Het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) zag in het Arnhemse Geheelonthouderskoffiehuis op 13 mei 1909 het levenslicht. Dit dubbeldikke nummer van het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is helemaal gewijd aan de 100 jaar die sindsdien voor het CNV zijn verstreken. In perioden van telkens tien jaar wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen die het nu oudste vakverbond van Nederland doormaakte. Als vereniging en als een van de hoofdrolspelers in de driehoek van politiek, werkgevers en werknemers. Daarnaast op de drie voornaamste beleidsterreinen van een moderne vakcentrale: arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid en medezeggenschap. Het beeld dat oprijst, is dat van een stabiele en constante factor van betekenis, en van een vakbeweging die op basis van protestantse en later algemeen christelijke beginselen vorm en inhoud wilde geven aan haar roeping: het dienen van de leden én van de samenleving als geheel. Dit Cahier is een ingekorte publieksversie van het op 13 mei 2009 verschenen proefschrift ‘Voor het Volk om Christus’ wil’ van CNV-medewerker Piet Hazenbosch. Het vormt tevens de afsluiting van de Cahier-serie.
ISBN 9789052603650
Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam
Het CNV, 100 jaar een vakverbond met idealen
Het CNV, 100 jaar een vakverbond met idealen
CNV
CNV
Uitgeverij Aksant/CNV Amsterdam/Utrecht 2009
Inhoudsopgave
7 14 22 33
Verantwoording G.J. Schutte
Onder eigen banier Aanloop
Tien jaren 1909-1919
Laat uw doel hervorming zijn 1919-1929 R.J. de Bruin
43 56 74 91 107 127 151 178 196
Burgers in nood 1929-1939
Oorlog en vrede 1939-1949
De arbeider en zijn nieuwe verantwoordelijkheid 1949-1959
Een onbewegelijke beweging 1959-1969
Mondige mensen – samen verantwoordelijk 1969-1979
Om werk en welzijn 1979-1989
Verantwoordelijkheid in perspectief 1989-1999
Samen groeien in profiel en getal 1999-2009
100 jaar een vakbond met idealen
Verantwoording G.J. Schutte
Honderd jaar geleden, op 13 mei 1909, werd in een christelijk Geheelonthouderscafé in Arnhem door een handvol vertegenwoordigers van christelijke arbeidersverenigingen het Christelijk Nationaal Vakverbond opgericht. Christelijke Geheelonthouderscafés kent Nederland anno 2009 niet meer, en ook de arbeiderswereld van toen is verdwenen. Maar het CNV bestaat nog steeds. Het is begin 21ste eeuw een gerespecteerde vakcentrale en een invloedrijke partner op sociaal-economisch terrein. Het bundelt honderdduizenden werknemers, actief op allerlei plaatsen in de samenleving.
Het jonge CNV stond in 1909 voor allerlei uitdagingen. Het presenteerde zich onder de banier van het christelijk-sociale denken. Voor het volk om Christus’ wil. Wat betekende dat op de alledaagse werkvloer? Vond het weerklank, en bij wie? Bij een honderdjarig bestaan past de vraag wat het CNV heeft betekend voor werkend Nederland. Op het terrein van de sociaal-economische verhoudingen, de sociale zekerheid, de medezeggenschap. Diverse historici hebben de afgelopen jaren die eeuw geschiedenis CNV bestudeerd: ze is de moeite van doorvertellen alleszins waard, melden zij. Daarom biedt dit negende Cahier over de geschiedenis van de christelijksociale beweging een geschiedenis op hoofdlijnen van de honderd jaren CNV. Anders dan bij de voorgaande Cahiers, waarin een aantal auteurs bijdragen leverden rondom een gemeenschappelijk thema, tekent slechts één auteur voor deze negende aflevering. Dr. Piet Hazenbosch is vrijwel zijn hele leven betrokken bij het CNV en hij heeft verscheidene bijdragen op zijn naam staan over de geschiedenis van het CNV. Ze waren, achteraf gezien, slechts vingeroefeningen. Want op 13 mei 2009 (inderdaad!) verwierf hij aan de Vrije Universiteit de doctorsgraad op een historisch proefschrift, Voor het Volk om Christus’ wil. In de ondertitel kondigt het zich bescheiden aan als Een geschiedenis van het CNV. Bescheiden, niet dé maar een geschiedenis. Natuurlijk: geen studie kan pretenderen alles te registreren en de enig juiste interpretatie te geven. Maar ‘een geschiedenis’, vuistdik, 860 bladzijden dik, van voor tot achter gebaseerd op een massa aan literatuur en bronnen: Hazenbosch’ boek is niet zomaar een geschiedenis van honderd jaren CNV. Kennismaking van de inhoud maakt dat al snel duidelijk. Hoofdstuk voor hoofdstuk, decennium voor decennium, volgt hij de ontwikkelingen van de vakcentrale. Leerzaam en interessant, met rake typeringen van mensen en gebeurtenissen. Hazenbosch is natuurlijk niet de eerste die over de geschiedenis van het CNV schreef. Integendeel, hij heeft zich gevoegd in een lange rij van CNV-mensen die schreven over de geschiedenis van hun organisatie. Hagoort, Amelink, Stapelkamp, Dijkstra, Ruppert, om maar de meest illustere namen te noemen. Zij schreven allemaal van binnenuit de vakcentrale waarin zij een voorliedenrol vervulden. Hun
7
schrijven was een stukje apologetiek, een bijdrage aan de ideologische en sociale strijd die de christelijk-sociale beweging voerde. Boeken die defensief naar buiten en pedagogisch naar binnen waren. Hun titels gaven dat aan: Onder eigen banier. Met ontplooide banier. Het beginsel behouden. Het beginsel getrouw. De titel van Hazenbosch’ studie Voor het Volk om Christus’ wil stamt uit diezelfde traditie. En ook hij schrijft van binnenuit, ‘embedded’, zoals hij dat zelf noemt met een term ontleend aan de moderne journalistiek. Toch klinkt zijn titel anders en zijn persoonlijke betrokkenheid werkt anders uit. Zijn titel verwoordt geen conclusie, geen tevreden resultaat, maar hij verwijst naar het uitgangspunt van het CNV en dat klinkt haast als een vraagstelling: Voor het Volk om Christus’ wil - als dat uitgangspunt, beginsel en doelstelling was: wat is daarvan gemaakt? Hazenbosch neemt het CNV kritisch de maat. Wat heeft het gedaan met zijn goede bedoelingen? Heeft het inderdaad al die jaren het volk gediend? Was men zich van het ‘om Christus’ wil’ altijd bewust? Wat verstond men daar eigenlijk onder? Kortom: kan Nederland bij het CNV-jubileum dankbaar zijn voor honderd jaren christelijke vakbeweging? Om op die vraag een eerlijk antwoord te kunnen formuleren, nam Hazenbosch het CNV de maat op vier punten die centraal staan in de doelstellingen van elk vakverbond. Opbouw, werking en uitwerking van de organisatie; bijdrage tot het sociaal-economisch beleid; verwerven van sociale zekerheid; inrichting en kwaliteit van de medezeggenschap in ondernemingen en organisaties. De prestaties van het CNV op al die terreinen kunnen uiteraard alleen beschreven en beoordeeld worden in een brede beschrijving van de sociaal-economische omgeving en in een vergelijking met andere vakverenigingen. Honderd jaren geschiedenis CNV, ingekaderd in honderd jaren geschiedenis sociaal-economisch leven en vakbondsgeschiedenis in Nederland, beschreven en geanalyseerd, gestaafd met bewijzen en gegevens: geen wonder dat Hazenbosch veel bladzijden nodig had. Men kan zich indenken, dat niet ieder al die bladzijden wil doornemen. Om toch kennis te maken van zijn eindoordeel, zijn verhaal van honderd jaren geschiedenis CNV op hoofdlijnen te volgen: biedt dit Cahier een mooie samenvatting van Hazenbosch’ studie. Met stof tot nadenken over het verleden, en minstens evenveel voor stimulansen en inzichten voor de toekomst. Afscheid Het eerste Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging verscheen in 1997. Het ontstond uit de constatering dat er een duidelijke leemte bestond van de kennis op het gebied van de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging. Wie had eigenlijk nog oog voor de eigen aard en betekenis van de confessionele vakbeweging? De geschiedenis van de christelijk-sociale beweging - dat was ‘de geschiedenis der onderkruiperij’, wisten de geschiedschrijvers van de arbeiderswereld, in navolging van de sociaal-democratische voormannen van voorheen. De christelijk-sociale beweging behoorde niet tot de ‘eigenlijke geschiedenis’, noteerde dr. R.E. van der Woude onlangs in Het Gereformeerde geheugen. Dat tekort aan kennis en belangstelling bracht de initiatiefnemers, gesteund door een breed samengestelde redactieraad, er toe om het onderzoek van de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging te gaan stimuleren. Zo verscheen, met royale
8
materiële steun van het CNV - het Bondsbestuur had immer het honderdjarig bestaan in 2009 op het oog! - een reeks van negen afleveringen van het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging. Daarin werd vanaf het begin aandacht besteed aan meer dan de geschiedenis van de protestants-christelijke arbeiders organisaties alleen. Het christelijk-sociale denken had verscheidene vaders: roomskatholieke, lutherse, anglicaanse en calvinistische vaders, met uiteenlopende nationaliteiten. En het stimuleerde een veel bredere beweging dan alleen de christelijke arbeidersbeweging. Tot de christelijk-sociale beweging behoorden vanouds immers allerlei organisaties tot sociale opheffing en intellectuele ontwikkeling, van arbeiders zowel als van ondernemers - naar de bijbeltekst waaronder de christelijke werkliedenvereniging Patrimonium sinds 1876 de eerste voorstanders van het christelijksociale denken als eerste in Nederland verenigde: Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heer heeft hen allen gemaakt. Geen klassenstrijd dus, betekende dat in de strijd van toen, maar juist samen werken en samen leven. Wie dat vrome praat vindt en een excuus voor een lange geschiedenis aan onderkruiperij, kan ook niets met die andere bijbeltekst, waarop de christelijk-sociale beweging gebaseerd is: Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. Maar juist die bijbelwoorden stimuleerden velen in de christelijk-sociale beweging. Een historische leemte invullen, recht doen aan een onderschatte denkwereld: tot de drijfveren van de redactie van het Cahier behoorde ook de gedachte dat goede geschiedschrijving een bijdrage kan leveren tot actuele discussies. Dat mensen misschien zelfs iets kunnen leren van het verleden. Zij wist dat dit allemaal tamelijk apologetisch klonk. Daarom moest, in strikte gehoorzaamheid aan de strenge regels van de historische wetenschap van objectiviteit en distantie, alleen de pratijk deze ambitie tonen. De Cahiers kregen een thematische opzet, met bijdragen van auteurs die historische lijnen tot het heden doortrekken en op grond van kennis van die ontwikkelingen niet schuwen actuele standpunten in te nemen. Afleveringen als Een eeuw medezeggenschap (1997), Belang(en)politiek (2002), Crisis, what crisis? (2004), Geïnspireerde organisaties (2007), Grenzeloos christelijk-sociaal (2009) zijn duidelijke voorbeelden ervan. In de eerste aflevering van het Cahier publiceerden Arnold Bornebroek en Johan Slok een leemtenreeks en verlanglijstje. De beeldvorming van de christelijk-sociale beweging is schraal, concludeerden zij om te beginnen. Ze misten vooral biografieën van de mensen die de christelijk-sociale beweging droegen. En de gewone leden meestal werden zij als een collectief beschouwd, vastgelegd in grafieken met ledentallen. Maar wat betekende de christelijk-sociale beweging voor hen? Dat vraagt om een andere benadering, meer beleefde alledaagse geschiedenis - de christelijk-sociale beweging presenteerde zich immers steeds als een wel erg serieuze zaak, zeker in de gedenkboek-manie van de eerste helft van de 20ste eeuw. De boeken die de eerste decennia na 1945 over het CNV verschenen waren wel informatief en interessant, maar zij versloegen meer wat er gebeurde dan waarom het gebeurde, zij waren eenzijdig en legitimeerden het beeld en standpunt van het CNV. De auteurs stonden in de traditie en verdedigden die. Te weinig, aldus Bornebroek en Slok, oversteeg de geschiedschrijving de eigen bond en eigen werk - hoe verhield men zich onderling, tot de werkgevers, tot politiek en kerk?
9
In de Cahiers is geprobeerd aandacht te schenken aan die tekorten. Aandacht voor de mensen uit de christelijke sociale beweging, hun opvattingen, gedragingen en persoonlijkheden. In de Cahiers 2 (Voorlopers en dwarsliggers, 1998) en 3 (90 jaar CNV: mensen en uitgangspunten, 1999) bijvoorbeeld. Maar ook aan de waaier aan activiteiten die de breedte van de christelijk-sociale beweging kleur gaf, als scholingsinstituten, beleggingsfondsen, verzekeringen, sanatoria en vakantieoorden (Cahier 6 Niet voor het gewin, 2005), en internationale contacten en hulpverlening als via Aktie Kom Over (Cahier 8 Grenzeloos christelijk-sociaal, 2008). De afgelopen jaren is, in de kring rondom het Cahier en zeker ook daarbuiten, een nieuwe belangstelling voor de geschiedenis van het christelijk-sociale beweging waar te nemen. Er zijn prachtige biografische bundels verschenen als Het kromme recht buigen. Mensen en hun motieven in de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging (onder redactie van Arno Bornebroek en George Harinck, Amsterdam 2003), Geloof in eigen werk. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw (onder redactie van Paul Werkman en Rolf van der Woude, Hilversum 2006), en Wie in de politiek gaat, is weg? Protestantse politici en de christelijk-sociale beweging (redactie van P.E. Werkman en R.E. van der Woude, Hilversum 2009). Daarin maakt men kennis met een scala aan mensen, werknemers en werkgevers, die stonden voor het christelijk-sociale denken. Er zijn ook biografieën ten voeten uit verschenen, van Marinus Ruppert (Jan de Bruijn en Paul Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. De jaren 1911-1947, Hilversum 2001) bijvoorbeeld, en van W.F. de Gaay Fortman (Peter Bak, Een soeverein leven. Biografie van W.F. de Gaay Fortman, Amsterdam 2004). Maar er verschenen ook groepsportretten van vakbondsmensen. Zo beschreven Jan Jacob van Dijk en Paul E. Werkman het CNV in bijzondere omstandigheden, Door geweld gedwongen. Het CNV in oorlogstijd (Utrecht [1995]). Zij vertellen hoe de alledaagse leden van de confessionele vakcentrales, geconfronteerd met de gelijkstelling van hun organisaties, die massaal verlieten en daarmee de Duitse bezetter ‘de zwaarste politieke nederlaag’ van die tijden toebrachten. Andere collectieve biografieen zijn Saamgesnoerd door eenen band. Een eeuw Hout- en Bouwbond CNV 19002000, (Jan Jacob van Dijk en Johan Slok, Odijk 2000) en Op goede gronden. Geschiedenis van de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond 1918-1995 (Rolf van der Woude, Hilversum 2001). Kennismakingen met twee grote organisaties - mensen dus en hun idealen, strijd en optreden. Soms is een ingrijpende organisatorische vernieuwing reden om de zojuist afgelopen weg nog eens te overdenken; voorbeelden ervan zijn Route van onafhankelijkheid. Uit de geschiedenis van de Vervoersbond CNV (Arno Bornebroek, Woerden 1997), Op weg naar één onderwijs CNV. De geschiedenis van KOV en PCO (P. Bak en J.Exalto, Zoetermeer 1999) en Strategie of eigen weg? Acom 19822002 (J.J. van Dijk, Leusden 2002). Ontzuiling en andere maatschappelijke ontwikkelingen hebben verscheidene christelijk-sociale organisaties gedwongen hun confessionele karakter op te geven (Cahier 7 Geinspireerde organisaties, 2007), al dan niet gecombineerd met een fusie (aan de roemruchte mislukte federatievorming in de jaren ‘70 dankt het CNV nu het eeuwfeest! vergelijk Cahier 3 Mensen en uitgangspunten, 2001). Soms wordt dan opdracht verleend om het verleden te beschrijven - geschiedschrijving als verantwoording achteraf. Een mooi voorbeeld is Niet bij steen alleen. Patrimonium Amsterdam: van sociale vereniging tot sociale onderneming 1876-2003
10
(W. Beekers en Rolf van der Woude, Hilversum 2008). Deze studie over een nu geseculariseerde woningcorporatie die lang letterlijk de hoeksteen van de hoofdstedelijke verzuiling vormde is geschreven in het kader van het Onderzoeksproject Geschiedenis van de Christelijk-Sociale Beweging aan de Vrije Universiteit. Een decennium geleden riep de gedachte aan het eeuwfeest van het CNV in 2009 bezorgde blikken op. Het ontbrak immers aan voldoende voorstudies om tegen die tijd een ordentelijk gedenkboek te kunnen doen verschijnen. De belangstelling voor de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is sinds 1997 echter sterk verbeterd. Met dankbaarheid mag nu geconstateerd worden dat tegenover de leemte van toen thans een reeks aan inzichtgevende en interessante studies en verhalen beschikbaar staat. Verscheidene publicaties over verschillende aspecten en onderwerpen. Negen Cahiers met meer dan 80 bijdragen en bijna 1500 bladzijden. Een handvol monografieën over diverse bonden en twee over het CNV als geheel, Laat Uw doel hervorming zijn! Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (1909-1959) van P.E. Werkman (Hilversum 2007) en Hazenbosch’ Voor het Volk om Christus’ wil. Bij het eeuwfeest van het CNV is dus geschiedschrijving beschikbaar om op diverse aspecten van honderd jaren christelijk-sociale actie te kunnen terugzien - met kritische waardering, leerzaam en interessant. De redactie beschouwt dan ook haar primaire taakstelling vervuld en beëindigt haar activiteiten met dit negende Cahier. Zij neemt afscheid, dankbaar voor de alle jaren door ervaren medewerking van de leden van de Redactieraad, van de vele auteurs, de uitgevers en de lezers. En in de stellige overtuiging dat de levendige belangstelling voor de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging van nu in de komende tijd nog allerlei interessants zal doen voortbrengen.
11
Inleiding
1
In de honderd jaar bestaan van het CNV speelt het woord ‘beweging’ een belangrijke rol. Het CNV wil een ‘beweging’ zijn, en wel met name een christelijk-sociale beweging. De leidende vraag in dit cahier is of het CNV daar in de loop van zijn geschiedenis in is geslaagd. In deze inleiding staan we kort stil bij de centrale begrippen en de opzet van dit cahier.
1
Deze versie van Voor het Volk om Christus’ Wil is tot stand gekomen dankzij de redactionele vaardigheden van Madeleine Gimpel.
In 2009 bestaat het CNV honderd jaar. Dit cahier beschrijft zijn geschiedenis in hoofdstukken die elk ongeveer een decennium beslaan. In elke periode wordt de ontwikkeling geschetst van de vereniging en haar doelstellingen, gezien in de context van de tijd. Rode draad is daarbij de vraag in hoeverre het CNV daarin herkenbaar is als een christelijk-sociale beweging. ‘De christelijke beginselen’ vormen vanaf het ontstaan van het CNV in 1909 nadrukkelijk het uitgangspunt. Abraham Kuyper, die veelal wordt gezien als de grondlegger van het christelijk-sociaal denken in Nederland, sprak met name over het hart van het calvinisme: de belijdenis van de volstrekte soevereiniteit van God over alle levensgebieden, dus ook het sociale. Sindsdien heeft het begrip ‘christelijksociaal’ steeds nieuwe verwoordingen gekend, aangepast aan de tijdgeest. De essentie lijkt echter te vatten in de woorden gerechtigheid, solidariteit en verantwoordelijkheid. In een christelijk-sociale beweging zoals het CNV wil zijn, zouden deze doelstellingen in elke periode duidelijk herkenbaar moeten zijn. We houden dat in het vizier. Een beweging De geschiedenis van de vakbeweging zoals wij die nu kennen, ontspruit in de laatste jaren van de negentiende eeuw als Nederland industrialiseert. De omschakeling van een sterk agrarische samenleving naar een meer geïndustrialiseerde maatschappij gaat gepaard met sociale onrust. De onvrede met de heersende sociale verhoudingen vormt de impuls om tot de oprichting van vakorganisaties over te gaan. Daar begint dit cahier. De context waarin de impuls ontstaat, is het gegeven kader waarbinnen de organisatie moet opereren. Het bepaalt niet alleen de visie, maar ook de strategie om doelen te kunnen realiseren. Voor een sociale beweging betekent dat ook coalities sluiten en daartoe een breed netwerk opbouwen. Het probleem dat de vakbeweging aangrijpt, kan in de kern worden gezien als de fundamentele spanning tussen de politieke emancipatie van de arbeider enerzijds en de reductie tot koopwaar van zijn arbeidskracht anderzijds. De geschiedenis van het CNV gaat dan ook over het al dan niet hebben van arbeid, over de voorwaarden waaronder die arbeid wordt verricht, over de zeggenschap over de eigen arbeid en over de (financiële) gevolgen van het verlies van die arbeid. Anders gezegd: over sociaal-economisch beleid, sociale zekerheid en medezeggenschap – deze drie thema’s keren in dit cahier steeds terug.
12
Een sociale beweging heeft behoefte aan een vorm van organisatie en moet beschikken over mensen – in de loop van de tijd telkens over nieuwe mensen, over nieuwe leden, die moeten worden geworven en gebonden. Daarom wordt ook apart aandacht besteed aan de vereniging die het CNV is. Elk hoofdstuk van dit cahier heeft een soortgelijke opbouw: het gaat steeds over de context, de problematiek en de vereniging. Met de expliciete aandacht voor deze aspecten, proberen we zowel de ontwikkeling van de verschillende thema’s in de tijd te schetsen, als de onderlinge samenhang in die ontwikkelingen in beeld te brengen. Ontwikkelingen houden zich niet aan de grenzen van een periode, de beschrijving ervan daarom soms ook niet – de indeling is geen keurslijf. Een geschiedenis Herinneringen vormen de grondstof voor de geschiedschrijving, maar zij zijn niet de geschiedschrijving zelf. De geschiedenis laat zich niet schrijven. De schrijver leeft immers in de tijd waarin hij schrijft en wordt dus door die tijd beïnvloed – daaraan kan hij zich nooit ontworstelen. Hij maakt keuzes, die worden ingegeven door zijn tijdbepaalde en eigen referentiekader. Daarom is dit slechts een geschiedenis. Dit is niet de eerste keer dat over de geschiedenis van het CNV wordt geschreven. Naast een respectabel aantal studies, verscheen ook de reeks Cahiers over de geschiedenis van de christelijk sociale beweging. Wat voegt dit cahier toe aan de bestaande literatuur? In de eerste plaats is dit cahier geschreven in deze tijd en geeft daarmee een eigentijds overzicht van de ontwikkeling van de christelijke vakbeweging in Nederland. Daarbij beperkt het zich niet tot één bepaald thema (zoals eerdere Cahiers), maar zoekt het juist naar de verbanden. Door het geheel van het honderdjarig bestaan te overzien, vult dit cahier leemtes aan en legt het verbanden. In deze geschiedenis wordt onder andere duidelijk dat christelijke werknemers een rol wilden spelen in de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidsverhoudingen en die rol ook speelden – wellicht met wisselend succes, maar ontegenzeggelijk. Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging vooral beschouwd als de geschiedenis van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging. Dit cahier wil laten zien dat het CNV een eigen rol speelt in de Nederlandse arbeidsverhoudingen, vanuit een eigen ideologie: het christelijk-sociaal denken. Dit Cahier wijkt af van eerdere, thematische Cahiers over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging. ‘Voor het Volk om Christus’ Wil’ – een geschiedenis van het CNV vormt de basis voor dit Cahier. Het proefschrift is uitgegeven bij Uitgeverij Verloren in Hilversum. In afwijking van het gebruik is het aantal voetnoten summier gehouden. De geïnteresseerde lezer wordt verwezen naar de wetenschappelijke versie. Ook kan hij de literatuurlijst van het proefschrift raadplegen op http://www.cnv.nl/over-cnv/geschiedenis /literatuur.
13
Onder eigen banier
1
de aanloop tot 1909 Het ontstaan van de vakbeweging is verbonden met de industriële revolutie: de omschakeling van een agrarische naar een industriële samenleving. Deze revolutie begint in Engeland en is gebaseerd op technologische vernieuwingen, zoals het gebruik van de stoommachine. Deze beweging verspreidt zich ongelijkmatig over Europa en de wereld. Nederland loopt achter; er is wel sprake van economische groei, maar deze ontstaat anders dan in de omringende landen. Kenmerkend voor onze economie is de betekenis van de dienstensector en Nederland schaart zich daardoor pas laat in de vaart der industriële volkeren. Het is nog lang een agrarische handelsnatie met grote koloniale belangen. Een wat suffig Jan Salieland aan de Noordzee - zo lijkt het. Maar dat verandert.
1
Herman Amelink beschrijft de voorgeschiedenis en het ontstaan van het CNV in zijn boek Onder eigen banier (Hoorn 1940).
De impuls Tussen 1840 en 1870 ontdooien in Nederland de achttiende-eeuwse verstarde economische en sociale verhoudingen, en ontstaat een nieuwe dynamiek die onder andere gepaard gaat met de disciplinering van arbeiders in steeds grotere fabrieken. Als gevolg daarvan veranderen de arbeidsverhoudingen ingrijpend: arbeid wordt steeds meer als een louter economische factor beschouwd, als koopwaar. Het aantal arbeiders groeit van 50% van de beroepsbevolking in 1850 tot 60% in 1899. De veranderingen in de structuur van de economie hebben nog meer gevolgen: Amsterdam en Rotterdam groeien uit tot grote steden en regio’s als Twente industrialiseren, waardoor de sociale samenhang die in een kleinschalige samenleving bestaat, dreigt te veranderen in een naamloze maatschappij. Voor de arbeidersklasse betekent dit dieptreurige arbeidsomstandigheden en een even droevig leef- en woonklimaat. De meeste arbeiders verdienen te weinig om in leven te blijven en vrouwen en kinderen moeten meewerken. Op een bepaald moment werkt in Noord-Brabant meer dan een derde van de kinderen in fabrieken of werkplaatsen. De sociale kwestie De erbarmelijke omstandigheden waarin arbeiders leven en werken zijn op zich niet nieuw, maar het bewustzijn van die omstandigheden en het zicht op mogelijke verbeteringen daarin, maken het tot een op te lossen probleem. In de tweede helft van de negentiende eeuw voert het liberalisme de boventoon. Sinds 1848 is Nederland een parlementaire democratie, mede dankzij de inspanningen van J.R. Thorbecke. De bloei van het liberalisme roept een tegenbeweging op, met name in christelijke kring. Een van de gevolgen daarvan is de oprichting van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), de eerste echte politieke partij in ons land. Ook ontstaan er maatschappelijke en sociale organisaties die opkomen voor de slachtoffers
14
van de economische ontwikkelingen, en organisaties van arbeiders om hun positie te verbeteren. De eerste bond is de Algemeene Nederlandsche Typografenbond. Deze bond ontstaat in 1860 uit al bestaande gezelligheidsverenigingen – want dat is een vorm waarin ambachtslieden zich in de eerste helft van de negentiende eeuw organiseren: in feestverenigingen en ondersteuningsfondsen. Na 1860 verandert de reden om zich te organiseren naar het bevorderen van betere arbeidsverhoudingen. De eerste vakorganisaties ontstaan in Amsterdam, van oudsher een handelsstad waar ontwikkelingen in het buitenland als eerste ons land binnenkomen, maar ook in andere steden en regio’s ontstaan veelal lokale organisaties van arbeiders. Een inspiratiebron vormt het werk van Karl Marx en Friedrich Engels: zowel het Communistisch Manifest (1848) als Das Kapital (1867) heeft grote invloed. Hun credo: de bevrijding van de arbeidersklasse moet van de arbeiders zelf komen en daartoe is organisatie nodig. In 1864 wordt in Londen de Internationale Arbeiders Associatie opgericht en in 1869 ontstaat in Amsterdam de Nederlandse afdeling van de Internationale. De Internationale zelf is geen lang leven beschoren, maar het brengt wel een beweging op gang die in oktober 1871 leidt tot de oprichting van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV). Deze nieuwe organisatie streeft zeker niet naar een revolutie, maar is juist gericht op overleg en samenwerking om praktische verbeteringen voor de arbeidersklasse te bewerkstelligen. Het Verbond heeft de wind mee. De economie ontwikkelt zich voorspoedig en de patroons zijn geneigd toe te geven aan de eisen – wellicht ook bevreesd voor revolutionaire bewegingen, zoals de Commune in Parijs. Het ANWV is een federatie van plaatselijke verenigingen die zelf geen landelijke organisatie kennen en er zijn sterk uiteenlopende belangen. De meeste vakbonden streven naar betere arbeidsvoorwaarden en het beteugelen van de werkloosheid, maar er is ook aandacht voor woningbouw en voor de zedelijke verheffing van arbeiders. De ‘sociale queastie’ is overigens niet alleen een vraagstuk dat onder de arbeiders leeft, feitelijk houden alle maatschappelijke stromingen zich elk op eigen wijze met dit vraagstuk bezig. In 1870 komt het ‘Comité ter bespreking der sociale queastie’ tot stand, die het vraagstuk onder de aandacht van de bezittende klasse wil brengen en oplossen. Om een herkenbaar strijdpunt te hebben, ijvert het Comité voor een verbod op kinderarbeid. Dat leidt in 1874 tot het zogenoemde Kinderwetje, een initiatief van Kamerlid Samuel van Houten; een wet die (jonge) arbeiders beschermt tegen de uitwassen van de vrije en kapitalistische ondernemingsgewijze productie. Christelijke arbeiders De ANWV ondersteunt de strijd voor het kinderwetje en ook christelijke arbeiders vinden een plaats in de ANWV, zij het niet voor lang. Op 28 juli 1871 verschijnt een nieuw weekblad: De Werkmansvriend. De doelgroep van dit blad zijn de christelijke arbeiders – in die tijd de meerderheid van arbeiders in Nederland. De uitgever en hoofdredacteur van dit blad is Julien Wolbers te Utrecht. Wolbers heeft zijn kapitaal verworven als schilderspatroon en zet zijn middelen in om de positie van de arbeiders te verbeteren. Die positieverbetering kan in zijn visie maar op één manier tot stand komen: door terugkeer naar God en Zijn Woord. Daarmee verzet hij zich
15
2
R. Hagoort, Patrimonium, Vaderlijk erfdeel – Gedenkboek bij het gouden jubileum 73.
3
Hagoort, Patrimonium, 176-179. Zie ook J.J. van Dijk, Bouwers en bouwstenen – naar een nieuwe christelijksociale beweging 65.
Patrimonium voorzitter K. Kater.
vooral tegen het socialisme ‘dat de mens afleidt van God’. De Werkmansvriend staat positief tegenover het ANWV, dat zich inzet voor herstel van de zondagsrust en pleit voor vrijheid van onderwijs, wat ruimte laat voor christelijk onderwijs. In 1871 mengt ook de Amsterdamse predikant Abraham Kuyper zich in ‘de queastie’. Hij schrijft een brochure De Arbeiderskwestie en de Kerk waarin hij stelt: ‘het redden van den enkele is nog iets anders, dan het aanvatten met de heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf.’2 Het is onvoldoende om de goede woorden te hebben en onvoldoende om de nood van de naaste te lenigen, het gaat om de samenleving zelf. Die samenleving moet anders in zijn opbouw, in zijn architectuur worden vormgegeven. Patrimonium – Ons Vaderlijk Erfdeel Tijdens het kerstcongres van 1875 kiest het AWVN na uitvoerige discussie voor algemeen, verplicht en neutraal staatsonderwijs. In hun denken ontegenzeggelijk beïnvloed door Kuyper, meent een groep verontruste christenen dat dit geen standpunt van alle werklieden kan zijn, en zij richten op 3 januari 1876 een eigen werkliedenvereniging op christelijke grondslag op. De Amsterdamse metselaar Klaas Kater wordt voorzitter en de naam van de vereniging wordt: Patrimonium – Ons Vaderlijk Erfdeel. Een naam als slogan, want het vaderlijk erfdeel bestaat uit het bevrijdende evangelie. Het gaat de oprichters vooral om het uitdragen van de christelijke beginselen. Uit hun statuten blijkt ook dat Patrimonium geen vakorganisatie is, want er wordt niet gesproken over arbeidsvoorwaarden, -tijden of -omstandigheden, maar over het houden van voordrachten, het inrichten van een bibliotheek, het ondersteunen van weduwen en zieken, en dergelijke. Kater en de zijnen zien de oplossing van de problemen niet in de confrontatie, maar in de samenwerking tussen werklieden en patroons; beiden moeten worden aangesproken vanuit de gedeelde overtuiging, vanuit de Bijbel. Patrimonium kent daardoortwee soorten leden: gewone leden (werklieden) en buitengewone leden (werkgevers en patroons). In De Werkmansvriend schetst Kater het verschil met het ANWV: ‘Wij willen hetzelfde, dat is waar, maar wij willen het niet uit hetzelfde beginsel, niet op dezelfde wijze, niet langs denzelfden weg, niet tot hetzelfde doel.’3 Het ANWV is niet enthousiast over de oprichting van Patrimonium; waarom de godsdienst erin mengen? Kater stelt echter, dat als je geloof niet verbonden is met het dagelijks leven, het zijn kracht verliest. Het gaat juist om het geloof, om het evangelie. De mannen van Patrimonium gaan aan de slag. Kater reist door het land om afdelingen op te richten, en dat lukt heel aardig. Aan het einde van de eeuw, nog voor Patrimonium 25 jaar bestaat, is het uitgegroeid tot de grootste sociale organisatie van Nederland: ongeveer 13.000 leden zijn verenigd in 174 plaatselijke afdelingen.
16
4
Proces-verbaal, 38-69.
De werkmansvereniging tot behoud der Hervormde Kerk Hoewel Kater wil voorkomen dat de twisten op het kerkelijk erf onderdeel worden van de discussies binnen Patrimonium, mislukt die opzet. Kater is namelijk een volgeling van Kuyper, die in 1886 de Nederlandse Hervormde Kerk verlaat omdat hij meent dat deze te weinig doordrongen is van de zuivere betekenis van de Bijbel. Patrimonium wordt daarmee in zekere zin een gereformeerde vereniging. Op lokaal niveau, bijvoorbeeld in Dordrecht, verenigen hervormde arbeiders zich in een zelfstandige organisatie. Deze organisaties sluiten zich op 1 mei 1890 aaneen, eerst onder de naam ‘Werkmansvereeniging tot behoud der Hervormde Kerk’, vanaf 1 mei 1893 onder de naam Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB). Deze bond kent twee doelen: het behoud van de Nederlandse Hervormde Kerk en het behoud van de arbeiders voor die kerk. Die doelen kunnen worden bereikt door het inrichten van ziektekassen, pensioenkassen en dergelijke. De Werkmansbond onthoudt zich van politieke bemoeienis, maar tracht te voorzien in de noden van de arbeiders, en doet dat met het nodige succes. De bond groeit aanzienlijk en vormt een serieuze concurrent voor Patrimonium. Een sociaal programma Patrimonium ontwikkelt praktische initiatieven om bestaande noden te lenigen, maar bestaat er ook een echt sociaal programma? Niet in de ogen van de Friese afdelingen, want deze pleiten vanaf het midden van de jaren tachtig voor een actiever optreden op maatschappelijk terrein. Kater voelt in eerste instantie niet veel voor zo’n programma, maar hij ziet er wel een mogelijkheid in om de invloed van Patrimonium binnen de ARP uit te breiden. Is Kater wat ambivalent, Kuyper is gewoon tegen; hij vreest dat een eigen sociaal programma zal leiden tot een eigen politieke partij, wat ten koste zal gaan van zijn ARP. Patrimonium zal er in november 1890 over vergaderen. Op de bijeenkomst waarop de agenda wordt besproken, spreekt Kuyper echter zo indrukwekkend, dat besloten wordt het voorstel van de agenda te halen en te vervangen door het voorstel om een sociaal congres over de aanpak van de ‘sociale queastie’ te organiseren. Op 9 november 1891 is de openingsbijeenkomst van het Sociaal Congres, die Kuyper opent met zijn beroemd geworden toespraak Het sociale vraagstuk en de christelijke religie. Hij schetst in felle kleuren de oorzaak van het sociale vraagstuk: het loslaten van de band met God. De echte oplossing van het vraagstuk ligt dan ook in het herstel van die band. Hoewel bij het ontstaan van de sociale kwestie ook andere factoren een rol spelen, zoals de technologische ontwikkeling, vormen die naar zijn idee niet de fundamentele oorzaak: ‘geldzucht is de bron van alle kwaad.’ Kuyper neemt stevig stelling: ‘den werkman als een “stuk gereedschap” te misbruiken, is en blijft een “aanranden van zijn menschenwaarde”.’ Er ligt in het sociale vraagstuk ook een rol voor de overheid: ‘De Overheid helpe den arbeid aan recht. Ook voor den arbeid moet de mogelijkheid geboren, dat hij zich zelfstandig organiseere en voor zijn rechten kunne opkomen.’ Daarbij moet de overheid zich als het om geldelijke ondersteuning gaat beperken tot een minimum, want ‘blijvend heil schuilt voor volk en vaderland, en zoo voor onzen arbeidersstand, alleen in een krachtig eigen initiatief’.4
17
5
Proces-verbaal, 142.
Een van de belangrijkste conclusies is, dat het recht van werkstaking wordt erkend ‘mits in elk geval nooit als politiek instrument of als moedwillige contractbreuk’. De werkstaking is niet alleen een recht, want ‘in sommige gevallen kan werkstaking plichtmatig zijn’.5 Er zijn meer ‘sociale’ conclusies, maar het geheel voldoet niet in de ogen van de Friese mannen die het congres hadden veroorzaakt. Nog hetzelfde jaar ontstaat de ‘Friese bond’ van Patrimonium, die haar eigen sociaal programma opstelt. Bewegingen Er ontstaan meer organisaties van arbeiders op christelijke grondslag. In 1894 wordt de Nederlandsche Vereeniging van Christelijke Kantoor- en Handelsbedienden opgericht. Patrimonium is niet enthousiast en zwijgt een jaar lang over die oprichting. In 1896 ontstaat de Twentsche Christelijke Katoenbewerkersbond ‘Unitas’, de gemengd protestants en rooms-katholieke federatie van textielarbeiders, omdat Patrimonium niet echt aansluit in deze regio en de rooms-katholieke en de protestants-christelijke bonden in de praktijk goed kunnen samenwerken. Discussie binnen Patrimonium Intussen gaat de discussie in Patrimonium door: moeten arbeiders zich rond hun beroep organiseren met als doel de verbetering van hun arbeidsvoorwaarden? Kater is er eigenlijk tegen, want hij is vanouds een voorstander van organisaties van patroons én arbeiders. De oprichting in januari 1892 van de Vereeniging van Nederlandsche Patroons ‘Boaz’, een rechtstreeks gevolg van het Sociaal Congres, is hem daarom een doorn in het oog. Ook Kuyper voelt niets voor vakorganisatie op christelijke grondslag. Verbetering van arbeidsvoorwaarden kan zijn inziens goed door neutrale bonden tot stand worden gebracht, maar zedelijke verheffing behoort te geschieden in christelijke organisaties. In september 1900 nuanceert Kuyper dit standpunt: neutrale organisatie van alle werknemers heeft zijn voorkeur, maar de praktijk wijst uit dat die benadering niet staande is te houden, want een ‘generale organisatie’ komt al spoedig in sociaaldemocratisch vaarwater terecht. Deze standpuntverandering is een impuls voor het ontstaan van christelijke bonden. Binnen Patrimonium ontstaan in de loop van de jaren negentig vakafdelingen; dat gebeurt op lokaal niveau binnen de afdelingen. Dat brengt het bestuur op de gedachte om, net als in socialistische kring, een overkoepelende organisatie in te richten. Om die oprichting te stimuleren wordt een Christelijk Arbeiderssecretariaat (CAS) ingesteld. De oprichters van het CAS hopen dat ook niet-Patrimoniumorganisaties zullen toetreden, maar die hoop is ijdel. In 1905 wordt het CAS verzelfstandigd en ontkoppeld van Patrimonium, maar ook dat mag niet helpen. Door de oprichting van het CAS lijkt de discussie over een christelijke arbeidersorganisatie ten einde, maar dat is niet het geval. In 1903 stelt ds. J.C. Sikkel in een redevoering dat de vakbeweging een uiting is van onchristelijke revolutionaire beginselen. Hij huldigt de stelling dat vakorganisaties niet mogen optreden in de soevereine kring van de onderneming en dat arbeidsvoorwaarden moeten worden overeengekomen tussen de patroon en zijn arbeiders. Sikkel baseert zich hierbij op de gedachte van Kuyper, die bekend is als het leerstuk van de soevereiniteit in eigen kring, ‘de leer, dat er een veelheid van levenssferen is, die ieder door eigen souvereine ordinantiën beheerscht worden’.
18
6
A.S. Talma, De vrijheid van den arbeidenden stand 3-4.
7
H. Amelink, Onder eigen banier (Hoorn 1940), 34-44.
De belangrijke voorman van Patrimonium, ds. A.S. Talma, verzet zich tegen die benadering. De predikant Talma leerde de sociale kwestie kennen in zijn kerkelijke gemeenten en is vanuit die ervaring in 1891 lid van Patrimonium geworden. Hij stelt dat ‘de erkenning van de vrijheid en de zelfstandigheid van den arbeidenden stand een eerste voorwaarde is voor de sociale hervorming, die wij begeeren’.6 Iedere vereniging heeft het recht zijn leden te vertegenwoordigen, dus ook de vakvereniging. De twistpunten tussen de twee worden onderzoeksvragen en de discussie gaat nog een jaar of twee door.7 Stakingen In januari 1903 vindt een spoorwegstaking plaats. Binnen twee dagen heeft de actie succes en wordt tegemoetgekomen aan de eisen van de stakers. De euforie onder de arbeiders is groot, de reactie van de autoriteiten is navenant. Op 25 februari dient het kabinet-Kuyper drie wetten in bij het parlement. De eerste wet regelt dat staking door ambtenaren en spoorwegpersoneel strafbaar is, de tweede stelt meer geld beschikbaar om de orde bij de spoorwegen te bewaken en de derde bepaalt dat er een onderzoek komt naar de arbeidsvoorwaarden van het spoorwegpersoneel. Deze wetten, als snel de worgwetten van Kuyper genoemd, zullen vele jaren een rol spelen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Een van de gevolgen is dat binnen de vakbeweging het besef groeit dat een meer centrale leiding van de vakorganisaties voorwaarde is voor meer macht. Tal van christelijke vakorganisaties worden opgericht en als in januari 1905 voormalig tegenstander Sikkel op een Christelijk Sociale Conferentie pleit voor de oprichting van christelijke vakbonden, lijkt de discussie beslecht.
Wellicht is deze foto gemaakt ter gelegenheid van de werkstaking bij de firma Ter Horst & Co in Rijssen in de winter 1906-07.
Het initiatief tot oprichting Op initiatief van Henri Polak ontstaat in 1905 het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het NVV. Dit vormt in Unitaskring het signaal om zich te bezinnen op de toekomst en in 1907 neemt Unitas het initiatief tot de oprichting van een landelijke vakcentrale op christelijke grondslag. De directe aanleiding vormt een staking bij de firma Ter Horst & Co in Rijssen. Op 3 december 1906 breekt een staking uit. De stakende bonden, Unitas en de NVV-bond De Eendracht, spannen zich zeer in om middelen te werven om de staking mogelijk te maken, maar de meeste gelden komen binnen via de kleinste organisatie, De Eendracht. Als reden hiertoe ziet Unitas dat De Eendracht aangesloten is bij het pas opgericht NVV; juist die landelijke coördinatie ontbreekt in de christelijk-sociale wereld. In juni 1907 besluit de Centrale Raad van Unitas om met andere christelijke vakbonden een christelijk vakverbond op te richten met het doel:
19
8
Amelink, Onder eigen banier, 78-122.
1. de aangesloten vakbonden en vaksecretariaten bij dreigende conflicten inlichtingen te verstrekken; 2. om bij stakingen waarbij de aangesloten vakbonden en vaksecretariaten zijn betrokken, financiële steun te verstrekken. Uit rooms-katholieke kring komt een afwijzende reactie. Het episcopaat moet met beleidsontwikkelingen instemmen en het kerkelijk gezag streeft naar de oprichting van rooms-katholieke, diocesane bonden. Een positieve reactie komt uit het CAS. De partijen ontmoeten elkaar een aantal keer en in een bijeenkomst op 30 april 1908 wordt besloten tot de oprichting van het Christelijk Nationaal Vakverbond. Interconfessioneel of niet? Over de grondslag van de nieuwe organisatie is men het eens: ‘Het Christelijk Nationaal Vakverbond aanvaardt den Christelijken godsdienst, het gezin en het privaat bezit, als de onmisbare grondslagen, waarop een gezonde economische samenleving moet worden opgebouwd.’8 De intentie tot een interconfessioneel karakter mag blijken uit de formulering ‘aanvaardt den Christelijken godsdienst’. In protestants-christelijke kring is een directe verwijzing naar de Bijbel, Gods Woord of de Heilige Schrift gebruikelijk, maar de gekozen tekst is ook voor rooms-katholieke leden aanvaardbaar. De formulering ‘het gezin en het privaat bezit’ moet verder duidelijk maken dat de nieuwe organisatie nadrukkelijk niet socialistisch wil zijn. De uitwerking van de conceptstatuten vormen daarna onderwerp van uitvoerige discussie. Het antwoord op de kernvraag of het CNV een confessionele of een interconfessionele organisatie moet worden, komt van twee kanten. In de rooms-katholieke wereld maken de bisschoppen al in 1906 duidelijk waarom zij tegenstander zijn van interconfessionele organisaties. Het is namelijk ‘hun ernstig en uitdrukkelijk verlangen de hun onderhorige Katholieken te vereenigen en vereenigd te houden in Katholieke organisaties, omdat (…) alleen in deze de Katholieke beginselen tot hun volle recht kunnen komen’. De bisschoppelijke verklaring uit 1906 wordt in 1907 gevolgd door een besluit waarin federatieve samenwerking tussen protestantschristelijke en rooms-katholieke organisaties wordt verboden. Niettemin blijven de (katholieke) leden van Unitas hun organisatie trouw, terwijl andere interconfessionele organisaties, zoals de mijnwerkers, meewerken aan de oprichting van het CNV. Ook in protestants-christelijke kring heerst verdeeldheid. Op een conferentie, georganiseerd om het op te richten CNV en de CNWB bijeen te brengen, benadrukt Diemer dat juist door eendrachtige samenwerking tussen rooms-katholieke en protestants-christelijke arbeiders een dam wordt opgeworpen tegen de opkomst van de socialistische arbeidersbeweging. CNWB-voorzitter J.A.H. Nahuyzen kiest de andere positie: hij voelt niets voor welke invloed van de Rooms-Katholieke Kerk dan ook. De conferentie komt dan ook niet tot een gezamenlijke conclusie: één deel wenst de interconfessionele vakvereniging, een ander deel wenst dat juist niet. De verwoording in de grondslag Evenmin bestaat er direct brede overeenstemming over de grondslag van de vakorganisatie. Aan de tekst waarover de initiatiefnemers het eens waren, ontbreekt een rechtstreekse verwijzing naar de Bijbel. Terecht, volgens Diemer, want ‘de RoomsKatholieken zullen zich er niet mede kunnen verenigen en daarbij zijn er vele
20
H.J. Stins en H. Verveld in het kantoor van Unitas.
Protestantse Christenen, die niet de gehele Heilige Schrift als Gods Woord aanvaarden’. Dat laatste is echter tegen het zere been van nogal wat protestanten die de Bijbel als Gods Woord zien, van kaft tot kaft. Na ampele discussie ontstaat overeenstemming over de formulering: ‘Het Christelijk Nationaal Vakverbond aanvaardt als grondslag de Christelijke beginselen en verwerpt mitsdien de klassenstrijd.’ De initiatiefnemers besluiten op 28 april bijeen te komen met ieder die de grondslag onderschrijft, dan kan het CNV definitief worden opgericht. Diemer schrijft op 1 april echter een brief aan Herman Stins van Unitas, dat hij overleg heeft gevoerd met vertegenwoordigers van Patrimonium en van de CNWB. Dat overleg heeft geleid tot een amendement op de grondslagformulering: na de woorden ‘de christelijke beginselen’ moet worden ingevoegd ‘neergelegd in de Heilige Schrift’. Diemer kan daar wel mee leven en hij hoopt dat de praktische Stins dat ook wel zal kunnen. Stins blijkt echter ook principieel: hij vreest dat door die toevoeging confessionele strijdvragen de vakbeweging zullen binnensluipen. In rooms-katholieke kring betekent dat betrokkenheid van de kerkelijke autoriteiten, en dat wil Stins juist voorkomen. Dat brengt Diemer ertoe om de knoop door te hakken: ‘... welnu, dan durf ik het volkomen te wagen met de door ons te Den Haag opgestelde formule.’ De oprichting Op 13 mei 1909 komen, rond elf uur, vakbondbondsbestuurders uit het hele land bij elkaar in het Christelijk Geheelonthouderskoffiehuis tegenover het station in Arnhem. De uitnodiging luidt: ‘Wanneer Uw organisatie zich kan verenigen met de volgende grondslag’ dan ‘wordt ge vriendelijk uitgenodigd tot het bijwonen ener vergadering.’ En zij komen: de Christelijke typografen, de Nederlandsche Vereeniging van Christelijke Kantoor- en Handelsbedienden, de Nederlandsche Christelijke Bouwarbeidersbond, de Bond van Christelijke Bakkersgezellen, de Christelijke Havenarbeidersvereeniging van Rotterdam, de Nederlandsche Textielarbeidersbond ‘Unitas’ en de Algemeen Bond van Christelijke Mijnwerkers. De bondsvertegenwoordigers scharen zich achter de ontwerpstatuten en aanvaarden daarmee de grondslag, waarvan de formulering zo veel tijd en moeite heeft gekost. Er wordt een bestuur gekozen: Hendrik Diemer wordt voorzitter, Herman Stins wordt secretaris en Herman Verveld penningmeester. De contributie wordt vastgesteld op 0,5 cent per lid per week. Ook wordt besloten dat de nieuwe vakcentrale een eigen blad zal krijgen en in Enschede komt het eerste CNV-kantoor: een kamer in het huis van de secretaris. Het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland is opgericht en wordt na het passeren van de statuten op 1 juli 1909 actief. Het is zowel het einde van een geschiedenis als het begin daarvan.
21
De eerste tien jaar 1909-1919 Als het CNV in 1909 wordt opgericht, wordt Nederland bestuurd door het kabinet-Heemskerk, dat bestaat uit ministers van de ARP en de RoomsKatholieke Staatspartij. A.S. Talma (ARP) treedt in dat kabinet op als minister van Landbouw, Handel en Nijverheid en legt in deze kabinetsperiode het fundament voor het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. Het CNV ondersteunt niet alleen de hoofdlijnen van wat hij doet, maar levert waar mogelijk ook zijn eigen bijdrage. In 1914 breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland krijgt een dramatische stijging van de werkloosheid. Een relatief nieuw verschijnsel, waar nieuwe oplossingen voor worden ontwikkeld, die de groei van de jonge vakcentrales sterk bevorderen. Als de oorlog is beëindigd waait er een revolutionaire wind door Europa, die zich niet alleen richt op het veranderen van machtsstructuren maar ook op een ander, meer sociaal beleid. Het CNV krijgt het dan politiek moeilijk.
Context en visie In de visie van CNV-oprichter Diemer is het Verbond een economische vereniging die primair moet streven naar verbetering van arbeidsvoorwaarden. Maar het CNV wil ook verhoudingen veranderen: het gaat niet om ‘eenzijdig decreteren’ door de patroons, maar juist om ‘samen accorderen’. Het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) op landelijk niveau is hierdoor bij uitstek het instrument voor de vakbeweging, want het ontbreekt de enkeling aan voldoende macht om het noodzakelijke evenwicht tussen patroon en arbeider te bereiken. Arbeidvoorwaardenbeleid Met de Wet op het Arbeidscontract is het vanaf 1907 mogelijk voor de vakbeweging om collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten. Deze aanpak staat echter nog in de kinderschoenen en twee jaar later werkt nog geen 3% van de industriële arbeiders op basis van een cao. Er moet dus nog de nodige strijd worden geleverd om via de weg van de kleine aanpassingen te komen tot medezeggenschap op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. Kleine verbeteringen die desnoods met behulp van stakingen moeten worden afgedwongen. Binnen het CNV wordt niet lichtvaardig gedacht over staken, maar als werkgevers de arbeiders voortdurend onder druk zetten, wordt het feitelijk een plicht om actie te voeren. In die eerste jaren van het bestaan gaan CNV-bonden met regelmaat over tot het uitschrijven van een staking. Essentieel is daarvoor een stevige weerstandskas, waaruit de leden kunnen putten om een staking tot een goed einde te brengen. Weerstandskassen die overigens nog moeten worden opgebouwd.
22
1
G. Baas Kzn, ‘De noodzakelijkheid van het Fondsenstelsel’ in: De Vakorganisatie, 95.
2
De Gids, januari 1914.
Selfhelp Binnen het CNV worden nut en noodzaak van fondsvorming ook in de sfeer van sociale verzekering van meet af aan onderkend; zij ‘vloeien niet direct uit het wezen der vakvereeniging voort, maar zijn toch voor het welwezen onmisbaar’ en behoren onderdeel te zijn van de vakbonden die zich ‘op Christelijk standpunt stellen’1. Tot in het begin van de twintigste eeuw geldt: geen werk, geen geld, geen eten. Andere bedreigingen voor het leven van de meeste mensen, zeker voor arbeiders, vormen ziekte, werkloosheid, invaliditeit en ouderdom. Het karige loon en de risico’s leiden ertoe dat veel mensen in armoede leven. Liefdadigheid en kerkelijke bedeling bieden enige, maar onvoldoende bescherming. Het ligt dan ook voor de hand dat maatschappelijke organisaties zich bezighouden met het zoeken naar het financieel afdekken van die risico’s. Als primaire zorg voor de vakbeweging geldt de uitkering aan werkloze leden. Fondsen zijn niet alleen nodig om honger, ellende en diefstal te voorkomen, maar ook om het loon op peil te houden. Daarnaast komen fondsen bij ziekte, overlijden en invaliditeit aan de orde, die op termijn moeten verdwijnen doordat daarover in cao’s en bij wet afspraken worden gemaakt. Selfhelp staat voorop, ‘maar de hulp van de wetgever kan niet gemist worden’.2 Daarmee sluit het CNV aan op de eerste gedachtevorming in het christelijk-sociaal denken, dat terug te vinden is in de benadering van J.H. de Waal Malefijt (ARP) tijdens het Christelijk Sociaal Congres in 1891. De arbeider is zijn loon waardig en dat is meer dan wat hij nodig heeft voor zijn directe levensonderhoud. Zijn loon moet voldoende zijn om zich tegen levenslooprisico’s te verzekeren. Het is de taak van de overheid die verzekeringen te verplichten en werkgevers moeten meebetalen via de arbeidsovereenkomst. Politieke neutraliteit? Het CNV heeft als uitgangspunt gekozen zich politiek neutraal op te stellen. Dat is een begrijpelijke benadering. Nederland kent een aantal christelijke politieke partijen en het kan (potentiële) leden alleen maar van het CNV-lidmaatschap afhouden als te duidelijk partijpolitieke kleur wordt gekozen. Niettemin: de relatie met de politiek, in het bijzonder met de ARP, is eigenlijk van meet af aan gespannen. Het CNV is een uitgesproken voorstander van de wetgevende arbeid van Talma, maar in de parlementaire praktijk ontmoet ‘de Leeuw van Patrimonium’ verrassend genoeg ook tegenstand vanuit zijn eigen Kamerfractie. De te liberale houding van de christelijke partijen wordt in de beleving van het CNV beïnvloed door het feit dat er geen mannen uit de vakbeweging in de fracties zitten. Politieke betrokkenheid is daaromdringend nodig en in de Algemene Ledenvergadering van juni 1917 wordt nog eens beklemtoond dat beïnvloeding nodig is, omdat de stellige indruk bestaat dat binnen christelijke politieke partijen te weinig oog is voor de belangen van de arbeiders. Dit leidt tot twee gedragslijnen: er moet in regelmatig overleg met partijen worden geprobeerd het beleid van die partijen te beïnvloeden, en op de kandidatenlijsten moet ruimte zijn voor representanten van de arbeidersbeweging. Ten slotte wordt ook besloten een sociaal-politiek program op te stellen waarin de wensen aan de politiek worden geformuleerd. Dit is het begin van een traditie die tot in de jaren negentig zal worden voortgezet.
23
Een sociaal-politiek programma In januari 1918, een halfjaar voor de Tweede Kamerverkiezingen, komt een bijzondere Algemene Vergadering bijeen om het sociaal-politiek program op te stellen. Kernpunten zijn: - bevordering van de zondagsrust, - gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, - verlenging van de leerplichtige leeftijd tot veertien jaar, - verbod op arbeid voor leerplichtigen, - het algemeen verbindend verklaren van overeengekomen cao’s, - invoering van een 10-urendag bij een werkweek van 56 uur, - overgangsbepalingen om te komen tot een 8-urige arbeidsdag bij een 45-urige werkweek ‘voor daarvoor in aanmerking komende industrieën en bedrijven’, en in samenhang hiermee een vrije zaterdagmiddag, - uitvoering van de wetten van Talma betreffende Ziekte-, Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering, - keuring van levens- en genotsmiddelen, - een wettelijke regeling van de winkeltijden, - ruimere steun voor de volkshuisvesting, - bestrijding van het alcoholisme, en - belastingheffing naar draagkracht. Het opstellen van dit program is de start voor een reeks activiteiten. Het CNV benadert andere christelijk-sociale organisaties om draagvlak in de samenleving te organiseren en zoekt contact met politieke partijen om hun verkiezingsprogramma’s te beïnvloeden. Strategie en netwerk Vanaf de eerste jaren van zijn bestaan, is de strategie van het Verbond gericht op overleg en het bouwen van coalities. Coalities voor het bouwen van een sociaal vangnet Het CNV staat achter de meeste plannen van minister Talma, maar de voornaamste kritiek is: het duurt allemaal te lang. Daarom probeert het CNV in 1911 een grote coalitie van christelijk-sociale organisaties tot stand te brengen om op die manier de Tweede Kamer te beïnvloeden. Het CNV nodigt vertegenwoordigers van protestantse en rooms-katholieke organisaties uit en samen stellen zij een werkplan op: ‘een meeting in Den Haag, het verzenden van een adres, het verspreiden van een manifest en het houden van gewestelijke vergaderingen.’ Een week later deelt het Bureau voor de Roomsch-Katholieke Vakorganisaties mee de samenwerking niet te willen voortzetten, ‘zoolang uw Verbond zich blijft plaatsen op interconfessioneel standpunt’. De bisschoppen hebben klaarblijkelijk ingegrepen. Feitelijk is hiermee het hele idee van de baan. Er worden nog brieven gewisseld en in de eigen bladen lange stukken geschreven, maar het mag niet baten – ook de vakbeweging slaagt er niet om de bouw van een gedegen sociaal huis te bespoedigen.
24
Deelnemers aan de eerste Christelijk-Sociale Conferentie, juli 1914 Zittend op de 1e rij, 4e van links: K. Kruithof, secretaris CNV; Zittend op de 2e rij: 7e van links: P. van Vliet – voorzitter van Patrimonium, 8e v.l. J.S. Ruppert- CBB Amsterdam, 9e v.l. A.S. Talma, oud-minister, 10e v.l. H.Diemer – voorzitter CNV; Staande rij, 6e van links: H. Amelink, 9e van links: het latere ARP-Kamerlid J. Schouten, 13 van links: C. Smeenk, vice-voorzitter CNV.
In 1914 komt er rond het vraagstuk van de levensmiddelenvoorziening in de Eerste Wereldoorlog wel een samenwerking tot stand tussen CNV, het RoomsKatholiek Vakbureau, de rooms-katholieke werkliedenverenigingen en de christelijksociale bonden. Gedurende de oorlogsjaren ontplooit de zogenoemde Permanente Commissie een reeks van initiatieven, met name in de vorm van ‘adressen’ aan het kabinet. De vraag is of deze adressen invloed op het beleid hebben gehad. Veelal worden de verlangens in beleefde woorden vervat en wordt aangedrongen op iets meer dan al door het kabinet wordt gedaan. De maatschappelijke onrust, die in de oorlogsjaren vorm krijgt in relletjes en opstanden en in een breed gevoel van onbehagen, vindt weinig weerklank in de adressen van de Permanente Commissie. De beleefdheid, zo men wil bescheidenheid overheerst. De Permanente Commissie sterft in 1920 een zachte dood. De positie van de vakbeweging Geleidelijk aan wint het CNV een zekere erkenning als vertegenwoordiger van de christelijke arbeiders, onder andere door de Noodregeling-Treub en het Werkloosheidbesluit 1917. Minister Treub betrekt de vakcentrales van meet af aan bij het tot stand brengen van de regelingen en meer nog: het zijn hun kassen die de werkloosheidsuitkering verzorgen. De bonden krijgen feitelijk een monopoliepositie op het terrein van de werkloosheidsverzekering en dat heeft positieve gevolgen voor hun ledengroei. Hoewel het aantal vakbondsleden groeit, blijft een groot deel van de arbeiders niet verzekerd tegen werkloosheid. Zij zijn afhankelijk van lokale steuncomités, die door gemeentebesturen in samenwerking met plaatselijke notabelen zijn opgericht. Om enige coördinatie tussen de lokale initiatieven te bevorderen, wordt in augustus 1914 het Koninklijk Nationaal Steuncomité opgericht. Namens het CNV neemt de inmiddels afgetreden minister Talma deel in het comité. Door de nauwe betrokkenheid in dit comité wordt de positie van de vakbeweging als maatschappelijke organisatie en als vertegenwoordiger van de arbeiders verder versterkt.
25
De relatie tot de politiek De verhouding naar de ARP, de partij die gezien de personele samenstelling van de CNV-top het dichtst bij het CNV staat, is minder bevredigend: het CNV heeft hoge verwachtingen, die telkens niet worden bewaarheid. In 1918 bijvoorbeeld benadert het CNV met zijn nieuwe sociaal-politieke program als eerste de ARP, maar zij gaat niet in op het verzoek. Er vindt wel een gesprek plaats met Kuyper, maar die stelt simpelweg dat de ARP geen sociale belangengroep moet worden en een principiële politieke partij dient te blijven, waarin het sociale en het politieke aspect met elkaar verbonden zijn. Bij het CNV valt die reactie niet in goede aarde. Het gevoel niet serieus te worden genomen, wordt versterkt door het feit dat het CNV in het AR-program weinig terugvindt van zijn sociaal-politieke wensen en de ARP ook niet gevoelig blijkt voor de andere lijn van het CNV-beleid: het verkiesbaar stellen van mannen uit de vakbeweging. Als de kandidatenlijst verschijnt, blijkt er slechts één vertegenwoordiger uit CNV-kring op een verkiesbare plaats te staan: Christiaan Smeenk. De christelijke vakbeweging verzet zich tegen revolutionair optreden De revolutionaire wind, die eind 1918 door Europa blaast en ook Nederland besmet, is niet gericht op het veranderen van machtsstructuren alleen; het gaat ook om een ander, meer sociaal beleid. In Nederland breken rellen uit. Wanneer op 11 november Diemer en Stins op weg zijn naar het station Rotterdam, zien zij in groten getale een manifest van de S.D.A.P. en de ‘moderne’ vakbeweging verspreid worden: Pieter Jelles Troelstra heeft in een toespraak gesteld dat hij de ineenstorting van ‘de bourgeoisie’ verwacht. Dezelfde nacht nog formuleert het NVV een ‘Program van Eisen’, waarin op 15 belangrijke veranderingen in de (sociale) wetgeving wordt aangedrongen. De eisen lopen uiteen van het afschaffen van de Eerste Kamer en het intrekken van de ‘worgwetten’, tot de invoering van het staatspensioen op 60-jarige leeftijd en de invoering van de 8-urendag. Deze confrontatie met een revolutionaire sfeer brengt de CNV-voorlieden ertoe om voor 13 november een extra Algemene Vergadering uit te schrijven en op dinsdag 12 instrueren zij de besturenbonden: ‘Gode zij dank is ons volk voor den oorlog gespaard gebleven. Dat is een groot voorrecht. Doch zal thans ons land een prooi moeten worden van het revolutiemonster?’ Dat kan en mag niet gebeuren en daarom is spoedig overleg nodig, het verzet tegen de revolutiepoging moet worden georganiseerd. De Algemene Vergadering op 13 november 1918 is een vergadering die zich kenmerkt ‘door grooten ernst’. Verzet is nodig. ‘We zullen Nederland in Gods kracht voor een revolutie bewaren.’ Het CNV is niet de enige organisatie, die in het geweer komt. Ook de rooms-katholieke vakorganisaties verzetten zich, naast politieke partijen, terwijl ook de regering activiteiten ontwikkelt om de plannen van de sociaaldemocraten te ondermijnen. Op het congres van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op 16 en 17 november moet Troelstra toegeven dat hij zich in de veranderde machtsverhoudingen heeft vergist – de revolutiedreiging is na een week voorbij. Ook tijdens de volgende dagen wordt duidelijk dat in Nederland niet in het minst sprake is van een revolutionaire geest. Op 18 november besluit het comité dat het CNV samen met andere christelijk-sociale organisaties heeft opgericht, om nogmaals een manifest
26
3
J.M. Vellinga, Talma’s sociale arbeid, 167.
tot de Nederlandse arbeiders te richten. In een oplage van een miljoen exemplaren wordt de arbeiders gewezen op de gevaren van de sociaaldemocratische vakbeweging en worden zij opgeroepen de gelederen van het CNV te versterken. Op het oog heeft die oproep effect: tussen begin november 1918 en eind maart 1919 groeit het CNV met 20.000 leden. Het is wel de vraag of die groei niet eerder is veroorzaakt door het optreden van het NVV, dat leden verliest, dan het rechtstreekse gevolg is van het optreden van het CNV. Daarbij zijn het zeker ook materiële overwegingen die de arbeiders massaal overhalen zich te organiseren. Dat blijkt in de loop van 1919 als er een tweede golf ledengroei optreedt als gevolg van veranderingen in de werkloosheidswetgeving, waarin georganiseerden voordelen hebben boven ongeorganiseerden. Inhoudelijke problematiek Beginnende wetgeving In de eerste jaren van het bestaan van het CNV is Talma minister van Landbouw, Handel en Nijverheid. Tijdens zijn regeerperiode (1908-1913) legt hij het fundament voor het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. Hij is niet de eerste die wetgevende arbeid op het terrein van het sociaal beleid tot stand brengt, daarvoor waren al het zogenoemde Kinderwetje van Sam van Houten (1874) ingevoerd en de Arbeidswet (1889) die het aantal uren beperkt dat vrouwen en kinderen mogen werken en de arbeidsinspectie in het leven roept. Ook werden, naar een idee van Abraham Kuyper, in 1897 Kamers van Arbeid opgericht, waarin werkgevers en werknemers zitten die de overheid adviseren op het terrein van de arbeidswetgeving, en werd in 1901 een Ongevallenwet van kracht, die ondernemers verplicht tot een verzekering voor invaliditeit van hun werklieden. Talma behoort tot een nieuwe stroming democraten en hij tracht een stelsel te creëren waarin alle aspecten van de sociale verzekering zijn verenigd. In Talma’s visie kan het niet zo zijn dat de arbeider de dupe wordt van de veranderingen. Hij moet zich kunnen verzekeren tegen de risico’s, die hij in het economisch proces loopt. Een arbeider moet in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien, niet alleen als hij werkt, maar ook tijdens ziekte en ouderdom. ‘Het is verkeerd dat een arbeider, die gearbeid heeft zoolang hij kon, op het oogenblik dat hij niet meer werken kan, op onderhoud van derden is aangewezen.’3 Talma is dan ook voorstander van verplichte verzekering, in het belang van de gemeenschap, maar hij is tegen een staatsbijdrage in de verzekering, want de verzekering is onderdeel van het loon. De overheid moet er wel op toezien dat bij de arbeidsvoorwaardenvorming rekening wordt gehouden met behoeften bij ziekte, invaliditeit en ouderdom. Talma’s wetgevende arbeid richt zich op de gebieden van de sociale wetgeving en van de sociale verzekering. Hij dient een reeks wetten in die zich richten op de bescherming van arbeiders en doet ook voorstellen de Arbeidswet aan te passen met het (internationaal verplichte) verbod op nachtarbeid voor vrouwen. Talma neemt in zijn wetsvoorstellen geen bepaling op die de 10-urige werkdag verplicht stelt, omdat hij daarvoor de tijd nog niet rijp acht en vreest dat het wel eens meer schade dan goed kan berokkenen. Dat is het CNV niet met hem eens. Het pleidooi van het CNV voor de invoering van de 10-urige werkdag heeft echter geen merkbare invloed op het debat en de besluitvorming.
27
4
De Gids, februari 1912.
Sociale verzekeringen Talma streeft op het terrein van de sociale verzekering naar samenhangende wetgeving. De Radenwet, die hij in juli 1910 naar de Tweede Kamer zendt, is de eerste van zijn wetgeving. Met de Radenwet wil Talma de arbeidsverhoudingen zo institutionaliseren dat werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de sociale verzekeringen. De rol van de overheid kan in dat geval beperkt zijn en blijven. In de Radenwet voorziet Talma in een netwerk van Raden van Arbeid die belast zullen gaan worden met de uitvoering van de Ziektewet en de (herziene) Ongevallenwet. De Raden zullen in de zienswijze van Talma worden samengesteld door vrije verkiezingen onder werkgevers en werknemers. Het CNV is een warm voorstander van de Radenwet, maar binnen de Kamer kan Talma op minder aanhang rekenen. De Radenwet wordt weliswaar aangenomen, maar niet conform Talma’s plan en de raden komen niet tot stand. Talma’s Invaliditeits- en oudersdomswet, die hij in 1911 aan de Kamer voorlegt, verplicht werklieden wettelijk zichzelf en hun echtgenote te verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Talma wil de uitvoering van de wet exclusief opdragen aan de Raden van Arbeid, maar in de Kamer menen vooral de aristocratische leden dat er ruimte moet zijn voor het particulier initiatief. Talma legt zich bij dit feit neer, zolang het bestuur van die kassen maar wordt gekozen door de deelnemers. Met de Ziektewet wil Talma arbeiders verplicht verzekeren tegen de gevolgen van inkomensverlies als gevolg van ziekte. In Talma’s voorstel bedraagt de uitkering 50% van het gemiddelde loon, maar op aandrang van de Kamer wordt dit op 70% gebracht, waarmee aangesloten wordt bij een wens van het CNV. Ook pleit het CNV ervoor dat arbeiders die gemoedsbezwaren tegen de verzekering hebben, moeten worden vrijgesteld. In 1913 passeert de wet weliswaar de Senaat, maar de uitvoering laat op zich wachten. Alles bij elkaar concludeert het CNV: ‘We kunnen nog moeilijk zeggen dat in ons Vaderland het gebouw der Sociale Wetgeving reeds hoog opgetrokken is en imposante vormen vertoont.’ De Arbeidswet, die wel erg beperkt is, de wet op het Arbeidscontract, die weinig nut heeft, en de Ongevallenwet, ‘die zeker veel goeds heeft gebracht, maar die ook maar weer een deel van de arbeiders bij ongeval wil helpen’. Dat is het en ‘de rest is toekomst muziek’.4 Werkloosheid Als in juli 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, stijgt de werkloosheid dramatisch, terwijl 200.000 mannen in krijgsdienst worden genomen. Werkloosheid is dan een betrekkelijk nieuw verschijnsel dat nauw samenhangt met de industriële ontwikkeling van Nederland. De vakorganisaties bieden hun leden vrijwillige werkloosheidsverzekeringen aan, en daarnaast zijn er gemeentes die er eigen kassen op na houden of de vakbondskassen steun verlenen. De stijgende werkloosheid in augustus 1914 heeft aanmerkelijke gevolgen: het bestaande systeem is zwak en zeker niet opgewassen tegen een grote, snelstijgende werkloosheid. Kassen raken leeg en veel fondsen dreigen ten onder te gaan. De minister van Financiën, Willem Treub, treft een noodmaatregel. De duur van uitkering wordt verlengd en de wachttijd – de tijd,
28
die men lid moet zijn van een bond alvorens in aanmerking te komen voor een uitkering – wordt verkort. De Noodregeling is voorbereid door een commissie uit de Werkloosheidsraad, die voornamelijk bestaat uit vertegenwoordigers van de vakcentrales, en heeft dan ook de instemming van het CNV. De regeling biedt echter wel een basis voor gemeentelijke ondersteuning van vakbondskassen, maar als een gemeentelijke kas ontbreekt, is er ook geen ondersteuning – en in verreweg de meeste gemeenten bestaat geen kas. Daarom bepleit het CNV-bestuur dat werklozen die in gemeenten zonder kas wonen, toch een uitkering kan worden verstrekt. Eind 1915 komt de minister met een circulaire waarin hij de bonden met een nationale werklozenkas de mogelijkheid geeft om aan al hun leden een uitkering te verstrekken. Gedurende de oorlogsjaren verschuiven de oorzaken van de werkloosheid: is het eerst paniek, later zijn het gebrek aan grondstoffen en de onmogelijkheden om internationale handel te drijven. De noodzaak om te beschikken over een duurzaam stelsel van werkloosheidsverzekeringen wordt dringender. In 1917 wordt in het Werkloosheidsbesluit een aantal principes vastgelegd die tot in de jaren veertig de basis zullen vormen voor de werkloosheidsregeling in Nederland. De werkloosheidsverzekering wordt uitgevoerd door de bonden, maar dat wordt materieel mogelijk gemaakt door de overheid, die vanaf 1917 toezicht houdt op het werk van de bonden. De vakbonden moeten een aparte administratie voor hun werklozenkas opzetten, terwijl de overheid controleert of iemand wel echt werkloos is. Een verplichte inschrijving bij de Arbeidsbeurs en het aanvaarden van passende arbeid vormen onderdeel van het toezicht. Het CNV is tevreden over de nieuwe werkloosheidsregeling: een belangrijk deel van de sociale verzekeringen is daardoor in goede banen geleid, waarbij de overheid helpend optreedt ten opzichte van het particulier initiatief. Het CNV en de 8-urendag In het sociaal-politiek program van het CNV wordt niet gepleit voor de invoering van de 8-urendag; het is eerder een ideaal van de sociaaldemocratie. Hoewel het is gekoppeld aan tal van andere idealen waarvan het CNV ook voorstander is, zoals een beter gezinsleven, betere gezondheid en meer ontplooiingskansen, pleit het CNV er niet onverkort voor. Reden: het ontbreekt daarvoor feitelijk aan een ideologisch anker. De vrije zondag kan gemakkelijk vanuit de religieuze overtuiging worden bepleit, de vrije zaterdagmiddag als voorbereiding op de zondag kan ook verdedigd, maar de 8-urendag als zodanig? Directe invoering heeft ontegenzeggelijk economische nadelen, die kunnen leiden tot werkloosheid en in de aan het CNV verwante politieke groeperingen (Anti-Revolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie) worstelt men met de vraag of de overheid de 8-urige werkdag wel bij wet mag afdwingen. Toch wordt binnen het CNV het pleidooi voor een 8-urendag steeds sterker en de ‘revolutieweek’ in november 1918 brengt minister P.J.M. Aalberse (RoomschKatholieke Staatspartij, RKSP) ertoe om, na overleg met het CNV en het R.K. Vakbureau, een nota naar het kabinet te zenden waarin hij aanpassing van de Arbeidswet aankondigt en zich vastlegt op de 8-urendag. Belangrijke elementen in de aanpassing zijn de regelgeving rond de zondagsrust en de vrije zaterdagmiddag.
29
5
H.J. Stins, ‘Tactiek bij Loon bewegingen en Stakingen’ in Christelijke Vakbeweging in beginsel en praktijk, 68.
6
Verslag ChristelijkSociale Conferentie, 1914, 84 e.v.
De wet stelt de werkweek op 45 uur, maar in een overgangsbesluit wordt bepaald dat in een aantal bedrijfstakken nog enige jaren langer dan 45 uur per week mag worden gewerkt. Daarbij spelen vooral internationale concurrentieverhoudingen een belangrijke rol; zo wordt in de textielindustrie voorlopig een werkweek van 48 uur ingevoerd. De vereniging De eerste aansluitingen Het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland is vanaf 1 juli 1909 formeel actief. De statuten worden gedrukt en voorzien van een begeleidende brief naar tal van protestantse en rooms-katholieke organisaties gezonden. De oprichters achten het noodzakelijk dat alle christelijke vakorganisaties samenwerken in één centrale. Op de oproep tot aansluiting komen reacties: uit rooms-katholieke kring afwijzend, wat niet verrassend is, maar ook de animo uit protestantse kring valt tegen. Er wordt binnen de uitgenodigde bonden wel over gesproken, maar ook daar woedt het debat over de grondslag en is er het praktische obstakel van contributieverhoging. Een half jaar na de feitelijke start zijn negen landelijke en negen lokale of regionale bonden aangesloten bij het Verbond. De laatste vormen een probleem in de visie van het bestuur, omdat het meent dat gewerkt moet worden vanuit sterke en landelijk georganiseerde bonden. De taak van de vakbeweging Op 10 november 1909 wordt de eerste Algemene Vergadering van het CNV gehouden, waarbij het gaat om vragen als: Wat is de taak van de vakcentrale en welke organisatie hoort daarbij? De boodschap van het bestuur is helder: als de vakbeweging wil optreden om namens de arbeiders tot goede arbeidsvoorwaardenregelingen te komen, dan heeft zij macht en invloed nodig. De verspreide krachten moeten bijeen worden gebracht, want verdeeldheid verzwakt en maakt de vakbeweging tot een krachteloze instelling. Voorts is het voor het streven naar verbetering van arbeidsvoorwaarden kennis nodig, veel kennis, zodat ‘de argumenten, die de patroons opwerpen daardoor geheel en al teniet worden gedaan’.5 Niet alleen op bedrijfsniveau moet informatie worden verzameld; het doel is immers om te komen tot collectieve arbeidsovereenkomsten op landelijk niveau. Daarmee alleen bestaat nog geen krachtige vakbeweging. Er moet voldoende contributie worden betaald om bezoldigde bestuurders aan te kunnen stellen en om de weerstandskassen te vullen. ‘Wanneer een werkgever weet, dat hij te doen heeft met een sterke, ook financieel krachtige organisatie, zal hij zich wel tweemaal bedenken, voor hij inwilliging van rechtvaardige wensen der arbeiders afwijst.’6 Het ‘moderne’ karakter van de vakbeweging vraagt dus een sterke organisatie én centraal en gecoördineerd werken. Vanuit dat perspectief is het nodig om lokale en regionale organisaties samen te brengen in landelijke bonden. Gemakkelijk gaat het niet, maar de inspanningen hebben resultaat: het CNV wordt meer en meer een organisatie van landelijk werkende bonden en het ledental van het CNV neemt toe.
30
7
De Gids, mei 1915.
Interconfessionalisme Ook al treden er geen rooms-katholieke bonden toe, het debat over het interconfessionele karakter van het CNV is nog niet voorbij. Het speelt vooral bij de grootste CNV-bonden: Unitas en de mijnwerkers. Bij Unitas sterker, omdat daar de verhoudingen tussen rooms-katholieken en protestanten meer in balans zijn dan bij de mijnwerkers, die hoofdzakelijk rooms-katholiek zijn. In andere bonden overheerst het protestantse karakter. Kort na de totstandkoming van het CNV stemmen de bisschoppen in met de oprichting van een landelijk functionerend Bureau voor de RK Vakorganisatie, waarbij zij opnieuw duidelijk maken niet geporteerd te zijn voor het interconfessionalisme. Rooms-katholieke arbeiders blijven echter trouw aan hun bonden. De bisschoppen herhalen hun boodschap in 1911 en als ook dat nog onvoldoende zoden aan de dijk zet, besluiten zij in 1912 het lidmaatschap van Unitas expliciet te verbieden. De gevolgen voor het ledental van Unitas zich direct merkbaar: het loopt binnen een jaar terug van 3.150 naar 1.138. Ondanks het bisschoppelijk verbod blijft de overwegend rooms-katholieke Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland lid van het CNV. Wanneer echter de topstructuur van het CNV verandert, krijgen de mijnwerkers geen vertegenwoordiger in het Dagelijks Bestuur en sluiten zij zich alsnog aan bij de Rooms-Katholieke Vakorganisatie. Hiermee verdwijnt het vraagstuk tot de jaren zeventig achter de horizon. Organisatie op lokaal niveau In 1899 wordt op initiatief van Johan Huizinga in Kampen de eerste Christelijke Besturenbond opgericht, een samenwerkingsverband van lokale afdelingen van christelijk-sociale organisaties. Dit initiatief krijgt in de eerste jaren van de twintigste eeuw op meer plaatsen navolging. Het CNV laat op deze organisatie haar oog vallen als een geschikte vorm om op lokaal niveau propaganda te maken voor de vakbeweging en solidariteitsacties bij stakingen te organiseren. In 1915 doet een commissie van het CNV een reeks voorstellen over de taken van de besturenbonden en over de relatie met de landelijke vakcentrale. ‘Hun arbeid moet in ’t kleine omvatten, wat het Christelijk Nationaal Vakverbond in het groot doet.’7 Het rapport is tot stand gekomen zonder overleg met het lijdend voorwerp en de Christelijke Besturenbonden (CBB’s) verzetten zich tegen de overval. Inhoudelijk zijn de belangrijkste geschilpunten de brede taak die hun toebedacht wordt en het ondergeschikt zijn aan de vakcentrale. Er volgt uitvoerig overleg, wat twee jaar later tot een compromis leidt: de algemene sociale bonden (CNWB en Patrimonium) kunnen deel uit blijven maken van de besturenbonden, mits hun invloed beperkt blijft. Het aantal besturenbonden groei van 44 eind 1917 tot drie jaar later 96. Om het werk van een CBB te financieren dragen de plaatselijke afdelingen contributie af. Al spoedig blijkt dat veel afdelingen niet aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen of dat de opgebrachte contributie te weinig is om het gewenste werk te verrichten. Daarbij wil een aantal grote besturenbonden graag iemand aanstellen om het werk vorm en inhoud te geven. Het CNV biedt aan dit financiële probleem op te lossen: de lokale afdelingen dragen af aan de vakcentrale en de vakcentrale draagt zorg voor voldoende budget. Sommige besturenbonden voelen niets
31
8
H. Amelink, Met ontplooide banieren, 112.
voor deze aanpak, maar uiteindelijk worden in de loop van de jaren de CBB’s feitelijk omgevormd tot lokale CNV-afdelingen. De centrale organisatie De eerste jaren beschikt het bestuur niet over een eigen bureau, noch over een eigen ‘beambte’. In 1912 besluit het bestuur iemand in dienst te nemen. De keuze valt op Klaas Kruithof. Enige maanden na zijn indiensttreding wordt hij lid van het bestuur en neemt hij de portefeuilles van Stins en Verveld over. Het CNV groeit, het werk neemt toe en in 1916 wordt een tweede betaalde kracht in dienst genomen: Herman Amelink; ook hij wordt lid van het bestuur. Kruithof volgt in datzelfde jaar Diemer op als voorzitter. De werkzaamheden blijven toenemen en in 1919 treedt Johan Ruppert in dienst van de vakcentrale; hij vervult tot zijn overlijden in 1934 de rol van penningmeester. Het trio dat vanaf 1919 het CNV leidt wordt daaromwel aangeduid als ‘de KAR, die het CNV trekt’. In 1919 viert het CNV zijn tienjarig bestaan. Een kleine organisatie van circa 6.000 leden is uitgegroeid tot een volwassen, goed georganiseerd geheel met ongeveer 60.000 leden. Belangrijker nog: het CNV is een van de spelers binnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen geworden, zoals onder andere blijkt uit het lidmaatschap van de Hooge Raad van Arbeid – een adviesorgaan van de minister van Arbeid. Ter gelegenheid van het jubileum krijgt het bestuur een bondslied aangeboden, De Vrijheidsvaan, dat ‘de jaren door met opgewektheid gezongen en gespeeld wordt’.8
Hendrik Diemer (r) en Klaas Kruithof.
32
Laat uw doel hervorming zijn 1919-1929 Na afloop van de Eerste Wereldoorlog beschikt Nederland over een economische infrastructuur die nog volkomen onbeschadigd is. Dat maakt het mogelijk snel in te spelen op de buitenlandse vraag naar goederen en diensten. De conjunctuur trekt sterk aan en er is (vanuit vakbondsperspectief) een aanmerkelijke verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Onder invloed van de problemen in de Duitse economie, die zich nog lang niet hersteld heeft van de oorlog, wordt eind 1920 echter een economische vertraging waarneembaar. De werkloosheid stijgt, de prijsdalingen op de internationale markten zorgen voor een verlaging van de bedrijfswinsten en er dreigt een bankcrisis. Het overheidstekort loopt op, wat de regering tot ingrijpen dwingt. Vooral minister van Financiën Colijn (ARP) bezuinigt op lonen en sociale uitgaven. Eind 1924 leeft de economie weer op en de jaren daarna groeit de Nederlandse economie in rap tempo. Het CNV pleit dan voor technologische en sociale innovatie, want ‘een voortgaande industrialisatie van ons land is noodzakelijk, zo zal aan onze groeiende bevolking arbeid en brood verschaft kunnen worden’.1
1
De Gids, december 1924.
Context en visie In het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog is de bestaande maatschappelijke ordening onder grote druk komen te staan. De Russische Revolutie in oktober 1917, de opkomst en ondergang van revolutionaire bewegingen in Duitsland en ‘de vergissing van Troelstra’ in eigen land, maken duidelijk dat de omschakeling van een standenmaatschappij naar een kapitalistische samenleving een pijnlijk proces is. Het CNV is een hartgrondige tegenstander van revolutionaire omwentelingen en zoekt naar mogelijkheden om tot een andere maatschappelijke ordening te komen waarbij de veranderingen geleidelijk verlopen. De liberale vrijheid van het kapitalisme, waar het recht van de sterkste geldt, leidt tot chaos en chaos moet worden voorkomen. Centraal hierin staat voor het CNV de plaats van de arbeider in de samenleving. In christelijk-sociale kring komt een discussie op gang over medezeggenschap, die in de kern van de zaak draait om de visie die men heeft op de arbeidsorganisatie. Is een arbeidsorganisatie een samenwerkingsverband van mensen (en kapitaal) of is een onderneming een plaats waar arbeiders werk verrichten, waarbij zij voor de ondernemer/eigenaar inwisselbaar zijn? Medezeggenschap in bedrijfsraden Een pleitbezorger van de eerste visie is CNV-bestuurder Herman Amelink. In navolging van Talma benadrukt hij dat de arbeider een vrij man is. ‘De arbeidskracht waarover de arbeider beschikt, is niet het eigendom van den werkgever (...).
33
2
CNV, 12e Verslag, 128-129.
Zij is het bezit van den arbeider, hem van God geschonken, om daarmede te woekeren en daardoor te voorzien in het onderhoud van zichzelf en zijn gezin, om haar aan te wenden tot het voortbrengen van allerlei goederen, noodig voor het onderhoud en de instandhouding van het menschelijk leven, om haar zo te stellen in dienst van de gemeenschap. Wij zien den arbeider zijn arbeidskracht (...) in dienst stellen van het bedrijf (...). Maar mag dan niet als eerste eisch gesteld worden, dat de arbeider mede beslisse over de voorwaarden, waaronder hij zijn arbeid geven zal?’ Hoe moet die medezeggenschap vorm krijgen? Volgens Amelink is bovenal voorzichtigheid op zijn plaats. ‘Geen eischen mogen worden gesteld, die niet voor inwilliging vatbaat zijn, of die bij inwilliging de arbeiders voor een taak zouden stellen, waarvoor zij absoluut de bekwaamheid en de geschooldheid missen.’ Amelink meent dan ook dat medezeggenschap niet moet worden uitgeoefend door de arbeiders van elke onderneming afzonderlijk, maar door de hoofdbesturen van de landelijke vakbonden. Met deze insteek wordt dus niet gekozen voor medezeggenschap in ondernemingsraden, maar voor medezeggenschap als bedrijfsorganisatie op sectoraal niveau – wat overigens aansluit bij de algemene gedachte in die dagen. De zogenoemde bedrijfsraden hebben in de visie van het CNV drie taken: 1. adviseren van de vakbonden over de af te sluiten cao’s; 2. het adviseren van de regering en de bonden over het te voeren sociaal-economisch beleid; 3. mee te werken aan de uitvoering van de sociale wetgeving. Deze visie is onderdeel van het sociaal-politiek program dat in 1928 wordt opgesteld met het oog op de parlementsverkiezingen van 1929. Strategie en netwerk In een voortgaande discussie schrijft het CNV tijdens de formatie van het eerste kabinet-Colijn in 1925 een brief aan ARP en CHU, waarin het pleit voor ‘wettelijke maatregelen die de ontwikkeling tot bedrijfsorganisatie verder kunnen bevorderen’. De overheid moet aansluiten bij wat zich in de samenleving als gevolg van ‘een gewijzigde gezindheid’ heeft ontwikkeld. De overheid kan ‘in die bedrijven, waarin sedert geruime tijd regelmatig overleg tusschen de organisaties van werkgever en werknemers plaats heeft, over gaan tot de instelling van bedrijfsraden, gekozen door en uit de werkgevers- en werknemersorganisaties in het betrokken bedrijf.’2 Hiermee komt een hoogoplopende discussie op gang binnen de christelijk-sociale beweging. Het brengt de relaties in het netwerk geregeld op spanning. Het economische heeft zijn eigen wetten De visie van het CNV wordt niet gedeeld door dr. Herman Dooyeweerd, directeur van het wetenschappelijk instituut van de ARP, de Dr. A. Kuyperstichting, en vanaf 1926 hoogleraar aan de VU. Hij speelt een vooraanstaande rol in de ontwikkeling van het denken binnen de ARP. Dooyeweerd baseert zich op de gedachte van Abraham Kuyper, die bekend is als het leerstuk van de soevereiniteit in eigen kring, ‘de leer, dat er een veelheid van levenssferen is, die ieder door eigen souvereine ordinantiën beheerscht worden.’ Volgens Dooyeweerd raken we bij de medezeggenschap aan ‘de specifiek-economische ordinantiën Gods, onder welke de mensch zich niet
34
minder heeft te buigen, dan onder de ethische en de rechtsordinatiën.’ Met andere woorden: er is sprake van de wet van de economische ongelijkheid, die de oorsprong is van de economische wet van de verdeling van arbeid. De taak van de een mag niet verward worden met de taak van de ander. Daarnaast staat arbeidsloon ook los van de gemaakte winst. De arbeider is daarom ‘principieel geen risicodrager’ en heeft dus ook geen recht om zich met het dragen van het risico in te laten; dat is de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Colijn deelt de opvattingen van Dooyeweerd, wat de realisatie van de voorzichtige CNV-wensen niet dichterbij brengt. De Gids verzet zich heftig tegen de benadering van Dooyeweerd en wordt daarin bijgevallen door een Friese advocaat: Pieter Sjoerds Gerbrandy. Het verzet richt zich vooral tegen de bewering dat de arbeider geen ‘natuurlijke vennoot’ is. De arbeider geeft immers zijn arbeidskracht voor het bedrijf, en zonder die inzet zou het bedrijf niet kunnen functioneren. Een arbeider is misschien principieel geen risicodrager, maar wie werkloos wordt, denkt daar anders over. De controverse tussen Dooyeweerd en het CNV trekt ook buiten christelijk-sociale kring de aandacht, wat schadelijk lijkt voor de christelijke partijen, in het bijzonder de ARP. Uiteindelijk wordt de discussie in ‘een rustige bespreking in besloten kring’ afgerond, wat overigens niet betekent dat er overeenstemming is. Het verschil in visie zal telkens wanneer medezeggenschap aan de orde is, weer de kop opsteken. CNV-invloed in christelijke politiek Een ander inhoudelijk verschil tussen het CNV en de ARP betreft de aanzienlijke bezuinigingsmaatregelen van Colijn, waaronder het verlagen van de ambtenarensalarissen met 20%. Het intrekken van artikel 40 van het bezoldigingsbesluit, dat aan ambtenaren de garantie gaf dat hun wedde gewaarborgd zou worden, beschouwt het CNV als woordbreuk; er had ten minste overlegd moeten worden. Omdat het Verbond in de grond van de zaak geen overwegende bezwaren tegen de voorgestelde bezuinigingen heeft, raken verhoudingen hierdoor echter niet langdurig verstoord. Het CNV toont zich zelf niet ontevreden over de invloed die het met name in antirevolutionaire kring heeft. Het geheel overziende lijkt het er echter op dat de ARP vooral het CNV probeert te vriend te houden zonder zelf veel in die vriendschap te investeren. Dat een kinderhand snel gevuld is blijkt ook in de opstelling naar de CHU: ‘In het verkiezingsmanifest dezer partij voor de verkiezingen van 1922 zijn enige zinsneden, blijkbaar resultaat van de toezending van ons program en de daarover gehouden besprekingen, terug te vinden.’ Vakbondsmannen op de ARP-lijst Na de Tweede Wereldoorlog gaat de discussie tussen het CNV en de ARP vooral over het verkiesbaar stellen van mannen uit de kring van de vakbeweging. Het comité dat de ARP-lijst opstelt, moet rekening houden met een veelkleurige achterban, waarbij elke groep haar eigen belang bepleit. Op de kandidatenlijst van 1918 blijkt slechts één vertegenwoordiger uit CNV-kring op een verkiesbare plaats te staan: Smeenk. Het CNV reageert verontwaardigd de ARP houdt onvoldoende reke-
35
3
Jeroen Koch, Abraham Kuyper, (Amsterdam 2006) 573-580.
4
Paul E. Werkman, ‘Kruithof’ in P.J. Meertens, e.a., Biografisch Woordenboek, 81-83.
5
CNV, 10e Verslag, 1-5.
ning met het sociale element! De verontwaardiging wordt omgezet in actie. Achttien CNV-ers die ook lid van de ARP zijn, stellen een manifest op waarin zij de antirevolutionaire CNV-leden oproepen een voorkeursstem uit te brengen op C. Smeenk, J. Schouten en K. Kruithof. Alleen Smeenk wordt gekozen, maar niet op grond van zijn voorkeurstemmen. Het CNV is er duidelijk niet in geslaagd zijn eigen achterban politiek te inspireren. Kuyper, altijd goed voor polemische opmerkingen, stelt met veel plezier vast dat de vakbondmensen hun lesje hebben geleerd.3 Binnen het CNV wordt woedend. Met name Kruithof is diep gegriefd en dit zal de relatie tussen het CNV en de ARP jarenlang sterk beïnvloeden. Daarbij moet worden opgemerkt dat het voortduren van de vete ook te wijten is aan een karaktertrek van Kruithof: autoritaire koppigheid.4 In 1922 weigert hij bijvoorbeeld een plaats op de lijst omdat hij die te laag vindt en niet passend bij zijn waardigheid als CNV-voorzitter – een kapitale fout, want na de verkiezingen komt Kruithofs plaatsvervanger op de lijst in de Kamer. Tweede Kamerlid Smeenk houdt in 1927 een Algemene Vergadering voor, dat een vakbondsman als Kamerlid een bredere verantwoordelijkheid heeft en meer moet doen dan zijn organisatie vertegenwoordigen. Hij meent ook dat het wel en wee van de christelijke vakbeweging niet afhangt van de vraag of arbeiders wel of niet zitting hebben in het parlement, en dat er tal van andere manieren zijn om de politieke besluitvorming te beïnvloeden, zoals via de media en door het werk in de Hoge Raad van Arbeid. Niettemin handhaaft de Algemene Vergadering de bestaande strategie: beïnvloeding en vertegenwoordigers. Daarom dringt het CNV er in 1929 opnieuw bij de ARP op aan dat op de kandidatenlijst voor de verkiezingen ‘aan minstens één van de A.R.-georganiseerde voormannen van ons Verbond een voor verkiezing kansbiedende plaats wordt gegeven’. Amelink krijgt nu een dertiende plaats, maar weer verliest de ARP een zetel, de dertiende. Als eerste opvolger treedt Amelink twee jaar later alsnog toe tot het parlement en blijft dan langdurig lid – waarna de kritiek op de ARP verflauwt. Inhoudelijke problematiek In de jaren twintig krijgt Nederland eerst te maken met een depressie en is de belangrijkste zorg voor het CNV de werkloosheid, zowel het bewerkstelligen van een goede uitkering aan werklozen, als de initiatieven om te zorgen dat werklozen geen aanspraak op een uitkering hoeven te doen. Als in 1925 de economie weer aantrekt wordt alle energie gestoken in het realiseren van een ziektewet, een initiatief dat al jaren eerder door Talma was voorbereid. De depressie In de laatste maanden van 1920 begint een recessie die zich in de jaren daarna verdiept. Het CNV ziet de oorzaak van de economische crisis in de gevolgen van de oorlog. Er is sprake van een grote ‘wereldverarming’ en dus ligt een economische teruggang voor de hand. Het gebrek aan onderling vertrouwen en het feit dat ‘geen rekening (wordt) gehouden met den eisch van Gods wil en wet’, zijn de diepere oorzaken van de economische problemen. Het brengt voor de arbeiders niets dan verslechteringen: loonsverlaging, werktijdverlenging en ‘een schrikbarende werkloosheid’.5 Daarachter schuilt ‘een geest van reactie’: werkgevers beginnen zich weer oppermachtig te voelen en verslechteren arbeidsvoorwaarden zonder overleg.
36
6
L. Heerma van Voss, ‘Schipperen naast Aalberse – het CNV en de invoering van de achturige werkdag’ in: Belangenpolitiek, 4e Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging, 12 e.v.
De internationale positie van onze economie wordt er door de relatief korte werkweek niet beter op. De kritiek zwelt aan en in het voorjaar van 1922 komt minister Aalberse tot de conclusie dat het beter is de 45-urenweek te vervangen door een 48-urige, terwijl er in individuele gevallen ook vergunningen worden verleend voor langere werkweken. Aalberse zet deze stap echter niet zonder raadpleging van het CNV en het R.K. Vakbureau. Binnen het CNV bestaat begrip voor Aalberse, ook omdat de verlenging van de werkweek niet ten koste gaat van de vrije zaterdagmiddag. Die middag heeft prioriteit ‘om moreele redenen en om redenen van Zondagsrust en Zondagsheiliging’. Het CNV worstelt tussen economisch realisme en de bescherming van leden. In de discussies over het maken van uitzonderingen op de hoofdregels, kiest het CNV steeds een pragmatische koers, waarbij de economische haalbaarheid een belangrijke rol speelt. De kortere werkweek is voor het Verbond ook geen doel op zich en ‘een bloeiende industrie, een bloeiend bedrijfsleven, is een eerste voorwaarde voor het scheppen van een behoorlijke positie voor de arbeiders’.6 De depressie maakt de CNV-positie er in het begin van de jaren twintig ook op andere fronten niet gemakkelijker op. In veel sectoren, maar vooral bij de overheid, is sprake van flinke loonsverlagingen. Dat leidt onder andere tot langdurige stakingen in de Twentse textielindustrie. Het CNV verzet zich met andere vakorganisaties tegen die loonaanpassingen, maar kan onvoldoende gewicht in de schaal leggen om die tegen te houden. Werkloosheidsverzekering Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog is slechts een klein deel van de beroepsbevolking verzekerd tegen de risico’s van werkloosheid – feitelijk alleen vakbondsleden die zijn aangesloten bij de werkloosheidskas van hun bond; onverzekerden komen ten laste van gemeentelijke armenzorg. In 1919 maakt minister Aalberse zijn voornemen bekend om een wettelijke basis te leggen onder de werkloosheidsverzekering, maar feitelijk zal de discussie over een betere werkloosheidswet tot aan de Tweede Wereldoorlog duren, zonder dat er wetgeving tot stand komt. Binnen het CNV bestaat echter relatieve tevredenheid en wordt zelfs met trots gesproken over de werkloosheidskassen. Dat betekent niet dat het CNV geen problemen heeft met de gang van zaken. De betrokkenheid van de overheid valt slechts zelden in goede aarde en het premiesubsidiesysteem heeft nadelige kanten. Leden van verschillende bonden in dezelfde sector betalen verschillende premies, waardoor bonden met een hoge premie meer subsidie van de overheid ontvangen dan bonden met een lage premie. Bij de laatste horen vooral CNV-bonden, bij de eerste bonden van het NVV. Als extra steun nodig is, dan is een van de voorwaarden dat de leden dezelfde bijdragen betalen, wat voor CNV-leden in de praktijk een forse premiestijging betekent. Het CNV pleit daaromvoor een wettelijke regeling die tegelijk regelt dat werkgevers gaan bijdragen aan de werkloosheidsverzekering. Om dat laatste punt draait het debat. Pas in januari 1928 stuurt minister J.R. Slotemaker de Bruïne een adviesaanvrage aan de Hoge Raad van Arbeid, met als belangrijkste vraag: is het aanvaarbaar dat werkgevers ook premie betalen voor onverzekerde arbeiders? Het CNV pleit al jaren voor een werkgeverspremie, waarbij hun bijdrage in een
37
apart fonds kan worden gestort, waaruit de ongeorganiseerden een uitkering kunnen ontvangen, die overigens wel beduidend lager moet zijn dan de uitkering aan een verzekerde arbeider. In de Hoge Raad van Arbeid behoort de CNV-opvatting echter tot een minderheid. De meerderheid verwerpt de gedachte dat werkgevers door premieafdracht de vakbeweging feitelijk financieel steunen. De CNV-opvatting dat het bij de werkloosheidsregeling om een verzekering moet gaan, speelt ook een belangrijke rol in een debat met de minister over de indeling in gemeenteklassen. De Nederlandse gemeenten zijn onderverdeeld in drie klassen, die gebaseerd zijn op de omvang van de gemeente. Die klassenindeling maakt in veel gevallen ook onderdeel uit van de loonafspraken in de cao. De gedachte erachter is dat het leven in een grotere gemeente duurder is dan in een kleinere. Het loon is daarom in 1ste klas gemeenten hoger dan in 2de of 3de klas gemeenten. Deze klassenindeling speelt ook een rol bij de werkloosheidsuitkering. De overheid draagt via een premiesubsidie aanmerkelijk bij in de kosten van de werkloosheidskassen van de bonden en de hoogte van de uitkering is niet alleen afhankelijk van het verzekerde loon en de betaalde premie, maar ook van de gemeente waar de uitkeringsgerechtigde woont. Het CNV bepleit, in samenwerking met het R.K. Werkliedenverbond (RKWV), afschaffing van de gemeenteklassen. Na een intensieve briefwisseling met de minister schrijft hij in november 1927 het niet langer oneens te zijn met de redenering van de bonden. Die brief is de laatste in dit debat: de praktijk maakt duidelijk dat fondsen die zich niets meer aantrekken van de gewraakte indeling, gewoon hun gang kunnen gaan. Initiatieven tegen werkloosheid De werkloosheidsverzekering biedt een compensatie van het inkomensverlies dat het gevolg is van werkloosheid. Het werk zelf is echter niet verzekerd. Om het beroep op de verzekering zo klein mogelijk te houden, worden nieuwe initiatieven ontwikkeld. Allereerst probeert men door arbeidsbemiddeling werkloosheid te voorkomen of ten minste te beperken door vraag en aanbod op de arbeidsmarkt zo efficiënt mogelijk bij elkaar te brengen. In de negentiende eeuw is arbeidsbemiddeling een particuliere aangelegenheid, maar omdat de zogenoemde ‘placeurs’ niet echt effectief werken, worden er vanaf 1880 door gemeentelijke overheden arbeidsbeurzen opgericht. De gemeenten zoeken wel samenwerking in een Centrale Arbeidsbeurs, maar het duurt tot 1930 voordat de arbeidsbemiddeling een wettelijke grondslag krijgt en zelfs tot september 1940 voordat er één landelijke organisatie komt. Een tweede middel om arbeiders aan het werk te houden is de werkverschaffing. Werkloze arbeiders kunnen worden ingezet op al dan niet grootschalige en arbeidsintensieve projecten, zoals landontginning. In de jaren twintig worden zo vooral in de noordelijke provincies werkloze veenarbeiders aan het werk gehouden. Een derde middel is het verminderen van het arbeidsaanbod. In de jaren twintig en dertig wordt met name het verrichten van betaalde arbeid door gehuwde vrouwen ontmoedigd, zodat er meer arbeidsplaatsen beschikbaar zullen zijn voor mannelijke kostwinners. Waar de overheid als werkgever optreedt, krijgt dat beleid vorm in het verbod getrouwde vrouwen in dienst te nemen of te houden. In confessionele
38
7
Notulen AB-vergadering, d.d. 28 oktober 1925.
8
De Gids, maart 1926.
9
De Gids, januari 1927.
kring, ook bij het CNV, speelt bij dit beleid overigens geen arbeidsmarktargument. De gehuwde vrouw heeft als eigenlijke taak de opvoeding der kinderen en de zorg voor het huishouden, reden genoeg om den loonarbeid der gehuwde vrouwen zooveel mogelijk af te schaffen. Daar moet volgens het CNV en andere christelijksociale vakorganisaties wel iets tegenover staan: het loon van het gezinshoofd (de man dus) moet voldoende zijn om in de behoefte van het gezin te voorzien. De collectieve arbeidsovereenkomst In zijn eerste sociaal-politiek program van 1918 pleit het CNV voor een ‘nadere regeling van het Collectief Arbeidscontract’ (cao) die bindend is voor alle betrokkenen. De cao is in de ogen van het CNV een ‘voorbehoedsmiddel voor openlijke strijd’. Het vastleggen in wetgeving wordt echter sterk vertraagd, omdat de werkgevers bezwaar maken tegen de algemeen verbindend verklaring; de prijzen van andere productiefactoren zijn wel flexibel en dat moet ook de voor de lonen gelden. CNVvoorzitter Kruithof denkt daar nadrukkelijk anders over: ‘Op grondstoffen en machines mag worden gepingeld, maar niet op het loon dat in de C.A.O. is bepaald. Dit verschil berust op het eenvoudige feit, dat de arbeider een mensch is en dat machines en grondstoffen zulks niet zijn.’7 In 1926 komt er wel een Wet op de cao, maar toch zonder algemeen verbindend verklaring. Het CNV is bitter teleurgesteld in verantwoordelijk minister Slotemaker de Bruïne (CHU), die zij bij zijn aantreden omschreven als ‘een vriend onzer Christelijke arbeidersbeweging’.8 De ziektewet Een andere wet waar het CNV ongelukkig mee is, is de ziektewet, die in 1913 voor Talma het slotakkoord van zijn wetgevende arbeid betekende. Het volgende kabinet voelde niets voor de wet en in 1918 stelt minister Aalberse, een geestverwant van Talma, eerst andere prioriteiten en raakt vervolgens verstrikt in adviezen van de Hoge Raad van Arbeid. Nadat de invoering in 1922 opnieuw is vooruitgeschoven, blijkt Aalders inmiddels ook in zijn denken opgeschoven: hij verlaat de lijn van Talma en is niet langer tegen uitvoering door bedrijfsverenigingen. In de zomer van 1924 is het dan eindelijk zover: de minister zendt een Voorontwerp van de wet tot regeling van de Ziekte- en Ongevallenverzekering aan de Hoge Raad van Arbeid. Het Voorontwerp bepaalt dat - alle arbeiders in loondienst onder de wet vallen, - de uitkering 70% van het laatstverdiende loon wordt, - de kosten voor de verzekering ten laste komen van de werkgevers, - en dat de uitvoering van de wet wordt opgedragen aan bedrijfsverenigingen, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties samenwerken. Het CNV geeft de voorkeur aan de wet-Talma, maar omdat het allemaal al veel te lang duurt en feitelijk alleen de uitvoering ter discussie staat, kiest het Verbond de strategie: ‘er moet een wet tot stand komen, ook al is het een slechte.’9 Niettemin duurt het door regeringswisselingen nog weer drie jaar eer er een nieuwe adviesaanvraag naar de Hoge Raad komt; het is nu een voorstel waarin werknemers de helft van de premie moeten gaan betalen. Het CNV maakt samen met Patrimonium en het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond zijn bezwaren aan de
39
Dagelijks Bestuur legt een krans op Talma’s graf op de dag (1 maart 1930) dat de Ziektewet van kracht wordt. J. Hofman, J.Nauta, K. Kruithof, J.S. Ruppert en F. Elkerbout.
minister kenbaar: zij zijn vooral beducht voor te geringe invloed van de arbeiders op de uitvoering van de wet en vrezen ook een te grote inkomensachteruitgang voor de laagstbetaalden. Het advies van de Hoge Raad van Arbeid komt in veel opzichten overeen met de kritiek van de gezamenlijke christelijke organisaties en de minister komt hieraan merendeels tegemoet. Een allerlaatste vertraging treedt nog op, als de fractie van de Rooms-Katholieke Staatspartij, met steun van de SDAP, zich beijvert om de dagelijkse gang van zaken onder het toezicht van die publiekrechtelijke verenigingen te kunnen regelen, via particuliere kassen. In de praktijk wordt daarmee de bedrijfsvereniging de uitvoerder en komen de Raden van Arbeid pas in beeld als een werkgever zijn personeel niet via een bedrijfsvereniging heeft verzekerd. Daarmee wordt de trend gezet voor de inrichting van de sociale zekerheid op uitvoeringsniveau. Op 1 maart 1930, zeventien jaar nadat Talma’s Ziektewet is aangenomen, wordt dan eindelijk een ziektewet van kracht. Op de morgen van die dag reizen CNVbestuurders naar Bennebroek om op het graf van Talma een krans te leggen, met op het wit-blauwe lint: ‘In dankbare nagedachtenis bij inwerkingtreden Ziektewet.’ De vereniging De maatschappelijke rol van de vakbeweging bij de uitvoering van de werkloosheidsverzekering draagt zeker bij aan de groei van het ledental en ook nieuwe aansluitingen van bonden doen het CNV groeien. Omgekeerd versterkt de toename van leden en bonden de maatschappelijke positie van het Verbond.
40
Ledenontwikkeling Het CNV was in de eerste tien jaar van zijn bestaan een brede beweging geworden en is dat in de jaren twintig, ongeacht een aantal wisselingen van bonden, gebleven. Het aantal leden vertienvoudigde in de eerste tien jaren (tot 70.262 leden in 1920), terwijl door een sterke afname van het ledental tijdens de economische recessie, de getalsontwikkeling in het tweede decennium bescheiden is (72.964 leden in 1930). Het CNV blijft een mannenbolwerk. Uit de ledencijfers van 1 januari 1921 blijkt dat 6,6% van de leden vrouw is; dat vindt men te weinig en ‘aan de organisatie der vrouwen zal groote aandacht moeten worden besteed.’ Weliswaar mag in de christelijke opvatting de gehuwde vrouw geen beroepsarbeid verrichten, er is binnen het Verbond zeker aandacht voor de organisatie van (ongehuwde) vrouwen die wel op betaalde beroepsarbeid zijn aangewezen. Van het CNV-voornemen tot extra aandacht komt overigens niets terecht. Jaar na jaar wordt vastgesteld dat het aantal vrouwelijke leden te laag is en dalend – zonder dat daarop bijzondere maatregelen worden genomen om de toetreding van vrouwelijke arbeiders te bevorderen. Dienstverlening In de eerste tien jaar werd tijd en energie geïnvesteerd in de interne organisatie. Nu, in het tweede decennium, richt het CNV zich in organisatorische zin naar buiten. Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan wordt in 1919 het Tuberculosefonds ‘Draagt Elkanders Lasten’ (DEL) opgericht om leden die aan tuberculose lijden te ondersteunen. De strijd tegen volkziekte nr. 1 is een strijd waaraan ook het CNV wil deelnemen. De spil van de organisatie wordt gevormd door de Plaatselijke Commissies (PC’s) en correspondentschappen die de administratie doen, de hulpvragen beoordelen, collectes en bloemendagen organiseren, propaganda voeren en medisch toezicht op de hulpverlening houden. Ieder CNV-lid kan door het betalen van een iets hogere maandelijkse contributie toegang krijgen tot een fondsuitkering. Door intensieve propaganda-acties met films, lezingen, pamfletten en brochures stijgt het aantal deelnemers in de loop van de jaren twintig. Tot aan de Tweede Wereldoorlog worden 6.383 CNV-leden geholpen. Met de inrichting van het tuberculosefonds wordt een eerste stap gezet op weg naar brede dienstverlening aan leden, dienstverlening die verder gaat dan het verbeteren van de sociaal-economische situatie in enge zin. Een volgende stap wordt gezet met de aankoop van een eigen drukkerij. In 1920 wordt een Hoornse uitgeverij/drukkerij overgenomen. Een aankoop die ook leidt tot een organisatorische noviteit: de Maatschappij tot Exploitatie ener Drukkerij der Christelijke Arbeidersbeweging, kortweg Edecea, wordt ondergebracht in een naamloze vennootschap. De aankoop en de uitbating blijken een succes. Er wordt jaarlijks winst gemaakt, die wordt aangewend om andere activiteiten mogelijk te maken, zoals de aankoop van een vakantiehuis. Door de introductie van de 8-urendag en een 45-urige werkweek hebben werknemers meer vrije tijd gekregen. Dat heeft duidelijk gevolgen voor de samenleving:
41
Dagelijks Bestuur (1927). Zittend v.l.n.r. J. Hofman, H. Amelink, K. Kruithof, J.S. Ruppert jr.; staande v.l.n.r. J. Nauta, F. Elkerbout en L. Vermeulen.
het verenigingsleven bloeit op en het verschijnsel vakantie raakt ingeburgerd. Het CNV speelt op die ontwikkeling in en koopt een voormalig sanatorium in Putten. De financiering is moeilijk rond te krijgen, maar dit probleem wordt door betrokkenheid van de Bouwarbeiders opgelost. Het vakantieoord, dat nooit een naam zal krijgen, is qua bezoekers een groot succes; financieel wordt het hoofd maar met moeite boven water gehouden. De verliezen worden echter geaccepteerd en de tekorten worden aangevuld met delen van de winst die door Edecea wordt gemaakt. Bezoldigde bestuurders Bij het tienjarig bestaan in 1919 heeft het CNV drie bezoldigde bestuurders in dienst: Kruithof, Amelink en Ruppert. Dit driemanschap zal tot Rupperts overlijden in 1934 de spil van de vakcentrale vormen. In hun dagelijks werk worden zij en de andere, onbezoldigde leden van het bestuur bijgestaan door een aantal bureaumedewerkers. Dit aantal neemt zo toe, dat het kantoor aan de Goudsche Singel in Rotterdam te klein wordt. Het bestuur besluit tot de aankoop van een eigen kantoor. Na een moeizame discussie over de locatie, verhuist het CNV-kantoor in 1921 naar Utrecht, Stadhouderskade 45.
42
Burgers in nood 1929-1939 Op donderdag 24 oktober 1929 stort de New Yorkse effectenbeurs in. Die dag dalen de beurskoersen enorm, een daling die de daarop volgende dagen doorzet. Deze Black Thursday wordt algemeen gezien als het begin van een ingrijpende crisis in de westerse economie. Deze crisis gaat ook niet aan Nederland voorbij. Het kabinet stelt zich vooral terughoudend op en het beleid kan worden getypeerd met non-interventie en het op orde houden van de overheidshuishouding. Hét gevolg van de economische recessie is een enorme werkloosheid. In het kabinetsbeleid speelt de werkverschaffing een belangrijke rol en dat vraagt in de loop van de jaren dertig de nodige aandacht van de vakbeweging. Daarnaast ontstaat er behoefte aan ordening op sociaal-economisch terrein en in de medezeggenschap. Het CNV stelt zich steeds op de hoofdlijnen constructief op. In de loop van het decennium komen fascisme en nationaalsocialisme op.
1
De Gids, 18 juni 1931.
Context en visie Het besef van de consequenties die de mondiale crisis ook voor Nederland heeft, dringt eerder door in politieke kring dan in het maatschappelijke middenveld. Als de minister van Financiën, jonkheer D.J. de Geer, eind 1929 de rijksbegroting verdedigt, bekritiseert De Gids de zuinige opstelling van de minister, en ook de Troonrede die in september 1930 wordt uitgesproken, is volgens het CNV ‘wel zeer in den mineurtoon gesteld’ omdat ‘gelukkig in ons land van een crisis toch eigenlijk niet gesproken mag worden?’ Blijkbaar duurt het enige tijd voordat de feiten en cijfers worden ‘vertaald’, want in De Gids die op 1 januari 1931 verschijnt, is het CNV inmiddels wel doordrongen van de crisis: ‘(…) in economisch opzicht is de horizon donker en valt nog geen licht te ontdekken.’1 De crisis wordt beleefd als een gevolg van de economische orde, en die gevolgen wil men niet accepteren. Maar hoe het anders moet? ‘Op die vraag moeten wij vooralsnog het antwoord schuldig blijven. Wij hebben geen nieuwe maatschappij-organisatie kant-en-klaar op onze schrijftafel staan.’ Het ontbreken van een visie is exemplarisch voor het CNV tijdens de crisisjaren. Confrontatie met de economische crisis Het kabinetsbeleid kan worden getypeerd met non-interventie in de economische ontwikkeling en het op orde houden van de overheidshuishouding. Het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck, dat in 1929 als eerste wordt geconfronteerd met de crisis, meent dat overheidsingrijpen niet bijdraagt aan het oplossen van de crisis. De markt zal zijn eigen problemen door neerwaartse prijsaanpassing moeten oplossen. Al snel blijkt het beginsel van laissez-faire niet te handhaven en wordt er (en in toenemende mate) steun verleend aan de landbouw. De achtereenvolgende kabinetten Colijn zetten dat beleid voort. Door de steun aan de landbouw echter, is er geen ruimte
43
voor belastingverlaging, waardoor de gewenste daling van de prijs voor arbeid uitblijft, en daarmee de exportbevordering. Het streven naar een sluitende begroting vergt onder deze omstandigheden grote bezuinigingsoperaties, de eerste in 1933. De kritiek van het CNV richt zich vooral op de voorgestelde inkrimping van het overheidspersoneel en op de verlaging van de salarissen van ambtenaren en onderwijzers. Als loonsverlaging al onvermijdelijk is, dan moeten daarover afspraken gemaakt worden in de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg. Ideeën van het CNV om de gevolgen van de crisis te verzachten zijn vervroegde pensionering van ambtenaren, arbeidstijdverkorting, rationalisatie en maatregelen ter bescherming van de eigen industrie. Op 4 juli 1934 leidt de verlaging van de steun tot oproer in Amsterdam, als aanhangers van een communistische organisatie bijeenkomen in de Jordaan. Op een bepaald moment slaat de vlam in de pan en breken er rellen uit. De volgende dag is het ronduit oorlog: de rellen verspreiden zich door de stad en slaan ook over naar andere steden, zoals Rotterdam, Den Haag, Enschede en Heerlen. De CPN probeert greep op de spontane acties te krijgen en roept op tot steun en staking. Die steun komt niet, wel het leger. Als het op zaterdag weer rustig is, zijn er zeven doden en tweehonderd gewonden te betreuren. Het CNV neemt duidelijk stelling: ‘Wat in Amsterdam is gebeurd, kan door geen regeering worden geduld. Het is opstand, het is verzet tegen de overheid.’ Het CNV staat niet alleen in deze visie en het communistische blad De Tribune wordt voor enige tijd gesloten. Achteraf blijkt het Jordaan-oproer feitelijk het enige openlijke, niet-georganiseerde verzet tegen het sociale zekerheidsbeleid van de kabinetten-Colijn. Nationaalsocialisme In de jaren twintig en dertig worden met enige regelmaat cursussen georganiseerd (veelal te Lunteren) voor de leiding van de christelijk-sociale beweging. In de cursus van 1933 wordt uitvoerig stilgestaan bij de opkomst van het fascisme en nationaalsocialisme, die beide de staat verabsoluteren. Dat past niet in de visie van het CNV, die juist zoekt naar een samenleving waarin de verantwoordelijke burgers een centrale rol spelen en er ‘harmonie is van het individueele en het collectieve’. De leden van de vakbeweging krijgen voorlichting via De Gids en in het materiaal voor propaganda- en scholingsavonden. De Gids bericht regelmatig over de feitelijke ontwikkelingen in Duitsland onder de vaste kop: ‘Uit Nazidonië’. In De Gids van 27 juli 1933 benadrukt bestuurder Antoon Stapelkamp dat in het fascisme en het nationaalsocialisme ‘de christelijke vakbeweging niet wordt geduld en evenmin christelijke staatkundige partijen. Zelfs de Kerk van Christus wordt ondergeschikt gemaakt aan de staatsmacht’. In de loop van het jaar wordt ook een brochure verspreid van de hand van Smeenk. Daarin wordt uiteengezet dat de corporatieve staat zoals die in Italië en Duitsland wordt voorgestaan, wezenlijk anders is dan de organisatie van de staat die het CNV nastreeft. Dezelfde brochure wordt thema voor de wintercursussen van 1933-34 en alleen al in september vinden er 150 bijeenkomsten plaats. In samenhang met de stellingname ten opzichte van het nationaalsocialisme speelt de vraag of werklozen te werk mogen worden gesteld in Duitsland. Het CNV
44
heeft met die vraag eigenlijk niet zo veel moeite. ‘De vrienden moeten erkennen, dat de voorwaarden waaronder gewerkt moet worden, en ook de verdiende loonen, goed zijn, terwijl uit geen van de klachten blijkt, dat aan de Nederlandsche arbeiders overlast wordt aangedaan.’ Overigens besluit de sociaaldemocratische minister Jan van den Tempel in de herfst van 1939 wel, dat werklozen die weigeren in Duitsland te gaan werken in aanmerking blijven komen voor een uitkering.
Minister van Sociale Zaken J.R. Slotemaker De Bruïne, CNVvoorzitter K. Kruithof en minister-president H. Colijn bij een viering van het 25-jarig bestaan van het CNV.
Strategie en netwerk De invloed van de overheid op de gang van zaken neemt in de loop van de jaren dertig zeker toe. De overheid treedt op als dirigent van economische ontwikkelingen en de noodzaak om goede relaties met ‘de politiek’ te onderhouden is dan ook evident. De relatie met de politiek krijgt een meer inhoudelijk karakter en op hoofdlijnen deelt het CNV het beleid van de protestants-christelijke zuil, waarin de ARP onder leiding van Colijn toonaangevend is. De kritiek richt zich vooral op het ontbreken van voortgang in dossiers die het CNV belangrijk vindt. Ongetwijfeld zal het Kamerlidmaatschap van Amelink invloed hebben gehad op een veranderende verhouding van het CNV tot de politiek, maar heeft ook zeker de nieuwe wetgeving die aansluit op de wensen van het CNV bijgedragen. Bedrijfsradenwet In 1929 wordt mr. T.J. Verschuur (RKSP) minister van Arbeid en zet de eerste stap op de weg naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo). Deze bedrijfsraden moeten zich gaan bezighouden met het arbeidsvoorwaardenoverleg, de uitvoering van de Invaliditeitswet, de Ongevallenwet en de Ziektewet, het bemiddelen in geschil-
45
2
H. Amelink, Met ontplooide banieren, 363.
len en het adviseren van de overheid. Een bedrijfstakraad bestaat uit sectorale werkgevers en werknemers, die worden aangewezen door werkgevers- en vakorganisaties. Het CNV is het met de lijn van de minister eens en wijst erop dat ‘langs deze weg ook de mogelijkheid verkregen kan worden, dat de overheid zich langzamerhand van het terrein der sociale wetgeving terugtrekt.’ De wet passeert nagenoeg ongewijzigd de Tweede Kamer en wordt in het voorjaar van 1933 ook door de Eerste Kamer aanvaard. Het CNV is enthousiast, maar de praktijk valt niet mee. Als Amelink later terugkijkt op de invloed van de wet, constateert hij terecht: ‘Veel betekenis hebben de krachtens deze wet in verschillende bedrijven ingestelde bedrijfsraden echter niet gehad.’2 Ondernemersovereenkomsten De prijs, ‘de vroegere regulator der productie, werkt niet meer zo perfect als vroeger’, meent Amelink begin jaren dertig. Er moet dus omgezien worden naar andere instrumenten om de productie te reguleren. Het past in de nieuwe economische ordening dat ondernemers onderling afspraken maken om zaken zoals de productie en de afzetprijzen te reguleren. De overheid moet die samenwerking niet opleggen, maar wel mogelijk maken. Eind 1934 wordt het ontwerp van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten ingediend bij het parlement. Het CNV betuigt zijn instemming met beginsel en doel van het wetsontwerp, maar merkt wel op dat het wetsontwerp uitsluitend economische belangen behartigt, met uitschakeling van de sociale. Als een onderneming geheel of gedeeltelijk moet worden stilgelegd om overproductie te voorkomen, dan ontvangt de ondernemer een vergoeding, maar de arbeiders ontvangen niets. Dat is scheef. ‘Een toekomstige ordening van het bedrijfsleven zal dan ook op gansch andere leest geschoeid moeten worden. (...) Naar onze meening zal in de toekomst aan de bedrijfsraden verordenende bevoegdheid moeten worden gegeven, zoowel ten opzichte van sociale als economische bedrijfsregelingen.’ In 1935 treedt de wet in werking. Tot 1 januari 1939 worden 31 overeenkomsten ter goedkeuring voorgelegd, waarvan er 9 algemeen verbindend worden verklaard. Dat valt het CNV, dat grote verwachtingen heeft van dit type wetgeving, ronduit tegen. Collectieve arbeidsovereenkomst Bij de andere visie op de rol van de overheid en de veranderde belangen van de werkgevers, past ook wetgeving om te voorkomen dat oneerlijke loonconcurrentie optreedt. Begin 1937 ligt er een wetsontwerp voor het algemeen verbindend verklaren van de cao voor ongeorganiseerde werkgevers en werknemers. Het CNV heeft ‘met grote waardeering kennis genomen van het voornemen der regeering’, maar er is ook kritiek. Onder andere vindt het Verbond de ‘termijn der bindendverklaring’ te rigide op één jaar is gesteld, controle op de naleving wordt gemist en werkgeversen werknemersvakcentralen zouden vertegenwoordigd moeten zijn in de commissie die over het verbindend verklaren gaat adviseren. Het debat in de Tweede Kamer leidt tot een aantal wijzigingen die in het verlengde liggen van de CNV-kritiek en de wet treedt op 1 oktober 1937 in werking. Drie jaar later blijken in totaal slechts zeventien verzoeken gedaan, waarvan niet meer
46
dan drie werden gehonoreerd. De conclusie is dat de regelgeving rond de cao dan wel na jarenlange discussies op orde is, maar niet brengt wat het CNV daarvan had verwacht. Relaties met de sociale partners De vakorganisatie kent een driestromenland: Het NVV als grootste, het RKWV als tweede en het CNV als derde vakcentrale in Nederland. CNV en NVV hebben op tal van terreinen andere opvattingen en de lezer van De Gids wordt met regelmaat geïnformeerd over ‘vreemde opvattingen’ in NVV-kring, over ‘merkwaardig gedrag’ van NVV-bestuurders en over ‘onjuiste oordelen’ binnen het NVV over CNV-opvattingen. De toon is soms cynisch, soms vermoeid-droevig, maar nooit begripvol. Ook de verhouding tot de rooms-katholieke vakbeweging kenmerkt zich niet door grote vriendschappelijkheid. De polemiek is minder frequent en minder heftig, maar het CNV wijst stelselmatig op de verwerpelijke gedachte de bedrijfsorganisatie ‘van bovenaf’ te willen opleggen – een belangrijke gedachte in de katholieke visie. Wanneer in 1934 de economische crisis de overheid tot optreden heeft gedwongen, meent het NVV dat dit een terrein is waarop door werkgevers- en werknemersvakcentralen gemeenschappelijk kan worden opgetreden. Hoewel eerdere initiatieven van het NVV tot toenadering altijd door het CNV werden afgewezen, denkt men daar nu anders over. Er vindt een ontmoeting plaats, en hoewel Kruithof meent dat het NVV een organisatie blijft ‘die in zijn oogmerken niet te vertrouwen is’, wordt het overleg voortgezet. Het gaat te ver om dit besluit te beschouwen als een verandering van koers, maar het automatisme om elk overleg met het NVV af te wijzen is hiermee wel verlaten. De verhouding tot de werkgeversorganisaties ligt ingewikkelder. Vanuit de CNVvisie op de samenleving is een bedrijf een samenwerkingsverband van kapitaal en arbeid, en samenwerking tussen werkgevers en werknemers is daarom een belangrijke vorm van maatschappelijke ontwikkeling. De praktijk is echter anders en vooral de relatie met de veelal liberale werkgevers is gespannen, maar ook veel christelijke werkgevers wordt verweten dat zij zich liberaal organiseren. De economische crisis slaat echter begin jaren dertig onbarmhartig toe in de land- en tuinbouw, wat maakt dat de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) zich actief gaat richten op de belangenbehartiging van haar leden. Een paar jaar later verenigt de middenstand zich in de Christelijke Middenstandsbond (CMB) en de grote werkgevers sluiten zich aaneen in het Verbond van Protestantsch-Christelijke Werkgevers (VPCW). Er is aanvankelijk weinig contact met het CNV, tot in 1937 deze drie werkgeversbonden een comité van samenwerking vormen en het CNV uitnodigen deel te nemen aan het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties. Het CNV gaat op die uitnodiging in en men spreekt af dat het Convent het karakter van een permanent college zal krijgen, dat actuele kwesties bespreekt en tot gemeenschappelijke standpunten tracht te komen. Sociaal-economische problematiek De mondiale crisis gaat aan Nederland, met zijn open economie, zeker niet voorbij. Er groeit in de jaren dertig een enorme werkloosheid en een algemeen malaise-
47
gevoel, dat ook in meer dan economisch opzicht een rol speelt. Er wordt bijvoorbeeld vaak verband gelegd tussen de sociaal-economische ontwikkelingen en de opkomst van het nationaalsocialisme. Arbeidsmarktbemiddeling Het kabinet wil aanvankelijk de oplossing van de werkloosheid aan de vrije krachten overlaten. Hulpmiddel hierbij zou de Arbeidsbemiddelingswet kunnen zijn, waarvoor het ontwerp in maart 1929 bij de Tweede Kamer was ingediend. Daarin wordt een landelijk netwerk van arbeidsbeurzen ingericht – iets wat al in 1914 door een staatscommissie onder leiding van Treub was voorgesteld. Feitelijk legt de wet vast wat in de praktijk al is gegroeid. Het CNV bepleit bij de Tweede Kamer om twee verboden in de nieuwe wet op te nemen: een verbod op bemiddeling tegen lonen die lager liggen dan gebruikelijk, en een verbod op arbeidsbemiddeling met winstoogmerk. Het NVV maakt dezelfde kritische kanttekeningen en tijdens de Kamerbehandeling krijgen de twee vakcentrales gedeeltelijk hun zin: arbeidsbemiddeling met winstoogmerk wordt verboden, maar arbeidsbemiddeling tegen een lagere dan gebruikelijke beloning blijft wel mogelijk. Tot niet geringe verbazing van het CNV stemt slechts één antirevolutionair voor de wet: Smeenk. Het Werkfonds In de winter van 1933-34 is meer dan een half miljoen mensen zonder werk. Hoewel de bestrijding van de werkloosheid niet de eerste prioriteit van het kabinetColijn is, ontkomt het niet aan gerichte activiteiten. Die krijgen vorm in het Werkfonds 1934, waarin een bedrag van 60 miljoen gulden wordt gestort. Het fonds heeft eigenlijk twee doelstellingen: het scheppen van werkgelegenheid en het verlagen van de lonen. Alleen werken die worden uitgevoerd tegen lonen die aanzienlijk onder het normale loonpeil liggen, komen voor financiering in aanmerking. Het CNV reageert positief, omdat over de hoogte van die lonen overleg gevoerd zal gaan worden met de bonden. Het blijkt echter een dilemma: ‘komt men over de loonen niet tot overeenstemming, dan wordt het desbetreffende werk niet uitgevoerd.’ Dat legt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de vakorganisaties, wat op zich geheel past in de filosofie van het CNV. Het Werkfonds draait echter uit op een teleurstelling. Er is weinig animo, in 1935 krijgen nog geen duizend arbeiders werk via het fonds en ook in de volgende jaren zorgt het voor niet meer dan een druppeltje op de gloeiende plaat. Werkverschaffing Bij het creëren van werk moet voortdurend gebalanceerd worden. Ten eerste mogen door de werkverschaffing geen reguliere banen verloren gaan. Dat uitgangspunt heeft gevolgen voor het soort werk dat verschaft wordt, dat in sommige situaties eerder bezigheidstherapie lijkt dan het verrichten van zinvolle arbeid. Een ander probleem is dat van de hoogte van de beloning. De kosten moeten laag worden gehouden, anders drukt dat te veel op de Rijksbegroting, maar de beloning moet wel hoger zijn dan de werkloosheidsuitkering. Omdat de belangrijkste maatstaf voor de beloning ‘lichamelijke bekwaamheid’ is, komen de zwakke krach-
48
ten uit op een te laag inkomen. Het pleidooi van de vakbeweging (inbegrepen het CNV) voor verhoging van het basisuurloon vindt gehoor en er wordt een nieuw systeem voor het bepalen van de lonen ingevoerd. Naarmate de crisis langer duurt, gaat het tewerkstellen van werklozen op werkverschaffingsprojecten vaster onderdeel van het beleid vormen. Dat heeft diverse gevolgen: de betrokkenheid van de vakbeweging bij de gang van zaken wordt steeds verder geïnstitutionaliseerd en de regelgeving op het gebied van de werkverschaffing wordt verfijnder. Zo wordt maandelijks overleg gevoerd tussen de vakbeweging en de inspecties van de werkverschaffing. Ook de aard van de projecten verandert: sinds de werkverschaffing onder beheer en controle van de rijksoverheid is gekomen, gaat het steeds vaker om grote cultuurtechnische werken, projecten van groot economisch nut. Er is in de zienswijze van het CNV dus alle reden om de werkverschaffing en de activiteiten in de Werkfondsen op één lijn te brengen, ook wat de arbeidsvoorwaarden betreft, en de arbeiders in deze projecten niet langer als werkloos aangemerkt hoeven te worden. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (op 1 september 1939) raakt het regelen hiervan op de achtergrond. Werkloosheidsverzekering Als er één woord verbonden is met de werkloosheid uit de jaren dertig is het wel het woord ‘stempelen’. Mensen die aangewezen zijn op een uitkering moeten zich dagelijks melden om te stempelen, zodat voorkomen wordt dat zij zwart werk verrichten. De werklozenkassen van de vakorganisaties raken leeg. De overheid springt bij, maar omdat zij primair streeft naar een sluitende begroting, lopen die bijdragen terug. Met kunst en vliegwerk worden de kassen draaiende gehouden: premieverhoging, beperking van rechten, bijdragen uit de bondskassen. Werklozen die na afloop van zijn verzekeringsuitkering geen werk hebben of die niet via een bond verzekerd zijn, hebben recht op ‘steun’. Over de ontwikkeling van deze uitkering overlegt de minister met de drie landelijke vakcentrales in de zogenoemde Contactcommissie. In de loop der jaren worden daar reeksen besluiten geformuleerd met als hoofdlijn het verzachten van de steunverlagingen, waarbij het CNV er vooral voor pleit om grotere gezinnen te ontzien. De steun is in de visie van het CNV eigenlijk te laag, maar er is ook begrip voor de keuzes van de overheid en uiteindelijk is het CNV blij dat in de nieuwe regeling de grote gezinnen en de werklozen uit de lagere loonklassen tegemoet worden gekomen. Een winst binnen een geleden verlies. De vakorganisaties richten zich op het wegnemen van de scherpe kantjes van het beleid, maar hebben in de grond van de zaak geen echt alternatief. Na de verlaging van de steunbedragen in 1934 en het daaropvolgende Jordaanoproer, keert de rust aan het uitkeringsfront terug, maar wordt in 1936 opnieuw verstoord als het kabinet de huurtoeslag op de steunuitkering wil gaan intrekken. Het CNV verzet zich er samen met de andere vakcentrales tegen en uiteindelijk met een zeker succes.
49
3
H. Amelink, Met ontplooide banieren, 202-203.
4
H. Langeveld, Schipper naast God, 282-301.
Werkloosheid ook als morele zorg Werkloosheid is in de visie van het CNV niet alleen een sociaal-economisch, maar ook een moreel probleem. Dat treft alle werklozen, maar vooral de jonge mannen: ‘Als een nietsnut gingen zij, vaak jaren aaneen, het leven door.’3 Het ligt dus voor de hand ‘dat onze christelijke vakbeweging, dit gevaar ziende, een ernstige poging waagde, den strijd daartegen aan te binden’. Binnen het CNV is de zaak in handen van de besturenbonden (CBB’s), maar er wordt ook samengewerkt met andere christelijke organisaties op lokaal niveau, om te voorkomen dat jongere werklozen hun ontspanning buiten de christelijke wereld zoeken en daardoor wegdrijven van het geloof. Daarnaast wordt in 1932 geopperd om jonge werklozen in het vakantieoord in Putten een recreatiezaal te laten bouwen als een leer-werkopdracht. Het idee van deze ‘kampen’ is overgenomen van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), de jongerenorganisatie van de SDAP. In 1933 komt het ervan en gezien het succes wordt het idee in 1934 verbreed tot regionale kampen. Voordelen: meer jeugdigen worden bereikt en de kosten worden beperkt. De morele zorg voor werklozen begint met aandacht voor jongeren, maar breidt zich in de loop van de crisisjaren uit tot andere groepen. Er is eerst sprake van eigen initiatief en eigen arbeid, maar daarna van samenwerking met kerken en andere christelijk- sociale organisaties in de ‘Centrale voor Werkloozenzorg’. Zo ontstaat een scala aan activiteiten op lokaal, provinciaal en landelijk niveau: niet alleen kampen, cursussen en plaatselijk werk gericht op ontspanning, maar ook aandacht voor de werkgelegenheid van jeugdigen. De kampformule wordt vanaf 1937 uitgebreid naar mannelijke leden die zonder werk zijn; in 1938 nemen er 800 mannen aan deel. In het begin van de crisis beperkt de overheid zich tot het financieel ondersteunen van verzuilde activiteiten, omdat het opvoeden van de jeugd geen taak is van de overheid. Als het resultaat van de particuliere jeugdwerklozenzorg beperkt blijft, ontwikkelt de minister van Sociale Zaken mr.dr. C.P.M. Romme (Katholieke Volkspartij, KVP) in 1938 alsnog een plan. Het CNV bespeurt ‘een verlegging van de taak der opvoeding, waartegen ongetwijfeld groot bezwaar moet worden gemaakt’; men ziet in de voorgestelde arbeidsdienst een ontwikkeling naar Duits model. Deze opvatting wordt gedeeld door de Anti-Revolutionaire Kamerfractie, die daarmee tegenover de ‘eigen’ minister-president Colijn komt te staan. Zo speelt de stellingname van het CNV een (bescheiden) rol in de val van het vierde kabinet-Colijn, waarmee feitelijk ook een einde komt aan het openbare politieke leven van de antirevolutionaire staatsman.4 Arbeidsmarktbeleid Ook al herstelt de economie zich in 1938 enigszins, het aantal werklozen blijft ‘nog ontstellend groot’. Minister Romme, kondigt eind december 1937 een pakket maatregelen aan dat gericht is op het verminderen van het aantal werklozen. Belangrijke onderdelen: de beperking en regeling van den arbeid der gehuwde vrouw, een wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering en de invoering van kinderbijslag. Het CNV stelt met genoegen vast dat deze punten voorkomen in ons sociaalpolitiek program. Met instemming wordt de toelichting op het voorontwerp van wet
50
5
De Gids, 23 december 1937.
6
Geciteerd in Jacques van Gerwen, De ontluikende verzorgingsstaat, 101.
7
De Gids, 19 januari 1939.
8
De Gids, 28 juni 1934.
geciteerd: ‘naar natuurlijk bestel dient de man de kostwinner van het gezin te zijn en heeft de vrouw tot taak de verzorging van het gezin. Het is in het algemeen een misstand als de vrouw zich aan die taak onttrekt en zich een anderen werkkring zoekt.’5 Deze gedachte, die in christelijke kring brede ingang heeft, maakt dat er gepleit wordt voor een wettelijke regeling waardoor gehuwde vrouwen geen betaalde arbeid verrichten. De Hoge Raad van Arbeid wijst het wetsontwerp echter af; de principiële achtergronden kennen blijkbaar weinig maatschappelijke bijval. Het wetsontwerp wordt nooit tot wet verheven, ook al zal het CNV nog de nodige tijd vasthouden aan zijn visie op het gezin en de rol van man en vrouw daarin. Kinderbijslag Het CNV meent, vanuit zijn visie op het gezin ook, dat de gemeenschap financieel moet bijdragen aan de opvoeding van kinderen en is blij verheugd als minister Slotemaker de Bruïne (CHU) in 1934 een poging doet de kinderbijslag wettelijk te regelen. Hij betoogt daarbij dat ‘de gemeenschap voor haar krachtig voortbestaan in het algemeen afhankelijk (is) van de natuurlijke ontplooiing van het gezinsleven, terwijl in het bijzonder kinderrijke, goed geregelde gezinnen voor haar vooruitgang van de grootste waarde zijn.’6 Na een negatief advies van de Hoge Raad van Arbeid gaat eerst alle aandacht uit naar de bezuinigingswet van het kabinet Colijn en pas eind 1938 dient minister Romme opnieuw een wetsontwerp in. In het wetsontwerp ontvangt iedereen in loondienst vanaf het derde kind kinderbijslag, waarbij het bedrag kan variëren met het inkomen; dit laatste vanuit de gedachte dat de hogere inkomens meer geld aan hun kroost besteden. De uitgaven voor de kinderbijslag worden bestreden door premies te heffen bij de werkgevers. Het CNV reageert enthousiast: ‘Een wettelijke regeling der kinderbijslagverzekering staat sinds jaren op ons program’ en het betoogt uitvoerig dat hiermee in de voetsporen van de grote Talma wordt getreden.7 Er is slechts één punt van kritiek: de minister stelt drie mogelijke uitvoeringsvormen voor, die naast elkaar kunnen bestaan, terwijl het CNV de uitvoering wil opdragen aan de bedrijfsraden. Dit pleidooi vindt geen gehoor; in de wet die uiteindelijk op 1 januari 1941 van kracht wordt, krijgen de Raden van Arbeid en de Bedrijfsverenigingen deze taak. Het CNV is tevreden over wat wel is bereikt en mort dan verder niet. De vereniging ‘Dank zij den zegen van onzen God, bestond het C.N.V. op 1 April 1934 uit 22 organisaties met een totaal van 116.688 leden.’8 In een speciale jubileumuitgave van De Gids wordt uitvoerig ingegaan op allerlei facetten van het CNV en wat er in 25 jaar tot stand is gebracht. Ledenontwikkeling Begin jaren dertig zet de groei van de vereniging zich sterk voort, met een dip na 1933, als de economische crisis uitzichtloos lijkt. Opvallend is dat deze tendens zich ook bij de andere vakcentrales aftekent. Blijkbaar is de ontwikkeling van het ledental verbonden met ontwikkelingen die slechts ten dele door de afzonderlijke organisaties zelf worden bepaald, zoals de rol van de vakbeweging en de omvang van de zuil waartoe men behoort.
51
Dagelijks Bestuur (1937). Zittend v.l.n.r.: F.P. Fuykschot, H. Amelink, A. Stapelkamp, W. de Jong, J. Schipper; staande v.l.n.r. G. Hordijk, L. Vermeulen en J. Hofman, J. Hofman
Een sterke groeier is de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond (NCLB), die in deze periode uitgroeit tot de grootste CNV-bond. Hun sterke groei hangt duidelijk samen met de toename van de werkloosheid in de land- en tuinbouw. Vakbonden spelen een belangrijke rol in het verstrekken van werkloosheidsuitkeringen en het lidmaatschap van een bond heeft belangrijke voordelen. Het overgrote deel van de NCLB-leden is dan ook met grote regelmat werkloos. Een gelijksoortige verklaring is te geven voor de groei van andere CNV-bonden. Anderzijds verliest het CNV ook individuele leden en de teruggang van het ledental ligt voor 58% aan een teruggang van het aantal vrouwelijke en aspirant-leden. ‘De teruggang in ledental (moet) voor het grootste deel toegeschreven worden aan het gevolg van de speciaal in den laatste tijd opgekomen suggestie tot het vervangen van vrouwelijke door mannelijke arbeidskrachten.’ Een ‘suggestie’ waar het CNV het overigens van harte mee eens is. Met de opkomst van het nationaalsocialisme komt in 1933 vanuit de bonden de vraag of een CNV-lid ook lid kan zijn van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Het antwoord lijkt voor de hand te liggen, maar wie beslist daarover? De vraag om een richtlijn is aanleiding voor een scherpe discussie in het Dagelijks Bestuur. De formalist Kruithof meent dat er geen plaats is voor fascisten in de CNVgelederen, maar omdat het om leden gaat, is het in zijn zienswijze een zaak van elke bond zelf. De breder georiënteerde Amelink meent echter dat het CNV stelling heeft genomen en dat het de consequenties daarvan moet accepteren; er kunnen anders gemakkelijk misverstanden ontstaan over de opvattingen binnen het CNV. Na een zeldzame stemming in het DB trekt Amelink aan het kortste eind, waarmee het een keuze van de bonden blijft. Uit onderzoek blijken in 1934 73 leden geroyeerd op grond van hun lidmaatschap van de NSB.
52
In de jaren dertig is er wel groei in leden, maar niet door aansluiting van nieuwe organisaties. Er komt in 1931 wel een verzoek daartoe van de ProtestantsChristelijke Vereeniging van Beambten werkzaam bij het Mijnbedrijf. Bij het ‘antecedentenonderzoek’ blijkt er volledige instemming met de statuten, maar het CNVbestuur constateert dat in het huishoudelijk reglement de zondagsrust niet expliciet wordt onderschreven en dat ook verzuimd is op te nemen dat vergaderingen beginnen en eindigen met gebed. Twee maanden nadat het CNV hierop wijst, wordt de aanvrage ingetrokken. Uit dit voorval blijkt dat het CNV wel degelijk vormeisen stelt aan de christelijke identiteit en de toetreding van nieuwe leden. Het sociaal-politiek program begint dus niet voor niets met een pleidooi voor de zondagsrust. In deze periode verliest de centrale ook een bond: de ‘Bond van Christelijk Marinepersoneel beneden de rang van officier’ beëindigt in de loop van 1933 zijn lidmaatschap. Niet vrijwillig, maar als een uitvloeisel van nieuwe regels die de minister van Oorlog uitvaardigde voor militaire belangenverenigingen. Een maatregel naar aanleiding van muiterij op het Nederlandse pantserschip De Zeven Provinciën als reactie op een verlaging van de gage. Het ministerieel besluit is merkwaardig, omdat de muiterij werd gesteund door de Bond van Marinepersoneel, die niet was aangesloten bij een van de vakcentrales en daarom ook niet wordt getroffen door het verbod. Het CNV is weliswaar ongelukkig met de gang van zaken, maar protesteert niet hevig, terwijl toch de vrijheid van vereniging (een grondrecht) in het geding is. Blijkbaar weegt de angst voor de ‘rode agitatie’, waar wel fel tegen van leer wordt getrokken, zwaarder. Een centrale stakingskas Een belangrijke overweging van Unitas om te komen tot de oprichting van een christelijke vakcentrale was de wens om bij stakingen eenvoudiger financiële steun te kunnen regelen. Steunacties in CNV-kring leveren in de regel echter minder op dan steunacties van andere vakcentrales. Het is een zwakke plek in de christelijke vakbeweging, omdat in de protestantse wereld staken in veler ogen een ongeoorloofd middel is. Zo’n zwakke plek is riskant, want het maakt dat bonden met onevenredig grote schulden worden opgezadeld, wat de mogelijkheden tot actievoeren belemmert. Een centrale weerstandskas kan een oplossing bieden, maar er zijn binnen het Verbond principiële bezwaarden, die menen dat een centrale kas te snel tot een stakingsbesluit zal leiden. In mei 1926 wordt een uitweg gevonden door de oprichting van een ‘Fonds tot uitkeering bij werkstaking en uitsluiting’ (Fonds USU), waaraan CNV-bonden vrijwillig kunnen toetreden en na een lidmaatschap van twee jaar in voorkomende gevallen een uitkering kunnen ontvangen. Door bij het bepalen van de financiële bijdrage rekening te houden met het stakingsrisico groeit het aantal deelnemers en eind 1940 zijn 12 (van de 22) bonden aangesloten, die samen 81% van de leden vertegenwoordigen. Vanaf de inwerkingtreding van het fonds tot eind 1940 wordt in totaal een bedrag van fl. 485.957,80 gestort. In dezelfde periode wordt fl. 111.655,42 uitgekeerd, zodat met de renteopbrengsten meegerekend eind 1940 een vermogen van fl. 465.647,40 is opgebouwd. De vrees voor te gemakkelijk staken bij een centrale kas wordt hierdoor duidelijk weersproken.
53
Een eigen bank Vanaf het moment dat het CNV tot een stabiele organisatie is uitgegroeid, wordt overwogen een eigen bank in het leven te roepen. Aan de ene kant zou het de verwerving van leningen vereenvoudigen, terwijl het anderzijds bonden een doelmatige belegging geeft voor hun gelden. Omdat het oprichten van een eigen bankinstelling ook goed past in het streven van de arbeidersbeweging naar zelfvoorziening, besluit het CNV-bestuur al in 1920 om een onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot de oprichting van de ‘N.V. Spaarverzekering voor de Christelijke Arbeidersbeweging’. Uit de economische problemen volgen andere prioriteiten, zoals een centrale weerstandkas, en het duurt tot 1929 eer het idee weer wordt opgepakt. Na uitvoerig onderzoek en afweging van alle voors en tegens aanvaardt het Algemeen Bestuur in maart 1932 het reglement van het ‘Centraal Beleggingsfonds der Christelijke Arbeidersbeweging’. Slechts 9 van de 22 bonden nemen deel en dan nog met bescheiden bedragen. Edecea, de eigen drukkerij, stort het pensioengeld en de penningmeester van het CNV brengt het eigen ‘Voorzieningsfonds’ in. Het beleggingsbeleid van het fonds is uiterst conservatief, wat wel tot een aanvaardbaar rendement leidt, maar aan het eind van de jaren dertig wordt verlies geleden. In 1941 leggen de Duitsers beslag op het fonds, dat daarmee feitelijk ophoudt te bestaan. Een eigen krant Een belangrijk doel van De Gids is het beïnvloeden van de leden en het vormen van samenhangende opinies op christelijk-sociale grondslag. Eerst verschijnt De Gids maandelijks, later elke veertien dagen, en langzaam aan groeit de gedachte aan een dagblad. In de protestantse wereld bestaan in de jaren dertig twee landelijke dagbladen: De Standaard, in de negentiende eeuw opgericht door Abraham Kuyper, en de christelijk-historische De Nederlander. Deze bladen richten zich echter niet of niet voldoende op de arbeiders. Het streven naar een volksdagblad dat zich wel op de arbeiders richt, is daaromeen belangrijke wens van het CNV-bestuur. De kosten daarvan gaan echter de financiële draagkracht van de vakcentrale te boven. In 1931 lijkt het overnemen van het noodlijdend Christelijk Volksdagblad De Amsterdammer een optie. Er zijn niet alleen strubbelingen rond de onafhankelijkheid van de antirevolutionaire commissarissen, maar er wordt ook een financiële inspanning gevraagd die het bestuur te ver gaat. De eigenaar van De Amsterdammer doet het CNV in 1935 opnieuw een aanbod en nu met succes. In ruil voor de toezegging dat het CNV de krant onder zijn leden zal aanprijzen, krijgt het Verbond dagelijks de beschikking over de halve voorpagina en wekelijks over maximaal twaalf kolommen in de rest van de krant. Vanaf 1 januari 1936 verschijnt zo het Christelijk Sociaal Dagblad De Amsterdammer. De eigen krant is echter geen succes. De organisatie Een gevolg van ledengroei is de uitbreiding van het aantal bezoldigde bestuurders op vakcentraleniveau. In de loop der jaren zijn Kruithof, Amelink en Ruppert bezoldigd verbondsbestuurder geworden. De ledengroei rond het begin van de jaren
54
dertig en de voortzetting van het Kamerlidmaatschap van Amelink leiden tot de verkiezing van Jan Schipper en Antoon Stapelkamp. In oktober 1934 overlijdt Ruppert, en het CNV rouwt om het verlies van de man die in de loop der jaren daadkrachtig werkte aan de uitbouw van de activiteiten van de christelijke vakbeweging. Rupperts plaats als penningmeester wordt ingenomen door Willem de Jong. Als Kruithof in oktober 1935 terugtreedt als voorzitter, breekt in bestuurlijke zin een nieuwe periode aan. Stapelkamp volgt Kruithof op. De laatste uitbreiding van het Dagelijks Bestuur vindt in 1938 plaats als Frans Fuykschot door de Algemene Vergadering wordt gekozen. Ook het bureau wordt in de loop der jaren versterkt en groeit uit tot 14 personen.
55
Oorlog en vrede 1939-1949
Oorlog 1939-1945 In de vroege morgen van 10 mei 1940 valt het Duitse leger Nederland binnen. Daarmee komt een einde aan de Nederlandse neutraliteit en wordt het land betrokken bij de Tweede Wereldoorlog. 13 mei 1940 verlaten koningin Wilhelmina en de leden van de ministerraad Nederland en zoeken een veilig onderkomen in Engeland. Voor zijn vertrek draagt minister-president De Geer het gezag over aan de opperbevelhebber van het leger, generaal Winkelman. Op 18 mei 1940 wordt de Oostenrijker Seyss-Inquart door Hitler aangewezen als rijkscommissaris voor Nederland. De nazificering begint aanvankelijk onder zachte drang, maar geleidelijk aan wordt de druk op de Nederlandse bevolking opgevoerd en al snel is van een vrij handelen van de vakbeweging geen sprake meer. Het wordt dan voor velen vooral een kwestie van overleven, de schade van de oorlog zo veel mogelijk beperken en plannen maken voor na de oorlog. 1
De Gids, 23 mei 1940.
Visie en (re)actie in het begin van de oorlog In september 1939 vormt de Duitse inval in Polen voor het CNV en de andere vakcentrales het signaal om na te denken over de gevolgen van een inval in Nederland. Dat nadenken leidt tot een beperkt aantal maatregelen: er wordt meer kasgeld dan gebruikelijk aangehouden en het effectenbezit wordt van een Utrechtse naar een Haagse bank overgebracht. Verder gaat het werk gewoon door. De hoop dat God Nederland buiten de oorlog zal houden, komt niet uit. De strijd duurt kort en na het bombardement op Rotterdam moet de Nederlandse legerleiding besluiten tot overgave. Voorzitter Antoon Stapelkamp houdt de leden voor: ‘De christelijk-sociale beweging schreef het steeds in haar vaandel: “Voor het Volk om Christus’ wil.” Die taak blijft, ook onder de gewijzigde verhoudingen.’1 Het beleid van de Duitse bezetter is er aanvankelijk op gericht de Nederlandse bevolking voor zich te winnen. Rijkscommissaris Seyss-Inquart stelt velen gerust: het dagelijks leven kan zijn normale loop hernemen. Op 27 mei verbiedt ‘de Opperbevelhebber van de Duitsche Legergroep in Nederland’ wel stakingen en het oproepen daartoe. Staken is ook niet nodig, zo valt te begrijpen, want de lonen mogen niet verlaagd worden als gevolg van de oorlog. Kort daarna volgt er als middel tegen de snel stijgende werkloosheid een ontslagverbod. Als ook de maatregelen om de kosten van levensonderhoud in de te hand houden niet ver blijken te staan van de opvattingen van het CNV, is het CNV in zekere mate gerustgesteld. Vooral ook de uitspraak van Seyss-Inquart ‘dat deze toestand tijdelijk is’ geeft hoop voor de toekomst. Begin juli wordt een manifest Aan de leden
56
2
J.J. van Dijk en P.E. Werkman, Door geweld gedwongen – het CNV in oorlogstijd.
van de christelijke vakbeweging rond gezonden. In het manifest spreekt het CNV zich ook positief uit over de samenwerking met andere sociale organisaties. Een ontwikkeling, die – zo wordt beklemtoond – al voor de oorlog is begonnen. Onuitgesproken blijft dat men de bezetting onaanvaardbaar vindt, maar uit artikelen in De Gids kan zonder al te veel moeite worden gelezen dat de ‘nieuwe heren’ een verkeerde ideologie hebben. Los van de principiële verschillen lijkt de praktijk van alledag echter mee te vallen. Nazificering van de samenleving Doel van de bezetters is de Nederlandse samenleving naar Duits model in te richten. Voor de vakbeweging houdt dit in, dat zij moet worden omgevormd tot één organisatie onder Duitse of Duitsgezinde leiding. De contacten met de vakbeweging krijgen voortaan vorm binnen de ‘Dienststelle für Soziale Verwaltung’, onder leiding van dr. W. Hellwig, afkomstig uit het Deutsche Arbeitsfront (DAF), de Duitse eenheidvakbeweging. Een van zijn eerste acties is op 13 mei 1940 de gelijkschakeling van het NVV: het bestuur wordt van zijn taak ontheven en in hun plaats wordt de NSB’er H.J. Woudenberg benoemd. Diezelfde middag zijn de andere vakcentrales uitgenodigd voor een gesprek met Hellwig; zij vrezen het ergste. In dat licht valt het mee: omdat de christelijke centrale de klassenstrijd nooit heeft aangehangen, volstaat daar de aanstelling van een toezichthouder: O. Schleinitz. Deze Beobachter is nodig om de contacten tussen de bezetter en de vakcentrales te versterken, maar de centrales blijven vrij in hun activiteiten en hun beleid. In oktober nodigt het hoofd van het Deutsche Arbeitsfront de vakcentrales uit voor een bezoek aan Duitsland om kennis te maken met de omstandigheden waaronder Nederlandse arbeiders in het buurland werkzaam zijn. Het CNV aarzelt, maar accepteert de uitnodiging toch, als duidelijk wordt dat weigeren ernstige gevolgen kan hebben. Er wordt een reeks fabrieken bezocht, maar de vakbondsbestuurders krijgen ook de antisemitische film Jud Süss te zien. Terug in Nederland laat Stapelkamp zich terughoudend uit over zijn ervaringen. Wel reageert het CNV bij monde van Amelink opvallend positief op een Duits initiatief: de ‘Organisatie-Woltersom’. Het Nederlandse bedrijfsleven moet in de visie van de Duitsers bijdragen aan de oorlogsinspanningen. Om dat voor elkaar te krijgen richten de bezetters eind 1940 de Organisatie Commissie op, met door de Duitsers benoemde ondernemers, onder voorzitterschap van de Rotterdamse bankier H.L. Woltersom. De commissie heeft tot taak plannen te ontwikkelen om tot een soort bedrijfsorganisatie te komen. In november 1940 schrijft Amelink een eerste reactie in De Gids. Hij juicht het doel van de activiteiten toe en maakt verwonderlijk genoeg geen bezwaar tegen de structuur, die werkgevers- en werknemersorganisaties buitensluit. Deze welwillende benadering is echter van korte duur. Uit nadere publicaties blijkt duidelijk dat het CNV anders oordeelt: het stelsel van Woltersom negeert de historische ontwikkeling en is alleen daarom al onjuist. 2 Sociaal-economische problematiek in het eerste oorlogsjaar Als de oorlog begint is Nederland aanvankelijk neutraal, maar komt het als het ware klem te zitten tussen de oorlogvoerende partijen. De geallieerden kondigen een
57
Brief van Seys Inquart.
blokkade van Duitsland af en dat heeft direct gevolgen voor de Nederlandse economie: de invoer van grondstoffen wordt ernstig belemmerd, wat de industrie verlamt. Wanneer Nederland in mei 1940 bezet wordt, vliegt de werkloosheid omhoog: van 157.000 begin mei tot 271.000 een maand later. Het economische beleid van de Rijkscommissaris is in eerste instantie gericht op het winnen van de Nederlandse bevolking voor de Duitse beginselen en er wordt een aantal ‘conserverende maatregelen’ getroffen: de prijzen mogen niet uitstijgen boven het niveau van 9 mei en de lonen worden aan banden gelegd. Een half jaar later publiceert de Rijkscommissaris een verordening betreffende de totstandkoming van lonen, salarissen en arbeidsvoorwaarden, die een eind maakt aan vrije onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Een heikel punt voor het CNV is de tewerkstelling van Nederlandse arbeiders in Duitsland. De Nederlandse economie, en daarmee de arbeidsmarkt, moet worden ingeschakeld bij de Duitse oorlogsindustrie. De vakcentrales overleggen met de overheid en komen tot de conclusie dat er eigenlijk geen bezwaren zijn tegen tewerkstelling in Duitsland, mits het op vrijwillige basis gebeurt en niet rechtstreeks bijdraagt aan de Duitse oorlogsinspanningen. In De Gids van 4 juli 1940 worden de richtlijnen voor tewerkstelling in Duitsland opgenomen, maar de leden van het CNV volgen hun bestuurders niet. De belangstelling om ‘in den vreemde’ aan de slag te gaan is gering. De Duitsers besluiten daarop de eerder toegezegde vrijwilligheid in te trekken, waarna het CNV zijn positieve berichtgeving over werken in Duitsland staakt. De druk wordt opgevoerd De druk van de Duitsers op de samenleving neemt gestaag toe. In november 1940 worden alle Joden uit overheidsdienst ontslagen en wordt ingevoerd dat elke onderneming in Joodse handen geregistreerd moet worden. Op 22 en 23 februari 1941 trekken de Duitsers de Amsterdamse Jodenhoek in en arresteren joodse mannen. Deze eerste razzia is aanleiding tot de Februaristaking, die op dinsdag 25 februari begint. De staking is een spontane actie, die in de praktijk geleid wordt door mensen uit CPN-kring. De vakbeweging, ook het CNV, staat hierbuiten. De Duitsers grijpen snel en hard in. Zij beseffen dat zij niet op spontane medewerking van de Nederlanders kunnen rekenen bij de nazificering van de samenleving en voeren de druk verder op. In mei 1941 neemt de bezetter het zogenoemde Journalistenbesluit: alleen journalisten die zijn
58
3
A. Stapelkamp en J. Schipper, De banier opnieuw geheven, 61-63.
4
Stapelkamp en Schipper, De banier opnieuw geheven, 72-73.
aangesloten bij het Verbond van Nederlandse Journalisten (een NSB-organisatie) mogen het beroep van journalist uitoefenen. Dit besluit treft ook het CNV, dat immers nauwe banden heeft met het Christelijk-Sociaal Dagblad ‘De Amsterdammer’. Het CNV-bestuur besluit die banden met ingang van 1 juli te verbreken. Onderdeel van de toenemende druk is ook het gerucht, dat begin 1941 in omloop komt, dat de confessionele vakbeweging zal worden gelijkgeschakeld. De geruchten brengen het CNV-bestuur ertoe een Pinkstermanifest op te stellen. Kern van het manifest is de leden een hart onder de riem te steken: ‘Volhardt! Grijpt moed! Zet de arbeid in de christelijke vakbeweging in rustig geloofsvertrouwen voort.’3 Eind juni houdt Seyss-Inquart een rede waarin hij aankondigt dat alle instellingen en verenigingen die niet conform de nationaalsocialistische beginselen opereren, worden opgeheven. Twee dagen later heft hij alle politieke partijen op en worden negentig vooraanstaande antirevolutionairen gevangen genomen, onder wie Stapelkamp en Amelink. De actie tot gelijkschakeling Op 22 juli meldt beobachter Schleinitz dat Hellwig op 25 juli om 11.00 uur het CNV zal bezoeken, nadat hij om 10.00 uur bij het RKWV op bezoek is geweest. Het signaal is duidelijk. Op 24 juli komt het Dagelijks Bestuur bijeen en stelt een brief op, die als de verwachte overval inderdaad plaatsvindt naar alle bonden zal worden gezonden. De boodschap: de CNV-bestuurders hebben hun werk gestaakt, werk niet mee met de bezetter, zeg het lidmaatschap op. De volgende dag verschijnt Hellwig ’s ochtends op het CNV-kantoor. Hij wordt ontvangen door Schipper, Fuykschot en de Jong. Hellwig leest eerst een brief voor waarin de rijkscommissaris Seys-Inquart meedeelt dat hij ‘met ingang van heden de heer H.J. Woudenberg tot commissaris voor het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland benoemt’.4 Fuykschot neemt als eerste het woord en zegt verwonderd te zijn over het Duitse gedrag. Het CNV heeft zich het afgelopen jaar bereid getoond om tot een redelijke samenwerking te komen. Het CNV wil vanuit eigen opvattingen, die gebaseerd zijn op de Bijbel, beleid voeren en uitdragen, maar door de komst van Woudenberg worden de christelijk-sociale uitgangspunten vervangen door een nationaalsocialistische grondslag. ‘Daaraan kunnen wij niet medewerken, omdat zulks in zou gaan tegen de beginselen die wij belijden. Dat kunnen wij niet en dat mogen wij niet. Daarom moeten wij om ontheffing uit onze functie verzoeken.’ Hellwig reageert niet en vertrekt, maar sommeert de bestuursleden wel in het kantoor te blijven. Hij komt in de middag terug om de bondsvoorzitters toe te spreken. Een personeelslid glipt het kantoor uit en weet via twee bestuurders het verzoek van het Dagelijks Bestuur aan de bonden over te brengen: vraag ontheffing uit uw functie! Ook verzenden zij de opgestelde brief aan de bondsafdelingen en besturenbonden. Om vijf uur komen de voorzitters van de bonden op bevel van de Duitsers bijeen in het CNV-kantoor. Hellwig herhaalt wat hij in de ochtenduren tegen het Dagelijks Bestuur heeft gezegd. De bondsbestuurders delen hem daarop mee dat zij op principiële gronden niet kunnen meewerken aan een organisatie die de christelijke beginselen niet aanvaardt en vragen ontheffing uit hun functie.
59
’s Avonds komen de bondsvoorzitters en het Dagelijks Bestuur in besloten kring bijeen. Er is haast sprake van opluchting, want de laatste dagen was de spanning groot, maar gebleken is dat geen enkele bestuurder zich laat lenen voor samenwerking met de Duitsers. Het CNV heeft zichzelf opgeheven en daarmee zijn de bezetters er niet in geslaagd de vakbeweging gelijk te schakelen. Vereniging tijdens de oorlog Nadat op 25 juli 1941 het CNV zichzelf heeft opgeheven, komen de bestuurders van de vakcentrale en de bonden op 5 augustus 1941 opnieuw bijeen. In dat overleg worden afspraken gemaakt over de voortzetting van het werk. Het gaat te ver om te stellen dat het CNV een ondergrondse vakorganisatie wordt, maar er wordt door vakcentrale en bonden wel een schaduworganisatie in stand gehouden. Een organisatie die contributie blijft innen, uitkeringen blijft verstrekken en salarissen betaalt aan bestuurders die elders geen werk krijgen. Er wordt een netwerk van contactpersonen ingericht, de CNV Binnencontactgroep, om elkaar wederzijds te informeren en de leegloop van de bonden te begeleiden. De leden geven, ondanks tegenacties van Woudenberg, massaal gehoor aan de oproep hun lidmaatschap op te zeggen. Visieontwikkeling voor na de oorlog De samenstelling van de Binnencontactgroep wisselt voortdurend. Nadat in juni 1941 Stapelkamp en Amelink zijn opgepakt, wordt in mei 1942 een aantal andere CNV-bestuurders gevangengezet, onder wie Fuykschot en Schipper. In de loop van de oorlogsjaren worden de gevangen genomen bestuurders weer vrijgelaten, sommigen na maanden, anderen na jaren. De leden die niet gevangen zitten, ontmoeten elkaar geregeld om zich te bezinnen op de inrichting van de naoorlogse samenleving. De Binnencontactgroep vraagt eind 1941 Fuykschot een nota te schrijven over de toekomst van de economische ordening. Zijn visie wijkt met name wat betreft de rol van de overheid af van de gangbare gedachten binnen de christelijke vakbeweging. Vooral Ruppert voelt niets voor die andere benadering en schrijft in reactie zelf een nota; in zijn visie zijn bedrijfstakken soevereine gemeenschappen van werkgevers en werknemers, waarin geen plaats is voor de overheid. De beide auteurs weten echter tot overeenstemming te komen en de overige bestuurders stemmen in met hun compromis. Fuykschot zal het voorstel verder uitwerken, maar nadat hij met andere CNV-bestuurders is gearresteerd en als gijzelaar opgesloten, valt de discussie stil. Begin 1943 wordt Stapelkamp vrijgelaten en hij merkt dat door werknemers en werkgevers in gezamenlijkheid wordt nagedacht over de naoorlogse situatie. Ruppert krijgt dan opdracht om een tekst te schrijven op grond waarvan het CNV kan deelnemen aan die gezamenlijke gesprekken. Ontwikkeling van de visie op de bedrijfsorganisatie In februari 1943 heeft Ruppert de Richtlijnen voor de bedrijfsorganisatie klaar. De richtlijnen zijn gebaseerd op de gedachte van de soevereiniteit in eigen kring, waarbij de overheid slechts een ondersteunende en aanvullende rol speelt. In elke bedrijfstak komt een paritair bestuur. De taken van de bedrijfsorganen worden: ‘verordenen (wetgevend), uitvoeren (administratief en controlerend), rechtspreken (disciplinaire rechtspraak) en vertegenwoordigen (in het overleg met andere bedrijfstakken, den
60
Nationalen Corporatieven Raad en de Overheid).’ De Richtlijnen worden in ruime kring verspreid en een aantal vooraanstaanden wordt om een reactie gevraagd. Een van hen, VUhoogleraar Herman Dooyeweerd, levert principiële kritiek. Hij stelt met name dat een bedrijfstak geen eigen soevereine kring is en dat publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie daarom in strijd is met de leer van de soevereiniteit in eigen kring. Ruppert repliceert dat Dooyeweerd langs exclusieve calvinistische lijnen denkt, terwijl het CNV breder is. De discussie valt echter stil als Ruppert onderduikt na te zijn ontsnapt aan arrestatie door de Gestapo. Na allerlei omzwervingen werkte Ruppert mee aan de heroprichting van het CNV in het Zuiden. Van die gelegenheid maakt hij – wellicht niet gerust op de afloop van de discussie met Dooyeweerd – gebruik en in maart 1945 publiceert hij de Richtlijnen.
F.P. Fuykschot.
Overleg binnen de vakbeweging Begin 1943, als een aantal bestuurders uit de vakbeweging wordt vrijgelaten, komt het overleg tussen de vakcentrales weer op gang. E. Kupers (NVV) wil aanvankelijk een eenheidsvakbeweging vormen, maar omdat het CNV het daar principieel mee oneens is, stelt Kupers zijn idealen bij en gaat hij uit van drie vakbondsstromingen. Stapelkamp wijst zijn uitgewerkte voorstel echter af, omdat hij hierin toch onvoldoende ruimte ziet voor de eigenheid van het CNV. Een tegenvoorstel van Stapelkamp dat uitgaat van een vrijwillige samenwerking gaat vervolgens Kupers weer niet ver genoeg. Daarna werpt A.C. de Bruijn (RKWV) zich op als bemiddelaar tussen de twee standpunten en ontwerpt een Reglement van Samenwerking. Er moeten vier organen komen: op plaatselijk niveau de Plaatselijke raad van overleg tussen de vakcentrales en per bond afdelingsunies. De bonden zelf gaan samenwerken in bedrijfsunies en de vakcentrales vormen het hoogste orgaan: de Raad van Vakcentralen. Daar ligt nog een knelpunt voor het CNV, die meent dat het niet zo mag zijn dat de ene centrale een andere kan overstemmen. Dit wordt opgelost door het bestuur alleen te laten besluiten met gekwalificeerde meerderheid en elke organisatie het recht te geven onderwerpen van principiële aard van de agenda te halen. De overeenstemming over de hoofdlijnen maakt dat daarna ook tal van praktische zaken uitgewerkt kunnen worden. Zo wordt besloten tot bedrijfstakgewijze organisatie. Na de oorlog leidt dat tot het ‘blauw-zwarte boekje’ waarin de sectoren in de Nederlandse economie verkaveld wordt naar bonden. In overleg met werkgevers Het overleg met de werkgevers vindt doorgang in de zogenoemde Hacke-groep. De gesprekken richten zich met name op een voorstel van Heinekendirecteur D.U. Stikker tot oprichting van een privaatrechtelijke stichting. Het CNV heeft hier diverse bezwaren tegen: het idee staat niet alleen de door het CNV gewenste publiekrechtelijke regeling in de weg, maar het CNV vreest ook de macht van het getal en wil een bestuur van de drie deelnemende zuilen, waarbij elke zuil evenveel zetels
61
krijgt en de bestuursleden door de deelnemende organisaties benoemd worden. Stikker bezweert Stapelkamp dat de Stichting nadrukkelijk niet gericht is op het tegengaan van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en overtuigt hem door te stellen dat deze Stichting van de Arbeid niet als permanent bedoeld is. De andere pijnpunten worden deels wel, deels niet weggenomen, maar Stapelkamp legt zich daar uiteindelijk bij neer. Partijen praten niet alleen over de samenstelling, maar ook over de taken van de Stichting. Van werknemerszijde wordt ingezet op bevoegdheden rond economische medezeggenschap, maar dat dreigt een splijtzwam te worden: de werkgevers stemmen juist in met de Stichting om economische zeggenschap te voorkomen. Om ongelukken te voorkomen, wordt afgesproken dat er een nadere studie zal plaatsvinden naar de mogelijke vormen van samenwerking.
M. Ruppert.
Het CNV in Bevrijd Gebied Zodra in 1944 het zuiden van Nederland bevrijd is, pakken maatschappelijke organisaties de draad weer op. In het zuiden van Nederland ontstaat, door inzet van de CPN, de Eenheidsvakbeweging (EVB). Dat is voor het CNV aanleiding om Ruppert naar het zuiden te sturen om de positie van het CNV in de naoorlogse verhoudingen veilig te stellen en de groei van de EVB zo veel mogelijk te belemmeren. Na een moeizame en gevaarlijke reis komt Ruppert op 11 februari 1945 in Eindhoven aan. Hij gaat ogenblikkelijk aan de slag. Al snel treedt hij op als voorzitter van het CNV in Bevrijd Gebied en gaat hij op zoek naar bestuurders die hun werk kunnen oppakken. Op 19 en 20 april 1945 is de eerste buitengewone Algemene Vergadering van het CNV. Die vergadering moet duidelijk maken dat het CNV er weer is. Ruppert beklemtoont daarbij direct dat de vakbeweging meer is dan een materiële belangenbehartiger en verzet zich nadrukkelijk tegen de ‘doorbraakgedachte’, het opkomende idee dat christenen zich niet noodzakelijkerwijs in christelijke organisaties hoeven te organiseren. Eind april vindt een ontmoeting plaats tussen de minister van Sociale Zaken, Frans Wijffels (RKSP), en de vakbeweging. Na afloop wordt een gemeenschappelijk communiqué uitgegeven waarmee het ‘Londense’ kabinet de oude vakcentrales erkent. De Banier opnieuw geheven Op 5 mei is ook de rest van Nederland bevrijd en twee dagen daarna komen enkele leden van het Dagelijks Bestuur alweer bijeen in Utrecht. Er is vreugde om de bevrijding, maar grote zorg over de nabije toekomst. Het CNV heeft geen kantoor, geen middelen en geen medewerkers. Letterlijk alles moet opnieuw van de grond af aan worden opgebouwd. Ondanks de vele moeilijkheden slaagt het bestuur er in De Gids opnieuw uit te geven en rond te sturen aan
62
de (ex-)leden. Een Gids die oproept lid te worden en het belangrijke vakbondswerk direct weer op te pakken. Op 25 juli 1945, precies vier jaar na de komst van Hellwig en Woudenberg naar het CNV-kantoor, wordt het CNV officieel heropgericht. De banier is opnieuw geheven.
63
Vrede 1945-1949 Als de oorlog is afgelopen, ligt de Nederlandse economie zieltogend te neer. De schade is enorm. Niet alleen liggen steden als Rotterdam en Arnhem in puin, de bezetter heeft ook veel Nederlands eigendommen, zoals productiemiddelen overgebracht naar Duitsland. Daarnaast heeft al die jaren geen onderhoud aan fabrieken, installaties, wegen en sporen plaatsgevonden. Het herstel lijkt nagenoeg onmogelijk, ook omdat de Nederlandse staat feitelijk failliet is door een enorme (door de Duitsers veroorzaakte) staatsschuld. De eerste taak van het kabinet Schermerhorn-Drees, dat op 24 juni 1945 het burgerlijk bestuur van Nederland overneemt van het Militair Gezag, is het herstel van de economie. Inmiddels is ook het politieke landschap veranderd. In de vooroorlogse jaren liet de verzuiling min of meer vaste patronen zien: een orthodoxe protestant stemde in het algemeen op de ARP of de CHU, luisterde naar radioprogramma’s van de NCRV en was als vakbondslid georganiseerd binnen het CNV. Door het gezamenlijk optrekken tegen de bezetter is die vanzelfsprekendheid veranderd. Na 1945 zijn er mensen die het lidmaatschap van een protestantse geloofsgemeenschap combineren met een lidmaatschap van de PvdA – een ontwikkeling die bekend staat als de ‘doorbraak’.
5
M. Ruppert, Vakbeweging en Christelijke roeping in de reeks ‘Christendom en Maatschappij’, 1949, 2.
Strategie en netwerk In de geest van de ‘doorbraak’ verschijnt in 1946 een rapport van de Nederlandse Hervormde Kerk, Kerk en Vakbeweging, waaruit slechts historische waardering blijkt voor de christelijke vakbeweging. Dit rapport roept een tegenreactie van het CNV op: Vakbeweging en Christelijke roeping van de hand van Ruppert. In zijn visie ‘dwaalt de kerk, wanneer zij toetreding adviseert tot een organisatie die het Evangelie als grondslag voor haar optreden verwerpt’.5 Op die manier dreigt de kern van het leven, het christelijk geloof, in het gedrang te komen. Relatie met de politiek Om tegenwicht te bieden aan deze maatschappelijke ontwikkeling, hoopt het CNV op een intensieve samenwerking tussen de ARP en de CHU. Door het vormgeven van christelijk-sociale politiek kan een dam worden opgeworpen tegen de ‘doorbraak’ en daarmee een dam tegen de ontkerstening van Nederland. De ARP voelt niet veel voor deze benadering. De eerdere besproken aanval van Dooyeweerd op de Richtlijnen was een weerslag van het verschil in visie tussen ARP en CNV betreffende het sociaal-economisch beleid. De ARP zet ook na de oorlog de door Colijn uitgezette koers van overheidsonthouding voort, terwijl binnen het CNV een verschuiving in opvattingen is waar te nemen. De overheid dient in de bedrijfsorganisatie een terughoudende rol te spelen, maar in het algemeen sociaal-economisch beleid is er wel een initiërende en toezichthoudende rol voor de overheid. Dit verschil van mening drukt zwaar op de verhouding tussen het CNV en de ARP, ook al omdat het CNV ten diepste wil dat de ARP zich tegenover het arbei-
64
6
CNV, 23ste Verslag, 284-285.
dersvolk verontschuldigt voor het in de jaren dertig door Colijn gevoerde beleid. De AR-voorman, J. Schouten, is hier echter niet voor geporteerd. In 1948 zijn nieuwe parlementsverkiezingen en daarom achten de voormannen van ARP en CNV het (net als in de jaren twintig) gewenst de rijen te sluiten. Om dat te bereiken wordt een bijeenkomst belegd tussen de voorzitter van het Centraal Comité van de ARP, Schouten, en een aantal vooraanstaande CNV-ers die lid van die partij zijn. De conferentie verloopt niet al te vriendelijk, maar er wordt wel op bepaalde punten een modus gevonden om elkaar voorlopig te vriend te houden. Het AR-belang daarbij is dat het CNV niet te ver buiten haar invloedssfeer komt, het CNV-belang dat christelijk-sociaal beleid niet alleen binnen het CNV zichtbaar wordt. Het wordt een gewapende vrede. Raad van vakcentrales In het Verslag waarin het CNV verantwoording aan haar leden aflegt over de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog, is de boodschap dat er binnen de vakbeweging een vorm van samenwerking tot stand is gekomen die aansluit op de praktijk zoals die in de jaren voor de oorlog was gegroeid. In het algemeen is het CNV niet ontevreden over het functioneren van de Raad van Vakcentrales, maar in De Gids wordt met enige regelmaat het zelfstandige karakter van het Verbond beklemtoond om te zorgen dat ‘het eigen geluid’ niet verloren gaat. De samenwerking gaat niet altijd over rozen en de centrales blijven op onderdelen verdeeld, maar ‘unaniem werd geconstateerd, dat de bestaande samenwerking tussen de drie vakcentrales in het landsbelang en in het bijzonder in het belang van de werknemers is, zodat deze onder eerbiediging van elks principes en erkenning van ieders zelfstandigheid zal worden voortgezet.’6 De Eenheidsvakcentrale Na de bevrijding wordt de nieuwe Eenheidsvakcentrale (EVC) in meerdere regio’s actief, onder andere in de Rotterdamse haven. Er wordt door de drie andere vakcentrales veel energie gestopt in het afremmen van de groei van dit ‘buitenbeentje’. Met een zekere regelmaat schrijft het CNV over zijn weerzin tegen deze organisatie, die ‘onverantwoordelijk’ handelt door te pas en te onpas te staken, en, nog erger, politieke stakingen organiseert. Dat is in de ogen van een CNV een onaanvaardbare vorm van actie. De EVC wordt gezien als ‘een mantelorganisatie van een bepaalde politieke partij’ die vakbondswerk ondergeschikt maakt aan het bereiken van politieke idealen die haaks staan op die van het christendom. Als waarschuwen onvoldoende helpt en sommige gemeenten de EVC toelaten tot het overleg, besluit het CNV in maart 1948 op te roepen tot een ‘cordon sanitaire’. Weliswaar hebben de arbeiders het democratisch recht om zich te organiseren volgens hun levensbeschouwing, maar ‘de E.V.C. is een organisatie die deze democratische rechten gebruiken zal om de totalitaire communistische opvattingen inzake de vakorganisatie te doen overheersen.’ Het Verbondsbestuur wil daarom geen enkele samenwerking met de EVC, ook niet in commissies die van overheidswege worden benoemd of samengesteld. De Koude Oorlog begint en de vrees voor de communistische ‘antichrist’ is sterk aanwezig in protestants-christelijk Nederland. Tot zijn grote tevredenheid ontvangt het
65
7
De Gids, 24 juli 1948.
8
Maarten van Bottenburg, Aan den Arbeid, 11.
CNV op 26 juni 1948 een brief van minister-president Beel, waaruit blijkt dat ‘de Regering in het algemeen handelt gelijk door uw Verbond wordt voorgesteld’.7 In sommige gemeenten (Amsterdam, Den Haag) duurt het tot eind 1949 voordat ook daar de EVC buiten het overleg wordt gesteld, maar de ledengroei van de EVC is dan al omgeslagen in een ledendaling en de invloed van de eenheidsvakbeweging taant snel. De Stichting van de Arbeid Ondanks allerlei aarzelingen hecht het CNV grote waarde aan het functioneren van deze Stichting van de Arbeid, die al snel na de oorlog door het kabinet wordt erkend als adviesorgaan. Het CNV beschouwt het werk van de Stichting als ‘veelsoortig en waardevol werk’ en ‘een waardevolle instelling voor het Nederlandse bedrijfsleven’. De lof is begrijpelijk, want er wordt in de naoorlogse jaren intensief en coöperatief samengewerkt, waarbij de invloed van de Stichting op het kabinetsbeleid groter is dan ooit.8 Het streven van het CNV is echter gericht op het ontwikkelen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo), waardoor de sectoren zelf regelend in hun bedrijfstak kunnen optreden. De Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie krijgt vorm Eind 1945 al ligt er een voorontwerp van een pbo-wet, dat gaat luisteren naar de naam van de eerste indiener: de sociaaldemocraat Hein Vos. Het ‘Plan-Vos’ wordt gepresenteerd als een discussiestuk. In de voorstellen krijgt de overheid op allerlei manieren een belangrijke rol in de nieuwe bedrijfsorganisatie. De kritiek van het CNV behelst een reeks van bezwaren. Twee principiële: vanuit de soevereiniteit-ineigen-kringgedachte kan de overheid geen dwingende bedrijfsorganisatie voorschrijven; er zou gekozen moeten worden voor een horizontale organisatie, waarin gelijksoortige bedrijven samenwerken, en geen verticale, waarin vanaf centraal niveau gestuurd kan gaan worden. Er wordt een commissie ingesteld om de verschillen van mening te overbruggen: de commissie-Van der Ven, waarin de beide voorbereiders van de CNV-Richtlijnen deelnemen, Fuykschot en Ruppert. Het rapport van de commissie verschijnt in 1948 en vormt de basis voor het wetsontwerp, waarin een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voorgesteld wordt die twee vormen kent: bedrijfschappen en productschappen. In een bedrijfschap werken organisaties uit dezelfde branche samen (horizontaal) en houden zich daarin vooral met sociale aangelegenheden bezig, onder voorzitterschap van een door sociale partners gekozen voorzitter. In productschappen werken bedrijven uit een bepaalde bedrijfskolom samen (verticaal) en concentreren zich daarbij vooral op economische aspecten, onder leiding van een voorzitter die door de overheid wordt benoemd. Daarnaast komt er een Sociaal-Economische Raad (SER), waarin naast werkgevers en werknemers ook door de Kroon benoemde leden zitting hebben. De SER houdt toezicht op de schappen en adviseert het kabinet over sociaal-economische onderwerpen. De hoofdlijnen van de wet weerspiegelen het compromis tussen de verschillende opvattingen over de inrichting van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Ruppert verdedigt het bereikte compromis is De Gids. ‘Ook wij hebben enkele zeer belangrijke bezwaren. Maar wij wensen positief invloed te oefenen en constructief
66
9
De Gids, 16 april 1949.
10
De Gids, 29 oktober 1949.
werk te doen.’9 De bezwaren verwoordt het CNV in een uitvoerige brief aan de Kamer. Op grond van de vele kritiek binnen en buiten het parlement, wordt het wetsontwerp al herzien voordat het in de Tweede Kamer komt. In oktober 1949 is de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie dan eindelijk een feit. Fuykschot benadrukt dat de invoering van de bedrijfsorganisatie voor het CNV nooit een einddoel was. ‘We hebben haar integendeel gezien als een nieuw begin van samenwerking tot reformatie van het maatschappelijk leven.’ Het is nu aan de bedrijfsgenoten om zich ‘met volle overtuiging aan de nieuwe opbouw te wijden’.10 Het enthousiasme is er, maar snel zal blijken dat de praktijk teleurstellend anders is. Ondernemingsraad Bij de ontwikkeling van de plannen voor de Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie dringt het CNV er steeds op aan om deze wet en de Wet op de Ondernemingsraden als een geheel te behandelen. ‘De ondernemingraden vormen een integrerend deel van de bedrijfsorganisatie.’ Die opvatting komt niet voort uit warme gevoelens voor bedrijfsmedezeggenschap, eerder het tegendeel. In christelijk-sociale kringen is er betrekkelijk weinig belangstelling voor medezeggenschap binnen de onderneming. Ondernemingsraden lijken te individualistisch gedreven, staan los van de vakbeweging en kunnen daardoor zowel de arbeiders als de bedrijfstak schaden. Het CNV meent daarom dat ondernemingsraden moeten bestaan uit vertegenwoordigers van vakorganisaties en dat ongeorganiseerden ook geen kiesrecht mogen krijgen. De Stichting van de Arbeid geeft geen hoge prioriteit aan de ondernemingsraad, maar de minister van Sociale Zaken in het eerste naoorlogse kabinet, de sociaaldemocraat Willem Drees doet dat wel. Om het initiatief niet kwijt te raken, besluit de Stichting toch maar zelf met een advies te komen. Het rapport kenmerkt zich door grote terughoudendheid. Het duurt Drees allemaal te lang en hij benoemt een commissie onder voorzitterschap van zijn secretaris-generaal, mr.dr. A.A. van Rhijn. Stapelkamp neemt namens het CNV deel aan deze commissie en maakt direct zijn inzet duidelijk: ‘Wij zullen van onze kant niet op spoed aandringen.’ De achterliggende vrees is dat succesvolle ondernemingsraden de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie overbodig zullen maken. Het advies van de commissie-Van Rhijn wijkt uiteindelijk nauwelijks af van het rapport van de Stichting van de Arbeid. De ondernemingsraad krijgt een wettelijke basis, maar de wetgever beperkt zich tot algemene richtlijnen, die door de bedrijfsorganen verder kunnen worden uitgewerkt. De omschrijving van taken en bevoegdheden is dezelfde als in het Stichtingsrapport: ‘overleg, toezicht, uitvoering of regeling van alle aangelegenheden de onderneming betreffende.’ Het CNV stuurt nog drie wijzigingsvoorstellen naar het kabinet, maar daar komt verder niets van en in juli 1948 presenteert het kabinet-Beel dan eindelijk het ontwerp van de Wet op de ondernemingsraden. Plaatsing in het Staatsblad duurt nog tot in 1950 en gaandeweg zijn er nog wat veranderingen waarmee het CNV-bestuur niet tevreden is. Zo worden de minimumbevoegdheden nu feitelijk de maximumbevoegdheden en richt de wet zich vooral op toenadering en arbeidsvrede, in plaats van op vergroting van de invloed van werknemers op de gang van zaken in de onder-
67
11
Geciteerd in: Pim Fortuyn, Sociaaleconomische politiek in Nederland, 1945-1949, 160.
12 De
Gids, 6 juli 1945.
13 De
Gids, 24 januari 1948.
neming. Het bevreemdt het CNV daaromniet, dat de ondernemingsraad de eerste jaren geen succes wordt. Sociaal-economische problematiek Minister-president Willem Schermerhorn (Vrijzinnig Democratische Bond, VDB) maakt in de eerste naoorlogse regeringsverklaring duidelijk met welke inzet het economisch herstel vorm moet krijgen: ‘Werkelijke welvaart voor iedereen kunnen we alleen maar opbouwen op grondslag van het herstel van onze productiviteit, d.w.z. door arbeid.’11 Het CNV deelt die constatering, maar het maakt een verbinding naar het loon- en prijsbeleid. ‘De oude waarheid dat het voor arbeiders niet allereerst de vraag is wat zij verdienen, maar wel wat zij er voor het verdiende kunnen koopen, geldt ook thans nog.’12 Wederopbouw Het sociaal-economisch beleid van opeenvolgende kabinetten is gebaseerd op vier pijlers: herstel van de productie, stringent loonbeleid, sociale politiek en een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Feitelijk is sprake van een ‘grote ruil’: de vakbeweging accepteert de geleide (lage) loonpolitiek, waardoor (tijdelijk) een belangrijk vakbondsinstrument buiten werking wordt gezet, in ruil voor een goed sociaal beleid en meer medezeggenschap. Ondanks de aanzienlijke Nederlandse inspanningen blijkt herstel en wederopbouw niet mogelijk zonder buitenlandse hulp. Het Marshallplan biedt in 1948 juist op tijd uitkomst door het beschikbaar stellen van dollars. Het CNV tempert al te groot enthousiasme: ‘De dollars zijn onontbeerlijk, maar zij zullen de wereld niet redden. Van veel groter belang zijn de geestelijke goederen, die het Christendom bezit en die inderdaad reddende kracht hebben.’13 De inhaalvraag en de nog lage arbeidsproductiviteit zorgen ervoor dat het arbeidsaanbod wordt geabsorbeerd; op korte termijn is er geen werkgelegenheidsprobleem. Met de herinneringen aan de massale werkloosheid tijdens de jaren dertig nog vers in het geheugen, wordt structurele werkloosheid toch als een van de grootste sociaal-economische problemen gezien. Opeenvolgende kabinetten voeren op hoofdlijnen het zelfde werkgelegenheidsbeleid: industrialisatie en stimuleren van emigratie. Het CNV geeft voluit steun aan dat beleid. Loonpolitiek De overheid moet weliswaar de leiding nemen bij het sociaal-economisch herstel, maar het CNV heeft wel zo zijn wensen. Met name vraagt het Verbond keer op keer aandacht voor de ontwikkeling van lonen en prijzen, want loonmatiging vraagt ook prijsmatiging. Om in arbeidsconflicten te bemiddelen zijn al voor de oorlog op regionaal niveau Rijksbemiddelaars aangesteld. In mei 1940 centraliseren de Duitsers deze bemiddelaars in het College van Rijksbemiddelaars. Het College wordt op 1 november 1942 aan de kant gezet, maar direct na de oorlog wordt het opnieuw in het leven geroepen. Het College, binnen de vakbeweging ook wel spottend aangeduid als Rijksbeknibbelaars, heeft grote bevoegdheden en kan lonen en andere arbeidsvoorwaarden vaststellen.
68
14 De
Gids, 16 oktober 1948.
15 De
Gids, 13 november 1948.
Begin 1948 plaatst het CNV voor het eerst vraagtekens bij zijn steun aan de geleide loonpolitiek. In de loop van dat jaar groeit het ongenoegen en in oktober stelt het bestuur ‘dat de Overheid zich zo spoedig mogelijk van dit terrein moet terugtrekken en de regeling van de arbeidsvoorwaarden dient over te laten aan het bedrijfsleven zelf.’14 De dagelijkse praktijk verandert echter niet en het debat over de spanning tussen door de overheid gecontroleerde prijzen en door de overheid gestuurde lonen gaat onverminderd verder. Op 1 november 1948 wordt een aantal subsidies op eerste levensbehoeften verlaagd of afgeschaft. Als compensatie worden de lonen met f 1,- per week verhoogd. Gezinnen met meer dan twee kinderen komen daar volgens het CNV aan tekort. De Stichting van de Arbeid doet ‘al het mogelijke’ om voor grotere gezinnen voldoende compensatie te vinden. Ruppert, inmiddels voorzitter van het vakverbond, verbindt een waarschuwing aan zijn toelichting op de gebeurtenissen: ‘Lid-zijn van de Christelijke vakbeweging betekent dat men een kerel is. De communisten proberen uit dit Regeringsbesluit munt te slaan en hier dezelfde toestand te verwekken als in Frankrijk. Daarom ‘bieden’ zij f 2,50 in plaats van f 1,-. Iedere nuchter denkende arbeider weet echter, dat zij in werkelijkheid niet anders te bieden hebben dan armoede en ellende.’15 Zelfstandig en herkenbaar blijven voor de eigen leden én op verantwoorde wijze deelnemen in het overleg op centraal niveau vraagt van het CNV de nodige lenigheid, waarbij de ideologische strijd met ‘de vijand’, het communisme, niet wordt geschuwd. Inrichting van de sociale zekerheid In opdracht van de regering is in Londen door een commissie onder voorzitterschap van Arie van Rhijn nagedacht over de inrichting en organisatie van de sociale zekerheid in de naoorlogse jaren. Deze commissie bouwt voort op het Beveridgeplan over de toekomst van de sociale zekerheid in Engeland: een systeem om mensen ‘van de wieg tot het graf’ te beschermen. Het rapport van Van Rhijn speelt na de bevrijding een belangrijke rol in de Nederlandse discussie. Van Rhijn wil van arbeidersverzekering naar volksverzekering, dat is een fundamentele koerswijziging. Daarnaast wil hij van verzekering naar verzorging, dat wil zeggen dat de relatie tussen premiebetaling en het ontvangen van een uitkering wordt losgelaten. Daar voelt het CNV helemaal niets voor: ‘Aan het systeem van sociale verzorging ligt de gedachte ten grondslag, dat het de plicht is van de Staat in ruil voor de arbeidsprestaties van de bevolking de zorg voor alle sociale nooden op zich te nemen. Dit is de sociale idee, die zich in het nationaalsocialistische Duitschland heeft ontwikkeld.’ Het CNV heeft meer begrip voor een koerswijziging rond de uitvoering, want die grijpt ‘klaarblijkelijk terug naar de gedachte die Talma heeft willen verwezenlijken met zijn Radenwet’. Minister van Sociale Zaken, Willem Drees, probeert de tegenstellingen tussen het rapport van de commissie-Van Rhijn en de visie van de Stichting van de Arbeid te overbruggen door een commissie in te stellen waarin naast ambtenaren ook werkgevers en werknemers zitting hebben. Fuykschot vertegenwoordigt het CNV. In maart 1948 rapporteert deze ‘Gemengde Commissie-Van Rhijn’. Haar advies: werknemersverzekeringen, uit te voeren door bedrijfsverenigingen onder toezicht van
69
16 De
Gids, 28 december 1946.
17 De
Gids, 23 juli 1949.
overheid, in de vorm van een Centrale Sociale Verzekeringsraad die bestaat uit werkgevers, werknemers en overheidsvertegenwoordigers. De volksverzekeringen worden uitgevoerd door de overheid. Het CNV constateert met voldoening dat het rapport uitgaat van de verzekeringsgedachte. De basisgedachte van het Verbond dat het bedrijfsleven uitvoert en de overheid toezicht houdt, verdraagt zich echter niet met de voorgestelde structuur. Ondanks kritiek van diverse zijden en blijvende verschillen van inzicht, dient het rapport als basis voor de Organisatiewet Sociale Verzekering die in 1950 van kracht wordt. De Noodwet Ouderdomsvoorziening Direct na de oorlog is een van de prioriteiten het treffen van een regeling om ouderen een inkomen te bieden na hun arbeidzame leven. Omdat door de geldontwaarding de ouderdoms- en invaliditeitsuitkeringen wel erg schamel zijn geworden, komt Drees in november 1946 met een noodwet die feitelijk een staatspensioen inhoudt. Iedere mannelijke ingezetene én iedere alleenstaande vrouw van 65 jaar of ouder die geen ander inkomen ontvangt, zal een uitkering ontvangen. Inkomen uit bedrijfspensioen en andere inkomsten worden op de uitkering gekort en de hoogte van de uitkering is afhankelijk van de gemeente waar de uitkeringstrekker woont. De regeling staat op gespannen voet met de verzekeringsgedachte, maar Drees zegt toe dat dit bij de definitieve regeling zal worden hersteld. Het CNV twijfelt aan de waarde van de sociaaldemocratische toezegging en heeft ernstige bezwaren tegen de voorziening: ‘Naar onze overtuiging moeten onze arbeiders niet vallen onder een regeling, welke op bedenkelijke wijze gaat in de richting van armenzorg, van Staatswege uitgeoefend. Dat is den arbeider onwaardig.’ Daarbij komt dat de noodregeling afleidt van waar het echt om gaat: het tot stand brengen van bedrijfspensioenfondsen gebaseerd op de verzekeringsgedachte.16 De kritiek van het CNV maakt echter geen indruk en de Kamer aanvaardt de Noodwet die op 1 oktober 1947 van kracht wordt. De werkloosheidsverzekering De manier waarop de werkloosheidsverzekering is geregeld stamt feitelijk nog uit de Eerste Wereldoorlog. In januari 1948 bieden Drees, als minister van Sociale Zaken, en Piet Lieftinck (ook PvdA), minister van Financiën, een ontwerp aan van een wet ‘tot verplichte verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van onvrijwillige werkloosheid’. De nieuwe regeling krijgt een verplichtend karakter, waarvoor de premie betaald wordt door werkgevers en werknemers samen. Een belangrijk probleem vormt de vraag wie verantwoordelijk wordt voor de uitvoering. Het CNV maakt onder andere bezwaar tegen het feit dat niet de bedrijfsvereniging de uitkering toekent, maar het arbeidsbureau. Het pleidooi past bij de manier van denken binnen de christelijke vakbeweging: in de bedrijfsvereniging zijn het immers werkgevers en werknemers die de beslissingen nemen, bij de arbeidsbureaus is het de overheid. Uiteindelijk wordt het voorstel op dit punt aangepast conform de wens van het CNV en als de wet in 1949 van kracht wordt, concludeert het CNV dat ‘door deze wet een stukje sociale zekerheid zal worden verkregen, dat voor de arbeiders van geweldige betekenis is’.17
70
De vereniging in de naoorlogse jaren Stapje voor stapje herstelt de vakbondsorganisatie zich, ook al is aan alles gebrek. In de zomer kan het eigen kantoor weer worden betrokken. De bestuurlijke organisatie is snel hersteld en met man en macht wordt gewerkt aan het herstel van de christelijke vakbeweging. De Gids verschijnt al in 1945 met enige regelmaat, aanvankelijk nog slechts maandelijks, als gevolg van de papierschaarste. Het tuberculosefonds ‘Draagt Elkanders Lasten’ wordt in september 1945 weer in het leven geroepen. Het CNV-vakantieoord te Putten herbergt een sanatorium en een oudemannenhuis, en het duurt tot 1947 voordat het weer beschikbaar komt voor het oorspronkelijke doel. Het herstel van de CNV-drukkerij Edecea neemt meer tijd in beslag. De machines zijn in de oorlogsjaren verkocht en dus kost het de nodige tijd om een nieuw bedrijf op te bouwen, maar ook dat slaagt. In de loop van 1948 draait de drukkerij weer als vanouds. Nieuwe activiteiten Nadat de bestaande activiteiten zijn hervat, komt er ruimte voor nieuwe. De scholing van leden en bestuurders bijvoorbeeld moet van de grond af worden opgebouwd en een van de middelen daarbij is de uitgave van een eigen kaderblad. Het eerste nummer van Evangelie en Maatschappij (E&M) verschijnt in oktober 1947 in een oplage van 6.000 exemplaren. De keuze voor een kaderblad heeft gevolgen voor De Gids, die nu meer het karakter van een gezinsblad krijgt. Het blad beperkt zich niet langer tot vakbondsthema’s, maar wil bijvoorbeeld door een feuilleton, een dam- en schaakrubriek en kledingpatronen, een gezinsblad zijn. Om de financiering te vergemakkelijken verschijnen ook advertenties van ‘derden’ in het blad. De uitgave van E&M is een idee van Ruppert. Een ander initiatief is de oprichting van de CNVKaderschool voor vooral jonge bestuurders. In een cursus, die twee of drie jaar duurt, worden de bestuurders door deskundigen van naam onderwezen in vakken als ethiek, economie, sociale wetgeving en geschiedenis van de arbeidersbeweging. De jonge VU-hoogleraar dr. W.F. de Gaay Fortman wordt de eerste rector van de Kaderschool, die op 3 januari 1948 met een plechtige bijeenkomst wordt geopend. Op 30 juni en 1 juli 1949 herdenkt het CNV het veertigjarig bestaan ‘op sobere, maar indrukwekkende wijze’. In die herdenking gaat het ook om de periode van naoorlogs herstel, die zeker succesvol verloopt. In samenhang met het jubileum brengt het CNV via de eigen Filmdienst de film Naar vernieuwing der samenleving in omloop. Een film, gemaakt in opdracht van de vakcentrale, waarin scenarioschrijver A. Borstlap laat zien wat het belang van christelijke vakorganisatie is. Het CNV wil meer zijn dan een kale belangenbehartiger en voorzitter Ruppert beklemtoont dat het gaat om ‘de dienst van God in het sociale leven’. De organisatie Het Dagelijks Bestuur dat na de oorlog de herstart van het CNV bewerkstelligt, bestaat uit dezelfde leden als voor de opheffing, met uitzondering van Herman Amelink, hij is met pensioen gegaan. Stapelkamp, Schipper, Fuykschot en De Jong worden in die dagen bijgestaan door bureaumedewerkers Kees van Nierop en Jan van Rheenen.
71
Opening kaderschool op 3 januari 1948.
18 DB-verslag
9 december 1946 en DB-verslag 16 december 1946.
Direct na de heroprichting wordt de bestuurlijke top gereorganiseerd. Het Dagelijks Bestuur wordt beperkt tot de bezoldigde leden (die eerder informeel optraden als ‘het Moderamen’) en het Algemeen Bestuur gaat bestaan uit de voorzitters van de bonden. Drijfveer achter deze verandering is het verschil in betrokkenheid tussen bonden bij het werk van de vakcentrale. Korte tijd later wordt geprobeerd de betrokkenheid van de bonden bij het werk van de vakcentrale te verstevigen door het instellen van beleidsadviescommissies, die besluitvorming in het Bestuur voorbereiden. De bestuurlijke reorganisatie krijgt vorm in nieuwe statuten, die in de Algemene Vergadering van 25 juli 1945 worden goedgekeurd. In de jaren erna wisselt de samenstelling van het bestuur een paar keer. Op 31 januari 1946 komt De Jong om het leven bij een auto-ongeluk. Hij wordt opgevolgd door P. Koning. In december 1946 voltrekt zich een bijzondere gebeurtenis: Koning wordt gedwongen ontslag te nemen als penningmeester. Officieel is hij overspannen; zelf merkt hij op ‘dat hij de eigenschappen mist, die voor die functie [van penningmeester] noodig zijn’.18 In de vroege zomer van 1947 moet worden besloten over de opvolging van voorzitter Stapelkamp. Dat gaat gepaard met een heuse machtsstrijd tussen W. Strijbis en Ruppert. Strijbis wordt door het Dagelijks Bestuur kandidaat gesteld, maar Ruppert wordt gekandideerd door een aantal voorzitters. De oppositiegroep meent dat het tijd is voor vernieuwing, en die is van Strijbis niet te verwachten. De discussie loopt uit op een stemming: met 11 tegen 9 bij 2 onthoudingen wordt Ruppert gekozen.
72
Ledenontwikkeling Als gevolg van de opheffing van het CNV in 1941 kent de ledenontwikkeling in de jaren veertig een grillig verloop. Op 1 januari 1940 staan ruim 120.000 mensen ingeschreven als lid en op 1 januari 1950 zijn dat er 152.000, maar in de jaren 19411945 bestaat de organisatie niet. De heroprichting kost enige tijd. Op 1 januari 1946 zijn 62.500 leden teruggekeerd in de CNV-gelederen, maar al in de loop van dat eerste naoorlogse jaar is het ledental van 1940 alweer bereikt. Ook de samenstelling van het CNV is tussen 1940 en 1950 veranderd als gevolg van fusies tussen bonden en toetreding van vaak kleinere bonden. Er wordt na de oorlog actief gezocht naar nieuwe aansluitingen. De drijfveer hiertoe is niet alleen de wens te groeien in ledenaantal, maar het CNV wil graag de zuil zo hecht mogelijk organiseren om deze daardoor ook te beschermen tegen aanvallen van buiten. De vakcentrale probeert ledenwerving te stimuleren vanuit de gedachte dat leden leden werven. In een aparte brochure Wij gaan op huisbezoek! – Handleiding voor huisbezoekers worden leden ondersteund in gesprekken met ongeorganiseerden. Ledenwerving wordt niet langer aan het toeval overgelaten, maar is het gevolg van gerichte acties.
73
De arbeider en zijn nieuwe verantwoordelijkheid 1949-1959 Het begin jaren vijftig is weinig rooskleurig. Het is de tijd van wederopbouw en de Nederlandse economie krabbelt, mede dankzij de Marshall-hulp, langzaam overeind. Het financieel-economisch beleid van opeenvolgende kabinetten is gericht op het terugdringen van de staatschuld, die in de oorlogsjaren onverantwoord hoog was opgelopen. De dragende kracht achter de voorspoedige sociaal-economische ontwikkeling is het industrialisatiebeleid gecombineerd met een geleide loonpolitiek, die het mogelijk maakt goed in te spelen op de internationale ontwikkelingen. Het beleid heeft succes en er breekt een periode van economische groei aan. De gevolgen van de oorlog zijn teniet gedaan en er is sprake van toenemende welvaart, waarin ook werknemers delen, zowel in lonen en andere arbeidsvoorwaarden, als in uitbouw van sociale zekerheid en verhoging van koopkracht. Een gevoel van optimisme vat post in de Nederlandse samenleving en levert, tezamen met de groeiende welvaart, ook een toenemende ruimte voor vrijheid van denken en doen, wat een beweging van ontzuiling in gang zet en hechte coalities verbreekt.
1
CNV, 24ste Verslag, 332-352.
Visie op medezeggenschap Het verslag van de tiende Christelijk-Sociale Cursus van 18 tot 22 september 1950 krijgt als titel ‘De arbeider en zijn nieuwe verantwoordelijkheid’, waarmee het CNV duidelijk wil maken dat er een nieuwe periode is aangebroken in de geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging, onder andere door de Wet op de bedrijfsorganisatie. De apostolaire taak, die het CNV ook voor zichzelf ziet, wordt vertaald in de visie op medezeggenschap. Voor het CNV gaat het om invloed op het gehele beleid, sociaal en economisch: ‘Medezeggenschap zal de arbeider herstellen in de rechtspositie, die hem naar Christelijke beginselen in de onderneming toekomt. Zij zal hem opnieuw verbinden aan zijn werk en zijn bedrijfsgenoten. Zij betekent een nieuwe bedrijfs- en nieuwe arbeidsgemeenschap.’ De conclusie is dat ‘de medezeggenschap slechts ten volle tot haar recht komt, indien de onderneming wordt gedreven in een rechtsvorm waaraan rechtspersoonlijkheid is verbonden.’ Dat dit tijd kost, spreekt vanzelf. ‘Evenals de sociale medezeggenschap zal ook de economische medezeggenschap moeten groeien op natuurlijke wijze, zoveel mogelijk op voet van vrijwilligheid.’1 Deze zienswijze op de bedrijfsmedezeggenschap krijgt een plaats in het sociaalpolitiek programma dat in 1955 wordt opgesteld. De poging van het CNV om samen met de christelijk-sociale partners in Conventsverband tot een gezamenlijke, christelijk-sociale visie te komen, loopt spaak. Toch plaatst het CNV zijn benadering
74
2
Evangelie en Maatschappij, januari 1958, 1-24.
opnieuw op de agenda door in 1957 een vervolgstudie te beginnen naar de rechtsvorm van de onderneming. De zaak wordt breed opgepakt door de instelling van drie werkgroepen: voor de sociaalethische aspecten, de juridische en de sociaal-economische aspecten. De werkgroep die de sociaalethische aspecten bestudeert, publiceert haar rapport in Evangelie en Maatschappij van januari 1958. De kern van het betoog is vertrouwd: een arbeidsorganisatie is een samenwerkingsverband van mensen en de persoonlijke verantwoordelijkheid is van centraal belang. De werkgroep komt echter tot een andere conclusie voor wat betreft de vormgeving van de medezeggenschap. De werkgroep bepleit een Raad van Beheer, met verregaande bevoegdheden, ‘bestaande uit vertegenwoordigers van de leiding, kapitaal en arbeid’. Daarnaast blijft er een rol voor de algemene vergadering van aandeelhouders en de ondernemingsraad: ‘Beide vormen een ontmoetingsplaats van de leiding met een van de andere partners.’2 De kandidaten moeten van buiten de onderneming komen, maar wel verbonden zijn met de werknemers van de onderneming, bijvoorbeeld doordat zij dezelfde levensbeschouwelijke opvattingen delen. Strategie en netwerk Na een periode van hechte coalitievorming voor het tackelen van naoorlogse problemen, van strijden voor gezamenlijke belangen en een bescheiden, vaak inschikkelijke opstelling, groeit de vakcentrale steeds verder naar een eigen profiel. Mede daarom zet het CNV een ontwikkeling in van een verzuilde naar een identiteitsorganisatie.
Amelink ontvangt een koninklijke onderscheiding in verband met zijn werk voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
‘Vernieuwing der samenleving’ De Gids van 20 oktober 1949 wijdt de voorpagina geheel aan de publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie door de Tweede Kamer aanvaard. De vreugde over de felbegeerde wet die na jarenlange strijd tot stand is gekomen, wordt echter getemperd doordat de fracties van ARP en CHU tegen stemmen. Als reden worden grondwettelijke bezwaren aangevoerd. Het CNV wil het niet op de spits drijven en laat het bij de vaststelling dat voor de uitvoering wel op samenwerking kan worden gerekend. Het CNV verschuift de focus naar het bouwen van bedrijfschappen. Maar nu het eenmaal zo ver is, tekent zich een zekere terughoudendheid af. De eerste twintig schappen komen in 1954 tot stand, vijf jaar later zijn er vijftig. In die tijd wordt ook duidelijk dat er lang niet in alle bedrijfstakken, bijvoorbeeld industrie, bank- en verzekeringswezen, behoefte is aan schappen en ook de mogelijkheden om verordenend op te treden worden niet of nauwelijks gebruikt. Volgens het CNV werkt vooral het wantrouwen van werkgevers en werknemers tegenover elkaar
75
belemmerend in de opbouw van de ‘vernieuwing der samenleving’. Dit wantrouwen lijkt het gevolg van toenemende welvaart en het debat over de verdeling daarvan. De noodzaak om gezamenlijk op te trekken om de naoorlogse problemen tegemoet te treden, neemt jaar na jaar af. Het accent verschuift van ‘oplossen’ naar ‘verdelen’; de belangen, die gelijk opliepen, gaan divergeren. De toon in de discussie verhardt en het CNV verschuift naar een ongebruikelijk standpunt: als het niet goedschiks kan, dan maar kwaadschiks, via opgelegde wetgeving. De Sociaal-Economische Raad In het eerste artikel van de Wet op de bedrijfsorganisatie wordt de SociaalEconomische Raad (SER) in het leven geroepen. Het ‘toporgaan’ van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft twee taken: de Raad adviseert de regering en ziet toe op de werkzaamheden van de schappen. De SER bestaat uit drie geledingen van gelijke grootte: werkgevers, werknemers en door de Kroon benoemde leden. Deze samenstelling zegt niets over de verdeling van de zetels, en daarover gaat dan ook het eerste meningsverschil. NVV en KAB willen een verdeling naar getalsverhouding (7-5-3), terwijl het CNV een verhouding die recht doet aan een representatie van levens- en wereldbeschouwingen (6-5-4). Staatssecretaris Wim van der Grinten besluit dat het CNV drie leden mag voordragen. Ook al vindt het CNV deze beslissing ‘in hoge mate onjuist, onbillijk en onrechtvaardig’, het draagt drie verbondsbestuurders voor. Een voordracht, die pas na een stevig intern debat tot stand komt, omdat ook de bonden betrokken willen worden bij de SER – wat uiteindelijk gebeurt via het plaatsvervangend lidmaatschap. De Stichting van de Arbeid De oprichting van de SER maakt de vraag naar de toekomst van de Stichting van de Arbeid actueel. Het CNV heeft een duidelijk standpunt: de Stichting kan worden opgeheven. Maar de praktijk is weerbarstig, onder andere omdat de Stichting een juridisch verankerde rol speelt in de geleide loonpolitiek en andere deelnemers minder uitgesproken zijn over de nutteloosheid ervan. Hier draagt ook de geringe belangstelling voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie onder de niet-confessionele werkgevers toe bij. Een belangrijk bezwaar tegen de bedrijfsorganisatie is de vrees voor (overbodige) regelgeving; in de Stichting van de Arbeid kunnen partijen elkaar ontmoeten buiten invloed van de overheid, terwijl gezamenlijke afspraken niet altijd tot regelgeving hoeven te leiden. In mei 1955 bestaat de Stichting tien jaar. Haar betekenis is verminderd, die van de SER gegroeid. Een jaar later loopt het overleg over de loonontwikkeling muurvast en stappen de werknemers er uit. Feitelijk bestaat de Stichting niet langer. Juridisch zijn er echter nogal wat problemen, want zonder dit overlegorgaan is bijvoorbeeld het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) onuitvoerbaar. Daarom grijpt de minister van Sociale Zaken in, lijmt de breuk en herstelt het overleg. Eind jaren vijftig buigt een commissie zich over de taakverdeling tussen de twee overlegorganen. De Stichting behoudt een ‘waardevolle taak’ voor onderwerpen die het kabinet niet voldoende zwaar vindt om aan de SER voor te leggen en houdt ook haar rol in de loonpolitiek, maar de organisatie van de Stichting wordt opgeheven en de medewerkers treden in dienst van de SER.
76
3
Evangelie en Maatschappij, april-juni 1954.
4
De Gids, 17 juli 1954.
Medezeggenschap op ondernemingsniveau De Wet op de ondernemingsraden die op 6 juni 1950 tot stand komt, zou in de visie van het CNV werknemersmedezeggenschap in de onderneming moeten bevorderen. Dat doet de wet echter te weinig en het Verbond is daarom niet tevreden, vooral niet over de wijze waarop de kandidaatstelling voor de ondernemingsraden plaatsvindt en te veel ruimte biedt voor ongeorganiseerden. Het CNV pleit daarom steeds voor representatie van maatschappelijke stromingen in plaats van de macht van het ‘domme getal’. De ambivalente houding ten opzichte van de ondernemingsraden kan misschien ook verklaard worden uit het getalsprobleem. Het CNV is op landelijk niveau de derde vakcentrale in grootte, maar in tal van ondernemingen verreweg de kleinste. Er is ook een meer inhoudelijk argument: het CNV zoekt de verdere ontwikkeling van de medezeggenschap binnen de onderneming liever via het vennootschapsrecht. De vraag op welke manier principiële keuzes moeten worden vertaald in praktische organisatie blijkt niet eenvoudig. De hoeveelheid aandacht die het CNV bij elke raad besteedt aan de kandidaatstelling en de verkiezing, illustreert de spanning tussen ideaal en praktijk en tussen de macht van de ambitie en de macht van het getal. Ook het feit dat het CNV in veel van zijn idealen alleen staat, speelt ontegenzeggelijk een rol. De relatie tot het NVV De Katholieke Volkspartij (KVP) leidt in 1952 een voor die dagen aanmerkelijk verlies bij de verkiezingen; met name in het ‘roomse’ zuiden gaan veel stemmen verloren aan de PvdA. Dat leidt tot de nodige onrust in rooms-katholieke kring, en de bisschoppen, bevreesd voor geloofsafval, publiceren in mei 1954 een herderlijk schrijven, een mandement. In De katholiek in het openbare leven van deze tijd roepen de bisschoppen de gelovigen op ‘het grote goed der eenheid in stand te houden’. De gelovigen moeten daarom hun krachten bundelen om de samenleving in katholieke zin te hervormen. Daarbij stellen de bisschoppen dat het verboden is om naar de VARA te luisteren en lid te worden van het NVV, op straffe van weigering van de sacramenten. Het lidmaatschap van de PvdA wordt niet verboden, maar wel ontraden. In de Algemene Vergadering van het CNV valt Ruppert de oproep van de bisschoppen bij, dat katholieken geen lid van het NVV mogen zijn. ‘Dat advies is naar ons oordeel juist. (...) Als ik er critiek op zou hebben, dan zou het zijn, dat er nog andere en o.i. sterkere motieven zijn voor het afraden van het lidmaatschap der socialistische vakbeweging.’3 Ruppert zelf noemt zijn toespraak een verdediging van het recht op christelijke vakorganisatie, maar het NVV ervaart zijn toespraak als een frontale aanval. In De Gids verdedigt Ruppert zich en legt uit wat hij bedoelt met ‘betere argumenten’: ‘De rooms-katholieke bisschoppen noemen als motief: 1. ernstige gevaren voor het behoud van de godsdienstzin; 2. ernstige gevaren voor het karakter van onze samenleving. (...) Maar wij kunnen ons toch voorstellen, dat de herders ener kerk en gemeente in de eerste plaats denken aan het heil, dat van eeuwigheidswaarde is.’4
77
5
Notulen Verbondsbestuur, 24 juni 1957.
Hier komt duidelijk de angst naar voren dat de ‘doorbraak’ van de naoorlogse jaren weer op gang zal komen, met alle gevolgen van dien. Het mandement en de reacties daarop zijn uitingen van de ontwikkeling van een overwegend christelijke samenleving naar een meer seculiere – en tegen die ontwikkeling strijdt Ruppert. Overigens vormt de volgens het NVV ‘grove speech’ van Ruppert voor hen aanleiding de samenwerking in de Raad van Vakcentralen te beëindigen. Nog diezelfde avond geeft het CNV een persbericht uit, waarin ‘de schuld’ van het verbreken van de samenwerking geheel bij het NVV wordt gelegd. Er volgt een periode van zwartepieten, maar het besef dat men zo niet adequaat kan functioneren, breekt al snel door. De samenwerking in de Raad van Vakcentralen wordt niet hersteld, maar op allerlei andere plaatsen wordt deze feitelijk wel voortgezet. Om het informele contact te versterken wordt Ruppert in 1956, net als zijn collega’s van NVV en KAB, lid van de Eerste Kamer. Daar kunnen de drie voorzitters buiten het zicht van de media met elkaar van gedachten wisselen, en dat doen zij ook. Het Overlegorgaan In juni 1957 schrijft het NVV een brief aan de twee andere vakcentrales met een oproep de samenwerking te herstellen. Het Verbondsbestuur neemt ‘met waardering kennis’ van de verklaring dat het NVV ‘geen beletsel kan en wil vormen voor herstel van de samenwerking tussen de bona-fide vakcentrales. (...) Een voor de toekomst geldende regeling van de samenwerking ontmoet bij het Verbondsbestuur van het C.N.V. dan ook geen bezwaar’.5 In september vindt een overleg plaats tussen bestuursdelegaties van de drie vakcentrales. Over de kern van de zaak, het voortzetten van de samenwerking, is men het direct eens, maar er blijken toch nog een aantal verschillen. Afgesproken wordt dat Derk Roemers (NVV) een persbericht zal opstellen, dat het basisdocument wordt voor het nieuwe overleg. Het kost tot december om het eens te worden over een gezamenlijke tekst. De vakcentrales spreken onder andere af dat zij ‘bij deze samenwerking elkaars principiële grondslag en zelfstandigheid eerbiedigen.’ De nieuwe samenwerking, die al spoedig bekend zal worden als ‘het Overlegorgaan’ is veel minder strak gereglementeerd dan de Raad van Vakcentralen en beperkt zich tot afspraken op landelijk niveau. Bonden kunnen zich bij de samenwerking aansluiten, maar verplicht is dat niet. Rond een aantal belangrijke onderwerpen (pbo en ondernemingsraden, sociale verzekering, lonen en prijzen) worden zogenoemde contactcommissies ingesteld. Het in 1954 verstoorde overleg, dat in het leven van alledag al snel weer plaatsvond, is vanaf 1958 weer officieel onderdeel van de Nederlandse overlegeconomie. Relaties in de Tweede Kamer De nieuwe CNV-voorzitter Ruppert kiest in 1948 duidelijk een andere politieke koers. Hij meent dat de strategie om via gekozen vakbondsbestuurders het beleid van de ARP en de CHU te beïnvloeden weinig zoden aan de dijk zet en verwacht meer van het beïnvloeden van de leiding van de partijen. Ruppert bemoeit zich zelf intensief met de politiek, onder andere door het aangaan van (confronterende) gesprekken. Hij maakt deel uit van de ‘moderne’ stroming, die een uitgesproken visie heeft op de rol van de ARP: deze hoort een christelijk-sociale koers te varen. Verlies
78
J. van Eibergen (links) en C.P. Hazenbosch (3e van rechts) als lid van de AR-fractie.
van het contact tussen de ARP en de christelijke arbeiders kan hen in de armen van de PvdA drijven en daarmee (op termijn) in de armen van het NVV. En dat kan leiden tot ontkerkelijking – een gruwel in de ogen van de sterk religieus gedreven vakbondsvoorzitter. Bij het opmaken van de kieslijsten voor de verkiezingen in 1952 worden economisch adviseur Cees Hazenbosch (ARP) en bestuurder Cor van Mastrigt (CHU) benaderd voor een plaatst op de lijst. Beiden bewilligen, maar pas na de nodige discussies binnen de top van het CNV. Ook al is het effect van vakbondsbestuurders in de Tweede Kamer niet optimaal, ‘het is in het belang van de Christelijke vakbeweging dat er ook op politiek gebied een goed geluid wordt gehoord’. Van Mastrigt noch Hazenbosch wordt gekozen, al treedt de laatste via een opvolgersplaats in 1953 alsnog tot de AR-fractie toe. In 1956 worden vier vakbondsvertegenwoordigers door de ARP benaderd, namelijk Ruppert, Roolvink, Van Nierop en Van der Sluis, het hoofd van de Rechtskundige dienst, terwijl Van Mastrigt en Van der Mei gevraagd worden door de CHU. Dat lijkt Ruppert te veel van het goede. Hij is zelf niet beschikbaar en leidt binnen het Verbond het debat over het al dan niet verlenen van toestemming. Er is duidelijk sprake van ambivalentie: men beseft niet zonder de politieke besluitvorming te kunnen en streeft nadrukkelijk ook naar beïnvloeding ervan, maar wil de eigenheid en zelfstandigheid niet in het geding brengen. In 1956 treedt de 73-jarige Schouten terug als voorzitter van zijn partij. Het ARbestuur draagt dr. W.P. Berghuis voor, burgemeester van Kampen. De kritiek van Ruppert op deze voordracht is niet mis te verstaan: Berghuis is als aanhanger van de door Ruppert sterk bestreden Dooyeweerd, volkomen ongeschikt om het vertrouwen van de christelijke arbeiders in de ARP te herstellen. Maar het vertrouwen in de ARP zal nog verder dalen. Nadat lijsttrekker Zijlstra minister is geworden, wordt Bruins
79
Slot fractievoorzitter, ondanks gelobby van Ruppert om een CNV-er als fractieleider te krijgen. Aan het eind van de jaren vijftig maken per saldo drie leden van het Verbondsbestuur deel uit van de Tweede Kamer. Hazenbosch en Van Nierop zijn lid van de AR-fractie, Van Mastrigt is lid van de fractie van de CHU. In de AR-bankjes zit ook de voorzitter van de Hout- en Bouwbond, Jan van Eibergen, en tot het slagdeel van de CHU behoren ook Hendrik Kikkert, bestuurder van de Christelijke landarbeiders, en Durk van der Mei, beleidsmedewerker bij het CNV. Op het oog zou dit kunnen betekenen dat de relatie met de politiek aanmerkelijk is verbeterd, maar het tegendeel is het geval. De kabinetsformatie van 1959 Begin december 1958 valt het kabinet-Drees, waarmee er een feitelijk einde komt aan de rooms-rode coalities die Nederland na 1945 geregeerd hebben. Er worden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. In antirevolutionaire kring groeit de gedachte om na de verkiezingen een christelijk-sociaal kabinet te formeren. Maar in maart 1959 verliest de ARP opnieuw en de drie christelijke partijen (KVP, ARP en CHU) behalen niet meer dan 75 van de 150 zetels. Te weinig voor een christelijke coalitie, die overigens bij de KVP en de CHU op minder steun mag rekenen dan binnen de ARP. Informateur Beel koerst daarom aan op een coalitie tussen de drie christelijke partijen en de liberale VVD. Jan de Quay (KVP) wordt formateur en hij gaat met veel vallen en opstaan op zoek naar bewindslieden. Een van de gevolgen van het geschuif met ministers en ministersposten is dat de antirevolutionaire lijsttrekker Zijlstra, beoogd minister van Financiën, zijn kandidatuur kwijtraakt; die ministerspost gaat naar de VVD. Binnen het CNV groeit het verzet tegen het komende kabinet, dat een onvoldoende christelijk-sociaal stempel heeft, maar de formatie slaagt. Het kabinet is in de visie van het CNV eenzijdig samengesteld – die visie brengen Van Eibergen, De Gaay Fortman, Hazenbosch, Van Nierop, Roolvink en Ruppert naar voren in een brief aan de ARP. Op 1 juni 1959 schrijven zij ‘dat een kans gemist is om vele werknemers meer aan onze partij te binden’. De brief doet het nodige stof opwaaien, ook binnen het kabinet. Daar wordt naarstig gezocht naar de mogelijkheid om het sociale draagvlak onder het kabinet te verbreden. Dat leidt tot een opvallende gebeurtenis: een van de ondertekenaars, Roolvink, treedt als staatssecretaris van Sociale Zaken tot het kabinet toe. Roolvink licht zijn besluit toe in een brief aan de leden van het bestuur, maar het ongenoegen over Roolvinks ‘strikt persoonlijke beslissing’ is groot en zijn actie wordt ervaren als ‘verraad’. De Gids haast zich duidelijk te maken dat ‘de houding van de christelijke vakbeweging tegenover het zittende kabinet door deze benoeming in geen enkel opzicht zal worden beïnvloed’. Het tegendeel lijkt echter het geval. De rol van Roolvink, die verantwoordelijkheid gaat dragen voor de ontwikkeling van het loonpolitieke systeem, maakt dat het CNV zich, met name tegenover het NVV, juist kritischer uitlaat over het kabinet.
80
De bouwcrisis van 1960 Op de avond van 22 december 1960 komt het kabinet-De Quay ten val als gevolg van een motie-Van Eibergen, die door de Kamer wordt aangenomen: de AR-fractie wil 5.000 sociale woningen meer bouwen dan het kabinet uit financiële overwegingen gewenst acht. De motie wordt ingediend door Van Eibergen, die naast zijn Kamerlidmaatschap ook voorzitter is van de Hout- en Bouwbond CNV. De woningnood vormt in de naoorlogse jaren een enorm probleem in de Nederlandse samenleving. Voldoende betaalbare woningen is dus een belangrijk (terugkerend) discussiepunt in de politiek. Binnen de ARP wordt de wens om extra woningen te bouwen dan ook gezien als een belangrijk christelijk-sociaal thema waarmee het sociale gezicht van het kabinet kan worden versterkt. De kabinetscrisis wordt vooral gezien als een intern probleem van de ARP, De Gaay Fortman lijmt de breuk en daarmee is de kabinetscrisis opgelost. De spanning blijft echter bestaan en de nauwe banden tussen de ARP en het CNV zullen vanaf deze crisis ingrijpend veranderen. Vooral Ruppert voert de strijd aan om arbeiders te betrekken bij de christelijke politiek en bij het CNV, maar hij overschat wellicht zijn mogelijkheden, en vertrekt daarna. Sociaal-economische problematiek Het sociaal-economisch beleid gedurende de wederopbouw is gericht op evenwicht op de betalingsbalans. Daarvoor is een stringent loonbeleid nodig, dat door de geleide loonpolitiek min of meer wordt afgedwongen. De liberalisatie laat prijzen vrij, maar de geleide loonpolitiek beheerst de lonen. ‘Die combinatie is voor de Christelijke vakbeweging onaanvaardbaar.’ Betalingsbalansbeleid De prijzen zijn tussen de zomer van 1949 en 1950 met 10% gestegen, terwijl de lonen maar met 5% zijn verhoogd. De Raad van Vakcentralen stuurt in juli 1950 een telegram aan de regering, waarin gepleit wordt voor een ‘een onmiddellijke afkondiging van een prijsstop en het nemen van verdere prijsbeheersende maatregelen’. In september kondigt het kabinet aan dat de lonen met 5% mogen worden verhoogd. Een voorbeeld van de gang van zaken begin jaren vijftig: op pleidooien van de vakbeweging voor prijsbeheersing, laat het kabinet de teugels van de lonen wat vieren. Het betalingsbalansbeleid is succesvol, want in 1952 en 1953 is sprake van een overschot. Ook de internationale conjunctuur trekt in die jaren aan en onze economie ontwikkelt zich daardoor voorspoedig. De gemiddelde economische groei bedraagt in de jaren vijftig circa 4,4%. De gevolgen van de Watersnoodramp, die in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 toeslaat, worden betrekkelijk gemakkelijk geabsorbeerd. De noodzaak tot snel herstel van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse dijken leidt zelfs tot een daling van de werkloosheid. De industrie is duidelijk de motor achter deze groei. Het CNV steunt het industrialisatiebeleid voluit, met name door het organiseren van draagvlak voor een industriële ontwikkeling in ons land. In reeksen Gids-artikelen wordt de technologische ontwikkeling in de Amerikaanse industrie tot voorbeeld gesteld en geregeld wordt aandacht besteed aan de groei en bloei van moderne bedrijfstakken.
81
6
J.J. Woltjer, Recent verleden, 357.
7
De Gids, 17 juli 1954.
De voorspoedige economische gang van zaken heeft echter ook een schaduwkant: de economie dreigt oververhit te raken. Het kabinet realiseert zich in de loop van 1956 dat op de rem moet worden getrapt om de structurele ontwikkeling van de economie niet in gevaar te brengen. De repatriëring van tienduizenden Nederlanders uit Indonesië zet de economische ontwikkeling verder onder druk. De SER, om advies gevraagd, deelt unaniem de Keynsiaanse opvatting van het kabinet dat de bestedingen moeten worden beperkt om zo de dreigende oververhitting van de economie te voorkomen: er moet 700 miljoen worden bezuinigd. Als in februari 1957 de kabinetsnota met de uitgewerkte plannen verschijnt, is de Verbondsraad ‘ernstig verontrust door enkele van de in de regeringsnota voorgestelde maatregelen.’ De verontrusting richt zich vooral op het voornemen de melkprijs te verhogen met 10 cent per liter. ‘Uit deze prijsverhoging vloeit in het bijzonder voor de grotere gezinnen en voor de lagere inkomensgroepen een te zware belasting van het gezinsbudget voort.’ Het CNV is niet de enige die bezwaar maakt en de prijsstijging wordt beperkt tot 6 cent per liter. De bestedingsbeperking heeft een positief effect op de economie. De gevolgen voor de vakbeweging, die het beleid in belangrijke mate steunt, zijn minder succesvol: het ledenaantal, dat sinds de oorlog jaarlijks is gegroeid, daalt. Geen basis voor steun aan de voortzetting van de bestedingsbeperking. Op verzoek van de christelijke partijen komt daar in de loop van 1958 een einde aan. Geleide loonpolitiek In de naoorlogse jaren accepteerde het CNV de geleide loonpolitiek om de concurrentiepositie van Nederland te versterken, maar voor het Verbond mag deze loonpolitiek niet de norm worden. Eind 1951 herhaalt Ruppert dat de geleide loonpolitiek ‘een kind van de nood’ is en geen ‘op zichzelf begerenswaardige zaak’. Het CNV bepleit een vrijere loonpolitiek. Begin jaren vijftig is men binnen de SER verdeeld over het toekomstige systeem van loonbeheersing. CNV, KAB en werkgevers bepleiten een margepolitiek, waarbij binnen bepaalde marges differentiaties bij de loonvorming aangebracht kunnen worden; het NVV en de Kroonleden wensen een voortzetting van de integrale loonbeheersing door de overheid. Het College van Rijksbemiddelaars, dat een beslissende stem heeft in het vaststellen van de rechtskracht van cao’s, lost het probleem tijdelijk op door binnen de richtlijnen enige differentiatie toe te staan. In september 1954 worden de lonen verhoogd met 6% – voor het eerst in de naoorlogse jaren niet als gevolg van gestegen prijzen, maar door welvaartstoename.6 De loonsverhoging is overigens wel het gevolg van een stevig debat tussen kabinet, werkgevers en werknemers. CNV-voorzitter Ruppert constateert dat de situatie ‘uitgesproken gunstig’ is. ‘Het gesprek over een rechtvaardige verdeling van de armoede gaat over in een gesprek over de verdeling van de welvaart.’7 De Stichting van de Arbeid en de SER komen daarna met adviezen om de rol van de overheid terug te dringen, zonder dat dit tot in grijpende wijziging van de geleide loonpolitiek leidt. Jaar na jaar wordt erover gediscussieerd en elk jaar wordt men het, zij het soms na veel inspanningen, eens over de loonontwikkeling. Blijkbaar bevat het rigide loonsysteem toch voldoende rek en biedt het in de praktijk voldoende ruimte.
82
Verbondsbestuur (1958), v.l.n.r. C.P. Hazenbosch, C.J. van Mastrigt, C.A. Bakker, C. van Nierop. M. Ruppert, J. van Rheenen, P. Tjeerdsma, B. Roolvink.
8
CNV, 25ste Verslag, 490-491.
In de zomer van 1959 treedt het kabinet-De Quay aan, dat wordt gevormd door drie confessionele partijen (KVP, ARP en CHU) en de VVD. De afwezigheid van de PvdA, een warm voorstander van centraal geleide loonpolitiek, maakt de weg vrij voor een ander systeem. De SER brengt opnieuw advies uit; de meerderheid van de Raad (waaronder het CNV) is voorstander van een hoge mate van ‘vrijheid aan het bedrijfstakgewijze en ondernemingsgewijze overleg om de lonen te verbeteren,’ zij het dat de ‘loonsverhogingen niet mogen worden doorberekend in de prijzen.’ Het kabinet volgt deze opvatting. Er komt meer ruimte voor differentiatie, maar de grotere vrijheid wordt ingeperkt door reeksen voorschriften, die vervolgens weer aanleiding vormen voor conflicten. Intensief overleg om toch een werkbare uitweg te vinden, leidt eind jaren vijftig weliswaar tot een akkoord, maar in de praktijk erodeert de geleide loonpolitiek steeds verder, ook omdat de gespannen arbeidsmarkt en de geleide loonpolitiek steeds minder verband hebben. Bezitsvorming Stijgende welvaart vertaalt zich in hogere lonen en de mogelijkheid tot sparen. Een hoger inkomen biedt ook de mogelijkheid bezit te vormen, bijvoorbeeld door de aankoop van een eigen huis. Bezitsvorming is meer dan een economische mogelijkheid, het is ook een ideologische wenselijkheid. Weliswaar (zo leert de Bijbel) kan stoffelijk bezit ‘een belemmering vormen voor het waarlijk Christen zijn’, maar ‘een zekere mate van bezitsvorming (kan) bijdragen tot herstel van het gevoel van verantwoordelijkheid van de enkeling’. Alleen bezitvorming is overigens niet voldoende, want ‘bij de bezitsvorming door werknemers dient te worden uitgegaan van de erkenning van de werknemer als bedrijfsgenoot.’ Bezitsvorming is dan ook een zaak die volgens het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties in de onderneming vorm moet krijgen.8
83
In 1953 komt het CNV met een rapport waarin de mogelijkheden van winstdeling en het bevorderen van woningbezit worden verkend. Het doet weinig concrete suggesties en blijkbaar bestaat er nog geen helder beeld. Dat verbetert met de jaren en bedrijfsspaarregelingen en winstdelingssystemen worden de vormen van bezitsvorming die de voorkeur genieten. Het CNV toont zich daarom blij met de Jeugdspaarwet en met een premiespaarregeling voor ambtenaren, maar ook fiscale tegemoetkoming voor kleine beleggers kan rekenen op steun van het Verbond. Een andere vorm van bezitsvorming is de koop van een eigen woning. Om leden te beschermen tegen miskoop haalt het CNV de banden met het Verbond van Christelijke Woningbouwverenigingen aan. Arbeidstijdverkorting In de naoorlogse jaren worden de arbeidsverhoudingen in hoge mate bepaald door het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA), dat bepaalt dat de werkweek niet minder dan 48 uur mag zijn. Het BBA is bedoeld als tijdelijke maatregel tijdens de wederopbouwperiode, maar blijft ook na die tijd (met de nodige aanpassingen) van kracht. ‘Dank zij de sterk verbeterde economische positie van ons land (...) ligt het voor hand (...) ook de mogelijkheid van invoering van een vijfdagenwerkweek met werktijdverkorting’ aan de orde te stellen, stelt H. Peters, voorzitter van de Christelijke Metaalbewerkersbond, tijdens een studieconferentie in 1955. Het NVV heeft al eerder gepleit voor een vijfdaagse werkweek, terwijl ook in andere WestEuropese economieën een debat over dit thema op gang komt. Peters hanteert een oud CNV-argument: een vijfdaagse werkweek bevordert de zondagrust. Daarnaast krijgen mensen meer tijd zich met andere maatschappelijke activiteiten bezig te houden, wat nodig is omdat ‘de voortschrijdende mechanisatie leidt tot voortdurend intensiever en geestdodender worden van de arbeid, waardoor een toenemende behoefte aan rust en ontspanning ontstaat’. Peters ziet in de vijfdagenwerkweek een mogelijkheid ‘de mens beter in staat te stellen om, zoals het zesde gebod luidt, in de zes dagen van arbeiden “al zijn werk te doen”.’ Werk is immers meer dan betaalde arbeid. De Verbondsraad stelt een commissie in, die april 1958 haar advies neerlegt in het rapport De vijfdaagse werkweek, dat in de brochurereeks Christendom en Maatschappij wordt gepubliceerd. De conclusie is gelijk aan die van Peters: het CNV is voorstander van een vijfdaagse werkweek. Wat betreft de invoering stelt de commissie ‘om de arbeidstijdverkorting in principe centraal te doen leiden’; ‘wanneer er echter voor bepaalde ondernemingen of bedrijfstakken omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven, moet er voor hen de vrijheid bestaan enigszins voor te lopen bij de algemene ontwikkeling.’ Kort na de standpuntbepaling van het CNV verschijnt een SER-advies, waarin de Raad concludeert dat de arbeidstijd onder bepaalde voorwaarden de komende jaren kan worden verkort. Het kabinet zwijgt aanvankelijk, totdat minister-president Drees duidelijk maakt dat andere zaken voorrang hebben. Ook de volgende twee kabinetten nemen er geen initiatieven toe, zodat de discussies over arbeidstijdverkorting in de jaren vijftig nog geen resultaat opleveren.
84
9
CNV, 25ste Verslag, 466-472.
Arbeidsmarktbeleid In het kader van de strijd tegen de werkloosheid speelt na de oorlog het emigratiebeleid een belangrijke rol. Tussen 1945 en 1960 vertrekt bijna een miljoen mensen naar verre oorden om daar een bestaan op te bouwen. De conjuncturele vertraging in de economische ontwikkeling leidt merkbaar tot het oplopen van de werkloosheid. Eind 1948 zijn er ruim 71.000 werklozen, maar als eind 1951 de conjunctuur vertraagt als gevolg van de Korea-crisis, zit ruim het dubbele aantal mensen zonder werk. In februari 1952 bepleit de Raad van Vakcentralen ‘een doelbewuste regeringspolitiek ter bestrijding van de werkloosheid (...). Het kwaad van de werkloosheid dient in de kiem te worden gesmoord’. De bouwnijverheid kan daarbij een sleutelpositie innemen, want door daarin te investeren worden werkloosheid en woningnood tegelijkertijd bestreden. Daarnaast moet er meer aandacht en geld komen voor de ‘versnelde uitvoering van streekplannen’ en voor werktijdverkorting in bedrijven die duurzame consumptiegoederen voortbrengen. Als de werkloosheid onvoldoende daalt, stuurt de vakbeweging eind 1952 opnieuw een gezamenlijke brief aan het kabinet. Hierin wordt een ‘doelmatige verhoging van de overheiduitgaven’ bepleit en ‘uitbreiding van het openbare werkenprogramma en versnelling van de uitvoering’. Een paar maanden later trekt de werkgelegenheid (mede als gevolg van de watersnoodramp) weer aan en daalt de werkloosheid. De hoofdlijn van het door de vakcentrales voorgestane beleid vertoont duidelijke kenmerken van een Keynsiaanse aanpak van conjuncturele economische problemen: vergroten van de vraag naar goederen en diensten door extra overheidsuitgaven en door het uitvoeren van overheidswerken. Deze beleidslijn is kenmerkend voor het sociaal-economisch beleid in de periode tot 1975. Het succes hiervan is echter beperkt, omdat de tijd tussen de waarneming dat extra inspanningen nodig zijn en de realisering daarvan veelal zo lang is, dat de overheidsinspanningen eerder averechts werken. Voor het CNV betekent deze benadering overigens een koerswijzing ten opzichte van de vooroorlogse jaren, waarin het beleid gericht was op een sluitende begroting. Consistent is het CNV wel in zijn pleidooi voor een ontslagbeleid dat werknemers optimaal beschermt tegen willekeur en het Verbond zet het na de oorlog direct weer op de agenda. Er komt een nieuwe wet die niet alleen bepalingen over de organisatie van het ontslagrecht bevat, maar ook over opzegtermijnen en andere vormvoorschriften. ‘Over het geheel genomen geeft deze nieuwe wet reden tot dankbaarheid. Met name ook voor het feit, dat hierin ook voor de rechter de mogelijkheid geopend wordt het ontslag niet slechts op zijn rechtmatigheid, doch ook aan normen van rechtvaardigheid te toetsen.’9 Organisatie van de sociale zekerheid Bij discussie over de organisatie van de sociale verzekering in Nederland speelt voortdurend de vraag naar de verantwoordelijkheidsverdeling: is de uitvoering een staatstaak of moeten juist werkgevers en werknemers de zeggenschap hebben. Het CNV kiest in lijn met zijn traditie van ‘self-help’ nadrukkelijk voor het laatste. In juni 1950 wordt door staatssecretaris Van Rhijn eindelijk een wetsontwerp
85
10
CNV, 24ste Verslag, 376-383.
11
De Gids 24 mei 1952.
ingediend dat een einde maakt aan de dualistische uitvoering, waarbij dezelfde wettelijke regeling kon worden uitgevoerd door een bedrijfsvereniging of door de Raden van Arbeid. In de nieuwe wet worden de bedrijfsverenigingen belast met de uitvoering van de werknemersverzekeringen en de Raden van Arbeid met de uitvoering van de volksverzekeringen. Het CNV hoort bij de critici: de vermenging van uitvoering en toezicht is onjuist, de bedrijfsverenigingen lijken onvoldoende vrij om hun taak uit te voeren, en het wetsontwerp sluit niet aan bij wat ‘historisch is gegroeid’: het bedrijfsleven is steeds meer op de voorgrond getreden, ten koste van de staat. ‘O.i. terecht. Sociale verzekering is zaak en taak van het bedrijfsleven.’10 Het gaat in de visie van het CNV om de vraag ‘of wij de sociale verzekering tot een levend geheel kunnen maken in het sociaal-economisch leven. En dat zal alleen gelukken, wanneer wij de verantwoordelijkheid laten dragen door de bedrijfsgenoten zelf.’11 Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer dient Stapelkamp een amendement in dat de vrijheid van administratie mogelijk maakt. Het (aangepaste) wetsontwerp treedt op 1 januari 1953 in werking; voortaan worden de werknemersverzekeringen uitgevoerd door de bedrijfsverenigingen en de volksverzekeringen door de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid. Het CNV is tevreden: de belangrijkste doelstellingen rond de werknemersverzekeringen zijn gerealiseerd. De bedrijfsverenigingen mogen zelf beslissen wie de administratie voert, en 14 van de 26 bedrijfsverenigingen besluiten die administratie te laten verrichten door een op te richten Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK). Bij de vraag wie dat GAK moet besturen, komt de meestal onderhuidse spanning tussen de bonden enerzijds en de vakcentrale anderzijds aan de oppervlakte. De bonden menen hun eigen boontjes wel te kunnen doppen, maar toch is het telkens de vakcentrale die een hoofdrol speelt. Sociale wetgeving De visie van het CNV op de vormgeving van sociale zekerheid voor werknemers is duidelijk. De uitvoering moet zo veel mogelijk in eigen hand liggen, terwijl de zekerheid gebaseerd moet zijn op de verzekeringsgedachte. In de opvatting van het CNV maakt het betalen van premie de band tussen betalen en risico duidelijk, een voorwaarde voor een levend stelsel. De kern van deze benadering wordt gedeeld door de andere christelijk-sociale organisaties; een eigen CNV-punt is, dat de premie niet ten koste mag gaan van de koopkracht. In 1952 wordt de Wachtgeld- en Werkloosheidwet (WW) ingevoerd. Het CNV heeft weliswaar allerlei bezwaren, maar ‘door deze wet (is) een stukje sociale zekerheid (...) verkregen, dat voor de arbeiders van geweldige betekenis is.’ De CNV-eis tot het compenseren van de premie in de lonen is daarbij ingewilligd. De Noodwet Ouderdomsvoorziening die op 1 oktober 1947 van kracht werd, was niet gebaseerd op de verzekeringsgedachte, maar dat zou in de definitieve wet worden hersteld. Het duurt nog tot 1956 eer de Algemene Ouderdomsverzekering (AOV) van kracht wordt. De grondgedachte van deze wet is een algemene ouderdomsvoorziening, waarop de bedrijfspensioenfondsen een aanvullend pensioen kunnen uitkeren. Het CNV is tevreden over deze opzet, want in de kern wordt de verzekeringsge-
86
12 De
Gids, extra uitgave, december 1956.
dachte gehandhaafd en ‘door de handhaving van dit beginsel wordt het verantwoordelijkheidsbesef versterkt’. Er is nu recht op pensioen – maar het werk is nog niet af. ‘We mogen niet rusten voordat alle arbeiders in Nederland er verzekerd van zijn, dat zij bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een pensioen ontvangen van ten minste 70% van het laatst genoten loon!’12 In de jaren van economische groei kan veel, maar nog niet alles. Het CNV heeft daarom een bepaalde volgorde in zijn brede wensenpakket. Bovenaan staat een wettelijke voorziening voor weduwen en wezen. Eind 1959 mag het CNV de Algemene Weduwen- en Wezenwet begroeten. Kern van de wet is, dat weduwen boven de 50 tot hun 65ste levensjaar een uitkering ontvangen, waarbij een weduwe met kinderen een hogere uitkering krijgt dan een weduwe zonder. Daarnaast ontvangen ook wezen een uitkering. Weduwen jonger dan 50 jaar kunnen een tijdelijke uitkering krijgen om zo in de gelegenheid te zijn – eventueel na scholing – zelf in hun kosten van levensonderhoud te voorzien. Er bestaan twee wetten die een inkomensvoorziening bevatten voor werknemers die duurzaam arbeidsongeschikt zijn: de Invaliditeitswet en de Ongevallenwet. De inkomensvoorziening wordt als te laag ervaren; het CNV spreekt over ‘schrijnende toestanden’ en het Verbond is niet de enige met die opvatting. De jaren vijftig door is er discussie over de opzet van de nieuwe wet. Op de achtergrond speelt een veranderende opvatting: het gaat niet langer om de vraag hoe iemand arbeidsongeschikt is geworden, maar om het feit dat iemand arbeidsongeschikt is. Het CNV deelt die visie: ‘Bij de toekenning van een uitkering dient geen onderscheid gemaakt te worden op grond van de oorzaak van de ontstane calamiteit.’ Men spreekt ook wel over revalidatie (nu ‘reïntegratie’ genoemd), maar de vraag of revalidatie gewenst is, mag niet afhangen van het belang voor de verzekeringsorganisatie. ‘Bij de beoordeling van de vraag of deze mogelijkheid toegepast moet worden, dient veel meer te worden gelet op het persoonlijke geluk van de verzekerde.’ De nieuwe Invaliditeitsverzekering wordt verplicht gesteld voor alle loontrekkenden en gaat worden uitgevoerd door de bedrijfsverenigingen; anderen kunnen zich vrijwillig verzekeren. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt niet alleen bepaald door medische factoren, maar ook door de omstandigheden op de arbeidsmarkt. De uitkering wordt afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het laatstverdiende loon. Zoals men bij het CNV al verwacht, zal het nog jaren duren voordat de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (de WAO) in werking treedt – dat is pas in 1967. De vereniging Ledenontwikkeling Het naoorlogse herstel van het aantal leden naar het vooroorlogse peil wordt in de jaren vijftig gevolgd door een gestage groei van ruim 155.000 leden in 1950 tot ruim 219.000 in 1960. Binnen die groeilijn voltrekken zich diverse ontwikkelingen. Nieuwe organisaties sluiten zich aan, andere organisaties fuseren of veranderen van naam. Maar de cijfers zijn ook het resultaat van ledenwinst en ledenverlies. Er is een groot ledenverloop – tegenover elke 100 leden waarmee de beweging in 1952 ver-
87
13 CNV,
25ste Verslag, 58-59.
Ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum collecteert het CNV voor uitbreiding van de Talmahoeve te Garderen. Het bijeen gebrachte bedrag wordt onthuld.
meerderde, stonden er 78 die de rijen verlieten – en het CNV vraagt zich af hoe deze ontwikkeling is te keren. Men stelt zich vooral ook de vraag of ‘wij voldoende doen om de mens, die toetrad als lid, te doen zien dat wij juist ook hém nodig hebben om ons werk te kunnen doen, dat wij echt op hem gewacht hebben en hém werkelijk de moeite waard achten, dat wij een taak voor hem hebben, dat wij iets van hem verwachten en dat we de moeite willen nemen hem, desnoods afzonderlijk, daarvoor klaar te maken.’13 Dit citaat maakt duidelijk dat het CNV meer wil zijn dan een organisatie van contributiebetalende mensen: het CNV wil een vereniging zijn van actief betrokken werknemers. Dat is een hoge ambitie, die eerder een ambitie van de leiders lijkt dan van de leden. Christelijke besturenbonden De CBB’s zijn na de oorlog opnieuw opgericht, nu als afdelingen van het CNV. In 1950 wordt door de Algemene Vergadering geconstateerd dat er sinds 1945 allerlei werkzaamheden en taken bij zijn gekomen, die veelal ook voor het werk van de besturenbonden consequenties hebben. Een commissie onder voorzitterschap van Ruppert krijgt opdracht een rapport te maken ‘inzake de taak en de plaats van de Christelijke Besturenbonden’. Drie jaar later geeft het rapport antwoord op de kernvraag: ‘wat moet er gedaan worden om de leden zoveel mogelijk bij de meningsvorming over en bij de uitvoering van het werk der christelijke vakbeweging te betrekken?’ Het antwoord op die vraag komt feitelijk neer op het geven van heldere instructies aan de CBB’s en het zo uitvoerig mogelijk voorzien van informatie. Daarnaast wordt het werkterrein van de plaatselijke vakcentrale zo goed mogelijk beschreven, en dat is een indrukwekkende opsomming van aandachtsgebieden.
88
14 Rapport
inzake de Christelijke Besturenbonden, conclusie 18.
15 Geciteerd
uit het rapport van de Centrale JeugdCommissie, zoals opgenomen in: CNV, 25ste Verslag, 247.
Uit de gesprekken met de besturenbonden zelf blijkt, dat de CBB’s ‘de bevoegdheid willen verkrijgen om mee te beslissen over het beleid van het verbond en voorstellen (...) te doen aan de algemene vergadering’. Het rapport is echter zeer duidelijk over die wens: ‘aan de besturenbonden kan zulk een status echter niet worden gegeven.’ Tegen die status zijn allerhande bezwaren, het belangrijkste ‘is het feit, dat de bedrijfstakgewijze opbouw van de christelijke vakbeweging een van haar wezenstrekken is; een wezenstrek, waarmee een afzonderlijke, zelfstandige status van de besturenbonden (...) zich niet verdraagt.’14 Jongeren Na een lange periode waarin het accent van de aandacht lag op het voorkomen en bestrijden van de werkloosheid onder jongeren, komt er pas na de oorlog weer aandacht voor het werven en binden van jongeren aan de vakbeweging. De zorg is niet alleen ingegeven door het ledental, maar ook door de maatschappelijke ontwikkeling. ‘Ging van de oude levensverbanden een – ook voor de jeugd – bewarende invloed uit, met de komst van de industrialisatie betreedt de jonge arbeider(ster) een geheel nieuw, onbekend terrein, vallen oude banden weg en ontbreken nieuwe om hem of haar op te vangen.’15 Vanuit dat perspectief gaat het niet alleen om het scholen van jongeren, maar om het vormen van toekomstige generaties. Daarom komt er een op de jeugd gericht blad Jonge Handen (in 1955 verspreid in een oplage van 36.000), lokale jeugdclubs en zomerkampen. In 1955 leiden aandacht en activiteiten voor jongeren tot het besluit om een aparte organisatie op te richten om ‘mede te werken aan de vorming van de jeugd, met name voor de vervulling van de christelijk-sociale roeping in de wereld.’: de Christelijk-Sociale Jeugdorganisatie ‘Werkende Jeugd’. De organisatie richt zich op ongehuwden in de leeftijd van 14 tot 25 jaar die werken of studeren. Blijkbaar is in moreel opzicht het huwelijk een veilige haven, want het lidmaatschap wordt van rechtswege beëindigd als men trouwt. De inspanningen hebben effect, want het aantal jeugdclubs groeit van 20 in 1955 naar 121 in 1960, terwijl ook andere activiteiten, zoals het cursuswerk, zich verheugen in voldoende belangstelling. Vrouwen Omdat in de christelijke visie de taak van de (gehuwde) vrouw in het gezin ligt en niet op de arbeidsmarkt, zakt de aandacht voor vrouwelijke leden steeds verder weg. Uit de beschikbare ledencijfers is ook niet te achterhalen hoeveel vrouwelijke leden het CNV in de jaren vijftig kent. In het kader van een brede maatschappelijke organisatie die het CNV wil zijn, past echter wel meer aandacht voor de huisvrouw, die ‘het centrum van het gezin vormt’. Begin jaren vijftig bezint het CNV zich: ‘Hebben wij niet teveel de arbeiders gezien als losse individuen en te weinig als leden van de organische eenheid, het gezin, waaruit zij niet los te maken zijn? En moeten wij niet pogen de vrouwen onzer leden deelgenoot te maken van onze wensen en activiteiten in deze strijd tot vernieuwing der samenleving?’ Daarom wordt besloten tot het in het leven roepen van ‘CNV-vrouwenclubs’. De taken van deze clubs liggen op het gebied van maatschappelijk dienstbetoon en op het beleggen van vergaderingen waar op ‘geëigende wijze’
89
sociaal-economische onderwerpen ‘het huishoudboekje rakende’ aan de orde kunnen komen. De eerste vrouwenclubs komen in 1957 tot stand. Onder druk van de plaatselijke vrouwenclubs, die ‘vragen om een sterker onderlinge band’ en van de christelijke vrouwenbeweging, besluit de Verbondsraad eind 1959 tot de oprichting van een CNV-vrouwenbond. Een van de doelen is om vrouwelijke leden en vrouwen van leden zo veel mogelijk bij het werk van de christelijke vakbeweging te betrekken. Een ander doel is ‘de leden te stimuleren tot het verlenen van onderling dienstbetoon.’ In De Gids komt geleidelijk aan ook steeds meer aandacht voor het gezin en de rol van de vrouw daarbinnen; er worden bijvoorbeeld ook kledingpatronen afgedrukt om de huisvlijt de bevorderen. Dienstverlening aan de leden Het CNV ontplooit haar activiteiten op een breed maatschappelijk terrein en in de jaren vijftig wordt het activiteitenpalet verder uitgebreid. Er komt een mogelijkheid tot het maken van buitenlandse reizen, er is een filmdienst en het CNV publiceert toneelstukken die door plaatselijke afdelingen kunnen worden uitgevoerd. In de dienstverlening op financieel gebied ontbreekt het nog aan verzekeringen – iets wat bij het NVV (De Centrale) en de KAB (Concordia) wel bestaat. De UBO is een levensverzekeringsmaatschappij die in 1902 is opgericht door de Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB) als een landelijk opererend Uitkeringsfonds Bij Overlijden (UBO). Het doel is het maken van winst op een begrafenisfonds om zo een pensioenvoorziening voor weduwen te scheppen. De onderneming wordt geen groot succes en het UBO blijft met de nodige pijn en moeite overeind. In 1956 leidt inzicht in wederzijds belang ertoe, dat de vakcentrale en een aantal bonden alle aandelen kopen. De aankoop is succesvol: het verzekeringspakket breidt zich uit en het verzekerde bedrag groeit aanmerkelijk, waardoor het kan inspelen op de behoefte van zijn leden.
90
Een onbewegelijke beweging 1959-1969 De ‘woelige’ jaren zestig is een periode waarin de samenleving ingrijpend verandert. De welvaart neemt gestaag toe en de bomen lijken tot in de hemel te groeien. Het bruto nationaal inkomen groeit jaarlijks, met 1963 als uitschieter naar boven: een groei van 9%. Deze economische groei wordt verdeeld over telkens stijgende lonen en oplopende collectieve uitgaven. Om in de behoefte aan arbeidskrachten te voorzien worden er gastarbeiders uit het buitenland gehaald. Ook in de politiek treden veranderingen op. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1963 verstoort de Boerenpartij de gevestigde orde door met drie zetels in de Kamer te komen. In 1967 krijgt deze partij zeven zetels en verschijnt D66 vanuit het niets ook met zeven zetels in het parlement. De ontzuiling zet stevig door en op het kerkelijk erf voltrekken zich processen onder de noemer van ‘oecumene’. In de samenleving treedt er een democratiseringsgolf op en krijgt de vrouwenemancipatie een nieuwe impuls.
Een nieuw visieprogram Als de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo) niet brengt wat ervan wordt verwacht, komt begin jaren zestig binnen het CNV een gesprek op gang over hoe de sociaal-economische orde moet worden ingericht. Het Verbond had sinds de jaren twintig steeds nadrukkelijk gekozen voor de pbo boven vormen van medezeggenschap binnen de onderneming. In de jaren twintig en dertig, die gekenmerkt werden door grote economische problemen, leek de pbo een oplossing voor de problemen rond arbeid en loon, maar met het herstel van de economie is in de jaren vijftig de behoefte aan ordening sterk afgenomen. Speelde vóór 1940 de bedrijfstak een grote rol, na 1945 wordt die rol steeds kleiner. Vanaf het begin van de jaren zestig verschuift het accent naar ondernemingsniveau, onder meer omdat er ondernemingen ontstaan die in meer dan één bedrijfstak werkzaam zijn. Deze ontwikkeling is nu ook terug te vinden in de visie van het CNV op de organisatie van medezeggenschap. Met deze verschuiving in denken en het gegeven van de groeiende welvaart dringt ook de vraag naar de rol van de vakbeweging zich op. Is er nog wel plaats voor een christelijke vakbeweging in een wereld waarin de sociale problemen eerder bijzaak lijken? En als je, zoals het CNV, steeds intensiever samenwerkt met andere vakcentrales, waaruit bestaat dan nog je eigenheid? In deze omgeving wordt het CNV geconfronteerd met een moeizame ledenontwikkeling en blijkt uit ledenonderzoek dat het CNV te kenschetsen valt als een ‘onbewegelijke beweging’. Als Lanser in 1967 toetreedt tot het Verbondsbestuur (als beoogd opvolger van voorzitter Van Eibergen) is zijn taak leiding te geven aan het proces van (her)oriëntatie. Het Verbond meent ‘zijn positie opnieuw te moeten
91
Prof. dr. H.J. van Zuthem licht zijn rapport Een onbewegelijke beweging toe in de Verbondsraad op 21 september 1970. V.l.n.r. A. Hordijk, J. Lanser, J.J. Bos, P. Tjeerdsma, J. van Rheenen en C.A. Bakker.
1
CNV, Visieprogram, oktober 1970.
bepalen en enkele lijnen te moeten trekken naar de toekomst’. Onveranderlijk blijft het CNV ‘er diep van overtuigd dat het Evangelie niet alleen een belofte inhoud voor de individuele mens, maar dat het ook perspectieven opent voor vernieuwing van de samenleving’. Wanneer die structuren niet doortrokken zijn van gerechtigheid en naastenliefde, dan ‘zijn activiteiten noodzakelijk om bestaande structuren te doen verdwijnen en nieuwe te ontwikkelen’.1 De tijdgeest brengt het CNV tot opvallende koerswijzingen in de (leidende) rol van de overheid, de opzet van sociale verzekeringen en de invulling van medezeggenschap. Op de hoofdlijn blijft het CNV voor de vakbeweging drie functies zien: een correctie-, een stimulerings- en een emancipatiefunctie. De eerste twee functies ‘komen tot uitdrukking in kritiek op en in verzet tegen de maatschappelijke orde’. En ‘hoewel het Verbond de maatschappelijke vernieuwing als een groeiproces ziet, sluit dit geenszins de mogelijkheid uit, dat bepaalde acties radicale vormen kunnen aannemen. Er kunnen zich dan ook omstandigheden voordoen, waarin als uiterste middel een directe ingreep nodig is, ten einde ruimte te maken voor nieuwe inzichten en verhoudingen. Zo bezien kan ook werkstaking een middel tot maatschappelijke vernieuwing zijn.’ Het CNV lijkt hiermee aan te sluiten bij de geest van de woelige jaren zestig. Strategie en netwerk De politiek Rond de formatie van het kabinet-De Quay in 1959 en de bouwcrisis in 1960 loopt de spanning tussen het CNV en de ARP hoog op. De toch al moeizame verhouding wordt er niet beter op. In juli 1961 ontmoeten partijen elkaar in een zogenoemde contactconferentie, maar daar worden de verschillen niet overbrugd. In oktober van dat jaar schrijft een aantal vooraanstaande CNV-ers (als partijlid) een brief aan het moderamen van de ARP. Zij plaatsen kanttekeningen bij het christelijksociaal gehalte van het kabinet en eisen min of meer een koerswijziging van de ARP.
92
Er volgt informeel overleg waarin enkele concrete programpunten worden besproken. Het overleg is strikt vertrouwelijk, maar heeft zichtbare gevolgen, want in het uiteindelijke ARP-programma zien de CNV-ers veel van hun wensen gehonoreerd. Ook een andere ontwikkeling speelt een rol in het normaliseren van de verhoudingen. De Verbondsraad bediscussieert begin jaren zestig de meest wenselijke relatie met de politiek, en schaart zich uiteindelijk achter de visie dat de kandidaatstelling een zaak van politieke partijen is en blijft, maar dat het kandideren van CNVers een zaak van formeel overleg tussen de politieke partij en het CNV moet zijn. In de praktijk blijkt de uitvoerige discussie in zekere zin theoretisch. Boersma, die in 1964 Van Eibergen in de Tweede Kamer opvolgt als deze voorzitter wordt van het CNV, zal de laatste CNV-er in vakbondsdienst zijn die deze baan combineert met het Kamerlidmaatschap. Redenen hiervoor liggen in de meer christelijk-radicaal getinte koers die de ‘evangelische volkspartij’ gaat varen, waardoor de noodzaak van beleidsbeïnvloeding via een ‘dubbelmandaat’ afneemt, en in het simpele feit dat de professionalisering van het Kamerwerk het feitelijk onmogelijk maakt om twee banen te combineren. Het CNV maakt zich ook steeds meer los uit de protestants-christelijke zuil en ontwikkelt zich tot een identiteitsorganisatie. Ook al neemt de distantie van het Verbond tot politieke partijen toe, de nauwe band met de twee protestants-christelijke partijen blijft voor de leiding van het CNV van betekenis. Uit een sociologisch onderzoek in 1965 blijkt echter, dat 40% van de ondervraagde CNV-leden geen band voelt met de ARP of de CHU. Opmerkelijk genoeg worden deze gegevens niet bekend gemaakt aan de leden, maar wel (vertrouwelijk) verstrekt aan de twee politieke partijen – leden zouden maar op een idee worden gebracht. Het Overlegorgaan In 1958 is de informele samenwerking tussen de vakcentrales geformaliseerd in het zogenoemde Overlegorgaan. In de jaren zestig komen intensievere vormen van samenwerking op gang, wat uitmondt in het oprichten van een bureau voor het Overlegorgaan en het in dienst nemen van een adjunct-secretaris. Het NVV maakt in dit debat duidelijk dat het oude ideaal, een eenheidsvakcentrale, nog steeds springlevend is – het CNV maakt even duidelijk daar niets in te zien en dat het hecht aan het eigen, principiële geluid. Ondanks deze verschillen vinden de vakcentrales dat er voldoende grond is om verder samen te werken. Die samenwerking krijgt vorm in 18 beleidsvoorbereidende commissies, waarbij de besluitvorming blijft voorbehouden aan de vakcentrales zelf. In 1967 publiceren de drie centrales een gezamenlijk program van actie. In de loop van 1968 komt binnen het CNV de vraag op, hoe lang het ‘remgedrag’ als het om intensivering van de samenwerking gaat, kan worden volgehouden. De andere twee vakcentrales willen verder gaan, onder andere om het ledenverlies dat optreedt tegen te gaan. Daarbij komt dat er tal van nieuwe taken en problemen op de vakbeweging afkomen, die ieder voor zich niet kan oplossen. Het Verbondsbestuur buigt zich over de situatie en stelt vast dat de leden tevreden zijn over het gezamenlijk optreden. Verdergaande samenwerking zal op den duur leiden tot vragen over de organisatie ervan en dan komt de vraag naar de autonome positie van de vakcentrales vanzelf aan de orde.
93
2
C.J. van Mastrigt, ‘Christelijke vakbeweging en p.b.o.’ in Evangelie en Maatschappij, 1960, 65-76.
3
CNV, 29ste Verslag, 261-266.
4
CNV, 30ste Verslag, 251-256.
Medezeggenschap Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie In 1960 lijkt het CNV-ideaal van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo) op een teleurstelling uit te lopen. Werkgevers kiezen op centraal niveau uit politiekstrategische en al dan niet ideologische overwegingen wel formeel voor een pbo, maar veel ondernemers voelen daar in de praktijk niets voor en werken niet mee aan de totstandkoming ervan. De ontwikkelingen in de economie spelen hen daarbij in de kaart. ‘Waar zitten de remmingen,’ vraagt CNV-voorzitter Van Mastrigt zich in 1960 af. Zijn het ‘lauwheid’ en ‘conservatisme’? Dat is zeker het geval, maar er is meer: de tegenstrevers willen ‘in gewoon Nederlands: geen medezeggenschap voor arbeiders. (…) Maar laat ons ook naar de arbeidersvakbeweging kijken.’ De leden begrijpen te weinig dat de maatschappelijke hervorming, waarvan de pbo een instrument is, dezelfde aandacht verdient als de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Daar ligt een belangrijke taak voor de leiding van de vakbeweging: leden moeten dat verband leren zien en anderen moeten de wens en noodzaak tot maatschappijhervorming onderkennen. Het CNV is voorstander van een ontwikkeling uit overtuiging, maar als die ontwikkeling zich niet voordoet, dan moet de overheid ingrijpen2 – waarmee wordt afgestapt van de traditionele CNV-keuze voor de ontwikkeling van ‘onderop’. De staatssecretaris van Algemene Zaken, Norbert Schmelzer (KVP), vraagt over hetzelfde onderwerp advies aan de SER. De Raad voert in de loop van 1961 en 1962 overleg met negen bedrijfstakken: ‘Het resultaat van deze besprekingen was zeer teleurstellend en opende weinig perspectief voor de toekomst.’3 Aan werkgeverszijde lijkt voorkeur te bestaan voor een privaatrechtelijk orgaan waarin overleg over economische aangelegenheden kan plaatsvinden. In de kring van NVV en KAB ziet men weinig heil meer in de pbo en wordt het vizier gericht op medezeggenschap in de onderneming, maar het CNV houdt vast aan de combinatie van beide vormen. De discussie sleept zich voort, wat begin 1966 resulteert in een SER-advies waarin onderscheid wordt gemaakt tussen ‘bedrijfslichamen met verordende bevoegdheden op economisch of sociaal gebied en bedrijfslichamen van een eenvoudiger type.’4 Het CNV geeft het SER-advies zijn volle instemming, zij het teleurgesteld, en ook de Verbondsraad ziet maar één mogelijkheid: de wet moet worden aangepast aan de realiteit. De wet wordt aangepast, maar de belangstelling voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wordt daarmee geen nieuw leven ingeblazen en de focus van het debat over arbeidersmedezeggenschap verschuift definitief naar het niveau van de onderneming. Rechtsvorm van de onderneming Eind jaren vijftig pakt het CNV de discussie op rond het vraagstuk van de rechtsvorm van de onderneming; een commissie beschouwt het probleem vanuit ethisch, juridisch en economisch perspectief. Het rapport wordt in 1962 gepubliceerd in Evangelie en Maatschappij. De conclusie: gestreefd moet worden naar een Raad van Commissarissen waarbij de helft van de leden wordt gekozen door de aandeelhouders en de andere helft door de werknemers. Bij een langdurig en intensief debat binnen het CNV wordt duidelijk dat het Verbond intern verdeeld is; niet in ideologische zin, maar wel in praktische. De top van de vakbeweging hecht aan de ideolo-
94
5
De Gids, 3 april 1968.
6
SER, Advies inzake de herziening van het ondernemingsrecht.
7
De Gids, 5 december 1964.
gische benadering, de bonden volgen schoorvoetend. Uiteindelijk wordt het standpunt dat aandeelhouders, leiding en werknemers, de drie groepen die samen de onderneming vormen, ieder een derde gedeelte van de Raad van Commissarissen benoemen. Een paar weken later verschijnt het rapport van de staatscommissie die zich gebogen heeft over dezelfde soort vraagstukken. Weliswaar gaat de commissie niet zo ver als het CNV wil, maar de voorstellen gaan wel die kant op: de commissie is van oordeel dat ook werknemers commissarissen mogen benoemen. Het kabinet vindt het rapport van deze commissie-Verdam ‘een gewichtige bijdrage’ en vraagt de opvatting van de SER. Het opstellen van dat advies neemt de nodige tijd in beslag, ook al omdat werkgevers en werknemers van mening verschillen: werkgevers willen (in het beste geval) niet verdergaan dan het ‘horen’ van de ondernemingsraad bij de benoeming van een commissaris. Dit vindt de vakbeweging onder de maat: NVV en NKV streven naar een bindende voordracht door de SER, het CNV kiest voor een bredere betrokkenheid van alle werknemers, anders ‘komt ook dit stukje medezeggenschap weer veel te veel van hen af te staan en gaat het net zomin echt voor hen leven zoals nu de P.B.O.’5 Ondanks de verdeeldheid tussen werkgevers en werknemers en binnen de vakbeweging zelf, komt er in 1969 een unaniem advies – het ‘Wonder van Den Haag’.6 Er is in kleine kring verder gepraat, omdat er een breed gedragen besef was dat de SER zich geen verdeeldheid kon permitteren. Hoewel CNV-voorzitter Lanser weinig herkent van de eigen visie, wegen de vakbondspolitieke argumenten voor hem het zwaarst en stemt hij in met het compromis waarin werknemers en aandeelhouders even veel (beter: even weinig) invloed krijgen. Ondernemingsraden Als de Verbondsraad in juni 1964 de CNV-visie op de rechtsvorm van de onderneming vaststelt, komt ook de positie van de ondernemingsraad aan de orde. Pleidooien van gezaghebbende lieden, zoals oud-voorzitter Ruppert, om niet op de wetwijziging te wachten en al binnen de bestaande regels aan de slag te gaan, vinden bij de bonden geen gehoor. Het CNV meent zelfs dat er meer druk moet komen om een ondernemingsraad in te stellen en dat er een wettelijke sanctie moet komen als er geen raad wordt ingesteld. Ook moeten de bevoegdheden van de raad worden uitgebreid, vooral op ‘het terrein van de economische medezeggenschap’, en moeten zij het ‘recht van enquête en van beroep’ krijgen. Het Verbond stelt nu expliciet dat ‘voor het dragen van verantwoordelijkheid door de factor arbeid, de ondernemingsraad het meest geschikte orgaan lijkt’.7 Ook de commissie-Verdam gaat in het eerdergenoemde rapport in op de rol van de ondernemingsraad en het SER-advies hierover is in 1968 gereed. Een belangrijke verandering ten opzichte van de bestaande wet is dat een onderneming met 100 of meer werknemers een ondernemingraad moet hebben. In de wet uit 1950 gaat het nog om ondernemingen met 25 of meer ‘stemgerechtigde’ werknemers van 21 jaar en ouder, die langer dan 1 jaar in dienst zijn; in de nieuwe wet zijn het alle werknemers. Een tweede belangrijke verandering is dat de taken en bevoegdheden van de ondernemingsraad in de visie van de SER aanmerkelijk moeten worden uitgebreid opdat ‘werknemers veel meer dan nu moeten kunnen meepraten over het econo-
95
8
De Gids, 27 november 1968.
9
De Gids, 15 oktober 1969.
10
W. Albeda, ‘De loonvorming, de vakbeweging en de overheid’ in Evangelie en Maatschappij, februari 1962, 48-55.
misch wel en wee van de bedrijven, over het personeelsbeleid, over ingrijpende bestuursbeslissingen – voordat deze definitief zijn! – en over de jaarstukken’. Ook komt er een beroepsrecht bij de Ondernemingskamer. Het CNV is niet ontevreden; het is een goede eerste stap, ‘maar ... het is nog geen medezeggenschap, in de zin zoals wij dat zien’.8 In oktober 1969 legt Roolvink zijn wetsontwerp aan het parlement voor. Het is een zeer bijzonder stuk, want de regering wil niet alleen de OR veel meer invloed geven dan zij nu hebben, maar gaat op een aantal punten nog verder dan de SER heeft voorgesteld, onder andere door de ondernemingsraad medebeslissingsrecht te geven op onderdelen van het sociaal beleid. Het CNV toont zich nu tevreden: ‘we moeten eerlijk zeggen dat we dit van de tegenwoordige regering niet hadden durven verwachten’, maar ‘wat ons betreft had de regering dus nog best iets verder kunnen gaan’.9 De tweede Wet op de ondernemingsraden (WOR), die in 1971 van kracht wordt, voldoet in belangrijke mate aan de uitgangspunten die het CNV in 1964 formuleerde: het ‘meespreken’ over economische aangelegenheden is een feit. Feitelijk is het CNV opgeschoven, want werd eerst meebeslissen nog niet gewenst geacht, de nieuwe wet biedt die mogelijkheid wel, met instemming van de christelijke vakbeweging. Het opschuiven is ongetwijfeld het gevolg van de bredere maatschappelijke discussie over democratisering, waarbij de nieuwe WOR een opstap vormt naar een vervolgdiscussie over werknemerszeggenschap. Sociaal-economische problematiek Het lijkt of elk onderwerp dat in de jaren zestig aan de orde komt, onderwerp voor polariserend debat is en soms ook voor het tijdelijk stopzetten van overleg. Hieronder diverse voorbeelden. De ‘vrije’ loonpolitiek Het aantreden van het centrumrechtse kabinet-De Quay in het voorjaar van 1959 vormt het begin van een andere loonpolitiek. Het kabinet volgt een SER-advies om de strikte geleide loonpolitiek los te laten en kiest voor een gedifferentieerde benadering. Deze loonpolitiek komt erop neer dat binnen bepaalde grenzen verschillen tussen bedrijfstakken kunnen ontstaan op basis van verschillen in productiviteitsstijging. Door de krapper wordende arbeidsmarkt zien de bonden met lede ogen dat ‘zwarte lonen’ (lonen hoger dan de cao-lonen) een steeds belangrijker rol gaan spelen en dat daardoor de betekenis van de cao afneemt. Het CNV is voorstander van een systeem dat herstel van vrijheid en verantwoordelijkheid voor de bedrijfsgenoten inhoudt. Wezenlijk is ‘dat er vrijheid is, ook ten aanzien van de keuze der argumenten voor de loonsverhoging’.10 Om de wedijver tussen sectoren te beheersen, moeten werkgevers- en werknemerscentrales bij hun leden aandringen op matiging. Vrijere loonvorming met minder centraal ingrijpen vraagt dus om ‘interne coördinatie’. Het zou mooi zijn als werkgevers en werknemers op centraal niveau dezelfde opvattingen hebben, maar omdat dat niet vaak zal gebeuren, moet er ‘een correctiemogelijkheid’ zijn. De bevoegdheid om te corrigeren kan toevallen aan het College van Rijksbemiddelaars of liever nog aan een loonraad die bestaat uit werkgevers en werknemers. De overheid kan zich ‘beperken tot het
96
11
CNV, 29ste Verslag, 226.
verstrekken van zo goed mogelijke informatie over de ontwikkeling der economische grootheden en het leggen van de wettelijke basis voor de corrigerende bevoegdheid’. In het SER-advies dat in 1962 wordt uitgebracht, is veel van deze CNV-benadering terug te vinden: de Raad kiest voor een systeem waarbij de toetsing van de resultaten niet langer bij de overheid ligt, maar bij werkgevers en werknemers zelf, in de Stichting van de Arbeid. Een belangrijk element in het advies is de zogenoemde interne coördinatie. Binnen de centrale organisaties wordt ‘vooroverleg gepleegd met de aangesloten organisaties, voordat de loononderhandelingen worden geopend. (...) Op deze wijze kan er over en weer naar worden gestreefd, een zo evenwichtig mogelijke loonontwikkeling tot stand te brengen’.11 Bondsbestuurders reageren hierop niet allen enthousiast, want dat ‘is niet het geven van grotere vrijheid en verantwoordelijkheid aan de bonden, maar juist een beperking daarvan’. Het Verbondsbestuur moet alle zeilen bijzetten om de Verbondsraad achter het advies te krijgen. Het kabinet neemt het SER-advies niet zonder meer over en er volgt een ingewikkeld compromis. Feitelijk komen er twee procedures: een gang van zaken conform het SER-advies als de overheid vindt dat partijen zich verantwoord gedragen, en een procedure voor wanneer de overheid van oordeel is dat het algemeen belang in het geding is. Dit systeem treedt op 1 januari 1963 in werking. In de praktijk blijken de centraal gemaakte afspraken over de loonontwikkeling echter te fungeren als minimumafspraken. Ook omdat het nieuwe systeem de betaling van zwarte lonen niet uitsluit, gaat de greep op de ontwikkelingen grotendeels verloren. In de loop van 1965 wordt duidelijk dat het ‘systeem 63’ niet functioneert, maar men beseft tegelijk dat er op korte termijn geen nieuw systeem kan zijn en er komt een overgangsregeling. In deze interimregeling wordt elke cao ingediend bij de
De voorzitters van de vakcentrales na het akkoord in de Stichting van de Arbeid over de lonen, 29 oktober 1963. V.l.n.r. D. Roemers (NVV), J. Middelhuis (NKV) en C.J. van Mastrigt (CNV).
97
12 De
Gids, 23 maart 1966.
13 Overlegorgaan,
Nota inzake het loonpolitiek systeem, 1967. 14 De
Gids, 1 oktober 1969.
Stichting van de Arbeid, maar kan het College van Rijksbemiddelaars het licht op rood zetten, waarna de regering haar oordeel moeten geven. Als de regering de mening van het College van Rijksbemiddelaars deelt, volgt een onverbindend verklaring. Het volgende jaar blijkt al dat de normen van het College ‘weinig te maken lijken te hebben met een vrijere loonpolitiek’.12 Dat ingrijpen wordt veroorzaakt doordat het kabinet vanuit betalingsbalansoverwegingen een loonplafond van 7% bepaalt. Een plafond waarvan cao-onderhandelaars zich weinig schijnen aan te trekken, zodat het loonsysteem in de loop van 1966 tot stilstand komt. De Stichting van de Arbeid wordt het over bijna niets meer eens en het kabinet besluit opnieuw het College van Rijksbemiddelaars te belasten met de goedkeuring van cao’s. Als de loononderhandelingen voor 1967 op centraal niveau niet vlotten, gaat het kabinet ertoe over de kaders voor de cao-onderhandelingen vast te stellen en vraagt of de vakbeweging verantwoordelijkheid voor die kaders wil nemen. Daarover wordt binnen het Overlegorgaan verschillend gedacht, waarop het kabinet besluit om de toetsing nu definitief in handen van het College van Rijksbemiddelaars te leggen. De vakbeweging wil van deze situatie af en het Overlegorgaan stuurt een Nota inzake het loonpolitieke systeem aan de Stichting van de Arbeid waarin gesteld wordt dat er eigenlijk maar één werkbaar systeem is, namelijk ‘een loonsysteem dat aan partijen de vrijheid laat om de voor hun sector meest wenselijke contractsverbetering overeen te komen.’13 De vakbeweging erkent daarbij dat de overheid de mogelijkheid moet hebben om zo nodig in te grijpen, maar dan alleen in samenhang met andere overheidsmaatregelen. Binnen het CNV zijn de meningen verdeeld, maar de Verbondsraad stemt in meerderheid in met het mogelijke akkoord. Als eind 1968 minister Roolvink een Ontwerp van Wet op de loonvorming indient, blijkt hij enkele cruciale wijzigingen te hebben aangebracht, waardoor NVVvoorzitter André Kloos het de ‘knevelwet van Roolvink’ noemt. Het wetsvoorstel stelt bijvoorbeeld in artikel 8 dat de minister in de vrije loonvorming mag ingrijpen in ‘het algemeen economisch belang’, terwijl dit in het advies beperkt was tot die gevallen waarin ‘een ernstige verstoring van het economisch evenwicht’ dreigt. De vakcentrales zijn het in hoofdlijnen eens over hun kritiek op het wetsontwerp, maar het gesprek met de Tweede Kamer leidt niet tot het aanpassen van de gewraakte bepaling. Uiteindelijk wordt de wet (onder dreiging van een kabinetscrisis) aanvaard en gaat op 1 april 1970 in. Het NVV, dat dreigde met terugtrekking uit de Stichting en de SER als dit zou gebeuren, is consequent en verlaat de overlegorganen; het NKV volgt een paar dagen later. Het CNV niet: ‘ook al wijst het verbond een belangrijk onderdeel van de wet af, dit houdt niet in dat het C.N.V. alle medewerking aan de uitvoering van de loonpolitiek zal stopzetten. Dan immers kan het gevaar ontstaan dat grote werknemersbelangen in de knel raken.’14 Dat wil het CNV blijkbaar niet riskeren. De verhoudingen tussen sociale partners en het kabinet zijn stellig verstoord, maar iedereen begrijpt dat de patstelling moet worden doorbroken. Er volgt een compromis waarin alle partijen zich zonder gezichtsverlies kunnen schikken: formeel blijft artikel 8 onderdeel van de wet, maar in de praktijk wordt het ‘bevroren’ – om in 1976 helemaal uit de wet te verdwijnen.
98
15 CNV,
114.
30ste Verslag,
Minimumloon Sinds de eerste loonverordening in 1945 is er een loonvloer, een minimumloon dat bij collectieve afspraken vastgesteld wordt. Aan het eind van de jaren vijftig komt de vraag naar voren of er geen wettelijke regeling voor het minimumloon moet komen, dus ook voor mensen op wie geen cao van toepassing is. In de praktijk is het minimumloon onderdeel van het loonpolitieke systeem, maar in 1963 eist de vakbeweging een duidelijke afspraak over de hoogte ervan. Hierbij gaat het feitelijk om het minimale inkomen. In de Stichting van de Arbeid wordt eind 1963 een akkoord bereikt, niet alleen over de hoogte, maar ook over wat al dan niet tot een minimumloon moet worden gerekend en dat het geldt voor ‘volwaardige mannelijke werknemers, die de leeftijd hebben bereikt waarop het volwassenenloon wordt toegekend, doch uiterlijk wanneer zij 25 jaar zijn’.15 Dit akkoord moet jaarlijks worden aangepast, zodat de algemene loonstijging kan worden ‘vertaald’ in het minimumloon. In 1966 loopt het gesprek in de Stichting over de verhoging vast. De werkgevers, bang voor de opstuwende werking, weigeren in te gaan op de eis van de vakbeweging, waarna de vakbeweging haar werkzaamheden in de Looncommissie opschort. Dat leidt tot ingrijpen van de minister, die de hoogte van het minimumloon bepaalt en de SER om een advies voor een wettelijke regeling vraagt. De SER adviseert in 1967 verdeeld. De twistpunten zijn: de hoogte van het minimumloon, de toepasselijkheid ervan voor vrouwelijke werknemers en het aanpassingsmechanisme. Het jaar daarna dient minister Roolvink een wetsontwerp in waar het CNV vraagtekens bij plaatst. Het minimumloon zal weliswaar ook voor vrouwelijke werknemers verplicht worden, dat is winst, maar de leeftijd waarop een werknemer recht krijgt op het minimumloon blijft staan op 25 jaar. Deze bezwaren gaan nog zwaarder wegen als blijkt dat de wet ook nadelige gevolgen zal hebben voor gezinnen die een uitkering krijgen op grond van de Algemene Bijstandswet, de Werkloosheidswet of de Wet Werkloosheidsvoorziening – de uitkering op grond van deze wetten wordt namelijk gekoppeld aan de ontwikkeling van het minimumloon. Ondanks de bezwaren van de vakbeweging neemt de Tweede Kamer eind september de wet ongewijzigd aan, zij het na een uitvoerig debat. De minister haalt de Kamer over de streep door toe te zeggen dat hij de SER nog eens om advies zal vragen over de leeftijd (25 of 23 jaar) en over het aanpassingsmechanisme. De consequentie hiervan is dat de vakbeweging op termijn op twee belangrijke punten toch haar gelijk krijgt: het minimumloon wordt betaald vanaf 23 jaar en de aanpassing van het loon gebeurt aan de hand van de gemiddelde loonstijging. Daarnaast wordt in de jaren zeventig ook een minimumloonregeling ontworpen voor jongeren van 15 tot 23 jaar. Het debat over de hoogte van het wettelijk minimumloon en de koppeling aan de uitkeringen zal echter de komende decennia telkens blijven opduiken. Arbeidstijdverkorting: de 5-daagse werkweek Als over de lonen wordt gesproken, is daarmee ook de arbeidstijd verbonden. In 1959, na het aantreden van kabinet-De Quay, wordt de mogelijkheid om de arbeidstijd te verkorten opgenomen als onderdeel van de geleide loonpolitiek. De arbeidsduur mag langs wegen van geleidelijkheid verlaagd worden van 48 naar 45 uur. Het CNV vindt de reductie van het aantal werkuren per week wel van belang,
99
16 J.
Boersma, ‘Waarom vermogensaanwasdeling?’ in: Evangelie en maatschappij, 1964, 193-199.
maar benadrukt ook dat andere doelen uit de economische groei moeten worden gefinancierd. In 1960 komen de eerste afspraken over minder uren per week tot stand en het volgend jaar is de doorbraak: een 45-urige werkweek wordt gekoppeld aan de invoering van de vrije zaterdag. Voor het zover is, moet er in het begin van dat jaar een hoog oplopend conflict tussen vakbeweging en kabinet worden opgelost. De aanleiding: in de bouw is een akkoord bereikt over de verkorting van de arbeidsduur, maar de financiële dekking van die verkorting is in de visie van staatssecretaris Roolvink onvoldoende. Daarmee wordt de Stichting van de Arbeid buitenspel gezet, wat maakt dat NVV en CNV hun werk in de looncommissie opschorten. Na overleg tussen de Stichting en het kabinet gaat Roolvink door de knieën en wordt het voorstel om de arbeidstijd in de bouw te verkorten alsnog goedgekeurd. Daarmee rolt de karavaan van de arbeidstijdverkorting verder: op 1 januari 1962 werkt minder dan 15% van alle werknemers op wie een cao van toepassing is nog op zaterdag. De vijfdaagse werkweek is een feit, meestal eerst met een werkweek van 45, later van 40 uur. Bezitsvorming: de vermogensaanwasdeling Door de welvaart komt er niet alleen ruimte voor meer vrije tijd, maar ook ruimte tot vermogensopbouw, ook voor lagere inkomensgroepen. De overheid stimuleert sparen en eigenwoningbezit, en er ontstaan winstdelingsregelingen. In 1964 brengt een commissie uit de drie vakcentrales een rapport uit waarin wordt ingegaan op de sociaal-ethische, de economische en de uitvoeringskanten van de zaak. Door christelijke prominenten als Wil Albeda en Jaap Boersma wordt betoogd dat bezitsvorming vorm moet krijgen in vermogensaanwasdeling (VAD). De basisredenering is simpel: elke productiefactor (kapitaal, grondstoffen en arbeid) ontvangt een beloning voor zijn bijdrage in het productieproces. Wat er na de beloning van de productiefactoren overblijft, is de vermogensaanwas en die komt nu uitsluitend ten goede aan de eigenaren van het kapitaal. Dat is onterecht, want ‘de arbeider is volledig medewerker in de onderneming’ en moet dus ook meedelen in de vermogensaanwas.16 Het rapport wordt onder meer bediscussieerd in de Verbondsraad, waarbij de centrale vraag is ‘of de vermogensaanwasdeling al of niet in strijd is met een op de Bijbel gefundeerde beschouwing van de eigendom’. Het antwoord sluit nauw aan bij het standpunt t.a.v. medezeggenschap: de werknemer is ‘deelgenoot’, waaruit voortvloeit dat hij niet alleen medeverantwoordelijk, maar ook ‘deelgerechtigd is in de opbrengst van de onderneming’. Tot teleurstelling van het CNV wijzen de protestants-christelijke werkgevers de vermogensaanwasdeling af, omdat zij vrezen dat dit zou leiden tot hogere prijzen of snellere inflatie, waardoor het rendement op beleggingen zal dalen. Daarnaast vinden zij ook de toenemende invloed van sociale beleggingsgemeenschappen op de onderneming niet wenselijk. Deze argumenten hanteren de werkgevers ook in het verdeelde SER-advies dat in 1968 verschijnt. De minister van Sociale Zaken meldt dat hij zal nagaan hoe het meerderheidsadvies in wetgeving kan worden vertaald. Arbeidsmarktbeleid: de eerste gastarbeiders De vakcentrales moeten voortdurend worstelen met de spanning tussen de korte en de lange(re) termijn: op korte termijn stuwt de spanning op de arbeidsmarkt de
100
lonen omhoog, maar de weerslag op lange(re) termijn is mogelijke werkloosheid en prijsstijgingen. De spanning op de arbeidsmarkt loopt in het begin van de jaren zestig stevig op. De werkloosheid daalt naar een historisch laag niveau, terwijl de werkgelegenheid als gevolg van een succesvolle industriepolitiek blijft groeien. Ook het invoeren van de vijfdaagse werkweek draagt niet bij aan het ontspannen van de markt. Voor de korte termijn probeert men de spanning te verminderen door het inzetten van buitenlandse arbeidskrachten. In 1960 begint de werving van Italiaanse gastarbeiders en het jaar daarna worden ook Spaanse werkkrachten gezocht. Het aantal werknemers uit die landen bedraagt eind 1962 bijna 12.000 mannen. Deze aanpak heeft de volledige instemming van het CNV, dat de voorbereidingen rond het vrije verkeer van werknemers in de EEG toejuicht. De inzet van gastarbeiders biedt echter onvoldoende soulaas en het CNV bepleit een ‘actief arbeidsmarktbeleid’, gericht op een optimale verhouding, zowel kwalitatief als kwantitatief, tussen het arbeidspotentieel en de beschikbare arbeidsplaatsen. De inzet van beleidsinstrumenten is nu te veel versnipperd en het ontbreekt aan coördinatie. Het CNV stelt een apart lichaam voor, waarvan werkgevers en werknemers deel uitmaken. De aandacht moet worden gericht op betere beroepskeuze en beroepskeuzevoorlichting, en her-, om- en bijscholing van volwassenen; dit laatste ook omdat verwacht wordt dat als gevolg van automatisering mensen hun huidige werk zullen kwijtraken. In de loop van 1966 zet de economische teruggang in en al eind december van dat jaar is het aantal werklozen gestegen tot 82.400. Om mensen voor werkloosheid te sparen moeten aanvullende werken worden uitgevoerd. Een oude CNV-wens wordt vervuld: mensen werkzaam in aanvullende werkgelegenheid krijgen voortaan ‘normale arbeidsvoorwaarden’. Het jaar daarna verschijnt ook een SER-advies over de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt en in 1968 publiceert de Raad zijn visie op de organisatie van het arbeidsmarktbeleid. De SER stelt voor een bijzondere SERcommissie in het leven te roepen die het kabinet kan adviseren over de richting en de coördinatie van het beleid: de Raad voor de Arbeidsmarkt. Het kabinet reageert positief en de nieuwe Raad wordt begin 1969 geïnstalleerd. Sociale zekerheid Met de toenemende welvaart in Nederland komt in de jaren zestig geld beschikbaar voor meer dan de primaire levensbehoeften. Een groeiend deel van het toenemende inkomen wordt bestemd voor zekerheid tijdens en na het werkzame deel van het leven. Met de welvaartsgroei is ook de rol van de overheid gegroeid, wat een positieve invloed heeft op de ontwikkeling en de verdeling van de welvaart. De veranderende rol van de overheid is gebaseerd op een andere manier van denken over die overheid: niet langer de ‘nachtwaker’ uit het negentiende-eeuwse liberalisme, maar in toenemende mate een speler in het maatschappelijke en sociaal-economische krachtenveld. Ook binnen het CNV ontwikkelt zich het denken over de rol van de overheid van de bescheiden rol die Abraham Kuyper haar toedichtte, via de voorwaardenscheppende rol die Talma voorstond, naar een meer ‘beschermende hand’ die er niet
101
17 L.
de Graaf, ‘De Sociale verzekering en de welvaartsstaat’ in: Evangelie en maatschappij, 1964, 161-170.
alleen is voor werknemers, maar voor alle groepen in de samenleving. 17 Deze verschuiving weerspiegelt de maatschappelijke ontwikkeling: waren sociale verzekeringen eerst beperkt tot werknemers, na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelen deze zich van werknemers- naar volksverzekeringen. De AOW, die op 1 januari 1957 werd ingevoerd, is daarvan een voorbeeld. In formele zin nog een verzekering, maar ook mensen die nooit premie betaalden, krijgen een uitkering. Tegelijk is de visie op het vrijwillige karakter veranderd en met instemming van het CNV wordt de deelname aan de verzekeringen verplicht. Met de toename van de sociale zekerheid neemt immers ook de lastendruk toe, waardoor het beter lijkt om een deel van de uitkeringskosten te dekken uit de algemene middelen, zodat de lasten evenwichtiger worden verdeeld. Meeademend met de samenleving ontwikkelt het CNV zo een andere visie op het karakter van de zekerheid en pleit het voor een volkverzekering voor zware geneeskundige risico’s en een bredere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het CNV ontwikkelt zich als het ware van een arbeidersbeweging tot een maatschappelijke organisatie die breder optreedt. Kinderbijslag Hoewel al in 1957 drie wetsontwerpen voor de herziening van de kinderbijslag zijn ingediend bij het parlement, sleept de behandeling ervan zich in de jaren zestig voort. Geschilpunten zijn met name voor welke kinderen ouders kinderbijslag ontvangen en wie dat moet betalen. Het CNV meent dat kinderbijslag vanaf het derde kind moet worden uitgekeerd, gebaseerd op het idee dat een werknemer voldoende moet verdienen om in het levensonderhoud van zichzelf, zijn vrouw en twee kinderen te voorzien. Het CNV beschouwt de kinderbijslag ook niet als een sociale verzekering, maar als een bijdrage van de gemeenschap aan de opvoeding van kinderen. Voor de uitvoering ziet het CNV wel een nauwe samenhang met de sociale verzekeringen, en dus een taak voor de Raden van Arbeid. De Tweede Kamer meent dat de bijslag voor de eerste twee kinderen uit de algemene middelen moet worden bekostigd, wat in 1961 zelfs leidt tot het aftreden van Charles van Rooy (KVP) als minister van Sociale Zaken. Gerard Veldkamp (KVP) volgt hem op en op 1 januari 1963 krijgt de kinderbijslag een wettelijke grondslag. Los van de wettelijke regeling is er nog een debat over de vraag hoe hoog de kinderbijslag moet zijn. De SER adviseert daarover in 1964, met volledige instemming van het CNV, dat de kinderbijslag niet inkomensafhankelijk moet zijn, dat niet de volledige kosten van een kind worden vergoed en dat de kinderbijslag zo hoog moet zijn dat kinderrijke gezinnen als gevolg daarvan niet onder een bepaalde welvaartsgrens mogen zakken. Ziekenfondswet In 1962 zendt de minister een lang verwacht ontwerp voor een nieuwe Ziekenfondswet aan het parlement, waarin het Ziekenfondsbesluit dat in 1941 door de Duitsers is genomen, vervangen wordt door een wettelijke regeling. De minister wil zo veel mogelijk vrijheid aan de ziekenfondsen laten. Daarover zijn de meningen stevig verdeeld. Het CNV heeft een opvallende stellingname: ‘zolang er vrijheid blijft bestaan van artsenkeuze, ziekenhuiskeuze en die van ande-
102
18 De
Gids, 2 februari 1963.
19 De
Gids, 15 september 1962.
20 CNV,
31ste Verslag,
172. 21
De Gids, 14 september 1963.
Minister van Sociale Zaken G.M.J. Veldkamp spreekt tijdens een CNV-bijeenkomst.
re verpleeginrichtingen, is een op levensbeschouwelijke basis gefundeerde opzet van het ziekenfondswezen naar onze opvattingen gewenst noch noodzakelijk.’18 Waar het CNV tot dan in de regel pleitte voor indeling naar levensbeschouwing, lijkt dit een teken dat ook in CNV-kring minder langs verzuilde lijnen wordt gedacht. Het CNV is ook te spreken over het instellen van de Ziekenfondsraad, want die sluit aan op de organisatievorm die gebruikelijk is geworden: werkgevers, werknemers en kroonleden. Door de krachtige lobby uit de wereld van de gezondheidszorg komen er uiteindelijk ook stoelen voor vertegenwoordigers van ziekenfondsen en zorgverleners. De wet wordt in 1965 en 1966 ingevoerd. Arbeidsongeschikten Er is begin jaren zestig al veel tot stand gebracht in de sociale zekerheid, maar De Gids constateert: ‘De groep, die er tot dusver altijd tussen uit is gevallen, is de groep van hen, die door een lichamelijk gebrek of door een geestelijk defect nooit in staat zijn geweest en nooit in staat zullen zijn om door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien.’19 Minister Veldkamp pakt dit probleem voortvarend aan en komt in 1963 met een wetsontwerp op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarin zelfstandigen en gehandicapten die nooit werk hebben verricht ook onder de werkingssfeer de arbeidsongeschiktheidswet vallen. Het CNV is enthousiast. De WAO verzekert werknemers (met uitzondering van overheidsdienaren en NS-personeel) tegen langdurige arbeidsongeschiktheid. Iemand komt in aanmerking voor een uitkering na een ziekteperiode van 52 weken; de uitkering is afhankelijk van het laatstverdiende inkomen en van de mate van arbeidsongeschiktheid. Om de arbeidsongeschiktheid te bepalen, wordt een Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) in het leven geroepen. De uitvoering van de verzekering wordt een taak van de bedrijfsverengingen. Na de parlementaire behandeling wordt de wet, die ‘voor werknemers van onschatbare betekenis’ is, op 1 januari 1967 van kracht.20 Niemand die dan voorziet dat deze wet in volgende decennia tot heftige discussies zal leiden. Verwacht Veldkamp rond de behandeling van het wetsontwerp dat circa 200.000 mensen van de wet gebruik zullen (moeten) maken, als de regeling tien jaar werkt, passeert het aantal uitkeringsgerechtigden het half miljoen. De voltooiing van het bouwwerk van sociale zekerheid In 1963 vraagt CNV-voorzitter Van Mastrigt zich in de Algemene Vergadering hardop af of de ‘voltooiing der sociale verzekering’ niet nadert. Er ontbreekt eigenlijk nog maar één steen in het bouwwerk: een wettelijke verzekering tegen zware geneeskundige risico’s. Het CNV dringt dan ook aan op deze wet.21 Begin 1966 wordt het voorstel tot de verzekering AWZ ingediend. De wet heeft het karakter van een volksverzekering en is een
103
22 Notitie
inzake wetenschappelijk onderzoek, Verbondsraad, d.d. 6 februari 1967.
financiële regeling voor langdurige verpleging en behandeling van chronisch zieken en lichamelijk of geestelijk gehandicapte mensen. De premie gaat 1,6% bedragen en om te voorkomen dat de totale premiedruk te hoog wordt, heeft het kabinet besloten de Algemene Kinderbijslagwet in het vervolg uit de algemene middelen te betalen. Het CNV is ‘blij met deze wet’, maar vreest de gevolgen van deze lastenverzwaring. De wet, die nu Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) heet, vormt de laatste steen in het sociale zekerheidsbouwwerk. Dat bouwwerk zou nu gereed moeten zijn, maar dat blijkt al snel niet het geval. Er zijn twee punten van terugkerende zorg: de lastendruk en de complexiteit van dat stelsel. De vereniging Ledenontwikkeling In de tweede helft van de jaren zestig stagneert de groei en blijft het aantal leden rond 240.000 hangen; als percentage van de beroepsbevolking daalt het van 5,2 in 1960 naar 4,8 in 1971. De structuur van de economie verandert en daarmee verandert de samenstelling van het CNV. De agrarische NCLB bijvoorbeeld is in 1940 de grootste CNV-bond, deelt in 1950 deze ‘eerste plaats’ met de NCBO (ambtenaren), maar wordt in 1960 voorbijgestreefd door de Bouwbond en de Metaalbewerkersbond, en in 1970 is de agrarische fusiebond CBAT nog slechts de vijfde bond in grootte. De ontwikkeling van de beroepsbevolking laat dus duidelijke verschuivingen zien in de vakbeweging. Een van die verschuivingen is de stijging van het aantal werknemers in de categorieën middengroepen en hoger personeel, dat eigen kenmerken en wensen heeft. Het kost de nodige tijd om de aanpassingen in te passen binnen de vakbeweging, terwijl ook de bedrijfstakgewijze organisatie niet in alle gevallen kan voorzien. Een onbewegelijke beweging Alle ontwikkelingen voeden de behoefte aan een studie ‘ter formulering van de positie en het beleid van de christelijke vakbeweging met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkeling op langere termijn’. De Algemene Vergadering besluit tot ‘een sociologisch onderzoek’ onder de leden naar ‘de motivering, beleving en verwachting van hun lidmaatschap’ en naar ‘de beleving van hun arbeid en arbeidsomstandigheden en de verwachtingen en verlangens, die zij daaromtrent hebben’.22 Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Sociaal Wetenschappelijk Instituut van de Vrije Universiteit onder leiding van professor Henk van Zuthem. Begin 1969 verschijnt een eerste rapportage, waarvan de hoogleraar aankondigt dat men kan ‘schrikken van de uitkomsten’. In eerste instantie zet de Verbondsraad vraagtekens bij de representativiteit van het onderzoek, waarschijnlijk mede omdat de geënquêteerden de doelstelling van het CNV, het streven naar hervorming van de maatschappij, niet onderkend hebben. De schrik blijkt ook uit het feit dat met regelmaat aangedrongen wordt op het bewaken van het vertrouwelijk karakter van het rapport en de gesprekken daarover; resultaten en bevindingen worden maar mondjesmaat publiek gemaakt. In de loop van 1969 verschijnt nog een aantal deelrapporten en de definitieve formulering van de beleidsconclusies is in 1970 gereed. Uit het onderzoek waaraan leden, kaderleden, districtsbestuurders en hoofdbestuurders hebben deelgenomen,
104
23 Verslag
Verbondsraad, 16 april 1963. 24 Verslag
Verbondsraad, 13 januari 1966.
blijkt dat ‘de top veronderstelt dat eigen opvattingen en strevingen ook onder de leden leven en verschaft zich zodoende een denkbeeldige steun.’ Een conclusie die overeenstemt met die uit een eerder onderzoek Wat denkt het lid ervan. Het eindrapport krijgt als titel Een onbewegelijke beweging, want, meent Van Zuthem, ‘De vakbeweging is in haar relatie tot de grondslagen van onze economische orde niet of onvoldoende in beweging.’ Het CNV had zich van een beweging ontwikkeld tot een organisatie, een apparaat. De Verbondsraad is niet onverdeeld gelukkig met het rapport, probeert de naam ervan te veranderen en dingt af op de zeggingskracht, maar de boodschap is wel aangekomen. Vrouwen De deelname van gehuwde vrouwen in Nederland is in de jaren zestig laag in vergelijking met andere Europese landen. Tot die tijd is het gebruikelijk dat vrouwen hun baan beëindigen als zij in het huwelijk treden en dat zij in een latere levensfase niet opnieuw aan het werk gaan. Het CNV staat nog steeds voor een samenleving waarin de man de kost verdient voor vrouw en kind, en dit kostwinnersbeginsel is ook stevig verankerd in de Nederlandse cultuur, maar de stijgende vraag naar arbeid dwingt het CNV ook na te denken over de positie van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces. Langer doorwerken van vrouwen heeft belangrijke voordelen, omdat het ervaren arbeidskrachten zijn. De komst van nieuwe anticonceptiva maakt dit doorwerken ook gemakkelijker en de opvattingen in de samenleving veranderen onder invloed van de ‘tweede feministische golf’. Dit alles stelt het CNV voor lastige keuzes. De Bijbelse boodschap ‘spreekt over de gelijkheid van man en vrouw in Christus, over hun verantwoordelijkheid en zelfstandigheid’. De beroepsarbeid van de gehuwde vrouw is daarom niet zonder meer af te wijzen; het is immers haar persoonlijke keuze, maar het accepteren van die keuze is vanuit de CNV-traditie niet eenvoudig. Bij de vaststelling van het nieuwe sociaal-politiek program in 1963 wordt het standpunt na ampele discussie als volgt geformuleerd: ‘Hoewel tegen de beroepsarbeid door de gehuwde vrouw in bepaalde gevallen bezwaren aangevoerd kunnen worden, is het Verbond van oordeel dat de beslissing of de gehuwde vrouw beroepsarbeid zal verrichten, alleen door haarzelf en haar gezin genomen kan worden met inachtneming van haar verantwoordelijkheid ten opzichte van gezin en samenleving.’23 Drie jaar later komt de SER met een advies dat verder gaat. De Verbondsraad is unaniem in haar oordeel dat ‘alle stimuleren van arbeid van gehuwde vrouwen buitenshuis afgewezen (moet) worden’.24 Pieter Tjeerdsma, die namens het CNV in de commissie van voorbereiding zitting heeft, meldt dat hij zich in dat verband ook verzet heeft tegen andere openingstijden van winkels en tegen het inrichten van crèches. De beslissing om buitenshuis te werken is weliswaar de verantwoordelijkheid van de gehuwde vrouw en haar gezin, maar dat wil nog niet zeggen dat de keuze gemakkelijk gemaakt moet worden. Het CNV verzet zich, maar zal in de loop van de jaren merken dat de leden dat niet doen. De discussie richt zich zó op de vraag of betaalde beroepsarbeid voor vrouwen wel kan, dat niet wordt nagedacht over de gevolgen voor de vakbeweging. Het werven van vrouwelijke leden speelt geen rol en de ledencijfers bieden ook geen inzicht hoeveel vrouwen eigenlijk lid waren van het CNV.
105
Diensten voor leden Het CNV heeft in de loop der tijd een reeks van activiteiten ontwikkeld, die grenzen aan het vakbondswerk. In de jaren zestig worden de diensten voor leden uitgebreid met een herstellingsoord in Maarn, Huize Stameren (dat overigens in 1968 wordt overgedragen aan Philadelphia), een derde vakantieoord, Hotel ‘Bos en Duin’ in Oostkapelle, en een reeks reizen naar emigratielanden. Ook Edecea, UBO en de SPN, de drie commerciële bedrijven van het CNV, ontwikkelen zich gunstig en liften mee met de groeiende welvaart. In diezelfde jaren wordt een ander aspect van vakbondswerk geïnstitutionaliseerd: de scholing van bestuurders en kaderleden. In 1961 wordt besloten tot de oprichting van de Vereniging J.R. Slotemaker de Bruïne Instituut (SBI), die belast wordt met al het scholingswerk van het CNV. Ook de opzet van de Kaderschool verandert: in plaats van bijeenkomsten op zaterdagmiddag komen er internaatscursussen van maandag tot vrijdag. De Talma Hoeve in Garderen wordt het onderkomen voor deze kaderschool nieuwe stijl. Het besluit om het scholingswerk onder te brengen in een ‘zelfstandig’ instituut is niet alleen gebaseerd op organisatorische en inhoudelijke overwegingen, ook de mogelijkheden om subsidie te ontvangen nemen hierdoor toe. In toenemende mate is de overheid bereid scholing- en vormingswerk financieel te ondersteunen, wat de groei van het SBI mogelijk maakt. Ook training van ondernemingsraadsleden krijgt steeds meer aandacht en het SBI wordt begin 1971 een stichting, waarvan het bestuur wordt gevormd door de Conventspartners. Organisatie In de loop van het zevende decennium verandert het Verbondsbestuur ingrijpend van samenstelling. Het voorzitterschap wisselt twee keer: Cor van Mastrigt, die eind 1959 Marinus Ruppert opvolgt, moet door gezondheidsproblemen begin 1964 zijn voorzitterschap alweer neerleggen. Hij wordt opgevolgd door Jan van Eibergen, die feitelijk zijn pensioen een paar jaar uitstelt totdat hij in de zomer van 1969 wordt opgevolgd door Jan Lanser. Lanser wordt in 1964 nog te onervaren gevonden, maar vanaf 1967 zit hij boventallig in het Verbondsbestuur met als doel Van Eibergen op te volgen. In januari 1961 overlijden kort na elkaar twee leden van het bestuur bij een autoongeluk: Cees Hazenbosch en Frans Fuykschot. In september kiest de Algemene Vergadering Wil Albeda in de vacature-Hazenbosch. Zijn komst is opvallend, want hij heeft niet de gebruikelijke levensloop van CNV-bestuurder. Blijkbaar is er in bestuurlijke kring behoefte aan andere dan ervaringsdeskundigheid en spelen inhoudelijke deskundigheid en een wetenschappelijke achtergrond een rol bij de keuze, die past in een tijd van centralistische politiek. In 1966 verlaat hij het bestuur weer; hij wordt hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam.
106
Mondige mensen – samen verantwoordelijk 1969-1979 De maatschappelijke ontwikkeling die mannen en vrouwen emancipeert en mondiger maakt, zet in de jaren zeventig door. De reden ligt enerzijds in beter en langer onderwijs, anderzijds door een bepaald gevoel van onbehagen en machteloosheid en de groeiende behoefte van mensen om invloed te hebben op beslissingen over zaken die hun raken. De tijdgeest wordt ook beïnvloed door het Rapport van de Club van Rome, waarin op basis van een brede verkenning gesteld wordt dat ‘de mens niet kan blijven doorgaan zich met toenemende snelheid te vermenigvuldigen en materiële vooruitgang als hoofddoel te beschouwen, zonder daarbij in moeilijkheden te komen.’ 1 Het gaat niet langer om ‘zo veel mogelijk’, maar om ‘zo eerlijk mogelijk verdelen’. In 1973 ontstaat bovendien een oliecrisis en wordt Nederland getroffen door een olieboycot. De benzine gaat op de bon, er komt een autoloze zondag en minister-president Den Uyl meent: ‘Het wordt nooit meer zoals het geweest is.’ 2 Hiermee wordt voor het eerst duidelijk dat de economische groei die Nederland doormaakt niet oneindig is. De eerste barsten in de maakbare samenleving worden zichtbaar.
1
Dennis L. Meadows, Rapport van de club van Rome, 9-10.
2
Den Uyl in zijn toespraak voor radio en tv op 1 december 1973.
Visie Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig en de uitkomst van het ledenonderzoek komt de vormgeving van de CNV-identiteit opnieuw in de belangstelling te staan. Het nieuwe visieprogramma, dat in 1970 wordt vastgesteld, vormt feitelijk het anker voor de identiteit. In de jaren daarna speelt het herkenbaar handhaven ervan een belangrijke rol, wat mede aanleiding is om het visieprogramma te actualiseren. Een werkgroep gaat aan de slag en beoogt om in 1979 ter gelegenheid van het 70-jarig bestaan een nieuw visieprogram vast te stellen. Dat lukt echter niet en de ontwikkeling ervan zal nog tot 1984 duren. Wel worden in de loop van 1974 de uitgangspunten van het CNV meer eigentijds verwoord: ‘Het CNV ziet het als zijn taak mee te werken aan de opbouw van een samenleving, waarin gerechtigheid en naastenliefde en niet geld en macht de grote drijfveren zijn. In zo’n maatschappij zal de welvaart eerlijk moeten worden verdeeld en behoren mensen in vrijheid te kunnen leven, op voet van gelijkwaardigheid, met respect voor elkaar.’ Vervolgens wordt vastgesteld dat daarvoor ‘een grondige vernieuwing van de samenleving’ nodig is, niet alleen in eigen land, maar ook mondiaal. ‘Het CNV wenst zich bij de vaststelling en uitvoering van zijn beleid te laten leiden door de bevrijdende kracht van het Evangelie.’ Dat is een andere formulering dan in 1909. Destijds kende men de wil van God en vanuit dat kennen werden opvattingen ontwikkeld. In de naoorlogse jaren dringt het besef door dat het ‘kennen’ een menselijke interpretatie van de Bijbel is en dat op grond van die interpretatie keuzes worden gemaakt.
107
3
CNV, 34ste Verslag, 46.
Het CNV wil een christelijke vakbeweging zijn, maar het is ook ‘een open beweging, die niet gebonden is aan enige politieke partij of kerkelijke gezindte. Het Christelijk Nationaal Vakverbond staat open voor allen die zich met zijn opvattingen en/of doelstellingen verwant voelen en zich met zijn beleid kunnen verenigen.’ De leden blijken nog huiverig voor al te ruimhartig omgaan met de openstelling van het CNV. Het ‘open staan’ voor allen is akkoord, maar de leiding moet wel christelijk blijven en ook de uitgangspunten onderschrijven. Ten slotte besluit de Algemene Vergadering in 1975 de grondslag van het CNV als volgt te formuleren: ‘Als uitgangspunt voor zijn beleid, doelstellingen en werkzaamheden aanvaardt het verbond de Bijbel, die de mens oproept tot dienst aan God en de naaste.’3 Strategie en netwerk Politieke besluitvorming Sinds in de jaren zestig door de algemene ontzuiling de exclusieve binding met de ARP en CHU is losgelaten, richt het CNV zich op alle grotere politieke partijen en krijgt het ook relaties buiten de traditionele contacten met de protestants-christelijke partijen. Met name door de fusie van ARP, CHU en KVP tot het ChristenDemocratisch Appel (CDA), komen er intensievere contacten met rooms-katholieke politici. Dit wordt nog versterkt doordat meer rooms-katholieke vakorganisaties tot het CNV toetreden. Naar aanleiding van het ontstaan van het CDA wordt binnen de Verbondsraad uitvoerig bediscussieerd ‘wat is te accepteren/wenselijk met betrekking tot de intensiteit van de connecties met andere, niet tot de vakbeweging behorende organisaties.’ Toegespitst gaat het echter om de verhouding tussen CNV en CDA. Principieel bezien verschillen een politieke partij en een vakorganisatie wezenlijk in doelstelling. De vervlechting tussen beide heeft als nadeel, dat de verantwoordelijkheden gemakkelijk worden vermengd, wat onduidelijkheid geeft. De positieve kant is echter, dat personen op die manier juist hun brede verantwoordelijkheid kunnen beleven. Ook een meer pragmatische benadering pleit voor nauwe betrokkenheid van CNV-ers bij het CDA, omdat er grote winst is te behalen door in een zo vroeg mogelijk stadium invloed uit te oefenen. Nadeel is dan wel, dat voor de buitenwereld het onderscheid tussen CNV en CDA weg kan vallen. Bij de weging van voor- en nadelen blijkt vooral dat heel verschillend wordt gedacht over de wenselijkheid van het onderhouden van contacten met politieke partijen en de wijze waarop dit zou moeten. Men is het er wel over eens dat het wezenlijk is dat met diverse partijen op uiteenlopende niveaus contacten kunnen worden gelegd. Er wordt de nodige aandacht besteed aan ‘speciale problemen’ zoals ‘dubbelfuncties’ en het optreden van CNV-functionarissen in bijeenkomsten van politieke partijen, maar er volgen geen stevige conclusies. Duidelijk is, dat het CNV tracht evenwicht te vinden tussen de wens te beïnvloeden en de wens afstand te houden om de formele politieke onafhankelijkheid tot uitdrukking te brengen. Dat alles laat onverlet dat de banden met het CDA, zeker op persoonlijk vlak, blijven bestaan, want de meeste leden van het Verbondsbestuur (zo niet allen) zijn lid van het CDA.
108
Partners in de vakbeweging Na een periode van intensivering van de contacten van de drie vakcentrales doet het NKV begin 1969 een voorstel om feitelijk af te stevenen op een federatie. Aanleiding hiertoe is dat de bisschoppen nu van mening zijn dat geïsoleerde, katholieke organisaties niet langer mogelijk, en eigenlijk ook niet meer wenselijk zijn en dat het NKV pessimistisch is over het voortbestaan van de katholieke vakbeweging. In maart 1970 vindt een driepartijenconferentie plaats te Amersfoort. Daar blijkt een verschil van inzicht tussen André Kloos, de voorzitter van het NVV, en de andere voorzitters, Jan Mertens (NKV) en Jan Lanser. In de grond van de zaak wil Kloos een eenheidsvakcentrale, terwijl de andere twee willen dat de pluriformiteit gebaseerd op hun levensovertuiging wordt gehandhaafd. Ondanks dit verschil wordt er na de conferentie een studiecommissie ingesteld, die moet verkennen welke mogelijkheden er zijn om de samenwerking te intensiveren. Vooral in het besluitvormingstraject lijkt efficiencywinst te boeken. Het Verbondsbestuur komt na het nodige beraad tot de conclusie geen bezwaar te hebben tegen federatieve samenwerking, mits de eigen identiteit en zelfstandigheid niet in gevaar komen, de federatievorming niet kostenverhogend werkt en er ruimte blijft voor eigen communicatie binnen het CNV. Vlak voordat de Verbondsraad zijn conclusies zal trekken, presenteert het NVV de zijne. Het NVV streeft naar een fusie en ziet het federatievoorstel van het NKV als een goede overgang naar een nieuwe situatie. In reactie hierop maakt het CNV duidelijk dat het Verbond de federatie niet als een tussenstap, maar als een eindstation ziet. NVV en NKV zijn teleurgesteld. In de studiecommissie wordt in het voorjaar van 1971 bezien op welke manier het overleg weer op gang kan worden gebracht. De commissie stelt voor om te gaan experimenteren met de besluitvormingsstructuur en de betrokkenheid van de bonden, zonder er nader over te besluiten. Het CNV kan zich hier in grote lijnen in vinden. Onderdeel van het voorstel is echter ook dat er gezamenlijke teams worden gevormd die onder één dak worden gehuisvest. Daar is het CNV tegen, waardoor het voorstel om te experimenteren doodloopt. Het CNV kan niet langer volstaan met het telkens afwijzen van voorstellen, zonder aan te geven wat dan wel de gewenste koers is, dus ontwerpt Lanser met vertegenwoordigers van een aantal grote bonden een alternatief: de vakcentrales houden hun eigen besluitvorming en de federatie krijgt een bestuur bestaande uit vertegenwoordigers van bonden en centrales. NVV en NKV wijzen dit CNV-voorstel af, omdat het naar hun opvatting niet ver genoeg gaat. Het NVV doet daarop twee voorstellen: de vakcentrales worden in één gebouw gehuisvest en een organisatieadviesbureau moet onderzoeken welke mogelijkheden voor samenwerking nog over zijn. Het CNV discussieert uitvoerig over de voorstellen: er is geen behoefte aan gezamenlijke huisvesting, maar het Verbond wil niet dwarsliggen voor de wens van NVV en NKV tot een organisatieonderzoek en na een lange zoektocht wordt gekozen voor Bosboom+Hegener. Groeiende samenwerking In 1972 bezint het CNV zich in een studieconferentie op de toekomst van de christelijke vakbeweging in een wereld die steeds minder christelijk is. Voorzitter
109
Lanser stelt vast dat in de praktijk sprake is van voortgaande en groeiende samenwerking tussen de bonden van de drie vakcentrales. Externe samenwerking blijkt een veel breder karakter te kunnen hebben dan lang werd gedacht, met behoud van de eigenheid. Daartoe pleit hij wel voor meer en betere samenwerking binnen het CNV: de christelijke vakbeweging moet meer als eenheid optreden. Hoe die eenheid kan worden bevorderd, kan goed onderzocht worden door een organisatieadviesbureau. De conclusies worden voorgelegd aan de leden in rayonvergaderingen. Daaruit blijkt dat 90% van de respondenten vindt dat de christelijke vakbeweging bestaansrecht heeft, terwijl slechts 24% meent dat het CNV niet moet federeren met NVV en NKV. De Algemene Vergadering stemt daarom in met het voorstel om tot federatieve samenwerking met NVV en NKV te komen. Maar die samenwerking komt er nog niet. Na maanden onderhandelen wordt in Den Haag overeenstemming bereikt over een sociaal akkoord, maar binnen het NVV loopt de zaak niet goed af. Groenevelts Industriebond stemt tegen; het NVV-bestuur beschouwt dat als een motie van wantrouwen en voorzitter Ter Heide treedt af. De federatievorming wordt uitgesteld. Het gedrag van Groenevelt en de zijnen heeft vergaande gevolgen voor de federatievorming. De schrik slaat om de harten van een groot aantal bondsvoorzitters van het CNV en het is voor hen duidelijk dat binnen de beoogde federatie vooraf overeenstemming moet bestaan over de vakbondsstrategie. Waar het CNV kiest voor een strategie gericht op gedeelde verantwoordelijkheid en overleg, staat het lijnrecht tegenover het NVV dat juist de confrontatie en polarisatie zoekt. In 1973 wordt veel tijd en energie gestoken in het werk van Bosboom+Hegener, die proberen een voor alle partijen aanvaardbare en werkbare federatievorm te vinden. Stap voor stap worden problemen opgepakt en opgelost. Medio oktober 1973 verschijnt het rapport, waarin geadviseerd wordt om een zware federatie te vormen. Die garandeert het beste de efficiency en effectiviteit van de vakbeweging én laat ruimte voor behoud van de eigen identiteit. De opbouw van die zware federatie kan in drie stappen, die in totaal 5 tot 8 jaar kunnen duren. Alle drie de centrales kunnen op hoofdlijnen uit de voeten met het rapport. Bij ledenraadplegingen blijkt ook een meerderheid van het CNV bereid om voor samenwerking een deel van de zelfstandigheid op te geven, onder de voorwaarde dat er in de federatie ruimte is om op basis van christelijke normen en waarden te zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke problemen. Het kernpunt Begin januari 1974 komen de drie besturen van de vakcentrales bijeen om de belangrijkste knelpunten te bespreken. De meeste lijken oplosbaar. Eén zaak blijkt op een fundamenteel debat uit te lopen: de verhouding tussen de federatie en de vakcentrales. Vindt de beleidsvoorbereiding plaats binnen de federatie of binnen de vakcentrales? Het NVV vindt het eerste, het CNV meent het tweede. Het NKV steunt de visie van het NVV: de eigen identiteit van de vakcentrales bepaalt de inbreng in de federatie, die op grond daarvan het beleid bepaalt. NVV-voorzitter Wim Kok wil graag dat het CNV duidelijk maakt wat nu wel en wat niet aan de federatie wordt overgedragen. Het CNV reageert in het verlengde van zijn eerdere stellingen: niemand kan er iets op tegen hebben dat het Verbond in eigen kring vooraf bepaalde
110
federatiezaken bespreekt. Vervolgens schorst Kok de vergadering. Na de schorsing concludeert het NVV dat door de opstelling van het CNV de basis voor een federatie is weggevallen. Het NKV doet nog een manmoedige poging de tegenstellingen te overbruggen, maar Kok wil helderheid over het kernpunt – daarover is geen overeenstemming, waarmee dus een eind is gekomen aan het gesprek. De zoektocht naar federatieve samenwerking is vastgelopen. De CNV-bonden en de CNV-OR scharen zich achter Lanser en de zijnen. De plannen voor een federatie zijn van de baan, en die boodschap wordt vervolgens tijdens een persconferentie op 10 januari wereldkundig gemaakt. De teleurstelling is groot. Weliswaar wordt het werk in het Overlegorgaan voortgezet, maar nu een belangrijke motor achter dit overleg is weggevallen, verloopt dat moeizaam. NVV en NKV besluiten eind 1975 om tot een federatie toe te treden, die in 1981 zal uitmonden in een fusie tussen beide organisaties: de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV).
Persconferentie na het mislukken van het overleg tussen NVV, NKV en CNV over de federatievorming. v.l.n.r. W. Spit (NKV), W. Kok (NVV), J. Lanser (CNV), A. Hordijk (CNV).
Het CNV staat alleen Zodra NVV en NKV besluiten om samen verder te gaan, wordt de samenwerking met het CNV geheel verbroken en zijn de verhoudingen, ook op decentraal niveau, gedurende een aantal jaren gespannen. De onderlinge contacten (formeel en informeel) die tot dan zorgden voor min of meer goede, regelmatige communicatie, vallen weg. Het CNV staat er, zeker voor zijn eigen gevoel, alleen voor. Het dwingt het CNV tot een stevige heroriëntatie. Jarenlang was het denken gericht op samenwerking, maar nu die niet doorgaat moet een eigen weg worden gevonden in een sterk veranderend vakbondslandschap. Ook intern leidt dat tot spanningen, bijvoorbeeld in de periode van stakingen, waartegen binnen het CNV nog altijd door een spraakmakende minderheid principiële bezwaren worden geuit. Het CNV voelt dan extra de noodzaak van optimale communicatie met de eigen achterban en met de mensen uit ‘de eigen zuil’. Communicatie in de vorm van media-aandacht, die echter vooral wordt opgeëist door de grote organisaties van de nieuwe FNV. Dat leidt tot stevige aanvaringen tussen het CNV en de actualiteitenrubrieken van de NCRV en de KRO. Kortom: als de stakingen in 1977 beëindigd zijn, is het algemene gevoel binnen het Verbond, dat dergelijke krachtmetingen in de toekomst zo veel mogelijk voorkomen moeten worden. Het CNV wil daarom regels opstellen ter voorkoming van acties, een ‘vredesrecht’, want ‘staking is niet
111
4
De Gids, 2 maart 1977.
5
De Gids, 13 februari 1980.
6
D. van de Kamp, ‘Het nieuwe ondernemingsrecht en werknemers’ in: Evangelie en Maatschappij, 1972, 130-141.
alleen een uiterste middel, het is ook een middel dat veel economische en sociale schade berokkent’.4 In 1980, als het FNV volop actie voert, past het CNV daarom een andere tactiek toe. Het houdt zich afzijdig en investeert in het communiceren van haar missie: Wat wil het CNV? ‘Onderhandelen, rekening houdend met de economische situatie. Onze eigen verantwoordelijkheid als CNV dragen en waarmaken.’ Wat wil het CNV niet? ‘Dat de regering een nieuwe loonmaatregel neemt. (...) In de CNVopstelling passen geen acties in bedrijven gericht tegen de overheid.’ Hoe wil het CNV zijn doel dan wel bereiken? ‘Door alle in onze democratie passende middelen te gebruiken.’5 Medezeggenschap Rechtsvorm van de onderneming In 1969 wordt ‘Het wonder van Den Haag’ omgezet in wetgeving en wordt ‘geoogst wat in het voorafgaande decennium is gezaaid’6: in vier wetten wordt vastgelegd hoe de werknemers een samenstellend deel uitmaken van de onderneming. Allereerst in de nieuwe Wet op de ondernemingsraden (WOR), maar er komt ook een enquêterecht, waarbij vakorganisaties de bevoegdheid krijgen een onderzoek te laten doen naar het ondernemingsbeleid, en een recht op inzicht in de jaarrekening. Het sluitstuk van de wetgeving is dat een raad van commissarissen (RvC) verplicht wordt gesteld. Het CNV toont zich tevreden, maar vindt de reikwijdte beperkt; de wet is alleen van toepassing op naamloze en besloten vennootschappen met een eigen vermogen van ten minste 10 miljoen gulden. In 1974 en 1979 verschijnen CNV-nota’s over medezeggenschap waaruit blijkt dat de tevredenheid hooguit tijdelijk is geweest. Werknemers hebben nog steeds geen echte invloed. De discussie spitst zich toe op de samenstelling van de raad van commissarissen. Het bestaande coöptatiesysteem leidt er in de praktijk toe dat de RvC zichzelf benoemt en dat de werknemers(vertegenwoordigers) daar vrijwel geen invloed op kunnen uitoefenen. Het CNV acht het uit democratisch oogpunt noodzakelijk dat commissarissen rechtstreeks worden gekozen en dat ten minste de helft van de leden uit werknemers bestaat. De verschillende alternatieven om dat uitgangspunt in de praktijk te vertalen worden uitvoerig tegen het licht gehouden. De discussie in de Verbondsraad wordt in 1979 afgerond met een compromis tussen de bonden: op lange termijn streeft het CNV naar een meerderheidspositie voor werknemers in de RvC, maar als tussenstap kiest men voor een situatie waarbij werknemers en aandeelhouders evenveel commissarissen benoemen en de gekozen commissarissen samen een extra persoon benoemen, die dan als voorzitter optreedt. Wat overigens opvalt in de gedachteontwikkeling is dat het CNV verder wil kijken dan de belangen van aandeelhouders en werknemers alleen; in heel grote bedrijven denkt men ook aan commissarissen die andere betrokkenen vertegenwoordigen – het denken in begrippen als stakeholders wordt hiermee al zichtbaar. Ondernemingsraden De tweede Wet op de ondernemingsraden wordt in 1971 van kracht. Omdat er in de praktijk verwarring ontstaat over de nieuw toegevoegde taak (vertegenwoordiging), vraagt minister Boersma in 1973 de SER om advies.
112
De adviesaanvrage is voor het CNV reden om zich intern te beraden en een nieuwe medezeggenschapsnota uit te brengen. Het Verbond zet daarin opnieuw uiteen dat het ‘gemeenschappelijk bestuur’ het belangrijkste orgaan van de onderneming is en dat de medezeggenschap van werknemers daar vorm moet krijgen. Dat wil niet zeggen ‘dat de OR aan betekenis zou inboeten’. Overleg en vertegenwoordiging vormen een tweeledige, maar samenhangende taak van de ondernemingsraad. De onderneming is immers een samenwerkingsverband waarin directie en werknemers samen belast zijn met de uitvoering van het beleid van het gemeenschappelijk bestuur. Daarbij is overleg van wezenlijk belang, en dat vindt plaats in de ondernemingsraad. De bevoegdheden van de ondernemingsraad kunnen in wezen gelijk blijven, maar ‘teneinde het adviesrecht meer reliëf te geven’ moet de ondernemingsraad wel een recht op beroep krijgen tegen kennelijk onredelijke beslissingen van de directie. Overigens meent het CNV dat het geen aanbeveling verdient de ondernemingsraad te betrekken bij de regeling van de primaire arbeidsvoorwaarden; dat is en blijft het domein van de vakbeweging. De rol van de ondernemingsraad ligt op datgene wat binnen de onderneming aan de orde is. De SER blijkt verdeeld over zowel taak en samenstelling als bevoegdheden. Na het advies is het kabinet aan zet, maar dit sneuvelt in 1977 voordat een wetsontwerp door de Kamers aanvaard is. De nieuwe minister van Sociale Zaken, Wil Albeda, introduceert voor het probleem van de samenstelling en de taak een nieuwe oplossing: de ondernemingsraad zal voortaan alleen uit werknemers bestaan, maar het advies of de instemming wordt kenbaar gemaakt in de overlegvergadering, waarin raad en ondernemer elkaar ontmoeten. De (nieuwe) ondernemingsraad krijgt daarbij meer bevoegdheden. Van publiekrechtelijk naar privaatrechtelijk De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo) vormde de oplossing voor een probleem dat niet meer bestond toen de oplossing werd aangeboden. Het CNV herkent en erkent die ontwikkeling in de Beleidsnota CNV inzake Overlegstrukturen op Bedrijfstaksnivo die in 1979 verschijnt. Als oorzaken voor ‘het (grotendeels) mislukken’ van de pbo ziet het CNV: het karakter van de vrijwilligheid (waarvan het zelf een groot voorstander was), het gegeven dat de wet niet ver genoeg ging, het afnemende belang van het bedrijfstakniveau en ‘de grote afstand tussen aanhang en leiding zoals die zich in het verleden bij de vakbeweging heeft voorgedaan’. Het feit dat de pbo (grotendeels) mislukt is, betekent voor het CNV niet dat er geen behoefte meer is aan overleg op bedrijfstaks- of sectorniveau. In de loop van de jaren zeventig pleit het CNV op verschillende plaatsen en momenten voor de revitalisering van het sectoroverleg. In eerste instantie beoogt het Verbond de publiekrechtelijke vorm en zoekt zo aansluiting bij eerdere opvattingen, maar interne discussies leiden tot ‘een gewijzigde opstelling’. In de nieuwe beleidsnota kiest het CNV voor een flexibeler structuur die aansluit bij wat al gegroeid is, en dus voor een privaatrechtelijke basis. ‘Een dergelijke vorm biedt de verschillende partijen die bij het overleg betrokken zijn meer zelfstandigheid en sluit ook beter aan bij de in de meeste bedrijfstakken gegroeide overlegpraktijk.’ De overheid speelt geen directe rol, maar omdat de overheid in hoge mate bepalend is voor ‘de richting waarin de ekonomie van ons land zich moet ontwikkelen’, kan het verstandig zijn de overheid als waar-
113
nemer bij het overleg te betrekken. Daarbij is de overheid ook wetgever, en in de visie van het CNV moet er een raamwet komen als basis voor de bedrijfstakraden. Wat het CNV betreft moet een breed spectrum van activiteiten in de bedrijfstakraden aan de orde (kunnen) komen, zoals ‘de voortbrenging, de afzet, de verdeling en de aanwending van goederen in diensten’ – het woord investeringsbeleid wordt zorgvuldig vermeden. Overigens kunnen deze taken alleen aan een raad worden toegewezen als beide partijen hiermee instemmen. Ondanks het pragmatische karakter van de nota en het enthousiasme van het nieuwe pleidooi, komt er in de praktijk niets van terecht. In weerwil van de langdurige strijd voor de pbo, verdwijnt het vraagstuk van de bedrijfstakraden verrassend snel van de agenda. Als gevolg van de ingeslagen weg van decentralisatie nemen de cao en het cao-overleg als ontmoetingskader van werkgevers en werknemers in betekenis toe. Sociaal-economische problematiek Eind jaren zestig gaat inflatie een rol spelen in de economische ontwikkeling. Het systeem van automatische prijscompensatie, dat in bijna alle cao’s vorm krijgt, bestendigt deze ontwikkeling en door de relatief hoge lonen loopt de concurrentiepositie van de Nederlandse export op de wereldmarkt terug. Ook nationaal zorgen de forse loonstijgingen voor problemen. Zodra de loonkosten voor het in gebruik houden van productiemiddelen hoger worden dan de opbrengsten, stoten ondernemers deze af. Als vervolgens de (internationale) handel terugloopt, dalen de investeringen en volgt structurele werkloosheid. Deze ontwikkeling voltrekt zich met name in traditionele industrieën, zoals de scheepsbouw en de textiel. Vanaf begin jaren zeventig is de vakbeweging dan ook continu betrokken bij bedrijfssluitingen en oplopende werkloosheid. In 1973 ontstaat bovendien een oliecrisis. Een aantal samenwerkende olieproducerende landen (de OPEC) vermindert de productie van olie en boycot een aantal landen dat Israël tijdens de Jom Kippoer-oorlog steunt, waaronder Nederland. De economische groei vertraagt verder en de werkloosheid blijft stijgen. Het kabinetDen Uyl, dat in mei 1973 aantreedt, pareert de oliecrisis met een expansieve stijging van overheidsuitgaven, wat vervolgens leidt tot een reeks van beleidsbeslissingen gericht op de beheersing van uitgaven en inkomsten. In 1979 stijgen de olieprijzen opnieuw, nu als gevolg van een machtsomwenteling in Iran, waarop de vertraagde economische ontwikkeling in Nederland omslaat in een economisch depressie. Verdeling van inkomen en werk Als de werkloosheid vanaf 1970 gaat oplopen, zet de regering in op loonmatiging. Het CNV verzet zich niet tegen het principe, maar verbindt er de voorwaarde aan dat de mondigheid van de werknemers meer kansen krijgt en het inkomen billijker wordt verdeeld. Het Verbond ziet immers van oudsher zijn taak niet alleen in de directe belangenbehartiging, maar ook in verandering van de maatschappij. Feitelijk wordt spreiding van kennis, inkomen en macht bepleit – het leidende thema van het kabinet-Den Uyl. Er klinken binnen het CNV geluiden om na te denken over minder economische groei in westerse landen ‘terwille van het milieu, de arme landen, de gezondheid van de werkende mens e.d.’ en ‘om te kijken naar een betere ver-
114
7
G.H. Terpstra, ‘De sociaal-economische ontwikkeling’ in: Evangelie en maatschappij 1975, 11-13.
8
Pieter Bootsma en Willem Breedveld, De verbeelding aan de macht, 133. Zie ook: Anet Bleich, Joop den Uyl, 1919-1987.
9
Pieter Bootsma en Willem Breedveld, De verbeelding aan de macht, 134.
10
De Gids, 7 juli 1976.
CNV-voorzitter Jan Lanser spreekt op 22 februari 1975 tijdens de vakbondsmanifestatie tegen de groeiende werkloosheid in de Utrechtse Veemarkthallen.
deling van het bestaande werk en het daaraan gekoppelde inkomen.’7 De olieboycot die Nederland eind 1973 treft, maakt dat het kabinet-Den Uyl een aantal wettelijke noodmaatregelen voorbereid. Het doel van deze Machtigingswet is ‘dat het nationaal inkomen zodanig verdeeld zal moeten worden dat de zwaarste lasten op de schouders van de sterksten komen te rusten’.8 Vakbondseconomen gebruiken nagenoeg dezelfde woorden. Jaap Boersma, de minister van Sociale Zaken, zal later zeggen dat er wel veel tijd en energie is gestoken in de voorbereiding, maar ‘het is nooit meer geworden dan papier’.9 De oliecrisis maakt de structurele onevenwichtigheden in de Nederlandse economie zichtbaar, zoals de ontwikkeling van de collectieve sector. ‘Een ongewijzigd beleid heeft onaanvaardbare gevolgen voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Het CNV is daarom in beginsel bereid mee te werken aan maatregelen die zijn gericht op matiging van de groei van de collectieve sector.’10 Bij het beoordelen van de uitvoeringsmaatregelen probeert het CNV consequent te zijn door het accent telkens weer te leggen op de rechtvaardigheidsaspecten van het verdelingsvraagstuk en op de (te verwachten) gevolgen voor de werkgelegenheid. Ondanks de inzet op loonkostenmatiging stijgt de werkloosheid van circa 44.000 werklozen in 1970 tot meer dan 100.000 in 1973, en die stijging zal zich ondanks alle beleidsinspanningen tot in de jaren tachtig voortzetten. In maart 1977 valt het kabinet-Den Uyl. Na nieuwe verkiezingen en een langdurige formatie treedt in december een nieuw kabinet aan, bestaande uit CDAen VVD-ministers, onder leiding van Dries van Agt. De werkloosheid is inmiddels opgelopen tot boven de 200.000 werkzoekenden en de nieuwe hoofdlijnen van zijn sociaal-economisch beleid worden: het terugdringen van de werkloosheid tot onder de 150.000, het verminderen van de inflatie, het verbeteren van de bedrijfsrendementen en het bevorderen van investeringen. Het CNV onderschrijft ook deze doelstellingen, maar meent wel dat de regering er te gemakkelijk van uitgaat dat winstherstel van bedrijven automatisch zal leiden tot meer werkgelegenheid. Ook wordt er geaarzeld over de rechtvaardigheid van de lastenverdeling; de sociale uitkeringen worden bijvoorbeeld met 0,5% per half jaar gekort. De wens tot maatschappijvernieuwing, die in het Visieprogram van het CNV een belangrijke rol speelt, vormt de basis voor de beoordeling van het kabinetsbeleid. Kern van het program is feitelijk: eerlijk delen. Niet alleen het beschikbare inkomen moet eerlijk worden verdeeld, ook het beschikbare werk. In de loop van de jaren
115
zeventig beginnen daarom de eerste discussies over herverdeling van arbeid als onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Begin 1975 lanceert het NKV het voorstel voor vervroegde uittreding. De gedachte is dat oudere werknemers eerder uittreden en zo ruimte maken voor jongere werknemers. Ondanks de eerste negatieve klanken wordt er toch met deze vorm van herverdeling van werk geëxperimenteerd en wordt er in april 1977 een VUT-regeling in de bouwnijverheid ingevoerd. Een andere vorm van herverdeling die de vakbeweging bepleit, is de verkorting van de werkweek van 40 naar 36 uur. Tegelijk ontstaat dan, mede in het kader van betaalde arbeid door (gehuwde) vrouwen, het fenomeen van de deeltijdarbeid. Loonbeleid De Wet op de loonvorming die in 1969 van kracht wordt, betekent formeel het einde van de geleide loonpolitiek. De spanning tussen de kaders die de vakcentrales willen stellen en de leden die liefst zelf decentraal onderhandelen, komt direct aan de oppervlakte. In 1970 wordt de vakbeweging geconfronteerd met massale stakingen. Wat begint als een staking voor hoger loon door Rotterdamse metaalarbeiders op de scheepswerven, leidt al snel tot een kettingreactie die zich feitelijk ook tegen de vakbonden richt. Als de officiële partijen het (snel) eens zijn en de bonden oproepen om het werk weer te hervatten, formuleren actiecomités nieuwe eisen en worden de stakingen voortgezet. Blijkbaar verwoorden de bonden onvoldoende de gevoelens die onder hun leden leven. De golf van acties slaat over naar andere bedrijfstakken, onder andere naar de bouw. De vakcentrales zien in de ontwikkelingen aanleiding om in te grijpen en proberen met landelijke afspraken over loonsverhogingen en het terugdringen van inzet via koppelbazen de geest weer in de fles te krijgen. Dit lukt, maar de explosie van onlustgevoelens werkt binnen het CNV lang door en wordt het beleid in de loop van de jaren zeventig geregeld beheerst door het sociaal haalbare. In de jaren daarna tekent zich een patroon af in de wijze waarop het loonbeleid tot stand komt: omdat in de Stichting van de Arbeid geen overeenstemming bereikt kan worden tussen werkgevers en werknemers, grijpt vervolgens de minister van Sociale Zaken in door het beleid centraal vast te stellen. In de jaren zeventig maakt het kabinet maar liefst negen keer gebruik van deze wettelijke bevoegdheid. Hoewel de feitelijke situatie van jaar tot jaar verschilt en in deze periode drie kabinetten van verschillende politieke kleur elkaar opvolgen, is de uitkomst steeds dat het kader voor het arbeidsvoorwaardenbeleid door de overheid wordt aangegeven. Een sociaal contract In de Stichting van de Arbeid vindt in die jaren uitvoerig overleg plaats en is er overeenstemming over het feit dat de loonontwikkeling moet achterblijven bij de productiviteitsontwikkeling, maar toch is er telkens verschil van mening over de mate waarin dat moet gebeuren en op welke wijze de prijscompensatie moet worden verwerkt in de lonen. In 1973 proberen de drie vakcentrales gezamenlijk aan te sturen op een ‘sociaal contract’ waarin niet alleen afspraken zitten over het arbeidsvoorwaardenbeleid, maar ook over het prijsbeleid en de inzet van de collectieve middelen. Deze onderhandelingen zijn extra complex, niet alleen door de inhoud, maar
116
ook door de politieke context (wisseling van de regering) en de opstelling van de Industriebond NVV, die zich niet gebonden acht aan de inzet van de vakcentrales. Uiteindelijk wordt er een centraal akkoord gesloten en komt er een aanbeveling van de Stichting van de Arbeid aan cao-partijen voor het nieuwe cao-seizoen. In theorie worden de decentrale onderhandelingen vereenvoudigd door de aanbevelingen van de centrale organisaties, maar in 1973 blijkt de praktijk heel anders en lopen de cao-onderhandelingen uit op een enorm sociaal conflict. De drie industriebonden doen voorstellen tot herverdeling van de loonsom, die in hun zienswijze passen binnen de centraal gemaakte afspraken: de loonsverhoging moet niet langer in procenten, maar in centen worden gegeven. De werkgevers wijzen dit van de hand en op 20 februari breekt de eerste staking uit bij Hoogovens. In de daarop volgende maanden wordt er bij 141 bedrijven gestaakt. Tijdens het conflict valt het werknemersfront uit elkaar en schorten NVV en NKV hun werk in de Stichting van de Arbeid en de SER op. Het CNV doet dat niet en binnen het Verbond zijn er problemen met de acties van de Industriebonden. Op centraal niveau bestaat overeenstemming over het feit dat uit alle macht moet worden gezocht naar een oplossing voor het voortslepende conflict. Die oplossing wordt gevonden en Jan de Pous, de gezaghebbende voorzitter van de SER, weet na zorgvuldig vertrouwelijk overleg partijen zo ver te krijgen de strijdbijl te laten rusten, de acties op te schorten en het formele overleg te hervatten. Het grootste naoorlogse arbeidsconflict komt zo tot een einde door een ‘Haags akkoord’. Geen centrale afspraken meer De jaren erna herhaalt het eerdere patroon zich en blijken er geen landelijke afspraken tussen betrokken partijen te maken. In 1977 blijkt tijdens de cao-onderhandelingen dat de decentrale werkgevers een advies van hun landelijke organisatie volgen: zij weigeren collectief cao’s te sluiten waarin prijscompensatie wordt uitbetaald. Onderhandelingen lopen vast en er breken stakingen uit. Het CNV zoekt contact met de christelijke werkgevers via het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties, waarna het overleg op landelijk niveau heropend wordt en leidt tot het ‘Haagse protocol’. Kern daarvan is, dat de prijscompensatie in 1977 gehandhaafd blijft en dat een gezamenlijke studie wordt gedaan naar het systeem van prijscompensatie. Met het ‘Haags protocol’ zijn de stakingen echter nog niet voorbij, want het protocol moet worden vertaald in de cao’s waarin ook afspraken moeten staan over de reële loonsverhoging. Ook de volgende jaren komen geen centrale afspraken tot stand, ondanks diverse pogingen daartoe van de nieuwe minister van Sociale Zaken, Albeda. In 1979 komt er bijna een akkoord tot stand, maar FNV-voorzitter Kok kan er binnen zijn jonge FNV de handen niet voor op elkaar krijgen. Het ‘bijna-akkoord’ komt niet tot stand, omdat Kok de eenheid binnen de FNV voorrang geeft boven de eensgezindheid tussen sociale partners. De economische groei blijft tegenvallen, de werkloosheid blijft oplopen, en de regering blijft loonmatiging bepleiten. In 1980 komt het zelfs tot een loonpauze, wat leidt tot demonstratieve bijeenkomsten door het hele land. Het overleg met de minister, het inschakelen van het protestants-christelijke netwerk noch discussiebijeenkomst met voorzitters van Tweede Kamerfracties zorgen echter voor de gewenste
117
resultaten. Het blijft daarom aan de CNV-bonden om binnen de randvoorwaarden van de loonmaatregelen toch te komen tot collectieve arbeidsovereenkomsten. Zo wordt de vakbeweging steeds verder in het defensief gedrongen en moet het accepteren dat de loonontwikkeling meer door het kabinet dan door eigen onderhandelingen wordt bepaald. Bezitsvorming Naast een beter loon schept welvaart ook ruimte voor bezitsvorming. De op maatschappijhervorming gerichte vakbeweging beschouwt de vermogensaanwasdeling als een belangrijk onderdeel van het inkomensbeleid. Naast democratisering van de zeggenschapsverhoudingen wordt de rechtvaardige verdeling van inkomen en vermogen gebruikt als ruilmiddel voor loonmatiging. In mei 1975 verschijnt de Interim-nota Inkomensbeleid, waarin minister Boersma onder meer zijn visie op de inkomensverdeling ontvouwt: het streven is een verhouding van één op vijf tussen de laagste en de hoogste inkomens. Concrete voorstellen ontbreken echter. Het Overlegorgaan verwoord in een reactie de opvatting van de drie vakcentrales over een andere verdeling van het nationale productieve vermogen. Over veel zijn zij het eens, maar er blijkt verschil van mening over de uitvoering. NVV en NKV willen de mogelijkheid openhouden alle fondsen in één grote pot te stoppen, waarvan alle werknemers samen eigenaar zijn. Dat ‘nationaal fonds’ moet dan beheerd worden door de vakbeweging. Met deze sociaaldemocratische benadering is het CNV het apert oneens. Vermogensaanwasdeling heeft bezitsvorming tot doel, dus moeten werknemers individueel recht hebben op een gedeelte van de vermogensaanwas, bijvoorbeeld in de vorm van aandelen. Overigens is de VAD niet alleen voor werknemers in de marktsector, maar hebben ook ambtenaren en trendvolgers recht op een aandeel in het nationale fonds. De werkgevers zijn het wel eens: zij zijn mordicus tegen enige vorm van vermogensaanwasdeling. De behandeling van het wetsontwerp stagneert door de val van het kabinet-Den Uyl. De minister van Sociale Zaken, Albeda, is een erkend voorstander van bezitsvorming, niettemin komt hij tot de conclusie dat de discussie wat wereldvreemd aan het worden is, omdat de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven dramatisch is gedaald. Er wordt in de jaren daarna prioriteit gegeven aan winstherstel en het wetsontwerp wordt in 1983 ingetrokken. De discussie over de vermogensaanwasdeling heeft dan 20 jaar geduurd en is feitelijk op niets uitgelopen. Arbeidsmarktbeleid In het begin van de jaren zeventig gaat de werkloosheid stijgen. Het CNV kiest voor een brede aanpak: enerzijds moet het sociaal-economisch beleid zorgen voor groeiende werkgelegenheid, anderzijds moet het arbeidsvoorzieningsbeleid het aanbod optimaal afstemmen op de vraag. Feitelijk wil het CNV een ‘systeem van indicatieve planning’, waarbij door overheidsoptreden wordt gestuurd in ontwikkelingen per regio en sector. Begin 1975 wordt ook het eerste pleidooi gehoord voor afstemming tussen het arbeidsmarktbeleid en de sociale verzekering. ‘De paradoxale situatie doet zich nu
118
11
P. Kroon, ‘De arbeidsmarkt in de jaren ’72, ’73 en ’74’ in: Evangelie en maatschappij, 1975, 114-117.
12 Nota
vereenvoudiging sociale wetgeving, zoals geciteerd in: Milo van den Burgt, Zoals het Gak, 203.
voor, dat een aantal van hen die werk hebben daarmee best zouden willen ophouden, terwijl de werklozen weer werk willen vinden. (…) Gedacht kan worden aan een verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd met behulp van geld, dat anders bestemd zou zijn voor werkloosheidsuitkeringen.’11 Ook afstemming tussen de wereld van het onderwijs en de arbeidsmarkt wordt van belang geacht om een grotere wendbaarheid en weerbaarheid op de arbeidsmarkt te krijgen. Het CNV pleit daarbij voor vormen van betaald educatief verlof, omdat de snelle technologische veranderingen van mensen vragen dat zij een leven lang leren. Met deze contouren is de hoofdlijn geschetst van het actieve arbeidsmarktbeleid dat het CNV in de jaren zeventig voorstaat en uitdraagt in de Raad voor de Arbeidsmarkt. De knelpunten in de arbeidsvoorziening komen eind jaren zeventig helder naar voren. Ondanks de fors opgelopen werkloosheid in ons land, kampen ondernemingen met een groot aantal openstaande vacatures. Zo staan er februari 1979 225.800 mensen ingeschreven als werkzoekend, terwijl er 57.000 onvervulde vacatures zijn. Er is een duidelijk gebrek in de aansluiting tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten: in de verdeling over het land, in kwaliteiten en onderwijs. Ook blijken jongeren, vrouwen en buitenlandse werknemers meer en langer dan gemiddeld werkloos. Getracht wordt deze problemen tripartiet aan te pakken. Er wordt gekozen voor een pragmatische insteek: de belangrijkste knelpunten worden in kaart gebracht en voorzien van een reeks beleidsaanbevelingen om deze op te lossen. Nog voor het rapport is afgerond lekt het echter uit. De FNV, bij monde van Herman Bode, neemt fors afstand van het rapport en bestempelt het als een nieuwe aanslag op het sociale zekerheidsstelsel, dat door het kabinet-Van Agt toch al onder druk staat. Daarmee is de toon gezet. Het regent kritiek en uiteindelijk zal het knelpuntenrapport nooit formeel verschijnen – een voorbeeld van een diep verdeelde overlegeconomie. De organisatie van de sociale zekerheid Het sociale zekerheidsstelsel is na de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk uitgebouwd, maar het is ‘een labyrint geworden, waarin ondanks vele vereenvoudigingen in de laatste jaren, zelfs vakmensen nog maar moeilijk de weg kunnen vinden’.12 In opdracht van minister Roolvink doen twee organisatieadviesbureaus een doelmatigheidsonderzoek en presenteren hun bevindingen eind 1972 in het zogenoemde Alternatievenrapport. Het rapport bepleit een uitvoeringsorganisatie in de vorm van een netwerk van circa 30 regionale bureaus met 250 tot 500 lokale vestigingen. Deze ‘sociale supermarkt’ moet onder bestuur staan van een onafhankelijk nationaal college, bestaande uit kroonleden en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Het CNV vindt het rapport wel ‘een knap stuk werk’, maar ook ‘te abstract en te theoretisch’ omdat het onvoldoende heeft gekeken naar de concrete problemen in informatieverstrekking en de dienstverlening aan de verzekerden. Bestuurder Louw de Graaf werkt voor het CNV een model uit dat aansluit bij de voorstellen in het Alternatieven-rapport, maar tegelijk de organisatie meer toerust voor de praktijk. Omdat echter binnen de SER geen overeenstemming bereikt kan worden over de te verkiezen organisatievorm, wordt in 1977 besloten tot een vervolgonderzoek.
119
Minister van Sociale Zaken W. Albeda en staatssecretaris L. de Graaf.
Op de achtergrond speelt de verslechterende sociaal-economische situatie die zich vertaalt in de wens om de uitvoeringskosten zo laag mogelijk te houden. Minister Boersma benoemt een eigen, ambtelijke commissie om de vormgeving en kostenbesparingen van de uitvoeringsorganisatie voor te bereiden. Deze stelt dat de groei van de sociale zekerheid kan worden beheerst door het in het leven roepen van een centraal beheersingsorgaan (CBO), direct onder de minister van Sociale Zaken. Feitelijk moeten de uitvoeringsorganisaties fuseren tot een groot administratiekantoor. In 1979 verschijnt het rapport van de onderzoeksbureaus, die de SER ook adviseren om de minister van Sociale Zaken meer controlebevoegdheden te geven en de administratie op te dragen aan een gemeenschappelijk bestuursorgaan. Op grond van de verschillende modellen beraadt de SER zich over een advies, dat uiteindelijk pas in 1984 verschijnt. Onzekerheid rond zekerheid ‘Verzorgd van de wieg tot het graf’ lijkt het motto van de welvaartsstaat. Een belangrijk deel van de welvaartsgroei wordt bestemd voor het vormgeven van nationale solidariteit tussen werkenden en niet-werkenden. De financiële gevolgen zijn groot: de kosten voor de sociale zekerheid stijgen in de jaren zestig van 12,9% naar 21,1% van het nationaal inkomen, welk aandeel in de jaren zeventig doorgroeit naar 31,7% in 1980. De stijging van het aantal wao-gerechtigden draagt daar aanzienlijk toe bij. De voortgaande stijging van het aantal arbeidsongeschikten en werklozen probeert het kabinet-Den Uyl aanvankelijk terug te dringen via zogenoemde volumemaatregelen, maar dat beleid is weinig succesvol. Vervolgens wordt in 1976 besloten de stijging van de collectieve lastendruk te
120
13 De
Gids, 20 juni 1979.
14 De
Gids, 4 juli 1979.
beperken door te bezuinigen op de uitgaven, onder andere door het verlagen van de wao- en de ww-uitkering. Het CNV is ongelukkig met deze maatregelen, maar het verzet blijft beperkt tot een brief aan de Kamer. Het kabinet-Van Agt kondigt in juni 1978 een nieuwe reeks ombuigingen aan om de economie structureel te verbeteren. Het kabinet richt zich daarbij zowel op volumebeheersing, onder andere door aandacht voor arbeidsomstandigheden en reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, als op uitgavenbeperking door kortingen op de sociale uitkeringen en uitbreiding van de eigen bijdrage in de gezondheidzorg. Ondanks maatschappelijke protesten gaat de Tweede Kamer in grote lijnen akkoord. In de praktijk worden de beoogde bezuinigingen echter niet of moeizaam gerealiseerd, ook al omdat de minister en een deel van de CDA-fractie er niet veel voor voelen. Daarop wordt in 1979 een volgende reeks maatregelen aangekondigd, waarbij de uitkeringen en de beloning van trendvolgers worden gekort. Het CNV protesteert hier hevig tegen: het pakket leidt niet tot meer werkgelegenheid en het past het beginsel van ‘de sterkste schouders’ niet toe. Voorzitter Van der Meulen meldt nadrukkelijk dat ‘wij bereid zijn mee te werken aan een ombuigingsoperatie’, maar ‘wij vinden dat werkenden en niet-werkenden, actieven en niet-actieven een gelijk aandeel moeten leveren’.13 Een brief aan de Kamer, gesprekken met Kamerleden noch een demonstratieve bijeenkomst zullen echter baten. De Kamer aanvaardt de wet ongeschonden. Na afloop oordeelt Van der Meulen ‘dat de geloofwaardigheid van de parlementaire discussie ernstig is aangetast’14– stevige kritiek van een veelal gematigde CNVvoorzitter. Op de achtergrond speelt ongetwijfeld mee dat de maatregelen zijn ontwikkeld en worden verdedigd door Albeda en De Graaf, beiden in een eerder leven bestuurders van het CNV. De vereniging Ledenontwikkeling In de jaren zeventig groeit het ledental van het CNV van bijna 240.000 leden in 1970 naar ruim 300.000 in 1980. Aanvankelijk zet de trend van eind jaren zestig zich door en is er een trage ledenontwikkeling, waarbij waarschijnlijk meespeelt dat het CNV tijdens de gesprekken over samenwerking met NVV en NKV minder herkenbaar is. In de tweede helft van de jaren zeventig bezint het CNV zich op de eigen uitgangspunten en organisatie, wat betere voorwaarden schept voor ledengroei. Die ledengroei is met name het gevolg van nieuwe aansluitingen. De totstandkoming van de FNV is voor rooms-katholieke organisaties een motief aansluiting te zoeken bij een vakcentrale, omdat zij hun onderhandelingspositie op centraal niveau veilig willen stellen. Het gaat om organisaties die niet waren aangesloten bij het NKV, zoals de Katholieke Politiebond ‘St. Michael’, de Algemeen Rooms-Katholieke Ambtenarenvereniging en de militaire vakbond St. Martinus. Zij alle gaan samen met hun protestantse zusterorganisatie binnen het CNV en vormen op den duur nieuwe interconfessionele bonden. Er zijn echter niet alleen toetreders. Een aantal (kleine) bonden verlaat de vakcentrale, zoals de Mijnbeambten, een rechtstreeks gevolg van de sluiting van de Limburgse mijnen.
121
Ledenverlies en het optimaliseren van de inzet van (krimpende) middelen vormen belangrijke overwegingen om ‘samen sterk’ te staan. Zo is in de industriële vakbondswereld een kleine fusiegolf waar te nemen, die met een aantal tussenstappen leidt tot de oprichting van de Industriebond CNV. De Industriebond zet met de toevoeging van de letters CNV trouwens een trend: zo noemt de Nederlandse Christelijke Beambtenbond HBV zich voortaan Dienstenbond CNV en volgen ook andere bonden dit voorbeeld. Bij deze keuze speelt de wens de eigen zelfstandigheid ten opzichte van de federatieve ontwikkelingen in vakbondsland te benadrukken. Als het CNV in 1979 zijn 70-jarig jubileum viert, dan gebeurt dat op twee plaatsen: in het katholieke zuiden (Den Bosch) en in het protestante noorden (Hoogeveen). Met de nieuw toegetreden bonden is het CNV weer wat het in de eerste jaren was: een interconfessionele organisatie. Dat wordt in januari 1978 ook onderstreept doordat er een eerste officiële ontmoeting plaatsvindt met het Nederlandse episcopaat. Kortom: er is sprake van een duidelijke heroriëntatie, zowel bij de bisschoppen als bij het CNV.
De eerste ontmoeting tussen een CNV-delegatie en de Nederlandse bisschoppen. V.l.n.r. J. Lanser, J. Willebrands, ?, H.J. Teeuwen, A. Hordijk.
Structuur in samenwerking Eind jaren zestig komt herhaaldelijk de vraag naar boven of de structuur van de vakbeweging de meest doelmatige is. Het bestuur stelt eerst een werkgroep in die het al dan niet samenvoegen van bonden en mogelijke samenwerking op deelterreinen, zoals administratie, moet gaan verkennen. De vraag ligt gevoelig en leidt tot omzichtige bewegingen door diverse commissies en studiegroepen. De teneur is dat het collectief van bonden wel de noodzaak om de structuur te veranderen onderschrijft, maar dat de afzonderlijke voorzitters menen dat die veranderingen toch vooral elders moeten plaatsvinden. Er wordt ook meer tijd besteed om toe te lichten waarom een bepaald voorstel niet kan of ten minste nog nader moet worden onderzocht, dan dat gezocht wordt naar praktische oplossingen voor het gezamenlijke probleem. In de nota die Lanser in 1972 schrijft voor de studieconferentie over de federatievorming, gaat hij ook in op de noodzaak van samenwerking binnen het CNV. De conferentie deelt zijn opvatting dat een sterk CNV nodig is voor een stevige positie in de federatie en het bestuur geeft daarom Bosboom+Hegener opdracht te onderzoeken hoe het CNV kan worden versterkt. In een eerste rapport stellen de organisatieadviseurs vast dat het CNV feitelijk een ‘lichte’ federatie van (17) autonome bonden is, die ‘als regel geheel zelfstandig optreden en onderling weinig of niet samenwerken’. Zij constateren ook dat ‘de auto-
122
15 Notitie
Instelling Commissie Vrouwenarbeid, Verbondsraad 16 mei 1978.
nomie voor de meeste bestuurders en hun medewerkers een vanzelfsprekende zaak is’ en vragen zich af ‘of ingrijpende herziening van de Verbondsstructuur wel onontkoombaar noodzakelijk is’. Omdat op korte termijn de federatie een feit wordt, menen zij dat de tijd en energie het beste besteed kan worden aan intensieve samenwerking op het praktisch vlak, bijvoorbeeld door de oprichting van een centrale administratieve dienst.15 De Verbondsraad reageert uitgesproken verdeeld op het rapport, maar accepteert dat de organisatie wordt aangepakt. Als begin 1974 blijkt dat de federatievorming voor het CNV niet doorgaat, wordt het denken aan ‘een sterk CNV’ gericht op een zelfstandig voortbestaan. Niettemin blijven de concrete resultaten van besprekingen over een intensievere samenwerking binnen het Verbond bescheiden. Zo worden er afspraken gemaakt om de propaganda meer te centraliseren, maar loopt een poging om te komen tot een gezamenlijk blad van vakcentrale en bonden vast. Ook wordt besloten in elke provincie een gezamenlijk kantoor in te richten, maar in de praktijk ontstaan tal van grotere of kleinere geschillen en uiteindelijk nemen toch niet alle bonden deel. De discussie over het clusteren van bonden en het inrichten van een gezamenlijke administratie komen nog wel in de werkgroep Structuur en Samenwerking aan de orde, maar het leidt nooit tot echte, concrete voorstellen. De ‘waardevolle autonomie’ blijkt dominant en bonden kiezen hun eigen weg. CNV-afdelingen Op lokaal niveau werken bondsafdelingen samen in Christelijke Besturenbonden; eind jaren zestig zijn er 346 CBB’s. In de plannen om tot een federatie van vakcentrales te komen is nadrukkelijk aandacht voor de samenwerking op lokaal niveau, maar ook hierin moet het CNV na januari 1974 een eigen weg zoeken. Toenemende democratisering vereist goede inspraakmogelijkheden, waarin de besturenbonden een onmisbare rol kunnen vervullen. Het doel van de herinrichting van de regionale structuur is daarom: een open lijn naar de leden, zodat zij op landelijk niveau gehoord kunnen worden. In maart 1977 stelt de Verbondsraad een nota vast, waarin de plaatselijke en regionale structuur vorm krijgt. Deze notitie geeft nog een argument om tot reorganisatie te besluiten. Het CNV wil een beweging zijn, wat vooronderstelt dat er sprake is van een wisselwerking – niet alleen van boven naar beneden, maar ook andersom. Het praktisch organiseren van ‘(sub)districtsraden’ blijkt niet eenvoudig, omdat moet worden uitgegaan van onderling sterk afwijkende organisatievormen van de bonden, plaatselijk en regionaal. De organisatie moet daarom flexibel zijn en op de regionale situatie worden toegesneden. De lokale raad gaat in het kader van de herkenbaarheid dan wel CNV-afdeling heten, maar van een formele invloed op de besluitvorming of een verantwoordingslijn vanuit het bestuur is wat betreft de Verbondsraad geen sprake. Het CNV blijft een samenwerkingsverband van sectorale organisaties die samen het beleid bepalen; ‘incidenteel kan door vertegenwoordigers van de Verbondsraad of van het Verbondsbestuur indien noodzakelijk het door het Verbond gevoerde beleid aan de districtsraden worden toegelicht.’
123
Buitenlandse werknemers Het CNV heeft geen bezwaar tegen de werving van gastarbeiders, maar vanuit de gedachte dat zij slechts tijdelijk op de Nederlandse arbeidsmarkt actief zijn, is er door het Verbond weinig tot geen aandacht besteed aan de werving van deze mensen als leden. Een wervingsstop in 1973 wordt gevolgd door een restrictief toelatingsbeleid, waarvan het CNV voorstander is. Om dat beleid ook op de werkvloer operationeel te maken, ontwikkelt het CNV een vragenlijst die zicht moet geven op de vraag of het werven van buitenlandse werknemers onvermijdelijk is of dat inschakeling van Nederlandse (werkloze) werknemers mogelijk is. Het beleid krijgt vorm in wetgeving. In 1979 wordt een nieuwe wet van kracht die de verhoudingen van dat moment weerspiegelt. De Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) is een ‘nee, tenzij-wet’: pas als duidelijk is dat het arbeidsaanbod in Nederland niet beschikbaar is, mogen buitenlandse werknemers worden geworven. Hoewel het CNV het restrictieve beleid steunt, is het vooral verbolgen over de manier waarop met illegale gastarbeiders wordt omgegaan. Het hele debat is voor het CNV aanleiding zich te bezinnen op de eigen relatie met de groep buitenlandse werknemers. Hoewel onbekend is hoeveel buitenlanders lid van het CNV zijn, moet het mogelijk zijn dat aantal aanmerkelijk te verhogen. Los van de wens tot ledenwerving stelt het CNV vast dat de ‘buitenlandse werknemer duidelijk een achtergestelde groep is, die ondanks het blijvende karakter, nog wel wordt gezien als wegwerp-arbeider’. Het past het CNV daartegen in het geweer te komen. Met de titel van de nota De vreemdeling in de poort legt het CNV zeer nadrukkelijk een verband tussen zijn Bijbelse uitgangspunten en dit beleid. Het beleidsprogramma betreft zaken als arbeidsvoorwaarden-, personeels- en sociaal beleid, waartoe een secretariaat buitenlandse werknemers wordt opgericht. Daarnaast wordt ook kiesrecht voor deze groep bepleit, omdat dit in de verwachting van het CNV de emancipatie zal bevorderen. Aandacht voor vrouwen Een tweede groep werknemers die zich in toenemende aandacht van het CNV mag verheugen zijn vrouwen. Als gevolg van hogere opleidingen en kleinere gezinnen krijgen vrouwen in toenemende mate de behoefte om zich ook buiten het gezin te manifesteren. Actiegroepen als Man-Vrouw-Maatschappij en Dolle Mina (‘baas in eigen buik’) vormen de voorhoede. Zij stellen naast het debat over het recht op abortus ook zaken aan de orde als de financieel gelijke berechtiging van mannen en vrouwen en de economische zelfstandigheid van de vrouw. De worsteling van het CNV rond het betrekken van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces krijgt nu een andere invalshoek: vanuit de principiële gelijkheid van mannen en vrouwen hebben ook gehuwde vrouwen recht op betaalde arbeid. Ook het CNV dringt nu aan gelijke beloning, promotiekansen en dergelijke; een insteek die is gebaseerd op naleving van een EEG-verdrag. Binnen het CNV wordt het meedenken over maatschappelijke problemen waarbij vrouwen betrokken zijn vooral overgelaten aan de CNV Vrouwenbond. Deze organisatie van niet-werkende vrouwen richt zich echter meer op gezinsgeoriënteerde vragen of algemene onderwerpen als ontwikkelingssamenwerking. Er is ook een CNV-commissie Vrouwenarbeid, maar als in 1971 blijkt dat deze al een aantal
124
16 ‘Ledenservice
C.N.V.’, Verbondsraad, 26 okt.1977.
jaren geen werk meer heeft verricht, wordt deze opgeheven en wordt de SociaalEconomische Commissie verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid. De discussie binnen het CNV valt een aantal jaren stil, maar in 1978 stelt de commissie vast dat ‘het CNV tot nu toe weinig aandacht heeft besteed aan vrouwenarbeid, (...) dat het aantal werkende vrouwen snel toeneemt, 40% van de ledengroei van het NVV uit vrouwen bestaat, (…) en dat er binnenkort verdergaande wettelijke maatregelen kunnen worden verwacht op het terrein van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, onder meer onder invloed van de richtlijnen van de EG.’16 Om in te spelen op deze ontwikkelingen wordt een nieuwe commissie Vrouwenarbeid ingesteld. Deze nieuwe commissie reageert met grote regelmaat op de ontwikkelingen op emancipatorisch gebied in de Haagse politiek. Er is in het kabinet-Van Agt ook een speciale staatssecretaris benoemd belast met emancipatie, wat leidt tot een reeks van beleidsvoornemens om de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen dichterbij te brengen, zo niet te realiseren. Naast een verbetering van de rechtspositie van vrouwen legt het CNV ook accent op onderwijs en beroepskeuze van meisjes en vrouwen. De toenemende aandacht voor de arbeidsmarktpositie van vrouwen leidt ertoe dat er ook belangstelling ontstaat voor vrouwelijke leden. Er worden twee zogenoemde emancipatiewerksters aangetrokken: een die zich vooral richt op het CNV in brede zin, en een die zich bezighoudt met de emancipatie van allochtone vrouwen. Heeft dit alles effect? Uit de beperkte cijfers die bekend zijn, blijkt dat het aantal vrouwelijke leden in de jaren zeventig iets toeneemt van circa 8% in 1973 tot ongeveer 10% in 1979. Overigens bieden vergelijkbare cijfers van de FNV een schrale troost: daar is het aandeel vrouwelijke leden nagenoeg gelijk aan dat van het CNV. Ledenservice De drie eigen vakantieoorden worstelen met de bezettingsgraad – hoog in de vakantieperiodes, laag daarbuiten. Die zorg wordt tijdelijk verminderd door een contract af te sluiten met het SBI, dat zijn internaatscursussen in Putten gaat geven, tot het in 1973 een eigen onderkomen koopt. De jaren erna worden de vakantieoorden ingezet als tijdelijk onderkomen voor groepen rijksgenoten uit Suriname (dat in 1975 onafhankelijk wordt) en worden in Putten ook vluchtelingen uit Chili opgenomen. De kwaliteit van de accommodatie moet omhoog om ook als volwaardig vergader- en conferentieoord te kunnen dienen. Een andere vorm van dienstverlening voor leden is een aanbod van financiële producten die door UBO, de Spaarbank voor Protestant Nederland (SPN) en het gelijknamige beleggingsfonds worden uitgevoerd. Het gaat feitelijk om te kleine organisaties, die een positie moeten bevechten op een markt die steeds professioneler wordt. De Spaarbank wordt begin 1973 ondergebracht bij de Nederlandse Middenstandsbank (NMB), net als het beheer van het beleggingsfonds. In 1973 ziet de Verbondsraad wel iets in een eigen postorderbedrijf als instrument voor ledenbinding. Deze ‘CNV-ledenservice’ wordt via aparte pagina’s in De Gids onder de aandacht van de leden gebracht. Na een flitsende start valt de opbrengst tegen. Het idee achter het postorderbedrijf is winst te maken, die kan worden besteed aan de publiciteit van het CNV. De penningmeester meldt in 1977 dat
125
17 ‘Ledenservice
C.N.V.’, in Bundel Verbondsraadsstukken 1977, 4e kwartaal, d.d. 26 okt.1977.
daar weinig van terecht komt en signaleert ook dat ‘meerdere bonden vraagtekens plaatsten bij deze vorm van ledenservice’.17 In 1978 wordt de activiteit gestopt. Een kort avontuur vergeleken met de oudere dienstverlenende activiteiten van de christelijke vakcentrale. Nu wordt een doel geformuleerd, dat blijkt niet te realiseren en dus wordt de activiteit beëindigd. Het is een voorbeeld van een ontwikkeling van een organisatie die zaken oppakt vanuit een bepaalde gedrevenheid, tot een organisatie die in haar afwegingen en besluiten zakelijke aspecten een zwaardere rol geeft. Organisatie Gedurende de jaren zeventig zijn er veel bestuurswisselingen. Er treedt in korte tijd een heel nieuw dagelijks bestuur aan. In de zomer van 1969 volgt Jan Lanser voorzitter Cor van Eibergen op en het jaar daarna neemt Arie Hordijk de functie van algemeen secretaris van Cees van Nierop over. In 1973 gaat penningmeester Jan van Rheenen met pensioen, hij wordt opgevolgd door Gerrit Vunderink, die slechts drie jaar in functie zal blijven en wordt opgevolgd door Dirk de Jong. Eind 1977 kondigt Jan Lanser zijn vertrek aan en in februari 1978 draagt hij zijn taken over aan Harm van der Meulen.
Vakantiegasten in het CNV-vakantieoord Bos en Duin te Ooskapelle.
In de loop der jaren is het bureau uitgegroeid tot een middelgrote onderneming. Naast bezoldigde bestuurders werken er mensen op regiokantoren en worden veelal academisch geschoolde medewerkers aangetrokken om het verbondsbestuur te ondersteunen in het dagelijkse, Haagse werk. Begin jaren zeventig wordt de interne organisatie aangepast. Er komt een aantal beleidsgroepen, elk onder leiding van een lid van het Verbondsbestuur. Een indeling, die overigens in de tijd nogal flexibel blijkt te zijn, omdat de komst van een nieuwe bestuurder aanleiding kan zijn tot een bestuurlijke herverdeling van portefeuilles en daarmee van de beleidsgroepen. In de praktijk werkt dit organisatiemodel met vallen en opstaan tot 1996. In verband met de groei van de organisatie gaat het Verbondsbestuur op zoek naar andere huisvestingsmogelijkheden. In 1969 wordt grond voor een eigen gebouw gekocht aan de Utrechtse Ravellaan. Op 5 januari 1970 begint de bouw en begin december al vindt de verhuizing van de Maliebaan plaats. Op 14 januari 1971 opent Prins Claus het nieuwe kantoor, dat feitelijk te groot is voor de vakcentrale. De bovenste, derde verdieping wordt gedurende de eerste jaren verhuurd aan bevriende organisaties, terwijl ook de jongerenorganisatie van het CNV kantoor houdt op de Ravellaan. In de loop van de tijd zal de vakcentraleorganisatie in het kantoor groeien en in de jaren tachtig wordt het tijd het gebouw uit te breiden.
126
Om werk en welzijn 1979-1989 De economische vooruitgang is in botsing gekomen met de grenzen van de groei en het volgende decennium kenmerkt zich door ‘ombuigingen’, een eufemisme voor bezuinigingen en rationalisaties. Niet langer is ‘de verbeelding’ aan de macht en heerst er een sfeer van vooruitgang en het realiseren van idealen, maar in plaats daarvan komt alles in het teken te staan van herstel van de economie. Daar past ook een andere rol voor de overheid. Er heerst een neoliberale tijdgeest, wat zich niet alleen in het sociaaleconomisch beleid vertaalt. Verschillende emancipatiebewegingen die in de jaren zestig op gang zijn gekomen, zetten zich door. Het gezin is steeds minder ‘de hoeksteen van de samenleving’ en in deze periode ontwikkelt zich de voor Nederland kenmerkende kostwinnerssamenleving naar een maatschappij waarin een economische eenheid van tweeverdieners de norm wordt.
1
CNV, Om Werk en Welzijn – sociaalpolitiek programma CNV 1981-1985, 5-9.
2
Concept visieprogram, juliaugustus 1982.
De visie opnieuw afgestemd op de context De inleiding op het sociaal-politiek programma Om Werk en Welzijn1, dat het CNV in 1980 publiceert, stelt dat aan een lange periode van economische groei een einde is gekomen. ‘Werkloosheid wordt een toenemend probleem, dat de levens van miljoenen mensen ontreddert.’ Binnen de grenzen van het mogelijke moet dan ook worden gekozen voor een beleid dat het beschikbare werk eerlijk verdeelt, in een economische ontwikkeling ‘waarin meer nadruk wordt gelegd op het welzijn van de mens’. Het CNV formuleert vier uitgangspunten, die in de jaren tachtig het toetsingska der vormen voor de beoordeling van het kabinetsbeleid: - de lasten worden billijk, dus naar draagkracht, over alle bevolkingsgroepen verdeeld; - de werknemers hebben volledige inspraak bij de besteding van gelden die als gevolg van loonmatiging beschikbaar komen; - gelijke behandeling van actieven en niet-actieven; - gelijke behandeling van de verschillende groepen werknemers. In de jaren zeventig was al begonnen met de voorbereiding van een nieuw visieprogram. ‘De ervaring leert dat ook een visieprogram van tijd tot tijd herziening behoeft. Ook nu weer vragen nieuwe ontwikkelingen en nieuwe problemen om een hernieuwde bezinning op fundamentele vraagstukken als de betekenis van de arbeid voor mens en samenleving, de verdeling van werk en welvaart in de wereld, de verscherpte tegenstelling tussen maatschappelijke groeperingen, de rol van de overheid in een proces van versnelde technologische ontwikkelingen en afnemende werkgelegenheid, de problemen van grondstoffen, milieu en energie.’2
127
Presentatie van het nieuwe Visie-programma. Achter de tafel v.l.n.r. voorlichter C.J. Van Leeuwen, A. Hordijk. H. van der Meulen en H. Hofstede.
Het programma dat in 1982-1983 binnen het CNV wordt besproken, is voor een belangrijk deel gelijk aan het programma uit 1969-1970. Wezenlijk verschil is, dat de leidinggevende rol van de overheid naar de achtergrond is gedrongen. De overheid heeft een eigen rol, maar die rol is beperkt. Dat past in de neoliberale tijdgeest van een terugtredende overheid, maar het CNV verzet zich in één adem tegen het individualisme dat al te gemakkelijk kan leiden tot een beleid waarin de zwakkere in de samenleving de dupe wordt van het beleid. Het CNV doet daarom een dringend beroep op de samenleving om collectieve goederen en diensten in stand te houden, met andere woorden: er mag niet worden bezuinigd op de sociale zekerheid. Rond de inkomensverdeling wordt in het concept vastgehouden aan de gedachte dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is. Een standpunt dat past in de CNVtraditie, maar dat niet erg aansluit op de hoofdstroom in de samenleving, die juist steeds minder betekenis wil geven aan het gezin als sociaal-economische eenheid. Nieuwe elementen zijn hoe het CNV moet omgaan met nieuwe technologische ontwikkelingen en met werknemers die door de aard, het doel of de gevolgen van hun werkzaamheden in gewetensnood raken. Het program kan misschien wat minder radicaal worden genoemd dat het vorige, dat toen gekenmerkt werd door het streven naar maatschappijhervorming en naar spreiding van kennis, macht en inkomen. Veel van die elementen zijn nog terug te vinden, maar de toon is ingetogener en de ambities milder. Strategie en netwerk Het CNV is sinds de jaren zestig terughoudend als het gaat om het verenigen van gekozen functies in een volksvertegenwoordiging en werken als vakbondsbestuurder, en dat kenmerkt ook de houding tegenover het nieuw gevormde CDA. Natuurlijk zijn
128
3
P.E. Werkman, ‘Koude oorlog tussen het CNV en de christendemocratie’ in E+M, juni/juli 1985, 9-15.
4
Verbondsraad, mei-juni 1985.
er politieke contacten nodig om het overheidsbeleid te beïnvloeden, maar die moeten zeker niet beperkt blijven tot één partij. Toch kruipt het bloed waar het niet gaan en ‘dus’ blijft de relatie met het CDA anders dan met andere politieke partijen. Begin 1980 bekoelt de verhouding plots aanzienlijk wanneer het kabinet, niet tegengesproken door de CDA-fractie, het plan oppert een loonmaatregel te treffen. Omdat beide partijen vervreemding van elkaar willen voorkomen, wordt er een Commissie van Acht in het leven geroepen, bestaande uit vier CNV-ers en vier CDAers, die zich zal beraden op het contact tussen CNV en CDA. Zij belegt onder andere in 1981 een conferentie over het spanningsveld tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, in het CNV-vakantieoord in Garderen. Veertig CNV-ers en CDA-ers discussiëren die dag met elkaar over de relatie tussen de overheid en het maatschappelijk midden, waarbij blijkt dat gedeelde beginselen niet noodzakelijkerwijs tot hetzelfde beleid en tot dezelfde zienswijze hoeven te leiden. In 1982 raakt de klad in het functioneren van de Commissie van Acht. De feitelijke politieke ontwikkelingen als gevolg van het beleid van het kabinet-Lubbers spelen daarbij zeker een rol. CNV en CDA staan voortdurend tegenover elkaar. Er zijn wel contacten, maar die richten zich vooral op actuele politieke zaken. Het Verbondsbestuur probeert op alle mogelijke manieren invloed uit te oefenen, maar ziet de belangstelling voor CNV-opvattingen bij het CDA afnemen. Het brengt Van der Meulen ertoe om tijdens een meeting in Ede te stellen dat de verhoudingen de kenmerken vertonen van een ‘koude oorlog tussen het CNV en de christendemocratie’.3 Dat vormt voor het CDA-bestuur de impuls om in 1984 een plaats in het CDAbestuur in te ruimen voor een CNV-er. Omdat in 1977 bepaald is dat CNV-bestuurders geen partijpolitieke rol mogen spelen, draagt men geen bestuurder voor, maar een beleidsmedewerker. Zo wordt Marco Kastelein, beleidsmedewerker sociale zekerheid, op persoonlijke titel lid van het CDA-partijbestuur en blijft dat tot 1994. Begin 1984 besluit de Verbondsraad een werkgroep in te stellen om de relatie politiek-vakbeweging nogmaals te verkennen. De werkgroep benadrukt dat het CNV niet terugverlangt naar vroeger, toen bestuurders hun vakbondswerk combineerden met het Kamerlidmaatschap, hoewel een strikte scheiding tussen functies in de politiek en in het CNV niet altijd even handig lijkt. De nota dient als aftrap voor een studieconferentie, die in maart 1985 wordt gehouden. Per saldo wordt besloten dat het CNV niet langer ‘op voorhand barrières wil opwerpen voor de mogelijkheid om het bezoldigd werken bij het CNV te combineren met een politieke functie’. Van geval tot geval zal worden bekeken welke afspraken nodig zijn om de combinatie mogelijk te maken.4 In de praktijk blijft het CNV bij herhaling met deze zaak worstelen. De relatie tot de politiek blijft in de jaren tachtig een moeizame. Er wordt een scala van activiteiten ontwikkeld, er wordt een stroom brieven en nota’s in de richting van Kamer en kabinet gezonden, maar de invloed op het beleid is te verwaarlozen. Belangrijkste oorzaak is dat de politiek een andere, meer neoliberale oplossingsrichting kiest voor de sociaal-economische problemen dan het CNV, dat meer vertrouwt op loonmatiging, herverdeling van arbeid en het handhaven van een hoog niveau van sociale zekerheid.
129
Ontmoeting tussen het CNV en de CDA-fractie. Links de CNV-ers C.J .van Leeuwen, C.A. van den Berg, H. Hofstede en H. van der Meulen; rechts de CDA-ers: voorzitter P. Bukman, B. de Vries. G. Gerritsen en S.C. Weijers.
Medezeggenschap Rechtsvorm van de onderneming In juni 1978 zendt minister Albeda een adviesaanvrage over de samenstelling van de raad van commissarissen aan de SER. Het CNV maakt daarbij onderscheid tussen een visie op lange en een visie op korte termijn. Het verwerven van de meerderheid in de raad van commissarissen (het CNV spreekt liever van Gemeenschappelijk Bestuur) is een zaak van de lange termijn. Voor de korte termijn volstaat het CNV met de gedachte dat de raad bestaat uit vijf leden: twee worden gekozen door de werknemers en twee door de aandeelhouders, en deze vier kiezen een onafhankelijke vijfde als voorzitter. De beantwoording van de adviesaanvrage vlot niet erg en pas in december 1982 ligt er een ontwerpadvies; tot teleurstelling van het CNV blijkt het zeer verdeeld. Hierna volgt een lange stilte binnen het CNV over de vormgeving van het Gemeenschappelijk Bestuur. In opeenvolgende jaarverslagen wordt met geen woord gerept over het uitblijven van wetgeving – het lijkt of het CNV op dit punt enig geloof in eigen zaak kwijt is geraakt. Zeker is dat binnen de werkorganisatie de inzet van menskracht verschuift naar andere aspecten van medezeggenschap, zoals de versterking van de kwaliteit van de arbeid en de betrokkenheid van werknemers daarbij. Ondernemingsraden De vakcentrale besteedt in de loop der jaren steeds meer aandacht aan de ondersteuning van leden die deelnemen in het OR-werk. Het CNV publiceert onder andere een reeks brochures om ondernemingsraadleden te informeren over en te ondersteunen bij hun werk in de OR, waartoe in 1980 een Stichting Dienstverlening
130
Ondernemingsraden in het leven wordt geroepen. De Stichting voert ook opdrachten uit van en voor ondernemingsraden. In juni 1981 verschijnt een eerste onderzoeksrapport in een reeks over de relatie tussen vakbond en leden van medezeggenschapsorganen. De uitkomsten bieden tal van aanknopingspunten voor ondersteuning van OR-leden. De relatie tussen vakbond en leden is aan het veranderen. Leden, en dus ook ORleden, zijn steeds meer mondige werknemers geworden, die zich niet langer ‘automatisch’ laten leiden door hun bond of vakbondsbestuurder. Een vakbondsbestuurder krijgt meer de positie van adviseur en begeleider dan van gezaghebbende beslisser namens zijn leden. In dit relatiepatroon ziet het CNV het als eerste taak om relevante informatie te verschaffen, maar ook om een platform te bieden voor overleg tussen leden van ondernemingsraden. Duidelijk wordt ook dat het hier en daar knelt tussen het werk van een ondernemingsraad en het werk van de bond, wat leidt tot een discussie over de taakafbakening tussen ondernemingsraad en vakbond. Er is in de sfeer van de arbeidsvoorwaardenvorming sprake van decentralisatie, maar het cao-overleg wordt nadrukkelijk overgelaten aan bonden en werkgevers, zowel op sectoraal als op bedrijfsniveau. Hoewel binnen het CNV de discussie voortgaat over de wenselijkheid om ook de arbeidsvoorwaarden aan een OR toe te bedelen en vooral ook bestuurder Anton Westerlaken een sterkere rol voor de ondernemingsraad bepleit, is er voor dit standpunt geen steun – niet bij de bonden en niet bij de vakcentrale. Het CNV stelt zich nog steeds op het standpunt dat het primaat van het arbeidsvoorwaardenbeleid lag, ligt en zal moeten liggen bij de vakbeweging, omdat dit in een breder perspectief kan en moet worden beoordeeld. De werkzaamheden van een ondernemingsraad liggen met name op de terreinen van arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen en arbeidsomstandigheden, omdat die specifiek vorm moeten krijgen binnen de arbeidsorganisatie. Geen verrassende conclusie, waarbij de vakcentrale een belangrijk argument ongenoemd laat: als ondernemingsraden zelf arbeidsvoorwaarden gaan regelen, dan neemt het belang van het vakbondslidmaatschap af. De vraag naar de rol van ondernemingsraden wordt hiermee zeker niet voor het laatst gesteld, maar telkens reageert het CNV langs de geschetste lijn. Tegelijkertijd blijven er juridisch gezien voor een ondernemingsraad ook weinig bevoegdheden rond de vorming van arbeidsvoorwaarden. Blijkbaar is ook de wetgever niet ongelukkig met de bestaande taakverdeling en dringt ook zij niet al te zeer aan. Sociaal-economische problematiek Begin jaren tachtig zakt de Nederlandse economie in en stijgt de werkloosheid van 6,3% in 1980 tot 15,4% in 1983. Die stijging wordt veroorzaakt door een sterk dalende werkgelegenheid, met name in de industriële sector, die de slag op de wereldmarkt verliest door relatief hoge arbeidskosten. Tegelijkertijd groeit de beroepsbevolking als gevolg van de explosief stijgende deelname van (gehuwde) vrouwen. Binnen het CNV wordt in reactie hierop door sommigen gesuggereerd dat vrouwen thuis moeten blijven om ruimte te maken voor mannelijke werknemers, die toch veelal kostwinner zijn. Deze geluiden blijven echter een ondertoon en krijgen geen plaats in het CNV-beleid. Zoekend naar oplossingen stelt de Vakcentrale in de Arbeidsvoorwaardennota
131
5
De Gids, 3 november 1982.
1981 voor om te komen tot de vorming van een werkgelegenheidsfonds, dat bijdraagt aan het bestrijden van de werkloosheid door het scheppen van nieuwe (industriële) banen en het aan het werk helpen van werklozen. Dit nationale fonds moet gevormd worden door een heffing van 1% op de lonen en de extra opbrengsten van de aardgasverkoop. Naast dit nationale fonds kunnen in de cao afspraken worden gemaakt om een deel van de loonsverhoging om te zetten in investeringsloon. Dit voorstel past in een bredere CNV-visie op hoe de economische crisis moet worden bestreden: loonmatiging, zodat de concurrentiekracht toeneemt; toename van de investeringen, bijvoorbeeld via werkgelegenheidsfonds en investeringsloon; en herverdeling van arbeid ‘met evenredige aanpassing van de lonen’. Crisisbeleid Na de verkiezingen in mei 1981 raakt de CDA-VVD-coalitie de meerderheid kwijt, wat leidt tot een kabinet waarin het CDA, de PvdA en verkiezingswinnaar D’66 samenwerken. Van Agt wordt, als leider van de grootste partij, opnieuw premier. Opponent Joop den Uyl krijgt het ‘superministerie’ van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder zijn hoede. Hij bereidt een grootscheeps werkgelegenheidsplan voor, dat niet direct aansluit op de visie van het CNV. Het komt echter nooit in discussie, omdat het kabinet voor die tijd al valt door diepe verdeeldheid over de wijze waarop de crisis moet worden bestreden. De volgende verkiezingen leiden opnieuw tot een CDA-VVD-kabinet, dit keer met Ruud Lubbers als minister-president. Het CNV reageert afwijzend op het nieuwe regeerakkoord: er worden ‘alleen maar bezuinigingen’ aangekondigd en er bestaat ‘geen interesse in werkgelegenheid en gelijke behandeling’.5 Intussen heeft het CNV gewerkt aan een urgentieprogram, waarbij het een uitweg zocht uit de klem, dat nieuwe investeringen nodig zijn om de werkgelegenheid te bevorderen, maar dat tegelijkertijd bezuinigingen op de overheidsuitgaven min of meer uitgesloten zijn in verband met de negatieve inkomensgevolgen voor ambtenaren, trendvolgers en uitkeringsgerechtigden. Dat brengt het CNV tot het besluit de prijscompensatie, waaraan in eerdere jaren niet was te wrikken, feitelijk op te geven, in ruil voor maatregelen die de werkgelegenheid bevorderen en de lasten op peil houden. De jaren tachtig zullen gedomineerd worden door opeenvolgende kabinetten Lubbers. Als hij in 1982 aan ‘zijn karwei’ begint, is de depressie op zijn dieptepunt. Het begin van herstel zet korte tijd later in. Als gevolg van de enorm gestegen werkloosheid daalt het reële loon tussen 1979 en 1983 met 10%. Die daling biedt de basis voor herstel van de concurrentiepositie. Daarbij is er internationaal sprake van een oplevende conjunctuur, die zich vanaf 1983 gunstig ontwikkelt. Een kenmerk van het kabinetsbeleid door de jaren heen is bezuinigen. In 1984 bevat de Miljoenennota onder andere een korting van 3,5% op de ambtenarensalarissen en de uitkeringen. Dit voornemen leidt tot grote verdeeldheid binnen het CNV, omdat sommige bondsvoorzitters er publiekelijk op reageren met uitlatingen dat de rechtspositie van ambtenaren gunstig afsteekt bij die van het personeel in de marktsector. Hoeveel moeite voorzitter Van der Meulen ook doet om te voorkomen dat ‘bonden zich in kritische zin in het openbaar over elkaars werkterrein uitlaten’, bij herhaling klinken er geluiden dat het korten van ambtenaren niet onredelijk is.
132
Als de ambtenarenbonden besluiten in actie te komen tegen de kabinetsplannen (de FNV-bonden met stakingen, de CNV-bonden met stiptheidsacties) verslechteren de verhoudingen binnen het CNV nog verder. Het voeren van acties blijft immers een zeer gevoelig punt. Er is nog steeds een stroming binnen het ledenbestand die acties op principieel religieuze gronden afwijst, zeker als het om overheidspersoneel gaat. Een ambtenaar dient de door God ingestelde overheid en mag daarom niet in actie komen tegen het (door God) over hem gestelde gezag. Voor sommigen een principieel punt om het lidmaatschap op te zeggen, voor anderen een gelegenheidsargument. Uiteindelijk slaagt de Verbondsraad er in voor het oog van de buitenwereld de rijen weer te sluiten en wordt het kabinet opgeroepen de ambtenaren recht te doen. Het tweede kabinet Lubbers, dat in 1986 aantreedt en opnieuw uit CDA- en VVDministers bestaat, zet in hoofdlijn de koers ongewijzigd voort en het CNV is en blijft ontevreden over het beleid en de resultaten daarvan. De daling van de werkloosheid verloopt veel te traag en jaar na jaar worden de werkgelegenheidsdoelstellingen niet gehaald. In de visie van het CNV zou het kabinet het tij kunnen keren door het vergroten van de overheidsinvesteringen (wegen, telecommunicatie, milieu) en het inlopen van achterstallig onderhoud (rioleringen en wegen). Het kabinet zet het beleid gericht op het terugdringen van de collectieve lastendruk echter onverminderd voort. Het CNV laat in de loop der jaren de visie waarin het economisch herstel vooral via extra overheidsuitgaven moet worden gerealiseerd los, maar het laat zich niet overtuigen door de neoliberale aanpak van het kabinet. De twee ankers van het CNV-beleid vormen een gematigde loonkostenontwikkeling, als gevolg van een verantwoorde opstelling van sociale partners, en een overheid die gericht initiatieven steunt en voorwaarden schept. De verschillen van inzicht over de rol van de overheid leiden tot tal van hardhandige commentaren en soms tot harde confrontaties. De kabinetten Lubbers beogen de verlaging van het financieringstekort. Zij snoeien flink in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren en de ambtelijke rechtspositie krijgt steeds meer trekken van een collectieve arbeidsovereenkomst. Ook de koppeling tussen de inkomens van werkenden en uitkeringsgerechtigden wordt losgelaten, terwijl de uitkeringen zelf ook nog worden verlaagd. Dat heeft met name voor de lagere inkomens aanzienlijke gevolgen: de koopkracht van mensen met een AOW-uitkering daalt tussen 1979 en 1985 met 13,5% en de WAO-uitkeringen dalen met 29%. Het verzet van het CNV en andere vakorganisaties tegen allerlei inkomensmaatregelen houdt die ontwikkeling niet tegen. Daarbij raakt het CNV intern diep verdeeld, zeker in de eerste helft van het decennium, omdat de marktbonden meer instemmen met de kabinetsdoelstellingen dan de collectieve sectorbonden, die de bezuinigingen aan den lijve ervaren. Het CNV kan geen echt alternatief voor het kabinetsbeleid realiseren. Er wordt gepleit voor een werkgelegenheidsfonds, dat gericht kan investeren. Als duidelijk wordt dat zo’n fonds niet zal worden gerealiseerd, krijgt het de vorm van een oproep voor meer aandacht voor innovatie. Daarvan wordt positieve invloed verwacht op de economische ontwikkeling en daarmee op de overheidsinkomsten. De snelle ontwikkelingen op technologisch gebied, met name rond de zogenoemde micro-elektronica, krijgen binnen de vakbeweging daarom de nodige aandacht. Het CNV investeert in deze jaren in de ontwikkeling van een technologievriendelijk beleid met de
133
6
Commentaar van het CNV op de Miljoenennota 1985, Verbondsraad, 17 september 1984, 65.
7
Ontwerp-Aanbevelingen en afspraken voor overleg over werkgelegenheid en arbeidsmarkt.
visie dat níet inspelen op de nieuwe technologie altijd nadeliger is dan dat wel doen. Het zal eerder moeten gaan om de geleidelijkheid en om aandacht voor de gevolgen voor mensen, dan om de vraag of nieuwe technologie al dan niet moet worden toegepast. Wellicht dat op korte termijn banen verloren gaan, maar op langere termijn zal door de ontwikkelingen van nieuwe producten en diensten sprake zijn van banengroei. In dit verband beklemtoont het CNV het grote belang van onderwijs en scholing, dat ook vanuit andere perspectieven aan betekenis wint. Als we 1980 en 1990 met elkaar vergelijken dan is vast te stellen dat de Nederlandse economie er in 1990 aanzienlijk beter voorstaat dan in 1980. Het bedrijfsleven maakt weer winst, het financieringstekort is fors teruggedrongen, de werkgelegenheid fors toegenomen en de werkloosheid is gedaald. De economie groeit weer. De vraag is of dat de verdienste van het kabinet is. In het CNV-commentaar op de Miljoenennota 1985 wordt bijvoorbeeld geconstateerd ‘dat internationale ontwikkelingen en de uitwerking van het Stichtingsakkoord over herverdeling van arbeid en rendementsherstel tot dit resultaat hebben geleid’.6 Arbeidsvoorwaardenbeleid In 1979 mislukt het sluiten van een centraal akkoord tussen werkgevers, werknemers en het kabinet op het nippertje. De mislukking is voor velen een traumatische ervaring. Het besef dat de sociaal-economische ontwikkeling de verkeerde kant op gaat, versterkt bij velen het gevoel van urgentie. In de nazomer van 1980 begint de gebruikelijke, bijna rituele dans rond de arbeidsvoorwaarden. Het overleg sleept zich voort, maar leidt niet tot resultaat. Toch heeft het overleg gevolgen: vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers praten achter de schermen door. De sociale partners erkennen dat het moeilijk zal zijn om de gehele beroepsbevolking aan het werk te helpen. Daarom zien zij in dat er naast beleid gericht op bevordering van de werkgelegenheid, ook beleid moet worden ontwikkeld dat is gericht op een betere verdeling van de bestaande werkgelegenheid. Dat beleid moet ‘in beginsel op onderneming- en bedrijfstakniveau gestalte krijgen’.7 Decentrale partijen moeten dus hun eigen verantwoordelijkheid nemen en niet afwachten tot ‘Den Haag’ de problemen oplost. Met deze aanpak slaat de vakbeweging een andere weg in. Begin december 1981 vindt het gebruikelijke overleg tussen de Stichting van de Arbeid en het kabinet plaats. Overleg dat feitelijk weer niets oplevert en daarom treft het kabinet opnieuw een loonmaatregel: de vakantietoeslag wordt verlaagd en de prijscompensatie wordt gemaximeerd. De Verbondsraad besluit van zich af te bijten, weigert mee te werken aan het overleg in de Stichting van de Arbeid en begint een kort geding tegen de staat – dat overigens verloren gaat. Het akkoord van Wassenaar De discussie op centraal niveau lijkt stil te vallen, maar dat is slechts schijn. In de Sociaal-Economische Raad wordt gewerkt aan een advies over het op middellange termijn te voeren sociaal-economisch beleid. In de discussienota Arbeidsvoorwaardenbeleid 1983 kiest het CNV openlijk voor een uitruil tussen de automatische prijscompensatie en werkgelegenheidsbevorderende maatregelen, zoals
134
CNV-voorzitter H. van der Meulen tekent het akkoord van Wassenaar – naast hem P. Kroon en G. H. Terpstra.
arbeidstijdverkorting, investeringsloon en het werkgelegenheidsfonds. Na ampel overleg blijken met name de werkgevers onmachtig om centrale afspraken te maken. De werkgevers zien de automatische prijscompensatie het liefste helemaal verdwijnen, maar daar denkt de vakbeweging duidelijk anders over. De vraag is: wat nu? Het CNV besluit om op basis van de eigen plannen maar decentraal aan de slag te gaan. De nieuwe minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Jan de Koning, stelt een adempauze voor om zo ruimte te scheppen voor het voeren van overleg. In het bestuur van de Stichting van de Arbeid naderen partijen elkaar. Het overleg wordt in kleine kring en buiten de aandacht van de media voortgezet. FNV-voorzitter Wim Kok en VNO-voorzitter Chris van Veen ontmoeten elkaar ‘aan de keukentafel’ bij Van Veen thuis in Wassenaar; daar wordt een akkoord gesloten. Het feit dat het nieuwe kabinet met een loonmaatregel dreigt speelt ongetwijfeld een rol, evenals het feit dat door de steeds maar stijgende werkloosheid de maatschappelijke druk om het eens te worden groot is. De tekst van het akkoord is niet langer dan anderhalf A4-tje en bevat de woorden ‘prijscompensatie’ noch ‘arbeidstijdverkorting’. Het gaat om een meerjarenbeleid waarin de bestaande werkgelegenheid beter wordt verdeeld, zonder dat dit tot kostenstijging mag leiden. De uitvoering van het beleid moet in volle vrijheid worden overgelaten aan cao-partijen, waarbij het ook mogelijk moet zijn om al bestaande cao-afspraken opnieuw te bezien. Het akkoord leidt ertoe dat de minister het voorstel voor een adempauze terugneemt en meewerkt aan het totstandbrengen van een ‘parapluiewet’: deze wet maakt het mogelijk dat ‘alle cao-partijen de minister kunnen vragen een specifieke bepa-
135
8
Notulen Verbondsraad, 29 november 1982.
ling in de cao op te schorten’, zodat er ruimte komt om op decentraal niveau te overleggen over de mogelijke gevolgen van het akkoord voor de al lopende cao’s.8 Achter het Akkoord van Wassenaar gaat de wens van de sociale partners schuil naar minder of geen overheidsbemoeienis met het arbeidsvoorwaardenbeleid. Niet langer de overheid met loonmaatregelen, niet langer de Stichting van de Arbeid met bindende afspraken, maar vrije bonden in vrije onderhandelingen. Het Akkoord van Wassenaar betekent nog geen radicale omslag in de arbeidsverhoudingen, maar de ideologische en polariserende verhoudingen uit de jaren zeventig verbeteren wel. Het economische herstel dat zich na 1983 mondjesmaat aankondigt, helpt daarbij. Herverdeling van werk In de jaren die volgen ligt het accent van het arbeidsvoorwaardenbeleid nadrukkelijk op de (voortgaande) herverdeling van arbeid, de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, het plaats maken voor gehandicapten in arbeidsorganisaties en andere maatregelen gericht op het beter verdelen van de werkloosheid. Het Akkoord van Wassenaar maakt een nieuwe vorm van herverdeling van arbeid bespreekbaar: de arbeidstijdverkorting (atv). In tal van cao’s worden afspraken gemaakt over atv. De effecten daarvan lijken in eerste instantie bescheiden: eind 1985 is de arbeidsduurverkorting weliswaar voor 77% van alle werknemers geregeld, maar vooral in de vorm van roostervrije dagen. In de tweede helft van de jaren tachtig verschuift de aandacht voor herverdeling van werk langzaamaan naar andere aspecten, zoals de verbetering van de koopkracht. In het algemeen gesproken ontwikkelt de economie zich gunstig en begint de werkloosheid (langzaam) te dalen. De werkgevers stellen dat het steeds moeilijker wordt om de vrijvallende uren op te vullen en dat daarom een pas op de plaats moet worden gemaakt. Ook onder werknemers neemt de belangstelling voor atv af. In de beleving van velen wordt het aantal te werken uren wel lager, maar is er geen sprake van vervanging: er moet alleen maar harder worden gewerkt. Berekeningen van het Centraal Planbureau ondersteunen dit: de collectieve arbeidsduurverkorting van 4-5% heeft slechts een bescheiden 1% meer werk opgeleverd. De automatische prijscompensatie gaat dus vooral op aan rendementsherstel. Na 1986 is het feitelijk afgelopen met het maken van nieuwe atv-afspraken. Geleidelijk aan gaan werknemers echter minder uren per jaar werken, aanvankelijk vooral door roostervrije dagen, maar in de loop van de tijd steeds meer in de vorm van een kortere werkweek. Deeltijdarbeid komt steeds meer in de belangstelling: werknemers gaan vrijwillig contractueel minder uren werken dan het in de bedrijfstak gebruikelijk is en worden naar rato van het aantal uren beloond. Het werken in deeltijd zal in de laatste decennia van de eeuw een enorme opgang maken. Die ontwikkeling hangt samen met de sterke toename van de participatie van gehuwde vrouwen aan het betaalde arbeidsproces. Vrouwen kiezen massaal voor werken in deeltijd om zo de combinatie van zorgtaken en het verrichten van betaalde arbeid mogelijk te maken. Vond in 1965 nog 84% van de bevolking het ‘bezwaarlijk’ als vrouwen met kleine kinderen buitenshuis werken, in 1990 is dat percentage gedaald tot 40%. Daarbij is werken in deeltijd niet alleen aanlokkelijk voor vrouwen, maar ook voor werkgevers. Het is een vorm van herverdeling die gebaseerd is op een individuele keuze van werknemers, geen collectieve afspraak.
136
9
Piet Hazenbosch, ‘Wat zei Henk Hofstede?’ in E&M, maart 1987, 9.
10
Het Jeugdwerkgarantieplan (JWG).
In de arbeidsvoorwaardennota 1989 neemt het CNV voorzichtig afstand van het Akkoord van Wassenaar. ‘Loonmatiging behoort in dienst te staan van werkloosheidsbestrijding en niet in versterking van de financiële posities van bedrijven of de overheid.’9 Het CNV maakt dan ook keer op keer duidelijk ontevreden te zijn over het werkgelegenheidsbeleid in cao’s. De werkgevers willen, ondanks allerlei praktische voorstellen van het CNV, niet meewerken. In 1990 spreekt het CNV zich daarom uit voor het maken van centrale afspraken. Een pleidooi voor centrale afspraken sluit aan bij de discussie over de taken van de vakcentrale en past in de visie van het Verbond, dat arbeidsvoorwaardelijke taken juist (ook) op landelijk niveau liggen. Arbeidsmarktbeleid Naast het cao-beleid gericht op herverdeling van arbeid, zijn er specifieke maatregelen in de sfeer van de arbeidsvoorziening nodig om werklozen terug te brengen naar de arbeidsmarkt. In de jaren tachtig ligt het accent binnen het arbeidsmarktbeleid in eerste instantie op het bestrijden van de jeugdwerkloosheid. Geleidelijk verschuift het accent, omdat blijkt dat een aanzienlijke groep werklozen zonder werk blijft. Niet alleen jeugdwerkloosheid of langdurige werkloosheid vragen om aandacht, ook de relatief hoge werkloosheid onder vrouwen en etnische minderheden vormt een probleem, terwijl de regionale spreiding van de werkloosheid eveneens een onderwerp van zorg is. Jeugdwerkgarantieplannen Begin 1982 staan bijna 500.000 mensen als werkzoekend ingeschreven bij de arbeidsbureaus en ruim 40% van hen is jonger dan 25 jaar. De vrees bestaat dat de schoolverlaters voor een belangrijk deel kunnen worden toegevoegd aan die grote groep. In het overleg over de beste aanpak verschuiven de accenten en kiest het CNV voor het niet verliezen van een generatie jongeren, in plaats van vast te houden aan bestaande verworvenheden. De Stichting van de Arbeid denkt naast het creëren van extra arbeidsplaatsen voor jongeren ook aan de versterking van het leerlingwezen. Daarnaast bepleit ze het scheppen van praktijk-leermogelijkheden voor jongeren die nog niet kunnen instromen in het leerlingwezen en wordt cao-partijen ook gesuggereerd om groeibanen in het leven te roepen. De afspraken over de bestrijding van de jeugdwerkloosheid blijken te werken, maar daarmee is het probleem van de jeugdwerkloosheid niet integraal opgelost. Dat brengt het tweede kabinet-Lubbers, dat in 1986 tot stand komt, tot het Jeugdwerkgarantieplan (JWG): ‘de overheid neemt in samenwerking met de sociale partners de verantwoordelijkheid op zich jeugdige werklozen een plaats in leer- of arbeidsproces te garanderen.’10 Jongeren tot en met 20 jaar, die een half jaar of langer zonder werk zijn, krijgen een garantie op werk op een boventallige arbeidsplaats in de collectieve sector. Het CNV reageert in eerste instantie gematigd positief op het voorstel zo 50.000 jongeren aan het werk te helpen, maar er zijn tal van praktische vragen bij de uitvoerbaarheid. Ongeacht de vele bezwaren krijgt het JWG vorm volgens de uitgezette lijnen en werkt de vakbeweging mee aan de invoering. Met de introductie van het Jeugdwerkgarantieplan wordt overigens een nieuwe weg ingeslagen in het kader van de bestrijding van de hardnekkige werkloosheid:
137
proberen werklozen te reïntegreren en te laten doorstromen naar reguliere banen door het scheppen van boventallige plaatsen. Feitelijk is het JWG een moderne versie van de aanvullende werkgelegenheid, waarover in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog het nodige te doen was. Aanpak langdurige werkloosheid Het vraagstuk van de jeugdwerkloosheid wordt verdrongen door dat van de langdurige werkloosheid. Een groeiend aantal personen is 12 maanden of langer zonder werk; in 1986 is dat ruim 54%. Ook de duur van de werkloosheid neemt toe: het aantal mensen dat drie jaar of langer op zoek is naar een baan groeit gestaag naar een op de vier geregistreerde werklozen (171.000 personen). Deze mensen missen recente werkervaring en hebben vaak ook een laag opleidingsniveau. De Stichting van de Arbeid bepleit, met volle instemming van het CNV, een intensivering van het bestaande beleid en de introductie van nieuwe werkvormen. Er komen heroriënteringgesprekken met mensen die drie jaar of langer zonder werk zijn, met als doel: het opstellen van een activiteitenplan om mensen toch weer te laten deelnemen. Tijdens de formatie van het derde kabinet-Lubbers (1989) wordt de financiering van een nieuwe mogelijkheid gecreëerd: de banenpool. Als blijkt dat de eerder genoemde heroriënteringgesprekken niet tot een kansrijk activiteitenplan leiden, dan kan geprobeerd worden mensen op een banenpoolplaats aan het werk te krijgen. Een banenpoolplaats is een boventallige arbeidsplaats in de collectieve sector, waar mensen werkervaring kunnen opdoen, van waaruit ze dan kunnen doorstromen naar een reguliere baan bij de overheid of in de marktsector. Het CNV is positief over dit initiatief. Er worden door de SER daarnaast nog andere voorstellen ontwikkeld, waarbij langdurig werklozen kunnen werken met behulp of behoud van een uitkering, maar het wetgevingstraject duurt zo lang, dat de plannen steeds minder relevant worden. Tripartisering arbeidsvoorziening De neiging tot gezamenlijke verantwoordelijkheid van de sociale partners voor het functioneren van de arbeidsmarkt blijkt ook uit de tripartisering van de openbare arbeidsvoorziening. In 1982 kiest het CNV voor een tweepartijenbestuur, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het regionale niveau, omdat de plaats waar mensen wonen veelal doorslaggevend is bij hun arbeidsmarktgedrag. Hoewel het CNV niet kiest voor een tripartiet bestuursmodel, bepleit de vakcentrale wel financiering door de overheid. Door de alsmaar groeiende werkloosheid en het gevoel dat een betere openbare arbeidsvoorziening kan bijdragen aan een beter functionerende arbeidsmarkt, verkiest het CNV uiteindelijk toch voor een structuur waarin werkgevers, werknemers en de overheid gedrieën verantwoordelijk worden voor de openbare arbeidsvoorziening in Nederland. Onder een Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) komt een aantal Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA). Voor de invoering moet nog wel een reeks van praktische en principiële vragen worden opgelost en dat kost door het grote aantal betrokkenen, ambtelijke weerstand en onderlinge verschillen van mening veel tijd. In september 1987 wordt het wetsontwerp vastgesteld. Het CNV kan zich er geheel in vinden en dringt aan op spoedige invoering. Tevergeefs, want
138
een Kamermeerderheid heeft ernstige bezwaren tegen een of meer onderdelen van het wetsvoorstel. In 1989 lijkt de val van het kabinet-Lubbers II de behandeling van het wetsontwerp te vertragen, maar het blijkt de redding daarvan. CDA en PvdA gaan samen regeren en gaan in het Regeerakkoord uit van de aanvaarding van de Arbeidsvoorzieningswet. In 1990 kan de tripartiete arbeidsvoorziening dan eindelijk van start. Het feit dat het CNV bestuurlijk betrokken raakt bij de nieuwe organisatie, heeft ook gevolgen voor het Verbond zelf. De 28 regionale besturen worden gedeeltelijk bemensd door CNV-districtsbestuurders en gedeeltelijk door bondsbestuurders. Daarnaast trekt de vakcentrale twaalf medewerkers aan die de vertegenwoordigers in de besturen gaan ondersteunen. De institutionele betrokkenheid wordt hiermee groter dan ooit geweest. Sociale zekerheid In de jaren zeventig en tachtig groeit de gedachte dat op de sociale zekerheid bezuinigd moet worden. Er is een aantal mogelijkheden: het aantal mensen dat een beroep kan doen op een uitkering verminderen; de hoogte en/of de duur van de uitkering verlagen; het verlagen van de uitvoeringskosten en terugdringen van misbruik. Alle drie deze vormen worden ingezet om de stijgende kosten van de sociale zekerheid in Nederland terug te dringen – wat grote weerstand oplevert. In de aanpassingen van de sociale zekerheid speelt Louw de Graaf een belangrijke rol. Tussen 1977 en 1989 is hij (met enige onderbrekingen) staatssecretaris van Sociale Zaken en hij neemt de ‘verbouw’ van de sociale zekerheid voor zijn rekening. Dit feit maakt het voor het CNV allemaal extra lastig, want De Graaf werkte sinds 1953 bij de vakcentrale. In de media wordt zijn vakbondsverleden regelmatig in herinnering geroepen; reden voor het CNV om zich extra duidelijk te verzetten. De Ziektewet Eind 1981 legt het kabinet-Van Agt II zijn regeringsverklaring af. Daarin wordt onder andere aangekondigd dat werkgevers verplicht zullen worden de eerste vijf ziektedagen voor eigen rekening te nemen. Het Verbond is vast van plan zich krachtig te verzetten tegen de voornemens en het roept zijn leden daarom nadrukkelijk op dit verzet te steunen. Kern van het CNV-bezwaar: het kabinet tast de onderhandelingvrijheid van de vakbeweging aan en werknemers moeten opnieuw gaan betalen voor een uitkering waarvoor zij al eerder loonruimte hebben ingeleverd. Dit betekent een rechtstreekse aanval op de door vakbondstrijd verworven posities van werknemers. Op 13 februari 1982 vergadert het CNV demonstratief – niet op één maar op twee plaatsen in het land, vanwege de grote belangstelling. Het kabinet lijkt verrast over het harde verzet van de vakbeweging. Minister Den Uyl haalt daarom gedeeltelijk bakzeil en ziet af van de ingreep in de collectieve arbeidsovereenkomsten. Daarmee zijn de bezuinigingsvoorstellen overigens niet van tafel, maar uiteindelijk loopt het debat met een sisser af: tijdens de cao-onderhandelingen wordt overal besloten tot het handhaven van de uitkering op 100%. Wel is zichtbaar geworden dat ziekteverzuim een belangrijk vraagstuk is en dat verzuimdaling voordelig is voor bedrijven en instellingen.
139
Protest tegen de plannen om de Ziektewet te veranderen.
11
Niveauverlaging Ziektewet per 1 januari 1985, brief van staatssecretaris L. de Graaf aan de Sociaal-Economische Raad.
12 Discussienota
Vakbeweging en Werknemersverzekeri ngen, oktober 1985.
Najaar 1984 poneert het kabinet het plan ‘om per 1 januari 1985 het uitkeringspercentage ingevolge de ZW te verlagen tot 75% alsmede over te gaan tot premieheffing over de uitkeringen bij ziekte’.11 Ook heeft het kabinet het voornemen dit percentage in 1986 te verlagen tot 70%. Het CNV reageert afwijzend, een reactie die gedeeld wordt door de partijen in de Stichting van de Arbeid, zij het elk uit eigen overwegingen. Het resultaat is opnieuw dat de Ziektewet in beginsel ongewijzigd blijft, maar ook nu is het debat over deze wet niet afgerond. De vervolgdiscussie komt nu niet langer uit de koker van het kabinet, maar is het gevolg van een CNV-nota over een andere inrichting van de werknemersverzekeringen. In oktober 1985 stelt de Verbondsraad de Discussienota Vakbeweging en Werknemersverzekeringen vast, waarin wordt gesteld dat de werknemersverzekeringen primair behoren ‘tot het verantwoordelijkheidsgebied van de vakbeweging’. De taak van de overheid kan beperkt blijven tot het geven van een wettelijk kader in een ‘Wet op de werknemersverzekeringen’.12 Bespreking binnen de Verbondsraad leidt tot de keuze dat de bestaande Ziektewet wordt gehandhaafd, maar dat deze wet zo wordt opgeschoond, dat sociale partners maximale ruimte krijgen om in cao-onderhandelingen een eigen invulling te ontwikkelen. Ook andere organisaties komen tot dezelfde conclusie als het CNV en in de loop van juli 1987 stuurt de Stichting van de Arbeid een brief aan de minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin deze opvattingen worden verwoord. De brief valt in goede aarde bij De Graaf. Al spoedig wordt op hoofdlijnen overeenstemming bereikt en wordt als gemeenschappelijke conclusie vastgelegd dat het wenselijk is dat de overheid geen bemoeienis meer heeft met de bovenwettelijke uitkeringen in de ZW.
140
Geïntegreerde werkloosheidsregelingen en stelselherziening De sociale zekerheidswetgeving is broksgewijze opgebouwd, wat leidt tot complexe wetgeving en uitvoering. Omdat ook het vraagstuk van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen het nodig maakt naar de wetgeving te kijken, wil staatssecretaris De Graaf de drie bestaande regelingen waarop werkloze werknemers een beroep kunnen doen, integreren – wat overigens ook tot aanmerkelijke besparingen zou moeten leiden. Het CNV is op zich voor een geïntegreerde regeling, omdat het bestaande stelsel niet alleen ondoorzichtig en verwarrend is, maar ook onrechtvaardig uitwerkt. De staatssecretaris stelt voor om een basisvoorziening in te voeren waarbij de hoogte van de basisuitkering afhankelijk wordt van de burgerlijke staat, het mogelijke partnerinkomen en de gezinssituatie van de rechthebbende. Deze benadering past niet in de visie van het CNV, die vanuit de verzekeringsgedachte kiest voor een loondervingverzekering, waarbij de hoogte van de uitkering een vast percentage is van het laatstverdiende loon (bepleit wordt 75%) en de uitkering wordt verstrekt zolang dat nodig is. Dit houdt in, dat de werkloosheiduitkering gedurende de gehele periode het karakter heeft van een zuivere sociale verzekering. In het voorstel van de staatssecretaris komen mensen na afloop van de WW-uitkering in de bijstand. Voor het CNV horen werklozen echter niet in de bijstand, tenzij niet voldaan wordt aan de referte-eis t.a.v. het arbeidsverleden. Er wordt nadrukkelijk gewezen op het belang van het flankerend beleid: er moet meer aandacht komen voor het weer aan het werk helpen van werklozen. Het feit dat er recht op een uitkering bestaat, wil immers niet zeggen dat iemand die ook levenslang moet ontvangen – juist het tegenovergestelde moet worden gerealiseerd. Daarover verschillen Verbond en staatssecretaris dus niet van mening. Het SER-advies dat in juni 1984 wordt vastgesteld bevat een baaierd aan opvattingen. In sommige gevallen is een moeizaam compromis bereikt, maar over hoogte en duur van de uitkeringen verschillen de partijen van mening, zelfs de drie vakcentrales. In april 1985 publiceert het kabinet zijn definitieve plannen rond het stelsel van sociale zekerheid: werklozen krijgen in de toekomst een uitkering gedurende een periode die afhankelijk is van hun leeftijd en de uitkering bedraagt 70% van het laatstverdiende loon, in halfjaarlijkse stappen afbouwend tot 70% van het minimumloon. Daarna hebben zij nog gedurende een jaar recht op een vervolguitkering op minimumniveau, onafhankelijk van het partnerinkomen. Als de werkloze na de periode nog steeds is aangewezen op een uitkering, dan kan hij of zij in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering, waarbij wel getoetst wordt op een partnerinkomen en/of eigen vermogen. De voorstellen sluiten niet aan bij die visie van het CNV, maar het wordt het Verbond steeds duidelijker dat de principiële lijn die het kiest, niet op enige steun van belang in de politieke wereld kan rekenen. Mede daarom besluit het CNV een andere ‘aanvalslijn’ te kiezen. De oude gedachte van ‘selfhelp’ wordt hersteld en het CNV bepleit de overdracht van de werknemersverzekeringen. Tot op zekere hoogte past deze ontwikkeling bij de neoliberale ontwikkelingen in de samenleving, zij het dat het CNV daarbij niet kiest voor de markt als vervanger van de overheid, maar voor het maatschappelijk middenveld als institutionele voorziening.
141
Er zijn ook pragmatische redenen voor deze keus: uit internationaal onderzoek blijkt dat het voor ledenbinding van belang is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor de werknemersverzekeringen. Dat past in een tijd dat ledenverlies en ontwikkeling van dienstverlening aan leden in de belangstelling staan. Korting op uitkeringen Het debat over de stelselherziening vraagt veel aandacht, maar het dagelijkse beleid gericht op bezuinigingen gaat intussen onverminderd voort. Hoewel het kabinet de scherpste kantjes van eerdere voorstellen afslijpt, maakt het begin 1984 bekend dat per 1 juli de WW en WAO beide verlaagd worden van 80 naar 75% en de WWV van 75 naar 70,5%. Om duidelijk te maken dat het zogenoemde 1 juli-pakket echt niet kan, organiseert het CNV op 28 mei een demonstratieve bijeenkomst in de Utrechtse Jaarbeurs. Het vurige pleidooi van CNV-voorzitter Van der Meulen is niet tevergeefs: tijdens de Kamerbehandeling moet het kabinet bakzeil halen op het voornemen de WWV te verlagen en krijgt iedereen een gelijke uitkering van 75%. Een paar maanden later echter doet het kabinet voorstellen om de WAO-, de WW-, en de WWV-uitkeringen te verlagen naar 70%. Het CNV is woedend en als overleg met het kabinet niet blijkt te helpen, grijpt het opnieuw naar het middel van de demonstratieve bijeenkomst. Voor de tweede keer dat jaar wordt de Utrechtse Jaarbeurs afgehuurd. Het protest maakt deze keer geen doorslaggevende indruk en het kabinet zet zijn plannen nu wel onverkort door. De organisatie van de uitvoering Gedurende de jaren zeventig wordt intensief gediscussieerd over de vormgeving van de uitvoeringsorganisatie sociale zekerheid, maar pas in mei 1984 wordt de lange discussie afgerond met een unaniem SER-advies. Het CNV-pleidooi om de Sociale Verzekeringsraad om te bouwen tot een bipartiet toporgaan is op de achtergrond geraakt, want, net als bij de openbare arbeidsvoorziening, kan het CNV blijkbaar ook leven met een tripartiet bestuur. Sociale partners willen nadrukkelijk zeggenschap houden over de uitvoering en die zo veel mogelijk verbinden met bedrijfstakeigen regelingen, gebruiken en gewoonten. De aandacht van de politieke besluitvormers richt zich vooral op de stelselherziening en op de verfijning van de dagelijkse uitvoering, omdat de uitvoeringslast als gevolg van de sociaal-economische problemen aanzienlijk is toegenomen. Er is daarnaast een ander aspect dat aandacht vraagt: de uitkeringsfraude. Het debat over misbruik van sociale zekerheid begint vorm te krijgen in de jaren zeventig. VVD-leider Hans Wiegel trekt de aandacht door met vasthoudende regelmaat te wijzen op het feit dat niet alle uitkeringstrekkers terecht een uitkering krijgen. Daarop wordt van werknemerszijde juist werkgevers verweten het betalen van premies te ontduiken door allerhande ingewikkelde constructies toe te passen en onvindbaar te worden voor controle. Vooral onderaannemers en koppelbazen moeten het ontgelden. De fraudediscussie speelt nooit een dominante rol, maar is op de achtergrond telkens aanwezig; in regeerakkoorden en miljoenennota’s worden er passages over opgenomen. In sociaal-politieke programma’s bepleit ook het CNV krachtige bestrij-
142
13 J.
Paauwe, Notitie inzake ledenverlies en ledenbinding, 1983.
ding en vereenvoudiging van de regelgeving om die bestrijding te vereenvoudigen. De vakbeweging kiest telkens de aanval op het gedrag van werkgevers om de aandacht van de werknemers af te leiden, maar vooral om maximaal te voorkomen dat uitkeringsgerechtigden in een kwade reuk komen te staan. De vereniging Ledenontwikkeling In 1980 heeft het CNV bijna 304.000 leden, twee jaar later zijn dat er ruim 346.000. Oorzaak: de aansluiting van de Katholieke Onderwijsvakorganisatie (KOV). Het CNV is daarover niet alleen uit getalsmatige overwegingen tevreden, maar ook vanuit de gedachte van een interconfessionele vakbondsopvatting. Nieuwe aansluitingen hebben soms fusies tot gevolg, zoals de politie-, overheids- en militaire bonden, maar ook ‘oude’ bonden fuseren. Zo ontstaat op 1 januari 1983 de Industrie- en Voedingsbond CNV, de op een na grootste bond binnen de vakcentrale. Om de breedte van het CNV duidelijk te maken én omdat de dalende ledencijfers wel een impuls kunnen gebruiken, wordt in 1985 besloten dat twee doelgroeporganisaties, de WJ-CNV en de Vrouwenbond CNV, direct lid kunnen worden van het CNV. Niettemin sluit het CNV het decennium af met minder leden dan bij het begin, en dat dus ondanks de groei door de aansluiting van de KOV. De forse ledendaling in de eerste helft van de jaren tachtig is overigens ook bij de andere vakcentrales zichtbaar. Het ledenverlies lijkt niet zozeer te verklaren uit het gedrag van één vakcentrale, maar uit het belang dat werknemers aan de vakbeweging hechten. In de jaren tachtig daalt het ‘marktaandeel’ van de vakbeweging (de ‘organisatiegraad’), die in 1977 nog 41% bedroeg, tot minder dan 30% in 1989. CNV-onderzoeker Jaap Paauwe verkent alle mogelijke verklaringen voor het ledenverlies en concludeert ‘dat de positie van de vakbeweging ten tijde van economische crisis vol is van tegenstrijdigheden en dat ledenverlies veroorzaakt wordt door een complex van factoren’.13 Hij schrijft zijn notitie in het kader van een langdurige aanpak binnen het CNV om de ongunstige ledenontwikkeling te keren. Daarbij spelen ook de financiële gevolgen een rol én het verlies aan maatschappelijke betekenis. Uit een verdere verkenning van de oorzaken van het ledenverlies blijkt dat mensen die besluiten lid te worden, dit besluit na circa anderhalf jaar heroverwegen en dat velen dan besluiten om het lidmaatschap te beëindigen. Het blijkt dat veel van deze mensen hun besluit vooral baseren op het beeld van de vakbeweging dat in de massamedia naar voren komt en dat individuele economische motieven een geringe rol spelen. Duidelijk wordt ook dat de dienstverlening versterkt moet worden en dat in de publiciteit het accent meer op de dienstverlening en minder op de standpunten moet liggen. Dienstverlening De traditie om leden diensten aan te bieden is zo oud als de vakbeweging, maar in de jaren tachtig verandert het dienstenpakket van het CNV. De juridische ondersteuning wordt verbreed tot niet-arbeidsrechtelijke zaken, bijvoorbeeld op het gebied van de gezondheidszorg en het consumentenrecht, en het CNV gaat leden helpen bij
143
het invullen van belastingformulieren. Bij dat laatste wordt (net als bij de FNV) gebruik gemaakt van de verenigingsformule: leden met fiscale belangstelling worden geschoold en helpen andere leden tegen een kleine vergoeding. Ook voor andere zaken kunnen leden terecht bij de regionale kantoren van de vakcentrale: er komt een telefonische hulpdienst en steun bij het invullen van talloze formulieren, zoals voor het aanvragen van huursubsidie. De bijzondere secretariaten voor buitenlandse werknemers en voor vrouwen bieden steun aan leden die tot de doelgroep behoren en er wordt stevig geïnvesteerd in scholing van leden. Om dat laatste beter te organiseren wordt de Dienst Scholing en Vorming opgericht. De ontwikkeling van deze diensten, gericht op het binden van leden, gaat hand in hand met de versterking van de regionale structuur van het CNV. De gedachte achter dit alles is dat ‘leden helpen leden’, en daarom wordt de nodige tijd en energie vrijgemaakt voor hun ondersteuning. Daarbij worden leden niet alleen betrokken bij vormen van dienstverlening, maar worden talloze lokale en regionale vertegenwoordigingen voor het CNV vervuld door kaderleden. Omdat krimpende inkomsten meer aandacht vraagt voor dienstverlening, maar minder tijd en geld voor andere aspecten van het vakbondswerk betekent, worden deze vertegenwoordigingen onderwerp van kritische evaluatie om na te gaan of zij moeten worden gehandhaafd, dan wel of zij op een andere wijze kunnen worden vervuld. Een vakbondswinkel? In navolging van de FNV en op voorstel van twee CNV-afdelingen wordt in de loop van 1987 nagedacht over de inrichting van een experimentele vakbondswinkel. Het doel van zo’n winkel is om de vakbond dicht bij de mensen te brengen, door een locatie te kiezen in een druk bezocht winkelcentrum en door de openingstijden af te stemmen op de aanwezigheid van het publiek. Vakbondswinkels beogen vooral een doorverwijsfunctie. In 1988 start een experiment in Arnhem. De leiding van de winkel komt in handen van een bezoldigde, terwijl de vakbondswinkeliers worden geworven onder kaderleden van de bonden. De winkel is gehuisvest in het regiokantoor van het CNV en is elke middag van maandag tot en met vrijdag open. Na een jaar wordt er geëvalueerd. Berekend wordt dat op jaarbasis 357 klanten de winkel bezoeken, onder wie nogal wat ongeorganiseerden. Ondanks alle mitsen en maren besluit de Verbondsraad de winkel niet te sluiten, mede gezien het voornemen van de FNV in Arnhem een vakbondswinkel te openen. Het voortzetten van de vakbondswinkel lijkt daarom eerder een vakbondspolitieke zaak dan het gevolg van een succesvol experiment. Bezinning op nevenactiviteiten De ontwikkeling van nieuwe diensten heeft ook gevolgen voor de ‘oude’ diensten. Er wordt scherper dan eerder gekeken naar het rendement en het besef breekt door dat ook de vakbeweging zich moet richten op haar kernactiviteiten. De economische malaise gaat niet ongemerkt voorbij aan de poorten van de eigen drukkerij van het CNV, Edecea. De grafische industrie kampt met overcapaciteit en de belangrijkste opdrachtgever (het CNV en de aangesloten bonden) wordt door ledenverlies gedwongen tot bezuinigingen. Er wordt een reeks van veranderingen doorgevoerd, maar de winstgevendheid blijft uit, wat uiteindelijk leidt tot ver-
144
koop. In juli 1990 worden de aandelen overgedragen aan Drukkerij West-Friesland. Voor de verzekeringsmaatschappij UBO wordt op zoek gegaan naar een perspectiefvolle partner. Die wordt in 1983 gevonden in de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten. Het CNV behoudt als eigenaar van 25% van de aandelen een positie in de raad van commissarissen. Als in 1991 blijkt dat UBO ook binnen het Bouwfonds niet echt op zijn plaats is, wordt besloten dat er aansluiting moet worden gezocht bij een andere, grotere verzekeraar. In 1992 wordt UBO onderdeel van het AEGON-concern en verkoopt het CNV de resterende aandelen, waarmee er een formeel einde komt aan de eigendomsband. De belangstelling onder de leden om een (korte) vakantie in een van de drie vakantieoorden door te brengen blijft min of meer op peil en lijkt te kunnen bijdragen aan ledenbehoud. De verblijven worden daarom bij de tijd gebracht: in 1980 wordt de Talma Hoeve in Garderen ingrijpend verbouwd en in 1989 wordt het Puttense oord gerenoveerd. Propaganda Dienstverlening met als doel ledenbinding is niet voldoende, er moeten ook nieuwe leden worden geworven. De CNV-activiteiten in de sfeer van ledenwerving worden geduid met het begrip ‘propaganda’. Jaarlijks wordt er een nieuwe campagne ontwikkeld om het CNV onder de aandacht van ongeorganiseerde werknemers te brengen, met advertenties in regionale dagbladen, radio- en tv-bladen, en CNV-jubilea in 1984 en 1989 worden aangegrepen om een grootscheepse ledenwerfcampagne op touw te zetten. Naast algemene campagnes om de naamsbekendheid van het CNV te vergroten, worden ook doelgroepencampagnes gevoerd, bijvoorbeeld voor werkende vrouwen. Het denken in doelgroepen en het afzonderlijk benaderen daarvan wordt steeds meer het kenmerk van wat aan het eind van het decennium ‘reclame, promotie en marketing’ heet. Er wordt een gezamenlijke huisstijl ingevoerd, met een nieuw CNV-logo, en in 1990 wordt voor het eerst gebruik gemaakt van STER-reclame. De campagne is succesvol, want het aantal informatievragen en aanmeldingen als lid verdubbelt in de periode dat de spotjes worden uitgezonden. Buitenlandse werknemers Eind jaren zeventig richt het CNV een secretariaat Buitenlandse Werknemers in om te kunnen inspelen op de ontwikkelingen rond ‘de gastarbeiders’ in ons land, die steeds minder ‘gast’ worden en steeds vaker onderdeel van onze samenleving zijn. Feitelijk zijn er twee bewegingen: activiteiten met het doel om allochtonen lid te maken van het CNV, en politiek-maatschappelijke acties om het CNV te profileren als een vakorganisatie die zich inzet voor de belangen van ‘nieuwe landgenoten’. De ‘medelanders’ zijn vaker dan gemiddeld werkloos en er zijn extra inspanningen vereist om hen aan werk te helpen. Om het beleid voor buitenlandse werknemers vorm te geven is een commissie Buitenlandse Werknemers opgericht, waarin bonden zijn vertegenwoordigd door bezoldigde bestuurders en kaderleden uit de doelgroep, voornamelijk mensen van Turkse en Marokkaanse afkomst. Er wordt een reeks van activiteiten ontwikkeld, die
145
kortere of langere tijd worden volgehouden. In november 1981 blikt de Verbondsraad ‘met veel waardering’ terug op het werk, maar de bonden zijn niet bereid om extra investeringen te doen. Het secretariaat Buitenlandse Werknemers ontwikkelt niettemin een reeks nieuwe initiatieven om buitenlandse werknemers bij het werk van het CNV te betrekken, maar het CNV slaagt er niet in voldoende profiel te krijgen om de verschillende groepen te boeien en te binden. Een andere lijn in de activiteiten is het opkomen voor de belangen van alle buitenlandse werknemers, onder andere via de SER en de Stichting van de Arbeid. Ook wordt met regelmaat de aandacht van het parlement gevraagd voor bijvoorbeeld illegale tewerkstelling. De vakcentrale gaat hierbij ook over tot politieke stellingname. In het najaar van 1984 verklaart de Verbondsraad dat het lidmaatschap van de Centrumpartij en het CNV, gezien de uitgangspunten en doelstellingen, principieel onverenigbaar is. Op initiatief van bestuurder Anton Westerlaken neemt het CNV in de zomer van 1989 ook deel aan juridische stappen tegen de Centrum Democraten, die in de zienswijze van het CNV racistische kenmerken vertoont. Het aangespannen kort geding wordt gewonnen. Ondanks de recessie en de relatief hoge werkloosheid onder allochtonen, neemt in de jaren tachtig de instroom van buitenlanders in ons land toe als gevolg van gezinshereniging en gezinsvorming. Die instroom draagt niet bij aan het verlagen van de werkloosheid in deze groep en het beleid om integratie te bevorderen komt maar langzaam van de grond. In 1990 wordt in de Stichting van de Arbeid voor het eerst gekeken naar dit probleem, dat in belangrijke mate samenvalt met het probleem van de langdurige werkloosheid, zij het met eigen kenmerken. Dat leidt tot Meer werk voor minderheden, waarin de Stichting aanbeveelt om binnen 5 jaar 60.000 nieuwe banen te scheppen voor etnische minderheden. Vrouwen Het denken over de (gehuwd) werkende vrouw is in een stroomversnelling geraakt en het CNV wil op die maatschappelijke ontwikkeling inspelen. In september 1980 bespreekt de Verbondsraad het emancipatiebeleid van het CNV. Feitelijk wordt ook hier, net als bij de buitenlandse werknemers, een tweesporenbeleid bepleit: interne activiteiten gericht op kadervorming en ledenwerving, worden verbonden met het ontwikkelen van een extern profiel, zodat het CNV herkenbaar wordt als belangenorganisatie voor werkende vrouwen. Bij allochtone vrouwen maakt het CNV nadrukkelijk onderscheid tussen werkende en niet-werkende vrouwen. De eerste groep is bereikbaar via het werk en door ze bij elkaar te brengen kan geprobeerd worden ze te ondersteunen bij hun integratie, bijvoorbeeld door het bevorderen van taalcursussen. Taal staat ook centraal in het werk voor niet-werkende vrouwen, omdat veel van deze vrouwen analfabeet zijn. De benadering van deze vrouwen verloopt via huisbezoeken. Bij de Nederlandse vrouwen wordt benadrukt dat ‘de uiteindelijke bedoeling is dat vrouwen en mannen in de vakbond samen hun bijdrage leveren en dat het eenzijdig mannelijk beeld van de vakbond verdwijnt’. De aanpak daarbij verloopt vooral via bondsactiviteiten zoals voorlichting, cursussen, themabijeenkomsten, ontmoetingen en publicaties.
146
De evaluatie in september 1984 schetst dat er in de loop van de tijd een reeks activiteiten is ondernomen, maar of dat beleid succesvol is, blijft een vraag. Het aantal vrouwelijke leden is wel fors toegenomen, maar de groei lijkt volledig toe te schrijven aan de aansluiting van de KOV. Zonder die bond is het aantal vrouwelijke leden gedaald; een ontwikkeling die ook binnen de andere vakcentrales te zien is. Daarbij zijn ook weinig vrouwelijke leden actief als kaderlid en is er maar één vrouwelijke bestuurder binnen de aangesloten organisaties. In het besef dat er veel meer moet gebeuren, wordt er een Begeleidingscommissie Emancipatiewerk gestart en worden uiteenlopende activiteiten ontwikkeld om vrouwen bij het bondswerk te betrekken. Zo wordt ook vier keer per jaar het magazine Vrouw en Werk uitgegeven, dat aan belangstellende vrouwelijke leden wordt toegezonden – dat zijn er in 1987 ongeveer 900. Het aantal vrouwen dat deelneemt aan betaalde arbeid bedraagt in 1987 circa 35%, het aantal vrouwelijke leden bij het CNV is licht gestegen ten opzichte van 1982 en bedraagt 18,7%. Deze verhouding geeft aanleiding tot een nieuwe promotiecampagne. Naast de methode ‘leden werven leden’ wordt geprobeerd een nieuwe doelgroep te bereiken via vrouwenbladen als Margriet en Libelle, posters en busreclames. Omdat het aantal vrouwelijke leden in de looptijd van de campagne toeneemt, wordt in 1989 besloten de campagne voort te zetten. Wie de verenigingsactiviteiten van het CNV in het kader van het vrouwenwerk in de jaren tachtig beziet, moet constateren dat er extra inspanningen worden verricht voor zover die extern worden gefinancierd; als de subsidie stopt, dan worden de activiteiten ook beëindigd. Op zich begrijpelijk, gelet op de financiële problemen waar de vakcentrale mee worstelt, maar ook tekenend voor het belang dat de bonden aan dit thema hechten. De andere lijn in het emancipatiegerichte beleid is, dat het CNV een vrouwvriendelijk profiel wil krijgen door duidelijke betrokkenheid te tonen bij vraagstukken die voor vrouwen van belang zijn. Veel van de bestaande regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van sociale zekerheid en pensioenen, is afgestemd op een stelsel waarin het kostwinnersbeginsel dominant is. Mede onder invloed van Europese regelgeving krijgt het debat over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de jaren tachtig de nodige vaart. Er duiken nieuwe thema’s op, zoals ouderschapsverlof, die juist voor vrouwen van belang worden geacht. In deze periode ontwikkelt een kostwinnerssamenleving zich naar een tweeverdienerssamenleving, wat voor de een niet hard genoeg gaat, voor de ander juist te snel. Het CNV heeft met beide groepen leden te maken en legt daarom de nadruk op de keuzevrijheid van mensen. Beleidsinhoudelijk spelen twee thema’s een hoofdrol. Het ene thema is dat van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat binnen het CNV wordt verbonden met een pleidooi voor non-discriminatie. Op 1 maart 1980 wordt de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van kracht, als gevolg van Europese regelgeving. Een tweede thema is dat van het scheppen van voorwaarden, zodat gehuwde vrouwen ook daadwerkelijk aan betaalde arbeid kunnen deelnemen. Daarbij gaat het om regelingen op het gebied van deeltijdarbeid, bevallings-, zwangerschaps- en ouderschapsverlof en kinderopvang. Overigens blijft voor het CNV het uitgangspunt
147
14 Notulen
Verbondsraad, 29 oktober 1984.
dat de zorg voor kinderen in eerste instantie de verantwoordelijkheid van ouders is, zij het dat deze wel ‘in rede te dragen moet zijn’. Al met al wordt er in de loop van de jaren tachtig op een breed front gewerkt om de positie van de gehuwde vrouw op het terrein van arbeid en inkomen te verbeteren. Deze ontwikkeling confronteert het CNV met een belangrijk probleem in de achterban. Een deel van de CNV-leden stemt in met de culturele veranderingen die zich voltrekken, een ander deel doet dat niet en wil vasthouden aan de bestaande taakverdeling, waarbij de man optreedt als kostwinner en de vrouw de huiselijke taken vervult. De top van de christelijke vakbeweging is zich zeer bewust van dit verschil in beleving en wil aan beide tegemoetkomen. In het sociaal-politiek programma In actie voor morgen gaat het CNV uit van de draagkracht van een gezamenlijk gevoerde huishouding. Omdat Nederland blijkt achter te lopen met voorzieningen en faciliteiten ten behoeve van leefeenheden met kinderen, zodat mensen als het ware gedwongen worden voor betaalde arbeid te kiezen, gaat het CNV zich ook inzetten voor verhoging van de kinderbijslag en het instellen van een moederschapsuitkering. Andere doelgroepen In de loop van de jaren tachtig komt er ook aandacht voor twee andere doelgroepen. In 1981 besluit de Verbondsraad dat ‘de zorg van het CNV zich ook zal moeten uitstrekken tot WAO’ers en langdurig werklozen’.14 De commissie Anders-Actieven richt zich op voorlichting en informatie en vraagt via betrokkenheid bij de beleidsadviescommissies van de vakcentrale voortdurend aandacht voor de problemen van WAO’ers en langdurig werklozen. Het seniorenbeleid wordt in de loop van 1985 opgepakt door een aantal oudbestuurders. De aanleiding is dat het aantal CNV-leden dat met vut of pensioen is toeneemt en dat deze leden zich afvragen wat het nut is van het lid blijven. Tegelijk worden ouderenbonden steeds actiever en gaan tot op zekere hoogte gelijke diensten aan senioren aanbieden. De vakbeweging gaat daarom ook meer energie steken in de belangenbehartiging van ouderen. De organisatie Het debat over de taken van de vakcentrale heeft een bijna permanent karakter. Als bonden leden verliezen, dalen hun inkomsten en ligt een herbezinning op de inzet van de financiële middelen voor de hand. Als in oktober 1985 Harm van der Meulen bekendmaakt dat hij zijn voorzitterschap in het najaar van 1986 wil neerleggen, is dit aanleiding om van gedachten te wisselen over de gevolgen voor de omvang van het verbondsbestuur en over de inrichting van de werkorganisatie. Marginaliseringsoperatie Een projectgroep Toekomst, bestaande uit voorzitters en secretarissen van bonden, krijgt tot taak een visie te ontwikkelen op de toekomst van de vakcentrale. In oktober 1986 bespreekt de Verbondsraad de verhouding bonden-vakcentrale en werkterreinen. De onderlinge taakafbakening blijkt geen eenvoudige zaak.
148
15 Het
gaat om maatschappelijk welzijn, volksgezondheid, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, mediabeleid, energie, vervoersbeleid, militaire zaken, algemeen onderwijsbeleid, consumentenzaken, milieu, en vrede en veiligheid.
In de nota wordt een reeks essentiële beleidstaken van de vakcentrale benoemd: sociaal-economisch beleid; sociale zekerheid en belastingen; medezeggenschap en arbeidsomstandigheden; scholing en vorming; internationale aangelegenheden en ontwikkelingssamenwerking. Met het benoemen van deze ‘essentiële werkterreinen’ wordt feitelijk ook een portefeuilleverdeling voor de verbondsbestuurders gegeven. Daarnaast worden maar liefst twaalf werkterreinen opgesomd15 waarvoor het CNV als ‘uitkijkpost’ fungeerde, maar waarvoor gaat gelden dat het Verbond pas tot activiteiten overgaat als de bond(en) daarom vraagt/vragen. In de praktijk betekent dit, dat de vakcentrale de beleidsterreinen niet echt meer volgt, actuele kennis verliest en feitelijk niet langer actief is. Een enkele uitzondering daargelaten (maatschappelijk welzijn), doen bonden in de praktijk voor deze thema’s geen beroep meer op de vakcentrale. Het werkterrein van de vakcentrale is daarmee aanmerkelijk verkleind, wat zich niet direct vertaald in verkleining van het aantal medewerkers, maar op termijn gebeurt dat wel. De andere taken van de vakcentrale liggen op het gebied van de dienstverlening, waarbij het regiowerk een rol moet (gaan) spelen, en bij het doelgroepenbeleid, dat ‘alleen zin kan hebben als het wordt opgepakt door de bonden’. Er worden vijf doelgroepen genoemd: vrouwen, anders-actieven, buitenlandse werknemers, jongeren en senioren. Per saldo heeft de inperking van het werkterrein van de vakcentrale ook gevolgen voor de beleidsmatige taken op het decentrale niveau, maar er blijft een grote hoeveelheid werk over in het actief deelnemen aan lokale, regionale en provinciale besluitvorming. Professionalisering Niet alleen de bonden willen een verkleining van het aantal verbondsbestuurders, de ondernemingsraad van het CNV streeft ook naar inkrimping, opdat bezuinigingen niet alleen betrekking hebben op de medewerkers. In het overleg tussen bestuur en ondernemingsraad wordt ook een zekere spanning tussen de verenigingslijn en de professionaliseringslijn geconstateerd. Bij andere maatschappelijke organisaties is een grotere afstand tussen de vereniging, die de opdrachten formuleert, en de professionele werkorganisatie, die de opdrachten uitvoert. De ondernemingsraad heeft voorkeur voor zo’n organisatorische benadering en maakt zich daar sterk voor. Na een langdurig debat over de gewenste verhoudingen wordt in het najaar van 1988 de organisatie aangepast. De destijds door Bosboom+Hegener voorgestelde hoofdstructuur blijft in stand, maar er wordt een beleidsstaf ingesteld om de inhoudelijke afstemming te vergroten en de telkens dreigende verkokering te bestrijden. Bij de evaluatie eind 1990 blijkt dat er van de voorstellen weinig is terecht gekomen. Blijkbaar is het professionaliseren van een vereniging geen eenvoudige zaak en blijven er meningsverschillen over de optimale oplossing van organisatorische knelpunten, waarvan de diagnose wel door iedereen wordt gedeeld. Personen Als in 1983 penningmeester Dirk de Jong met de vut gaat, volgt Roel Boer hem op. Eind 1985, kort na de aankondiging van het vertrek van Harm van der Meulen, wordt Henk Hofstede tot voorzitter gekozen.
149
In 1986 wordt Peter Cammaert tot algemeen secretaris benoemd. De vorige secretaris, Hordijk, wordt vicevoorzitter en richt zich de laatste jaren van zijn dienstverband geheel op het internationale werk van het CNV. Als hij eind 1988 gebruikmaakt van de VUT-regeling, wordt geen vacature opengesteld. Het bestuur wordt zo, mede op aandrang van de ondernemingsraad, teruggebracht naar zeven leden. Per 1 januari 1988 verlaat Roel Boer het CNV en wordt hij als penningmeester opgevolgd door Ad Molendijk, die twee jaar later met de VUT gaat. Hij wordt opgevolgd door Gerda Verburg, de eerste vrouw in het verbondsbestuur. Haar verkiezing gaat met de nodige spanningen gepaard rond het al dan niet uitspreken van een voorkeur voor benoeming van een vrouw.
150
Verantwoordelijkheid in perspectief 1989-1999 Op 9 november 1989 valt de Berlijnse Muur. Deze gebeurtenis wordt het symbool van diep ingrijpende veranderingen: het vrije marktdenken heeft gezegevierd. Dat beeld speelt een belangrijke rol in het sociaal-economisch denken en ondersteunt de neoliberale aanpak die het kabinetsbeleid in Nederland vanaf 1982 typeert. Die beleidsfilosofie draagt in 1994 wellicht ook bij aan de komst van het eerste kabinet na 1917 waarin een christendemocratische partij ontbreekt. Het ‘paarse’ kabinet gaat verder op de weg van het beperken van de uitgaven en de rol van de overheid om de markt, het middenveld en het eigen initiatief van de burgers meer ruimte te geven. Er is enerzijds sprake van een terugtredende overheid en een toenemende nadruk op de zelfredzaamheid van burgers, anderzijds domineert het primaat van de politiek, zoals bij de grootscheepse reorganisatie van de uitvoering van de sociale zekerheid. Een nieuwe sturing komt uit de ontwikkelingen op Europees niveau. In 1992 ondertekenen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen het Verdrag van Maastricht, waarin besloten wordt tot een economische en monetaire unie (EMU) met een gezamenlijke munt. Geleidelijk aan neemt de wetgeving ‘vanuit Europa’ toe. Tegen het eind van de jaren negentig lijken de economische bomen opnieuw tot in de hemel te groeien. De komst van het nieuwe millennium vormt geen bedreiging, maar een uitdaging.
1
‘Procedure totstandkoming Visieprogramma’ in Bundel Verbondsraadsstukken, januari-maart 1992.
Visie op verantwoordelijkheid Naar aanleiding van het Christelijk-Sociaal Congres in 1991, waarin het thema ‘verantwoordelijkheid’ werd uitgediept, wordt begin 1992 gestart met de voorbereiding van een nieuw Visieprogram. Hiertoe wordt een aantal studieconferenties gehouden, waar ‘een aantal externe personen uit de wereld van kerken, wetenschap en politieke en maatschappelijke organisaties’ met het CNV van gedachten wisselen over belangrijke thema’s voor de komende tien jaar.1 In de discussienota Het CNV als aanvallende middenveldorganisatie wordt het fundament gelegd voor het latere Visieprogramma. Eerst wordt de context geschetst, waaruit blijkt dat de rol van de overheid sterk is toegenomen en dat de verstatelijking van het middenveld een ongewenste ontwikkeling is in het kader van het verantwoordelijkheidsbegrip. Het gaat hierbij om ‘geroepen zijn tot verantwoordelijkheid. (...) Het gaat er niet om dat ieder mens voor alles verantwoordelijkheid draagt, maar dat hij antwoord wil en kan geven op zijn scheppingsopdracht, namelijk dat hij verantwoordelijkheidsbesef heeft.’ Daarmee wordt aangesloten bij eerdere visieprogramma’s en geschriften uit CNV-kring. Verder wordt gesteld, dat in een complexe samenleving als de onze, ordening
151
2
J.J. van Dijk en P. Hazenbosch (red.) ‘Het CNV als aanvullende middenveldorganisatie’.
3
CNV, ‘Verantwoordelijkheid in perspectief’ in Bundel, 1993.
4
CNV, 50ste Verslag, 6.
onontkoombaar is om niet tot chaos te vervallen, maar er is geen reden voor overheidsoptreden dat verantwoordelijkheid wegneemt van organisaties van burgers. De maatschappelijke ordening begint bij de burgers, niet bij de overheid. Er worden drie authentieke taken geschetst voor de overheid: een beschermende, een regelende en een bouwende taak. ‘Er moet gewaakt worden voor een dominante overheid, voor een overheid die taken en bevoegdheden van het middenveld tot haar eigen taken rekent en het maatschappelijk middenveld – en daarmee de burgers – berooft van zijn roeping tot verantwoordelijkheid.’2 Duidelijk is, dat deze benadering van de overheid een andere is dan die in eerdere visieprogramma’s, waarin de overheid een leidinggevende rol wordt toegedicht. Begin 1993 stemt de Verbondsraad in met het concept-visieprogramma Verantwoordelijkheid in perspectief. Dit programma baseert zich net als de eerdere twee op de Bijbel. De ‘grondwaarden’ van naastenliefde en gerechtigheid vormen het fundament voor vier richtinggevende noties voor het CNV: rechtvaardigheid, vrijheid, rentmeesterschap en verantwoordelijkheid. Het CNV kiest in het programma zijn instrumenten van beleid: ‘het “koninklijk strijdmiddel” van de collectieve arbeidsovereenkomst’; het medebesturen van ‘het sociaal-economische beleid op nationaal, regionaal en sectoraal niveau, alsmede voor een aantal aspecten van het ondernemingsbeleid’; het beïnvloeden van het beleid vanuit diverse adviesorganen; en het toerusten van zijn leden, zodat ‘deze als zelfstandige burgers op de werkplek en in de woonomgeving’ kunnen functioneren.3 De Algemene Vergadering spreekt er lovende woorden over, maar waarschuwt ook voor te veel zondagstaal en een te abstract karakter. De bespreking binnen de vakbeweging leidt tot een reeks van reacties, die veelal aanleiding zijn tot nadere verduidelijking, maar niets toe of af doen aan de hoofdlijnen van het concept. In september 1994 stemt de Algemene Vergadering in met het nieuwe visieprogramma. Eind 1992 begint het CNV ook aan de opstelling van een nieuw sociaal-economisch programma, een concrete uitwerking van het visieprogramma. Na ampele discussie stelt de Algemene Vergadering een jaar later het definitieve program vast. ‘In het Sociaal-Economisch Program bevestigt het CNV dat de doelstellingen als werk, kwaliteit van de arbeid, milieu en kansen voor ontwikkelingslanden een vertraging in de inkomensontwikkeling rechtvaardigen.’4 Strategie en netwerk Relatie met de politiek In 1991 stelt voorzitter Henk Hofstede in zijn afscheidsinterview in CNV Opinie, dat Den Haag het liefste alles zelf oplost en weinig belangstelling heeft voor de opvattingen in de samenleving. Hij analyseert de situatie: als het CDA samen met de VVD regeert dan is er bij de christendemocraten veel belangstelling voor de opvatting van de vakbeweging, want het CDA wil voorkomen dat het zijn ‘sociale gezicht’ verliest, maar als er samen met de PvdA wordt geregeerd dan is die belangstelling ineens veel minder.
152
5
Akkermans, Redelijk Bewogen, 315.
In de jaren negentig krijgt de relatie tussen CNV en CDA een andere kleur. De verschillen van mening worden minder openlijk uitgevochten, terwijl het gevecht in het algemeen een wat zakelijker karakter krijgt. Het CNV is al dan niet met succes gewend aan politieke beïnvloeding via de contacten met het CDA, maar die contacten binnen de regering zijn met het ‘paarse’ kabinet van de ene op de andere dag verdwenen. Het CNV zal vooral zijn eigen visie moeten blijven uitdragen, ook naar andere partijen. Wat niet wil zeggen dat de banden met het CDA ontbreken. Zo wordt (opnieuw) nagedacht over de manier waarop onderling informatie kan worden uitgewisseld en zijn CNV-ers, formeel op persoonlijke titel, op verschillende manieren betrokken bij de ideologische herbezinning die binnen het CDA op gang komt. Uit de kandidatenlijst voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1998 blijken de aangehaalde banden tussen CNV en CDA: CNVbestuurder Cees van der Knaap en oud-bestuurder Gerda Verburg verwerven plaatsen bij de eerste tien kandidaten. In zijn visieprogram Verantwoordelijkheid in perspectief geeft het CNV zijn visie op de relatie tussen de sociale partners en de overheid. De overheid heeft nadrukkelijk eigen taken, maar moet zich niet met alles bemoeien. Die visie staat haaks op de zienswijze die in de politiek in het begin van de jaren negentig steeds meer aanhang wint: het primaat van de politiek moet worden hersteld. Zo start het ‘paarse’ kabinet met een hervormingsprogramma rond de uitvoering van de sociale zekerheid en de openbare arbeidsvoorziening. Relaties met sociale partners De wrijvingen tussen FNV en CNV en de soms onhartelijke relatie met het MHP eindigen in 1991 als het kabinet-Lubbers ingrijpt in de WAO. De dreiging van buiten is zo groot dat de drie vakcentrales de rijen sluiten. Verder dan een lichte vorm van samenwerking en onderlinge afstemming wil het CNV niet gaan, omdat het een eigenstandige rol ziet voor een christelijke vakbeweging. Niettemin is de samenwerking in 1992 blijkbaar toe aan en zekere formalisering en wordt een reeks afspraken vastgelegd die het overleg en de samenwerking structureren. Het document begint met de erkenning van ieders autonomie en eigenheid en met het feit dat sprake is en blijft van een informele vorm van overleg en samenwerking. Ook worden afspraken over de verdeling van baten en lasten van gezamenlijke activiteiten vastgelegd in de verdeelsleutel 6 (FNV) : 2 (CNV) : 1 (MHP). Maandelijks zal overleg plaatsvinden onder een roulerend voorzitterschap. Deze en andere bewegingen maken duidelijk dat de eerder verslechterde verhoudingen tussen FNV en CNV in de jaren negentig aanmerkelijk zijn verbeterd. Dit komt vooral doordat de strategie van de FNV onder voorzitter Johan Stekelenburg is bijgesteld: de FNV wordt nadrukkelijk een polderorganisatie en het oude NVV-streven naar een eenheidsvakcentrale is op de achtergrond geraakt. Lodewijk de Waal, FNVvoorzitter van 1977 tot 2004, stelt ook: ‘ik ben niet voor een fusie met het CNV. De aantrekkingskracht voor de FNV wordt daarmee niet veel groter. Het is wel handig als je naast de Bijenkorf ook een HEMA hebt.’5 En daar denkt het CNV net zo over. De beoogde samenwerking in werkgeversland, waar één agrarische organisatie (LTO) en één middenstandorganisatie (MKB Nederland) tot stand zijn gekomen en
153
waar VNO en NCW overwegen hun werkorganisaties samen te voegen, heeft ook gevolgen voor de positie van het CNV. In een conferentie van het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties, een samenwerkingsverband tussen protestantschristelijke werkgeversorganisaties en het CNV, wordt in 1995 ook nagedacht over de gevolgen voor het Convent ‘nu diverse organisaties een samenwerking zijn aangegaan met andere organisaties, die geen expliciet levensbeschouwelijke grondslag kennen’. De deelnemende organisaties willen met elkaar verder werken ‘vanuit de eigen uitgangspunten’, maar in 1997 blijkt dat afgezien van het CNV er geen christelijk-sociale organisaties meer bestaan. Om te voorkomen dat het netwerk verloren gaat, wordt een ‘Convent nieuwe stijl’ ingericht met vertegenwoordigers van de levensbeschouwelijke delen uit de LTO, MKB, VNO-NCW en het CNV. Dit Convent gaat functioneren als de sectie Arbeidsverhoudingen van de Stichting ChristelijkSociaal Congres. Deze sectie is echter geen lang leven beschoren: in 2001 meldt voorzitter Doekle Terpstra dat de sectie met ieders instemming is opgeheven. Medezeggenschap in ontwikkeling In 1989 bestaat de derde Wet op de ondernemingsraden tien jaar en dat is voor het kabinet een reden om die wet te evalueren en zo nodig bij te stellen. Het CNV ziet hierin aanleiding om de positie van ondernemingsraden in bedrijven met 35 tot 100 werknemers gelijk te trekken met die van ondernemingsraden in bedrijven met meer dan 100 werknemers. Vanuit het principe van gelijkwaardige medezeggenschap voor alle werknemers is evenmin te accepteren dat werknemers met minder dan een derde van de normale arbeidstijd geen medezeggenschapsrechten hebben. Dat moet dus anders; zij moeten meetellen in het bepalen van de omvang van de onderneming en zij moeten normaal stemrecht krijgen. Het gevraagde SER-advies verschijnt in mei 1992 en is diep verdeeld. Er zijn tal van verschillen en zelfs als de Raad het eens is over een bepaald aspect, zoals de vraag naar de taak en positie van ondernemingsraden in bedrijven met 35 tot 100 werknemers, zijn de daarbij gehanteerde argumenten anders. De SER kondigt tegelijk een vervolgadvies aan over de reikwijdte van het instemmingsrecht, het arbeidsreglement en de taakafbakening tussen vakorganisatie en ondernemingsraad. Met betrekking tot dit laatste heeft de Stichting van de Arbeid geadviseerd om de Wet op de ondernemingsraden zo aan te passen, dat de ondernemingsraad zijn instemmingsrecht verliest als er over de genoemde onderwerpen een cao-afspraak is gemaakt – wat recht doet aan het primaat van de werkgevers- en werknemersorganisaties op het terrein van primaire arbeidsvoorwaarden. Het is feitelijk het enige punt waarover de SER het eens wordt. In april 1995 geeft minister Ad Melkert het kabinetsstandpunt op de twee SERadviezen weer. Het kabinet laat in hoofdzaak alles bij het oude en wil met name niet tegemoet komen aan de CNV-gedachte dat de omvang van de arbeidsorganisatie geen invloed mag hebben op de medezeggenschap van werknemers. In het debat over medezeggenschap verschuift het accent naar de uitvoering. In 1996 bekijkt de Verbondsraadsvergadering een medezeggenschapsagenda voor de (nabije) toekomt. De nota bevat een reeks actiepunten, zowel op het terrein van de wetgeving als op het gebied van de ondersteuning van ondernemingsraadsleden. Met name stelt het CNV zich de vraag op welke wijze invloed kan worden uitgeoe-
154
fend op het strategisch beleid van de onderneming. Om ondernemingsraden daarbij te ondersteunen, wordt in 2001 een zeggenschapsmonitor gepresenteerd, waarmee een ondernemingsraad advies kan krijgen over een eigen strategisch beleid. Daarnaast wordt er al een aantal jaren gewerkt aan de inrichting van een servicepunt medezeggenschap, waarin de samenwerking tussen vakcentrale en ondernemingsraden vorm kan krijgen, maar erg vlotten wil dat niet. Sociaal-economische problematiek De economie ontwikkelt zich meer dan voorspoedig. Het jarenlange beleid van de vakbeweging om tot een gematigde loonontwikkeling te komen, wordt gesteund door een stevige verlaging van de collectieve lastendruk. Ook de steeds decentralere loonvorming draagt bij aan een ontwikkeling waarbij de loonbewegingen nauwer aansluiten bij de economische mogelijkheden van het bedrijfsleven. De Nederlandse economie ‘scoort’ op alle aspecten – zoals groei, werkgelegenheid, collectieve lastenontwikkelingen, investeringen – beter dan de economie van de Europese Unie, die overigens steeds meer van belang wordt. Internationaal wordt gesproken over het ‘Nederlandse mirakel’ en wordt het poldermodel geroemd. Het CNV lijkt zich ook geen echte zorgen te maken, want in achtereenvolgende commentaren op de Miljoenennota is er geen aandacht voor de conjuncturele vertraging. Binnen de SER twisten werkgevers en werknemers over de vraag wat centraal moet staan in het beleid: het terugdringen van de collectieve lastendruk (werkgevers) of de verhoging van de arbeidsparticipatie (werknemers). Voor het CNV staat het in stand houden van de sociale zekerheid voorop; het mag niet zo zijn dat de Economische en Monetaire Unie (EMU) leidt tot afbraak van sociale verworvenheden. De bekende vijf doelstellingen van sociaal-economisch beleid van de SER worden in het kader van de Europese eenwording geherformuleerd en teruggebracht tot drie: - de bevordering van een evenwichtige economische groei binnen het kader van het streven naar duurzame ontwikkeling; - de bevordering van een zo groot mogelijke arbeidsparticipatie; en - de bevordering van de totstandkoming van een redelijke inkomensverdeling. Arbeidsvoorwaardenbeleid Eind 1989 komen werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid het Gemeenschappelijk Beleidskader (GBK) overeen. De scherpe tegenstellingen uit de jaren zeventig zijn in de jaren tachtig vervangen door groeiende overeenstemming over de hoofdlijnen van beleid, die nu de basis moeten vormen voor het beleid in de jaren negentig. Op 1 december 1989 bereiken werkgevers, werknemers een akkoord met het net aangetreden kabinet-Lubbers-Kok. Partijen zijn het erover eens dat de hoofdlijnen van beleid ‘gericht op een evenwichtige en duurzame economische groei, groei van de werkgelegenheid en daling van werkloosheid moeten worden voortgezet en geïntensiveerd’. Ook een gematigde loonkostenontwikkeling, het ‘wondermiddel’ van de Nederlandse economie, is onderdeel van het GBK, maar de realisatie daarvan moet vooral decentraal vorm krijgen. De leden willen echter niet matigen, zij willen een hoger loon, en de druk om de lonen te verhogen neemt daarom toe.
155
6
WRR, Een wenkend perspectief, arbeidsparticipatie in de jaren ’90 (Den Haag, 1990).
In 1991 brengt de loonontwikkeling het kabinet in financiële problemen en daarom wordt een nieuw instrument in stelling gebracht, de strafport: te hoge loonstijgingen worden afgeroomd door extra premieheffingen. Met name de werkgevers reageren heftig en vrezen dat dit idee het eerste is op de terugweg naar de jaren zeventig, toen de overheid aan de lopende band ingreep in de lonen. Het CNV reageert opvallend rustig op deze ideeën. De aandacht van het CNV gaat in die tijd vooral uit naar de kabinetsplannen om de WAO ingrijpend aan te passen. Westerlaken bepleit een drieslag in het centraal overleg: het ontzien van de huidige WAO-gevallen, het principe van ‘eerlijk delen’ toe te passen en loonmatiging overeen te komen in ruil voor werkgelegenheidsafspraken. De loonmatiging is mogelijk omdat de koopkracht wordt gestimuleerd door een verlaging van het BTW-tarief. In de Verbondsraad wordt een daling van de hoogte van de looneis bereikt, maar een echte nullijn is niet haalbaar. Het akkoord blijft steken in goede bedoelingen. Dat is een jaar later anders. In juni 1994 verwijt minister Bert de Vries de sociale partners een te lange remweg bij de loonkostenontwikkeling en sociale partners verwijten het kabinet onnodig gedoe rond de WAO. Maar de open communicatie daarover draagt bij aan een betere sfeer tussen partijen. Het echte probleem is dat werkgevers niet bereid lijken om over de verslechterende economie te praten. Werk, werk, werk In 1994 zijn de vooruitzichten voor werkgelegenheid en inactiviteit alarmerend. Een reeks van maatregelen wordt voorgesteld ter stimulering van de arbeidsparticipatie, primair gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt. Het CNV herhaalt zijn standpunt over de koppeling van lonen en uitkeringen, maar spreekt begrip uit voor efficiencyverbeteringen bij de overheid, mits de opbrengsten daarvan gebruikt worden voor de werkgelegenheid. De verkiezingen op 3 mei 1994 leiden tot grote verschuivingen. De formatie verloopt zeer moeizaam en leidt eind augustus uiteindelijk tot de vorming van een kabinet van PvdA, VVD en D66. Dit ‘paarse’ kabinet maakt onder leiding van Wim Kok ‘werk, werk en nog eens werk’ tot zijn slogan. Dit adagium is mede gebaseerd op een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat in 1990 verscheen, dat deelname aan betaalde arbeid als een belangrijke voorwaarde voor maatschappelijke participatie noemt.6 Het CNV ziet het regeerakkoord als een ‘kortetermijn-regeerakkoord dat in de beste traditie van de achterkamertjespolitiek tot stand is gekomen.’ Het beleid schept te weinig nieuwe banen ten koste van te grote bezuinigingen en legt een ‘zware claim’ bij sociale partners. CNV en FNV presenteren in de loop van september een eigen werkgelegenheidsplan Werk, werk, werk en nog eens werk. De ‘massieve aanval’ op de werkloosheid bevat een breed palet aan onderwerpen, omdat de vakcentrales menen dat er veel nodig is om de werkgelegenheid te laten groeien, de werkloosheid te bestrijden en het beschikbare werk en de inkomens eerlijk te verdelen. De nota is eigenlijk een ‘voorstellenbrief’ voor het centraal overleg. De druk op werkgevers en werknemers om tot gezamenlijke conclusies te komen is groot. Een paar weken eerder is het eindrapport van de parlementaire enquête-
156
7
Notulen Verbondsraad, 30 september 1996.
commissie betreffende het functioneren van de uitvoeringsorganen in de sociale zekerheid verschenen; een rapport dat met beelden van stroperigheid en onvermogen weinig vlijend is voor sociale partners. Een nieuwe Koers In 1993 presenteert de Stichting van de Arbeid aanbevelingen voor het cao-overleg in de komende jaren. De arbeidsverhoudingen veranderen als gevolg van internationale trends; flexibilisering van en flexibiliteit binnen arbeidsrelaties vormen de sleutel tot de noodzakelijke structurele aanpassingen. Een Nieuwe Koers heeft aandacht voor loonvorming, scholing, deeltijdarbeid en differentiatie in arbeidsduurpatronen, ouderenbeleid in relatie tot arbeid en ziekteverzuim. Ook is er aandacht voor specifieke groepen met een zwakke(re) positie op de arbeidsmarkt. Het CNV noemt het resultaat ‘evenwichtig’ en ‘samenhangend’, omdat het grotendeels ook binnen het eigen arbeidsvoorwaardenbeleid past. In de arbeidsvoorwaardennota 1995 wordt het gematigde loonbeleid voortgezet. Het plafond van de looneis wordt gesteld op het verwachte inflatiecijfer – meer niet, want de werkgelegenheid heeft absolute voorrang. Weer een jaar later blijkt dat de discussie over de inzet van de loonruime scherper wordt. ‘De inzet van het CNV is koopkrachtbehoud en werkgelegenheid’, maar ‘mede afhankelijk van de opstelling van de werkgevers, zal er een beslag op de loonruimte gelegd worden, dit wisselend per sector.’ Daar is iedereen het mee eens, want de formulering is zo open dat ieder de vrijheid heeft zijn eigen gang te gaan.7 Het beleid zoals het CNV dat ideaaltypisch nastreeft en de werkelijkheid van de arbeidsmarkt raken op den duur op gespannen voet met elkaar. Het CNV-beleid blijft formeel gericht op een gematigde loonkostenontwikkeling en doel is en blijft om langdurige werklozen aan het werk te helpen, maar de praktijk is weerbarstig. Formeel heet het dat het decentrale arbeidsvoorwaardenbeleid vooral maatwerk is en dat daar geen vastliggend percentage bij past, maar de werkelijkheid is dat bonden niet gebonden willen zijn. Nieuw sociaal-economisch programma Het kabinet heeft de economische wind mee. De groei van het nationaal inkomen herstelt zich en ook de werkloosheid daalt weer. Grote conflicten op sociaal-economisch terrein blijven dan ook uit. De opeenvolgende commentaren op de Rijksbegroting bevatten een stortvloed van kritiek op tal van onderdelen, maar niet op de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid. Een belangrijk punt van kritiek is wel dat de Nederlandse inspanningen op het gebied van onderwijs en onderzoek internationaal gezien achterblijven. Daarom pleit het CNV ervoor iedereen recht te geven op ‘twaalf jaar door de overheid betaald onderwijs na de basisschool’ en ‘is iedere met ontslag bedreigde werknemer verplicht de door de werkgever betaalde (om)scholing te volgen’. Employability, het wend- en weerbaar maken van mensen, vergt meer aandacht, en daarbij moet ook de combinatie van zorg en arbeid worden verbeterd. Besprekingen en de discussies binnen de bonden van het nieuwe sociaal-economische programma van het CNV maken dat de Verbondsraad in juni 1997 richtinggevende uitspraken doet rond zes hangpunten, waaronder de vraag naar het ver-
157
plichtende karakter van betaalde arbeid. Moet iedereen die kan werken ook feitelijk werken of mogen mensen zelf die keus maken? De Verbondsraad ‘stemt in met gelijkwaardigheid tussen betaalde arbeid en zorgarbeid’ en daarmee met de keuzevrijheid van mensen om al dan niet betaalde arbeid te verrichten. Eind zomer 1997 kan het CNV Werkbaar samenleven presenteren en gebruiken als basis voor zijn reacties op partijpolitieke programma’s, die met het oog op de verkiezingen in 1998 worden geschreven. Arbeidsmarktbeleid Op 1 januari 1991 treedt de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet in werking. Regiobestuurders van de vakcentrales en bondsbestuurders nemen deel in de 28 regionale besturen voor de arbeidsvoorziening en voor de regiokantoren zijn regionale beleidsmedewerkers aangetrokken voor de beleidsinhoudelijke ondersteuning. Het CNV ziet als kern van het beleid het verbeteren van de arbeidsbemiddeling en het ondersteunen van werkzoekenden met een zwakke arbeidsmarktpositie. Daarbij verwacht het veel van de samenwerking met de bonden, die via cao-afspraken kunnen zorgen dat er binnen bedrijven voldoende draagvlak is om ook langdurig werklozen en andere werkzoekenden aan werk te helpen. Als de werkloosheid in de loop van 1992 gaat oplopen, wordt via het intensiveren van het bestaande beleid, waarin scholing en loonkostensubsidies een belangrijke rol spelen, geprobeerd het tij zo goed mogelijk te keren. Specifieke acties voor doelgroepen Eind 1990 is in de Stichting van de Arbeid een akkoord gesloten rond de arbeidsmarktpositie van minderheden. In Meer werk voor minderheden maken werkgevers en werknemers afspraken om de komende jaren 60.000 allochtone werklozen aan werk te helpen. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie krijgt een rol in het stimuleren van het bedrijfsleven om taakstellende werkplannen te realiseren. De evaluatie in het voorjaar van 1993, halverwege de looptijd van de afspraken, wijst uit dat er veel is gebeurd, maar dat het doel nog niet dichterbij is gekomen. Getalsmatig komen er wel steeds meer nieuwe landgenoten aan het werk, maar als gevolg van de komst van nieuwe landgenoten blijft het deelnamepercentage gelijk. Daarnaast heeft de overgrote meerderheid van de bedrijven nog geen taakstellende plannen opgesteld en is er daardoor nog onvoldoende sprake van een georganiseerde aanpak van het probleem. Als aanval op de jeugdwerkloosheid probeert minister De Vries met het Jeugdwerkgarantieplan een sluitende aanpak tot stand te brengen: alle jongeren volgen een opleiding, lopen stage of hebben werk. Daarmee geeft hij vorm aan de langzaam veranderende inzichten rond reactivering van werklozen. Het gaat niet langer om het ontvangen van een uitkering, maar om het hebben van werk. Een benadering die binnen het CNV met enige scepsis wordt bekeken, maar waar de vakcentrales niet afwijzend tegenover staan. In 1993 pleit de Stichting van de Arbeid voor het stimuleren van vrijwillige deeltijdarbeid als een instrument om de teruglopende werkgelegenheid aan te pakken.
158
8
Brief van de Stichting van de Arbeid aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Vooral vrouwen willen in deeltijd werken om zo hun zorgtaken te kunnen combineren met het verrichten van betaalde arbeid, maar de groei van het aantal deeltijdbanen laat te wensen over. Belangrijk discussiepunt is of er een wettelijke regeling nodig is. In de praktijk blijken veel verzoeken om in deeltijd te mogen werken ‘op blokkades van werkgeverskant’ te stuiten. De Stichting beveelt aan daarover in cao’s goede afspraken te maken, maar de FNV vraagt zich af of dat voldoende effect zal hebben. Werkgevers, CNV en MHP voelen niets voor zo’n wettelijke vastlegging, zij het dat ieder eigen argumenten heeft. ‘Een wettelijk recht op deeltijd verhoudt zich slecht met de onvervreemdbare rechten van sociale partners arbeidsvoorwaarden in cao’s te regelen,’ meent het CNV.8 Een standpunt dat overigens in eigen huis niet onomstreden is, want de onderwijsbonden pleiten wel degelijk voor een wettelijke regeling. Uitzendarbeid Sinds eind jaren zestig neemt het uitzendwerk gestaag toe. Het CNV ziet wel de voordelen, bijvoorbeeld dat mensen aan het werk geholpen worden waar de arbeidsbureaus falen, maar meent dat uitwassen alleen voorkomen kunnen worden door een vergunningenstelsel en strakke regels. De bezwaren van het CNV zijn divers. Allereerst wordt er geld verdiend aan het bemiddelen van mensen, terwijl het Verbond deze taak voorbehouden ziet aan de overheid. Mensen die aangewezen zijn op uitzendarbeid verkeren door de aard van het dienstverband in permanente onzekerheid: einde werk betekent einde arbeidsovereenkomst. Door het optreden van uitzendbureaus kan arbeidsonrust ontstaan en werkgevers zullen in economisch moeilijke tijden geen vast personeel aantrekken, maar het werk laten doen door uitzendkrachten. Ten slotte hebben uitzendwerknemers minder rechten dan andere werknemers, onder andere ten aanzien van medezeggenschap. Begin jaren negentig staan de bezwaren nog overeind, maar moet het CNV constateren dat steeds meer mensen in flexibele relaties werken en dat uitzendbureaus zeker bestaansrecht hebben als het om tijdelijk werk gaat. Verder biedt de uitzendformule de mogelijkheid om mensen die een achterstand op de arbeidsmarkt hebben van dienst te zijn. Tegen die achtergrond draagt het CNV al jaren bestuurlijke verantwoordelijkheid voor Start, het uitzendbureau van de arbeidsbureaus. De houding van het CNV ten opzichte van het fenomeen uitzendarbeid verandert en het Verbond geeft zijn (vaak impliciete) pleidooi op om uitzendwerk praktisch onmogelijk te maken. Die veranderende houding is zeker ook het gevolg van het feit dat de Dienstenbond CNV er in 1987 in geslaagd is om een cao voor uitzendkrachten met de werkgeversorganisatie overeen te komen. De komst van een cao is in de beleving van de vakbeweging een teken van ordelijkheid. Geleidelijk aan groeit de opvatting dat flexibiliteit nodig is en dat de overheid maatregelen moeten treffen om flexibilisering in goede banen te leiden. Eind 1995 vraagt het kabinet-Kok de Stichting van de Arbeid om advies. De Stichting slaagt erin in 1996 een unaniem advies tot stand te brengen. De ‘grote ruil’ is dat de vakbeweging het bestaansrecht van uitzendorganisaties en andere flexibele bemiddelaars op de arbeidsmarkt formeel en materieel erkent, onder voorwaarde dat flexibele werknemers een sterkere rechtspositie krijgen. Daarbij gaat het overlegorgaan ervan uit dat de moderne arbeidsrelatie er niet langer een van een ‘baan voor het leven’ is, maar dat mensen naar een arbeidsovereenkomst zoeken die past bij hun persoonlijke
159
9
Van Dijk en Hazenbosch, Het CNV als aanvallende middenveldorganisatie, 37-38.
omstandigheden. De weer- en wendbaarheid van werknemers (vaak geduid als ‘employability’) moet toenemen en daarmee krijgen vormen van permanente scholing nog nadrukkelijker betekenis. De arbeidsvoorzieningsorganisatie wordt aangepast Bij de tripartisering van Arbeidsvoorziening is telkens benadrukt dat de financiering van de organisatie uit de openbare middelen moet gebeuren, maar sinds dat besluit zijn er problemen rond die financiering. Naar aanleiding van een dreigende korting door minister De Vries, brengt het CNV naar voren dat ‘de lijn van de eigen (ook bestuurlijke) verantwoordelijkheid tot gevolg heeft dat niet alleen verantwoordelijkheid voor het beleid, maar ook voor de financiering daarvan moet worden gedragen’.9 Voorgesteld wordt die benadering vorm te geven door Arbeidsvoorziening uit de WW te financieren. Die visie krijgt echter geen steun van de andere organisaties. In 1994 dient zich een volgend conflict aan. Het nieuwe paarse kabinet besluit tot het creëren van additionele arbeidsplaatsen, te financieren door een korting op de rijksbijdrage aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Ondanks de luide protesten van de sociale partners houdt de nieuwe minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ad Melkert, vast aan zijn voornemen, waarbij de gemeenten zullen optreden als uitvoerders. Ook dat laatste is tegen het zere been van het CNV, dat van mening is dat arbeidsmarktbeleid geen gemeentelijke taak is, maar vooral sectoraal vorm moet krijgen. De discussie tussen de minister, het CBA en de sociale partners over de wijze van uitvoering van het voornemen sleept zich voort tot uiteindelijk een compromis wordt bereikt over de hoofdlijnen van de toekomst van Arbeidsvoorziening. In dat compromis leggen partijen vast dat zij toekomst blijven zien in een tripartiet bestuurde Arbeidsvoorzieningsorganisatie, met een toezichthoudende rol voor de minister. Voorts komt men overeen dat het aantal RBA’s kan worden gereduceerd, dat bezuinigingen worden doorgevoerd en dat onderscheid wordt gemaakt tussen bestuur en beheer. De doelstelling van de organisatie wordt voortaan toegespitst op het oplossen van knelpunten op de arbeidsmarkt en is niet langer breed gericht op het functioneren van de arbeidsmarkt. Het CNV accepteert hiermee een compromis dat sterk afwijkt van de aanvankelijke inzet. De aanvallende middenvelder van de bal gespeeld In maart 1995 verschijnt het rapport van de commissie-Van Dijk, dat gekenmerkt wordt door een vernietigend oordeel over de rol van sociale partners in de tripartiete besturen: sociale partners zijn vooral bezig met het realiseren van hun eigen belangen en hebben onvoldoende oog voor het algemeen belang. Het rapport vormt voor het CNV aanleiding zich opnieuw te beraden op zijn rol in de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De eigen evaluatie wijkt sterk af van die van de commissie: ‘Het CNV constateert dat dankzij de tripartisering van Arbeidsvoorziening de afgelopen vier jaar duidelijke vooruitgang is geboekt.’ De keuze voor voortzetting van de bestuurlijke medeverantwoordelijkheid vindt echter niet ongeclausuleerd plaats – alleen als voldaan wordt aan een aantal voorwaarden wil het CNV bestuurlijke medeverantwoordelijkheid dragen voor de arbeidsvoorziening in Nederland. De zes criteria blijken te worden gedeeld door de andere sociale partners. Als minister Melkert niet tegemoetkomt aan de wensen van de sociale partners,
160
10
Notulen Verbondsraad, 17 juni 1996.
sturen werkgevers en werknemers in april 1996 een brief aan de Kamer. In mei vindt er een gesprek plaats met de minister, waarin hij aangeeft met wijzigingsvoorstellen te willen komen. Een paar weken later kan echter worden vastgesteld dat de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet niet voldoet aan de zes toetsingscriteria die het CNV heeft geformuleerd. Onderhandelaar Cees van der Knaap meent echter ook, dat ‘het geen enkel effect op de buitenwereld heeft om op dit moment uit de arbeidsvoorzieningsorganisatie te stappen.’ De Verbondsraad deelt die conclusie en besluit ‘uit strategische overwegingen het besluit om op te stappen aan te houden’.10 Als de nieuwe wet tegen het licht wordt gehouden, blijkt dat aan geen enkel criterium is tegemoetgekomen. Achter de anders gekozen formuleringen gaat een wereld van verschil schuil in opvattingen over het te voeren beleid. Op 1 januari 1997 wordt echter de nieuwe wet van kracht en heeft Melkert het primaat van de politiek hersteld. Toch schikt het CNV zich, waarbij openlijk wordt toegegeven dat niet wordt voldaan aan de eigen voorwaarden. Daarbij spelen als argumenten dat blijven altijd beter is dan vertrekken, zeker wanneer duidelijk wordt dat het CNV de enige organisatie is die niet zou deelnemen, en de vrees dat het CNV zichzelf buiten het debat rond de uitvoering sociale zekerheid zou plaatsen. Ongeacht de overwegingen blijft het opvallend dat het CNV bij opeenvolgende conflicten dreigt met vertrek en voorwaarden formuleert voor de continuering van deelname, maar daar telkens geen consequenties aan verbindt. Blijkbaar heeft het CNV onvoldoende macht en accepteert het noodgedwongen een uitvoeringspositie – een opstelling die haaks staat op de eigen visie op de relatie tussen de overheid en het maatschappelijk middenveld. Beleidsontwikkeling In de periode 1991-1996 lijkt de top van de christelijke vakbeweging druk doende in discussies over de taken, de vormgeving en de financiering van de tripartiete Arbeidsvoorziening en weinig in te gaan op de beleidsinhoudelijke kant. Die indruk is niet helemaal juist. In 1991 en 1992 legt het CNV wel degelijk zijn arbeidsmarktbeleid neer in eigen nota’s, bedoeld als raamwerk voor RBA-leden. Hierin legt het CNV de nadruk op de ‘draaggolfgedachte’, waarbij meerdere maatregelen, en andere dan alleen gericht op arbeid nodig zijn om mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt toch aan het werk te krijgen. Het CNV-beleid onderscheidt zich verder niet van de algemene opvatting dat door scholing, werkervaring en loonkostensubsidies werkzoekenden aan de slag kunnen komen. De Arbeidsvoorzieningswet zelf bevat weinig beleidsinhoudelijke bepalingen. De gedachte daarachter is dat het CBA en de RBA’s in grote vrijheid het eigen beleid moeten kunnen bepalen. Achteraf gezien is het de vraag of dat een verstandige aanpak was. Door het ontbreken van breed gedragen beleidsinhoudelijke overeenstemming tussen alle actoren, door het ontbreken van goed verwachtingenmanagement bij het CBA en door voortdurende conflicten komt het CBA niet voldoende toe aan het realiseren van de eigenlijke doelstelling. Het CNV noch de andere bestuurspartijen blijkt in staat voldoende greep te krijgen op de ontwikkelingen – wat het zeker in de jaren tachtig wel hoopte. Als gaandeweg de jaren negentig blijkt dat het experiment feitelijk is mislukt, bestuurlijk en
161
11
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 132, nr. 8, 24.
ook in belangrijke mate beleidsinhoudelijk, is de teleurstelling aanzienlijk en volgen vele verwijten aan het adres van anderen. Onduidelijk zal blijven of er bij ongewijzigd beleid wel positieve resultaten bereikt hadden kunnen worden. Sociale zekerheid onder de loep In 1987 wordt het stelsel van sociale zekerheid herzien, maar de effecten van die omstreden ingreep vallen tegen. Het lijkt alsof de stelselherziening in het omgekeerde effect resulteert van wat er mee bedoeld wordt: de strengere toetredingseisen voor de WW leiden ertoe dat de uitstroom naar de WAO toeneemt en het aantal WAO’ers dreigt de miljoen te overschrijden. Werkgevers en werknemers verschillen van opvatting over de aanpak van het probleem. De werkgevers zoeken het vooral in financiële prikkels, bijvoorbeeld door de introductie van premiedifferentiatie, de werknemers leggen het accent op preventie en reïntegratie, en pleiten voor een bonus-malussysteem. Per saldo worden de werknemersverzekeringen verder gesaneerd. De slag om de WAO In het regeerakkoord dat in oktober 1989 wordt gesloten tussen het CDA en de PvdA wordt als doel opgenomen: ‘zo snel mogelijk tot een situatie te komen waarin het beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen in ieder geval niet meer groeit.’11 Het CNV vindt een nieuwe stelseldiscussie geen uitweg uit de bestaande problemen en het Verbond kiest een offensieve strategie door met een eigen actieplan te komen. Het Actieplan Arbeidsongeschiktheid stelt, dat het in de kern om een sociaal probleem gaat. Daarom moeten preventie en reïntegratie centraal staan, naast een uitkering van ten minste 75% van het laatstverdiende loon voor mensen die niet opnieuw aan het werk kunnen. Verder wordt een breed pakket aan maatregelen bepleit, waarin met een combinatie van informatieverschaffing, institutionele voorzieningen, financiële prikkels, actieplannen op bedrijfsniveau en zo nodig met quoteringsafspraken een dam wordt opgeworpen tegen het groeiend aantal arbeidsongeschikten. Het Actieplan is de CNV-inzet is voor het Najaarsoverleg van 1990, waarin de WAO-problematiek hoog op de agenda staat. Het kabinet wil een stevig pakket maatregelen en vraagt daarover advies aan de SER. Daarmee is het ‘jaar van de slag om de WAO’ begonnen. In het voorjaar van 1991 wordt het ene proefballonnetje na het andere opgelaten, wat de nodige onrust geeft. Dat brengt het CNV ertoe om ledenbijeenkomsten te beleggen om ‘de waarheid over de WAO aan iedereen duidelijk te maken’. Aart Jan de Geus leidt de CNV-delegatie in de SER en rapporteert elke vergadering van de Verbondsraad over de voortgang. Hoewel gestreefd wordt naar een unaniem advies, valt de SER uiteen. De werkgevers en de Kroonleden pleiten voor grotere financiële betrokkenheid van de werkgevers en de individuele werknemers, de vakbeweging het centraal stellen van een beleid gericht op toename van de arbeidsparticipatie van arbeidsongeschikten. In juli 1991 kondigt het kabinet aan om van de WAO een tijdelijke regeling te maken, net als de WW. Het begrip ‘passende arbeid’ zal drastisch worden aangepast en het kabinet verbiedt bovenwettelijke maatregelen in de Ziektewet. WAO-ers tot 50 jaar krijgen na een jaar een uitkering ter hoogte van 70% van het minimumloon, waarvan de duur gebaseerd is op het arbeidsverleden.
162
12 Notulen
Verbondsraad, 30 september 1991.
De Verbondsraad besluit tot het instellen van een actiecomité en er wordt daartoe contact gezocht met de andere vakcentrales. Het doel van de acties is ambitieus: ‘het van tafel vegen van kabinetsplannen inzake de hoogte en duur van WAO-uitkering en de ziekte- versus vakantiedagenvariant’. In de eerste ronde richten de acties zich op de fracties in de Tweede Kamer. Vanaf eind augustus zullen leden gemobiliseerd worden om op de Derde Dinsdag van september het werk te onderbreken, twee weken later gevolgd door een manifestatie op het Haagse Malieveld. In het verlengde daarvan kunnen bedrijfsacties plaatsvinden. In de laatste fase kan in de cao-onderhandelingen worden ingezet op reparatie van de gevolgen van de kabinetsmaatregelen. De Verbondsraad moet even wennen aan het idee van deze grootschalige manier van actievoeren en ziet ook de financiële gevolgen onder ogen. Omdat er geen ruimte is op de lopende CNV-begroting, wordt een beroep gedaan op de middelen van Draagt Elkanders Lasten. Er wordt aanvankelijk informeel druk uitgeoefend, maar uiteindelijk concludeert het CNV dat ‘het overleg met de werkgevers en de informele contacten met politici weinig resultaten hebben opgeleverd’.12 De spanningen zijn groot, niet alleen in de wereld van de sociale partners. Ook binnen de PvdA worden hardhandige meningsverschillen uitgevochten over de vraag of de partij de kabinetsplannen wel kan steunen. Dat leidt tot het aftreden van partijvoorzitter Marianne Sint. Partijleider en minister van Financiën Wim Kok roept een congres bijeen, waar hij na maximale politieke druk de steun krijgt van zijn partij. Feitelijk is daarmee de kans voor de vakbonden verkeken om de plannen van het kabinet verder aan te passen. Ondanks dit ‘politieke verlies’ gaat de vakbeweging verder met de voorbereidingen van een massale manifestatie op 5 oktober in Den Haag. Het wordt de grootste vakbondsdemonstratie sinds jaren: 250.000 mensen protesteren tegen de WAOplannen van het kabinet. De vakcentrales beschouwen het protest als een groot succes. De Haagse besluitvorming gaat echter haar eigen gang. Daarop verkent de Verbondsraad de mogelijkheden om de gevolgen van de kabinetsplannen rond Ziektewet en WAO te repareren. Er wordt met name gekozen voor collectieve polissen per cao-gebied, terwijl er in samenwerking met de UBO een verzekering tegen het WAO-gat wordt ontwikkeld voor mensen die niet onder de werkingssfeer van een cao vallen, dan wel onder een cao vallen waarin niets is geregeld. Terugblikkend noemt het CNV 1991 ‘het jaar van de slag om de WAO’, maar de discussie is na dat jaar niet afgelopen. Er wordt, zeker op onderdelen, verder gediscussieerd en op uiteenlopende fronten worden tal van schermutselingen uitgevochten. In de officiële advies- en overlegorganen en in contacten met politici en politieke partijen probeert het CNV te redden wat te redden valt. Er worden ook diverse acties gevoerd, waarop soms de scherpste randjes verdwijnen, maar de hoofdlijnen van de ingrepen blijven overeind. Ziektewet Tegelijk met de totstandkoming van de nieuwe WAO, speelt ook de beoogde aanpassing van de Ziektewet. Eind 1991 probeert het CNV daarom met de werkgevers tot een vergelijk te komen, zodat de onderhandelingen op decentraal niveau niet nodeloos bemoeilijkt worden door de gevolgen van de kabinetsplannen. Werkgevers
163
13 Tweede
Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 698, nr. 3.
en werknemers bereiken overeenstemming over arbeidsvoorwaardelijke stimulansen in geld en/of vrije tijd in het kader van het ziekteverzuimbeleid, wat ertoe leidt dat het kabinet deze lijn overneemt. Het ‘paarse’ regeerakkoord, dat in de zomer van 1994 tot stand wordt gebracht bevat twee belangrijke inhoudelijke voornemens, die erop neerkomen dat de Ziektewet zal worden geprivatiseerd en dat vormen van premiedifferentiatie en marktwerking onderdeel van de arbeidsongeschiktheidsregelingen gaan worden. De privatisering van de Ziektewet komt erop neer dat de bestaande wetgeving wordt ingetrokken en dat de werkgever verplicht wordt om zijn zieke werknemers gedurende 52 weken ten minste 70% van het brutoloon door te betalen. De werkgever kan vervolgens kiezen: hij draagt het risico zelf of hij brengt het risico onder bij een private verzekeraar. Het CNV reageert positief op deze voornemens, al blijft de voorkeur uitgaan naar de overdracht van de werknemersverzekeringen. Ook de SER stemt op hoofdlijnen in met de plannen rond de Ziektewet, zij het dat er een lange reeks kanttekeningen wordt gemaakt. De Wet uitbreiding loondoorbetalingplicht bij ziekte (Wulbz) wordt in oktober 1995 naar het parlement gestuurd. Het gaat om een ingrijpende verandering, die werkgevers en werknemers in een andere positie brengt. De verantwoordelijkheid voor preventie en reïntegratie komt nadrukkelijker dan eerder bij hen te liggen en de mogelijkheid om bepaalde problemen op de collectiviteit af te wentelen bestaat niet meer. Het CNV is niet gelukkig met het wetsvoorstel, maar protesten hebben geen effect en de wet wordt in februari 1996 van kracht.
CNV-voorzitter H. Hofstede spreekt op het Haagse Malieveld de WAOdemonstratie toe (5 oktober 1991).
Premiedifferentiatie en marktwerking Een tweede wet die nieuwe uitgangspunten introduceert met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba). Deze wet beoogt het ‘introduceren dan wel versterken van financiële prikkels bij werkgevers als stimulans tot (intensivering van) de bestrijding van (de oorzaken van) arbeidsongeschiktheid. Ook hier geldt het uitgangspunt dat de kosten daar worden gelegd waar zij het beste beheerst en beïnvloed kunnen worden.’13 Het CNV heeft geen principiële bezwaren, want de vakcentrale is zelf ook warm voorstander van een andere toedeling van verantwoordelijkheden, maar er is forse kritiek op de kabinetsvoorstellen, die worden ervaren als het buitenspel zetten van werknemersbelangen. De vakcentrales reageren in een gezamenlijke brief, die zeer kritisch van toon is. De werknemers willen de mogelijkheid van ‘opting-out’ niet veroordelen, maar zij stellen er wel voorwaarden aan. Het dragen van eigen risico mag het systeem van premiedifferentiatie niet ontwrichten en het systeem moet handhaafbaar zijn en geen mogelijkheid bieden tot manipulatie. Daarbij moet het systeem
164
vooral reïntegratie bevorderen en selectie van werknemers op (vermeende) gezondheidsrisico’s voorkomen. Het kabinet past de voorstellen als gevolg van parlementaire bezwaren aan, maar het CNV vindt de aanpassingen onvoldoende. Samen met de twee andere centrales wordt besloten enige actie te voeren. Scherper dan eerder wordt de kern van hun bezwaar geformuleerd: de vrees is dat de Pemba-wet in samenhang met andere wetgeving leidt tot ‘selectie aan de poort’, terwijl juist een omgekeerde beweging op gang moet worden gebracht. Kabinet en Kamer komen echter niet verder tegemoet aan de eisen en de wet wordt van kracht. Een parlementaire enquête Begin jaren negentig loopt een parlementaire enquête naar de uitvoeringsorganisatie onder leiding van PvdA-kamerlid Flip Buurmeijer. In september 1993 presenteert de commissie haar eindrapport. De commissie concludeert dat de verdeling van verantwoordelijkheden in de sociale verzekeringen er uiteindelijk toe heeft geleid dat de werknemersverzekeringen niet doelmatig en doeltreffend worden uitgevoerd. De uitvoerders geven prioriteit aan het tijdig en juist verstrekken van de uitkeringen – daar is geen kritiek op mogelijk. De (te) grote vrijheid van de dagelijkse uitvoerders leidt er echter toe dat een cultuur is ontstaan, waarin het soepel verlenen van een uitkering voorrang krijgt boven het beheersen van het volume. Daardoor heeft de ‘poortwachterfunctie’ in de WAO onvoldoende gefunctioneerd en wordt er te weinig aandacht gegeven aan reïntegratieactiviteiten. De commissie verwijt de vakbeweging dat werknemers eerder een WAO-uitkering ontvangen dan een WW-uitkering. Werkgevers werken hier aan mee om op die manier reorganisaties soepel te laten verlopen. Omdat werkgevers en werknemers de meerderheid vormen in het toezichtorgaan (SVR) wordt deze praktijk met de mantel der liefde bedekt. De enquêtecommissie volstaat niet met een analyse, maar doet ook een reeks aanbevelingen. De commissie adviseert onder andere om het toezichtorgaan onafhankelijk te maken, dus zonder betrokkenheid van werkgevers en werknemers. De bedrijfsverenigingen moeten de uitvoerende taken overdragen aan onafhankelijke instanties en de toegang tot de WAO moet aanmerkelijk strenger worden. De uitvoering van de WW moet worden opgedragen aan de RBA’s. Het CNV heeft kritiek op de analyse, de voorstellen en de procedurele gang van zaken, maar het lijkt alsof de harde toon vooral voor de buitenwereld is bedoeld. Intern circuleert een genuanceerde notitie waarin 10 plus- en 10 minpunten van de eindrapportage worden opgevoerd; in het publieke commentaar worden de minpunten breed uitgemeten en de pluspunten verzwegen. Naar aanleiding van het rapport steekt het CNV een eigen nota uit de jaren tachtig over de overdracht van werknemersverzekeringen in een nieuw jasje. Als Zicht op Overdracht wordt dit gebruikt om duidelijk te maken dat het CNV een eigen, andere visie heeft op de verantwoordelijkheidsverdeling in de sociale zekerheid: de sectorale benadering. De uitvoerige bespreking van de uitkomsten van de parlementaire enquête in de Tweede Kamer eindigt met het aannemen van een motie, waarin onder andere gepleit wordt voor een regionale uitvoering van de werknemersverzekeringen. In de diverse besprekingen die volgen, blijkt dat het CNV niet zo heel veel bezwaren heeft
165
tegen de voorstellen, met uitzondering van het afschaffen van de bedrijfstakgewijze uitvoering. De nieuwe organisatiewet sociale verzekeringen In mei 1993 dient het kabinet de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV) in, die bepaalt dat de bedrijfsverenigingen zich los moeten maken van de uitvoeringsorganisaties. De Federatie van Bedrijfsverenigingen verdwijnt en er komt een Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) dat belast wordt met de reorganisatie van de uitvoering. De behandeling van dit wetsontwerp wordt gecompliceerd door de uitkomst van de parlementaire enquête. In september 1996 zendt het kabinet een nieuwe Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV 1997) naar de Tweede Kamer. De OSV 1997 bepaalt dat de centrale taak van de nieuwe uitvoeringsorganisatie gericht is op de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden. Daartoe is samenwerking tussen alle betrokkenen essentieel en de wet bevat daarom dwingende voorschriften voor die samenwerking. Het kabinet legt het zwaartepunt van de samenwerking in de regio, maar acht het ook van belang dat sociale partners een bestuurlijke rol blijven vervullen. De betrokkenheid van werkgevers en werknemers krijgt vorm in het tripartiet samengestelde Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De invloed van bonden wordt beperkt in de krappe rol van sectorraden. Sectoren worden formeel opdrachtgever van de uitvoeringsorganisaties, maar binnen de door het Lisv vastgestelde (financiële) kaders. Dat is anders dan bedrijfsverenigingen, die in de visie van het CNV voluit verantwoordelijk moeten zijn voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen, maar het Verbond aanvaardt de politieke werkelijkheid van dat moment. De OSV 1997 wordt door het parlement aangenomen en vervolgens verschijnt in januari 1997 het eindadvies van de Regiegroep Samenwerking Werk en Inkomen. Mensen zonder werk en inkomen moeten voortaan terecht kunnen op één plaats: een Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) waarin samengewerkt wordt door Arbeidsvoorziening, de gemeentelijke sociale diensten en de uitvoeringsinstellingen werknemersverzekeringen. Het uitgangspunt van het CWI is dat niemand de deur uit gaat zonder een verwijzing naar een baan. Lukt dat niet, dan kan direct een uitkering worden aangevraagd. Het CNV is niet enthousiast en ziet een vierde uitvoeringskolom ontstaan. De discussie duurt echter voort en krijgt in april 1998 een nieuw kader als de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Frank de Grave (VVD), meent dat er meer dynamiek in de uitvoering moet komen en daarom de koers moet worden verlegd. ‘Centraal staat daarbij de gedachte dat een versterking van keuzemogelijkheden via een concurrentiemodel, (...) zal leiden tot een efficiëntere en doelmatige uitvoeringsorganisatie.’ De SER deelt de opvattingen van de staatssecretaris over het versterken van de marktwerking en spreekt terughoudend over de rol van de sociale partners. De Stichting van de Arbeid beschouwt het opdrachtgeverschap echter als een bipartiete zaak, waarover de sociale partners onderling afspraken moeten maken. De Stichting gaat ook uitvoerig in op de rol van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en stelt dat er niet beknibbeld kan worden op het budget. Na de Tweede Kamerverkiezingen van mei 1998 kan de paarse coalitie (getals-
166
14 CNV
duidelijk over Uitvoering sociale zekerheid, nr. 34, november 1999.
matig) worden voortgezet en in het regeerakkoord wordt een passage gewijd aan de uitvoering van de werknemersverzekeringen. De primaire taken rond reïntegratie en uitkeringsverzorging worden ondergracht bij de centra voor Werk en Inkomen en blijven daarmee onderdeel van de publieke sector. De feitelijke reïntegratie en uitkeringsverzorging vinden plaats door diverse uitvoerders. Als de kabinetsvoorstellen in de Tweede Kamer aan de orde komen is het parlement duidelijk: de voorstellen bevatten tal van goede voornemens, maar het aantal zwakke punten is zo groot, dat het geheel onvoldoende is. De minister van Sociale Zaken, Klaas de Vries, moet zijn huiswerk overdoen. Dat doet hij en daarbij kiest hij een radicaal andere koers – die de grote woede van het CNV opwekt. De Vries stelt voor om de vijf bestaande uitvoerders van werknemersverzekeringen samen te voegen tot een Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV), dat door de overheid wordt bestuurd. In de zienswijze van het CNV is het niet te begrijpen dat de premies voor werknemersverzekeringen straks worden beheerd door een overheidsorgaan. In de plannen van De Vries komt er één loket voor alle werkzoekenden, het CWI. De CWI’s worden landelijk bestuurd door het Landelijk instituut werk en inkomen (Liwi), waarvan de sociale partners geen deel uitmaken. Daarmee ontkent de minister, volgens het CNV, de rol die werkgevers en werknemers hebben in het terugdringen van de werkloosheid. Verder splitst de minister het opdrachtgeverschap voor de WW en de WAO: het eerste gaat naar het UWV, het tweede naar ondernemingen. Alleen als er cao-afspraken zijn gemaakt kan de vakbeweging bij dat opdrachtgeverschap worden betrokken. Ten slotte komt er een Raad van advies voor het arbeidsmarktbeleid, waarin de sociale partners (naast anderen) wel een plaats krijgen. De conclusie van het CNV: ‘Met het plan van De Vries komt de betrokkenheid die de vakbeweging altijd had bij de werknemersverzekeringen op het spel te staan. Medezeggenschap wordt vervangen door een onduidelijke adviesrol op centraal niveau. Als de Nederlandse vakbeweging geen verantwoordelijkheid krijgt, is dat een historische misstap van het kabinet.’14 Het CNV kiest voor een harde lijn, waarbij de ondergrens van de inzet de garantie is voor het opdrachtgeverschap en een substantiële plaats in het Liwi. Er wordt samen met de FNV opgetrokken, maar het overleg zit al snel muurvast en er blijkt geen sprake van enige relevante steun in het parlement. De krachten worden ook gebundeld met de werkgevers, die zich vooral verzetten tegen de komst van één uitvoeringsorganisatie. Ook dit blijkt echter vruchteloos. De minister blijft bij zijn voornemens, al lijkt hij op één punt tot andere gedachten gebracht door het overleg met sociale partners: de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) krijgt onder meer tot taak om jaarlijks een beleidskader op te stellen voor het te voeren sociale zekerheids-, arbeidsmarkt- en reïntegratiebeleid. De Raad krijgt voorts de bevoegdheid criteria op te stellen op basis waarvan sectorale, regionale en bedrijfsinitiatieven op het gebied van de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden/werkzoekenden financieel ondersteund kunnen worden, en de Raad zal ook de subsidies mogen toekennen. De Stichting van de Arbeid stuurt in september 2000 nog wel ‘een brandbrief’ aan de minister en het CNV schrijft in mei 2001 nog een brief aan de Tweede Kamer,
167
waarin de CNV-bezwaren tegen de voorstellen nog eens worden herhaald, maar het zijn achterhoedegevechten. De sociale partners zijn hun invloed op de werknemersverzekeringen en op het publieke arbeidsmarktbeleid kwijt; zij nemen nog slechts deel aan het werk van de RWI. De vereniging Ledenontwikkeling In de eerste helft van de jaren negentig groeit het ledenaantal sterk, tot bijna 360.000, maar in de tweede helft van het decennium komt deze groeilijn vrijwel tot stilstand. Net als in voorgaande decennia treden verschillende bonden toe, terwijl andere vertrekken, fuseren of ophouden te bestaan. Dat laatste geldt voor de Vrouwenbond CNV. In de loop van 1995 mislukt een laatste fusiepoging met een katholieke vrouwenorganisatie en uiteindelijk moet men accepteren dat er nog nauwelijks belangstelling bestaat voor een organisatie die zich richt op de niet-buitenshuis werkende echtgenoten van mannelijke leden. Belangrijke fusies in deze jaren zijn die van de onderwijsbonden PCO en KOV in 1994, die tussen de Dienstenbond CNV en de Grafische Bond CNV in 1995 en de fusie tussen Industrie- en Voedingsbond CNV en de Vervoersbond CNV, waardoor 1 januari 1998 de CNV Bedrijvenbond tot stand komt. Een bijzondere ontwikkeling vormt het lidmaatschap van de Marechausseevereniging (MarVer). De MarVer is een categorale bond die door een veranderde overlegstructuur, waarbij de minister van Defensie slechts overlegt met de vier centrales van overheidspersoneel, aan de zijlijn komt te staan. De MarVer streeft naar aansluiting bij het CNV in het kader van een vergaande samenwerking of fusie met de twee andere uniformbonden van het CNV: de militaire ACOM en de politievakorganisatie ACP. Na enige tijd te hebben samengewerkt binnen de Federatie Vrede en Veiligheid, blijkt die fusie niet haalbaar. De ACOM spreekt zich nadrukkelijk uit tegen een afzonderlijke aansluiting van de MarVer, omdat er maar één sectorale organisatie lid van het Verbond kan zijn. De MarVer richt daarna nog de blik op de CFO, maar als ook die samenwerking strandt, besluit de MarVer in de loop van 1999 het CNV te verlaten en (tegelijk met haar voorzitter Heerts) over te stappen naar de AFMP. Individuele dienstverlening De groeiende nadruk op individuele dienstverlening aan leden past in een wereld, waarin het individu belangrijker wordt en de ideologische en idealistische overwegingen om vakbondslid te worden afnemen. Werving en binding van leden worden steeds meer verbonden met kwalitatief goede dienstverlening. De taakverdeling tussen bonden en vakcentrale is dat bonden diensten leveren die direct gerelateerd zijn aan de werksituatie en dat de vakcentrale zich richt op algemene diensten, beschikbaar voor alle leden. In 1990 ontstaat de wens om na te gaan of er meer in gezamenlijkheid kan worden gedaan, met name voor zaken waarvoor een professionele deskundigheid nodig is. Om de dienstverlening aan leden te versterken, wil het Verbond graag zowel nieuwe diensten ontwikkelen als de bestaande activiteiten handhaven; een werkgroep Dienstverlening krijgt de opdracht voorstellen uit te werken tot concrete plannen. Behouden van het bestaande blijkt niet altijd eenvoudig, wat blijkt bij de CNV-
168
vakantieoorden. Het aantal leden dat gebruik maakt van de drie vakantieoorden neemt langzaam af en de verliezen nemen toe, ondanks aanzienlijke investeringen in de kwaliteit van de voorzieningen. Daarom besluit het bestuur in 1998 om de centra in Putten en Oostkapelle te verkopen. Aanvankelijk wil men de Talmahoeve in Garderen nog wel in eigen beheer houden, maar in 2001 wordt ook dat oord verkocht. De bonden menen dat het CNV zich moet richten op zijn kerntaken en het voorzien in vakantieoorden is geen kerntaak (meer). Het bestuur van de Stichting Vakanties besluit zichzelf dan ook op te heffen, en het resterend vermogen wordt gestort in het Talmafonds, dat de financiering van de ontwikkeling van diensten tegen aanvaardbare kosten mogelijk moet gaan maken. Een dienst, die in toenemende mate in de gunst van de leden komt te staan, is de Belastingservice. In 1991 worden door 648 vrijwilligers bijna 8.200 formulieren ingevuld, en tien jaar later zijn dat circa 15.000 formulieren, ingevuld door 851 vrijwilligers. Een andere dienst die zich in een groeiende belangstelling mag verheugen is de rechtskundige bijstand, die door de vakcentrale aan de leden van bonden wordt geleverd. Het toenemende beroep op rechtsbijstand maken wel dat de daarmee gemoeide kosten het jaarlijks beschikbare budget telkens overschrijden, daarom wordt een andere rechtshulpbenadering ontwikkeld: Rechtshulp Plus. Leden krijgen op grond van hun lidmaatschap recht op juridische bijstand bij arbeidskwesties en recht op een nauwkeurig omschreven pakket rechtsbijstand, waarvoor een apart bedrag moet worden betaald. In augustus 1997 stelt de Verzekeringskamer een onderzoek in naar het karakter van Rechtshulp Plus; verzekeringen mogen niet door ieder verstrekt worden. Het CNV verweert zich met het argument dat ‘het rechtshulppakket geen verzekering is, maar een integraal onderdeel van de dienstverlening’. Tevergeefs. Het CNV staat daardoor voor de keuze: de dienst beëindigen of Rechtshulp Plus onderbrengen in een voor de Verzekeringskamer aanvaardbare juridische vorm. Die vorm wordt in 2001 gevonden in een door Vakcentrale en bonden opgerichte Onderlinge Waarborg Maatschappij. Hoewel in de jaren tachtig de eigen verzekeringsmaatschappij UBO is afgestoten, komt in de zoektocht naar ledenbindende diensten opnieuw een voordelig verzekeringspakket ter sprake. Bij de uitwerking van het plan blijkt er echter onvoldoende basis om de samenwerking met Axent (het voormalige UBO) uit te werken. Om uiteenlopende motieven willen de CNV-bonden geen exclusieve verbintenis met Axent aangaan. Als uitweg uit de veelheid van opvattingen wordt CNV-Verzekeringen gecreëerd, waarbij de keuze tot deelname volkomen vrij is. In december 1996 wordt de overeenkomst met Axent gesloten en is er een nieuwe dienst voor (een deel van) de leden beschikbaar. Scholing en vorming In 1993 wordt een voorstel tot vernieuwing van de opzet van vakbondsscholing en -vorming ontwikkeld. Het gaat om het werken aan de persoonlijke ontplooiing van leden, om het verwerven van vaardigheden en attitudes om te kunnen bijdragen aan de vereniging en een verantwoordelijke samenleving. Deze doelen moeten worden vertaald in een concreet aanbod van cursussen, die in samenwerking met het SBI, het vorminginstituut van de christelijk-sociale beweging, kunnen worden ont-
169
wikkeld. Binnen de CNV Vakcentrale komt er een afdeling Training, Opleiding en Vorming (TOV) die voor vakcentrale en bonden de cursussen gaat aanbieden. Na een eerste evaluatie in 1995, stelt de Verbondsraad de scholing van de eigen medewerkers en bestuurders aan de orde. De kaderschool verzorgt de gezamenlijke opleiding voor bestuurders met toekomstperspectief binnen het CNV, maar de scholing van medewerkerkers en het topkader gebeurt door de bonden zelf, al dan niet in samenwerking met het SBI, of gebeurt niet. Vanuit de gedachte dat bundeling van krachten (met behoud van autonomie) leidt tot een efficiëntere aanpak van werkzaamheden, een betere besteding van schaarse middelen en een betere kwaliteit, wordt in december 1997 besloten tot het samenvoegen van scholing en training in één organisatie: de Marinus Ruppert Academie (MRA) – zoals de kaderschool eerder al was omgedoopt. Naast deze scholingsorganisatie behoudt elke bond de mogelijkheid om voor leden bondsspecifieke cursussen te organiseren. De vertaling naar de praktijk heeft de nodige voeten in de aarde. Niet alleen is er een grote variatie in de ontwikkeling van opleidingsplannen bij de bonden, maar er blijken ook onvoldoende structurele middelen beschikbaar te zijn. Na een lange weg waarin ook de spanning tussen bondsautonomie en ‘samen doen, wat samen kan’ wordt overbrugd, kan in juni 2001 de MRA van start. De ambities blijken echter te hoog gesteld: de beperkte middelen passen niet bij de ambities van het grote scholingshuis voor het CNV. Het kost jaar na jaar meer moeite om voldoende studenten voor de kaderschool te werven. De kosten voor een bond (in tijd en geld) zijn hoog, terwijl de bestuurders die in het begin van de 21ste eeuw worden aangetrokken bijna allemaal al hoog opgeleid zijn. De andere twee delen van de MRA worden aangepast aan de tijd en gaan meer en meer maatwerk leveren. De herkenbare rol voor vakbondsscholing lijkt echter steeds minder nodig. Imagocampagne Ledengroei ontstaat vooral ook door het werven van nieuwe leden. Die ontwikkeling verloopt in de eerste helft van de jaren negentig positief. De meeste bonden winnen leden, maar het CNV meent dat een hogere ledengroei mogelijk moet zijn. Omdat uit onderzoek is gebleken dat er nogal wat vooroordelen bestaan over de vakbeweging, wil het Verbond deze in een campagne weerleggen, zodat ledenwerfacties in vruchtbare aarde vallen. De Verbondsraad bespreekt in januari 1995 de opzet van een imagocampagne. Iedereen vindt het een mooi plan, maar niemand is echt bereid zijn eigen plannen aan te passen. De campagne om het imago van het CNV te verbeteren wordt echter doorgezet en de dragende tekst wordt: ‘Wij zoeken liever de oplossing dan het conflict.’ Eind mei zijn de resultaten van de nulmeting bekend. De naamsbekendheid van het CNV is in zijn algemeenheid goed, behalve bij specifieke groepen als vrouwen en lagere sociale klassen. Bijna een jaar later wordt de campagne geëvalueerd. Globaal genomen hebben de bonden de campagne niet gezien als (ook) een campagne van de eigen bond en zien zij weinig of geen effect op de ledenwerving. Hoewel de naamsbekendheid van het CNV gedurende de looptijd van de campagne wel is verbeterd, wordt er in de Verbondsraad verschillend aangekeken tegen voortzetting van de imagocampagne. Een besluit hierover wordt uitgesteld en van uitstel komt vervolgens afstel.
170
De doelstelling van de ledenwerfacties, een groei van 5% per jaar, wordt bij lange na niet gerealiseerd. In 1996 en volgende jaren groeit het CNV jaarlijks met gemiddeld 0,6%. De Gids en Evangelie en Maatschappij Ledenblad De Gids en kaderblad Evangelie en Maatschappij zijn in de loop der jaren met enige regelmaat onderwerp van gesprek, zowel wat betreft de omvang en frequentie van verschijnen, als de inhoud en vormgeving. In 1989 stelt voorzitter Hofstede voor om beide bestaande bladen op te heffen en te komen met een nieuw maandblad met enige diepgang, voor alle leden. Een werkgroep heeft precies een jaar nodig om het idee verder te ontwikkelingen. Er wordt besloten om De Gids niet langer uit te geven, maar via een CNV-persbureau de bonden elke twee weken te voorzien van 8 pagina’s CNV-nieuws, die de bonden kunnen opnemen in hun eigen bladen. Daarnaast komt er een sterk vernieuwd E+M, dat onder de naam CNV Opinie tien keer per jaar zal verschijnen, maar niet aan alle leden wordt toegezonden. Iets wat de vakcentrale graag wil, maar de bonden houden liever zelf de regie over de communicatie met hun leden. De financiële ontwikkelingen dwingen het CNV in de loop van de jaren negentig tot het verminderen van het aantal nummers Opinie, omdat het blad erg kostbaar is en middelen moeten worden vrijgemaakt voor de ontwikkeling van een eigen internetsite (www.cnv.nl). De financiële mogelijkheden worden er niet beter op en met ingang van januari 2003 wordt de uitgave van het blad gestaakt. De eigen inzet op externe communicatie wordt dan definitief vervangen door elektronische berichtgeving. Buitenlandse werknemers Het CNV versterkt in de jaren negentig het doelgroepenbeleid, waarbij de wens tot ledengroei een belangrijke rol speelt, maar het zeker ook gaat om het versterken van hun positie. Het CNV heeft als doelgroepen aangewezen: allochtonen, vrouwen, jongeren, senioren en anders-actieven. De eerste twee groepen krijgen in deze periode extra aandacht, mede ingegeven door ontwikkelingen in Europa. In het debat over de positie van minderheden in de West-Europese samenleving komt eind jaren tachtig ruime aandacht voor racistische elementen, waardoor in 1990 door een groot aantal maatschappelijke organisaties en politieke partijen een Algemene Verklaring tegen rassendiscriminatie wordt ondertekend. In de jaren daarna ebt de belangstelling binnen het CNV voor het vraagstuk van de minderheden weg en in 1996 wordt bij een reorganisatie het Secretariaat Buitenlandse Werknemers opgeheven. De afnemende belangstelling is te verklaren uit een verschuiving in de focus van het beleid in de richting van integratie. Het CNV neemt in 1991 bijvoorbeeld het initiatief om met de verwante werkgevers van het NCW en de NCOV extra taallessen te organiseren om de integratie van buitenlandse werknemers te bevorderen. Dit initiatief verzandt echter in bureaucratie en gebrek aan medewerking. Het is niet alleen de verschuiving in beleidsfocus, die de betrokkenheid van het CNV vermindert. Ondanks allerlei inspanningen komt de aansluiting met de doelgroep maar niet tot stand, en dat betekent onvermijdelijk dat de belangstelling voor de problemen van de doelgroep vermindert. Het ontbreken van rolmodellen binnen de christelijke vakbeweging bemoeilijkt de identificatie en stimuleert het lid worden ook niet.
171
15 Notulen
Verbondsraad, 9 december 1996.
Natuurlijk blijft het CNV op tal van plaatsen betrokken bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, maar die betrokkenheid krijgt een meer algemeen beleidsmatig karakter. Vrouwen In de jaren negentig wordt steeds duidelijker de tendens zichtbaar dat voor vrouwen dezelfde verplichtingen gelden als voor mannen en dat deelname aan betaalde beroepsarbeid van een recht tot een plicht wordt. In het verlengde hiervan komt er in deze periode ook steeds meer aandacht voor de randvoorwaarden om vrouwen daadwerkelijk bij het arbeidsproces te betrekken. Financieel gesteund door het ministerie van Sociale Zaken heeft het CNV het Bureau Positieve Actie ingericht. Als begin 1993 de subsidie afloopt en de resultaten worden geëvalueerd, houdt verantwoordelijk bestuurder Gerda Verburg de Verbondsraad voor dat positieve actie een gunstig effect heeft en voortaan onderdeel moet zijn van het doelgroepenbeleid van vakcentrale en bonden. De Verbondsraad reageert echter zo afwijzend, dat de evaluatie terug wordt genomen en pas een jaar later, voorzien van een advies van de Commissie Vrouw en Arbeid, opnieuw aan de orde komt. De conclusies zijn inhoudelijk nauwelijks veranderd en de stemming onder de bondsvoorzitters al evenmin: zij wijzen voortzetting van positieve actie ‘om zowel financiële als principiële redenen’ af. De arbeidsparticipatie van vrouwen blijft groeien en heeft tal van gevolgen, ook op het gebied van de randvoorwaardelijke voorzieningen zoals verlofvormen en kinderopvang. Op 1 januari 1991 treedt de Wet op het ouderschapsverlof in werking, die de mogelijkheid biedt tot het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof voor een periode van ten hoogste zes maanden, terwijl het aantal gewerkte uren niet mag dalen onder de 20 uur per week. Eigenlijk bedoelt de wet meer te regelen dat het ouderschapsverlof alleen: zij wil bevorderen dat vrouwen en mannen wennen aan de combinatie van arbeid en zorg. Het CNV gaat hierin na een aantal jaren wel mee. Zo bepaalt de Verbondsraad als een van de beleidsprioriteiten voor 1996 het kindvriendelijk beleid. Vertrekpunt is, dat het combineren van werk en zorg niet alleen wenselijk is vanuit economisch perspectief of vanuit de economische zelfstandigheid van de vrouw, maar ook in het belang is van het kind. Het stimuleren van vrouwen om betaalde arbeid te (blijven) verrichten moet tot stand komen door het geven van positieve impulsen, zoals voldoende kinderopvang en adequate verlofregelingen. Er is echter een cruciaal probleem rond zorgverlof: het is in veel gevallen onbetaald en daardoor onbereikbaar voor mensen met lagere inkomens. Er dient daarom een wettelijk recht op (betaald) verlof te komen, waarin zorgverlof en loopbaanonderbreking worden gecombineerd. ‘Het betaalde verlof geeft het belang aan dat de samenleving heeft bij een sociaal verantwoordelijke maatschappij die haar burgers in staat stelt zorg te verlenen en zich breed te scholen.’15 Het CNV blijkt in meerdere opzichten opgeschoven. Nadrukkelijk wordt een rol voor de overheid gezien om via fiscale instrumenten bij te dragen aan de bruikbaarheid van verlofregelingen, en ook het eerder ingenomen standpunt dat verlof nemen een persoonlijke verantwoordelijkheid is die onbetaald moet blijven, is verlaten. Een andere belangrijke voorwaarde om vrouwen duurzaam in te schakelen in het
172
arbeidsproces is voldoende kinderopvang. Het aantal kinderopvangplaatsen wordt daarom met enige regelmaat uitgebreid en er wordt telkens opnieuw gezocht naar een passende financieringsvorm. Bij dat laatste speelt vooral de toegankelijkheid van de kinderopvang voor alle inkomensgroepen een belangrijke rol. In de jaren negentig maakt de uitbreiding van de kinderopvang bijna vast onderdeel uit van elk regeerakkoord.
A.J. de Geus presenteert de Gemeentelijke Kosten- en Batenmeter van het CNV.
Armoedeproblematiek Mede vanuit zijn betrokkenheid bij de anders-actieven in de samenleving ontwikkelt het CNV een eigen visie op het bestrijden van armoede in Nederland. Daarbij wordt de Algemene Bijstandswet (ABW) als uitgangspunt genomen, het officiële vangnet onder het systeem van sociale zekerheid. Bij nadere beschouwing blijkt dat er tussen de gemeenten grote verschillen bestaan in de uitvoering van de ABW en dat er weinig aandacht is voor persoonlijke omstandigheden. Deze waarnemingen brengen het CNV tot een reeks beleidsvoorstellen. Eerst en vooral moet er meer werk worden geschapen en moeten vooral langdurig werklozen aan het werk worden gebracht. Vervolgens moet de koppeling tussen lonen en uitkeringen worden hersteld en moet de uitkering van de werknemersverzekeringen ten minste op 75% van het laatstverdiende loon komen. Ook de kinderbijslag moet worden verhoogd en het toepassen van de bijzondere bijstand moet aanmerkelijk worden verruimd en vereenvoudigd. De beleidsvoorstellen vormen de kern van een Actieplan Armoedebestrijding, dat in februari 1990 door de Verbondsraad wordt vastgesteld. Het plan bestaat uit drie onderdelen: beïnvloeding van de centrale overheid, beïnvloeding van de lokale overheid en het benoemen van CNV-vertrouwenspersonen. In januari 1994 is bij de evaluatie van het actieplan het overheersende beeld dat er veel gedaan is om veranderingen tot stand te brengen, maar dat het een moeizame zaak is het vraagstuk echt goed op de agenda te krijgen. In de loop van 1997 vraagt het CNV opnieuw aandacht voor het armoedevraagstuk, onder andere in samenhang met een bijeenkomst van het ChristelijkSociaal Congres. Er blijken verschillende visies op de oorzaken en op de oplossingen, maar er is geen verschil van mening over het belang van werk. Het scheppen van nieuwe banen moet daarom worden voortgezet. In 1997 loopt ook het project ‘Hoe Sociaal is Lokaal’. De nieuw ingerichte Regiobesturen onderzoeken het sociale gedrag van de gemeenten in hun werkgebied en rapporteren daarover gezamenlijk in het najaar van 1997. ‘Uit de resultaten van het onderzoek komt naar
173
16 Hoe
sociaal is lokaal? 1997.
17 Notulen
Verbondsraad, 11 mei 1992.
voren dat maar weinig gemeenten een sociaal beleid voeren dat overeenkomt met de beleidsvoorkeuren van het CNV.’16 Met deze aanpak probeert het CNV een aantal vliegen in een klap te slaan: de nieuwe regiobesturen krijgen een activistische opdracht mee, de armoedebestrijding krijgt een impuls en het CNV wordt ook lokaal zichtbaar.
18 Notulen
Verbondsraad, 5 juli 1993.
Organisatie van de christelijke vakbeweging De tegenvallende ledenontwikkeling in de jaren tachtig roept ook vragen op over de organisatie van de vakbeweging. In 1990 wordt een oriëntering gehouden onder de bonden om te komen tot versterking van de gezamenlijke besturingssystemen. In 1991 legt de werkgroep Structuur een discussienota aan de Verbondsraad voor. Er is overeenstemming over de gedachte dat het CNV een beweging is. Daarbij lijkt de bestaande structuur niet de best passende. In de organisatie is te veel uitgegaan van dualisme tussen centrale en bonden, terwijl juist het streven moet zijn: één beweging met daarbinnen eigen taken en verantwoordelijkheden van bonden en vakcentrale. Deze constatering, die door niemand wordt bestreden, leidt tot een aantal concrete voorstellen: - De Algemene Vergadering moet daadwerkelijk het hoogste orgaan binnen de beweging worden. - De Verbondsraad moet meer opereren als bestuursorgaan en ten hoogste 12 leden gaan tellen. - Het aantal commissies moet worden verminderd en de taken beter omschreven. Vervolgens wordt ook de beweging als geheel doorgelicht. De eerste vraag is die van de richting: waar willen we heen? Het antwoord is helder: naar sterke bonden en een sterke vakcentrale met grote onderlinge betrokkenheid. Om dat waar te maken moeten de taken tussen bonden en vakcentrale helder worden afgebakend. De bonden hebben tot taak individuele dienstverlening te verzorgen, cao’s af te sluiten en hun kaderleden te ondersteunen. Daarnaast moeten zij bestuurlijke posities oppakken, zoals in pensioenfondsen, en internationaal actief zijn. Het doel van een sterke vakcentrale is ‘de belangen van de leden te behartigen op die niveaus en terreinen, die buiten de reikwijdte van de afzonderlijke bonden liggen.’ Deze taak wordt nader ingevuld in het verlengde van de marginaliseringdiscussie die een aantal jaren eerder speelde. De toen gemaakte afspraken moeten nu worden doorgezet. De vakcentrale verricht externe beleidstaken op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Daarnaast levert de vakcentrale een aantal duidelijk afgesproken diensten aan de leden van de bonden en geeft zij vorm aan het doelgroepenwerk. Tot slot is de vakcentrale het strategisch centrum van de beweging, waar het maatschappelijk karakter tot uiting moet komen.17 In juli 1993 bespreekt de Verbondsraad de resultaten van de achterbanraadpleging. De hoofdlijn van die reactie is instemmend, maar onderhuids wordt een belangrijk verschil van inzicht duidelijk. De meeste bonden stemmen in met de gedachte dat de bonden zich op de sectoren richten en de vakcentrale zich tot de regio bepaalt. De Hout- en Bouwbond denkt daar echter anders over en wil ‘zijn eigen verenigingsstructuur in stand houden’. Ook andere bonden kennen aarzelingen, maar voorzitter Westerlaken concludeert ‘dat er een akkoord is over de voorstellen op hoofdlijnen’.18 De volgende stap in het proces is dat het werkplan wordt
174
19 Het
Regiowerk nieuwe stijl – in activiteiten, mensen en middelen’, 1995.
20 Notulen
Verbondsraad, 22 mei 1995.
omgewerkt tot een concreet uitvoeringsplan, waarin twintig verschillende projecten worden benoemd. Bij de voortgangsrapportage blijkt, dat op tal van plaatsen gesprekken gaande zijn om de mogelijkheden tot samenwerking te verkennen. Op het oog is er meer ruimte dan ooit voor een gezamenlijke aanpak. De bondsautonomie blijft recht overeind staan, maar de autonomie lijkt niet langer het dominante beginsel. Daarbij spelen ook externe ontwikkelingen een rol. FNV en de recent opgerichte Algemene Vakcentrale gaan fuseren en ook in werkgeverswereld komen samenwerkingsverbanden tot stand. Regiowerk nieuwe stijl Begin 1995 wordt een werkconferentie gehouden waarin de aandacht gericht is op het regiowerk en de doelgroepen. In de nota Het regiowerk nieuwe stijl worden de algemene doelstellingen geformuleerd, zoals het leggen van dwarsverbanden en het organiseren van gezamenlijke activiteiten, het aanbieden van producten en diensten en het vormgeven aan de identiteit en het algemeen CNV-beleid in de regio. Doelstellingen die niet zo veel afwijken van die uit de jaren zeventig, maar de verschillen zitten in de uitwerking, die actiegerichter is. Dat blijkt ook uit de naam van de nieuwe ‘afdelingen’: regionaal actiecentrum (RAC). Er komen circa 70 RAC’s. De leden moeten het zelf doen en worden daarbij ondersteund door de professionals van de vakcentrale. ‘Het regiowerk is van de leden en voor de leden. De leden bepalen het beleid en voeren het in belangrijke mate uit. De rol van de professionals is met name voorwaardenscheppend, waar nodig stimulerend.’19 De financiering blijkt een groot probleem, maar niettemin krijgt projectleider Bert van Boggelen ‘groen licht om door te gaan met zijn activiteiten in het kader van het regiowerk nieuwe stijl.’20
Anton Westerlaken geeft de aftrap voor het regiowerk in de Regio Hoekswaard.
Dit besluit blijkt een nasleep te hebben die het voortbestaan van het Verbond bedreigt. In december 1995 wordt er in de Verbondsraad overeenstemming bereikt over een bezuiniging op het regiowerk van f 1,2 miljoen, maar in mei 1996 blijkt dat de CFO deze besluitvorming anders interpreteert dan de vakcentrale. Het CFO stemde in met het regiowerk onder voorwaarde van die bezuiniging én verkleining van het centrale werkapparaat. De CFO wil zich richten op de ondersteuning van zijn leden op de werkvloer en meent vanuit dat perspectief dat er minder tijd en geld moet worden gestoken in regionale activiteiten. De praktijk blijkt anders uit te pakken en als er ook van de CFO wordt gevraagd om gedurende een bepaalde periode een extra bij-
175
drage aan de vakcentrale te betalen, voelt de bond zich gedwongen tot het inzetten van het ultieme middel: uittreden. Een radicaal dreigement, dat echter geworteld is in een onvrede die in de loop van de tijd binnen de CFO gegroeid is, waardoor de bond meent dat er te weinig oog en oor is voor de problemen van de grootste CNV-organisatie. Na het nodige heen en weer gepraat door de vakcentrale met de andere bonden, wordt er afgesproken dat de vakcentrale zal bezuinigen en dat de Industrie- en Voedingsbond en de Hout- en Bouwbond bereid zijn de vakcentrale financieel te ondersteunen om de mogelijk negatieve gevolgen van dit besluit op te vangen. Een oplossing waarmee het CFO-bestuur kan instemmen en waarmee de ergste kou uit de lucht is. Een nieuwe topstructuur Na afronding van de besluitvorming over opzet en financiering van het regiowerk richt de Verbondsraad haar aandacht op de topstructuur. In 1996 voert het Verbondsbestuur gesprekken met de CNV-bonden om de meningen rond de nieuwe structuur te inventariseren. Op basis van die gesprekken concludeert het Verbondsbestuur dat een Dagelijks Bestuur noodzakelijk is en dat een Algemeen Bestuur verantwoordelijk wordt voor de bondsoverstijgende thema’s en voor de CNV-werkorganisatie. De bonden kunnen leven met een Nationaal Congres, als het maar niet het hoogste gezag in de vereniging wordt. De Algemene Vergadering blijft voor verenigingsrechtelijke aspecten in stand en daarmee blijft de uiteindelijke juridische macht in de vereniging bij de bonden. Intussen gaat het gesprek over de taakstelling van de vakcentrale en topstructuur verder, en er komt een nieuwe notitie in de Verbondsraad waarin een aantal keuzes wordt gemaakt. Onder andere wordt vastgesteld dat de omvang van het Dagelijks Bestuur maximaal vijf bestuurders wordt, dat de Algemene Vergadering het hoogste verenigingsorgaan blijft en het Nationaal Congres een platform voor meningsvorming wordt. Wat betreft de verdeling van de taken is er brede overeenstemming over het feit dat de vakcentrale zich moet richten op algemene wetgeving en kabinetsbeleid, alsmede het algemene internationale werk. Er blijkt wel verschil van mening over de rol van de vakcentrale bij het arbeidsvoorwaardenbeleid: sommige bonden menen dat er als gevolg van de decentralisatie geen taak meer is, terwijl andere juist een coördinerende rol bepleiten. Op het terrein van dienstverlening moet de vakcentrale vooral coördinerend en faciliterend optreden en voor de uitvoering bepleit men een verschuiving van vakcentrale naar bonden. Een kleine werkgroep zal vervolgens de onderwerpen waarover nog geen overeenstemming is nader uitwerken. Uiteindelijk komt op 12 januari 1998 het Algemeen Bestuur voor het eerst bijeen, waarmee een einde komt aan een tijdsintensief debat dat ergens in 1989 begon. Bestuur Op 22 juni 1992 draagt Hofstede de voorzittershamer over aan Anton Westerlaken, die vanaf 1986 lid is van het Verbondsbestuur. Westerlaken formuleert zijn beleidsprogramma in drie punten: participatie, duurzaamheid en solidariteit. Drie kernbegrippen uit het christelijk-sociaal denken, die later de basis zullen vormen voor het nieuwe visieprogramma van het CNV. In 1993 dient secretaris Peter Cammaert zijn ontslag in, waarna hij wordt opgevolgd door Hans Brüning.
176
21
Verslag bespreking van het rapport van Rijnconsult in de vergadering van het Algemeen Bestuur van het CNV, 14 december 1998.
Dagelijks Bestuur (2003) v.l.n.r. J.M.J.C. WesterbeekHuitink, D. Terpstra, H. van Boggelen en K.I. van Splunder.
In juli 1994 wordt besloten om de zittingstermijn van gekozen verbondsbestuurders te beperken tot vier jaar, want herverkiezing ‘draagt bij aan het gezag van het bestuur en maakt de beweging meer democratisch’. In het kader van de structuurdiscussie wordt ook besloten tot het verminderen van het aantal bestuurders, waardoor de vacatures die in 1995 en 1997 vallen, niet worden opgevuld. In 1996 wordt besloten de bestuurders te ontlasten van managementtaken en daartoe een apart managementteam in het leven te roepen, bestaande uit een directeur, de coördinator Beleid en de coördinator Regiowerk. Als in de loop van 1997 definitief beslist wordt over de topstructuur van het CNV, komt een Algemeen Bestuur (AB) tot stand dat bestaat uit leden die door de bonden worden voorgedragen en uit leden die door de Algemene Vergadering worden benoemd. Deze leden vormen het bestuur van het CNV en kiezen uit hun midden de algemeen secretaris en de penningmeester, dat zijn respectievelijk Cees van Overbeek en Freek van der Meulen. Omdat in de praktijk de twee functies voor Van Overbeek niet te combineren zijn, wordt besloten zijn functie materieel over te dragen aan Van der Knaap. Van de drie vacatures die in mei 1998 ontstaan, worden er twee opgevuld. Het Algemeen Bestuur besluit om de eerder gemaakte procedurele afspraken nu in te vullen. Er wordt uit het AB een vertrouwenscommissie ingesteld onder voorzitterschap van Van der Meulen. Deze commissie draagt twee kandidaten voor: Doekle Terpstra en Josine Westerbeek-Huitink. Westerbeek geeft aan dat zij ‘vier dagen per week (= niet gelijk aan 4 x 8 uur)’ wil werken. Zij is daarmee de eerste parttimebestuurder van de vakcentrale. In de zomer van 1998 kondigt voorzitter Westerlaken zijn vertrek aan en in december draagt hij de voorzittershamer over aan Doekle Terpstra, die door de Algemene Vergadering tot voorzitter is gekozen. Een van de eerste bestuursdaden van Terpstra is het (opnieuw) herzien van de topstructuur, waarbij hij gebruik maakt van een advies van Rijnconsult. Hun conclusie is ‘dat geen drastische wijzigingen nodig zijn. Als de functies secretaris en penningmeester worden neergelegd bij de directeur, worden twee AB-leden ontlast. De directeur maakt deel uit van het bestuur en over alle zaken waar de werkorganisatie mee te maken heeft, kan de betreffende persoon worden aangesproken in een AB-vergadering.’21 Het AB neemt deze conclusie over, wat betekent dat gezocht moet worden naar een nieuwe algemeen secretaris/penningmeester, die tevens optreedt als hoofd van de CNV-werkorganisatie. Dat blijkt niet gemakkelijk. De vertrouwenscommissie meldt in mei 1999 dat het niet gelukt is om unaniem een geschikte kandidaat voor te dragen. Na de nodige contacten stel het Dagelijks Bestuur voor om Bert van Boggelen te verkiezen tot algemeen secretaris/penningmeester. Van Boggelen is senior-adviseur bij Rijnconsult, maar heeft een CNV-verleden.
177
Samen groeien in profiel en getal 1999-2009 De verzuiling is ten einde en daarmee ook de maatschappelijke stabiliteit die daarbij hoort. De wereld verandert in de beleving van velen in een hoog tempo, terwijl de kaders om de om zich heen grijpende globalisering in te passen nog onvoldoende zijn ontwikkeld. Voor de een is de globalisering een bedreiging, terwijl de ander juist kansen ziet. In het begin van het nieuwe millennium wordt de wereld opgeschrikt door de terroristische aanslagen op 11 september 2001 in New York. Die gebeurtenis heeft niet alleen ingrijpende gevolgen voor de economische ontwikkeling, maar vooral ook voor het algemene gevoel van (on)veiligheid. Die gevoelens worden in Nederland nog versterkt door de moord op Pim Fortuyn in mei 2002 en op Theo van Gogh in november 2004. Het zijn gebeurtenissen die voor ons land zo ongebruikelijk zijn, dat ze diepe sporen achterlaten. Ook de introductie van euro, die met ingang van 1 januari 2002 wettig betaalmiddel wordt, draagt bij aan het toenemen van een gevoel van maatschappelijke onzekerheid. Nederland lijkt Nederland niet meer en de nationalistische trom wordt geroerd, zeker ook tijdens de aanloop naar het referendum over de Europese ‘grondwet’.
1
De weg zegt de reiziger niet wat hem wacht – projectvoorstel mission statement & corporate identity, maart-juni 2000.
2
Notulen Algemeen Bestuur, 25 april 2000.
De mission statement ‘Net over de drempel van de 21ste eeuw is er krapte op de arbeidsmarkt, is werk iets van mannen en vrouwen samen en gaat het binnen een kader-cao steeds meer om individuele keuzes in arbeidsvoorwaarden. (...) De verzuiling is definitief voorbij en religie lijkt steeds meer een privézoektocht naar spiritualiteit te worden. De rechtshulpverzekering van verzekeringsmaatschappijen is een grotere concurrent van het CNV dan het FNV. Het lidmaatschap van een vakbond is niet langer vanzelfsprekend.’1 Vanuit deze constateringen op basis van ledenonderzoek ‘dringt zich de vraag op wat de positie van het CNV is – en vooral waaruit dat blijkt’. Om die vraag te beantwoorden besluit het Algemeen Bestuur in april 2000 een eigen mission statement te ontwikkelen, dat ‘een duidelijk kader biedt voor handelen van het CNV en haar aangesloten bonden’.2 In een reeks bijeenkomsten van bestuurders en medewerkers worden bouwstenen voor een mission statement verzameld en uiteindelijk formuleert het CNV onder de titel Belangenbehartiging als roeping en taak zijn missie als volgt: ‘Het Christelijk Nationaal Vakverbond heeft als taak de belangen van mensen te behartigen op het gebied van werk en inkomen. Met een open, deskundige en persoonlijk betrokken stijl werken wij primair voor CNV-leden. Het CNV vindt inspiratie in het christelijk sociaal denken, dat zijn wortels heeft in het evangelie. Van daaruit geloven wij dat ieder mens als streven en doel heeft om “tot bestemming te komen”. In onze prestatiegerichte en steeds complexere samen-
178
3
Mission statement CNV, december 2000.
leving wil het CNV hieraan bijdragen door mensen weerbaar en wendbaar te maken bij het verrichten van werk. Dit zowel op materieel als immaterieel gebied. Het CNV streeft naar een samenleving waarin mensen zo veel mogelijk gelijke kansen hebben en duurzaamheid een centraal begrip is. Medewerkers, vrijwilligers en leden van het CNV wenden hun talenten aan om deze idealen om te zetten in diensten op maat, aansprekende producten en opvallende acties. Om dit te bereiken, voert het CNV een permanente dialoog met de leden, de samenleving en internationale organisaties op het gebied van mens en werk. Het CNV wil een herkenbare beweging zijn en blijven. Voor iedereen die zich inzet voor het CNV willen wij een inspirerende en uitdagende omgeving vormen waarin ieder zijn talenten kan ontwikkelen.’3 De begeleidende notitie geeft ook inzicht in de ontwikkeling die het CNV voor ogen staat, ‘de lange termijn uitdaging waaraan de organisatie en haar medewerkers zich verplichten’. Een van de concrete doelen is dat er meer maatwerk geleverd moet worden, bijvoorbeeld in de cao, en dat er meer aandacht moet komen voor de combinatie van zorg en arbeid. Strategie en netwerk Het ‘poldermodel’, waarin sprake is van een cultuur waarin naar consensus wordt gestreefd, heeft in de loop van de jaren negentig andere spelregels gekregen doordat de sociale partners tal van posities verliezen. Het verlies van connecties betekent dat het CNV zich moet herbezinnen op de manier waarop de doelen kunnen worden gerealiseerd. De oplossing schuilt in het intensiveren van de informele contacten met diverse politici, om door het toelichten van standpunten en het overtuigen met argumenten invloed te krijgen op het resultaat van politieke besluitvorming. Dat blijkt een moeizaam proces, ook omdat in de politiek (soms) andere keuzes worden gemaakt dan binnen het CNV. Met name de relatie tussen het CDA en het CNV wordt gekenmerkt door moeizame verhoudingen, waarin telkens weer spanning is tussen wens, hoop en realiteit. Keer op keer wordt geprobeerd om die verhoudingen te verbeteren door het organiseren van bijeenkomsten met kopstukken uit beide kampen. Het politieke speelveld In 2002 reageert het CNV met enig enthousiasme op het aantreden van het kabinet-Balkenende, maar het regeerakkoord dat CDA, VVD en LPF sluiten is een grote teleurstelling. Het CNV herkent zich in de uitgangspunten en oriëntaties die het nieuwe kabinet verwoordt, maar de inhoud van het strategische akkoord wordt weggehoond. Het aanvankelijk enthousiasme is mede gebaseerd op het feit dat Balkenende vanaf 1993 hoogleraar was op een bijzondere leerstoel die mede door het CNV mogelijk wordt gemaakt. De persoonlijke banden met het CNV worden dan ook als zeer stevig omschreven. Datzelfde geldt nog sterker voor de nieuwe minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Aart Jan de Geus was jarenlang bestuurder en vice-voorzitter van het CNV. Er wordt daarom veel van hem verwacht, maar goede persoonlijke relaties blijken geen enkele garantie voor de status van de politieke verhoudingen, die rond de problematiek van vut-(pre)pensioen-levensloop (vpl) en de WAO een dieptepunt bereiken.
179
4
Verslag Algemeen Bestuur, 4 oktober 2004.
Voorzitter Doekle Terpstra is duidelijk teleurgesteld. Hij ontwikkelt zich tot de ‘linkervleugel’ van het CDA en kritiseert de CDA-bewindslieden publiekelijk. De teleurstelling in de politiek die in het begin van de nieuwe eeuw wordt uitgesproken, maakt een paar dingen duidelijk: ideologisch meent het CNV dat de politiek een terughoudende rol moet spelen en veel moet overlaten aan het maatschappelijk middenveld, maar in de praktijk verwacht het CNV telkens opnieuw dat de politiek zo regelend zal optreden, dat werknemersbelangen conform de visie van het CNV worden gerealiseerd. De spanning tussen ideologie, verwachting en realiteit maakt dat Terpstra opeenvolgende kabinetten van zijn vriend Balkenende hardhandig aanvalt. De veranderde verhoudingen tussen CNV en CDA leiden ertoe dat het CNV zich nadrukkelijk ook richt op contacten met andere partijen. De gesprekken tussen CNV-bestuurders en Kamerleden van uiteenlopende fracties vormen een belangrijk onderdeel van de lobby van het CNV om politieke steun te vinden voor de eigen ideeën en voorstellen. Het politieke klimaat verandert. De Lijst Pim Fortuyn (LPF), die na een snelle opkomst als gevolg van interne spanningen al snel ten onder gaat, kan worden gezien als wegbereider voor nieuwe, politiek rechts georiënteerde partijen, die stem geven aan in de maatschappij levende gevoelens van onvrede met de (multiculturele) samenleving. Gevoelens, die ook onder CNV-leden herkenbaar zijn. Dat de zuilen niet meer bestaan weerspiegelt zich in het CNV-ledenbestand en het politieke engagement van zijn bestuurders. Rond het initiatief ‘Benoemen en Bouwen’ van (intussen oud-voorzitter) Terpstra, kiest het CNV voor een positieve adhesie, maar maakt daarbij de afweging of te veel benoemen niet tot te veel ongewenste aandacht leidt. Binnen de leiding van het CNV ontbreekt het aan elke vorm van waardering voor rechtse politieke initiatieven, maar om daar openlijk tegen ten strijde te trekken, past niet langer bij het CNV, wellicht uit beduchtheid voor ledenverlies. De werkstaking In het begin van de 21ste eeuw komt opnieuw aan de orde of politieke stakingen zijn toegestaan, heel concreet aan de vooravond van de vakbondsmanifestatie op het Museumplein, begin oktober 2004. Bij besprekingen in het Algemeen Bestuur blijft het CNV tegenstander van een politieke staking. Ook blijkt echter dat ‘CNV Publieke Zaak en de Onderwijsbond CNV een formeel voorbehoud maken bij het uitsluiten van politieke stakingen. Daar waar nodig behouden de bonden zich dat recht voor, met inachtneming van het standpunt van het Algemeen Bestuur in deze. (…) Staken kan ook worden gezien als het gebruik maken van recht om te demonstreren.’4 Een opvallende koerswending van de twee grote bonden van het CNV. Hoewel de meerderheid vasthoudt aan het oude beleid, is er blijkbaar ruimte ontstaan voor een andere lijn. De discussies in het Algemeen Bestuur hoeven niet noodzakelijkerwijs de opvattingen van de leden te weerspiegelen. In het voorjaar van 2007 wordt opnieuw onderzoek gedaan naar de opvattingen van CNV-leden en wordt een aantal van de vragen uit eerdere onderzoeken herhaald. Uit de cijfers blijkt dat het oordeel of stakingen een toelaatbaar actiemiddel zijn, in de loop van de tijd wijzigt. In 1965 reageert 66% van de leden daarop positief, terwijl dat in 2007 voor niet meer dan
180
5
Brief van het CNV aan de fractievoorzitters CDA, VVD, PvdA, D66, Groen Links, SP, Christen Unie en SGP.
6
Deze uitspraak wordt toegeschreven aan Piet Hein Donner ter verdediging van het beleid van het kabinetBalkenende (2003-2006).
51% van de paneldeelnemers geldt. Wat het overheidspersoneel betreft zijn de oordelen in de andere richting veranderd: blijkt in 1965 een kleine meerderheid van de CNV-leden voorstander van het handhaven van het stakingsverbod voor overheidspersoneel, in 2007 geeft slechts 19% van de ondervraagden aan dat mensen in overheidsdienst niet mogen staken. Tegelijk voelen leden zich aangesproken door de CNV-benadering dat niet het conflict moet worden gezocht, maar het gesprek. Het CNV zet daarom voortdurend in op bemiddeling en arbitrage als alternatief voor staking, waarvan in 1965 driekwart van de ondervraagden voorstander is en in 2007 zelfs 91%. Staking blijft voor CNV-ers blijkbaar het uiterste middel, dat kan worden ingezet als er niets anders meer opzit. Sociaal-economische problematiek In juni 2000 komt het middellange termijnadvies van de SER haast geruisloos tot stand. Blijkbaar wordt de economische ontwikkeling zo ervaren, dat pijnlijke keuzes nu niet nodig zijn. In het advies prijst de SER sociale partners en de overheid voor het langdurig volgehouden beleid gericht op versterking van de internationale concurrentiepositie, de groei van de werkgelegenheid en toegenomen participatie. Volgens de SER gaat het in het sociaal-economisch beleid nu vooral om het voorkomen van problemen, waaronder de gevolgen van de vergrijzing. Voor het CNV gaat het om een beleid dat ervoor zorgt dat de werkenden blijven werken en dat de niet-werkenden aan het werk komen. Daarbij staan scholing en een preventief arbeidsomstandighedenbeleid centraal. Een ander belangrijk aandachtspunt betreft de collectieve sector. In 2001 verschijnt het rapport van de Werkgroep Arbeidsmarktknelpunten Collectieve Sector, waarin betoogd wordt dat de arbeidsvoorwaardenpositie van werknemers in de collectieve sector versterkt moet worden. Het feit dat de collectieve sector in de problemen zit, is volgens het CNV te wijten aan ‘twintig jaar doorgeschoten overheidsbeleid. De eenzijdige bezuinigingsdrift heeft geresulteerd in een zeer verschraalde collectieve sector, waarvan de gehele samenleving steeds sterker de nadelen ondervindt. De kaalslag in de collectieve sector vraagt om meer dan symptoombestrijding.’ Het CNV pleit voor een nationaal herstelplan voor de gehele collectieve sector (overheid, onderwijs, zorg en welzijn en veiligheid), waartoe het financieringsoverschot ruimte biedt.5 Maar telkens als economen verwachten dat de economie nu echt onder controle is, breekt er een nieuwe crisis uit. In de loop van 2001 glijden we wereldwijd in een lichte recessie, die na ‘09-11’ flink doorzet. De aandelenmarkten storten in, de economische groei komt nagenoeg tot stilstand en de werkloosheid loopt (weer) fors op. In Nederland valt de vertraging in de economie gelijk met de laatste aanpassing van de nationale economie aan de invoering van de euro en de invoering van een nieuw belastingsysteem. ‘Eerst het zuur en dan het zoet’6 De verkiezingen van 15 mei 2002 worden historisch, omdat op 6 mei de succesvolle lijsttrekker van de Lijst Pim Fortuyn (LPF) wordt vermoord. De LPF wordt de grote winnaar van de verkiezingen, terwijl de PvdA onder leiding van Ad Melkert een historische nederlaag leidt. CDA-lijsttrekker Jan Peter Balkenende brengt een kabinet tot stand met ministers van CDA, LPF en VVD.
181
Het CNV formuleert drie kernpunten voor het sociaal-economisch beleid: – het SER-advies over de toekomst van de WAO onverkort uitvoeren, – een kwaliteitsimpuls geven aan de zorg, het onderwijs en de veiligheid, – een hoge prioriteit geven aan de armoedebestrijding. In juli presenteren de regeringspartijen hun strategisch akkoord: een pakket van ombuigingen en bezuinigingen. CNV-voorzitter Doekle Terpstra reageert geprikkeld en kiest in zijn reactie een andere lijn dan zijn voorgangers. Hij deelt de hoofdlijn niet en meent dat het kabinet niet bereid is tot investeren in de toekomst van de nationale economie. Het CNV-commentaar op de Miljoenennota is dan ook stevig van toon. Er vinden binnen het Algemeen Bestuur ‘emotionele’ discussies plaats, maar uiteindelijk worden er toch afspraken gemaakt over loonmatiging, omdat ‘er sprake is van een ernstige verslechtering van de economische situatie’. Afspraken met een kabinet dat inmiddels al demissionair is. Als gevolg van de val van het kabinet Balkenende-I zijn er in januari 2003 Tweede Kamerverkiezingen. Onder aanvoering van de nieuwe partijleider, Wouter Bos, is de PvdA nu de grote winnaar. De LPF wordt gedecimeerd en het CDA blijft de grootste partij. Het CNV is een uitgesproken voorstander van een coalitie van CDA en PvdA, omdat van die combinatie meer wordt verwacht dan van mogelijke andere samenwerkingsverbanden. Met lede ogen ziet het CNV echter een CDA-VVD-D66kabinet tot stand komen, met opnieuw Balkenende als premier en De Geus op Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het CNV kan voor het regeerakkoord weinig enthousiasme opbrengen. De kritiek op de kabinetsplannen bevat vijf kernpunten: de ongelijke behandeling van de collectieve sector, de inperking van de onderhandelingsvrijheid, de beperking van de (pre)pensioenen, het niet op innovatie gerichte werkgelegenheidsbeleid en de voornemens rond het ziektekostenstelsel en de WAO. Het CNV ontwikkelt een alternatief voor de kabinetsplannen, om te voorkomen dat de christelijke vakbeweging als louter defensief wordt gezien: Hoopvolle voorstellen in bange dagen. Het tegenvoorstel omvat: introductie van deeltijdpensioen, mogelijkheid van deeltijdontslag, en een eenmalige uitkering in een bedrag dat voor iedereen gelijk is, ook voor uitkeringsgerechtigden, gepensioneerden én topinkomens. Op de Derde Dinsdag wordt het CNV fors teleurgesteld. ‘Het beleid is onbarmhartig, hardvochtig en onredelijk.’ De voorstellen rond vut en prepensioen lijken het grootste pijnpunt. Bij raadpleging van de leden lijkt de actiebereid echter laag. Actievoeren, met name stakingen, wordt als schadelijk voor het eigen bedrijf ervaren en dat kan nadelige gevolgen hebben voor de persoonlijke werkgelegenheid. In een gesprek met het kabinet blijkt dat zij net als de vakbeweging wil streven naar een integrale benadering en een meerjarenaanpak, omdat het kabinet zegt voor 2004 geen en voor 2005 wel middelen beschikbaar te hebben. Er wordt daarom een loonafspraak voor twee jaar gemaakt, onder voorwaarde dat er overeenstemming wordt bereikt op het terrein van de vut, de prepensioenen en de WAO. Na de achterbanraadpleging stemmen besturen en bondsraden in met het akkoord, zij het tandenknarsend. Er zijn de nodige bedenkingen, vragen en zorgen.
182
‘Nederland verdient beter’ In de beleidsvoornemens van het kabinet-Balkenende ligt een belangrijk accent op het verhogen van de arbeidsparticipatie. Een van de achterliggende gedachten is, dat door een hogere deelname aan betaalde arbeid de kosten van de vergrijzing ook op langere termijn betaalbaar kunnen blijven. De kern van de kabinetsvoorstellen is dat de fiscale tegemoetkoming voor vut- en prepensioenregelingen worden beëindigd, waardoor deze feitelijk onbetaalbaar worden en dus (hoopt en verwacht het kabinet) worden afgeschaft. De vakbeweging verzet zich tegen die voornemens, omdat er ten onrechte wordt ingegrepen in de rechten van oudere werknemers. De vakbeweging betrekt een nieuw fenomeen bij de discussie over de vut- en prepensioenmaatregelen: de levensloopregeling, een regeling die het mogelijk maakt om vervangend inkomen te sparen voor een periode van onbetaald verlof. De regeling sluit aan bij de gedachte dat mensen in vrijheid keuzes moeten kunnen maken om tijdelijk verlof op te nemen, wat ook een periode voorafgaande aan het pensioen zou kunnen zijn. Vanuit dat perspectief worden de drie onderwerpen met elkaar verbonden. Het Najaarsoverleg verloopt moeizaam. De vakcentrales willen een collectieve levensloopregeling die voor iedereen toegankelijk is; het kabinet wil een individuele regeling en wordt daarin bijgevallen door de werkgevers. Overigens wordt in de gesprekken over de WAO en de WW ook geen vooruitgang geboekt, zodat het Algemeen Bestuur zich alvast schrap zet voor een mislukking. Als het kabinet niet bereid blijkt tot concessies en na ampele pogingen ook het Voorjaarsoverleg mislukt, houdt het CNV een ledenraadpleging. De leden wijzen in groten getale de kabinetsplannen af. In de loop van de zomer wordt er binnen de drie vakcentrales hard gewerkt aan en veel gediscussieerd over acties en actievormen. Binnen het CNV bestaan grote twijfels over het organiseren van massale acties, want er lijkt veel onverschilligheid te bestaan. Niettemin besluit het Algemeen Bestuur dat voor Prinsjesdag werkend Nederland zal worden opgeroepen massaal en demonstratief naar de Troonrede te luisteren, waarna op 2 oktober er een landelijke manifestatie zal plaatsvinden op het Amsterdamse Museumplein. De doelstelling is niet het afdwingen van verandering van beleid, want het kabinet heeft een afgetekende meerderheidsteun in het parlement. Wel zal het CNV zich manifesteren met de eigen koers en komen er door de bonden georganiseerde lokale acties. De demonstratie vormt ook de opmaat naar het cao-overleg, waarin veel van de kabinetsschade moet worden gerepareerd. De slogan ‘Nederland verdient beter’ zal het beeldmerk voor alle acties worden. Er leeft op het politiek-bestuurlijke niveau bij de vakcentrales het gevoel van ‘erop of eronder’. Als we niet in staat zijn de komende periode mensen te mobiliseren, dan lijkt het voor de komende jaren gedaan met de vakbeweging. Het doel is 100.000 mensen te mobiliseren, maar dat zal niet worden gecommuniceerd met de buitenwereld. De actiekas wordt open gezet en er wordt bijna een miljoen euro uitgetrokken. Naar het Museumplein(akkoord) De eerste grote vakbondsactie, georganiseerd door FNV Bondgenoten en de CNV BedrijvenBond, vindt op 20 september plaats op de Rotterdamse Coolsingel. In de ochtenduren bespreekt het Algemeen Bestuur het CNV-commentaar op de Miljoenennota.
183
7
Volhardend in het kwaad – CNV commentaar op de Miljoenennota, septembernovember 2003.
Doekle Terpstra spreekt op Museumplein, 2 oktober 2004.
‘“Ieder voor zich” is de boodschap die het kabinet uitvent. Maatschappelijke samenhang, onderlinge verbondenheid en solidariteit zijn begrippen, waarmee dit kabinet definitief hoopt af te rekenen. De verbinding met de christelijk-sociaal geïnspireerde samenleving, die het CNV voor ogen staat, ontbreekt volkomen.’7 Na afloop van de AB-vergadering spoeden de leden zich naar de Coolsingel om deel te nemen aan de demonstratie tegen de kabinetsplannen. De opkomst is een onverwacht succes: circa 50.000 mensen geven op soms zeer luidruchtige wijze uiting aan hun verontwaardiging. Naast de voorzitters van de drie vakcentrales spreken ook fractievoorzitters van de parlementaire oppositie. De vakbeweging biedt op dat moment blijkbaar het platform waarop veel maatschappelijk ongenoegen kan worden verwoord. De demonstratie wordt als een succes beleefd en Terpstra en De Waal krijgen alle ruimte in de media om het vakbondsstandpunt, dat zich vooral richt op de dreigende afschaffing van vut en prepensioen, uit te dragen. Zaterdag 2 oktober vormt het hoogtepunt van de acties. Die dag komen meer dan 300.000 mensen, van wie velen met een door de bonden betaald treinkaartje, naar Amsterdam – dan wel proberen daar te komen. De drie vakcentralevoorzitters leggen nogmaals aan het toegestroomde publiek uit dat Nederland beter verdient, en Terpstra daagt de mensen uit elkaar een hand te geven om zo de onderlinge verbondenheid te symboliseren en de politiek duidelijk te maken dat het CNV geen geïndividualiseerde samenleving wil.
184
Op maandag 4 oktober komt het AB opnieuw bijeen. De indruk bestaat dat de politiek niet bereid is te bewegen, waardoor er geen helder zicht is op de mogelijkheden het conflict te beëindigen. Er worden verschillende informele lijntjes gelegd: Hazenbosch legt contact met oud-CNV-bestuurder Van der Knaap, die nu staatssecretaris van Defensie is en een belangrijke rol speelt als adviseur van de ministerpresident. Ook is er contact tussen Terpstra en De Geus, en tussen FNV-voorzitter De Waal en minister van Financiën Zalm. De verkenningen leiden tot geheim overleg tussen een kleine kabinetsdelegatie en Terpstra en De Waal in het Haagse appartement van de premier. Als gaandeweg blijkt dat er voldoende mogelijkheden zijn om tot een vergelijk te komen tussen vakbeweging en kabinet, worden ook de werkgevers bij het overleg betrokken en volgt er na uitvoerig onderhandelen op 5 november een akkoord. ‘Werknemers kunnen nog steeds voor hun 65ste stoppen met werken’ kopt de CNV-internetsite. Weliswaar verdwijnen de vut en het bestaande prepensioen op den duur, maar iemand kan voortaan na 40 jaar deelname in een pensioenfonds op zijn 63ste ophouden met werken, of via de levensloopregeling verlof sparen dat hij voorafgaande aan zijn 65ste verjaardag opneemt. Die nieuwe regeling wordt wel een individuele regeling en geen collectieve, zoals het CNV wilde, maar het wordt mogelijk om in cao’s afspraken te maken over werkgeversbijdragen. Het nieuwe akkoord bevat verder een dringende oproep van het kabinet om de lonen te matigen en afspraken over de toekomst van de WAO en van de WW. De ledenraadpleging maakt duidelijk dat de meerderheid van de leden kan instemmen met het resultaat, hoewel het kabinet nog steeds als onbetrouwbaar wordt gezien en er vooral onder WAO’ers en 50-55-jarigen weinig enthousiasme is. Uiteindelijk wordt het akkoord op 17 december 2004 door de Stichting van de Arbeid en het kabinet getekend. De veranderingen in de WAO: van ongeschikt naar geschikt Eind jaren negentig begint het aantal arbeidsongeschikten weer te stijgen. In het nieuwe millennium noemt Doekle Terpstra het probleem van de WAO daarom het laatste grote sociale vraagstuk dat uit de vorige eeuw is overgebleven. Het CNV ontwikkelt daarom een aantal nieuwe voorstellen, zoals een flexibel keuringsmoment en het verleggen van het accent van arbeidsongeschiktheid naar arbeidsgeschiktheid. In de politieke beraadslagingen ligt het accent op het terugdringen van de instroom. Staatssecretaris van Sociale Zaken, Hans Hoogervorst (VVD), concludeert op basis van signalen uit het veld dat het bestaande poortwachtermodel niet functioneert en dient in april 2001 een wetsontwerp in dat beoogt weeffouten uit de procesgang te halen. Het CNV reageert positief op de voorstellen, omdat het meent dat hierdoor de verantwoordelijkheidsverdeling in het proces van reïntegratie helder wordt, zodat werkgever en (zieke) werknemers weten waarop zij kunnen worden aangesproken. Het CNV wil ook in de publieke opinie duidelijk maken dat het zich zorgen maakt over de WAO en organiseert daarom in februari 2001 ‘de week van de WAO’. De week start met een symposium waar de resultaten worden gepresenteerd van een eigen onderzoek. De conclusie: een flexibel keuringsmoment en meer aandacht voor reïntegratie tijdens de ziekte kunnen bijdragen aan een lagere instroom in de WAO. Tijdens ‘de week’ staan ervaringen van leden en niet-leden centraal. Het CNV
185
heeft een meldlijn ingericht waar mensen terecht kunnen met hun ervaringen over de (her)keuringen – bijna 900 mensen reageren. Uit de reacties blijkt dat WAO-ers veelal ontevreden zijn over de inzet van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, en over de begeleiding door de werkgevers. In mei 2001 verschijnt het rapport van de Commissie-Donner: Werk maken van arbeidsgeschiktheid. Donner stelt dat bij de WAO preventie en werkhervatting voorop moeten staan en dat het niet moet gaan om het verzekeren van arbeidsongeschiktheid, maar om het activeren van arbeidsgeschiktheid. Het kabinet vraagt de SER hoe deze voorstellen kunnen worden geoperationaliseerd. Het CNV herkent wel veel van de eigen plannen, maar het rapport bevat ook elementen die de vakcentrale helemaal niet aanspreken. De SER beklemtoont de noodzaak van preventie en begeleiding van ziekteverzuim, adviseert de ziektewetperiode te verlengen en te flexibiliseren, en de toegang tot de WAO te beperken tot werknemers die duurzaam volledig arbeidsongeschikt zijn. Hun uitkering zou 75% moeten worden van het over de laatste drie jaar gemiddelde loon. Ook stelt de Raad voor om de Pemba-regeling in te trekken. Het advies is niet zonder moeite tot stand gekomen: werkgevers en werknemers in de Raad zijn het onderling eens, maar de Kroonleden hebben geen vertrouwen in de effectiviteit van de voorgestelde aanpak. Het CNV benadrukt dat het kabinet niet mag ‘shoppen’ in het advies, dat één en ondeelbaar is. Drie weken later reageert het kabinet-Kok op het SER-advies en dat leidt tot een woedende reactie van de vakbeweging. Het kabinet wijkt op essentiële punten af van het afgewogen advies, bijvoorbeeld door de uitkering van een werkloze, gedeeltelijk arbeidsgeschikte afhankelijk te maken van het inkomen van de partner. Eind 2004 vormt de WAO onderdeel van de (vertrouwelijke) gesprekken die op gang komen en van het akkoord dat in november wordt bereikt. De kern van de toekomstige WAO is dat er een maximale inspanning geleverd wordt om zieke werknemers aan het werk te houden. Pas als dat echt niet meer kan, vallen mensen onder de nieuwe regeling, de Wet inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (WIA), en krijgen een uitkering van 75%. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten zullen worden behandeld als gewone werknemers als het gaat om het aan het werk houden of brengen. In de jaren erna wordt via de Adviesraad Anders Actieven duidelijk, dat in de praktijk de herkeuringen strenger worden en wat de gevolgen daarvan zijn. Op de kernvraag: is er werk na de herkeuring, luidt het antwoord: nee! De Werkloosheidswet In het regeerakkoord van mei 2003 tussen CDA, VVD en D66, is besloten tot een versobering van de WW, vanuit de gedachte dat financiële prikkels mensen aan het werk helpen. De kortdurende WW en de vervolguitkering WW moeten worden afgeschaft en het aantal weken dat voorafgaand aan de uitkering moet zijn gewerkt, de referte-eis, wordt verzwaard. Een van de onderdelen van het ‘Museumpleinakkoord’ betreft deze plannen. Het kabinet geeft werkgevers en werknemers in de SER tot 1 april 2005 de gelegenheid te adviseren over de toekomst van de WW, binnen de bezuinigingsdoelstelling. Josine Westerbeek-Huitink gaat lange en intensieve gesprekken in de SER aan om een advies voor te bereiden. Er zijn drie hete hangijzers: hoogte, duur en refer-
186
te-eis en op geen van de drie onderdelen is er een compromis dat de CNV-bonden echt aanspreekt. Het compromis dat door het CNV wordt verdedigd, omdat het minder slecht is dan het kabinetsvoornemen, behoudt de WW voor jongeren, flexwerkers en herintreders, en biedt serieuze aandacht voor preventie en reïntegratie. Een minpunt is dat de bestaande referte-eis wordt vervangen, al is die nu minder stringent dan in de oorspronkelijke kabinetsvoorstellen. Iets soortgelijks geldt voor de duur van de uitkering, waarbij het maximum van vijf jaar wordt teruggebracht naar drie jaar en twee maanden. De uitkeringsduur blijft afhankelijk van het arbeidsverleden, maar in ruil daarvoor krijgt een werkloze werknemer de eerste drie maanden een uitkering van 75% en valt hij pas daarna terug op het ‘oude’ percentage van 70. In juni 2005 adviseert de SER ook nog over de vraag of premiedifferentiatie wellicht gewenst is. Een advies waar niemand zich meer over opwindt, want de vraag naar de wenselijkheid van differentiatie betreft maar vijf bedrijfstakken waar veel cyclische en seizoenswerkloosheid voorkomen. Met dit advies is het werk van sociale partners gereed en is het kabinet aan zet. De Geus reageert in augustus en wijkt af van het SER-advies. Het CNV is ‘not amused’, want opnieuw lijkt het kabinet zich (te) weinig aan te trekken van een unaniem advies van de SER, ondanks eerdere toezegging het advies te zullen volgen. De reactie van het CNV en andere sociale partners leidt er wel toe, dat het kabinet de financieringsstructuur van de WW-premie bijstelt. Een nieuw ziektekostenstelsel Het CNV maakt deel uit van de Ziekenfondsraad, die een belangrijke rol speelt in de uitvoering van het ziektekostenstelsel. In de loop van de tijd neemt de medische zorg toe, wordt het verzekerde pakket uitgebreid en stijgen de kosten. Omdat de ziekenfondspremie onderdeel is van de collectieve lastendruk, die in de visie van velen te hoog is, zou deze moeten dalen. Vanuit zijn principiële visie kiest het CNV voor de invoering van een volksverzekering die gebaseerd is op solidariteit, wat betekent dat de individuele bijdrage afhankelijk moet zijn van het inkomen. Een volksverzekering kan tegelijk ook bijdragen aan het beheersen van de kosten, wat binnen het bestaande, versnipperde systeem veel moeilijker is. Begin 1990 brengt de staatssecretaris van Volksgezondheid, Hein Simons (PvdA), de nota Werken aan zorgvernieuwing uit, waarin hij kiest voor een basisverzekering, de notie van eigen bijdragen introduceert en marktwerking in de zorg mogelijk wil maken. FNV en CNV zijn voorstander van een basisverzekering, ook omdat die de toegankelijkheid van de zorg verbetert. Het werkgeversverzet tegen de plannen van de staatssecretaris maakt echter dat de Eerste Kamer onder leiding van het CDA zo effectief op de rem trapt, dat Simons besluit zijn plannen terug te nemen. De discussies blijven doorgaan en in juli 1999 vraagt het kabinet-Kok advies aan de SER over de solidariteit in de ziektekostenverzekeringen en over het sturingsmodel voor de gezondheidszorg in relatie tot de eigen verantwoordelijkheid van de burger. De vertrekpunten van werkgevers en werknemers liggen ver uit elkaar, maar de Raad bereikt een unaniem advies. Dit leidt wel tot verdeeldheid in CNV-kring. Het CNV stemt van harte in met het verzekeringsmodel, maar in het nieuwe stelsel wordt een nominale premie ingevoerd en daar is het CNV een verklaard tegenstander van. Er komt echter ook een inkomensafhankelijke zorgtoeslag, zodat mensen met een
187
laag inkomen minder betalen dan mensen met een hoger inkomen. Het Algemeen Bestuur worstelt ermee. Vooral de bonden van overheidspersoneel hebben grote aarzelingen, want zij beschikken over een voortreffelijke ziektekostenverzekering, die gefinancierd wordt uit een solidaire inkomensafhankelijke premie. Daarnaast leidt het verzekerde pakket tot verdeeldheid. In het SER-advies bevat het standaardpakket geen huisartsenzorg, wat in strijd is met de gedachte om ten minste het ziekenfondspakket beschikbaar te stellen. Iets wat niet alleen binnen het CNV een probleem blijkt, maar ook in de Tweede Kamer. Als de nieuwe zorgwet op 1 januari 2006 van kracht wordt, maakt de huisarts ‘gewoon’ onderdeel van het verzekeringspakket uit. De reorganisatie van de gezondheidszorg heeft ook gevolgen voor de besturingsstructuur: toezicht en uitvoering worden gescheiden en de rol van de overheid als spelbepaler wordt versterkt. In de nieuwe opzet is geen plaats meer voor vertegenwoordigers van sociale partners, die zich daar zonder al te veel gemor bij neerleggen. Sociale zekerheid Op het terrein van de sociale zekerheid is het CNV hoogst ongelukkig met de ontwikkelingen; er voltrekt zich een proces waarbij geen sprake is van opbouw, maar van het voorkomen van erger. Daarom besluit het Algemeen Bestuur in november 2004 tot een meer offensieve strategie en start het een project om ‘een binnen het CNV breed gedragen en gefundeerde visie op de toekomstige verantwoordelijkheidsverdeling in de sociale zekerheid’ te ontwikkelen. Met behulp van uiteenlopende werkvormen en met het inschakelen van externe en interne deskundigen komt in het voorjaar van 2005 een discussienota tot stand. Het CNV meent dat sociale zekerheid een onderdeel vormt van de arbeidsvoorwaarden en daarom primair het domein is van sociale partners. Vanaf het moment dat een werknemer in dienst treedt, zijn werkgever en werknemer verantwoordelijk voor de preventie van uitval. Bij reïntegratie en inkomensvoorzieningen gaat na een bepaalde periode de verantwoordelijkheid over op de sector en pas op het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, gaat de verantwoordelijkheid over naar de overheid. In dit kader bepleit het CNV de gedachte van de ketenaansprakelijkheid: een geïntegreerde benadering van preventie, verzuimbegeleiding (in geval van ziekte) en reïntegratie. Het denkmodel wordt ook in de SER ingebracht en in het middellange termijnadvies dat in oktober 2006 verschijnt, is deze benadering duidelijk te herkennen. Medezeggenschap Raad van Commissarissen De SER brengt begin 2001 advies uit over de structuur van het strategisch niveau van organisaties. De kern van het voorstel is, dat de raad van commissarissen in de toekomst benoemd zal moeten worden door de algemene vergadering van aandeelhouders, op voordracht van de raad van commissarissen, waarbij de ondernemingsraad het recht krijgt om ten hoogste 1/3 van het aantal commissarissen voor te dragen. De SER stelt dat een raad van commissarissen ten minste uit drie leden moet bestaan, wat betekent dat er altijd een commissaris op voordracht van de werknemers zitting krijgt. Het advies is unaniem en dat bewijst zijn waarde, want de structuurregeling wordt conform het advies aangepast.
188
8
In het Novagesprek met de minister-president op 18 april 1997.
9
Doekle Terpstra, Meer dan geld verdienen, 78-81.
Topinkomens Het debat over ‘goed ondernemingsbestuur’ wordt overigens ook in een breder maatschappelijk kader gevoerd. Daarbij gaat het vanaf het midden van de jaren negentig en in het begin van het nieuwe millennium vooral om de zogenoemde topinkomens. Premier Kok spreekt over ‘exhibitionistische stijgingen van salarissen’8 en FNV-voorzitter Lodewijk de Waal pleit voor een ‘kleptocratentax’: iedereen die meer dan honderd keer het minimumloon verdient (zo’n drie miljoen gulden) zou over het meerdere 100% belasting moeten betalen. De woede van de vakbeweging richt zich tegen het feit dat de werkgevers pleiten voor een gematigde loonkostenontwikkeling, maar vervolgens zelf het verkeerde voorbeeld geven. CNV-voorzitter Terpstra benadrukt sterk de morele kant van de zaak. Hij spreekt over een ‘ronduit a-sociale mentaliteit’. Hij, en de christelijke vakbeweging met hem, vindt dat captains of industry het goede voorbeeld moeten geven als onderdeel van hun leidinggevende rol in de samenleving.9 Het CNV wil de topinkomens aanpakken door een beroep op de moraliteit. Als instrument daartoe ziet het CNV een wet die tot openbaarmaking van topinkomens moet leiden – een moderne variant van ‘blaming and shaming’. Met enige goede wil kan in 2001 het initiatief wetsvoorstel ‘Wet openbaarheid topinkomens’ van de Kamerleden Ab Harrewijn en Paul Rosenmöller als uitwerking van het CNV-initiatief worden gezien, zij het dat de GroenLinks-Kamerleden niet naar het CNV verwijzen. Het parlement reageert niet enthousiast, maar zes jaar later wordt wel een aangepast wetsvoorstel aanvaard, waarin de ondernemingsraad informatierecht krijgt over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaarden per groep van de in de onderneming werkzame personen. Op 1 juli 2003 presenteert de commissie-Tabaksblat de Nederlandse ‘corporate governance code’ voor beursgenoteerde ondernemingen. Duidelijk wordt dat de minister van Financiën van plan is wetgeving tot stand te brengen waardoor de naleving van de code kan worden afgedwongen. Daar is ook aanleiding toe. Een aantal enorme boekhoudschandalen trekt in het begin van de nieuwe eeuw de aandacht en feitelijk moet de commissie-Tabaksblat het vertrouwen in het bedrijfsleven herstellen. Het CNV schrijft de commissie het opmerkelijk te vinden dat werknemers, belangrijke stakeholders in de onderneming, nergens in de code een positie hebben gekregen. Vervolgens staat het CNV stil bij de ‘excessieve beloningen aan (vertrekkende) topfunctionarissen’. De ‘exorbitante beloningen houden zelden verband met de prestaties van de bestuurders en/of commissarissen, noch met de resultaten van het bedrijf. Sterker nog, wij hebben vaak met lede ogen moeten aanschouwen hoe bestuurders riante beloningen ontvingen voor hun falende beleid.’ Het CNV doet daarbij voorstellen om tot een betere code te komen, maar uit niets blijkt dat naar het CNV-commentaar is geluisterd. Het CNV blijft telkens om aandacht vragen voor het verschijnsel ‘stijgende topinkomens’; ten minste jaarlijks, als de Volkskrant zijn overzicht van de stijgende topinkomens publiceert op basis van de beschikbare jaarverslagen. Dat heeft op den duur bescheiden effecten. In het regeerakkoord dat CDA, PvdA en CU in 2007 sluiten, worden fiscale maatregelen aangekondigd om een dam op te werpen. Ook wordt een maximum voor de beloning in de publieke sector overeengekomen, de ‘Balkenende-
189
norm’ – die norm bepaalt dat niemand in de publieke sector meer mag verdienen dan de minister-president – maar ook de naleving van die norm laat veel te wensen over. De gevolgen van globalisering voor medezeggenschap De discussies over de internationalisering van het bedrijfsleven, die sinds het begin van de 21ste eeuw sterk toenemen onder invloed van boekhoudschandalen, het optreden van hedgefondsen en private equity-partijen, brengen minister Donner ertoe in juni 2007 aan de SER advies te vragen over de versterking van de positie van werknemers in de vennootschappen. Aan deze discussie levert CNV-voorzitter Paas in samenwerking met een aantal beleidsadviseurs een bijdrage, die een breder karakter krijgt dan het SER-advies. Paas keert terug naar eerdere CNV-publicaties over de rechtsvorm van de onderneming en toont met een reeks concrete voorbeelden aan, dat de CNV-visie op de onderneming nog steeds actueel is. Het aandeelhouderskapitalisme, dat hoogtij viert, heeft het evenwicht tussen de belangen van de diverse stakeholders verstoord. Dat evenwicht moet hersteld, want in de visie van het CNV gaat het niet om kortetermijn-winstbelangen, maar om ondernemingscontinuïteit op lange termijn. Niet het maken van winst, maar het voortbrengen van goederen en diensten moet centraal staan. Daaruit volgen zes aanbevelingen, die terugkeren in het advies dat de SER in februari 2008 uitbrengt. Een advies dat sterk verdeeld is. Werknemers, gesteund door enige Kroonleden, menen dat de Nederlandse en de Europese wetgever de gevolgen van de globalisering voor de medezeggenschap moeten ondervangen. De werkgevers, gesteund door een aantal andere Kroonleden, menen echter dat de bestaande regelgeving al voldoende is en hebben daarom geen behoefte aan nieuwe wetgeving. De vereniging Op 2 oktober 2004 spreekt CNV-voorzitter Doekle Terpstra de grootste vakbondsdemonstratie toe die ooit in Nederland is gehouden. Een groot succes, maar er is binnen het CNV lang geaarzeld of die demonstratie er wel moest komen. Als de opkomst op het Museumplein was tegengevallen, had dat het imago van de vakbeweging zwaar beschadigd. Een imago dat onder druk staat, mede als gevolg van de ledenontwikkeling. Ledenontwikkeling Vanaf 1999 daalt het ledenaantal en zet zich, met uitzondering van 2003, voort. Uit analyse van de cijfers blijkt dat de mannelijke leden de ledendaling veroorzaken, want het aantal vrouwelijke leden groeit zowel relatief als absoluut. In het begin van de eeuw bedraagt het aantal vrouwelijke leden circa 95.000 en eind 2008 komt het aantal voor het eerst boven de 100.000. Geen spectaculaire groei, maar in relatie tot het ledenverlies in deze periode een duidelijk te markeren ontwikkeling. Een groei die nauw samenhangt met de groeiende participatiegraad van vrouwen. Een tweede ontwikkeling is die van de vergrijzing. Het ledenbestand krijgt een steeds hogere gemiddelde leeftijd en terwijl het aandeel jongere leden is gedaald, is dat van het aandeel oudere leden gestegen. Dat hangt samen met de naoorlogse geboortegolf, maar zegt ook iets over de aansluiting van het CNV bij jongere generaties. De vergrijzing heeft ook gevolgen voor de financiën: niet-werkende leden beta-
190
10
Strategische verkenning – het doel en de weg, 2001.
len in het algemeen een lagere contributie dan werkende leden. Het ligt dan ook voor de hand dat bonden kritisch kijken naar hun uitgaven, waaronder hun contributie aan de vakcentrale. Dat leidt in de loop van de jaren tot de nodige spanningen tussen centrale en bonden en tot vragen over het nut van de vakcentrale. Een christelijk-sociale beweging Uit onderzoek naar wensen en percepties van leden dat vanaf 2002 wordt gedaan, kan een beeld van de samenstelling van het CNV-ledenbestand worden afgeleid en deels vergeleken met het onderzoek dat in de jaren zestig is verricht. Zo had eind jaren zestig het CNV een duidelijk protestants-christelijke karakter. Een kleine minderheid was onkerkelijk, terwijl onkerkelijkheid onder bezoldigden niet voorkwam. De leden en de kaderleden waren evenwichtig verdeeld over de twee grote protestantse kerkgenootschappen, maar bijna driekwart van de hoofdbestuurders was gereformeerd. In het begin van de 21ste eeuw blijkt dat een minderheid van 43% van de leden zichzelf beschouwd als religieus actief, tegenover 48% die zich als niet-actief beschouwd. In totaal geeft 9% aan geen religieuze achtergrond te hebben – en dat percentage is gelijk aan het aantal onkerkelijke leden in 1968. Overigens blijkt uit ander onderzoek dat voor 63% van de ondervraagde leden geldt dat hun keuze voor CNV lidmaatschap is beïnvloed door hun kerkelijke achtergrond, terwijl dat voor 27% nauwelijks of geen rol speelt. Strategie Om de mission statement van het CNV als christelijk-sociale beweging vorm en inhoud te gaan geven, maakt Bert van Boggelen in 2001 een rondgang door de vereniging. Het beeld dat van het CNV naar voren komt is ‘een Opel, degelijk maar saai’. Die degelijkheid wil ieder wel behouden, maar ‘het wat grijze karakter’ moet worden gemoderniseerd.10 De strategische verkenning mondt in het voorjaar van 2003 uit in de notitie Samen groeien in profiel en getal, die antwoord geeft op een aantal vragen die het CNV essentieel acht voor zijn toekomst. Het beeld dat het CNV van zichzelf heeft en herkenbaar wil realiseren wordt in vier begrippen geschetst: we zijn een vereniging, een ledenorganisatie, een beweging en we hebben een christelijk-sociale identiteit. Het CNV is een vereniging met leden, geen dienstverlener met klanten; mensen zijn niet alleen maar lid omdat het CNV diensten levert, maar mensen zijn ook lid omdat zij deel willen uitmaken van een sociale beweging die oog heeft voor wat in de samenleving gebeurt. Er zijn grote verschillen tussen de autonome bonden, maar het verleden heeft geleerd dat het weinig zinvol is om die autonomie aan te tasten: de nadruk moet worden gelegd op wat bindt. Dat binden begint bij de merknaam CNV, die de meeste bonden nu op eenzelfde wijze in hun eigen naam gaan opnemen. Zo wijzigt de CFO haar naam in CNV Publieke Zaak. Op eenzelfde wijze worden de logo’s geïntegreerd. Dat binden schuilt ook in het gezamenlijk in standhouden van een centrale, die vorm geeft aan het maatschappelijk profiel, de gezamenlijke dienstverlening en die de CNV-stem in Den Haag is. Daarnaast ontwikkelen vakcentrale en bonden gezamenlijke activiteiten, zoals Rechtshulp CNV en vergaande samenwerking op het gebied van ict.
191
Marketing: wat wilt u? Ledenwerving is niet langer het domein van leden die vrienden, kennissen of collega’s overhalen lid van ‘de bond’ te worden, maar wordt meer en meer het domein van professionals. Alle activiteiten gericht op het werven van leden heten ook niet langer ‘promotie’ maar ‘marketing’. Met nieuwe diensten moet worden ingespeeld op veranderde behoeften van leden, vanuit het idee dat een aantrekkelijk dienstenpakket als onderdeel van een groter geheel kan bijdragen aan ledenwerving en behoud. Binnen de vakcentrale ontstaat een afdeling Dienstverlening met vier aandachtsgebieden: Ledenservice, Opleiding en Training, Rechtshulp en Info, een telefonische helpdesk. In het kader van de dienstverlening wordt de tevredenheid van leden over de geleverde diensten onderzocht en de onderzoeksresultaten vormen telkens weer de basis voor aanpassingen in de uitvoering. In 2003 start het project CNV Groeit. Doel van het project is dat vakcentrale en bonden gaandeweg goede methoden ontwikkelen om bestaande leden te behouden en om nieuwe leden te werven. De eerste stap is het doen van onderzoek onder de leden met de vraag: Wat wilt u? Op die manier willen bonden en vakcentrale zicht krijgen op wat leeft binnen het ledenbestand. De eerste onderzoeksresultaten zijn niet bemoedigend: grote groepen leden vinden dat hun bond het goed doet op gebieden die zij minder belangrijk achten en het niet goed doet op werkterreinen die zij juist wel belangrijk vinden. Opnieuw blijkt, net als in de jaren zestig, dat leiding en leden niet altijd dezelfde beelden delen en dezelfde opvattingen hebben. Het moet daarom niet langer gaan om aanbodgerichte diensten, maar er moeten diensten tot ontwikkeling worden gebracht, die in de ogen van de leden een waardevolle aanwinst zijn als onderdeel van het lidmaatschap. Wat vinden leden belangrijk? Vier op de tien leden ziet als belangrijkste doelstelling voor hun bond ‘collectieve belangenbehartiging’ en ruim een kwart denkt dan aan ‘zorgen voor een goede sociale zekerheid’. Kleinere groepen geven aan dat zij individuele belangenbehartiging als belangrijke doelstelling van hun vakbond zien, dat solidariteit met de zwakkeren de doelstelling van hun bond zou moeten zijn of dat de vakbond een functie als maatschappelijke organisatie heeft. Naast onderzoek onder en activiteiten gericht op de eigen leden start het CNV in 2006 een groot onderzoek onder niet-leden. Waarom zijn werknemers geen lid van een vakorganisatie en wat kan hen over de streep trekken om wel lid te worden? Het CNV gaat zich hierna ook richten op zelfstandigen zonder personeel, een betrekkelijk nieuw fenomeen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Na een moeizame interne discussie gaat in 2007 CNV Zelfstandigen van start. Ander regiowerk Hoewel er forse bedragen gemoeid zijn met de uitvoering van het Regiowerk Nieuwe Stijl, komen de gewenste resultaten niet dichterbij. Er worden zelfs grote financiële problemen verwacht, omdat het regiowerk gefinancierd zou moeten worden uit de extra contributieopbrengsten als gevolg van stevige ledengroei – die niet tot stand komt. De evaluatie van het regiowerk in 2000 is duidelijk: het regiowerk kan zo niet langer doorgaan. Er hebben zich weliswaar honderden kaderleden geweldig ingezet om het regiowerk tot een succes te maken en er zijn tal van succesvolle activiteiten georganiseerd, maar de activiteiten bereiken weinig leden en de
192
11
Bestuursplan 20022005, 2001.
resultaten wegen niet op tegen de aanzienlijke inspanningen. Voor ledenactiviteiten, zoals thema-avonden, komen leden hun huis niet meer uit, met uitzondering van de jubilarissenhuldigingen en bijeenkomsten voor senioren. Op 1 januari 2001 zijn alle regiokantoren gesloten. Ook al wordt de regionale verenigingstructuur afgebouwd, de regionale dienstverlening blijft om inzet van kaderleden vragen en daarvoor is een bloeiende vrijwilligersorganisatie met een modern vrijwilligersbeleid nodig. Kaderleden die hierin actief worden, gaan deel uitmaken van netwerken die worden ondersteund door de vakcentrale. Binnen de Vakcentrale wordt daarom een begin gemaakt met het ontwikkelen van Ander Regiowerk, netwerken van kaderleden die het regiowerk voortaan vorm en inhoud gaan geven. De eerste groep bestaat uit vertegenwoordigers in provinciale SER’en, Kamers van Koophandel, Ontslagadviescommissies, RBA’s, IVR’en, cliëntenraden van gemeenten en CWI’s. De tweede groep bestaat uit vrijwilligers met een bepaalde deskundigheid die op meer projectmatige wijze kunnen worden ingeschakeld. De derde groep bestaat uit leden van de adviesraden Senioren, Anders-Actieven en Nieuwe Landgenoten. In de praktijk heeft het CNV op nog veel meer plaatsen vertegenwoordigers, zoals in schoolbesturen en in de besturen van regionale omroepen, maar zij worden niet ondersteund omdat het CNV dat niet langer tot de kerntaken rekent. In de praktijk krijgt vooral de communicatie naar de vrijwilligers vorm en in de begeleiding komt het accent steeds meer te liggen op de persoonlijke ondersteuning, die als gevolg van bezuinigingen in de loop van de jaren wordt afgebouwd. Nieuwe criteria en werkvelden Het besluit om de regionale aanwezigheid van het CNV anders vorm te gaan geven, heeft ook ingrijpende gevolgen voor de vakcentrale. De omgeving waarin het CNV opereert verandert. Er is een gestaag afnemende organisatiegraad, waardoor de legitimiteit van de vakbeweging onder druk komt, en niet andere vakcentrales, maar vooral andere dienstverleners zijn de moderne concurrenten van het CNV. Naast deze externe overwegingen dwingt ook de financiële situatie van de vakcentrale tot een reorganisatie. Er moet niet alleen worden bezuinigd omdat er inkomsten wegvallen, er zijn ook nieuwe investeringen nodig in de kwaliteit van de organisatie. De daadwerkelijke ombuiging komt daarmee met ongeveer 2,4 miljoen bezuinigingen en 1,75 miljoen ombuiging op 4,15 miljoen gulden per jaar. Dat dwingt tot reorganisatie: er moeten keuzes worden gemaakt, want ‘alles doen kan niet, want dan leidt alles veelal tot niets’.11 Om keuzes te maken worden alle beleidsactiviteiten van de Vakcentrale getoetst aan de hand van vier criteria: Profileren, Onderscheiden, Polder en Samenwerken, in het dagelijks spraakgebruik POPS genoemd. Daarmee wordt het beleidsmatige werk van de vakcentrale feitelijk opgedeeld in drie gebieden: de kern, de schil en het buitengebied. De werkvelden die in het buitengebied worden opgenomen, worden niet langer verricht door de vakcentrale. De werkvelden die in de schil staan, worden gevolgd, maar er worden geen initiatieven op ontwikkeld. De werkvelden in de kern moeten de hoofdmoot van het werk van de vakcentrale gaan vormen en op deze werkvelden wil het CNV herkenbare, eigen activiteiten gaan ontwikkelen:
193
12 Gezamenlijke
huisvesting, januarifebruari 2000, en notulen Algemeen Bestuur, 17 januari 2000.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
arbeidsmarktbeleid, arbeid & zorg, arbeidsvoorwaardenbeleid, economisch structuurbeleid, internationale solidariteit, werknemersverzekeringen en AOW, zeggenschap & sturing van de onderneming.
Zeven werkvelden waarop het CNV mogelijkheden ziet zich nadrukkelijk te onderscheiden van andere organisaties door het leveren van toegevoegde waarde in de discussies. Er worden ook beleidsvelden geschrapt, zoals gezondheidszorg, omdat het CNV meent dat op dat beleidsterrein niets meer door de christelijke vakcentrale is toe te voegen – al blijft er bijvoorbeeld wel energie gestoken worden in het ziektekostenstelsel. De keuze om het aantal werkvelden van de Vakcentrale te beperken, is de eerste stap in de reorganisatie. De vakcentrale wordt vervolgens in drie onderdelen georganiseerd: – Maatschappelijke Actie, de afdeling die verantwoordelijk wordt voor beleid, communicatie en internationale solidariteit; – Dienstverlening, die de dienstverlening op een zakelijke manier vorm moet geven; – F, het facilitair bedrijf waarin alle ondersteunende diensten worden ondergebracht. Huisvesting en ict Als Doekle Terpstra voorzitter wordt, doet hij twee voorstellen aan het Algemeen Bestuur: onderzoek de mogelijkheden om één vakbondshuis te bouwen voor bonden en vakcentrale, en ontwikkel een gezamenlijke automatisering voor vakcentrale en bonden. Het onderzoek naar de mogelijkheden van gezamenlijke huisvesting laat zien dat er maar een beperkte besparing mogelijk is en gaandeweg blijkt ook dat bepaalde bonden in zo’n gezamenlijk gebouw aanzienlijk duurder uit zullen zijn. Omdat daarnaast bijvoorbeeld ook het autonomie-argument speelt, wordt in januari 2000 besloten ‘het onderzoek naar mogelijkheden van gezamenlijke huisvesting te sluiten’.12 Het gebrek aan draagvlak voor een gezamenlijk kantoor vormt voor de vakcentrale een probleem, want het kantoor aan de Ravellaan is in een belabberde staat. In de loop van 2003 ontstaat de mogelijkheid de vakcentrale met de CNV BedrijvenBond en de Onderwijsbond CNV onder één dak te brengen. Door het samenvoegen van de ondersteunende diensten komen ook voldoende middelen vrij om zo’n operatie te financieren en op 2 juni 2007 opent minister-president Balkenende het nieuwe gezamenlijke kantoor aan de Utrechtse Tiberdreef. De gedachte achter een gezamenlijke ict-ontwikkeling is, dat informatietechnologie steeds belangrijker zal worden, zowel in de bedrijfsvoering als in de communicatie, en dat het gezamenlijk optrekken financiële en organisatorische voordelen biedt. Het project leidt ertoe dat bonden en vakcentrale de eigen automatiseringsafdelingen opheffen en onderbrengen in een gezamenlijk ‘bedrijf’: de Beheerorganisatie. De dagelijkse verantwoordelijkheid voor deze organisatie ligt bij de vakcentrale, maar de beleidsontwikkeling gebeurt in een commissie die bestaat uit bestuurders van bonden. Dit initiatief leidt in de loop van de tijd tot de ontwikkeling
194
Dagelijks Bestuur (2006) v.l.n.r. Y.M. van Houdt, F.J. Paas, H. van Boggelen, K.I. van Splunder
van een CNV-breed netwerk, een gezamenlijk intranet en een gezamenlijk systeem voor de ledenadministratie. Bestuur Februari 2001 verlaat Brüning, die de laatste jaren als internationaal secretaris actief is geweest, het CNV en wordt niet opgevolgd, zodat het Dagelijks Bestuur voortaan uit vier personen bestaat. Februari 2005 wordt Terpstra formeel benoemd tot voorzitter van de HBO-raad, wat betekent dat hij het CNV gaat verlaten. Er wordt een profielschets voor de nieuwe voorzitter opgesteld, waaruit blijkt dat de zoektocht zich niet hoeft te beperken tot interne kandidaten. De vertrouwenscommissie draagt René Paas voor als kandidaat-voorzitter. Paas heeft geen vakbondsachtergrond, zij het dat hij lid is van CNV Publieke Zaak. Daarmee is Paas de eerste CNV-voorzitter die niet afkomstig is uit het eigen bezoldige bestuurderscorps. Omdat Terpstra op 23 mei vertrekt en Paas pas op 15 augustus beschikbaar is, wordt Josine Westerbeek-Huitink tijdelijk voorzitter; zij is (kort) de eerste vrouwelijke vakcentralevoorzitter in Nederland. Formeel hebben en houden de bonden het recht van voordracht en informeel worden kandidaten door bonden onder de aandacht van de vertrouwenscommissie gebracht, maar de feitelijke gang van zaken duidt op een verdergaande professionalisering van het verenigingsbestuur, dat naar zijn omvang steeds kleiner wordt.
195
100 jaar een vakbond met idealen Dit laatste hoofdstuk is een terugblik op de belangrijkste lange lijnen in deze geschiedenis van het CNV. En passant wordt de vraag beantwoord of het CNV in de loop van zijn geschiedenis geweest is wat het wil zijn, een christelijk-sociale beweging. Het antwoord volgt de centrale thema’s die gezien kunnen worden als de kenmerken van een christelijk-sociale beweging.
Impuls Een sociale beweging heeft een impuls nodig om te ontstaan. In de geschiedenis van het CNV zijn drie grote impulsen te onderscheiden. De ‘sociale queastie’, die eind negentiende eeuw veel aandacht trekt, vormt een belangrijke beweeggrond voor het ontstaan van christelijk-sociale organisaties. Vakorganisaties van christelijke arbeiders richten in 1909 samen het CNV op. Een voor de hand liggende stap, want in dezelfde tijd worden veel vakorganisaties opgericht en in 1905 is ook het landelijke samenwerkingverband NVV ontstaan, wat aansluit bij een Europese trend. Een tweede impuls is de Tweede Wereldoorlog. De discussies over de inrichting van de Nederlandse samenleving na de oorlog, vormen voor het CNV een belangrijke aanzet voor de heroprichting. Feitelijk herformuleert het CNV de beweeggrond voor zijn ontstaan door duidelijk te maken dat het een rol wil spelen in de wederopbouw en op langere termijn betrokken wil zijn bij de inrichting en uitwerking van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Een derde moment is het vastlopen van het onderzoek naar een mogelijke federatie tussen de drie vakcentrales in Nederland, begin 1974. Het CNV moet zijn eigen weg gaan en herkenbaarheid als christelijk-sociale organisatie treedt daarbij op de voorgrond. Het CNV moet zich als het ware opnieuw ‘oprichten’. Problematiek Een tweede kenmerk van een sociale beweging is een herkenbare eigen problematiek waarop mensen kunnen worden gemobiliseerd. Het CNV heeft zich in de loop van haar bestaan op uitlopende wijze en met meer of minder invloed sterk gemaakt voor de problemen op het vlak van het sociaal-economisch beleid, de sociale zekerheid en de medezeggenschap. Besluitvorming op deze terreinen gebeurt echter op andere plaatsen. Het CNV kan, al dan niet gesteund door een unanieme opvatting van zijn leden (de bonden), proberen om invloed op die besluitvorming te krijgen. Dat kan door zijn betrokkenheid bij adviezen aan het kabinet, door overleg met politieke besluitvormers en door het beïnvloeden van de publieke opinie. Op het gebied van de arbeidsvoorwaarden kan de vakcentrale ook standpunten innemen of proberen een bepaalde coördinatie tot stand te brengen, maar hier zijn het de bonden en hun leden die de feitelijke beslissingen over het cao-beleid nemen. Een vakcentrale is in ons land altijd op zoek naar de balans tussen wat intern op draagvlak kan rekenen en wat extern tot overeenstemming kan leiden. De werkelijk-
196
heid is echter complex en standpunten aan het begin van een discussie zijn daarom zelden de standpunten aan het eind daarvan. In een land vol minderheden als het onze, is de vaardigheid om compromissen te sluiten cruciaal – het gebrek eraan leidt er veelal toe dat de gebrekkige wordt buitengesloten. Vertrouwen speelt daarbij een belangrijke rol. Sociaal-economisch beleid Een balanszoeker die de vaardigheid heeft om compromissen te sluiten, zal niet altijd herkenbaar zijn in het eindresultaat van een beleidsinspanning. Het is daarom niet gemakkelijk om aan te geven of en zo ja, welke invloed het CNV heeft (gehad). Soms is een bepaald element wel duidelijk herkenbaar. In de wetgeving op het gebied van arbeidsongeschiktheid wordt onderscheid gemaakt tussen mensen die duurzaam volledig arbeidsongeschikt zijn en mensen die dat niet zijn en voor wie werkhervatting doel moet zijn. Deze ‘knip’ is in 2000 voorgesteld door het CNV en heeft via het SER-advies een plaats gekregen in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Dat is een voorbeeld van directe invloed, maar het is een zeldzaam voorbeeld. Bij een goed compromis is het immers zo dat iedere deelnemer zich als winnaar kan beschouwen. Zo bezien heeft iedereen invloed omdat niemands invloed is te herkennen. Sociale zekerheid In navolging van Talma is het CNV voorstander van een verzekeringsstelsel en een verklaard tegenstander van een oplossing via de staat. De vakbeweging kent daarom aanvankelijk eigen werkloosheidsverzekeringen, die als gevolg van de Eerste Wereldoorlog onder toenemende invloed van de overheid komen. De snel oplopende werkloosheid brengt de fondsen in 1914 aan de rand van de financiële afgrond en alleen door ingrijpen van de overheid blijven zij overeind. De overheid betaalt vanaf die tijd in belangrijke mate en bepaalt daarom de hoofdlijnen, terwijl tot 1940 de uitvoering in handen is van de bonden. In de naoorlogse jaren speelt de discussie over de vormgeving van de werknemersverzekeringen. In de sociaaldemocratische visie gaat het om een collectieve overheidsverantwoordelijkheid, terwijl het in het christelijk-sociaal denken veeleer gaat om de vormgeving van de persoonlijke verantwoordelijkheid. De Organisatiewet sociale verzekeringen die in 1952 tot stand komt, bevat een compromis: de uitvoering wordt opgedragen aan het bedrijfsleven, terwijl de regelgeving bij wet wordt vastgelegd. In de loop van de jaren zestig neemt het CNV voorzichtig afstand van de verzekeringsgedachte, die na verloop van tijd eigenlijk alleen in nog in de wereld van de pensioenen overeind blijft. In de jaren tachtig verzet het CNV zich, met de andere vakcentrales, tegen de afbraak van het stelsel en de vakbeweging slaagt erin de meest ingrijpende voorstellen te verzachten. Op de achtergrond spelen de informele contacten tussen CNVers en leden van het kabinet ongetwijfeld een rol. Daarbij bepleit het CNV telkens opnieuw de overdracht van de werknemersverzekeringen aan sociale partners. In de politiek ontstaat het beeld dat de vakbeweging niet echt wil meewerken aan het op orde brengen van de sociale zekerheid, waardoor de overtuiging groeit dat het politieke primaat op dit terrein moet worden hersteld. Na beschuldigende uitspraken in
197
1993 van de parlementaire enquêtecommissie over sociale zekerheid, wordt de vakbeweging (en dus het CNV) eerder beschouwd als een onderdeel van het probleem, dan als een deel van de oplossing. Gevolg is, dat het CNV in betrekkelijk korte tijd tal van bestuurlijke en adviserende posities verliest. Zeker tijdens de twee opeenvolgende ‘paarse’ kabinetten beschikt het CNV over minder goede contacten in het kabinet en zijn de mogelijkheden om werkelijk invloed uit te oefenen meer dan schaars. Het CNV verzet zich (niet als enige) keer op keer tegen het terugdringen van de rol van sociale partners, maar dat mag niet baten. Zo is de medezeggenschap van werknemersvertegenwoordigers op het arbeidsmarktbeleid en de sociale zekerheid aan het begin van de 21ste eeuw gereduceerd tot het lidmaatschap van de weinig invloedrijke Raad voor Werk en Inkomen. Het is daarom niet verrassend dat het CNV zich dan opnieuw sterk maakt voor de overdracht van werknemersverzekeringen – waarbij ongetwijfeld een rol speelt, dat een vakvereniging die herkenbaar is als uitvoerder van de werkloosheidsregelingen, meer leden trekt dan een vakvereniging die daarbij niet betrokken is. Medezeggenschap Tijdens de eerste Vakvereenigings-Cursus in 1910 noemt CNV-voorzitter Diemer het CNV een ‘economische vereeniging’, die tot doel heeft de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Hij wil dat collectieve arbeidsovereenkomsten tot stand komen in overleg tussen werkgevers en werknemers. Zijn pleidooi voor arbeidsvoorwaardelijke medezeggenschap vindt in de loop van de tijd ruimhartige navolging en krijgt ten slotte ook een wettelijke basis. In dat opzicht realiseert het CNV zijn doel: de cao wordt het arbeidsvoorwaardeninstrument van werkgevers en werknemers gezamenlijk en vormt de basis voor tal van andere regelingen in sectoren of bedrijven. Tijdens een bijeenkomst in maart 1921 verwoordt Herman Amelink zijn verdergaande visie op het vraagstuk van arbeidersinvloed. Hij bepleit het tot stand brengen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo), die niet van boven af moet worden opgelegd, maar organisch vanuit het bedrijfsleven moet groeien. De Wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die in 1950 wordt ingevoerd, is niet de wet die het CNV voor ogen staat, maar wordt wel beschouwd als een stap in de goede richting. De pbo wordt in de praktijk echter niet wat ervan verwacht werd en de betekenis van de ondernemingsraad neemt toe. Als eind jaren zestig blijkt dat de pbo mislukt is, kiest het CNV een andere koers en bepleit het medezeggenschap op het strategisch niveau van de onderneming: werknemersbetrokkenheid bij de samenstelling van de raad van commissarissen. Hoewel het CNV via de Sociaal Economische Raad (SER) direct betrokken is bij beleidsontwikkelingen, slaagt het er niet altijd in de eigen visie vertaald te krijgen in de adviezen van de Raad. . Organisatie Een derde kenmerk van een sociale beweging is een vorm van organisatie. Het CNV is een vereniging van verenigingen. Zelfstandige bonden besluiten in 1909 tot de oprichting van een vakcentrale en hebben die sindsdien in stand gehouden, met een korte onderbreking in de oorlogsjaren. Het in stand houden van een gezamenlijke vakcentrale is overigens geen vanzelfsprekendheid, zoals in het mid-
198
den van de jaren negentig blijkt, maar juist op zulke momenten blijkt dat wat onderling bindt, sterker is dan wat onderling verdeelt. Een vereniging kan alleen beslissingen nemen als ten minste de meerderheid van de leden het eens is over een bepaald standpunt. Die voortdurende besluitvorming bij meerderheid heeft wel een risico: de minderheid kan zich buitengesloten voelen en zich afzijdig gaan opstellen. Vanuit dat besef wordt binnen het CNV veel tijd en energie besteed aan het ontwikkelen van unaniem gedragen opvattingen. Binnen een vereniging speelt ook telkens de vraag naar de macht een rol. Grotere bonden willen bijvoorbeeld meer invloed dan zij kleinere bonden toestaan. Daarnaast komt met enige regelmaat de mate van invloed tussen de bonden en de vakcentrale aan de orde. Die verhoudingen zijn niet stabiel. In de eerste jaren van het CNV-bestaan speelt de vakcentrale een belangrijke en dominante rol, omdat bonden druk doende zijn een positie op het eigen werkterrein te veroveren, maar ook omdat de vakcentrale de enige speler is met overzicht. Ook tijdens de periode van de geleide loonpolitiek vormt de vakcentrale een belangrijk machtsblok binnen de vereniging van verenigingen en speelt voorzitter Ruppert een belangrijke rol op het Haagse niveau, waar doorslaggevende besluiten over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling worden genomen. Als echter na 1981 de decentrale arbeidsvoorwaardenvorming steeds meer gewicht krijgt, neemt de invloed van de vakcentrale ten opzichte van de bonden langzaam af. Dan wordt alleen in bijzondere (sociaal-economische) omstandigheden een dominantere rol van de vakcentrale geaccepteerd, zoals in 2003 en 2004 rond het conflict met het kabinet over vut, prepensioen en levensloop. De ontwikkeling van honderd jaar Verbond overziend, is de vakcentrale zeker een flexibel geheel: nieuwe taken worden geabsorbeerd, oude taken worden afgestoten. In één opzicht verandert de rol van de vakcentrale door de tijd heen niet of nauwelijks: de vakcentrale is het ideologisch centrum van het CNV. Daarmee is niet gezegd dat de bonden zich in ideologisch opzicht vrijblijvend gedragen, maar zij laten dat aspect van de beeldvorming en de beleidsontwikkeling graag over aan de centrale. Mensen Een vierde kenmerk is dat een sociale beweging moet beschikken over mensen, en in de loop van de tijd over steeds nieuwe mensen. Het CNV bestaat uit bonden die ooit van de vakcentrale lid zijn geworden en dat verder zijn gebleven. Uittreden komt wel voor, maar zo’n keuze hangt veeleer samen met veranderingen in de economische structuur dan dat het een gevolg is van onvrede met de gang van zaken. Met andere woorden: het CNV is erin geslaagd om voortdurend een vaste aanhang te trekken, zij het dat het aantal aangesloten bonden door de tijd als gevolg van fusies aanmerkelijk kleiner is geworden. Invloed heeft binnen de Nederlandse verhoudingen ook te maken met macht en representativiteit: ledengroei kan de positie versterken, ledenverlies verzwakt die positie. Als het CNV in 1909 wordt opgericht, bedraagt het totaal aantal leden van de samenwerkende bonden ruim 6000. In de loop der jaren neemt het ledenaantal toe, deels door groei van de beroepsbevolking, en anno 2009 vertegenwoordigt de vereniging ruim 335.000 leden.
199
1
John P. Windmuller en C. de Galan, Arbeidsverhoudingen in Nederland, deel 1, 155.
Organisatiegraad De ledenontwikkeling van het CNV staat niet op zichzelf. De ontwikkeling van de ledenaantallen van de drie Nederlandse vakcentrales laat zien dat de lijnen min of meer gelijk oplopen. Blijkbaar besluiten mensen om lid van een vakbond te worden en kiezen vervolgens uit de drie vakcentrales. Tot in de jaren zestig ligt die keuze voor de hand: in het verzuilde Nederland maken mensen keuzes die passen binnen de zuil waarin zij leven. In de jaren zeventig verandert de samenleving en uit het afgenomen aantal leden van christelijke kerken wordt duidelijk dat naast ontzuiling ook ontkerkelijking een rol speelt. Ondanks die ontwikkeling slaagt het CNV er in zijn ‘marktaandeel’ door de tijd gezien min of meer gelijk te houden. In de periode tot 1940 breidt het aandeel uit van circa 10 naar 20%, wat daarna met de nodige schommelingen stabiliseert. Als de organisatiegraad in Nederland vergeleken wordt met die in andere Europese landen, is te zien dat de Nederlandse organisatiegraad niet alleen laag is, maar ook in de loop van de tijd is afgenomen van ‘hoog’ naar ‘laag’.1 De organisatiegraad is hoog als 1. werkloosheidsverzekeringen verlopen via vakbonden; 2. vakbonden een geïnstitutionaliseerde infrastructuur hebben in bedrijven; 3. de vakbeweging participeert in een overlegstructuur op centraal niveau. De Nederlandse vakbeweging is (zeker tot het midden van jaren negentig) sterk vertegenwoordigd in de overlegstructuur op centraal niveau, maar alleen bestuurlijk betrokken bij de uitvoering van de werknemersverzekeringen en kent een weinig krachtige structuur op bedrijfsniveau. Op de werkvloer wordt de tegenkracht veelal geleverd door ondernemingsraden en associëren werknemers bonden vaker met problemen dan met oplossingen. In de daling van de organisatiegraad spelen ook andere factoren een rol, zoals de toename in participatie van (gehuwde) vrouwen op de arbeidsmarkt en de leeftijdsopbouw van de vakbeweging. Bij het CNV is in de jaren zestig de aansluiting met jonge werknemers verloren gegaan, waardoor dit ‘marktaandeel’ terugloopt. Daar tegenover staat dat het aandeel vrouwelijke leden binnen het CNV de laatste jaren groeit en het verlies aan mannelijke leden deels compenseert. Overigens blijkt uit vergelijkingen tussen het eind van de jaren zestig en het begin van de 21ste eeuw ook, dat het aantal actieve christenen binnen het CNV is gedaald. Blijkbaar is de maatschappelijke opstelling van het CNV een belangrijker rol gaan spelen dan de christelijke levensovertuiging van de leden. Leden werven en binden Leden werven en leden binden zijn activiteiten die bij elke vereniging horen. Daarbij moet de vakbeweging het probleem van de freeriders zien te overwinnen: collectieve afspraken met werkgevers gelden immers ook voor niet-vakbondsleden. Daarom organiseren bonden diensten die exclusief beschikbaar zijn voor hun leden, zoals verzekeringen en rechtskundige bijstand. Bij ledenwerving speelt van oudsher de gedachte dat het de leden zijn die leden werven. Zo ontvangen de leden in de jaren vijftig een handleiding voor het huisbezoek. De persoonlijke benadering wordt (soms) gesteund door advertentiecampagnes of speciale acties. Er wordt in de loop van de tijd echter steeds vaker gebruik
200
De ledenwerfprijs van de Christelijke Besturenbond Utrecht.
gemaakt van marketingtechnieken, waardoor de ledenwerving minder het domein wordt van leden en het wervingsbeleid ook een meer instrumentele rol gaat spelen. De vakorganisatie is steeds meer een dienstverlener geworden op een markt, die collectieve en individuele diensten aanbiedt en daarbij strategieën zoekt die passen in de tijd. Het CNV doet dat met vallen en opstaan; een poging in de jaren negentig om een ledengroei van 5% te realiseren mislukte bijvoorbeeld volkomen. Mensen die eenmaal lid zijn, moeten vooral lid blijven. Het binden van leden heeft in de loop van de eeuw op tal van manieren vorm gekregen. Van het aanbieden van vakantiemogelijkheden in eigen vakantieoorden en verzekeringsdiensten via de eigen verzekeringsmaatschappij tot ‘principiële en sociaal-economische scholing’, een breed pakket rechtshulp en individuele dienstverlening om de leden te ondersteunen. Mensen zijn echter niet uitsluitend rationeel, ook emoties spelen een rol in hun afwegingen. Bij het CNV speelt zo het christelijke karakter een belangrijke bindende rol, ook als cultuurfenomeen. Het CNV stelt zich op als een gematigde organisatie, die bruggen wil slaan tussen verschillende opvattingen binnen het sociaal-economisch beleid. Deze ideologie is niet alleen de basis voor maatschappelijk handelen, het is ook een karakteristiek element in het werven en binden van leden. Werven en binden van leden is essentieel voor de maatschappelijke positie van de vakbeweging en dus ook van het CNV: als de ledendaling grote vormen aanneemt, komt de vraag naar de representativiteit in het geding. Minder leden betekent ook
201
minder geld, dus minder mensen en minder mogelijkheden. De geschiedenis laat zien dat een klein CNV, zoals in de jaren twintig en dertig, op het nationale toneel slechts een bescheiden bijrol vervult. In de jaren na 1945 wordt een groeiend ledenaantal vertaald in een toenemend aantal hoogopgeleide bestuurders en medewerkers, en neemt de kracht van de rol toe. Sinds het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw lijkt die kracht af te nemen. Netwerk Een sociale beweging moet coalities sluiten om de eigen doelen te realiseren. Het CNV beklemtoont van meet af aan de wenselijkheid van overleg en streeft naar coalities met bevriende politieke partijen, andere vakcentrales en andere organisatie binnen de christelijk-sociale beweging. De resultaten van deze coalities wisselen in de tijd. Politiek De ‘politieke’ strategie van het CNV speelt zich in de eerste vijftig jaar van zijn bestaan vooral af binnen de protestants-christelijke zuil, en richt zich met name op de ARP, omdat veel CNV-bestuurders actief zijn in de gereformeerde wereld. Het CNV streeft ernaar om mensen uit CNV-kring in de Tweede Kamer te laten kiezen, vanuit de gedachte dat zij meer oog en oor hebben voor werknemersbelangen dan anderen en christelijke arbeiders binnen de christelijke zuil te houden. Mede door persoonlijke controverses lijkt de relatie tussen CNV en ARP vooral een haat-liefdeverhouding, waarin men soms meer afstand van elkaar lijkt te nemen, maar uiteindelijk zijn er in de jaren vijftig meer CNV-ers lid van de Tweede Kamer dan ooit. In de jaren zestig stabiliseren de verhoudingen zich, als zowel binnen de AR als binnen het CNV een progressievere wind gaat waaien. In de jaren tachtig gaat de slinger weer de andere kant op en nemen de spanningen tussen het CNV en het CDA toe, om in de jaren negentig weer in rustiger vaarwater terecht te komen, zeker als het CDA na 1994 in de oppositie komt. Zonder dat precies is te zeggen welke invloed het CNV heeft gehad op ideologisch verbonden politieke groeperingen, is er zeker, zoals in elke relatie, voortdurend sprake geweest van wederzijdse beïnvloeding – waarbij de onderlinge verwachtingen herhaaldelijk ook leidden tot grote teleurstellingen. Vakbeweging Dat relaties met andere vakorganisaties van wezenlijk belang zijn, blijkt al uit de oprichting van het CNV, die onmiskenbaar beïnvloed is door het bestaan van een socialistische vakcentrale. Het CNV kiest nadrukkelijk voor een andere aanpak. De relatie tussen CNV en NVV is in de jaren tot de Tweede Wereldoorlog niet vriendelijk te noemen. Bij stakingen komen leden niet zelden rechtstreeks in conflict, wat ook na 1945 nog wel gebeurt. Ook op bondsniveau is er vaak en veel strijd; in de bondsorganen worden stevige polemieken uitgevochten. De relatie met de rooms-katholieke vakbeweging is minder gespannen, maar wordt nooit echt vriendschappelijk. De Tweede Wereldoorlog drukt een stempel op de verhoudingen en er komt overleg op gang over de vraag hoe ons land na de oorlog moet worden bestuurd. Na de bevrijding dwingt het noodzakelijke herstelbeleid de vakcentrales tot samenwerking,
202
onderling en met de werkgevers en de overheid; ideologische en andere tegenstellingen worden terzijde geschoven. Het strak gereglementeerde overleg in de Raad van Vakcentralen wordt in 1954 ruw afgebroken als gevolg van het mandement van de katholieke bisschoppen, waarmee de Rooms-Katholieke Kerk probeert de ontzuiling te keren. Omdat vooral de bonden zich realiseren dat met de afname van de ideologische binding samenwerking op praktisch terrein onmisbaar is, wordt op decentraal niveau toch samengewerkt, wat leidt tot herstel van de betrekkingen op nationaal niveau. De samenwerking krijgt een nieuwe dimensie als het NKV in 1969 voorstelt de mogelijkheden van een federatie te onderzoeken. Een mogelijkheid die begin 1974 vastloopt in een tegenstelling over de aard van federatievorming tussen NVV en NKV enerzijds en CNV anderzijds. Het CNV verwerpt de gedachte aan een fusie omdat het nadrukkelijk wil vasthouden aan de eigen, christelijk-sociale identiteit. Daarbij zijn de opvattingen in de kring van de industriële bonden van het NVV en hun keuze voor confrontatie en polarisatie moeilijk te rijmen met de ideologie van het CNV. Andersom beleven NVV en NKV de trage besluitvorming, die het CNV ‘zorgvuldig’ noemt, als vertragingstactiek. NVV en NKV gaan door op de ingeslagen weg en hun federatie mondt in 1981 uit in het FNV. Het CNV gaat zijn eigen weg en wordt in de eerste jaren na die keuze versterkt door toetreding van een aantal rooms-katholieke organisaties. De FNV vertaalt het niet tot stand komen van de federatie in verwijten aan het adres van de christelijke vakbeweging en weigert de eerste jaren elke vorm van samenwerking. In de jaren daarna worden de betrekkingen weer hersteld, zowel door persoonlijke verstandhoudingen als door het optrekken tegen een gezamenlijke vijand. Werkgevers De relatie met de werkgevers krijgt onder andere vorm in het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties; dit samenwerkingsverband tussen de christelijksociale werkgevers- en werknemersorganisaties komt in 1937 tot stand. Ontegenzeggelijk speelt het Convent op bepaalde momenten een belangrijke rol in de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen en vormt het voor het CNV een platform om invloed uit te oefenen. De invloed van het CNV via het Convent is echter moeilijk herkenbaar te maken, want het overleg is veelal informeel. VNO en FNV staan huiverig tegenover deze binnenring van de Nederlandse arbeidsverhoudingen, die nauwe relaties onderhoudt met de christelijke politieke partijen die tot 1994 in het centrum van de macht staan. Het formele kader lijkt echter minder relevant dan het netwerk van informele contacten: het CNV is door de nauwe (persoonlijke) banden met NCW-bestuurders altijd goed geïnformeerd over ontwikkelingen in werkgeversland en die kennis geeft enige invloed. In de jaren negentig is een van de gevolgen van de ontzuiling dat zelfstandige, christelijke werkgeversorganisaties ophouden te bestaan. Daardoor verliest het Convent zijn bestaansrecht en verliest het CNV veel van zijn Haagse contacten.
203
Christelijk-sociaal Het CNV is vanaf zijn ontstaan bezig geweest met de vraag op welke wijze Bijbelse uitgangspunten vertaald kunnen worden in concrete beleidsmaatregelen. Bij de oprichting van het CNV speelt het debat over de grondslag een belangrijke rol en in lijn met eerdere christelijk-sociale organisaties verwerpt het CNV de kern van de sociaaldemocratische leerstellingen: de klassenstrijd. Binnen het christelijk-sociaal denken wordt ook het nationaalsocialisme afgewezen en op 25 juli 1941 neemt het CNV de ultieme consequentie en besluit zich op te heffen. Ideologie speelt in de geschiedenis van het CNV een belangrijke rol: hoe kun je normatief handelen combineren met de praktijk van alledag? Die worsteling tussen beginsel en praktijk wordt herhaaldelijk zichtbaar, zoals in de discussies over het stakingsrecht en over de rol van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces. In het kader van federatiebesprekingen met NVV en NKV weegt het aspect van de eigen identiteit zo zwaar, dat zelfs besloten wordt de besprekingen te beëindigen. Toch verandert de inkleuring van de ideologie in de loop van de tijd: niet alleen met de maatschappelijke ontwikkelingen, zoals te zien is in de visie op de rol van de overheid, maar ook onder invloed van veranderingen in de heersende theologische opvattingen, waarin de wil van God steeds minder goed gekend wordt. Bijbelse uitgangspunten leveren geen vaste opvattingen voor de eeuwigheid, maar bieden in een veranderende wereld houvast als basis voor het beleid. Dat is dan ook kenmerkend voor het CNV: een visie waarin telkens opnieuw wordt gezocht naar een praktische vertaling die aansluit bij de tijd.
204
Colofon Het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is een gezamenlijke uitgave van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en uitgeverij Aksant. Redactie-adres Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) Vrije Universiteit, Kamer 1B-40 De Boelelaan 1105, 1081 HV Amterdam, 020-4445275,
[email protected] Kernredactie Prof.dr. G.J. Schutte (voorzitter) Prof. dr. J.J. van Dijk (secretaris) Dr. P. Hazenbosch
Dr. P.E. Werkman Dr. R.E. van der Woude
Beeldverantwoording CNV Utrecht
© 2009 auteurs, CNV en uitgeverij Aksant, Amsterdam. Niet uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam isbn 978-90-5260-365-0
Het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) zag in het Arnhemse Geheelonthouderskoffiehuis op 13 mei 1909 het levenslicht. Dit dubbeldikke nummer van het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is helemaal gewijd aan de 100 jaar die sindsdien voor het CNV zijn verstreken. In perioden van telkens tien jaar wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen die het nu oudste vakverbond van Nederland doormaakte. Als vereniging en als een van de hoofdrolspelers in de driehoek van politiek, werkgevers en werknemers. Daarnaast op de drie voornaamste beleidsterreinen van een moderne vakcentrale: arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid en medezeggenschap. Het beeld dat oprijst, is dat van een stabiele en constante factor van betekenis, en van een vakbeweging die op basis van protestantse en later algemeen christelijke beginselen vorm en inhoud wilde geven aan haar roeping: het dienen van de leden én van de samenleving als geheel. Dit Cahier is een ingekorte publieksversie van het op 13 mei 2009 verschenen proefschrift ‘Voor het Volk om Christus’ wil’ van CNV-medewerker Piet Hazenbosch. Het vormt tevens de afsluiting van de Cahier-serie.
ISBN 9789052603650
Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam
Het CNV, 100 jaar een vakverbond met idealen
Het CNV, 100 jaar een vakverbond met idealen