. 1. De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in door de gemeente opgestelde kostenberekening dan wel de door het college geaccepteerde offerte. 2. Bij het opstellen van de kostenberekening en bij de beoordeling van de offerte wordt rekening gehouden met hetgeen bepaald is in: a. Bijlage 1 bij dit besluit: Overzicht subsidiabele kostenposten woningaanpassingen; b. Bijlage 2 bij dit besluit: Extra bouw- en grondkosten. 3. De kosten van onderhoud, keuring en reparatie van op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten en van de Wet maatschappelijke ondersteuning verstrekte voorzieningen worden vergoed zoals weergegeven in Bijlage 3 bij dit besluit: Onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen. De genoemde kosten vallen onder artikel 4.1d van de Verordening. Algemeen artikel 4.1: Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen neergelegde criteria. Burgemeester en wethouders kunnen een voorziening in natura toekennen in de kosten van woningaanpassing. De woningaanpassing wordt bij de eigenaren van particuliere woningen en de verhuurders van woningen uitgevoerd door de Diamantgroep. Met de Diamantgroep is een contract afgesloten waarin voorwaarden zijn opgenomen over de uitvoering. Er wordt verwezen naar dit contract. Bij de toekenning van de woningaanpassing wordt het primaat gelegd bij de uitvoering door de Diamantgroep. Afwijking van deze regel dient met redenen omkleed voorgelegd te worden aan het college van burgemeester en wethouders. De reden voor dit primaat is te voorkomen dat aanvragers zelf actie dienen te ondernemen naar aannemers, het ontneemt hen de nodige administratieve werkzaamheden. Met dit primaat wordt de aanvrager niet de keuzevrijheid ontnomen voor een andere voorziening. Artikel 4.1 Toelichting op artikel: Het college van burgemeester en wethouders biedt de aanvrager van een woningaanpassing de keuze tussen een persoonsgebonden budget of het toekennen van een woonvoorziening in natura. Bij de keuze van de aanvrager voor een woningaanpassing in natura wordt de woningaanpassing uitgevoerd door de Diamantgroep. Artikel 4.2 en 4.3 behoeven geen nadere uitleg
50
Artikel 4.3a Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. De in artikel 4.3 van de Verordening Wmo 2007 genoemde financiële tegemoetkoming in de verhuisen herinrichtingskosten bedraagt € 2.036,23. Voor deze tegemoetkoming is een medische urgentie vereist. De tabel zoals deze in de Verordening voorzieningen gehandicapten was opgenomen is losgelaten. Er wordt thans gebruik gemaakt van het principe dat er of wel, of geen medische urgentie aanwezig is. Deze urgentie is als volgt omschreven: ‘Er zijn ernstige medische klachten, verhuizen is om medische redenen noodzakelijk, er is sprake van een urgente situatie.’ Een gehandicapte kan pas voor een woonvoorziening als bij artikel 4.1 genoemd in aanmerking worden gebracht indien de voorziening onder 4.3 a genoemd niet binnen een redelijke termijn te realiseren is óf niet de goedkoopst adequate oplossing is voor het wegnemen van de geconstateerde beperkingen. Bij de voorwaarden, die gelden om voor deze vergoeding in aanmerking te komen, dient te worden aangemerkt dat de "redelijke termijn” op maximaal 6 maanden is gesteld. Indien iemand een aangepaste woonruimte vrijmaakt ten behoeve van een gehandicapte kan een forfaitair bedrag van 1,5 keer het in dit artikel genoemde bedrag worden vergoed aan de persoon die de woning vrijmaakt. Artikel 4.3 b en c
Woonvoorzieningen van niet bouwkundige of technische aard. 1.
Woonvoorzieningen van niet bouwkundige of technische aard (roerende woonvoorzieningen) als bedoeld in artikel 1 onder 3 van de Verordening Wmo 2007 worden, met uitzondering van voorzieningen in verband met woningsanering, in bruikleen verstrekt als de nieuwprijs hoger is dan € 675,00. 2.Indien de bedoelde voorzieningen een woningsanering betreft, die noodzakelijk is in verband met cara en/of allergische aandoeningen, of de vervanging van tapijt dat niet geschikt is voor rolstoelgebruik, worden de maximale vergoedingsbedragen berekend op de wijze als aangegeven onder a en b. a.
Voor gordijnen en vloerbedekking worden de volgende normbedragen per vierkante meter gehanteerd: • Overgordijnen woonkamer € 28,19 per m² raamoppervlak • Overgordijnen slaapkamer € 20,21 per m² raamoppervlak • Vitrage woon- en slaapkamer € 18,57 per m² raamoppervlak • Vloerbedekking woonkamer € 15,03 per m² vloeroppervlak • Vloerbedekking slaapkamer € 13,28 per m² vloeroppervlak
b.
Bij het bepalen van de financiële tegemoetkoming wordt rekening gehouden met afschrijving van de te vervangen gordijnen, vitrage en vloerbedekking in een periode van 8 jaar, op de volgende wijze: • Leeftijd tot 2 jaar: vergoeding van 100 % van het normbedrag; • Leeftijd tot 4 jaar: vergoeding van 75 % van het normbedrag; • Leeftijd tot 6 jaar: vergoeding van 50 % van het normbedrag; • Leeftijd tot 8 jaar: vergoeding van 25 % van het normbedrag; • Ouder dan 8 jaar: geen vergoeding meer omdat de artikelen zijn afgeschreven
Artikel 4.3
Behoeft geen nadere uitleg
51
Artikel 4.4.
Het primaat van verhuizen.
Op grond van artikel 4.4 is het primaat van de verhuizing in ieder geval niet van toepassing indien: a. de woning waar naartoe kan worden verhuisd voor de betrokkene niet geschikter en goedkoper is dan de aan te passen woning; b. er niet binnen een tijdsbestek van zes maanden een woning beschikbaar komt waar naar kan worden verhuisd; c. de kosten van woningaanpassing van de door de gehandicapte bewoonde woning minder bedragen dan € 5.000,--; d. de kosten van woningaanpassing van de door de gehandicapte bewoonde woning minder bedragen dan 125% van de kosten van verhuizing, noodzakelijke herinrichting en eventuele aanvullende woningaanpassingen; e. er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen. Verhuizen mag in ieder geval niet ten koste gaan van (mantel)zorg en de sociale omstandigheden van de gehandicapte; f. de woning waar naar kan worden verhuisd zich niet binnen dezelfde regio bevindt als de woning die de gehandicapte nu reeds bewoont. Dit dient ruim ten voordele van de gehandicapte te worden uitgelegd. Indien het primaat van de verhuizing niet van toepassing is zal veelal een woonvoorziening in de vorm van (een financiële tegemoetkoming in de kosten van) een woningaanpassing moeten worden toegekend. Artikelen 4.5. en 4.6. behoeven geen nadere uitleg Artikel 4.7
Bezoekbaar maken.
Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken van een woning als genoemd in artikel 4.7 van de Verordening Wmo 2007 bedraagt € 4800,-. Met woonruimte wordt bedoeld, de woonkamer en één toilet dat te bereiken is zonder trap, tenzij het enige toilet in de woning zich op een andere verdieping bevindt en een roerende woonvoorziening in de vorm van een toiletstoel geen uitkomst biedt. Daarnaast kan één toegangsdeur worden aangepast. Artikel 4.8.
Tijdelijke huisvesting.
De in artikel 4.8 van de Verordening Wmo 2007 bedoelde financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting omvat de werkelijke kosten tot een maximumbedrag per maand, als hierna aangegeven: •
Voor tijdelijke huisvesting in een zelfstandige woonruimte € 360,00 per maand;
•
Voor tijdelijke huisvesting in een niet zelfstandige woonruimte € 180,00 per maand.
Artikel 4.9
Huurderving
Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van huurderving. De maximale tegemoetkoming bedraagt de kale huur met een maximum van het in artikel 13 van de Huursubsidiewet genoemde bedrag per maand. De eerste maand huurderving komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. De bijdrage kan voor een periode van maximaal 6 maanden worden toegekend. Artikel 4.10 behoeft geen nadere uitleg
52
Artikel 4.11
Terugbetalen bij verkoop
De in artikel 4.11 van de Verordening Wmo 2007 genoemde regel luidt als volgt: 1
2 3 4
De verplichting als bedoeld in artikel 4.11 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is van toepassing als de woonvoorziening gerealiseerd is in de vorm van uitbreiding van de woning door een aan- op- of bijbouw, al dan niet gepaard gaande met verwerving van de voor de bouw benodigde grond. De vaststelling van de eventuele meerwaarde geschiedt door een beëdigd taxateur, aan te wijzen door de woningeigenaar. Het te restitueren bedrag bedraagt 100 procent van de meerwaarde, maar nooit meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de getroffen voorzieningen. Op het te restitueren bedrag worden de kosten van de taxatie in mindering gebracht.
53
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Artikel 5.1
Hoogte persoonsgebonden budget.
Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor de wettelijk verplichte W.A.-verzekering en met een bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare voorzieningen zoals dat door het college wordt bepaald op basis van informatie die verstrekt wordt door de hulpmiddelenleverancier van de gemeente. De bedragen en/of percentages zijn daar waar noodzakelijk in dit besluit opgenomen. In het tweede jaar na aanschaf van een voorziening dient belanghebbende om voor vergoeding van de verzekeringskosten in aanmerking te komen een nota in te dienen. Artikel 5.2
Inkomensgrens.
De grens waarboven een auto en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen, zoals genoemd in artikel 5.2 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, bedraagt 1,5 x de voor belanghebbende geldende inkomensnorm genoemd in de Wet werk en bijstand. Artikel 5.3.
Tegemoetkomingen vervoer
De financiële tegemoetkoming die per jaar verstrekt wordt voor het vervoer van een persoon die als gevolg van ziekte of gebrek geen gebruik kan maken van het collectieve vervoerssysteem is een forfaitair bedrag: a. voor gebruik van een (eigen) auto: € 931,54; b. voor gebruik van een taxi: € 931,54; c. voor gebruik van een rolstoeltaxi: € 1.455,38; d. voor gebruikskosten bruikleenauto: € 602,63. Ingevolge artikel 5 lid 1 onder c van de verordening, kan naast de verstrekking van een pas voor collectief aanvullend vervoer een financiële tegemoetkoming worden verstrekt van maximaal € 840,00 voor het afhuren van een auto die geschikt is voor rolstoelvervoer. Aan deze voorziening zijn de onderstaande voorwaarden gesteld. toekenning kan alleen plaatsvinden indien de aanvrager zich uitsluitend zittend in een rolstoel kan verplaatsen; na goedkeuring van de aanvraag kunnen uitsluitend de kosten van "kale" huur na overlegging van de nota worden vergoed; bijkomende kosten zoals bijvoorbeeld de kosten voor brandstof, extra gereden kilometers of verzekeringen zijn voor rekening van de aanvrager. Voor deze bepaling geldt een inkomensnorm; deze bedraagt 1,5 x de voor belanghebbende geldende inkomensnorm genoemd in de Wet Werk en bijstand. Artikel 5.4.
Collectief aanvullend vervoer ('Deeltaxi').
Met het in artikel 5.1 onder a van de Verordening Wmo 2007 genoemde collectief systeem van aanvullend vervoer wordt bedoeld het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV), Deeltaxi MiddenBrabant, dat wordt uitgevoerd volgens de opzet zoals beschreven in bijlage 4 bij dit besluit. Artikel 5.5.
Weekendvervoer.
1. Onder weekendvervoer wordt verstaan het vervoer vanuit de AWBZ-instelling waar de belanghebbende woont naar het adres waar de te bezoeken relatie woonachtig is, en vice versa.
54
2. Het weekendvervoer wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels die zijn opgenomen in bijlage 5 bij dit besluit. 3. Het vervoer van de begeleider is geregeld in artikel 3 van bijlage 5. Artikel 5.6
Autoaanpassing.
1. Als een persoon op grond van artikel 5.3 van de Verordening Wmo 2007 in aanmerking komt voor een autoaanpassing, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming bepaald overeenkomstig artikel 5.1. 2. Bij het bepalen van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt geen rekening gehouden met de eigen bijdrage of met het eigen aandeel in de kosten van de voorziening. Artikel 1.
5.7
Parkeerontheffing(kaart)/ parkeerplaats.
De financiële tegemoetkoming in verband met de aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats, als bedoeld in artikel. 5.6a van de Verordening, is voor rekening van de gemeente Gilze en Rijen. 2. De leges van de gehandicaptenparkeerkaart zijn voor rekening van de aanvrager. 3. De kosten van de medische keuring worden voor een bedrag van € 45,00 aan de aanvrager doorberekend. 4. Indien geen medische indicatie aanwezig is voor een gehandicaptenparkeerkaart, wordt ook geen parkeerplaats verstrekt. 5. Voor de parkeerplaats gelden de volgende voorwaarden: -De te overbruggen afstand van de woning naar de auto mag maximaal 100 meter zijn. -De parkeerdruk dient te worden gemeten door de plaatselijke politie. -Om voor een parkeerplaats in aanmerking te komen dient de parkeerdruk dermate hoog te zijn voor de gehandicapte dat niet te parkeren valt binnen een afstand van 100 meter. Voorts zijn de bepalingen genoemd in bijlage 6 van dit besluit van toepassing.
55
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning. Artikel 6.1b Rolstoelvoorziening in natura of persoonsgebonden budget Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopstadequate voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor de wettelijk verplichte W.A.verzekering en met een bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare voorzieningen zoals dat door het college wordt bepaald op basis van informatie die verstrekt wordt door de hulpmiddelenleverancier van de gemeente. Er is geen eigen bijdrage voor een rolstoel verschuldigd. Onder artikel 6.1b valt ook de rolstoeltraining. Deze rolstoeltraining vindt plaats indien zulks naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk is. De kosten van maximaal 6 lessen rolstoeltraining komen voor vergoeding in aanmerking. Hierna kan indien noodzakelijk een beroep worden gedaan op een uit de AWBZ gefinancierde training. Artikel 6.1c
De sportrolstoel
In de aanschaf- en onderhoudskosten van een sportrolstoel wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt van maximaal € 2.640,00 voor een periode van drie jaar. Artikel 6.2
Primaat van de algemene rolstoelvoorziening
1. Het primaat van de algemene rolstoelvoorziening geldt alleen voor kortdurende hulp (drie tot zes maanden) en als hier geen overwegende bezwaren tegen zijn. Hiervoor is geen eigen bijdrage verschuldigd. 2. De algemene voorziening wordt, naast de keuze tussen de rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget, als keuze aangeboden aan personen die langdurig zijn aangewezen op een rolstoel.
56
Hoofdstuk 7. Advisering en samenhangende afstemming. Artikel 7.1. Verplicht advies. Het bedrag waarboven ingevolge artikel 7.3, lid 2 onder a van de Verordening Wmo 2007 advies gevraagd moet worden, bedraagt € 1000,-. Artikel 7.2. Samenhangende afstemming. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 7.3. van de Verordening Wmo 2007, indien van toepassing, aandacht besteed aan: a. de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager; b. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek; c. de woning en de woonomgeving van de aanvrager; d. het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; e. de sociale omstandigheden van de aanvrager; f. de belastbaarheid van de aanwezige mantelzorger(s). Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten. De artikelen 7.3 tot en met 7.9 behoeven geen nadere uitleg.
57
Bijlage 1
bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
Overzicht subsidiabele kostenposten woningaanpassingen 1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de Voorziening. 2. 5 % algemene kosten over lonen en materiaal, 5 % winst, en 5 % risico. 3. het architectenhonorarium, echter uitsluitend in de gevallen waarin het inschakelen van een architect naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk is (het betreft dan veelal een ingrijpende woningaanpassing, zoals een aanbouw). De vergoeding voor het honorarium wordt gesteld op 10 procent van de aanneemsom, overeenkomstig de Standaard Regeling 1997 (SR 1997) van de Bond van Nederlandse Architecten, tenzij het honorarium ingevolge artikel 51 lid 1 van De Nieuwe Regeling (DNR 2004) behorende bij SR 1997 schriftelijk is vastgesteld op een lager bedrag, en dat de vergoeding voor het honorarium in dit laatste geval gelijk is aan het (lagere) bedrag zoals dat ingevolge artikel 51 lid 1 DNR 2004 schriftelijk is vastgesteld. 4. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening. 5. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting; 6. Renteverlies in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden, tot de datum van gereedmelding, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen. 7. De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk (zie Bijlage 2 sub 1a). Indien noodzakelijk worden de hiervoor te maken extra notariskosten vergoed. 8. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien konden worden. 9. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing. 10. De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening. 11. De kosten van bodemonderzoek indien dit noodzakelijk is en voor zover dit dient plaats te vinden voor rekening van degene die recht heeft op de financiële tegemoetkoming in de kosten van woninguitbreiding of sanering.
58
Bijlage 2
bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
Extra bouw- en grondkosten 1.
Bouwkosten
Ingevolge artikel 4.2 van de Verordening Wmo 2007 is het mogelijk om een financiële tegemoetkoming te krijgen in de kosten voor het aanbouwen of uitbreiden van een vertrek bij een bestaande woning of de extra bouwkosten bij een nieuw te bouwen woning. Voor de berekening van deze tegemoetkoming wordt als basis genomen het extra aantal m² dat volgens tabel 1a voor vergoeding in aanmerking komt, vermenigvuldigd met de verdiepingshoogte, met een maximum van 2,70 m. De uitkomst van deze vermenigvuldiging in kubieke meters wordt vermenigvuldigd met de kubieke meterprijs ad € 265,54; dit bedrag is inclusief BTW. Maximum totale subsidiabele bouwkosten (incl. BTW): ............. aantal m² x 2,70 x € 265,54 Wanneer het woonoppervlak van de nieuw te bouwen woning groter is dan 75 m² vermeerderd met het maximum aantal m² dat noodzakelijk is volgens het programma van eisen (zie kolom 2 van tabel 1a), wordt geen financiële tegemoetkoming in de bouwkosten verstrekt. 2.
Grondkosten
Ingevolge artikel 4.2, onder b van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 en artikel 4.1 lid 2 onder b van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 is het mogelijk om een financiële tegemoetkoming te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek indien dit op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk is. Een financiële tegemoetkoming in de extra grondkosten wordt bij een bestaande woning alleen verstrekt, indien uitbreiding of aanbouw op eigen grond niet mogelijk is. Bij een nieuw te bouwen woning waarvoor de perceeloppervlakte groter is dan 250 m² behoeft geen extra grond te worden verworven en wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Het aantal m² dat voor een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget in aanmerking komt, is per vertrek aan een maximum gebonden, zoals in onderstaande tabel aangegeven. Maximum aantal m² waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning: Soort vertrek
Woonkamer Keuken Eenpers. slp. kr.
Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek 30 m2 10 m2 10 m2
Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek 6 m2 4 m2 4 m2
59
Soort vertrek
Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek
Tweepers. slaapkamer Toiletruimte Badkamer - Wastafelruimte - Doucheruimte Entree/gang/hal Berging
Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek
18 m2 2 m2
4 m2 1 m2
2 m2 3 m2 5 m2 6 m2
1 m2 2 m2 2 m2 4 m2
Het totale aantal extra m² dat op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk is wordt vermenigvuldigd met de grondprijs per m² ad € 202,30. Dit bedrag is inclusief BTW. Maximum totale subsidiabele grondkosten (incl. BTW) : ........... aantal m² x € 202,30. 3.
Kosten padverharding
Indien de aanleg van een verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, of tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit geldt zowel bij de aanleg van een nieuw pad als bij de aanpassing van een bestaand pad. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximumoppervlakte van 20 m² en een maximumprijs van € 53,58 per m². 4.
Kosten terrasverharding
Indien de aanleg van een verhard terras, direct aansluitend aan de woonruimte, of de aanpassing van een bestaand terras noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximumoppervlakte van 6 m² en een maximumprijs van € 34,84 per m².
60
Bijlage 3
bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
Kosten van onderhoud, keuring en reparatie In artikel 4.1.3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 is geregeld dat de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen worden vergoed overeenkomstig deze bijlage. 1. De tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie geldt voor de volgende voorzieningen: a. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel; b. elektromechanisch openings- en sluitingsmechanisme van deuren; c. stoelliften, rolstoel- of staplateauliften, woonhuisliften, hefplateauliften, balansliften. 2. Ten aanzien van de onder a. en b. genoemde voorzieningen komen de werkelijk gemaakte kosten in aanmerking voor vergoeding. 3. Ten aanzien van de onder c. genoemde voorzieningen komen de werkelijk gemaakte kosten in aanmerking voor vergoeding met de hieronder vermelde frequentie. Keuring van liften Stoellift Rolstoelplateaulift Staplateaulift Woonhuislift Hefplateaulift Balanslift Onderhoud van Stoellift Rolstoelplateaulift Staplateaulift Woonhuislift Hefplateaulift Balanslift
Beginkeuring ja ja ja ja ja ja
Frequentie periodieke 1 x per 4 jr. 1 x per 4 jr. 1 x per 4 jr. 1 x per 1,5 jr. 1 x per 1,5 jr. 1 x per 1,5 jr.
Frequentie periodiekonderhoud 1 x per jaar 1 x per jaar 1 x per jaar 2 x per jaar 2 x per jaar 1 x per jaar
61
Bijlage 4 bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen Het Collectief Vraagafhankelijk vervoer (Deeltaxi Midden Brabant). 1. Aan de persoon die in aanmerking komt voor het CVV, wordt een Deeltaxipas verstrekt, op vertoon waarvan de rechthebbende gebruik kan maken van de deeltaxi tegen 'betaling' van de voor de betreffende rit benodigde strippen. 2. Voor de tarifering van het CVV wordt dezelfde zone-indeling gehanteerd als bij het
openbaar busvervoer en een strippensysteem. 3. Het vervoer wordt naar afstand onderscheiden in regionaal vervoer d.w.z. vervoer binnen een gebied van maximaal 5 zones vanaf het woonadres, en bovenregionaal vervoer, d.w.z. vervoer over een afstand van meer dan 5 zones vanaf het woonadres. 4. Binnen de regio kan op vertoon van de Deeltaxipas onbeperkt gebruik worden gemaakt van de Deeltaxi. 5. Voor elke rit is een basistarief van 1 strip (instapstrip) verschuldigd. Voor elke zone waarin wordt gereisd is men 1 strip extra verschuldigd. De Wmo-gerechtigde betaalt voor de eerste zone € 0,90 (inclusief de instapstrip). Voor elke volgende zone waarin wordt gereisd is hij/zij € 0,45 per zone verschuldigd. Deze eigen betaling dient per taxirit contant te worden voldaan aan de chauffeur. 6. De Wmo-gerechtigde kan zich door één begeleider laten vergezellen. De begeleider betaalt voor de eerste zone € 0,90 (inclusief de opstapstrip). Voor elke volgende zone waarin wordt gereisd is de begeleider € 0,45 per zone verschuldigd. Deze eigen betaling dient per taxirit contant te worden voldaan aan de chauffeur. Als de begeleiding naar het oordeel van het college medisch noodzakelijk is, is de begeleider geen betaling verschuldigd. Een Wmo-gerechtigde voor wie naar het oordeel van het college medische begeleiding noodzakelijk is, kan alleen als hij vergezeld is van een medisch begeleider reizen tegen het Wmo-tarief. Om als begeleider te kunnen worden aangemerkt moet de begeleidende persoon 16 jaar of ouder zijn. 7. Op aanvraag van de Wmo-gerechtigde kan het college de indicatie afgeven dat partner en kind(eren) of kinderen met de gehandicapte mogen meereizen (gezinstaxi). De mogelijkheid om voor gezinsvervoer een hele taxi af te huren is beperkt tot situaties waarin meerdere gezinsleden met de gehandicapte meereizen en van die meereizende gezinsleden tenminste één gezinslid jonger is dan 14 jaar. WMO-gerechtigde betaalt voor de eerste zone € 2,20 (inclusief het basistarief van 1 strip). Voor elke volgende zone waarin wordt gereisd is de WMO-gerechtigde € 1,10 per zone verschuldigd. Deze eigen betaling dient per taxirit contant te worden betaald aan de chauffeur. 8. Voor vervoer dat niet valt binnen de reikwijdte van de Wmo, zoals vervoer ten behoeve van medische behandelingen ('ziekenvervoer' in de zin van de Ziekenfondswet) en leerlingenvervoer, kunnen WMO-gerechtigden en (sociaal) begeleider niet reizen tegen het hierboven genoemde tarieven. Wel kan/kunnen hij/zij reizen tegen het reguliere CVV-tarief van € 1,55 per strip. 9. Betaling Regiotaxivervoer: Met betrekking tot het collectief systeem artikel 5.1, sub a van de Verordening en bijlage 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is bepaald dat: 1. de ondersteuningsvrager een betaling verschuldigd is voor het vervoer met de regiotaxi, waarbij het tarief gebaseerd is op het reizigerstarief van het openbaar vervoer. 2. de betaling van de ondersteuningsvrager door de vervoerder in ontvangst wordt genomen, in naam en voor rekening van de gemeente die het vervoer aanbiedt.
62
Bijlage 5
bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen
Het weekendvervoer. Artikel 1. Financiële tegemoetkoming 1. Onder weekendvervoer wordt verstaan het vervoer vanuit de instelling waar de gehandicapte woont naar het adres waar de te bezoeken relatie woonachtig is. 2. Vervoer vanuit het woonadres van de relatie waar de gehandicapte met het weekendvervoer naar toe reist wordt vergoed. Indien de relatie op een ander adres verblijft worden deze kosten niet vergoed. 3. Per kalenderjaar wordt voor maximaal 26 bezoeken aan het weekendadres een tegemoetkoming verstrekt. 4. Per weekend wordt tweemaal de afstand van de instelling naar het te bezoeken adres vergoed en tweemaal de afstand van het te bezoeken adres naar de instelling. 5. De gemeente bepaalt de afstand van de instelling naar het te bezoeken adres met behulp van een door de gemeente te kiezen reisplanner. 6. Voor vergoeding komen alleen kilometers in aanmerking die binnen Nederland worden gereden. 7. De kilometerprijs bedraagt € 0,17 per kilometer. 8. De vergoeding per kalenderjaar is beperkt tot maximaal het bedrag dat verstrekt wordt op grond van artikel 5.3 van het Besluit Maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 voor “gebruik van (eigen) auto”. 9. Voor het bepalen van het aantal retourritten dat in een bepaald jaar voor vergoeding in aanmerking komt, geldt het aantal ritten dat het daaraan voorafgaande kalenderjaar is gemaakt als uitgangspunt. 10. Als de gehandicapte aantoont dat ten gevolge van medische redenen een of meer malen het weekendbezoek geen doorgang kan vinden, wordt bij het bepalen van het aantal ritten voor het nieuwe jaar daar rekening mee gehouden. Kunnen de gemaakte ritten van het voorgaande kalenderjaar niet als uitgangspunt worden genomen, omdat in dat jaar nog geen sprake was van behoefte aan de voorziening, dan wordt uitgegaan van de opgave van de gehandicapte voor het jaar waarvoor een aanvraag is ingediend. 11. De tegemoetkoming wordt door de gemeente bevoorschot. De gehandicapte moet aan het eind van elk kalenderjaar met een namens de instelling ondertekende verklaring aantonen hoeveel maal daadwerkelijk vervoer naar het weekendadres heeft plaatsgevonden. 12. Blijft dit aantal daadwerkelijk gereden ritten onder het aantal waarvoor een vergoeding is verstrekt, dan wordt het te veel verstrekte in mindering gebracht op de vergoeding van het eerstvolgende kalenderjaar. Is verrekening niet mogelijk, dan kunnen burgemeester en wethouders overgaan tot terugvordering van het ten onrechte verstrekte bedrag. Is het aantal daadwerkelijk gereden ritten groter dan het aantal waarvoor vergoeding is verstrekt, dan vindt nabetaling plaats. Artikel 2
1.
2. 3.
4.
Voorziening in natura
(Bovenregionale ritten per collectief aanvullend vervoer) Degene die in aanmerking komt voor weekendvervoer kan, indien hij daar de voorkeur aangeeft, in plaats van de financiële tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht voor het gebruik van deeltaxi voor bovenregionaal vervoer. Hetgeen is bepaald onder art. 1 onder de leden 2 en 3 is van overeenkomstige toepassing. Maximaal wordt voor 26 bezoeken aan het weekendadres per kalenderjaar toestemming verleend. Per weekend wordt eenmaal de afstand van de instelling naar het te bezoeken adres vergoed en eenmaal de afstand van het te bezoeken adres naar de instelling. Voor het bepalen van het aantal retourritten dat in een bepaald jaar voor vergoeding in aanmerking komt, geldt het aantal ritten dat het daaraan voorafgaande kalenderjaar is gemaakt als uitgangspunt.
63
Artikel 3
Begeleiding
1. Als degene die in aanmerking komt voor weekendvervoer er voor kiest om met het collectief aanvullend vervoer te reizen en hij moet bij dat vervoer worden begeleid, kan de gehandicapte een tegemoetkoming krijgen in de kosten die de begeleider moet maken om de begeleiding op zich te kunnen nemen. 2. Het aantal ritten, maximaal 26 keer per jaar, waarvoor een tegemoetkoming wordt gegeven is maximaal gelijk aan het aantal ritten waarvoor de gehandicapte op grond van artikel 2, onder 3, toestemming heeft gekregen. 3. De gemeente bepaalt de afstand van de instelling naar het te bezoeken adres met behulp van een door de gemeente te kiezen reisplanner. 4. Voor vergoeding komen alleen kilometers in aanmerking die binnen Nederland worden gereden. 5. De kilometerprijs bedraagt € 0,17 per kilometer. 6. De vergoeding per kalenderjaar is beperkt tot maximaal de helft van het bedrag dat verstrekt wordt op grond van artikel 5.3 van het Besluit Maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen 2007 voor “gebruik van (eigen) auto”.
64
Bijlage 6: Gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats: Bij BESLUIT van de minister van Verkeer en Waterstaat van 1 oktober 2001, nr. CDJZ/WBI/2001829, Centrale Directie Juridische Zaken, is de Regeling Gehandicaptenparkeerkaart in werking getreden. Deze regeling is niet als bijlage in de Verordening voorzieningen gehandicapten opgenomen. Tevens wordt als bijlage het besluit van burgemeester en wethouders d.d. 25-09-2001 en het raadsbesluit d.d. 22 en 29 oktober 2001 betreffende genoemde regeling opgenomen. Voorstel aan het college van burgemeester en wethouders
Datum:
20 september 2001
Onderwerp:
Invoering gehandicaptenparkeerkaart.
Voorstel:
1. In te stemmen met de voorstellen zoals deze in bijgaande notitie zijn verwoord. 2. De commissie inwonerszaken kennis laten nemen van uw besluit. 3. De nieuwe regeling in te laten gaan met ingang van 1 oktober waarbij nieuwe aanvragen van voor 1 oktober reeds als zodanig behandeld gaan worden.
Toelichting
Inleiding Op 4 juni 1998 heeft de Raad van de Europese Unie een aanbeveling gedaan om te komen tot een parkeerkaart van uniform communautair model voor mensen met een handicap. In verband daarmee heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat in overleg en samenwerking met de VNG gezorgd voor aanpassing van relevante wet- en regelgeving. Daarbij is tevens van gebruik gemaakt om de regeling inzake de aanvraag en afgifte van invalidenparkeerkaarten opnieuw op te zetten. Dit alles heeft geresulteerd in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (GPK) van 2 juli 2001, die op 1 oktober 2001 in werking zal treden. Een kopie van deze regeling is hierbij ingesloten. Wijzigingen Hierna zullen de voornaamste veranderingen worden weergegeven alsmede de gevolgen die de wijziging van de regelgeving heeft voor de criteria om voor een GPK in aanmerking te komen waarbij u als college ook een standpunt cq besluit in moeten nemen. • Het besluit invalidenparkeerkaart is grondig herzien en geresulteerd in de Regeling Gehandicaptenparkeerkaart • De term “invalide” is in diverse regelingen vervangen door “gehandicapte”. Dit heeft tot gevolg dat invalidenparkeerkaarten en invalidenparkeerplaats gewijzigd moeten worden in gehandicaptenparkeerkaarten en gehandicaptenparkeerplaats. Ik stel u voor om bestaande en geldige invalidenparkeerkaarten en bestaande borden met de benaming “invalidenparkeerplaats” te handhaven en pas bij vervanging aan te passen. Nieuwe aanvragen voor een kaart of plaats moeten wel gelijk de nieuwe regelgeving uitgevoerd worden. • In artikel 49, eerste lid van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) is bepaald dat de raad van een gemeente waar een gehandicapte is ingeschreven, een GPK kan verstrekken. Indertijd is deze
65
bevoegdheid al overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. Op basis daarvan kan het besluitvormingsproces zoals die momenteel loopt met de huidige invalidenparkeerkaarten. • In het besluit BABW is de mogelijkheid opgenomen om een GPK te verstrekken aan instellingen als bedoeld van artikel 8 van de AWBZ. Degelijke instellingen hebben vaak de beschikking over een of meer voertuigen waarmee bewoners worden vervoerd. Zodoende is het niet meer noodzakelijk om voor iedere bewoner afzonderlijk een GPK aan te vragen. • De geldigheidsduur van een GPK is in beginsel 5 jaar. Deze geldigheidduur kan worden beperkt met een minimumgeldigheidsduur van 6 maanden. Wanneer men in verband met het verstrijken van de geldigheidsduur van de kaart een nieuwe GPK aanvraagt, dient in de regel een nieuw geneeskundig onderzoek plaats te vinden. Alleen de keurende instantie kan bepalen of een geneeskundig onderzoek achterwege kan worden gelaten. Uitzondering vormt de GPK die afgegeven is aan een instelling als bedoeld in artikel 8 AWBZ. Momenteel vinden de keuringen plaats bij het CIZ. Ik stel u voor deze instantie vooralsnog hiervoor te gebruiken. Gezien de ontwikkelingen en de doelstellingen van de STICHTING SAP TE BAVEL (integraal, objectief en onafhankelijk advies) zal in de toekomst de keuring uitsluitend plaatsvinden bij de STICHTING SAP TE BAVEL. Tevens stel ik u voor dat de houder van de kaart na afloop van de geldigheidsduur een nieuw aanvraagformulier moet indienen zodat tevens onderzocht kan worden of er gewijzigde omstandigheden zijn. • De GPK moet voorzien worden van de letters B(van bestuurderkaart), P(van passagierskaart, of I (van instellingenkaart). In het laatste geval moet de naam van de directeur van de instelling worden vermeld en bij “Voornaam” de naam van de instelling. • Voor houders van een passagierskaart zijn de voorwaarden aangescherpt. Een GPK voor een passagier kan alleen nog worden verstrekt als de passagier niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen EN die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder. Legeskosten. Bij de “oude invalidenparkeerkaarten” waren de legeskosten voor het aanvragen van een invalidenparkeerkaart vastgesteld op € 4,54. Voor verlengingen werden geen legeskosten gerekend. Aangezien de GPK een geldswaardig document is geworden en diverse criteria zijn aangescherpt stel ik u voor dat bij elke afgifte van een GPK (hetzij door einde geldigheidsduur, hetzij door verlies, diefstal e.d.) legeskosten worden geheven. Vanuit de VNG worden daarover bedragen genoemd van € 27,23 waarmee dan een gedeelte van de kosten (de prijs voor een medisch advies is momenteel (€ 59,90) kunnen worden afgewenteld op de kaarthouder. Ik stel u derhalve voor om de legeskosten met ingang van 1 oktober vast te stellen op € 25,00. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de kosten van de keuring in het kader van de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart geheel of gedeeltelijk te verhalen op de aanvrager. Overgangsregeling Houders van bestaande invalidenparkeerkaarten mogen deze kaart blijven gebruiken totdat hun geldigheidsduur is verstreken. Houders van dergelijke kaarten die in aanmerking willen komen voor een GPK met een nieuwe geldigheidsduur, dienen in beginsel opnieuw gekeurd te worden en moeten voldoen aan de nieuwe criteria. Slechts
66
de keurende instantie kan bepalen of een geneeskundig onderzoek achterwege gelaten kan worden. Ingangsdatum. De nieuwe regeling treedt inwerking op 1 oktober a.s. Ik stel u voor om de nieuwe aanvragen reeds als zodanig te behandelen voor een GPK aangezien de tijdsperiode dermate kort is dat voor 1 oktober geen besluiten meer kunnen worden genomen op aanvragen waarvan nog geen medisch advies is aangevraagd. Voorstel Samengevat stel ik u het volgende voor: 1. Kennis te nemen van de nieuwe Regeling gehandicaptenparkeerkaart en het gewijzigde Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer 2. De bestaande en geldige invalidenparkeerkaarten en bestaande borden met de benaming “invalidenparkeerplaats” te handhaven en pas bij vervanging aan te passen. Nieuwe aanvragen voor een kaart of plaats moeten wel gelijk de nieuwe regelgeving uitgevoerd worden. 3. De Stichting SAP de medische advisering laten uitvoeren. 4. De houder van de kaart na afloop van de geldigheidsduur een nieuw aanvraagformulier laten indienen . 5. De legeskosten met ingang van 1 oktober vast te stellen op € 25,00. 6. De keuringskosten (geheel of gedeeltelijk) door aanvrager te laten betalen naast de legeskosten die worden doorgerekend als de kaart worden verstrekt. 7. In te stemmen met de overgangsregeling zoals deze hierboven staat vermeld. Eerdere besluitvorming
Niet van toepassing.
Integraal voorbereid Met betrekking tot de legeskosten is overleg gevoerd met de heer Van der Meijs. Indien B&W met instemt met deze legeskosten, dan kunnen deze met ingang van 1 oktober 2001 ingaan. Bij de vaststelling van de nieuwe legesverordening aan het begin van het nieuwe jaar zullen deze legeskosten worden opgenomen. Met betrekking tot het delegatiebesluit is overleg geweest met de heer J. Timmermans. Indertijd is het delegatiebesluit van raad aan het college van burgemeester en wethouders gezamenlijk met andere wegenverkeersbevoegdheden gedelegeerd aan college van burgemeester en wethouders. Gevolgen Niet van toepassing.
Bijlage(n)
Model nieuwe gehandicaptenparkeerkaart. Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
67
Bijlage 7: Protocol Gebruikelijke zorg Colofon Uitgave: Centrum Indicatiestelling Zorg, april 2005 Postadres: CIZ Postbus 232 3970 AE Driebergen Tel: 030-698 16 30 E-mail:
[email protected] Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 2 van 27 Voorwoord Dit protocol komt in plaats van het ’Werkdocument Gebruikelijke Zorg’ dat in 2003 is aanvaard door het bestuur van de LVIO na bespreking in de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ. Toepassing van het werkdocument ‘Gebruikelijke Zorg’ heeft geleid tot jurisprudentie en adviezen van het CVZ op indicatiegeschillen. Op verzoek van het Ministerie van VWS heeft het CVZ in 2004 gerapporteerd over het effect van het werkdocument op de indicatiestelling voor zorg thuis. De uitkomsten hiervan zijn verwerkt en hebben geleid tot dit protocol. Het protocol is vastgesteld door de Raad van Bestuur van het CIZ, het orgaan dat de indicatiestelling AWBZ uitvoert. Dit protocol bevat een nadere definiëring en normering van wat gebruikelijke zorg is en verduidelijkt daarmee de zorg die niet valt binnen de aanspraak op AWBZ. Het inhoud geven aan het begrip ‘gebruikelijke zorg’ in de praktijk van de indicatiestelling blijft voortdurend in ontwikkeling. Met organisaties van patiënten, cliënten en mantelzorgers zijn afspraken gemaakt om de zorgvuldigheid van de toepassing van het protocol te blijven bewaken. Het Ministerie van VWS is voornemens, gehoord het advies van het CVZ over het werkdocument ‘Gebruikelijke Zorg’, om het protocol ‘Gebruikelijke Zorg’ vast te stellen als onderdeel van de beleidsregel genoemd in artikel 11 van het Zorgindicatiebesluit.
68
Inhoudsopgave 1. Plaatsbepaling gebruikelijke zorg 1.1 Gebruikelijke zorg in relatie tot zorg vanwege de AWBZ 1.2 Functies 1.3 Gebruikelijke zorg en mantelzorg 1.4 De omgeving als wegingsfactor 1.5 Status van het indicatiebesluit 1.6 Status van dit protocol 2. Definities en algemene uitgangspunten 2.1 Zorgvrager 2.2 Leefeenheid of huishouden 2.3 Partner 2.4 Huisgenoot 2.5 Een- en meerpersoonshuishouden 2.6 Maatschappelijke participatie 2.7 Culturele diversiteit 2.8 PGB en mantelzorg 2.9 Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek 2.10 Gemotiveerd afwijken 2.11 Cliëntsoevereiniteit 3. Richtlijnen voor de indicatiestelling AWBZ bij het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot een AWBZ-aanspraak op zorg 3.1 AWBZ aanvullend op eigen mogelijkheden 3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting 3.3 Fysieke afwezigheid 3.4 Korte levensverwachting 3.5 Uitruil 3.6 Telefonisch indiceren 4. Gebruikelijke zorg naar functie 4.1 Huishoudelijke verzorging 4.1.1 Doel huishoudelijke verzorging 4.1.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk 4.1.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar 4.1.4 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten. 4.1.5 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van één van de ouders 4.1.6 Uitval van ouder in éénoudergezin 4.1.7 Bijdrage van kinderen aan het huishouden 4.1.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid 4.2 Persoonlijke verzorging 4.2.1 Volwassenen onderling 4.2.2 PGB of Zorg in natura 4.2.3 Leefeenheid met kinderen die extra zorg behoeven 4.2.4 Verpleging is geen gebruikelijke zorg 4.3 Ondersteunende begeleiding 4.3.1 Doelstelling OB 4.3.2 OB bij volwassenen onderling 4.3.3 Ouders voor kinderen 5. Voorliggende voorzieningen 5.1 Wettelijk voorliggende voorzieningen 5.2 Algemeen gebruikelijke voorziening Bijlage 1 Het onderzoeken van overbelasting Bijlage 2 Over wegen en overwegen
69
1. Plaatsbepaling gebruikelijke zorg 1.1 Gebruikelijke zorg in relatie tot zorg vanwege de AWBZ Artikel 6, eerste lid AWBZ luidt: De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld; daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld. De uitvoeringsorganen dragen zorg dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen brengen. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (BZA). In het Besluit Zorg Aanspraken zijn aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat nader geregeld. Daarin staat ook (art. 2 lid drie) dat verzekerde alleen recht heeft op zorg (nader omschreven in art. 2 lid één) wanneer hij gelet op zijn behoeften en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs daarop is aangewezen. In het Zorgindicatiebesluit, art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar: “(…) f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en nietprofessionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”. 1.2 Functies De aanspraak op zorg vanwege de AWBZ is vastgelegd in een zevental functies: 1. huishoudelijke verzorging; 2. persoonlijke verzorging; 3. ondersteunende begeleiding; 4. activerende begeleiding; 5. verpleging; 6. behandeling; 7. verblijf. Het bepalen van aard en omvang van gebruikelijke zorg in relatie tot een eventuele aanspraak op zorg vanwege de AWBZ heeft alleen betrekking op de functies Huishoudelijke Verzorging, Persoonlijke Verzorging en Ondersteunende Begeleiding. 1.3 Gebruikelijke zorg en mantelzorg In relatie tot de aanspraak op AWBZ is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de AWBZ. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten. Bij mantelzorg gaat het om AWBZ-zorg waarop verzekerde wel aanspraak heeft. Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving
70
waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren. 1.4 De omgeving als wegingsfactor De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/ familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen). In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de AWBZ voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog AWBZ-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus AWBZ-zorg geïndiceerd. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 7 van 27 1.5 Status van het indicatiebesluit Sinds 1 oktober 2002 geeft het indicatieorgaan niet meer een advies aan het zorgkantoor, maar een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Per die datum geeft het indicatiebesluit, afgegeven door het CIZ, direct recht op de in de beschikking genoemde zorg, hetzij in de vorm van Zorg In Natura (ZIN), hetzij in de vorm van een Persoonsgebonden Budget (PGB). Het is de taak van het CIZ het recht van de zorgvrager op zorg vanwege de AWBZ vast te stellen. Of dit recht in natura of in de vorm van een budget zal worden afgenomen door de zorgvrager doet voor de indicatiestelling niet ter zake. 1.6 Status van dit protocol In dit protocol heeft het CIZ de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op AWBZ-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar. De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om zelf en waar nodig in zijn team (MDT) te besluiten dat van de richtlijnen moet worden afgeweken. 2. Definities en algemene uitgangspunten 2.1 Zorgvrager De zorgvrager of verzekerde is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de zorgvrager (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het
71
gezondheidsprobleem de zorgvrager. De zorgvrager hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid. 2.2 Leefeenheid of huishouden De definitie voor leefeenheid is opgenomen in het Besluit Zorgaanspraken art. 1 onder lid b: “leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert”. Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid. 2.3 Partner De volwassene met wie de zorgvrager een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. 2.4 Huisgenoot Iedere volwassene met wie de zorgvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 9 van 27 2.5 Eén- en meerpersoonshuishouden Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke AWBZ-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen. In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg. 2.6 Maatschappelijke participatie Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg. Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook § 3.4). 2.7 Culturele diversiteit Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op AWBZ-zorg maakt.
72
2.8 PGB en mantelzorg Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er –in principe- geen aanspraak op AWBZ zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling. 2.9 Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 10 van 27 Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek. 2.10 Gemotiveerd afwijken Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen AWBZindicatie voor zorg is. Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken. 2.11 Cliëntsoevereiniteit Een van de basisprincipes van de Modernisering AWBZ is de cliëntsoevereiniteit. Hiermee wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een zorgvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op AWBZ-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling. 3. Richtlijnen voor de indicatiestelling AWBZ bij het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot een AWBZ-aanspraak op zorg 3.1 AWBZ aanvullend op eigen mogelijkheden De AWBZ is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Dit is terug te vinden in 2 wetsartikelen: Artikel 2, lid 3 van het BZA-AWBZ geeft aan dat: “Recht op AWBZ-zorg alleen bestaat wanneer iemand daar mede uit het oogpunt van doelmatigheid van zorgverlening redelijkerwijs op is aangewezen”. Hier geldt wel dat als een dergelijke voorziening niet aanwezig is, of als deze geen redelijke oplossing biedt voor de zorgvraag, AWBZ-zorg kan worden geïndiceerd. Het College voor
73
Zorgverzekeringen heeft zich hierover in meerdere adviezen bij indicatiegeschillen uitgesproken, zoals in RZA 2003, 227 Cvz 22-10-2003 en RZA 2003, 194 Cvz 26-8-2003). In het Zorgindicatiebesluit art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar: “(…) f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”. Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op AWBZ zorg. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op AWBZ zorg. Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie bijlage 1. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van deze zorgvraag. 3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 12 van 28 Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt. Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg. In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen. 3.3 Fysieke afwezigheid Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden,
74
wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan offshore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd. 3.4 Korte levensverwachting In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg. 3.5 Uitruil Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 13 van 28 3.6 Telefonisch indiceren Een aanvraag mag nooit telefonisch worden afgehandeld wanneer de zorgvrager het – ook na uitleg- niet eens is met de uitkomst. 4. Gebruikelijke zorg naar functie 4.1 Huishoudelijke verzorging 4.1.1 Doel huishoudelijke verzorging Huishoudelijke verzorging is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder protocol Huishoudelijke Verzorging.) 4.1.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid. 4.1.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie HV. • Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen; • Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.
75
Taken van een 18-23 jarige Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn: • schoonhouden van sanitaire ruimte, • keuken en een kamer, • de was doen, • boodschappen doen, Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 15 van 28 • maaltijd verzorgen, • afwassen en opruimen. Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. 4.1.4 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen1 verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. 4.1.5 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel AWBZ zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak zijn. Eigen oplossingen gaan voor Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden. Voorkomen van crisis en ontwrichting 1 In de zin van “ niet geleerd hebben” Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 16 van 28 Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts
76
kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet. Structurele opvang van kinderen is geen AWBZ-zorg. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een AWBZ- aanspraak leiden. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak (HV) zijn. 4.1.6 Uitval van ouder in éénoudergezin Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst (zie § 4.5) nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen AWBZ zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor HV mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden. 4.1.7 Bijdrage van kinderen aan het huishouden In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding. • Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen. 4.1.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 17 van 28 Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. 4.2 Persoonlijke verzorging 4.2.1 Volwassenen onderling Van belang is onderscheid te maken tussen: • gebruikelijke persoonlijke verzorging van partners voor elkaar, • gebruikelijke persoonlijke verzorging van volwassen huisgenoten voor
77
elkaar, w.o. inwonende volwassen kinderen (> 18 jaar) voor hun ouders. Van partners wordt verwacht dat zij naar vermogen elkaar persoonlijke verzorging bieden in kortdurende zorgsituaties (< 3 maanden) met uitzicht op herstel. Alleen als er gemotiveerd kan worden, in geval van een kortdurende zorgsituatie, dat een partner niet de persoonlijke verzorging kan bieden aan diens zorgbehoevende partner kan er alsnog een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging worden gegeven. Bij een zorgvraag die naar verwachting langer dan 3 maanden zal gaan duren, is persoonlijke verzorging –indien voorzienbaar vanaf het begin- ook tussen partners geen gebruikelijke zorg. Wanneer de partner voor het deel dat de gebruikelijke zorg overstijgt, een aanvraag indient voor AWBZ zorg, dient dat te worden opgevat als een signaal dat de mantelzorg niet vrijwillig wordt gegeven. Persoonlijke verzorging van huisgenoten, anders dan partners, onderling is geen gebruikelijke zorg. De zorgplicht van partners onderling betreft persoonlijke, lichamelijke zorg inclusief assistentie bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, aandacht en begeleiding bij ziekte en psychosociale problemen. Dit betreft in ieder geval kortdurende zorgsituaties (tot 3 maanden) met uitzicht op herstel. Een voorbeeld hiervan is de zorg voor een huisgenoot tijdens een kortdurend gezondheidsprobleem als herstel na een operatie, griep, gekneusde ledematen e.d. Deze vorm van zorg is in principe (afhankelijk van de aard, omvang en duur) gebruikelijk. 4.2.2 PGB of Zorg in natura In een advies bij een indicatiegeschil (RZA 2004, 82, Cvz 22-03-2004) van het College voor Zorgverzekeringen is de uitspraak gedaan, die van belang is in het indiceren voor persoonlijke verzorging in relatie tot gebruikelijke zorg en mantelzorg. Het advies van CVZ luidt: “Het werkdocument beperkt die zorgplicht (van partners onderling voor persoonlijke verzorging, red) tot drie maanden. Dat betekent dat na verloop van die tijd het bieden van persoonlijke verzorging onder het begrip mantelzorg valt en het indicatieorgaan hiervoor desgevraagd een indicatie zal moeten afgeven, ook als het relatief weinig zorg betreft waarbij de partner niet overbelast raakt. Dit is een aanscherping ten opzichte van de AASV, waarin de partner geacht wordt ook in situaties langer dan drie maanden persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner te bieden, tenzij de zorgende partner daar niet toe in staat is (vanwege (dreigende) overbelasting of vanwege werktijden), of als de zorgverlenende partner moeite heeft met taken op het vlak van persoonlijke verzorging”. In dit protocol wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat in situaties langer dan drie maanden zonder uitzicht op spoedig herstel de persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner niet meer tot de gebruikelijke zorg wordt gerekend. Wanneer er een aanvraag voor een PGB voor Persoonlijke Verzorging wordt ingediend door een zorgvrager van wie de partner de zorg verleent of zal gaan verlenen en tevens duidelijk is dat de partner die zorg langer dan drie maanden levert of gaat leveren kan er dus aanspraak zijn op AWBZ zorg zonder dat er sprake is van overbelasting van de partner. Een indicatiestelling vindt plaats zonder daarin te betrekken welke verstrekkingsvorm aan de orde is, PGB of ZIN. Met name in langdurige situaties waarin de geïndiceerde zorg wordt uitgevoerd door huisgenoten is het van belang dat de mantelzorger/ huisgenoot niet overbelast raakt en alsnog een indicatie voor het deel van de zorg nodig heeft, dat tot de gebruikelijke zorg
78
wordt gerekend. Wanneer een huisgenoot zelf de geïndiceerde zorg levert moet de indicatiesteller alert zijn op mogelijke overbelasting. Het kan niet zo zijn dat vanwege de overbelasting van de –betaalde- mantelzorger er voor de gebruikelijke zorgtaken extra zorg geïndiceerd moet worden. 4.2.3 Leefeenheid met kinderen die extra zorg behoeven Bij het beoordelen van de extra draaglast van ouders met een kind met een handicap, chronische ziekte of andere beperkingen in het functioneren, wordt gekeken naar wat een kind zonder die beperkingen in vergelijkbare omstandigheden aan zorg nodig zou hebben. Daar waar de gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen aanmerkelijk wordt overschreden wordt indien gevraagd AWBZ-zorg, de functie PV, geindiceerd. Zo kan worden onderbouwd dat bijvoorbeeld de zorg voor kinderen van 0-5 niet per definitie alleen gebruikelijke zorg is. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 19 van 28 Voor de gebruikelijke zorg conform de leeftijd van het kind kan geen beroep gedaan worden op de AWBZ. Extra zorg overtreft de normale zorg door extra duur en intensiteit van toezicht, verzorging en begeleiding. Deze extra zorg valt onder de functie PV of OB afhankelijk van het doel. Kinderen van 0 tot 5 • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling; • zijn tot 4 jaar niet zindelijk; • moeten volledig verzorgd worden: aan- en uitkleden, eten, wassen; • hebben begeleiding nodig bij hun sport/spel/vrijetijdsbesteding; • sport- en hobbyactiviteiten niet in verenigingsverband; • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven. Kinderen van 5-12 • kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school; • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen; • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling; • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; • hebben bij hun vrijetijdsbesteding alleen begeleiding nodig in het verkeer wanneer zij van en naar hun activiteiten gaan; • hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week; • sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, ongeveer 2 maal per week. Kinderen van 12 tot 18 jaar • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen; • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig; • hebben geen begeleiding nodig van en naar hun vrijetijdsactiviteiten; • sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, een onbekend aantal keren per week; • hebben tot 16 jaar een reguliere dagbesteding op school; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk).
79
Tabel 1 Gebruikelijke zorg voor kinderen per levensfase Voor de activiteiten die een kind zonder beperkingen niet zelfstandig uitvoert, geldt een zorgplicht van ouders. Het betreft hier dus gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen. 2 Dit stuk is grotendeels ontleend aan J. Stroucken en J. van den Brink, Over wegen en overwegen, afstudeerscriptie opleiding MGZ Hogeschool Arnhem, Nijmegen, 2002 4.2.4 Verpleging is geen gebruikelijke zorg Kortdurende zorg en verpleging van zieke kinderen thuis behoort ook tot de gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen. Verpleging van een (chronisch) ziek kind is geen gebruikelijke zorg. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 20 van 28 De verpleegkundige handelingen die moeten worden uitgevoerd kunnen worden geïndiceerd. Indien het kind is aangewezen op voortdurend nabij toezicht is dat –conform leeftijd- wel gebruikelijke zorg. 4.3 Ondersteunende begeleiding 4.3.1 Doelstelling OB Ondersteunende begeleiding heeft een drieledige functie. Ondersteunende begeleiding kan bij alle grondslagen aan de orde zijn. 1. ondersteunende begeleiding gericht op het handhaven van de zelfredzaamheid. Dit betreft de zorgvrager zelf in zijn dagelijks functioneren, het helpen bij het structureren van de dag. Van de partner kan worden verwacht dat persoonlijke aandacht en begeleiding van de zorgvrager in het normale dagelijks leven gebruikelijke zorg is. 2. Indien de zorgvrager een intensieve langdurige claim op de partner legt, is vermindering van de belasting van informele verzorgers (tweede doelstelling van OB) wellicht van toepassing. 3. OB heeft het doel maatschappelijk isolement te voorkomen bij – alleenstaande- zorgvragers die zonder (professionele) begeleiding niet in staat zijn aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Bij deze vorm van OB is geen sprake van gebruikelijke zorg, om de simpele reden dat daar nu net het probleem lag: het gaat meestal om zorgvragers die deze gebruikelijke begeleiding missen en daardoor dreigen in een isolement te raken. 4.3.2 OB bij volwassenen onderling Bij volwassenen onderling kan van partners en andere volwassen huisgenoten ten opzichte van elkaar worden verondersteld dat een groot deel van het sociaal verkeer gezamenlijk plaatsvindt, en begeleiding door onderling dus gebruikelijk is. Inwonende volwassenen waaronder partner, huisgenoot of volwassen kinderen (> 18 jaar) worden verondersteld de praktische, ondersteunende begeleiding in het normale maatschappelijke verkeer te verzorgen. 4.3.3 Ouders voor kinderen Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Binnen de ondersteunende begeleiding spitst de vraag van ouders van kinderen met beperkingen zich toe op oppasvoorziening, begeleiding bij onderwijs en vrije tijdsactiviteiten en ondersteuning mantelzorg. Dit zijn domeinen, waarbij de afweging van wat gebruikelijke zorg en wat extra zorg is, aan de orde is (zie 5). Desalniettemin zal eventuele overbelasting altijd onderzocht en eventueel meegewogen moeten worden. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 21 van 28 Bij ondersteunende begeleiding is de afweging voor welke voorliggende
80
voorzieningen wettelijke regelingen bestaan van belang. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgplicht van de gemeente ten aanzien van welzijn, maatschappelijke opvang en vervoer3. Ook op gebied van bijvoorbeeld onderwijs is er een zorgplicht op andere beleidsterrein. (Zo kan bijvoorbeeld het helpen structureren van taken wel, maar huiswerkbegeleiding geen OB.) Wanneer de indicatiesteller met argumenten kan onderbouwen dat een inwonend volwassen kind niet de ondersteunende begeleiding kan bieden aan diens zorgbehoevende ouder kan alsnog een AWBZ-indicatie worden afgegeven. 3 zie verder Protocol Indicatie voor Ondersteunende Begeleiding 5. Voorliggende voorzieningen Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op AWBZ zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke. 5.1 Wettelijk voorliggende voorzieningen Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de AWBZ. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de AWBZ nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op AWBZ-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de AWBZ. Voorbeelden zijn: de Ziekenfondswet, ziektekostenverzekering, Welzijnswet gemeente, de Wet voorzieningen gehandicapten De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden. 5.2 Algemeen gebruikelijke voorziening Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager. Protocol Gebruikelijke Zorg | ciz | april 2005 Pagina 23 van 28. Hierbij moet worden gedacht aan: • boodschappendienst; • crèche, kinderopvang, gastouder; • alarmering; • maaltijdservice; • financieel-administratieve ondersteuning; • hondenuitlaatdienst.
81
Vrijwilligers is vervangende mantelzorg Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op AWBZ zorg. Bijlage 1. Het onderzoeken van overbelasting Algemeen De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken. In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht(= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren. Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer: • lichamelijke conditie mantelzorger; • geestelijke conditie mantelzorger; • wijze van omgaan met problemen (coping); • motivatie voor zorgtaak; • sociaal netwerk. Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer: • omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken; • ziektebeeld en prognose; • inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager; • woonsituatie; • bijkomende sociale problemen; • bijkomende emotionele problemen; • bijkomende relationele problemen. Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting. Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het College van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-arts) te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken. Onderzoeksvragen Hieronder volgt een reeks van vragen die de indicatiesteller zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de mantelzorger. • Wat zegt de mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen? • Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de mantelzorger?
82
• Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid? • Heeft de mantelzorger een “uitlaatklep”? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen? Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen? • Hoe is de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de mantelzorger en cliënt? • Heeft de mantelzorger inzicht in de ziekte van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.) • Hoeveel tijd heeft de mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek, terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt. • Is de zorg te plannen of is er continue controle en toezicht nodig? • Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.) • Wat zijn de knelpunten in de zorg? • Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten. Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. Het is mogelijk, dat slechts één van deze symptomen waarneembaar is. Over het algemeen zullen meerdere symptomen gecombineerd optreden. De mate, waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal, aspecifieke symptomen gaat, die ook bij andere stoornissen kunnen passen (dit is een van de redenen waarom Cvz de beoordeling hiervan bij de CIZ-arts neerlegt). Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat. Indien er meerdere van onderstaande symptomen aanwezig zijn, is het raadzaam dat de zorger zijn huisarts raadpleegt, omdat bij langdurige aanwezigheid en/of verwaarlozing van dergelijke symptomen weer kunnen leiden tot andere, ernstige stoornissen. Mogelijke symptomen van overbelasting zijn: • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug • Hoge bloeddruk • Gewrichtspijn • Gevoelens van slapte • Slapeloosheid • Migraine, duizeligheid • Spierkrampen • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid • Opvliegingen • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst • Plotseling hevig zweten • Gevoelens van beklemming in de hals • Spiertrekkingen in het gezicht • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen • Ongeduld • Vaak huilen • Neerslachtigheid • Isolering • Verbittering
83
• Concentratieproblemen • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen • Rusteloosheid • Perfectionisme • Geen beslissingen kunnen nemen • Denkblokkades Bronnen: • Een open gesprek. Indicatiestelling en mantelzorg NIZW 2000; • Nieuwsbrief adviesprocedure indicatiegeschillen Cvz, nr. 2003/3; • Assesment Scales in Old Age Psychiatry. A. Burns e.a. Martin Dunitz Ltd 1999. Bijlage 2. Over wegen en overwegen Uit: Gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen, Jeanne Stroucken, Jeanette van den Brink, afstudeerscriptie MGZ, VDO, 2002 De in dit document gehanteerde indeling in leeftijdscategorieën komt overeen met de verdeling in de bestudeerde literatuur (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997). Andere documenten die deze indeling ook hanteren zijn bijvoorbeeld de Sociale Redzaamheidschaal Zwakzinnigen. Deze test wordt pas vanaf 4 jaar gebruikt, waaruit je kunt opmaken dat voor die leeftijd de vaardigheden in het kader van zelfredzaamheid niet of nauwelijks te verwachten zijn bij kinderen. Kijkend naar de kinderopvang in Nederland dan is te zien dat ook daar dezelfde categorieën worden gehanteerd. Tot 4 jaar zijn er kinderdagcentra waar kinderen kunnen worden opgevangen van ouders die bijvoorbeeld werken. Vanaf 4 jaar tot 12 jaar is er de zogenaamde BSO ofwel Buiten Schoolse Opvang. Daar wordt opvang verzorgd voor kinderen na schooltijd en in vakanties. Voor kinderen van 12 jaar en ouder is geen (of nauwelijks) opvang4. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat kinderen tot 12 jaar na school opvang nodig hebben en oudere kinderen niet meer. Dat zegt iets over de leeftijd die normaal geacht wordt voor een kind, zonder direct toezicht thuis te zijn. Voor ons een belangrijk gegeven, want dat geeft het moment aan waarop ouders van verstandelijk gehandicapte kinderen een beroep kunnen doen op de AWBZ voor vergoeding van de oppas die zij nodig hebben voor hun kind. Wanneer het gaat over verkeersveiligheid zijn er eigenlijk geen eenduidige leeftijdsgrenzen gevonden. De motorische vaardigheden worden wel beschreven, maar niet wanneer een kind normaal gesproken alleen het verkeer in kan. Er wordt wel iets gezegd over de leeftijd kinderen waarop regels begrijpen (verkeersregels) en op welke leeftijd kinderen meerdere dingen tegelijk kunnen overzien en er op kunnen reageren (het verkeer) (Verhulst 1997). Het enige uitgangspunt dat hierbij algemeen vorm heeft gekregen is het moment waarop kinderen op de basisschool verkeersexamen doen. Dit vindt meestal plaats in groep 7 wanneer kinderen tussen de 10 en 12 jaar oud zijn. Gesteld kan worden dat de meeste kinderen vanaf 12 jaar zich zelfstandig in het verkeer moeten kunnen begeven. Ook is bestudeerd wat er geschreven staat over de zelfredzaamheid van kinderen in het kader van de persoonlijke verzorging, met name de onderdelen: zichzelf wassen of douchen, aan- en uitkleden en tandenpoetsen. In dat kader is tevens de zindelijkheid benoemd. Samenvattend kan gesteld worden dat deze vaardigheden door de meeste kinderen beheerst worden rond hun 5e levensjaar, maar dat controle dan nog wel nodig is. (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997). 4 Dat dit niet per definitie ook de wenselijke situatie is blijkt uit initiatieven om juist voor deze leeftijdsgroep
84
opvang na school te organiseren:zie samenwerkingsprojecten tussen scholen en welzijnswerk in het organiseren van huiswerkklassen. Conclusie daaruit is dat het normaal is dat kinderen tot 5 jaar geheel verzorgd worden door hun ouders of opvoeders op het gebied van persoonlijke verzorging. Tot welke leeftijd toezicht nodig blijft, wordt niet vermeld. Wij vinden echter dat, gebaseerd op wat we hebben gelezen, er vanuit gegaan mag worden dat rond het 12e levensjaar toezicht in het kader van de persoonlijke verzorging niet meer nodig is. Voor de indicatieaanvragen voor persoonlijke verzorging zal dan ook een leeftijdsgrens van 12 jaar gehanteerd kunnen worden. Bij het zoeken naar wat deskundigen schrijven over vrijetijdsbesteding, is uitgegaan van een sport of hobby bedrijven, niet buitenspelen of binnenshuis zichzelf vermaken. Binnen clubs of verenigingen worden kinderen ook weer ingedeeld in leeftijdscategorieën. Tot 5 jaar kunnen kinderen eigenlijk nergens georganiseerd sporten of hobby’s uitoefenen. Kinderen tot 6 jaar zijn motorisch nog onvoldoende ontwikkeld en is het uithoudingsvermogen te gering om sport te beoefenen, behalve zwemmen (Feddema, Wagenaar 1999). Zwemles valt ons inziens echter niet onder vrijetijdsbesteding. Het leren zwemmen wordt in Nederland over het algemeen als een essentieel onderdeel van de opvoeding gezien. Vanaf 5 jaar, maar meestal vanaf 6 jaar, vallen kinderen bij clubs en verenigingen onder de beginners. Vanaf 8 jaar vallen ze doorgaans in een volgende categorie tot 10 jaar en daarna in een categorie tot 12 jaar. Indeling in categorieën gaat meestal door tot 18 jaar. Daarna horen kinderen (bij sporten) tot de senioren. Over een gemiddeld aantal uren vrijetijdsbesteding per week buitenshuis voor kinderen is vrijwel niets te vinden in de literatuur. Vermeld staat alleen wat er binnen een sport- of hobbyclub aan uren per kind wordt besteed, maar niet naar hoeveel clubs kinderen normaal gesproken gaan. Het betreft meestal activiteiten voor 1 tot 2 uur per week. Het totaal aantal uren vrijetijdsbesteding is dus afhankelijk van het aantal clubs dat wordt bezocht en hobby's die worden beoefend.
85
Bijlage 8: Tarieven persoonsgebonden budgetten en inkomenseisen warme maaltijden Tarieven persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden: Een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt berekend op basis van de tarieven die gelden voor de hulp bij het huishouden. Er wordt een vergoeding verstrekt van 75% van het standaardtarief omdat er bij een persoonsgebonden budget geen overheadkosten zijn voor de budgethouder en de hulpverlener. 75% (gebaseerd op maximale tarieven CTG): De maximale tarieven van het CTG zijn de tarieven waarvoor maximaal de zorg in natura gedeclareerd kon worden. Onderstaande bedragen hebben betrekking op 2007. Klasse 1, (0 tot en met 1,9 uur per week) € 904,00 Klasse 2, (2 tot en met 3,9 uur per week) € 2.714,00 Klasse 3, (4 tot en met 6,9 uur per week) € 4.977,00 Klasse 4, (7 tot en met 9,9 uur per week) € 7.692,00 Klasse 5, (10 tot en met 12,9 uur per week) € 10.407,00 Klasse 6, (13 tot en met 15,9 uur per week) € 13.120,00 Tarieven persoonsgebonden budget voor persoonlijke voorzieningen zoals benoemd in het kernassortiment voorzieningen: Categorie
PGB in Gemiddel Gemid- Gemiddel Preven- Correctief allMaan- de delde de tief in onderhoud den brutoprijs brutobrutoprijs onder- in % Hulpmid- prijs totaal houd incl brutoprijs del Aanpas- incl. BTW BTW middel + incl. BTW sing incl. aanpassingen BTW Handbewogen rolstoelen en fietsen ACTIEF ROLSTOEL 60 1.780,80 477,00 2.257,80 54,50 4,0% ACTIEF VAST FRAME 60 2.104,10 878,74 2.982,84 54,50 7,0% ROLSTOEL DRIEWIELFIETS 60 1.548,66 279,84 1.828,50 54,50 3,0% DUWWANDELWAGEN 60 2.356,38 3.930,48 54,50 3,0% LANGDUREND 1.574,10 ROLSTOEL ALGEMEEN 60 1.688,58 2.410,44 54,50 3,0% GEBRUIK 721,86 ROLSTOEL KORT GEBRUIK 60 864,96 117,66 982,62 54,50 2,0% ROLSTOEL LANGDUREND 60 2.828,08 4.137,18 54,50 4,0% GEBRUIK 1.309,10 Kinderrolstoelen Hand en elektrisch KINDERDUWWANDELWAG 36-48* 867,08 484,42 1.351,50 54,50 3,0% EN KINDERROLSTOEL 36-48* 2.215,40 3.425,92 54,50 3,0% HANDBEWOGEN 1.210,52 ELEKTRISCHE 36-48* 10.400,72 11.993,90 74,50 7,0% KINDERROLSTOEL 1.593,18
Verz WA Verz WA-casco incl incl assurantie assurantie belasting** belasting**
0 0
0 0
0 0
0 0
0
0
0 0
0 0
0
0
3 jaar
0
0
3 jaar
55,00
82,50
3 jaar
55,00
82,50
5.746,26 74,50 6,0% 55,00 96,46 * = bij kinderhulpmiddelen wordt de gebruiksduur sterk bepaald door factoren zoals groei van het kind. ** = dit is op basis van collectieve tariefafspraken die Welzorg voor het eigen park heeft met de verzekeraar. De tarieven voor individuele polishouders zijn aanzienlijk hoger dan de hier genoemde tarieven. Voor een scootmobiel is hier een bedrag van € 258,- p.j. aangegeven voor de WA-casco verzekering Alle prijzen zijn in Euro’s (€).
82,50
ELEKTRISCHE ROLSTOELEN VOLW. SCOOTMOBIELEN
60
8.017,84 2.955,28 10.973,12
72
5.649,80
74,50
7,0%
86
6 jaar
Inkomenseisen ten aanzien van de warme maaltijden: Indien een aanvraag wordt ingediend in het kader van het verlaagd tarief voor de warme maaltijdenvoorziening mag het inkomen van belanghebbende niet hoger zijn dan 120% van de voor hem of haar geldende bijstandsnorm. Het vermogen mag hierin niet worden meegenomen. Belanghebbende dient de inkomensgegevens aan de gemeente te overleggen. Inkomenseisen ten aanzien van de personenalarmering: Indien een aanvraag wordt ingediend in het kader van personenalarmering mag het inkomen van belanghebbende niet hoger zijn dan 120% van de voor hem of haar geldende bijstandsnorm. Het vermogen mag hierin niet worden meegenomen. Belanghebbende dient de inkomensgegevens aan de gemeente te overleggen.
87
Uitvoeringsrichtlijnen / Beleidsregels WMO gemeente Gilze en Rijen Hoofdstuk 1. Inleiding. De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht: “1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.” Als beleidsregels zijn vastgesteld, kan daar in beschikkingen eenvoudig naar worden verwezen. Uiteraard is het wel zo dat besluiten volgens de beleidsregels moeten worden genomen. De Verordening wordt door de gemeenteraad vastgesteld. Het (financieel) Besluit en de Beleidsregels worden door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Dit betekent dat het Besluit en de Beleidsregels niet in strijd mogen zijn met de Verordening. De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de modelverordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen). Daarnaast beginnen de beleidsregels met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de verordening). Het eerste hoofdstuk van de verordening (Algemene bepalingen, en met name het onderdeel beperkingen) is opgenomen in hoofdstuk 7, het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten. Verder is er een nieuw hoofdstuk dat handelt over het medische advies. In dit hoofdstuk zal ook ingegaan worden op het ICF. Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt: 1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. een huishouden te voeren; b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. 2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen. Overgangsrecht Artikel 40 en 41 Wmo bevatten overgangsrecht, artikel 40 voor de Wvg en artikel 41 voor de AWBZ. Het overgangsrecht voor de Wvg is helder, wie op 31 december 2006 een Wvg-voorziening heeft, behoudt deze voorziening onder Wvg-regelgeving zo lang de beschikking loopt met een maximum van één jaar. De Wvg wordt al door gemeenten uitgevoerd, zodat de uitvoering van dit overgangsrecht geen problemen op zal leveren. Anders ligt het met de AWBZ. Die wordt niet door gemeenten uitgevoerd, terwijl toch de AWBZ-rechten net als bij de Wvg maximaal een jaar blijven bestaan. Daarom zullen de verschillende mogelijkheden van overgangsrecht in een bijlage worden uitgewerkt.
88
Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen. 1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken. Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende: “ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.” Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo: “Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.” In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Andere voorbeelden van financiële tegemoetkomingen zijn de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, de tegemoetkoming bij woningaanpassingen boven de primaatgrens aan mensen die willen blijven wonen en op eigen kosten de woning aan willen passen. Ook de tegemoetkomingen in de vervoerskosten zoals taxikostenvergoedingen worden als een financiële tegemoetkoming verstrekt. Het persoonsgebonden budget. Artikel 2.1 van de Verordening bepaalt: “Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen neergelegde criteria.” Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt. Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden. Artikel 2.2 van de Verordening verklaart dat de verkrijger van een voorziening in natura gehouden is de voorwaarden in acht nemen die gelden op grond van de bruikleenovereenkomst, de
89
huurovereenkomst of de dienstverleningsovereenkomst die gesloten is tussen de leverancier en de aanvrager respectievelijk tussen de gemeente en de aanvrager. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager en van de leverancier/gemeente ‘indien van toepassing’ vastgelegd. Omvang van het persoonsgebonden budget. De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden. Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden: Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Voor de functie huishoudelijke verzorging was hierbij sprake van de volgende tarieven: Klasse 1, (0 tot en met 1,9 uur per week) Klasse 2, (2 tot en met 3,9 uur per week) Klasse 3, (4 tot en met 6,9 uur per week) Klasse 4, (7 tot en met 9,9 uur per week) Klasse 5, (10 tot en met 12,9 uur per week) Klasse 6, (13 tot en met 15,9 uur per week)
€ 884,52 € 2.653,56 € 4.864,86 € 7.518,42 € 10.171,98 € 12.825,54
Voor additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend, wordt een uurbedrag gehanteerd van € 17,00. Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2007. Daarnaast vallen zij onder de gemeentelijke regels. Diegenen die in 2007 een eerste aanvraag doen en direct onder de gemeentelijke regels vallen krijgen het bedrag dat in het Besluit MO 2007 is opgenomen Wat betreft de voorzieningen afkomstig uit de Wvg zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt (zie Besluit MO 2007). Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Budgethouders kunnen ondersteuning inhuren. Bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden zal ook een bedrag voor ondersteuning toegevoegd moeten worden. Bij de tabellen zoals in de AWBZ gehanteerd is dat bedrag al inbegrepen. Hetzelfde geldt voor de tabel die de gemeente hanteert. Uitbetaling persoonsgebonden budget. Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan
90
voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden. Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), of in termijnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Hierbij worden de volgende regels gehanteerd: • het PGB voor de hulp bij het huishouden wordt bij vooruitbetaling per kwartaal uitbetaald; • het PGB voor overige voorzieningen wordt bij vooruitbetaling in één keer uitbetaald. De controle van het persoonsgebonden budget De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden: Bij iedere ontvanger van een persoonsgebonden budget wordt aan de hand van: - de nota/factuur van de aangeschafte voorziening; - een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening; - of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen nagegaan of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het bestemd is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet weegt het college af of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. Eigen bijdrage. Artikel 2.5 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Het Besluit MO 2007 geeft een verdere uitwerking in de artikelen 2.1 tot en met 2.3. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Verstrekking in natura. Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAK.
91
Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden 3.1. Inleiding. De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de Verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg. Bij deze beleidsregels zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen: 1. Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo. 2. Handreiking normering hulp bij het huishouden 3.2. Mogelijke voorzieningen. Artikel 3.1 van de Verordening geeft een viertal mogelijkheden te verstrekken voorzieningen aan: a. e. f. g.
een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden; hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden; een algemene maaltijdvoorziening, in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een maaltijd; een algemene voorziening voor personenalarmering, in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van personenalarmering.
Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget. Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (moa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft dan de hulpvrager. Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden. 3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden Artikel 3.3. van de Verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” . Dit is geheel overeenkomstig het besluit van de gemeenteraad om de Wmo beleidsarm in te voeren overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de WMO.
92
Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat, indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd. Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren. Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken. Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd! Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap. Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.
93
Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage). Het protocol maakt deel uit van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. 3.4. Voorliggende voorzieningen. Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken. Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan toegekend worden. In artikel 3.4 van de verordening is gekozen voor indeling in klassen. Bij toekenning in klassen wordt in principe de klasse toegekend waarbinnen het eindaantal uren valt. De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz. De voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten. Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en kan tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. De gemeente heeft drie zorgaanbieders geselecteerd. De klant kiest zelf van welke zorgaanbieder hij de zorg wil ontvangen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend. Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens door de zorgaanbieder en de gemeente worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int. Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 2.4 van de Verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan artikel 1, lid 2 van het Besluit MO Gilze en Rijen het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 2.4 tot uitbetaling worden overgegaan. Het PGB voor de hulp bij het huishouden wordt bij vooruitbetaling per 3 maanden uitbetaald; Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven.
94
Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo. De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HV, deze rechten ziet blijven gelden zo lang de indicatie loopt met een maximum van één jaar, dus maximaal gedurende het jaar 2007. Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college door tussenkomst van het CAK. De gemeente heeft voor 1 oktober 2006 de Verordening vastgesteld. Daarom kan de gemeente vanaf 1 januari 2007 nieuw beleid voeren voor alle nieuwe aanvragen. Dus de gemeente zal: a. voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2008; b. voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld. Zie de bijlage: in deze bijlage gaat uitsluitend om uitvoering en niet om besluitvorming. (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.) 1. De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een AWBZ-indicatie hebben op 31 december 2006. Artikel 41, lid 3 bepaalt: “De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.” Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2008, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006. Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders. Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener. Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De klant zal dan zelf een nieuwe zorgverlener moeten kiezen uit de zorgaanbieders met wie de gemeente wel een contract heeft of de zorg in natura om moeten laten zetten in een persoonsgebonden budget.
95
Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen. Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2008 het volgende: Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HV klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd: Klasse 1 0-1,9 uur per week Klasse 2 2-3,9 uur per week Klasse 3 4-6,9 uur per week Klasse 4 7-9,9 uur per week Klasse 5 10-12,9 uur per week Klasse 6 13-15,9 uur per week. Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan (bijvoorbeeld door overlijden) of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven. (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.) Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie, die het nieuwe beleid volgt. Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen. Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage. Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage. Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2008. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij de gemeente indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen.
96
Ruilzorg. Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan: “Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis1. Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Het verdient aanbeveling dat de gemeente hierover een standpunt inneemt, bijvoorbeeld in het visiedocument. Leidend voor het college is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg.” Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor PV (en niet voor HV, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HV en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt. Samenvatting -
Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006 m.u.v. de zorgverlener. Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd. Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld.
-
(behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.) 2. De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen. Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden. Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald: “Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende: tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZ-regime (AWBZ-beslissing); per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing). Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen: • • •
Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging. Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZbesluiten. Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatie-besluit. Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente
97
afspraken met het CIZ (zie bijlage 3). Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten. Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen.” Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime. Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo. Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de gemeente. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen. (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.) (behorend bij Bijlage I bij hoofdstuk 3: Tijdelijke situaties overgangsrecht ex artikel 41 Wmo.) b. in die gevallen dat de zorgverzekeraar, op advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk of de Raad voor de kinderbescherming, van oordeel is dat het verschuldigd zijn van de bijdrage ertoe leidt dat de zorg niet wordt verstrekt en dit mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding of ontwikkeling van een minderjarige verzekerde tot gevolg heeft; c. voor advies, instructie en voorlichting door een aan een instelling verbonden gespecialiseerde verpleegkundige. Artikel 16e 1. Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 16d, tweede lid, wordt uitgegaan van het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen , doch zonder de correctie voor buitengewone uitgaven, bedoeld in artikel 1, tweede lid. 2. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. 3. In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel indien het inkomen in het lopende jaar algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand betreft. 4. Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.” In de Wmo is aangesloten bij de eigenbijdrageregeling van de AWBZ. Een belangrijk verschilpunt is dat in de AWBZ geen, in de Wmo wel een eigen bijdrage verschuldigd is ten aanzien van personen jonger dan 18 jaar. Omdat HV per 1 januari 2007 stopt is de vraag of deze regeling ook voor 2007 geldt of dat meegelift kan worden met de nieuwe bedragen voor bijvoorbeeld de functie PV, welke bedragen in 2006 voor HV en PV gelijk zijn. Een eigen bijdrage wordt betaald per periode van 4 weken en is inkomensafhankelijk.
98
Men betaalt nooit meer dan de maximale periodebijdrage. Voor 2006 is die gebaseerd op het (verzamel)inkomen 2004, dat het CAK opvraagt bij de Belastingdienst. Als het inkomen lager is dan € 13.919,- per jaar is het periodebedrag maximaal € 16,40. Is het inkomen hoger, dan wordt de periodebijdrage hoger. Omdat de eigen bijdrage berekend wordt over het verzamelinkomen in het jaar 2004 kan het zijn dat men sinds dien aanzienlijk minder is gaan verdienen. In die situatie is herziening van de eigen bijdrage mogelijk. Dan moet het (gezamenlijk) verzamelinkomen wel meer dan € 1.816,lager uitvallen dan in 2004. Herziening is ook mogelijk als in 2006 een uitkering Wwb wordt ontvangen. In omstandigheden is het mogelijk dat een voorlopige eigen bijdrage wordt betaald. In die situatie ontstaat de mogelijkheid van naheffing. Deze berekening en verdere uitvoering gebeurt door het CAK. Ontdekte problemen: N.B.: diegenen die in 2006 HV ontvangen op basis van artikel 20 Zib hebben vanaf 1 januari 2007 een probleem. Volgens de letter van de wet hebben zij geen recht op het overgangsrecht, omdat zij niet beschikken over een indicatiebesluit. Het is ofwel mogelijk het CIZ deze groep voor 31 december van een indicatie te laten voorzien, ofwel kunnen gemeenten hier soepeler mee om gaan. Maar vooral omdat deze groep al bijna 10 jaar geen herindicatie heeft gehad is het zeer waarschijnlijk dat deze groep een – met het oog op de huidige beleidsregels – veel te hoge indicatie zal hebben. Mocht het CIZ niet voor 1 januari 2007 indiceren dan kan een gemeente deze groep beschouwen als nieuwe gerechtigden die een aanvraag in moeten dienen en volgens de nieuwe regels moeten worden beoordeeld. Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven. Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen 60 tot 150 minuten bedraagt. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd. Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.
99
Licht poetswerk in huis, kamers opruimen. Hieronder vallen de volgende activiteiten: Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer. Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten. Zwaar huishoudelijk werk. Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (2 tot 3,9 uren per week). In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd. Verzorging kleding/linnengoed. Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week. (Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden) Organisatie van het huishouden. Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten. Dagelijkse organisatie van het huishouden. Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.
100
Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen. Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen en/of handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week. Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden. Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken. Maximaal 30 minuten per week. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.
101
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen. Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden. 4.0. Uitsluitingen Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 4.6 van de Verordening van toepassing is: De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, AWBZ-instellingen inclusief verzorgingshuizen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Tevens is deze bepaling van toepassing op stacaravans op kampeerterreinen en kamers, deel uitmakende van een zelfstandige woning, die worden (onder-)verhuurd en centra waar asielzoekers en statushouders conform de Vreemdelingenwet 2000 verblijven. Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. 4.1. Vormen van woonvoorzieningen Artikel 4.1
Vormen van woonvoorzieningen.
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit: a. een woonvoorziening in natura; b. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening; c. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening. Onder verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen: a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten; b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening; c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening (roerende woonvoorziening); d. een uitraasruimte. Primaat verhuizing. Artikel 4.4 van de Verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing. Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden
102
genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming. - De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd. De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem. - Rekening houden met sociale factoren Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De aanwezigheid van mantelzorg die wordt verleend door mensen uit de directe omgeving van de woning kan het onacceptabel (niet adequaat) maken dat er verhuisd moet worden. De mantelzorg moet wel enige inhoud en volume hebben m.a.w. professionele hulp geheel of gedeeltelijk overbodig maken. Mantelzorg. De definitie van mantelzorg is in de WMO opgenomen in artikel 1, lid 1, onder b: mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt; Mantelzorg heeft betrekking op zorg die nodig is als gevolg van beperkingen. Het gaat om vormen van zorg die ook professioneel verleend worden, namelijk op het gebied van schoonmaak-, verplegings- en verzorgingsactiviteiten. Het al dan niet aanwezig zijn van mantelzorg is moeilijk te objectiveren. Bij de beoordeling wordt o.a. gelet op: • de samenstelling van het huishouden (partner, kinderen), • waarvoor de hulp wordt verleend, • hoe frequent de hulp plaatsvindt, • wie de hulp verlenen en waar degenen wonen die mantelzorg verlenen. Let op: dat er sprake is van mantelzorg, betekent nog niet dat daarom toepassing van het primaat van verhuizen achterwege moet blijven. Toepassing van het primaat blijft achterwege als er sprake is van mantelzorg en als gevolg van de verhuizing de zorgrelatie verbroken zou worden, of de mantelzorger onevenredig zwaar belast wordt (denk aan: reistijd, reiskosten, opvang eigen kinderen e.d.).
103
Het wordt niet redelijk gevonden een gezin in alle gevallen te laten verhuizen naar een flatwoning. Bij een woningaanpassing boven de primaat grens is een verhuizing naar een geschikte flatwoning een adequate oplossing wanneer er voor ieder kind in het gezin een aparte slaapkamer in de flatwoning is. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager, diens partner of de ouders bij wie hij inwoont zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben. - Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte. Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied de financiële draagkracht van de gehandicapte, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. De financiële consequenties van verhuizen, zoals de woonlasten, moeten binnen de WMO-draagkracht van de gehandicapte passen. Er moet een vergelijking gemaakt worden tussen de woonlasten oud en nieuw. Uiteraard moet bij deze vergelijking rekening gehouden worden met de te ontvangen individuele huursubsidie. Passen de nieuwe woonlasten niet binnen de draagkracht van de gehandicapte, dan moet een keuze worden gemaakt tussen het verstrekken van een financiële tegemoetkoming om de kosten binnen de draagkracht te laten blijven en het primaat niet toe te passen. Uitgangspunt bij deze keuze is dat de goedkoopst adequate voorziening moet worden verstrekt. Daarbij wordt uitgegaan van de kosten van de aanvullende tegemoetkoming over 10 jaren tegen het niveau van het eerste jaar. Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen. - Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; a. de kosten van de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten; b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning; c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning; d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.
104
De eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning Als gevraagd wordt om een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing wordt rekening houdend met artikel 7.3 van de Verordening en artikel 7.1 van het Besluit MO gemeente Gilze en Rijen advies ingewonnen bij de Stichting SAP te Bavel. De Stichting SAP geeft dan advies met betrekking tot alle aanpassingen die in/aan de woning noodzakelijk zijn om de woning volledig geschikt te maken. De kosten van de woningaanpassing worden bepaald overeenkomstig de in artikel 4.1, genoemde bijlage van het Besluit MO Gilze en Rijen . Het totaal van de kosten van alle noodzakelijke aanpassingen is het gegeven dat gehanteerd wordt bij de afweging of het primaat van de verhuizing wordt toegepast. Eventuele voordelen die de gemeente bij leveranciers/aannemers heeft bedongen zijn voordelen voor de gemeente en worden dus niet op de kosten van de woningaanpassing ten gunste van de gehandicapte in mindering gebracht. Bepalen kosten op basis van nieuwe materialen. Bij het bepalen van de kosten van de woningaanpassing wordt uitgegaan van het gebruik van nieuwe materialen en bij de beslissing, over het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing, moet worden uitgegaan van deze berekening. Loonkosten / materiaalkosten Bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing worden alleen de loon- en materiaalkosten vergoed waarvan de gehandicapte rekeningen kan overleggen. Gelijke behandeling Als de kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan de primaatgrens, kan de gehandicapte er voor kiezen niet te verhuizen, maar de woning met inzet van eigen middelen aan te passen. Hij ontvangt dan een financiële tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van de primaatgrens (Besluit MO Gilze en Rijen artikel 4.4, lid 5). Als de kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan de primaatgrens, maar uitdrukkelijk van toepassing van het primaat wordt afgezien, wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Op een financiële tegemoetkoming zijn de regels met betrekking tot het eigen aandeel van toepassing. Dit betekent dat in dit geval de gehandicapte een deel van de noodzakelijke kosten zelf moet betalen. Eigen bijdrage / eigen aandeel en voorzieningen in algemene ruimten Voorzieningen in algemene ruimte die ook door andere bewoners worden gebruikt, worden verstrekt zonder dat bij de bepaling van de tegemoetkoming rekening wordt gehouden met de eigen bijdrage / het eigen aandeel van de gehandicapte. Woningaanpassing oude woning. Dat de gehandicapte een aantal noodzakelijke aanpassingen achterwege wil laten of zelf wil betalen om aan het primaat van de verhuizing of aan afwijzing en doorverwijzing te voorkomen, speelt geen rol bij de beslissing. In gevallen waarin de woning van de gehandicapte niet wordt aangepast, maar een financiële vergoeding in de verhuiskosten wordt verstrekt, worden in de oude woning geen aanpassingen meer aangebracht. Alleen in zeer schrijnende gevallen mag van deze regel worden afgeweken. Er moet dan wel sprake zijn van een situatie waarin de verhuizing niet bespoedigd kan worden.
105
De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen. - De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing. Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. • De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen. • Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan de primaatgrens en er ook verder geen redenen zijn om het primaat niet toe te passen, kan de gehandicapte er voor kiezen niet te verhuizen, maar de woning met inzet van eigen middelen aan te passen. Hij ontvangt dan een financiële tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van de primaatgrens (Besluit MO Gilze en Rijen artikel 4.4, lid 5). Als de kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan de primaatgrens, maar uitdrukkelijk van toepassing van het primaat wordt afgezien, wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Op een financiële tegemoetkoming zijn de regels met betrekking tot het eigen aandeel van toepassing. Dit betekent dat in dit geval de gehandicapte een deel van de noodzakelijke kosten zelf moet betalen. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt en de klant geen gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 4.4, lid 5 van de verordening biedt, is die wens van de aanvrager om niet te verhuizen niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering van een geschikte woning beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten wordt verstrekt in de vorm van forfaitair bedrag. Dit is in drie situaties mogelijk: 1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning. 2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast. 3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.
106
Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk. Het komt met enige regelmaat voor dat ouders tijdelijk inwonen bij hun kinderen, omdat zij ten gevolge van ziekte of gebrek niet meer in hun eigen woning konden blijven wonen. Als en het bij de aanvang van de inwoning uitdrukkelijk de bedoeling was dat de ouders weer zelfstandig zouden gaan wonen zo gauw er een geschikte woning beschikbaar zou komen, dan worden de ouders geacht te verhuizen vanuit zelfstandige woonruimte. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 4.6 van de Verordening wordt bepaald. Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing. De aanvraag voor tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten moet dus ingediend zijn voordat de verhuizing plaatsvindt. Als peildatum geldt de datum dat het huurcontract van de oude woning eindigt. Wanneer blijkt dat de aanvraag achteraf gedaan is en dus afgewezen zou moeten worden dient in het kader van zorgvuldigheid altijd contact opgenomen te worden met de cliënt. Er moet dan nagegaan worden wat de reden is van de late aanvraag. In heel bijzondere gevallen kan op basis van de hardheidsclausule een uitzondering worden gemaakt bijv. bij plotselinge ziekenhuisopname, maar niet bij het niet bekend zijn met de regeling, vakantie, onvoorziene afwezigheid e.d. Pas als er reden is om de hardheidsclausule toe te passen, wordt advies aangevraagd over de noodzaak van de voorziening. Bemiddeling naar zwaar aangepaste woningen De gemeente en de corporaties hebben afspraken gemaakt over bemiddeling van gehandicapten naar zwaar aangepaste woningen. De gehandicapte die een zwaar aangepaste woning nodig heeft wordt op een bemiddelingslijst geplaatst. Uitgangspunt is dat de gehandicapte binnen 6 maanden na de datum waarop hij de beschikking heeft ontvangen een geschikte woning krijgt aangeboden. De gehandicapte die een geschikte woning weigert, blijft op de lijst staan. De overschrijding van de 6 maanden termijn (de “redelijke termijn” waarnaar hierboven wordt verwezen), wordt de gehandicapte aangerekend. Primaat losse woonunit Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 4.5):
107
“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen aan personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.” Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel. Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt. Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen. De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte. Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door
108
redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning. 4.2 Beperkingen Hoofdverblijf. Artikel 4.7 van de Verordening bepaalt in lid 1: “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen. Artikel 4.7 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel: 2. “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling. 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag. 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken, tenzij het enige toilet in de woning zich op een andere verdieping bevindt en een roerende woonvoorziening in de vorm van een toiletstoel geen uitkomst biedt.” Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de modelverordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden. Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.
109
Overige beperkingen woonvoorzieningen. Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de Verordening vastgelegd in artikel 4.10: 1. De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt afgewezen indien: a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen, het verbreden van toegangsdeuren,, drempelhulpen of vlonders, opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw, de aanleg van een traplift, overige voorzieningen die door de gehandicapte noodzakelijkerwijs gebruikt worden om de normale woonfuncties uit te oefenen; d. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZinstelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden. De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is. Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen. Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Het laatste punt, onder d, tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken. 4.3. Overige woonvoorzieningen Uitbreiding van ruimten Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de maxima aangehouden die genoemd worden in artikel 4.3, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een arts van de Stichting SAP aangegeven te worden.
110
Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen. Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen. Woningsanering in verband met CARA Financiële tegemoetkoming voor woningsanering Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren; vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is. Geen vergoeding wordt verstrekt indien: het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt; de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar. Afschrijvingstermijn Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. De hoogte van de vergoeding is geregeld in het Besluit MO Gilze en Rijen, artikel 4.3 onder c. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten. Uitbetaling woningsanering. Wanneer een cliënt een tegemoetkoming wordt toegekend in de kosten van woningsanering, wordt normaliter pas betaald na overleg van de nota.
111
Als de consulent van mening is dat de cliënt het toegekende bedrag niet voor kan schieten wordt als volgt gehandeld: • er wordt overgegaan tot uitbetaling van de vergoeding op basis van de orderbevestiging (het bewijs dat cliënt de bestelling heeft gedaan); • er wordt een hercontrole gepland om te controleren of cliënt zich aan de voorwaarde heeft gehouden. • eventueel wordt het besluit tot het verlenen van de voorziening ingetrokken en het verstrekte bedrag teruggevorderd. (art. 7.8/ 7.9). De uitraasruimte. De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 4.3, aanhef en onder d luidt dan ook: “De in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……) d. een uitraasruimte.” Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is. 4.4. Procedure bij bouwkundige aanpassing. Procedure aanvraag woningaanpassing 1 Vaststellen programma van eisen Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een externe adviseur met ergonomische, sociale en/of bouwtechnische deskundigheid een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. Hierna kan opdracht worden verstrekt aan de Diamantgroep voor de uitvoering van de woningaanpassing. Indien belanghebbende zelf een aannemer in de arm wenst te nemen dient het advies van de externe adviseur te worden overgenomen 2 Het college beoordeelt of het advies in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB. 3 Het college geeft toestemming Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft. 4 De Diamantgroep of de eigenaar voert uit De Diamantgroep of de woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.
112
5 Het college controleert Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren. 6 Uitbetaling aan de Diamantgroep of de woningeigenaar en gereedmelding De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de Diamantgroep of de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 1 jaar na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de Diamantgroep of de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. Bij een woningaanpassing waarbij de kosten € 7.000,00 of meer bedragen is een huisbezoek, waarbinnen de de eindcontrole plaatsvindt, namens het college verplicht. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden. 4.5. Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming. Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing: a. Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college. b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht. c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing. d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing. e. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid comform het programma van eisen (PvE). f. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. g. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.
113
4.6. Kosten van woningaanpassingen. De kosten die in het kader van een woningaanpassing in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming worden genoemd in de bijlage 1 bij het Besluit MO Gilze en Rijen (artikel 4.1, lid 2) : "Overzicht subsidiabele kostenposten woningaanpassingen" eventueel aangevuld met de in dat lid genoemde kosten voor extra bouw-en grondkosten. 4.7. Opstalverzekering. Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast. 4.8 Kosten van keuring, reparatie en onderhoud van woonvoorzieningen De kosten van onderhoud, reparatie en herkeuring komen voor rekening van de woningeigenaar, tenzij in de bijlage waarnaar artikel 4.8 van het Besluit MO Gilze en Rijen verwijst of hieronder anders is bepaald. In afwijking van deze regel heeft het college besloten om de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van (trap)liften te vergoeden. Verder komen de kosten van onderhoud en reparatie van automatische deuropeners die direct toegang geven tot de woning van de gehandicapte, en van hooglaag keukens voor vergoeding in aanmerking. Ook reparatiekosten voor voorzieningen die aangebracht zijn in de algemene ruimten geldt dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Afwijking van de algemene regel is hier gerechtvaardigd omdat huiseigenaren en bewonersverenigingen de kosten van reparaties doorberekenen aan de gehandicapte, ook in gevallen waarin het defect niet aan de klant is te wijten. Onderhoud en reparaties aan aanbouwen en dergelijke worden niet vergoed. RGSHG Onderhoud, herkeuring en reparatie van aanpassingen die zijn aangebracht vóór 1 april 1994 op grond van het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten blijven onder de werking van de Verordening Wvg in aanmerking komen voor een vergoeding tot de bedragen, zoals die in het op het moment van aanvraag geldende Verstrekkingenbesluit zijn opgenomen. Als voor herkeuring, reparatie en onderhoud van een woonvoorziening een financiële tegemoetkoming wordt aangevraagd op basis van de Wvg moeten de volgende vragen worden beantwoord: • Is er sprake is van kosten waar elke willekeurige eigenaar zich voor geplaatst kan zien (algemeen gebruikelijk)? Is het antwoord bevestigend dan wordt geen vergoeding verstrekt. • Bij een ontkennend antwoord volgt de vraag: Is er sprake van meer dan normale kosten ten gevolge van het feit dat sprake is van een woonvoorziening in het kader van de Wvg. Luidt het antwoord nee, dan wordt geen vergoeding gegeven. Bij een bevestigend antwoord worden deze kosten vergoed. Bijzondere bijstand Het vergoeden van de kosten van onderhoud en reparatie van op grond van de Wvg verstrekte aanbouwen behoort niet tot de zorgplicht die de gemeente op grond van de Wvg heeft. Deze kosten zijn voor rekening van de woningeigenaar Als voor reparatie en onderhoud van een woonvoorziening die op grond van de Wvg zijn verstrekt bijzondere bijstand wordt aangevraagd, moeten bij de beoordeling van het verzoek de volgende vragen worden beantwoord: • Is er sprake van kosten waar elke willekeurige eigenaar zich voor geplaatst kan zien? Is het antwoord bevestigend dan wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. • Bij een ontkennend antwoord volgt de vraag: Is sprake van meer dan normale kosten ten gevolge van het feit dat sprake is van een woonvoorziening in het kader van de Wvg. Luidt het antwoord nee, dan wordt geen bijzondere bijstand verstrekt. Bij een bevestigend antwoord dan kan in de
114
kosten bijzondere bijstand worden verstrekt, mits aan alle overige eisen is voldaan. Als een eigenaar-bewoner deze kosten niet uit eigen middelen kan betalen kan hij een aanvraag voor bijzondere bijstand doen. Dit geldt ook voor de huurder-bewoner die de kosten voor eigen rekening moet nemen omdat de verhuurder deze niet wil betalen of deze geheel of gedeeltelijk doorberekent. AWBZ Met de invoering van het functiegerichte zorgaanspraken worden verzekerden niet meer voor een bepaalde categorie geïndiceerd. De indicatiestelling richt zich op 7 functies: Huishoudelijke verzorging(opruimen, ramenlappen, maaltijd klaarmaken etc.). Persoonlijke verzorging (hulp bij douchen, huidverzorging, hulp bij toiletgang etc.). Verpleging (wondverzorging, medicijnen, zelf leren injecteren etc.). Ondersteunende begeleiding (hulp bij leren zorgen voor eigen huishouden etc.). Activerende begeleiding (gesprekken gericht op gedragsverandering, psychische problemen etc.). Behandeling (zorg bij aandoening, zoals bijv. revalideren na beroerte). Verblijf (verblijf in een instelling). De vraag of een woonvoorziening voor rekening komt van de gemeente of van de AWBZ kan het best beantwoord worden met behulp van de informatie met name de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die Schulinck heeft opgenomen in het Handboek. Aanpassing ADL-woningen. Woningaanpassingen aan ADL-woningen moeten door de eigenaar worden aangevraagd bij het College voor Zorgverzekeringen (CvZ, art. 3 van de Regeling Ziekenfondsraad, subsidiëring ADLcluster en ADL-assistentie 1996). Het gaat hier volgens de Toelichting om verruiming van de woning en extra bouwkundige werkzaamheden. Woonvoorzieningen die niet bouwkundig van aard zijn, zoals patiëntenliften (roerende), losse doucheof toiletstoelen, worden verstrekt op grond van de WMO. 4.9 Huurderving (art 4.9). Als een eigenaar een aangepaste woning leeg laat staan tot deze kan worden betrokken door iemand met een Wmo-/Wvg- indicatie, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar een tegemoetkoming voor de derving van de huur verstrekken. Er wordt alleen een vergoeding voor huurderving verstrekt in de volgende situaties: • een woning met een traplift, • een woning met een aanbouw met een natte cel en een slaapkamer op de begane grond, • een woning met een aangepaste keuken • een woning met een aangepaste natte cel waarbij de aanpassingen hoger zijn dan € 10.000,De eerste maand dat de woning leeg staat wordt geen tegemoetkoming van de huurderving verstrekt. Vanaf de tweede maand tot en met de zevende maand kan de woningeigenaar in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van huurderving. De duur van de huurderving is dus maximaal 6 maanden. De maximale tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur vermeerdert met de subsidiabele servicekosten. De maximale tegemoetkoming is de maximale huur zoals bedoeld in de Wet op de huurtoeslag.
115
Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel Artikel 5.1 van de Verordening luidt: De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; d. een vervoersvoorziening in natura; e. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.
5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen. Uit de artikelen 5.2 en 5.3 van de Verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of het collectief vervoer daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Is dit niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking. Primaat collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter binnen 20 minuten”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet op beide terreinen een oplossing worden geboden. Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 5.2 van de Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.
116
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 5.5 van de Verordening bepaalt hierover: Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. De directe woon- en leefomgeving beslaat op grond van het gemeentelijk beleid een gebied van 5 zones (± 20 km) vanaf het woonadres. Bovenregionaal vervoer zal in beginsel met inschakeling van Valys moeten worden gereden. Uitzondering daarop is het weekendvervoer. In het Besluit MO Gilze en Rijen artikelen 5.4 en 5.5 en de daarbij behorende bijlagen 4 en 5 zijn de regels van het collectief vervoer en van het weekendvervoer opgenomen. Verplaatsingen buiten de directe woon- en leefomgeving (Strippen voor bovenregionaal vervoer) In bepaalde situaties zal op een verzoek voor een tegemoetkoming voor bovenregionaal vervoer een positief besluit moet volgen. Bij de beoordeling wordt aangesloten bij de criteria die de Centrale Raad van Beroep hanteert: 1. De bovenregionale contacten moeten alleen door de gehandicapte in stand kunnen worden gehouden, met andere woorden: de "andere kant" moet niet in staat zijn de gehandicapte te bezoeken. 2. Het moet niet mogelijk zijn het contact op andere wijze, bijv. telefonisch of per brief, in stand te houden. 3. Het moet gaan om contacten die gezien de situatie van de gehandicapte zodanig zijn dat het niet kunnen onderhouden van de contacten leidt tot vereenzaming. Daarvoor is nodig dat betrokkene geen andere contacten in zijn directe woonomgeving heeft of dat hij een hele bijzondere band met de betreffende persoon heeft. Het Verstrekkingenbesluit geeft het maximale aantal strippen dat voor bovenregionaal vervoer per kalenderjaar kan worden toegekend. Bij de beoordeling van het verzoek kan als uitgangspunt gelden dat de te bezoeken persoon viermaal per jaar bezocht moet kunnen worden. De strippen worden per kalenderjaar toegekend. Eventueel resterende strippen van het ene jaar kunnen niet worden meegenomen naar een volgend jaar. Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding). Zie hiervoor het Besluit MO Gilze en Rijen hoofdstuk 5. Hieronder is nog ingegaan op de autoaanpassing. Voor de verplaatsingen op de korte afstand 0 tot 1000 meter) of op de middellange afstand (1 tot 20 km) kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Zie hieronder . De inkomensgrens De gemeente heeft in artikel 5.4 van de Verordening een inkomensgrens gesteld voor bepaalde vervoersvoorzieningen. In onze gemeente kunnen aanvragers met een inkomen boven 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (zie Besluit MO Gilze en Rijen artikel 5.2) bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of
117
voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Ook in de AAW en Wvg gold een inkomensgrens waarboven geen aanspraak op vervoersvoorzieningen bestond. Boven deze grens worden de kosten van gebruik van een eigen auto algemeen gebruikelijk geacht, waarmee de gehandicapte wordt geacht deze vervoerskosten zelf te kunnen dragen. Aan de inkomensgrens ligt het uitgangspunt ten grondslag dat iemand met een inkomen boven 1,5 maal het norminkomen geacht wordt de aan het rijden van een eigen auto verbonden kosten te kunnen dragen. (CRvB 96/2697 WVG). Voor personen in een AWBZ (gefinancierde) instelling leidt het hanteren van dit uitgangspunt echter tot een te grote financiële belasting. Daarom wordt ten aanzien van deze personen bij de beoordeling het volgende als uitgangspunt gehanteerd: een gehandicapte komt niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking als hij op jaarbasis behalve over het voor hem geldende norminkomen voor een in een inrichting verblijvende persoon de vrije beschikking heeft over een meerinkomen van 1,2 maal het verschil tussen de norminkomen voor een alleenstaande en het anderhalf maal het norminkomen voor een alleenstaande. Vrije beschikking betekent in dit verband: inkomen minus AWBZ-bijdrage. De beoordeling - hardheidsclausule Bij het toetsen van het inkomen van de gehandicapte mag niet elke ruimte ontbreken om in bijzondere omstandigheden rekening te houden met als gevolg van de handicap op het besteedbare inkomen drukkende kosten (CRvB 96/ 9555WVG). Dit betekent dat steeds beoordeeld moet worden of de hardheidsclausule moet worden toegepast, maar zeker in gevallen waarin de overschrijding gering is (het inkomen is bijvoorbeeld lager is dan 1,8 maal het norminkomen). Bij het toepassen van de hardheidsclausule wordt als criterium gehanteerd dat het gaat om kosten die direct verband houden met de handicap. Alleen als strikt toepassen van de inkomensgrens tot onbillijkheden van overwegende aard leiden, is er reden om af te wijken van hetgeen in de verordening is bepaald. N.b. Voor auto-aanpassingen geldt dat dit voorzieningen zijn waarvoor een financiële tegemoetkoming dan wel een persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Hier wordt niet een inkomensgrens gehanteerd, maar de regels met betrekking tot eigen bijdrage of eigen aandeel. Vaststellen van het inkomen Bij het stellen van een inkomensgrens moet er duidelijkheid zijn over wat onder inkomen wordt verstaan. Artikel 5.4 van de Verordening gaat in op het standpunt van de gemeenten ten aanzien van de vraag of een vervoersvoorziening algemeen gebruikelijk is. Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gilze en Rijen voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding. In het Besluit MO Gilze en Rijen geeft in artikel 5.2 een uitwerking van de inkomensgrens. In het onderstaande worden richtlijnen gegeven over hoe het netto inkomen berekend moet worden. Wat wordt als inkomen aangemerkt? Bij berekening van het inkomen voor de inkomensgrens wordt uitgegaan van norm en inkomen exclusief vakantietoeslag, maar vindt een correctie plaats voor de vakantietoeslag omdat dat in het voordeel van de klant is.
118
Bij het bepalen van de vraag of een bepaald inkomensbestanddeel al dan niet moet worden meegenomen in de berekening sluit de gemeente aan bij hetgeen hierover in de Wet werk en bijstand en het gemeentelijk beleid is opgenomen. (paragraaf 3.4 WWB), tenzij hieronder anders is vermeld. Inhoudingen ten behoeve van spaarloonregeling, derden, etc worden bijvoorbeeld gecorrigeerd en loon in natura, onderhuur, etc in aanmerking genomen. Tot het inkomen worden ook de heffingskortingen gerekend bedoeld die in het kader van de WWB niet zijn vrijgelaten Hieronder wordt op een aantal bijzonderheden ingegaan: € 1.200,00 grens Als het verschil tussen het netto jaarinkomen en 1,5 maal het norminkomen € 1.200,00 of minder bedraagt en er is geen rente of dividend opgegeven, dan dient de cliënt alsnog een opgave met bewijsstukken van rente en dividend te leveren. Rente en dividend kunnen er voor zorgen dat het inkomen hoger wordt dan 1,5 maal het norminkomen. Als het verschil meer dan € 1.200,00 bedraagt, dan kan er van uit worden gegaan dat het inkomen beneden 1,5 maal het norminkomen blijft. Algemene heffingskorting: Als de cliënt of de partner van cliënt geen inkomen heeft, heeft die persoon als hij/zij gehuwd of samenwonend en onder de 65 jaar is, recht op een algemene heffingskorting vanuit de belasting. Als de persoon deze heffingskorting niet ontvangt moet hij/zij dit aanvragen. De heffingskorting wordt altijd meegerekend als zijnde inkomen. Let op: Als een partner 65 jaar is en de andere nog niet, dan kan de jongste partner de Sociale Verzekeringsbank verzoeken om de Algemene heffingskorting maandelijks bij de AOW te betalen. Alimentatie: Wanneer cliënt alimentatie betaalt ten behoeve van kinderen en/of ex partner dan wordt dit niet van het inkomen afgetrokken. Wanneer cliënt alimentatie ontvangt voor kinderen en/of zichzelf wordt dit wèl bij het inkomen opgeteld; dit is immers inkomen. AWBZ/ AWBZ-afdracht Als niet duidelijk is hoeveel iemand die in een AWBZ-instelling verblijft aan de AWBZ afdraagt, kan contact opgenomen worden met het Zorgkantoor Midden-Brabant (tel: 040-2975588). Dat bespaart veel hersteltermijnen! AWBZ/ Cliënten in een AWBZ (gefinancierde) instelling: Voor personen in een AWBZ (gefinancierde) instelling wordt bij de beoordeling van het inkomen het volgende als uitgangspunt gehanteerd: een gehandicapte komt niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking als hij op jaarbasis behalve over het voor hem gelden norminkomen voor een in een inrichting verblijvende persoon de vrije beschikking heeft over een meerinkomen van 1,2 maal het verschil tussen het van toepassing zijnde norminkomen (bijstandsnorm) en anderhalf maal het norminkomen. . Vrije beschikking betekent in dit verband: inkomen minus AWBZ-bijdrage. Cliënt die jonger is dan 18 jaar en ongehuwd: Ten aanzien van de vaststelling van het inkomen van de gehandicapte jonger dan 18 jaar, wordt het gezamenlijk inkomen van de ouders van de gehandicapte of indien de gehandicapte een pleegkind is, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders, in aanmerking genomen. De pleegouders moeten dan wel de gehandicapte als een eigen kind opvoeden en onderhouden. Indien door de pleegouders een pleegkindvergoeding wordt ontvangen kan dus geen rekening worden gehouden met het inkomen van de pleegouders. In die situatie kan in principe wel het inkomen van de ouders in aanmerking worden genomen. Indien de gehandicapte jonger dan 18 jaar verblijft bij één van de ouders en deze ouder is inmiddels (opnieuw) gehuwd of voert een gezamenlijke huishouding met een andere partner, kan wettelijk toch alleen worden uitgegaan van het inkomen van beide ouders.
119
Alimentatie die voor een kind wordt ontvangen, wordt aangemerkt als inkomen van de ouder die het ontvangt. Doeluitkering Een doeluitkering is een tegemoetkoming waar specifieke kosten tegenover staan zoals bijvoorbeeld een UWV-uitkering voor huishoudelijke hulp, waarvoor een hulp wordt ingehuurd. Als de cliënt een doeluitkering ontvangt dan wordt deze niet bij het inkomen geteld. Kloosterlingen Bij kloosterlingen hoeft geen rente te worden opgevraagd; hun vermogen is op een gezamenlijke rekening van het klooster ondergebracht en niet per persoon te specificeren. Nabetalingen/eenmalige betalingen Op salarisstroken komen soms eenmalige (na)betalingen voor. Deze worden niet als inkomen meegeteld.
Netto inkomen Bij de rekeningen wordt uitgegaan van het netto inkomen van de cliënt. Cliënten moeten het NETTO inkomen overleggen. • Volgens de Regeling behoort het genormeerde vakantiegeld tot het inkomen. De gemeente laat de vakantietoeslag buiten beschouwing bij het berekenen van de draagkracht. Bij het bepalen van het al dan niet overschrijden van de inkomensgrens wordt wel rekening gehouden met de vakantietoeslag. • Inkomen uit arbeid: bij inkomen uit arbeid moet een salarisspecificatie worden overgelegd. • Inhoudingen op het netto loon voor bijvoorbeeld eigen bijdrage vervoer, inhouding personeelsvereniging of kantine, en doorbetaling aan derden (voor huur, nutsvoorzieningen ziektekostenverzekering, nominale premie), behoren tot het inkomen en dienen als zodanig te worden meegeteld. • Negatieve rente wordt niet gezien als negatief inkomen. • Voor het bepalen van de hoogte van het netto inkomen bij een WMO-cliënt die spaarloon ontvangt, wordt voor het bepalen van de hoogte van het netto inkomen, het netto loon opgehoogd met 60% van het maandelijks spaarbedrag. Overwerk Als op een loonstrook overwerk staat vermeld, dan moet bepaald worden of dit incidenteel of structureel van aard is. In sommige beroepen als b.v. vrachtwagenchauffeur en medewerker agrarisch loonbedrijf, wordt structureel overgewerkt en dienen de inkomsten hieruit te worden meegeteld. Als het incidenteel overwerk betreft, dan telt het inkomen hieruit niet mee. Om een beeld van het overwerk te vormen dient de cliënt salarisstroken van 12 maanden te overleggen. Bij de berekening het gemiddelde overwerk afzetten tegen de norm over dezelfde periode (dus niet van een ander jaar). Peildatum Het inkomen wordt afgezet tegen norm, geldend op het moment van aanvraag. PGB (Persoonsgebonden budget): Als er sprake is van inkomen uit PGB wordt dit niet aangemerkt als inkomen, tenzij de uitvoering van de diensten plaatsvindt door de partner van cliënt (mantelzorg). WAO/Wajong Soms ontvangen personen met een uitkering ingevolge WAO of Wajong een aanvulling vanuit de UWV. Als deze aanvulling wordt verstrekt voor extra kosten die de gehandicapte moet maken door zijn handicap, dan wordt deze niet als inkomen meegeteld. Het betreft dan immers een doeluitkering, waar kosten tegenover staan. Dit kan gecontroleerd worden door navraag bij het UWV.
120
Zelfstandige Om het inkomen van een zelfstandige te herleiden naar een netto jaarloon moet de cliënt zijn meest recente winst- en verliesrekening overleggen. Deze gegevens worden met behulp van de regels in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen herleid tot een netto jaarinkomen. 5.2.
Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.
Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht. Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Vervoer in verband met vrijwilligerswerk Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmocompensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die
121
erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners. Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZbewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele
122
gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie. De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Heronderzoek Als een gehandicapte van zelfstandige woonruimte verhuist naar een AWBZ-(gefinancierde)instelling (verpleeghuis, verzorgingshuis etc.) moet steeds onderzocht worden of de vervoersvoorzieningen die de gehandicapte heeft nog steeds de goedkoopst adequate oplossing biedt gezien zijn beperkingen en gezien de situatie waarin hij zich bevindt. 5.3. Deeltaxi Advisering De Stichting SAP hanteert voor de advisering naast het landelijk protocol een met de gemeenten van de regio Midden-Brabant gesloten protocol. Het toewijzen van voertuigen aan de gehandicapten die in aanmerking komen voor Deeltaxi vindt plaats door de gemeente overeenkomstig afspraken die daarover in regionaal verband zijn gemaakt. Medische begeleiding in Deeltaxi. In bijlage 4 bij het Besluit MO Gilze en Rijen wordt gesproken over medische begeleiding. Een gehandicapte komt voor medische begeleiding in aanmerking als het noodzakelijk is dat er een begeleider meereist die kan ingrijpen bij calamiteiten die zich eventueel voor kunnen doen tijdens de rit. In alle andere gevallen komt de cliënt niet in aanmerking voor medische begeleiding. De cliënt kan dan gebruik maken van de mogelijkheid om tegen betaling een sociaal begeleider mee te nemen. Een Wmo-gerechtigde voor wie naar het oordeel van burgemeester en wethouders medische begeleiding noodzakelijk is, kan alleen tegen het Wmo-tarief reizen als hij vergezeld is van een medisch begeleider. Reist hij zonder medische begeleider dan betaalt hij het Deeltaxi-tarief voor de vrije reiziger. Individueel vervoer met deeltaxi. Indien een gehandicapte als gevolg van zijn beperkingen niet met andere personen kan reizen - hetgeen moet blijken uit het medisch advies -, dan kan aan hem/haar een collectief aanvullend vervoersvoorziening worden verstrekt in de vorm van Deeltaxi “individueel vervoer”. Begeleiding in het openbaar vervoer maar ook in deeltaxi. Wanneer een cliënt onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer, wordt alleen een Deeltaxipas verstrekt als de cliënt hier gebruik van kan maken zonder begeleiding. Als begeleiding ook noodzakelijk is bij het gebruik van de deeltaxi, is er geen sprake van verhoging van de
123
zelfstandigheid en dient de cliënt met het regulier openbaar vervoer te reizen. Deze situatie doet zich vooral voor bij verstandelijk gehandicapten, kinderen en cliënten met een visuele handicap. Kinderen - leeftijdgrens OV Hét criterium voor beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening is de vraag of men met het openbaar vervoer (OV) kan reizen. Bij volwassenen kan het zijn dat er een indicatie wordt gesteld voor deeltaxi, wanneer zelfstandig reizen met OV niet mogelijk is en met deeltaxi wel; dit is een vergroting van de zelfstandigheid Bij kinderen wordt er vanuit gegaan dat zij tot 12 jaar sowieso begeleiding nodig hebben bij gebruik van OV, los van eventuele beperkingen. Dit betekent dat er alleen een indicatie kan bestaan voor deeltaxi, wanneer gebruik van OV onmogelijk is, zoals bij rolstoelgebruikers. De leeftijdsgrens is vastgesteld op 12 jaar. Dit betekent dat er bij kinderen jonger dan 12 jaar alleen een indicatie voor een vervoersvoorziening kan zijn als gebruik van OV ook met begeleiding onmogelijk is. Kinderen vanaf 12 jaar kunnen voor deeltaxi in aanmerking komen als zij daardoor aan zelfstandigheid winnen: reizen per Deeltaxi zonder begeleiding tegenover reizen per OV met begeleiding. Vanaf 12 jaar zal een kind normaliter in staat zijn om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Het is de vraag overigens of dat voor de kinderen uit de doelgroep ook geldt (erg afhankelijk van de beperkingen). Daarom: als een kind van 12 jaar of ouder zonder begeleiding per OV kan reizen, wordt geen Deeltaxi meer verstrekt of wordt een toegekende Deeltaxi ingetrokken. Kamer-tot-kamer-vervoer Het vervoer van de Deeltaxi Midden Brabant is in beginsel gericht op vervoer van deur tot deur of van deur tot halteplaats. In bijzondere situaties is het mogelijk dat de chauffeur van de Deeltaxi de klant vervoert van kamer tot kamer. De gemeente kan de vervoerder opdracht verstrekken om voor een cliënt kamer-tot-kamer-vervoer uit te voeren indien: 1. De klant beschikt over een vervoerspas voor de Deeltaxi, welke in opdracht door de gemeente is verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); 2. de klant woonachtig is in een wooncomplex en niet zelfstandig in de centrale hal kan wachten tot de deeltaxi arriveert; 3. de klant niet in staat is om binnen een redelijke tijd (<5 minuten) van de kamer tot de voordeur (of bij wooncomplex: de centrale hal) te komen; 4. de klant hulp nodig heeft bij het aanschieten van een jas; 5. de klant in een rolstoel voortgeduwd dient te worden. Uit de bovenstaande beschrijving van kamer-tot-kamer-vervoer blijkt wel, dat met de toekenning ervan zeer terughoudend dient te worden omgesprongen. Bij klanten aan wie een indicatie kamer-tot-kamer-vervoer is toegekend, is de begeleiding en hulpverlening van de chauffeur van de deeltaxi optimaal. Hij/zij begeleidt de klant van de kamer tot aan de deeltaxi en omgekeerd. Er zijn evenwel ook grenzen aan de hulpverlening van de chauffeur verbonden. Indien de chauffeur de kamer van de klant betreedt, wordt verwacht dat de klant gereed is voor het vertrek met de deeltaxi. Het is de chauffeur niet toegestaan de klant te helpen bij het aan- of uitkleden, behoudens hulp bij het aan- of uitschieten van een jas. Er wordt geen indicatie voor kamer-tot-kamer-vervoer verstrekt indien de klant ook een indicatie heeft voor medische begeleiding. Afhuren hele taxi. In het Besluit MO is in bijlage 4 artikel 7 de mogelijkheid geopend voor de partner en/of de kinderen om met de gehandicapte mee te reizen: het afhuren van een hele taxi. Deze bepaling gaat er van uit dat de gehandicapte een van de ouders is. Ook als de gehandicapte een kind is, kan een taxi in zijn geheel worden afgehuurd. Dit maakt het mogelijk dat ouders en/of broers/zussen meereizen. De reden waarom deze mogelijkheid wordt
124
geopend is de volgende. Gehandicapte kinderen jonger dan 14 jaar die reizen zullen in het algemeen door een van de ouders worden begeleid tijdens de reis. Broers en zusjes die nog geen 14 jaar zijn kunnen vaak niet alleen thuisblijven of zelfstandig reizen. Om van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken moet wel aan twee voorwaarden zijn voldaan. -de deeltaxigerechtigde moet jonger zijn dan 14 jaar, en -er reist nog minimaal een kind uit het gezin mee dat jonger is dan 14 jaar. Psychische problemen. Het komt voor dat wordt verzocht om een vervoersvoorziening omdat men niet met het openbaar vervoer durft te reizen, of omdat men angst heeft (‘s avonds) over straat te gaan. Het gaat om psychische problemen. Psychische problemen zijn alleen dan een reden om een vervoersvoorziening op grond van de Wvg te verstrekken als het probleem niet therapeutisch kan worden opgelost: de voorziening is langdurig noodzakelijk. Dit moet blijken uit het advies van de indicatiesteller of een medisch advies. 5.4 Auto-aanpassing. Bij een aanvraag voor een auto-aanpassing moet medisch advies gevraagd worden. De vraag of betrokkene gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer blijft de eerste vraag. Als aanvullende vraag moet worden opgenomen: Wanneer er een indicatie is voor een auto-aanpassing, welke auto is het goedkoopst adequaat aan te passen? Wanneer er een indicatie is voor een auto-aanpassing, zal er in de meeste gevallen bij het advies een offerte zitten van een bedrijf dat de auto-aanpassing kan uitvoeren. Let op: de offerte moet ook betrekking hebben op de auto die het goedkoopst adequaat is aan te passen. Het moet ook gaan om een auto die geschikt is voor personenvervoer (i.v.m. Belasting personenauto's en motorrijwielen). Reparatie autoaanpassing. Wanneer een aanvraag wordt gedaan voor een tegemoetkoming in de reparatiekosten van autoaanpassingen zijn er 3 mogelijkheden: 1 de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging op basis van de AAW en de verstrekking is gedaan op bruikleenbasis, 2 de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging op basis van de AAW en de verstrekking is gedaan in eigendom; 3 de aanpassing is versterkt door de gemeente op basis van de WMO. Eerst moet worden bekeken of de aanvrager in aanmerking komt voor vervoer op basis van de Wmo (vervoer in verband met sociale contacten). Is dit het geval dan wordt bekeken of de aanpassing is verstrekt door de bedrijfsvereniging of door de gemeente. • Is de aanpassing verstrekt door de bedrijfsvereniging op bruikleenbasis, dan moet de aanvraag voor reparatie worden gedaan bij de bedrijfsvereniging. • Is de aanpassing door de bedrijfsvereniging in eigendom verstrekt, dan is de bedrijfsvereniging sinds 1-4-1994 niet meer verantwoordelijk voor reparatie van aanpassingen en moet de aanvraag op basis van de Wmo in behandeling worden genomen. In dat geval wordt op een zelfde wijze gehandeld als in gevallen waarin de aanpassing door de gemeente is verstrekt. Eerst wordt gekeken of de restwaarde van de aanpassing zodanig is dat de kosten van de reparatie in verhouding staan tot de waarde van de aanpassing. Is dit het geval dan moet een tegemoetkoming worden verstrekt met inachtneming van het Verstrekkingenbesluit. Staat de reparatie niet in verhouding tot de restwaarde van de aanpassing, dan moet in overleg met de cliënt advies gevraagd worden over aanpassingen aan de auto of aan een nieuwe auto (in overleg met cliënt, omdat cliënt in het laatste geval bereid moet zijn om een nieuwe auto te kopen). Ook hier zal de eerste vraag in het verzoek om advies zijn of betrokkene gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer. •
125
5.5 Aanvullende bruikleenvoorziening In aanvulling op of in plaats van een Deeltaxivoorziening of financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien, kan een vervoersvoorziening in bruikleen worden verstrekt. Naast de vraag of er een medische indicatie bestaat voor zo’n voorziening, speelt ook de vraag wat de verplaatsingsbehoefte is. De vervoersvoorziening is immers bedoeld voor het vervoer van alledag: voor deelname aan het maatschappelijk verkeer en het onderhouden van sociale contacten. De hier bedoelde bruikleenvoorzieningen zijn bedoeld voor de korte afstand in de directe omgeving van de eigen woning. Inkomensgrens In de verordening is vastgelegd dat een gehandicapte wiens inkomen hoger is dan 1,5 maal het norminkomen niet voor bepaalde vervoersvoorzieningen in aanmerking komt. Indien als gevolg van het toepassen van de inkomensgrens geen Deeltaxi of financiële tegemoetkoming etc. wordt verstrekt, kan het college de bedoelde voorziening toekennen, wanneer een rolstoel voor de vervoersbehoefte in de directe woonomgeving geen adequate oplossing biedt. De bepaling is niet bedoeld om de gehandicapte een mogelijkheid te bieden de gemeente toch voor een vervoersvoorziening te laten zorgen voor het regionale vervoer. Hij wordt immers geacht daar zelf voor te kunnen zorgen. Alleen voor vervoer “rondom huis” kan het college een uitzondering maken. Met de te verstrekken voorziening hoeft dus ook maar een kleine afstand overbrugd te kunnen worden. In overleg met de voorzieningenleverancier moet gezocht worden naar de goedkoopst adequate oplossing (geringe snelheid, geringe actieradius, simpelste uitvoering, bijvoorbeeld een scootermobiel). Beoordeling Een bruikleenvoorziening wordt in plaats van een Deeltaxivoorziening of financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien verstrekt als: 1.Cliënt geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, en 2.deeltaxi of een financiële tegemoetkoming om zelf in het vervoer te voorzien geen adequate voorziening is vanwege het feit dat betrokkene alleen voor de korte afstand een voorziening behoeft, en 3.een gewone fiets, snorfiets of brommer niet adequaat is voor cliënt (algemeen gebruikelijk). Een bruikleenvoorziening kan worden verstrekt in aanvulling op deeltaxi of op de financiële tegemoetkoming om in het eigen vervoer te voorzien als de gehandicapte een zelfstandige vervoersbehoefte heeft op de korte afstand dat wil zeggen tot 800 meter en lopen (met hulpmiddelen) of rolstoel voor binnen en buiten het vervoersprobleem niet oplossen. Als iemand bijvoorbeeld 800 meter kan lopen en over een Deeltaxipas beschikt, is er geen aanvulling nodig. De gevraagde voorziening moet een noodzakelijke aanvulling zijn op de reeds aanwezige voorzieningen. Het totaal aan voorzieningen moet er voor zorgen dat de gehandicapte alle uit oogpunt van de doelstelling van de WMO noodzakelijk geachte vervoersbestemmingen kan bereiken. Dit betekent niet dat de gemeente er voor moet zorgen dat de gehandicapte alle bestemmingen moet kunnen bereiken die hij wil. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB mag van de gehandicapte gevergd worden dat hij zich opofferingen getroost. Zorgplicht Awbz-bewoners. Voor AWBZ-bewoners geldt: het bereiken van de dagbesteding valt onder de AWBZ: de instelling regelt dit vervoer (geldt niet voor bewoners die zorg hebben ingekocht met een persoonsgebonden budget, PGB). Er moet sprake zijn van een zelfstandige vervoersbehoefte. Vergoeding meerkosten ten opzichte van algemeen gebruikelijk In plaats een bruikleenvoorziening in natura te verstrekken kan het college voor de aanschaf van deze voorzieningen ook een financiële tegemoetkoming in de meerkosten ten opzichte van de algemeen
126
gebruikelijke voorziening verstrekken. Het gaat met name om voorzieningen als driewielfietsen en bijzondere tweewielers. In het Verstrekkingenbesluit wordt ten aanzien van de voorzieningen die daarvoor in aanmerking komen de prijs van de algemeen gebruikelijke voorziening vermeld. In beginsel kiest het college voor de “meerkostenvariant”, tenzij de verwachting is dat de gehandicapte maar korte tijd van de voorziening gebruik zal (kunnen) maken. Om die reden worden bijvoorbeeld voorzieningen aan kinderen tot 18 jaar in ieder geval of in bruikleen gegeven. Bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd vindt een heronderzoek plaats. Is voortzetting van de voorziening nodig, dan wordt de “meerkostenvariant” toegepast. Omdat het gaat om een financiële tegemoetkoming in de meerkosten, is de besparingsbijdrage van toepassing. Als het college voor “meerkostenvariant” kiest zijn de kosten van verzekering, reparatie en onderhoud voor rekening van de gehandicapte. De afschrijvingstermijn van de betreffende algemeen gebruikelijke voorziening bepaalt hoeveel jaar de gehandicapte met de voorziening geacht wordt tenminste te kunnen doen. Bij een aanvraag voor een vervangende voorziening wordt dan ook niet automatisch een nieuwe verstrekt als de afschrijvingstermijn is verstreken. Steeds wordt onderzocht of de staat waarin de voorziening verkeert vervanging nodig maakt. Is dit niet het geval dan wordt geen nieuwe voorziening verstrekt. 5.6 Scootermobielen Actieradius De weersomstandigheden en de staat waarin de accu zich bevindt hebben grote invloed op het bereik. Dit betekent niet dat de scootermobiel of onderdelen ervan moeten worden vervangen als de maximale actieradius voor de betreffende soort niet wordt gehaald. Er worden twee soorten scootermobielen verstrekt: a. scootermobielen met een actieradius tot maximaal 20 kilometer/15 km b. scootermobielen met een actieradius tot maximaal 40 kilometer/25km. Zolang een scootermobiel van de onder a genoemde soort een feitelijke actieradius heeft van 15 km en de van de onder b genoemde soort een feitelijke actieradius van 25 km, voldoet het voertuig nog aan de eisen die de gemeente er aan stelt en is er dus geen reden voor vervanging van de scootermobiel of onderdelen. Aanvraag snellere scootmobiel. Het komt voor dat een cliënt aan wie een scootermobiel is versterkt op bruikleenbasis een verzoek indient voor een snellere scootermobiel. Met het verstrekken van een scootermobiel die 8 km of 12 km per uur rijdt verstrekt de gemeente over het algemeen een adequate voorziening: betrokkene beschikt over een geschikte vervoersvoorziening voor de korte afstand. De gezinssituatie en het gebruik van de voorziening met het gezin kan aanleiding zijn om op verzoek van de aanvrager een snellere scootermobiel te verstrekken. Accessoires. Accessoires worden niet vergoed. Een uitzondering wordt gemaakt voor zaken die geacht worden om medische redenen noodzakelijk te zijn. Standaard wordt een boodschappenmandje geleverd. Bij de verstrekking van de voorziening Als een scootermobiel wordt verstrekt moet vaststaan dat: de scootermobiel op dat moment de goedkoopst adequate voorziening is; dit betekent ook dat de klant moet opgeven waarvoor hij de voorziening zal gaan gebruiken en hoe vaak hij met de scootermobiel per week zal gaan rijden: er moet sprake zijn van een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving (tot 1000 m.). Het verwachte gebruik moet hoger liggen dan 1 maal per week het hele jaar door. Alleen als de gehandicapte op geen enkele andere manier voorzien kan in de vervoersbehoefte kan de voorziening worden voortgezet. Het moet dan gaan om een situatie waarin de gehandicapte geen sociaal netwerk heeft waarop hij een beroep kan doen en/of waarin Deeltaxi of een andere voorziening (bijv. rollator, duwrolstoel) geen oplossing bieden voor het vervoersprobleem
127
het verantwoord is uit oogpunt van verkeersveiligheid om de gehandicapte de scootermobiel te verstrekken (haalbaarheid); de indicatiesteller of de externe adviseur zal worden verzocht in haar advies aan dit aspect aandacht te besteden. Bij twijfel zal de klant verplicht worden lessen te gaan volgen via de leverancier van de scootermobiel. Met de leverancier wordt een inschatting gemaakt van het benodigde aantal lessen. Als blijkt dat er meer lessen nodig zijn kan dit via de AWBZ (EEE = Enkelvoudige Extramurale Ergotherapie). Er kunnen trainingslessen worden gevolgd als de huisarts of een specialist een verwijzing afgeeft. De ergotherapeut (AWBZ of Welzorg) zal gevraagd worden te rapporteren over het effect van de training en een advies te geven over voortzetting van de verstrekking (deelname aan het verkeer moet verantwoord zijn).
Wordt verwacht dat het gebruik minder zal zijn dan éénmaal per week of is het naar het oordeel van de instructeur niet verantwoord de scootermobiel te verstrekken, dan wordt het verzoek afgewezen. In overleg tussen klant, de indicatiesteller of de externe adviseur en gemeente wordt gekeken naar alternatieven (inschakelen mantelzorg, rolstoel e.d.). Haalbaarheidslessen De leverancier ziet dit element in de in het kader van de indicatiestelling/selectie. In dit traject wordt immers bepaald of het gekozen hulpmiddel voldoet aan de eisen m.b.t. de adequaatheid. Deze haalbaarheidslessen (in overleg met de cliënt en eventueel de gemeente) vallen daarom onder de selectie en worden gezien als service. Er worden geen kosten voor in rekening gebracht. Trainings-gewenningslessen door leverancier Met de leverancier zijn afspraken gemaakt over trainings-gewenningslessen. a. De lessen worden op de thuis- of de verblijfslocatie gegeven. b. De eerste les wordt niet in rekening gebracht. c. Het aantal gewenningslessen bedraagt 6. d. Wanneer eerder voldoende resultaat wordt bereikt wordt daarmee volstaan. e. Wanneer de trainings-gewenningslessen worden beëindigd, wordt een verslag opgemaakt door de instructeur. Hierin wordt aangegeven wat het probleem was, wat de vorderingen zijn en wat het eindresultaat is geworden. Duidelijk moet worden of deelname aan het verkeer te verantwoorden is. f. Wanneer trainings-gewenningslessen worden geïndiceerd wordt het hulpmiddel meteen bij de gehandicapte neergezet. Als de klant ondanks de lessen onvoldoende rijvaardigheid ontwikkelt wordt de scootermobiel weer ingenomen. Er moet dan een nieuw onderzoek plaats vinden om tot een oplossing van het vervoersprobleem te komen. Een uitzondering op de regel van maximaal 6 lessen wordt alleen gemaakt als absoluut duidelijk is dat enkele extra lessen tot voldoende rijvaardigheid leiden. Heronderzoeken verstrekte scootermobielen Na kortere of langere tijd kan blijken dat de gehandicapte de scootermobiel minder gebruikt of minder gaat gebruiken dan de gehandicapte bij de verstrekking verwachtte. Soms als gevolg van veranderde omstandigheden (gezondheid gaat achteruit etc.), soms omdat de gehandicapte er niet goed (meer) mee kan rijden. De gemeente krijgt van de leverancier bericht als bij onderhoudsbeurten blijkt dat de scootermobiel niet of nauwelijks gebruikt wordt. Deze informatie is de ingang voor een gesprek met de klant over de noodzaak van de voorziening. Trainingslessen Als uit het heronderzoek blijkt dat een gehandicapte wel gebruik wil maken van zijn scootermobiel maar niet meer durft te rijden, is het zaak op te sporen wat er aan de hand is: is het een kwestie van niet durven, niet kunnen, bepaalde verrichtingen niet uit kunnen voeren. Gebruik daarbij de volgende checklist: • Opstappen en gaan zitten. • Hanteren (contact)slot.
128
• • • • • • •
Bediening van de scootermobiel (aan/uit en gas geven) en eventuele opties (hoog/laag en kantel). Wegrijden, remmen, stoppen op signaal, achteruit, vooruit, bochten, keren (180 graden). Stallen van de scootermobiel en opladen van de accu. Manoeuvreren in lift, hal, huiskamer. In en uit huis komen. Manoeuvreren bij drempels, stoepen en hellingen. Andere problemen.
Zie verder hierboven bij “Bij de verstrekking van de voorziening” en bij “trainingslessen”. Blijken extra lessen niet te leiden tot een grotere rijvaardigheid en is het niet verantwoord de gehandicapte met de scootermobiel te laten tijden, dan wordt de voorziening ingetrokken. Opname verzorgings- of verpleeghuis Als een gehandicapte die een scootermobiel heeft wordt opgenomen in een verzorgings- of verpleeghuis, dan vindt een heronderzoek plaats. Daarbij wordt behalve hetgeen hierboven is opgenomen ten aanzien van heronderzoeken ook onderzocht of de scootermobiel die de klant heeft nog steeds de goedkoopst adequate voorziening is. Vervanging van de dure zware uitvoering met een grotere actieradius door een goedkopere lichtere is daarbij het uitgangspunt. Vervanging vindt niet plaats als het rijgedrag van de gehandicapte of zijn lichamelijke/geestelijke conditie tot de conclusie moeten leiden dat de voorziening die de klant heeft de goedkoopst adequate is. Winterstalling Het huidige contract met Welzorg bevat ook de mogelijkheid van winterstalling van scootermobielen. Gedurende de maanden dat de scootermobiel in de winterstalling is, betaalt de gemeente geen huur. De gehandicapte bepaalt zelf of hij zijn voertuig onderbrengt in de winterstalling. De winterstalling heeft geen gevolgen voor het recht op een scootermobiel. Als hij weer gebruik wil gaan maken van een scootermobiel hoeft geen advies te worden ingewonnen. De gehandicapte krijgt niet de hem ingeleverde scootermobiel terug, maar wel een die gelijkwaardig is aan de door hem ingeleverde, inclusief alle noodzakelijke aanpassingen. Met Welzorg is afgesproken dat winterstalling tenminste 4 maanden duurt. De gemeente geeft opdracht aan Welzorg voor het innemen en afleveren van de scootermobiel. 5.6 Fietsen Driewielfietsen. Eén van de (bruikleen)voorzieningen die in plaats van of ter aanvulling op een vervoersvoorziening (zie hierboven) kan worden verstrekt, is de driewielfiets. Een vervoersvoorziening wordt verstrekt als de gehandicapte een zelfstandige vervoersbehoefte heeft. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de driewielfiets voor kinderen jonger dan 5 jaar niet moet worden gezien als een vervoersvoorziening als bedoeld in de de WMO. Leeftijdgenoten gebruiken de (driewiel)fiets zeer zelden anders dan voor recreatie en ontspanning. Is dit niet het geval, dan zal de vertegenwoordiger de vervoersbehoefte moeten aantonen. Voor (oudere) kinderen, tot 16 jaar, is het bepalen van een zelfstandige vervoersbehoefte bij een aanvraag voor een driewielfiets moeilijk. Gaat het om een speelvoertuig of is er een vervoersbehoefte zoals gedefinieerd in de WMO? Daarom wordt bij aanvragen voor driewielfietsen voor kinderen tussen de 5 en 16 jaar er van uitgegaan dat er een vervoersbehoefte is op de korte afstand (tot 1000 m). Met dat gegeven wordt rekening gehouden bij de beoordeling of er een indicatie is, om een driewielfiets toe te kennen. Bij een aanvraag van personen vanaf 16 jaar dienen zowel de medische beperkingen als de vervoersbehoefte te worden beoordeeld. Voor deze groep geldt namelijk dat wel een goed onderscheid gemaakt kan worden tussen de zelfstandige vervoersbehoefte en vervoer voor recreatie en ontspanning. Bovendien geldt voor deze groep dat er voor vervoer meer alternatieven zijn. Wanneer een driewielfiets wordt verstrekt aan een persoon jonger dan 16 jaar, wordt bij het bereiken van de 16-jarige leeftijd de vervoersbehoefte opnieuw beoordeeld.
129
Als de driewielfiets als voorziening moet worden voortgezet, wordt deze verstrekt volgens de “meerkostenvariant” (zie hierboven). 5.7 Een tweede vervoersvoorziening. Een tweede vervoersvoorziening voor eenzelfde afstand wordt in beginsel alleen verstrekt als er een medische of sociale noodzaak voor is. Als er een aanvraag wordt ingediend voor een tweede vervoersvoorziening wordt altijd advies ingewonnen. De elektrische rolstoel wordt niet aangemerkt als een vervoersvoorziening. Toch mag de voorziening wel bij de beoordeling worden betrokken als: • er medisch gezien geen bezwaar is tegen het gebruik van de voorziening voor langere afstand, en • het gaat om een elektrische rolstoel die voor gebruik buiten of binnen en buiten is bedoeld en de stoel geschikt (te maken) is voor langere afstand.
130
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel. 6.1 Verplaatsen in en rond de woning. Begrippen: Rondom huis de afstand van 0m tot 300m Korte afstand: de afstand van 0m tot 1000m Middellange afstand: de afstand van 1000m tot 5 openbaar vervoer zones ± 22 km (regionaal) Lange afstand: de afstand boven 5 openbaar vervoer zones (bovenregionaal) Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt: “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. (………) b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. (………)” Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten. Er is vanaf gezien – net als in de Wvg – om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen. 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening; d. een rolstoelvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening; e. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel. Rolstoel in natura en pgb Voor hen die nagenoeg dagelijks een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 6.2,lid 1 van de Verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 6.1, onder van de Verordening, aanhef en onder a als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget
131
uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 2.1 van de Verordening en artikel 1, lid 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Het is het ook mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 6.2, lid 2 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, hoewel dat lid zijn geen volledige duidelijkheid geeft. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden. Niet dagelijks, maar incidenteel gebruik Er zijn aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, komen de aanvragers niet voor een rolstoel in aanmerking. Zij moeten verwezen worden naar thuiszorginstellingen voor het huren van een rolstoel. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Ten aanzien van de gehandicapte die in een verzorgingshuis verblijft geldt dat altijd moet worden nagegaan of hij/zij kan beschikken over een leenrolstoel.
132
Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is. Artikel 15 Bza luidt: “1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens: a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg; b. farmaceutische zorg; c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg; d. tandheelkundige zorg; e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling; f. het individueel gebruik van een rolstoel. 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.” En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor. Vanaf 1 april 2003 is het recht op een rolstoel ten laste van de AWBZ niet meer gekoppeld aan het soort instelling, maar aan het antwoord op de vraag of de verzekerde verblijft in een AWBZ-instelling en behandeling in dezelfde instelling ontvangt. Het gemeentebestuur moet zorgdragen voor de verlening van rolstoelen aan verzekerden die verblijven in een AWBZ-instelling en die geen recht hebben op een rolstoel ingevolge de AWBZ. Het gaat daarbij dus om verzekerden die in een AWBZ-instelling verblijven en geen indicatie hebben voor de zorgfunctie behandeling. Om te kunnen beoordelen of een verzoek om een rolstoel door de gemeente of door de AWBZ moet worden verstrekt moet duidelijk zijn welke indicatie een gehandicapte heeft. Je kunt het indicatiebesluit schriftelijk opvragen bij de klant. Heeft de klant alleen een oud indicatiebesluit waarin nog niet per functie is geïndiceerd, dan moet het CIZ gevraagd worden de indicatie om te zetten naar een functiegerichte indicatiestelling.
133
Afspraak met CIZ - AWBZ Wat te doen met de situatie waarin klanten een CIZ-indicatie hebben voor verpleeghuis (dus in functies Verblijf en Behandeling bij Verblijf) en een rolstoel bij WMO aanvragen omdat ze nog geen plaats in verpleeghuis hebben. (Eenmaal in verpleeghuis kan de ergotherapeut van dat huis conform "regeling hulpmiddelen AWBZ" de rolstoel selecteren en verstrekken.) In die gevallen verstrekt de WMO vooralsnog de rolstoel. De AWBZ neemt deze over indien de plaatsing daadwerkelijk gerealiseerd is. Het CIZ zal in de rapportage vermelden welke status de indicatie van cliënt heeft. Het is wel van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met de ergotherapeut van de instelling. Voordeel voor het CIZ is dat de WMO-deskundige niet hoeft te wachten op AWBZ-indicatie indien bij huisbezoek gesignaleerd wordt dat cliënt een indicatie voor een rolstoel heeft en mogelijk ook voor verblijf en behandeling. De twee trajecten worden uit elkaar gehaald. Voordeel voor cliënt is dat deze niet zo lang hoeft te wachten voordat de rolstoelindicatie rond is. Voordeel voor gemeente is dat deze weet dat de rolstoel overgenomen zal worden door AWBZ. Als tussenoplossing is dus gekozen voor de meest praktische oplossing: in Wmo rapportage vermelden dat dit indicatietraject opgestart zal worden en 3-6 maanden in beslag kan nemen. In de tussenliggende periode kan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente vooralsnog de rolstoel verstrekken. Om na te gaan of een gehandicapte verblijft in een instelling of niet, kan contact opgenomen worden met het Zorgkantoor. Let op: Stel een klant heeft een AWBZ indicatie voor verblijf langdurig en behandeling bij verblijf (verpleeghuis). Hij woont in een verzorgingshuis (geen AWBZ-instelling, maar een vanuit de AWBZ gefinancierde instelling) en wil daar ook blijven wonen. De klant dient een verzoek in voor een rolstoel voor continu gebruik. Neem in dat geval contact op met het Zorgkantoor. Ga na of het verzorgingshuis in dit geval de aanvraag voor een rolstoel in behandeling wil nemen. De gemeente kan dan dat verzoek afwijzen: er is een voorliggende voorziening. Accessoires. Regenkleding worden niet vergoed in het kader van de WMO. De WMO-verordening en het Besluit voorzien daarin niet.
134
Hoofdstuk 7. Het medisch advies. Aanleiding Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen. Verordening In de Verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 7.3, (met name in lid 2): 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip om de aanvraag te bespreken; b. op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. 2. Het college kan aan een externe organisatie op niveau van een arts om advies vragen indien: a. het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gilze en Rijen te boven zal gaan; b. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen; c. het college dat overigens gewenst vindt. 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door het college aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Gebruik van artikel 7.3 uit de Verordening Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies door een arts:
135
1) De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden. Het bedrag waarvan sprake is in lid 2 van artikel 7.3 dat door het college is te bepalen, is niet al te hoog vastgesteld. Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie antirevaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt. Om die reden is het bedrag vastgesteld op € 1000,-. Boven dit bedrag zal bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd. Het gaat hier over een aanschafbedrag van een voorziening en/of een geschat bedrag dat de gemeente denkt per jaar kwijt te zijn aan hulp bij het huishouden. Het laatste is vast te stellen voor de overgangscliënten door het bedrag achter de klassen in hoofdstuk 3 van de beleidsregels te nemen. Voor nieuwe cliënten zal het bedrag berekend kunnen worden met het bedrag van het contract dat de gemeente heeft met de leverancier van hulp bij het huishouden. 2) Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd. 3) Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel. Er dient een aparte machtiging door de aanvrager te worden getekend. Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de
136
domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” 2 Van de zeer uitgebreide ICF3 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen. Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening. Bijlage 1 bij hoofdstuk 6. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Hoofdstuk 1 Mentale functies.
Hoofdstuk 3 Stem en spraak
Algemene mentale functies. Bewustzijn Oriëntatie Intellectuele functies Globale psychosociale functies Temperament en persoonlijkheid Energie en driften Slaap Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Stem Articulatie Vloeiendheid en ritme van spreken Alternatieve vormen van stemgebruik Stem en spraak, anders gespecificeerd Stem en spraak, niet gespecificeerd
Specifieke mentale functies. Aandacht Geheugen Psychomotorische functies
Functies van hart en bloedvatenstelsel Hartfuncties Functies van bloedvaten Bloeddruk
Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel
2
Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit is een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/whofic/in/ICFwebuitgave.pdf 3
http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm
137
Stemming Perceptie Denken Hogere cognitieve functies Mentale functies gerelateerd aan taal Mentale functies gerelateerd aan rekenen Bepalen sequentie bij complexe bewegingen Ervaren van zelf en tijd Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Mentale functies, anders gespecificeerd Mentale functies, niet gespecificeerd Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn Visuele en verwante functies. Visuele functies Functies van aan oog verwante structuren Gewaarwordingen van oog en verwante structuren Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties Vestibulaire functies Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Andere sensorische functies Smaak Reuk Propriocepsis Tast Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Pijn Pijngewaarwording Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.
Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel Algemene metabole functies Water-, mineraal- en elektrolytenbalans Thermoregulatoire functies Functies van endocriene klieren Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel,
Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van hematologisch systeem en afweersysteem Functies van hematologisch systeem Functies van afweersysteem Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van ademhalingsstelsel Ademhaling Functies van ademhalingsspieren Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel Andere ademhalingsfuncties Inspanningstolerantie Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel Opname van voedsel Vertering Assimilatie Defecatie Handhaving lichaamsgewicht Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren Functies van de huid Beschermende functies van huid
138
anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd
Herstelfuncties van huid Andere functies van huid Gewaarwording verband houdend met huid Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies
Functies van haren en nagels Functies van haar Functies van nagels Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd
Functies gerelateerd aan urine Productie en opslag van urine Functies gerelateerd aan urinelozing Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Genitale en reproductieve functies Seksuele functies Functies gerelateerd aan menstruatie Functies gerelateerd aan voortplanting Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies Functies van gewrichten en botten Mobiliteit van gewrichten Stabiliteit van gewrichten Mobiliteit van botten Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Spierfuncties Spiersterkte Spiertonus Spieruithoudingsvermogen Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Bewegingsfuncties Motorische reflexfuncties Onwillekeurige bewegingsreacties Controle van willekeurige bewegingen Onwillekeurige bewegingen Gangpatroon Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties
139
Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd
Bijlage 2 bij hoofdstuk 6. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis Doelbewust gebruiken van zintuigen Gadeslaan Luisteren Doelbewust gebruiken van andere zintuigen Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Basaal leren Nadoen Herhalen Leren lezen Leren schrijven Leren rekenen Ontwikkelen van vaardigheden Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Toepassen van kennis Richten van aandacht Denken Lezen Schrijven Rekenen Oplossen van problemen Besluiten nemen Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd
Gebruiken van communicatieapparatuur en technieken Communicatie, anders gespecificeerd Communicatie, niet gespecificeerd Hoofdstuk 4 Mobiliteit Veranderen en handhaven van lichaamshouding Veranderen van basale lichaamshouding Handhaven van lichaamshouding Uitvoeren van transfers Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand Optillen en meenemen Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten Nauwkeurig gebruiken van hand Gebruiken van hand en arm Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Lopen en zich verplaatsen Lopen Zich verplaatsen Zich verplaatsen tussen verschillende locaties Zich verplaatsen met speciale middelen Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Ondernemen van enkelvoudige taak Ondernemen van meervoudige taken Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen Omgaan met stress en andere mentale eisen Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd
Zich verplaatsen per vervoermiddel Gebruiken van vervoermiddel Besturen Rijden op dieren als vervoermiddel Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Mobiliteit, anders gespecificeerd Mobiliteit, niet gespecificeerd
Hoofdstuk 3 Communicatie
Hoofdstuk 5 Zelfverzorging
Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen
140
Communiceren - begrijpen Begrijpen van gesproken boodschappen Begrijpen van non-verbale boodschappen Begrijpen van formele gebarentaal Begrijpen van geschreven boodschappen Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Communiceren – zich uiten Spreken Zich non-verbaal uiten Zich uiten via formele gebarentaal Schrijven van boodschappen Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en -technieken Converseren Bespreken Huishoudelijke taken Bereiden van maaltijden Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden doen
Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort Assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden, anders gespecificeerd Huishouden, niet gespecificeerd
Zich wassen Verzorgen van lichaamsdelen Zorgdragen voor toiletgang Zich kleden Eten Drinken Zorgdragen voor eigen gezondheid Zelfverzorging, anders gespecificeerd Zelfverzorging, niet gespecificeerd Hoofdstuk 6 Huishouden Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte Verwerven van goederen en diensten Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven
Maatschappelijk leven Recreatie en vrije tijd Religie en spiritualiteit Mensenrechten Politiek en burgerschap Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.
Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties Algemene tussenmenselijke interacties Basale tussenmenselijke interacties Complexe tussenmenselijke interacties Omgaan met onbekenden Formele relaties Informele sociale relaties Familierelaties Intieme relaties Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd
141
Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden Informele opleiding Voorschoolse opleiding Schoolse opleiding Beroepsopleiding Hogere opleiding Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Beroep en werk Werkend leren Verwerven, behouden en beëindigen van werk Betaald werk Onbetaald werk Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Economisch leven Basale financiële transacties Complexe financiële transacties Economische zelfstandigheid Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd
142
Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten. 7.1 Aanvraag. Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Dit gebeurt ingevolge artikel 7.1 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn. De aanvraag dient ingediend te worden bij het in artikel 7.2 van de Verordening genoemde Loket Zorg Wonen Welzijn (= Loket Z). dit loket is ook bedoeld voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo. Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden. Er dient een herstelbrief met een hersteltermijn te worden gezonden aan de aanvrager. 7.2. Onderzoek – doelgroep. Als eerste moet worden beoordeeld of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten: Artikel 2 Wmo bepaalt: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA. Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is: “4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers; 5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”
143
Het gaat daarbij om 1. Mantelzorgers; 2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren; 3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de persoonlijke verzorging door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager. Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, uitgewerkt in hoofdstuk 6. In de Verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”, bijvoorbeeld in art. 3.1, artikel 3.2 en artikel 4.2 van de Verordening. Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan. Als is vastgesteld dat er, medisch gezien, sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn, speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk. Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de Verordening in artikel 1.2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (art. 1.2, lid 1, aanhef en onder a), goedkoopst-adequaat (artikel 1.2, aanhef en onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 1.2, lid 1aanhef en onder c). Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder b), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 4.10, lid 2, aanhef en onder a), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4.10, lid 2 onder b), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het
144
moment van beschikken (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder c) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder d). Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt: Langdurig noodzakelijk (art. 1.2, aanhef en onder a) De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verstrekt. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak. De tijdelijke handicap kan voor betrokkene kosten met zich mee brengen die niet door een voorliggende voorziening worden vergoed en die hij niet uit zijn normale inkomen kan betalen. In zo'n geval kan bijzondere bijstand een oplossing bieden. Denk hierbij aan de kosten van halen en brengen van voorzieningen of te maken kosten voor voorzieningen die niet doorde AWBZ vergoedt worden. Het komt voor dat een aanvraag wordt ingediend door een gehandicapte wiens medische situatie niet stabiel is. Als de medische adviseur de prognose geeft dat mogelijk binnen een termijn van 6 maanden de situatie verbetert, waardoor bepaalde voorzieningen niet meer noodzakelijk zijn, worden die voorzieningen niet verstrekt. Er is immers geen sprake van "langdurig noodzakelijk". Tijdelijk verblijf in AWBZ-instelling. Het komt regelmatig voor dat er een aanvraag binnenkomt voor woonvoorziening/rolstoel/ vervoer van mensen die voor revalidatie verblijven in een AWBZ-instelling. De cliënt geeft dan aan dat hij zelfstandig gaat wonen. Met deze aanvragen wordt als volgt omgegaan: - Medisch advies aanvragen. - Aan de hand van het medisch advies kan een woonvoorziening worden toegekend. Het is immers zo dat cliënt niet zelfstandig kan gaan wonen als de woning niet is aangepast. - Vervoersvoorzieningen voor deelname aan het maatschappelijk verkeer worden verstrekt op grond van de WMO vanaf het moment dat betrokkene daarvoor een aanvraag indient. Wel moet dan duidelijk zijn dat er geen sprake is van een tijdelijke beperking. Goedkoopst-adequaat (artikel 1.2. aanhef en onder b). Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper uit met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen. Voor alle duidelijkheid: de gehandicapte heeft niet de keuze uit voorzieningen. Hij heeft wel de mogelijkheid om voor eigen rekening, een andere, duurdere, uitvoering van een door de gemeente verstrekte voorziening te kiezen. Bijv.: Iemand komt gezien de hoogte van de kosten van woningaanpassing niet voor een tegemoetkoming in die kosten in aanmerking, maar wel voor een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Betrokkene kan niet zelf de voorziening kiezen; de
145
keuze van de voorziening geschiedt op grond van de verordening (primaat van de verhuizing goedkoopst adequaat). Als betrokkene er toch de voorkeur aan geeft om zijn woning aan te laten passen, moet hij de kosten van de woningaanpassing voor zover die hoger zijn dan de in artikel 4.1, lid 2 van de Verordening bedoelde grens voor eigen rekening nemen. De tegemoetkoming in de verhuisen inrichtingskosten wordt alleen uitgekeerd als daadwerkelijk wordt verhuisd. In overwegende mate op het individu gericht (artikel 1. 2, aanhef en onder c). Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule. Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder a), Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn: 1. de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld; 2. de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar; 3. de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten. In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om: 1. een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen; 2. de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen. Aan één van beide voorwaarden moet altijd zijn voldaan om het “algemeen gebruikelijke” karakter aan een voorziening te ontnemen. Als algemeen gebruikelijke voorzieningen worden aangemerkt Op grond van AAW- en WV G-jurispruudentie :
•
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen dienen de kosten van het gebruik van een bromfiets als algemeen gebruikelijk te worden aangemerkt. Dit geldt ook voor soortgelijke vervoermiddelen, zoals snorfiets, bromscooter dan wel andersoortige fiets met hulpmotor zoals een Spartamet en een tandem. Vergoeding van de kosten voor het gebruik en de aanschaf van een dergelijk vervoermiddel, dat zoals in casu, normaal in de handel verkrijgbaar is stuit derhalve af op het imperatieve voorschrift neergelegd in artikel 1.2, lid 3 onder a. (CRvB 17 december 1996). Wasdroger: algemeen gebruikelijke voorziening (Raad van Beroep Den Haag, 7 juli 1986);
•
Keramische kookplaat: algemeen gebruikelijke voorziening (CRvB 17 maart 1992);
•
Automatische transmissie: algemeen gebruikelijk (CRvB 5 juni 1991.
•
Aanwezigheid van een douche in een woning is algemeen gebruikelijk (Rechtbank Leeuwarden 18 oktober 1996).
•
146
En verder op grond van gemeentelijk beleid o.a.: • douche op glijdstang • kinderen die voor het eerst zelfstandig gaan wonen komen niet voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking: de verhuis- en inrichtingskosten worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke kosten; • centrale verwarming; • éénhandel-mengkraan; • halogeenverlichting voor slechtzienden; • thermosstatische mengkraan; • verhoogd toilet en toiletverhoger. Indien gebruiksvoorzieningen specifiek aan de lichamelijke omstandigheden van betrokkene worden of zijn aangepast ontvalt daaraan het algemeen gebruikelijke karakter (CRvB 6 juni 1997); Verhoogd toilet Als gehandicapten door hun beperkingen volledig rolstoelafhankelijk zijn en vanwege overrijdbaarheid en transfer vanuit de rolstoel naar de toilet en terug een verhoogde toilet nodig hebben, wordt de verhoogde toilet niet als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Het betreft dan met name 10+toiletpotten in plaats van 6+ toiletpotten. Nota bene: Een toiletlift (hoog-laag toilet) is nooit een algemeen gebruikelijke voorziening. Elektrische fiets/ speciale elektrische fiets met lage instap. De elektrische fiets is vergelijkbaar met een Spartamet. Het enige verschil is de elektrische aandrijving. De instaphoogte bij de elektrische fiets is gelijk aan de instaphoogte van de Spartamet. Voor de elektrische fiets geldt dus hetgeen hierboven over de Spartamet is gezegd. Naast de elektrische fiets en Spartamet bestaat er nog een fiets voor mensen met een handicap: een fiets met een zeer lage en lange instap. De berijder heeft een andere zithouding en kan wanneer hij op het zadel zit met zijn voeten aan de grond komen. De fiets kan indien nodig worden uitgerust met een elektrische hulpmotor. De fiets is speciaal voor mensen met een handicap geconstrueerd en kan derhalve niet gezien worden als een algemeen gebruikelijke voorziening. Wanneer vast staat dat gezien de vervoersbehoefte een vervoersvoorziening voor de korte afstand noodzakelijk is en een Spartamet geen adequate oplossing is, dan kan dit middel op basis van de WMO worden verstrekt. Bij de indicering voor scootmobielen wordt de mogelijkheid van de aangepaste elektrische fiets meegenomen. Dit betekent dat eerst wordt onderzocht of deze elektrische fiets een adequate oplossing biedt voor het vervoersprobleem van de gehandicapte. Medisch advies. Bij een aanvraag voor een aangepaste fiets moet altijd medisch advies worden opgevraagd (zorgvuldigheidsbeginsel: onderzoek nodig of aanpassingen nodig zijn of dat algemeen gebruikelijk middel mogelijk is). De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel.1.2, lid 2 aanhef en onder b) De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten”. De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers. I Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 4.10, lid 2 aanhef en onder a), zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen
147
ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren. Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4.10,lid 2 aanhef en onder b). Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages. Voor zover geen sprake is van meerkosten wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben, zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. (Wmo artikel 4). Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder c) wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft. Ga dus altijd na waarom de aanvraag te laat is ingediend. Zijn er zeer dringende redenen dan kan toch nog een voorziening worden toegekend met een beroep op de hardheidsclausule. Pas als er reden is om de hardheidsclausule toe te passen, wordt advies gevraagd over de noodzaak van de voorziening. Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 1.2, lid 2 aanhef en onder d), en daarbij sprake is van schuld, zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.
148
Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden. 7.3. Motivering van besluiten Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt: “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.” Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd. Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving gemaakt kunnen worden. Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Enkele voorbeelden: Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat. De motivering zal dus kunnen zijn: Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment
149
geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars. In de Verordening is in artikel 7.6 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.
150