Hof van Beroep van Gent - Arrest dd. 19 december 2006 Rol nr 1995/fr/65 - Aanslagjaren 1989 en 1990 Contexte : Etablissement stable - prise en charge de rémunérations.
Arrest Advocaten: Meester DENAYER Thierry - voor de eisers Meester DE BROCK Wim loco Meester VAN ROUVEROIJ VAN NIEUWAAL Sas - voor de Belgische Staat 1. Achtergrond en situering van het geschil Overwegende dat de eisers tijdig en regelmatig een voorziening hebben ingediend tegen de beslissing die op 22 februari 1995 genomen werd door de gewestelijke directeur der directe belastingen; dat in die beslissing het bezwaar van de eisers tegen de (telkens supplementaire) aanslagen in de belasting van de niet-verblijfhouders voor de aanslag-jaren 1989 (kohierartikel 136.305), 1990 (kohierartikel 2.700.399) en 1990 speciaal (kohierartikel 2.700.400) werd afgewezen; dat ook het aanvullend bezwaar, waarvan toen door de gevolmachtigde van de eisers gesteld werd dat het niet tegen de aanvankelijke maar (ook) slechts tegen de (genoemde) supplementaire aanslagen gericht was, afgewezen werd; Overwegende dat de administratie de bestreden aanslagen heeft gevestigd na bericht van wijziging of kennisgeving van aanslag van ambtswege; Overwegende dat de relevante feiten de volgende zijn; De eisers hebben de Zweedse nationaliteit. De betwisting houdt verband met beroepsinkomsten die de eiser ontvangen heeft uit tewerkstelling voor P AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd in Malmö, Zweden, hierna genoemd "P". Sedert 1966 was de eiser werknemer van P, eerst in Zweden. In 1983 werd hij naar Groot-Brittannië uitgezonden, waar hij zich ook met zijn gezin (met twee kinderen) vestigde. Voor de periode van 9 februari 1987 tot 30 april 1990 kreeg hij als opdracht voor P de marketing te coördineren voor de verkoop van
het product "K" voor de sector België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland. De verloning zou bestaan uit drie elementen: een vast loon, een variabel loon dat bestaat uit een percentage van de omzet in zijn sector en een variabel loon dat bestaat uit een percentage van de toename van de omzet in elk van de landen van de sector vergeleken met het vorige jaar. Er werd uitdrukkelijk bedongen dat de eiser alle kantoor- en telefoonkosten in het buitenland zelf zou moeten dragen. Op 29 juni 1987 zijn de eisers daadwerkelijk naar België komen wonen, namelijk aan de O...laan nr. 29 te Meise. Zij schreven zich daar kennelijk in in het bevolkingsregister Op 25 juni 1987 vroeg P aan om aan de eiser het statuut van nietrijksinwoner in het kader van het bijzonder aanslagstelsel voor sommige buitenlandse kaderleden, te verlenen; daarop werd bij beslissing van 31 januari 1989 gunstig geantwoord. In de betrokken jaren hebben de eisers de bezoldiging van de eiser slechts voor een deel aangegeven als belastbaar in België, met name voor het deel dat zij beschouwden als het inkomen dat betrekking had op de werkzaamheden die in België verricht waren. Op basis van de aangiften werden telkens de volgende aanvankelijke aanslagen gevestigd: • aanslagjaar 1989: kohierartikel 9.704.319; • aanslagjaar 1990: kohierartikel 1.701.654 en • aanslagjaar 1990 speciaal: kohierartikel 1.704.809. De administratie heeft evenwel telkens laten weten dat ze, bij gebrek aan duidelijk bewijs van het aantal arbeidsdagen buiten België, het volledige loon dat de eiser vanwege P ontving in de betrokken periode, aan de belasting van de niet-verblijfhouders zou onderwerpen. Hoewel de eisers telkens lieten weten daarmee niet te kunnen akkoord gaan, bleef de administratie op haar standpunt en ging ze over tot vestiging van de volgende supplementaire aanslagen: • aanslagjaar 1989: kohierartikel 136.305; • aanslagjaar 1990: kohierartikel 2.700.399 en • aanslagjaar 1990 speciaal: kohierartikel 2.700.400. De eisers dienden tegen die laatste aanslagen bezwaar in.
In de loop van de bezwaarprocedure, in het bijzonder met de brief van 12 januari 1993 van hun gevolmachtigde, werd aanvullend bezwaar ingediend om ook de volledige ontheffing van de drie aanvankelijke aanslagen te bekomen. Bij directionele beslissing van 22 februari 1995 wees de administratie alle bezwaarschriften af. Met hun fiscaal verhaal dat op 28 maart 1995 werd neergelegd ter griffie, hebben de eisers een voorziening ingesteld tegen die directionele beslissing. Overwegende dat de eisers in hoofdorde aanvoeren dat er ten onrechte is van uitgegaan dat P tijdens (en door) het verblijf van de eiser, in België een vaste inrichting had; dat zij aanvoeren dat de eisers in de periode bijna nooit in België verbleven doordat zij eigenlijk verblijf hielden in Frankrijk en Groot-Brittannië, waar zij eigenaars waren van een woongelegenheid; dat zij stellen dat zij op het adres in Meise slechts de beschikking hadden over twee kamers in het huis van een bevriende zakenman; dat volgens hen die beperkte ruimte bezwaarlijk als een materiële inrichting van de Zweedse vennootschap kan beschouwd worden, te meer zij zelf de kamers huurden; Overwegende dat de eisers stellen dat, gelet op het ontbreken van een vaste inrichting van P in België, er dus geen sprake is van betaling of toekenning van inkomsten aan de eiser vanwege een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap in de zin van artikel 140 §2, 4° WIB64 zoals toepasselijk voor de aanslagjaren 1989 en 1990; dat de eisers daaruit afleiden dat de inkomsten van de eiser in de betreffende periode volledig buiten de Belgische belasting vielen zodat niet alleen de supplementaire aanslagen maar ook — op grond van artikel 367 WIB92 — de aanvankelijke aanslagen integraal moeten ontheven worden; Overwegende dat de eisers subsidiair aanvoeren dat, zelfs wanneer zou aangenomen worden dat er sprake was van een Belgische inrichting van P, die voorgehouden Belgische inrichting geen inkomsten had en geen uitgaven deed; dat zij stellen dat het niet die inrichting was maar wel de buitenlandse! hoofdzetel die de bezoldigingen van de eiser ten laste nam; dat ook dit volgens de eisers betekent dat de voorwaarden van artikel 140 §2, 4° WIB64 niet vervuld zijn zodat er volledig ontheffing van zowel de aanvankelijke als de supplementaire aanslagen moet worden verleend; Overwegende dat de eisers nog meer subsidiair stellen dat,
wanneer zou aanvaard worden dat P een Belgische inrichting had en deze inrichting de bezoldigingskost droeg, slechts dat deel van de bezoldigingen in België belastbaar zijn die verband houden met de in België uitgeoefende arbeidsprestaties; Dat de eisers stellen dat, de bewijslast door de administratie ten onrechte bij hen wordt gelegd; dat zij daartoe aanvoeren dat zij hebben aangifte gedaan en de administratie die aangifte wil wijzigen vermits het gaat om het bewijs van een verhoging van belastbare inkomsten en niet van een ingeroepen aftrek of een vrijstelling; dat zij inroepen dat zij de beperking van het inkomen bepaald hebben overeenkomstig de berekening die door P in Zweden werd gedaan overeenkomstig de arbeidsovereenkomst, met name door het vaste loon te beschouwen als in gelijke mate betrekking hebbend op de vier landen van de sector en dus te delen door vier, terwijl de variabele lonen als Belgisch inkomen beschouwd werden volgens de omzetcijfers die in België werden behaald; dat het aan de fiscus zou zijn om het tegendeel te bewijzen; Overwegende dat de eisers uiteenzetten op welke manier zij hoe dan ook zouden bewijzen dat de eiser zijn werkzaamheden slechts voor een beperkt deel op Belgisch grondgebied uitoefende; dat zij aan de hand van de bankuittreksels van de Visa-kaart van de eiser en verschillende aankoop- en betalingsbewijzen een overzicht geven van de werkdagen waarop de eiser in het buitenland was; dat zij van dat resultaat de bevestiging menen te geven aan de hand van verklaringen van de distributiebedrijven in Frankrijk en Groot-Brittannië bij wie de eiser zijn arbeidsprestaties verrichtte alsook een verklaring van P wat het verblijf in Zweden betreft; dat een zelfde bevestiging zou blijken uit handelscorrespondentie met de buitenlandse distributeurs; dat de eisers op die manier zeggen aan te tonen dat de eiser in 1988 slechts 3%, in 1989, slechts 5% en in 1990 slechts 8% van de werkdagen in België verbleef; dat het grote aandeel van het verblijf in Frankrijk zoals concreet weergegeven door de eisers, volgens hen ook bevestigd wordt door hun hoge telefoon- en faxrekeningen op hun adres in Frankrijk waarbij de omvang zou in verhouding zijn tot de dagen van het verblijf aldaar; Dat de eisers stellen dat de administratie ten onrechte er van uitgaat dat het bewijs van de arbeidsprestaties in het buitenland slechts mogelijk is aan de hand van "expense reports" (kostenverslagen, in wezen bestemd voor de werkgever) en betalings- en aankoopbewijzen op naam die rechtstreeks het professioneel karakter van de uitgaven aantonen; dat volgens hen het bewijs mag geleverd worden met alle middelen van recht met uitzondering van de eed; dat de eisers menen dat bewijs te
leveren en daarom de ontheffing vragen van de aanvankelijke en de supplementaire aanslagen in de mate ze een hoger aandeel van het totale loon aan de Belgische belasting onderwerpen dan de genoemde percentages; Overwegende dat de administratie van oordeel is dat P in de betrokken periode wel degelijk een Belgische inrichting had; dat zij erop wijst dat de eiser volgens de arbeidsovereenkomst regionaal directeur was voor Groot-Brittannië, Ierland, België en Frankrijk en hij naast een vast loon een variabel loon ontving dat bepaald werd in functie van de verkoopresultaten in zijn sector; dat de administratie laat gelden dat de eiser het statuut van buitenlands kaderlid heeft aangevraagd en er in het kader van het voorafgaand onderzoek door P zelf benadrukt werd dat de eiser de geschikte man was voor de coördinatie van de marketing in zijn sector en als zodanig een kaderlid was vermits hij geen verkoper was maar instond voor de coördinatie van het bekend maken van de producten in de verschillende markten en hij de totale verantwoordelijkheid zou dragen van de commerciële activiteiten in de betreffende landen; dat de administratie wijst op de volgende passage in het antwoord van P: De heer O. Kelt zal in België vanuit eer vaste basis in Meise, O...laan 39 werken welke te beschouwen is als een Belgische inrichting in de zin van art. 140 §3 W.I.B. In hoofde van deze inrichting zal jaarlijks een aangifte in de BNV-venn. ingediend worden; Overwegende dat de administratie laat gelden dat artikel 367 WIB92 hier niet kan toegepast worden zodat de aanvankelijke aanslagen niet kunnen ontheven worden; dat de administratie stelt dat het instellen van bezwaar binnen de wettelijke termijn had moeten gebeuren; dat het gebrek aan tijdig bezwaar tot gevolg zou hebben dat de aanvankelijke aanslagen definitief geworden zijn; dat in het bezwaar tegen supplementaire aanslagen alleen grieven zouden kunnen aangevoerd worden die betrekking hebben op de elementen van die supplementaire aanslagen en artikel 367 WIB92 niet zou kunnen misbruikt worden om laattijdigheid van een bezwaarschrift op te heffen omdat de bezwaartermijnen van openbare orde zijn; Overwegende dat de administratie stelt dat met betrekking tot de belastbaarheid van de inkomsten van de eiser, artikel 15 van het BelgischZweeds dubbelbelastingverdrag toepasselijk is zodat de inkomsten aan de Belgische belastingen onderworpen zijn in zoverre de bezoldigde betrekking in België wordt uitgeoefend, terwijl de arbeidsprestaties buiten België niet in België belastbaar zijn; Dat de administratie stelt dat de eisers niet hebben aangetoond dat de arbeidsprestaties van de eiser buiten België werden verricht; dat de administratie verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie van 5
maart 1979 waarin aanvaard zou worden dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt; Overwegende dat de administratie stelt dat voor het bewijs van buitenlandse arbeidsprestaties slechts kan rekening gehouden worden met bewijsstukken op naam (expense-reports, hotelrekeningen e.d.), waaruit onomstootbaar moet blijken dat de eiser op welbepaalde werkdagen in het buitenland was met het oog op de uitoefening van beroepswerkzaamheden; dat de door de eisers voorgelegde bewijsstukken het bedrijfsmatig karakter van de reizen niet zou aantonen en niet het bewijs zouden leveren dat de eiser op die dagen effectief zelf prestaties uitvoerde, in het bijzonder omdat bepaalde stukken geen naam bevatten of andere stukken ook de naam van de eiseres vermelden; dat de administratie ook stelt dat de stukken van de Midland Bank niet voldoende dienstig zijn omdat de vermelde datums niet steeds overeen zouden stemmen met de datums van effectieve betaling in het betreffende land; dat de administratie ook de waarde van de verklaringen van de buitenlandse distributeurs in twijfel trekt en wijst op een tegenstrijdigheid tussen de verklaring van de Britse distributeur en de andere overgelegde stukken; 2. Beoordeling 2.1. Vaste inrichting Overwegende dat het verblijf van de eiser in België slechts voor een beperkte periode was, voor een welbepaalde opdracht voor zijn Zweedse werkgever te vervullen; dat de eiser dan ook, gelet op het feit dat hij in wezen zijn vaste stek in Zweden had, als nietverblijfhouder kon worden beschouwd; dat de administratie erkende dat de eiser in aanmerking kwam voor het bijzondere aanslagstelsel van buitenlandse kaderleden zoals verduidelijkt in de circulaire nr. Ci.RH.624/325.294 van 8 augustus 1983 (Bull. Bel. Nr. 620, p. 2061); dat daarbij werd aanvaard dat er sprake was van een vaste inrichting, gegeven dal. door de eisers nu wordt ontkend; Overwegende dat de administratie terecht laat gelden dat de eiser zelf, bij de aanvraag om het stelsel van buitenlands kaderlid te kunnen genieten, benadrukt heeft dat hij zou opereren vanuit een vaste inrichting in België, namelijk aan de O...laan nr. 29 te Meise; dat de eisers wel beweren dat zij daar nauwelijks ruimte hadden, namelijk slechts 2 kamers die zij zelf huurden, in de woning van een bevriende zakenman, maar dat zij niet bewijzen dat dit een beletsel was om die locatie als uitvalsbasis te nemen voor de werkzaamheden van de eiser; dat het enkele feit dat de eisers eigenaars waren van een appartement in Londen en van een kasteel met wijngaard in Frankrijk, nog niet beletten dat er in
België een vaste inrichting was; dat de administratie met reden laat gelden dat de aard van die verblijven – te meer de eisers zelf stellen dat het appartement in Londen in de betreffende periode het verblijf was van hun studerende kinderen – minstens in hoofdzaak voor privé-doeleinden dienstig waren; Overwegende dat dus moet aangenomen worden dat P in de betreffende periode een vaste inrichting had in Meise; dat de eiser immers een coördinerende opdracht had ten aanzien van de marketing voor het product Krispolls in België, Frankrijk, Ierland en Groot-Brittannië; dat dit in wezen slechts een ruimte veronderstelt die als kantoor (bureel) dienstig is; dat ook een bureel — zelfs al was er geen vertegenwoordiging aanwezig die bekwaam was om de buitenlandse onderneming (P Zweden) te verbinden — overeenkomstig artikel 140 §3 WIB64, zoals toepasselijk in de aanslagjaren 1989 en 1990 — als een Belgische inrichting moet worden beschouwd; 2.2. Rechtsgrond voor belastingheffing Overwegende dat de eisers stellen dat de voorwaarden van artikel 140 §2, 4° WIB64 niet vervuld waren, zelfs al was er een vaste inrichting, omdat de vaste inrichting geen enkele ingaande noch uitgaande betaling deed en dus ook de bezoldiging van de eiser niet ten laste nam; Overwegende dat artikel 140 §2, 4° WIB64 voor de aanslagjaren 1989 en 1990 als volgt luidt: ln die inkomsten (behaald of verkregen in België door de belastingplichtigen die onder de belasting der niet-verblijfhouders vallen) zijn begrepen: 1°(...) 4° de in artikel 20, 2° en 5° bedoelde bezoldigingen, pensioenen, renten of toelagen, ten laste hetzij van een rijksinwoner, hetzij van enigerlei vennootschap, vereniging, instelling of organisme met maatschappelijke zetel, voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer in België, hetzij van de Staat, de Belgische provincies, agglomeraties, federaties van gemeenten en gemeenten, hetzij van een inrichting waarover een in artikel 139 bedoelde belastingplichtige in België beschikt, hetzij van een in artikel 139 bedoelde belastingplichtige uit hoofde van een in 3°, a, bedoelde werkzaamheid; 5° (...) Overwegende dat de eisers met reden laten gelden dat de bezoldigingen van de eiser volgens dat artikel slechts belastbaar zijn in zoverre de vaste
inrichting die bezoldigingen ten laste neemt; dat niet betwist wordt dat de bezoldigingen van de eiser die het voorwerp uitmaken van het geschil, rechtstreeks door P vanuit Zweden betaald werden; dat de vaste inrichting in Meise dus de betreffende bezoldigingen niet ten hare laste nam; dat die bezoldigingen dus krachtens artikel 140 §2, 4° niet onderworpen waren aan de belasting der niet verblijfhouders; dat `ten laste’ nemen immers veronderstelt dat de schuldenaar van de bezoldiging ofwel de loonkost aftrekt als beroepskost ofwel de loonkost toerekent op zijn Belgische inrichting (in mindering brengen van de resultaten van die inrichting) (zie Com.lB92, nr. 228/31); dat dit niet het geval blijkt te zijn geweest; Overwegende dat volledigheidshalve nog kan vermeld worden dat ook de verwijzing naar bezoldigingen uit hoofde van een werkzaamheid bedoeld in artikel 140 §3; 3, a) WIB64, niet tot belastingheffing kan leiden vermits daar slechts sprake is van de volgende werkzaamheden in België: (1) rondreizende werkzaamheid voor eigen rekening, (2) werkzaamheid op openbare plaatsen, (3) werkzaamheid van schipper, (4) werkzaamheid als foorreiziger of (5) werkzaamheid als vertegenwoordiger van buitenlandse firma’s; dat uit de arbeidsovereenkomst van de eiser duidelijk blijkt dat hij geen vertegenwoordiger was, maar een coordinator van de marketing, waarbij hij zich richtte tot de alleenverkopers en distributeurs die het product Krispolls in de vier betrokken landen voor P verkochten; dat nog veel minder sprake was van de andere bedoelde werkzaamheden; Overwegende dat de administratie zich beroept op artikel 15 van het Belgisch-Zweeds dubbelbelastingverdrag; dat het verdrag dat in de betreffende periodes toepasselijk was dat is volgens de overeenkomst van 7 maart 1967, bekrachtigd bij Wet van 5 augustus 1967 (B.S. 5 januari 1968), waarvan de tekst van de (relevante) eerste twee paragrafen als volgt luidt: 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20, zijn de lonen, wedden en andere gelijkaardige bezoldigingen die een verblijfhouder van een verdragsluitende Staat (Zweden) ontvangt uit een bezoldigde betrekking, enkel belastbaar in die Staat (Zweden), tenzij de betrekking in de andere verdragsluitende Staat (België) wordt uitgeoefend. Indien de betrekking aldaar (in België) wordt uitgeoefend, zijn de te dier zake ontvangen bezoldigingen belastbaar in die andere Staat (België). 2. Niettegenstaande de bepalingen van §I, zijn de bezoldigingen die een verblijfhouder van een verdragsluitende Staat (Zweden) ontvangt uit een in de andere verdragsluitende Staat (België) uitgeoefende bezoldigde betrekking enkel belastbaar in de eerstvermelde Staat (Zweden) indien: a) de beneficiant in de andere Staat (België) verblijft gedurende een of meer periodes die samen niet meer bedragen dan honderd drieëntachtig dagen van het beschouwde aanslagjaar;
b) de bezoldigingen worden betaald door of in naam van een werkgever die geen verblijfhouder is van de andere Staat (Zweden), en c) de last van de bezoldigingen niet rechtstreeks gedragen wordt door een vaste inrichting of een vaste basis die de werkgever in de andere Staat (België) bezit. 3. (...) Overwegende dat dit in principe inhoudt dat het resultaat van de toepassing van dit artikel een verschillend resultaat per aanslagjaar zou kunnen geven in functie van het aantal verblijfsdagen van de eiser in België; Overwegende evenwel dat een verdrag ter vermijding van dubbele belasting geen zelfstandige bron van belastingheffing is; dat een dergelijk verdrag slechts tot doel heeft een toestand op te lossen die ontstaat wanneer eenzelfde persoon voor dezelfde belastbare materie (inkomen of vermogen) en dezelfde tijdsperiode in twee of meer staten aan vergelijkbare belastingen onderworpen wordt; dat hoger is komen vast te staan dat er geen wettelijke basis bestaat om de bezoldigingen die de eiser ontving, aan de Belgische belasting te onderwerpen; dat de staat die volgens het verdrag belasting mag heffen, van zijn recht slechts gebruik kan maken voor zover zijn interne wetgeving in een belasting voorziet (Com.Ov. nr. 0117); Overwegende dat dit tot de vaststelling leidt dat er geen enkele rechtsgrond is voor het heffen van enige belasting der nietverblijfhouders op de bezoldigingen van de eiser voor de betrokken aanslagjaren; dat deze grief van de eisers dan ook gegrond is; 2.3. Gevolgen van het ontbreken van de wettelijke grondslag voor de betwiste belasting Overwegende dat de eisers de grief met betrekking tot het gebrek aan wettelijke grondslag voor de belastingheffing wegens het ontbreken van de tenlasteneming van de bezoldiging door de Belgische inrichting van P, reeds hebben aangevoerd in het kader van het administratief bezwaar, meer bepaald bij aanvullend bezwaarschrift van 12 januari 1993, waarin verduidelijkt werd dat het om een hoofdgrief ging (stuk 28 van het administratief dossier); Overwegende dat de eisers zich beroepen op artikel 367 WIB92 (voorheen art. 268 WIB64), waarvan de tekst voor de toepasselijke periode als volgt luidde:
Het bezwaarschrift gericht tegen een belasting die gevestigd is op betwiste bestanddelen, geldt van ambtswege voor de andere belastingen gevestigd op dezelfde bestanddelen of als supplement vóór de beslissing van de directeur der belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar, zelfs dan wanneer de wettelijke termijnen tot bezwaar tegen die andere belastingen zouden verstreken zijn; Overwegende dat de bezwaarschriften, ook het aanvullend bezwaarschrift van 12 januari 1993, uitsluitend tegen de supplementaire en dus niet tegen de aanvankelijke aanslagen waren gericht; Overwegende dat duidelijk is dat de supplementaire aanslagen precies andere bestanddelen bevatten dan de aanvankelijke aanslagen; dat de strekking van artikel 367 WIB92 (voorheen artikel 268 WIB64 en daarvoor artikel 61, § 3, 5de alinea van wet Gecoördineerde wetten op de inkomstenbelasting, samengeschakeld bij Regentsbesluit van 15 januari 1948) blijkt uit de voorbereidende werken van de wet waarmee de betreffende bepaling destijds werd ingevoerd, namelijk de Wet van 30 mei 1949; dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp het volgende werd verduidelijkt: Opdat artikel 1 van toepassing zij, moet het gaan om meerdere op dezelfde elementen gevestigde belastingen. Aldus, zal een tegen een supplement inzake bedrijfsbelasting ingediend bezwaarschrift de aanvankelijke gevestigde bedrijfsbelasting niet terug in betwisting brengen zo deze laatste definitief geworden is. Het supplement is inderdaad op andere inkomsten gesteund; deze die eerst belast werden, komen voor de vaststelling van het supplement slechts tussenbeide met het oog op de bepaling van de toepasselijke percenten. (Mem. V. Toel., Parl. St. Kamer, zitt. 1948-49, nr. 323, p. 3); Overwegende dat de enkele vaststelling dat de aangegeven inkomsten ook in de supplementaire aanslagen (die het voorwerp waren van het bezwaar) opgenomen worden om de verschuldigde belasting te berekenen, dus niet volstaat om artikel 367 WIB92 toe te passen; dat de aanvankelijke aanslagen definitief geworden zijn bij gebrek aan tijdig ingesteld bezwaar; Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat de vordering van de eisers, in zoverre ze ertoe strekt cm ontheffing te bekomen van de aanvankelijke aanslagen en dus var de belasting op het gedeelte van de aangegeven inkomsten, ongegrond is; Overwegende dat, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de belastingheffing, de supplementaire aanslagen integraal moeten vernietigd worden;
OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak; gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; gehoord in openbare terechtzitting het verslag van raadsheer Dries Vandeputte en de partijen in hun middelen en conclusies, verklaart de voorziening toelaatbaar en erover beslissend: verklaart de voorziening gedeeltelijk gegrond en vernietigt de volgende aanslagen die op naam van de eisers gevestigd zijn in de belasting der niet-verblijfhouders: - aanslagjaar 1989: kohierartikel 136.305; - aanslagjaar 1990: kohierartikel 2.700.399 en - aanslagjaar 1990 speciaal: kohierartikel 2.700.400; beveelt de terugbetaling van het eventueel reeds teveel betaalde, te vermeerderen met de moratoriumintresten. veroordeelt de Belgische Staat tot het betalen van de gerechtskosten, Hof: A. De Meue, Kamervoorzitter, Voorzitter, G. Tillekaerts en D.Vandeputte, Raadsheren