URBANISSIME STRADA JACOPO STRADA AND CULTURAL PATRONAGE AT THE IMPERIAL COURT
PROEFSCHRIFT ter verkrijging van de graad van Doctor aan de Universiteit Leiden op gezag van Rector Magnificus prof. mr. C.J.J.M. Stolker, volgens besluit van het College voor Promoties te verdedigen op donderdag 24 september 2015 klokke 15.00 uur door
Dirk Jacob Jansen geboren te Zeist in 1953
SAMENVATTING De architect, antiquarius, verzamelaar en handelaar in oudheden en kunstwerken Jacopo Strada (Mantua 1515- Wenen 1588) is voornamelijk bekend vanwege zijn beroemde portret, het laatste dat Titiaan schilderde, in het Kunsthistorisches Museum in Wenen. Een aantal van Strada’s uiteenlopende activiteiten zijn afzonderlijk, soms gedetailleerd, bestudeerd in het kader van gespecialiseerd onderzoek naar vakgebieden waarop hij zich bewoog: naast onderzoek naar Titiaan’s werk wordt hij onder andere genoemd in publicaties op het gebied van het antiquarianisme, de geschiedenis van het verzamelen en het hofmecenaat. Dit boek wil een omvattende biografie van Strada geven. Het is de hoop door bestudering van de uiteenlopende aspecten van Strada’s carrière in hun onderlinge samenhang een coherent patroon te vinden waaruit valt af te leiden of de som van zijn veelzijdige activiteiten wellicht als een specifiek, concreet beroep is op te vatten. Bovendien wil het zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de kunsten in zijn tweede vaderland preciezer bepalen. Niet al Strada’s activiteiten zijn even goed gedocumenteerd. Zo zijn er bijvoorbeeld nauwelijks bronnen overgeleverd die duidelijk maken wat de concrete inhoud was van zijn functie als antiquarius van de opeenvolgende keizers Ferdinand I, Maximiliaan II en Rudolf II, een functie die hij gedurende de twintig productiefste jaren van zijn leven bekleedde. Dit moet inherent zijn geweest aan het karakter van zijn voornaamste taak, het verschaffen van informatie en adviezen op de gebieden van zijn expertise, enerzijds de studie van Romeinse oudheden, voornamelijk de numismatiek, en anderzijds de modernste vormen van beeldende kunst, vormgeving en architectuur zoals die in Italië tot ontwikkeling kwamen. Naar alle waarschijnlijkheid werden deze adviezen vaak geformuleerd tijdens persoonlijke gesprekken met zijn opdrachtgevers, die niet of nauwelijks in de bronnen zijn terug te vinden. De mogelijke invloed van deze adviezen op het mecenaat aan het keizerlijk hof kan dan ook alleen op grond van een analyse van indirecte, contextuele en stilistische aanwijzingen worden beschreven. Afkomst en jonge jaren Jacopo Strada stamde uit een welgestelde familie die tot de stadsadel van Mantua behoorde en enig aanzien genoot. Naast de gebruikelijke studie in de humaniora bekwaamde hij zich in de beeldende kunsten. Ten minste sinds Mantegna en Alberti was een grote belangstelling voor de Oudheid kenmerkend voor Mantua: het gebruik van antieke exempla aan het hof van Francesco Gonzaga, de markies van Mantua en zijn echtgenote Isabella d’Este moeten Strada’s smaak en belangstelling in hoge mate hebben bepaald. Giulio Romano, Rafaël’s begaafdste en meest in de studie van de Oudheid geïnteresseerde leerling, was vanaf 1524 de leidende architect van de Gonzaga’s: gedurende Strada’s jeugd coördineerde hij in die hoedanigheid alle uitingen van beeldende kunst in het territorium van de Gonzaga’s. Giulio was voor Strada een inspirerend voorbeeld en hij was daarnaast vermoedelijk ook verantwoordelijk voor diens artistieke opleiding, in zijn atelier of zijn onmiddellijke omgeving. Hierdoor moeten zowel Strada’s benadering van antieke exempla als zijn artistieke persoonlijkheid in het algemeen sterk zijn bepaald.
2
Na een langdurig verblijf in Rome en elders in Italië vestigde Strada zich in Neurenberg. Mogelijk kwam hij naar Duitsland als lid van de ploeg werklieden en kunstenaars die naar Landshut werd gezonden om naar ontwerpen van Giulio Romano de nieuwe Stadtresidenz te bouwen voor hertog Ludwig X van Beieren. Indien dat het geval was, bleef hij na afloop achter in Duistland, wellicht omdat hij intussen Ottilie Schenk von Rossberg had ontmoet, de laatste telg en erfgename van een verarmde maar oude adellijke familie uit Würzburg. In 1544 trad hij met haar in het huwelijk. In Neurenberg was Strada de naaste buurman van de goudsmid Wenzel Jamnitzer, met wie hij misschien al in 1548 had samengewerkt, toen Strada een grote opdracht aanvaardde van de Milanese condottiere Giovan Giacomo de’ Medici, markies van Marignano. Ook een deel van het ontwerp voor Jamnitzer’s “Merkelsche Tafelaufsatz” uit het zelfde jaar, nu in het Rijkmuseum in Amsterdam, moet door Strada zijn gemaakt, vanwege de overeenkomst met enkele van Strada’s eigen tekeningen. Enige jaren later werkte Strada zeker samen met Jamnitzer aan een nooit voltooid project voor aartshertog Ferdinand II van Tirol. Het is aannemelijk dat Strada ook later met Jamnitzer in contact bleef en dat hij een rol had in het formuleren van het concept voor een vergelijkbare, maar nog veel omvangrijkere opdracht van keizer Maximiliaan II, bij wie Strada intussen in dienst was. Ook het ontwerp voor enkele elementen van het Pflegehaus in Donaueschingen, een opdracht van de bankiersfamilie Fugger, kan aan Strada worden toegeschreven: sinds 1544 werkte hij regelmatig voor Hans Jakob Fugger (1561-1574). Deze bouwde een grote bibliotheek en verzameling op die al in een vroeg stadium wetenschappelijk en institutioneel van karakter was; twintig jaar later zou deze bibliotheek de basis vormen voor de hofbibliotheek van de hertogen van Beieren in München. Hans Jakob Fugger bleef Strada’s belangrijkste opdrachtgever naast Ferdinand I en Maximiliaan II en hertog Albrecht V van Beieren: het was Fugger die Strada bij alle drie deze vorsten introduceerde. Strada leverde boeken en andere materialen voor Fugger’s bibliotheek en kocht oudheden voor hem aan tijdens een aantal lange reizen naar Lyon, Rome en Venetië in de eerste helft van de jaren vijftig van de zestiende eeuw. Deze reizen dienden er deels toe om oude Romeinse munten te vinden en te verwerven of ten minste te documenteren: dit was in die jaren Strada’s belangrijkste specialisme. Zijn winstgevendste opdracht van Fugger was het samenstellen van het Magnum ac novum opus, een kostbaar en omvangrijk corpus dat meer dan negenduizend tekeningen van antieke Romeinse munten omvat, en zich nu in de Forschungsbibliothek van Gotha bevindt. Het was de bedoeling deze tekeningen toe te lichten door middel van Strada’s gedetailleerde en uniform geredigeerde beschrijvingen van elke afgebeelde munt. Deze beschrijvingen hebben München echter nooit bereikt; versies zijn bewaard gebleven in twee omvangrijke handschriften in Wenen en Praag. Fugger subsidieerde niet alleen Strada’s reizen en onderzoek, maar investeerde vermoedelijk ook in de uitgave van diens Epitome Thesauri Antiquitatum, een geïllustreerd numismatisch traktaat dat in 1553 in Lyon werd gedrukt in gelijktijdige Latijnse en Franse edities. Beide waren een succes en werden binnen enkele jaren een aantal malen herdrukt. Vanuit Lyon reisde Strada door naar Rome, waar hij twee jaar verbleef en zich verder verdiepte in de studie van de Oudheid. Hij was in de eerste plaats op zoek naar antieke munten, waarvoor hij bijvoorbeeld de omvangrijke collectie van Antonio Agustín raadpleegde. Daarnaast legde hij antieke inscripties vast, documenteerde en vervaardigde opmetingstekeningen van antieke gebouwen en monumenten, en nam deel aan antiquarische colloquia in de kringen rond de kardinalen Marcello Cervini en Alessandro Farnese. Ter aanvulling van zijn eigen materiaal bestelde of kocht hij bovendien op grote schaal beelddocumentatie zowel van de monumenten van het antieke Rome als van de
3
meest bewonderde nieuwe gebouwen en decoratieve ensembles in de stad. Hiermee was hij al in Lyon begonnen, waar hij de complete grafische nalatenschap van Sebastiano Serlio aankocht: hij verzorgde de eerste editie van het Zevende Boek van Serlio’s architectuurtraktaat (Frankfurt 1575). In Rome en Mantua breidde hij zijn collectie tekeningen uit met de nalatenschappen van Perino del Vaga en Giulio Romano; aangezien zij Rafaël’s erfgenamen waren geweest, verwierf Strada zo ook een aanzienlijk hoeveelheid van diens tekeningen. Na een vergeefse poging in pauselijke dienst te treden keerde Strada terug naar Duitsland. Tijdens de Rijksdag in Regensburg (1558) presenteerde hij een numismatisch manuscript aan keizer Ferdinand I. Hij nam die gelegenheid te baat om de keizer te vragen hem in dienst te nemen. Hij had deze manoeuvre goed voorbereid: niet alleen presenteerde hij het tweede deel van dit muntwerk aan Ferdinand’s oudste zoon, de latere keizer Maximiliaan II, maar ook droeg hij zijn uitgaven van twee geschriften van de Italiaanse geleerde Onofrio Panvinio op aan vader en zoon. Deze strategie was succesvol, want Ferdinand, die inmiddels Strada’s verzameling had bezichtigd, besloot hem in dienst te nemen, en benoemde hem later tot keizerlijk architect. Strada verhuisde vrijwel onmiddellijk met zijn hele familie naar Wenen, waar hij de rest van zijn leven zou blijven wonen. Uit archiefbronnen kan alleen in grote lijnen worden afgeleid hoe Strada’s positie aan het keizerlijk hof geweest is, want de rekeningen in Wenen bevatten weinig informatie over zijn precieze taken. Behalve zijn jaarlijkse salaris en enkele betalingen voor door hem geleverde albums met numismatische tekeningen en een aantal antieke portretkoppen, registreren de bronnen slechts wanneer Strada op reis was om te kunnen adviseren over artistieke projecten buiten Wenen. Deze taak sluit aan bij zijn benoeming tot keizerlijk architect. In een brief uit 1579 waarin Strada aartshertog Ernst verzocht hem in dienst te nemen nadat hij ontslag genomen had als antiquarius van keizer Rudolf II, geeft hij een lijst van zijn competenties die suggereert dat hij die ten minste ten dele ook voor Rudolf’s voorgangers had ingezet. Een losse notitie in een brief van een diplomaat in Wenen bevestigt dat hij ten minste één keer verantwoordelijk was geweest voor de kostuumontwerpen van een groot festival aan het keizerlijk hof. Jacopo Strada als keizerlijk architect De leden van de Oostenrijkse tak van de Habsburgse dynastie deelden de belangstelling voor eigentijdse, avant-garde architectuur, in een stijl die in het Italië van de Renaissance was ontstaan en teruggreep op de Oudheid, met hun broer en oom, keizer Karel V, en met hun aanverwant en rivaal koning Frans I van Frankrijk. Ferdinand I gaf al in de jaren dertig van de zestiende eeuw opdrachten voor architectuur in de nieuwe stijl. Al op jonge leeftijd gaven Ferdinand’s twee oudste zonen blijk van hun interesse in de bouwkunst en - in het geval van Maximiliaan - de tuinkunst middels de opdracht voor hun bijzondere jachtpaviljoens in de omgeving van Wenen en Praag. In tegenstelling tot Karel V hadden zij een beperkte directe kennis van de bouwkunst in Italië: ze kenden slechts Trento, Mantua, Cremona en Milaan, de steden op de route naar Genua die ze volgden op hun reizen naar Spanje. Maar wel kenden ze voorbeelden van gebouwen in de nieuwe stijl die ten noorden van de Alpen waren gebouwd, zoals de Stadtresidenz in Landshut, het kasteel van Boussu in Henegouwen en andere classicistische projecten elders in de Habsburgse Nederlanden, en het grote slot in Jülich gebouwd voor hun zwager, hertog Willem V van Kleef, Gulik en Berg.
4
Met de benoeming van Strada als keizerlijk architect verzekerde Ferdinand I zich van de meest up-to-date expertise op dit gebied. Zijn competentie als bouwkundig tekenaar en ontwerper blijkt voorts uit de architectonische muntreverses die hij illustreerde in zijn numismatische albums. Bovendien kon hij zijn adviezen aanschouwelijk maken dankzij de grote collectie beelddocumentatie die hij had verworven met de hiervoor genoemde nalatenschappen of die hij zelf in opdracht had gegeven, zoals de set gedetailleerde tekeningen van de integrale decoratie van Rafaëls Loggia in het Vaticaan. Zulke adviezen zijn gedocumenteerd in het geval van het Kaiserspital in Wenen, de voltooiing van de graftombe van keizer Maximilian I en het plafond van de Goldener Saal in de Hofburg in Innsbruck, de graftombe van keizer Ferdinand I en Anna van Hongarije in Praag, en de kapel van de burcht van Pressburg. Dat Strada zulke adviezen gaf aangaande Habsburgse residenties in Tirol, Bohemen en Hongarije kan erop wijzen dat hij die ook gaf in Wenen zelf: hij was immers benoemd als bouwmeester ten behoeve van de bouwprojecten van Ferdinand I in Wenen. Zijn bemoeienis kan op grond van indirecte aanwijzingen of stilistische argumenten worden afgeleid in het geval van het plafond van de Ritterstube van de Hofburg in Wenen (1559-1560), dat in verband kan worden gebracht met het materiaal van Serlio in Strada’s bezit; de Stallburg, begonnen in 1560, als eerste voorbeeld van “correcte” Vitruviaanse architectuur in Wenen; en het Neugebäude, een immense lusthof even ten oosten van Wenen, dat in opdracht van Maximiliaan II in de herfst van 1568 werd begonnen. Strada’s rol in deze ondernemingen valt aannemelijker te maken door ze in verband te brengen met twee projecten waarbij hij zeker was betrokken. Het eerste daarvan is zijn eigen grote, nieuw gebouwde huis, een waar stadspaleis gesitueerd in de beste buurt van Wenen, vlak bij de Hofburg. Het kan gedeeltelijk worden gereconstrueerd op grond van oude stadsplannen en topografische prenten. De sobere en elegante gevel vormde een variant op de kleinere stadspaleizen ontworpen door Rafaël en zijn leerlingen, met name Giulio Romano’s Palazzo Stati-Maccarani in Rome. Als het volgens de modernste principes ontworpen stadspaleis in Wenen trok het de aandacht van hoge bezoekers. Het tweede project is het ontwerp voor het Antiquarium van de Münchense Residenz uit 1569. Toen Hans Jakob Fugger naar München was verhuisd om in dienst te treden van hertog Albrecht V van Beieren, had hij zijn immense bibliotheek en zijn collectie aan de hertog verkocht, en daarmee de basis gelegd voor de bibliotheek en de antiekenverzameling van het Beierse hof. Ook na zijn benoeming aan het keizerlijk hof was Strada doorgegaan met het aankopen van oudheden voor Fugger en later deed hij dit ook voor hertog Albrecht. Vervolgens werd hij gevraagd om te adviseren over de plannen voor een geschikte huisvesting voor die aanwinsten. Uit een brief van Fugger blijkt dat die zou worden gebaseerd op “Strada’s ontwerp en ideeën”. De verzameling oudheden en de bibliotheek zouden moeten worden ondergebracht in een langwerpig, galerijachtige gebouw van twee verdiepingen, dat doet denken aan Michelangelo’s Biblioteca Laurenziana in Florence en Sansovino’s Biblioteca Marciana in Venetië. Strada werd ook gevraagd om zelf een ontwerp aan te leveren: zijn serie tekeningen geeft een goed beeld van zijn kwaliteiten als architect. Zij laat zien dat hij de theoretische basis van het vitruviaanse proportiesysteem en de toepassing van de klassieke ordes perfect beheerste, dat hij zijn bronnen op een creatieve manier gebruikte en ingenieuze oplossingen bedacht voor de specifieke problemen van de locatie, en dat hij, net als Serlio, zich niet te goed voelde om ook praktische voorzieningen als verwarming en sanitair te doordenken. Strada moet hebben geweten dat zijn ontwerp niet zou worden uitgevoerd. De minder kostbare variant die door de lokale architect Simon Zwitzel werd gebouwd kan echter worden beschouwd als
5
een aanpassing van Strada’s ontwerp aan de beschikbare middelen en aan de plaatselijke omstandigheden, competenties en smaak. Uit zijn ontwerp voor het Antiquarium blijkt zonneklaar dat Strada zich bewust was van het belang van constructieve en technische aspecten van het bouwvak en dat hij heel handig was in de praktische detaillering van een architectuurontwerp. Maar het is evenzeer duidelijk dat hij zichzelf nooit gezien heeft als een uitvoerend bouwmeester of aannemer. Er zijn geen aanwijzingen dat hij als opzichter optrad bij de bouw van de projecten waarbij hij betrokken was (behalve wellicht zijn eigen huis). Zijn taak was het om de uitvoerende bouwmeesters te instrueren en te inspireren, modellen aan te dragen vanuit zijn verzameling en, zoals in München, ten minste af en toe zelf ontwerpen aan te leveren. Zo vermeldt Hans Jakob Fugger in een brief dat Strada een ontwerp maakte voor Maximiliaan II’s belangrijkste project, het Neugebäude, een groot tuinencomplex gecentreerd rond een immens paviljoen, een galerij van bijna honderdtachtig meter lang. Uit de betreffende passage blijkt niet op welk element van het complex Strada’s ontwerp betrekking had, maar zowel het karakter van het complex als geheel als dat van een aantal individuele elementen maken aannemelijk dat hij nauw betrokken was in de planning. Dat blijkt met name uit de manier waarop voorbeelden uit de klassiek Romeinse bouwkunst, zoals de Thermen van Diocletianus, zijn geïntegreerd in een totaalontwerp dat voldoende excentrisch is om aan te nemen dat de grondgedachte eerder aan de opdrachtgever moet worden toegeschreven, dan aan één specifieke hofarchitect. Gezien Strada’s positie als keizerlijk architect ligt het voor de hand dat hij ook om advies werd gevraagd voor projecten die door andere leden van de keizerlijke hofhouding in opdracht werden gegeven. Op grond van stilistische overeenkomsten kan worden aangenomen dat hij een belangrijke rol speelde in de totstandkoming van de ontwerpen voor vier projecten geïnitieerd door humanistisch gevormde edelen uit de omgeving van het keizerlijk hof die persoonlijke contacten met Strada onderhielden: de decoratie van een serie vertrekken in het slot Bučovice in Moravië, uitgevoerd voor Jan Šembera Černohorský z Boskovic; het Weense huis gebouwd voor Strada’s naaste buurman, de generaal en diplomaat Christoph von Teuffenbach, zowel als elementen van diens nieuwgebouwde kasteel in Drnholec, eveneens in Moravië gelegen; en ten slotte het grote kasteel in Schwarzenau dat nieuw gebouwd werd voor de Hofkammerpräsident, Reichard Strein von Schwarzenau. Het Musaeum Strada’s huis in Wenen was het centrum voor de meeste van zijn artistieke, intellectuele en commerciële activiteiten. Strada had het gebouwd als staalkaart voor zijn capaciteiten als ontwerper, zowel als passende, representatieve behuizing voor zijn bibliotheek en zijn verzamelingen. Hij beschreef het vol trots aan zijn correspondenten, zoals de hertog van Mantua, en het werd vaak bezichtigd door buitenlandse vorsten en hoogwaardigheidsbekleders die het keizerlijke hof bezochten. Hun namen werden geregistreerd in een verloren gegaan gastenboek dat Strada zelf bijhield, of ook wel in het album amicorum van zijn tweede zoon Ottavio. Ook leden van de regerende dynastie brachten een bezoek aan Strada’s huis, bijvoorbeeld Maximiliaan’s twee oudste zonen, de aartshertogen Rudolf en Ernst. Zij kwamen in gezelschap van hun preceptor, graaf Adam von Dietrichstein, en het is niet onmogelijk dat Strada hen tekenlessen heeft gegeven. Strada presenteerde zichzelf op deze wijze met succes als hoofse, kosmopolitische gastheer van zijn Musaeum. Dat fungeerde als bron van artistieke en intellectuele ervaringen en
6
amusement en bood daarnaast ook gelegenheid tot informele uitwisseling van informatie en denkbeelden. Het was per definitie een open huis: hoewel Strada in ieder geval naar buiten toe altijd katholiek was gebleven, koesterde hij waarschijnlijk een zekere sympathie voor het protestantse gedachtengoed en onderhield nauwe contacten met veel protestanten - reden waarom hij in moeilijkheden kwam met de pauselijke inquisitie tijdens een bezoek aan zijn vaderstad in 1567. Strada’s Musaeum was niet alleen een particuliere verzameling: ten minste een deel ervan was ook handelsvoorraad, door Strada verworven met uitdrukkelijke bedoeling om aan zijn opdrachtgevers door te verkopen. Een aantal van de lijsten die informatie verschaffen over de inhoud van Strada’s collecties bevinden zich in de archieven van zijn opdrachtgevers, iets wat er op wijst dat ze bedoeld waren om de belangstelling van potentiële kopers op te wekken. Het is bekend dat Strada verschillende werken leverde aan de Boheemse magnaat Vilém z Rožmberka, wiens klandizie een dusdanige omvang had aangenomen dat Strada zijn uitgave van Serlio’s Zevende boek aan hem opdroeg. Toen Strada in 1568 een korte beschrijving van zijn collecties gaf in een brief aan hertog Guglielmo Gonzaga van Mantua, waarin hij hem verzekerde dat dat alles tot diens beschikking stond, ging het dus niet om een holle beleefdheidsfrase, maar wierf Strada naar bestellingen of opdrachten. Volgens zijn beschrijving herbergde zijn Musaeum op dat moment een bibliotheek met daarin meer dan drieduizend gedrukte banden en een verzameling handschriften, een kleine maar uitgelezen verzameling antieke munten en andere oudheden, en een collectie schilderijen. Strada’s deskundigheid op deze gebieden werd onderkend door Fugger en hertog Albrecht V van Beieren, die hem in de tweede helft van de jaren zestig een aantal malen naar Italië lieten reizen om materialen te verwerven voor de gestaag groeiende verzamelingen in München. Zijn voornaamste taak was de verwerving van antieke sculptuur voor München: zijn aankoop voor de hertog van de omvangrijke collectie van antieke sculptuur en munten van de Venetiaanse patriciër Andrea Loredan was vermoedelijk de grootste transactie in zijn carrière. Maar in zijn eindafrekening vermeldt hij ook veel andere materialen, zoals schilderijen, kostbare gesteenten, velerlei curieuze objecten bedoeld voor de Münchense Kunstkammer, een kostbaar kistje van gesneden bergkristal en een serie gedetailleerde tekeningen van de wanddecoraties van het Palazzo del Te in Mantua. Tijdens zijn bezoeken aan Italië, waarvan details bekend zijn uit de briefwisseling tussen Fugger en Niccolò Stopio, een jaloerse rivaal van Strada in Venetië, deed Strada ook zaken met levende kunstenaars, zoals de schilders Titiaan en Tintoretto, die de portretten schilderden van Strada en van diens zoon Ottavio. Ook met Veronese en met de beeldhouwer Alessandro Vittoria onderhield Strada contacten. Soms was dat in opdracht van hertog Albrecht V, maar enkele van Titiaan’s mythologische schilderijen in Wenen kunnen goed op Strada’s aanbeveling zijn aangekocht door zijn andere opdrachtgever, Maximiliaan II. In ander gevallen lijkt het erop dat hij voor eigen rekening handelde. Van bijzonder belang is een lijst van grotendeels recent vervaardigde schilderijen en enkele andere kunstvoorwerpen die hij oorspronkelijk voor zich zelf lijkt te hebben aangekocht, hoewel de aanwezigheid van de lijst in de Münchens archieven erop zou kunnen wijzen dat hij er later alsnog kopers voor trachtte te vinden. Een minder goed bekend aspect van Strada’s verzamelactiviteit is zijn grootschalige aankoop van tekeningen en prenten, zoals de al genoemde nalatenschappen en een vrijwel complete serie van het grafische oeuvre van Albrecht Dürer. Daarnaast gaf hij zelf opdracht voor het vervaardigen van series van zeer gedetailleerde reproductietekeningen van een keur aan antieke monumenten, zoals de Zuil van Trajanus, en van eigentijdse architectuur
7
en decoratieve ensembles. Strada’s prentenkabinet viel na zijn dood uiteen, maar het karakter ervan kan worden afgeleid uit enkele beschrijvingen en uit de weinige bestanddelen ervan die nog te identificeren zijn. Daaruit blijkt dat het zwaartepunt lag bij antiquarische documentatie enerzijds, in het bijzonder de numismatiek, en anderzijds bij de documentatie van eigentijdse architectuur en decoratieve ensembles, en dan voornamelijk die welke waren uitgevoerd in de nieuwe klassieke stijl zoals die was ontwikkeld door Bramante en Rafaël en zijn school. Het lijkt erop dat Strada zijn grafische collectie, en zelfs de originele ontwerpen van Rafaël en zijn leerlingen, niet zozeer waardeerde als eigenhandige uitingen van geniaal kunstenaarschap, maar eerder als een bron van concrete informatie en als een magazijn van inventies en visuele motieven die inspiratie konden verschaffen voor het creëren van nieuwe kunstwerken. Strada’s utilitaire benadering van zijn materiaal weerspiegelt de ideeën over verzamelen die ten grondslag lagen aan Hans Jakob Fugger’s collecties, zoals deze werden geformuleerd door zijn voormalige bibliothecaris, Samuel Quiccheberg, in diens Inscriptiones vel Tituli Theatri Amplissimi of 1565, een traktaat over het opbouwen van een op wetenschappelijke principes gestoelde verzameling. Dit geldt in het bijzonder voor het concept van het beeld als bron van kennis. Het is goed mogelijk dat juist dit de bijdrage was van Strada aan het web van ideeën die in Fugger’s kring gangbaar waren: Quiccheberg noemt Strada’s numismatische tekeningen als sprekend voorbeeld. Strada ontwikkelde zijn opvattingen dankzij zijn reeds genoemde contacten met Giulio Romano, zelf een groot verzamelaar van tekeningen, en met de groep van geleerden en kunstenaars rondom kardinaal Marcello Cervini die zich bezighield met de studie van de materiële overblijfselen van de klassieke Oudheid. Vanwege het karakter, de functie en de grote omvang en hoge kwaliteit van Strada’s verzameling beeldmateriaal kan deze worden beschouwd als een voorloper van Cassiano dal Pozzo’s bekendere Museo Cartaceo ofwel “Museum op papier”. Strada’s eigen “papieren museum” verschafte het bronnenmateriaal voor de omvangrijke manuscripten en thematische tekeningenalbums die hij leverde aan zijn opdrachtgevers. Het belang van deze albums kan worden afgeleid uit de prijs, een dukaat, voor elk van de duizenden tekeningen in de ruim dertig boekbanden numismatische documentatie die Strada begon te maken voor Hans Jakob Fugger en voltooide voor hertog Albrecht V van Beieren. De banden van dit Magnum ac novum opus worden als eerste beschreven in de inventaris van de Münchense Kunstkammer uit 1592. Strada’s Musaeum was dus niet alleen een museum in de moderne zin van het woord, maar tegelijkertijd ook een studio of werkplaats, die werk en inspiratie bood aan verschillende kunstenaars: beeldhouwers die antieke sculptuur restaureerden, en tekenaars, prentsnijders en klerken die werkten aan de numismatische albums en andere manuscripten voor Strada’s opdrachtgevers. Strada’s Musaeum fungeerde bovendien als boekwinkel en als redactiekantoor. Strada had de ambitie om een groot deel van het materiaal dat hij had verzameld te publiceren. Vanaf 1553, toen hij zijn Epitome Thesauri Antiquitatum uitgaf, besteedde hij veel van zijn energie aan de ontwikkeling van een ambitieus programma van voornamelijk wetenschappelijke publicaties. Dit programma omvatte zowel werken die hij zelf had geschreven of samengesteld als werken van anderen. De werken die hij na zijn eigen Epitome uit 1553 daadwerkelijk publiceerde - een editie van de Fasti Capitolini en een serie korte levensbeschrijvingen van de pausen, beide van de hand van Onofrio Panvinio (Venetië 1558), een volledige uitgave van Caesars Commentaren en het reeds genoemde Zevende Boek van Sebastiano Serlio’s architectuurtraktaat (beide Frankfurt 1575) - zijn slechts een bescheiden onderdeel van dit programma. Het kan worden gereconstrueerd op grond van
8
aan Strada verleende drukprivileges en zijn briefwisseling met mogelijke sponsors en met de Antwerpse drukker Christoffel Plantijn. De volledigste bron is een “Index sive catalogus” die rond 1576 werd opgesteld en in verschillende exemplaren is overgeleverd. De Index beschrijft rond vijftig werken die expliciet bestemd waren om te worden gedrukt. De thema’s weerspiegelen Strada’s belangstelling zoals die blijkt uit de samenstelling van zijn collectie. Een omvangrijke groep omvat een aantal antiquarische werken over Romeinse munten, inscripties, antieke monumenten en de militaire strategieën en technieken van de Romeinen. Een tweede groep omvat werken van eigentijdse kunst en architectuur, waaronder de documentatie van Rafaëls en Giulio’s belangrijkste werken die in Strada’s opdracht was gemaakt. Opvallend zijn voorts een aantal werken over de militaire strategie van de Ottomaanse sultans, een thema waarvoor aan het keizerlijk hof in Wenen belangstelling moet zijn geweest gezien de regelmatige contacten en conflicten met de Turken. Veel van deze werken waren encyclopedisch van karakter, bijvoorbeeld de verschillende corpussen van antieke munten en inscripties en een nieuwe, uitgebreide en rijk geïllustreerde editie van Leandro Alberti’s Descrittione di tutta l’Italia. Tekenend voor Strada’s benadering is het eerste item in de Index sive catalogus, een geïllustreerd meertalig “dictionarium”, in feite een encyclopedie in niet minder dan elf talen, waarvan na vijfentwintig jaar noeste arbeid de letter A was voltooid. Vrijwel alle in de Index opgenomen werken waren bedoeld om rijkelijk te worden geïllustreerd met materiaal uit Strada’s Musaeum. Zijn uitgaven van Caesars Commentaren en Serlio’s Zevende boek, beide in 1575 in Frankfurt gedrukt, zijn kostbare banden in folio formaat voorzien van prachtige illustraties in houtsnede. Zij geven een indicatie van Strada’s perfectionisme, maar ook van de hoge kosten die dat met zich mee bracht. De eisen die Strada stelde aan kwantiteit en kwaliteit van de illustraties en de megalomane proporties van sommige geplande items waren de voornaamste redenen waarom deze twee banden uiteindelijke de enige waren die tijdens zijn leven werden gerealiseerd. Strada had ruimschoots professionele ervaring in de boekhandel en het uitgeverswezen: hij publiceerde boeken in Lyon, in Venetië en in Frankfurt, en was regelmatig aanwezig op de Frankfurter Buchmesse, waar hij zelfs over een eigen “Gewölb” of depot beschikte. Niettemin was hij zich er niet van bewust dat zijn ambities onrealistisch waren. Hij besteedde de rest van zijn leven voornamelijk aan vergeefse pogingen fondsen te werven om zijn boeken te laten drukken. Enerzijds trachtte hij zijn huis en zijn collecties te verkopen, anderzijds benaderde hij vorstelijke beschermers als de groothertog van Toscane en potentiële zakenpartners als Plantijn, die hij hoopte over te halen om te investeren in zijn project. De antiquarius en de aanjager van vernieuwing Zoals Strada op de titelpagina’s van zijn boeken en manuscripten de term Musaeum gebruikte om zijn collectie en werkplaats aan te duiden, zo stond hij op het gebruik van de term antiquarius voor zijn bezigheden. De precieze betekenis van die term in de zestiende eeuw is nog onderwerp van discussie, maar de tweede verklaring gegeven in Robertus Stephanus’ Thesaurus linguae latinae komt in de buurt van Strada’s opvatting: “Antiquarii zijn onverdroten studenten en experts op het gebied van de Oudheid”. Strada beschouwde zijn eigen specifieke competentie als antiquarius of oudheidkundige als fundamenteel verschillend van de competenties van de filoloog en de historicus. Dat blijkt uit zijn brieven aangaande een controverse over een catalogus van de muntcollectie van keizer Ferdinand I die werd voorbereid door de hofhistoricus Wolfgang Lazius. Een analyse van deze affaire en
9
van Strada’s eigen numismatische praktijk laat zien dat zijn doelstellingen afweken van die van uitsluitend academisch geschoolde oudheidkundigen. Evenals zij wilde hij de materiële overblijfselen van de Oudheid, met name van het Romeinse Keizerrijk, verzamelen, documenteren en interpreteren, en daardoor bijdragen aan een beter begrip en waardering van de antieke beschaving. Anders dan zij wilde hij echter het materiaal ook exploiteren en al doende bevorderen dat het antieke voorbeeld en de daarop teruggaande Italiaanse kunstwerken werden gebruikt als gezaghebbende exempla voor nieuwe artistieke projecten. Dat blijkt niet alleen uit zijn numismatische tekeningen - geïdealiseerde reconstructies eerder dan zorgvuldige reproducties van de munten die hij documenteerde - maar ook uit de series eigentijdse, maar als antiek vermomde ontwerpen voor kostbaar zilver en gouden vaatwerk of voor de kostuums voor hoofse festivals die hij vervaardigde voor de collecties van zijn opdrachtgevers. Strada’s benoeming als architect aan het keizerlijk hof wijst erop dat dit ideaal door Ferdinand I werd gedeeld: antiquarische expertise werd als relevant beschouwd voor eigentijdse architectuur en ornament. De schaarse gegevens over Strada’s interventies in concrete projecten suggereren dat hij zijn salaris voornamelijk verdiende in een raadgevende rol. Hij zal af en toe zelf ontwerpen of ontwerpschetsen hebben aangeleverd en de uitvoerende bouwmeesters, kunstenaars en handwerkers hebben begeleid, maar zal zelfs dan het toezicht op eigenlijke bouw meestal aan andere architecten hebben overgelaten. In zijn rol als antiquarius werd van hem echter ook een bijdrage verwacht aan de opbouw van de verzamelingen van zijn opdrachtgevers: hij leverde zowel producten uit zijn eigen atelier als boeken en handschriften, antiquiteiten en eigentijdse kunstwerken die hij verwierf op zijn vele reizen of via zijn uitgebreide netwerk. Als zodanig is hij een concreet voorbeeld van het type van gespecialiseerde, vakkundige “agent” die volgens Quicchebergs traktaat over het verzamelen door ambitieuze vorstelijk verzamelaars zou moeten worden ingezet. De aanwezigheid in Wenen van zo’n veelzijdige en geleerde expert als Strada droeg bij tot het aanzien van het keizerlijk hof, zonder dat dat heel veel geld kostte. Dat geldt ook voor Strada’s huis, bibliotheek en verzameling, zijn Musaeum, dat toegankelijk was voor zijn opdrachtgevers en hun entourage, en fungeerde als een bescheiden maar geraffineerde attractie voor bezoekers van het hof. Zowel Strada’s voorbeeld als de inhoud van zijn Musaeum bevorderde de studie van het erfgoed van de Oudheid, het verzamelen en verspreiden van kennis zowel in beeld als in geschrift, de toepassing van de vormentaal van de Italiaanse Renaissance in de architectuur en de kunsten, en het gebruik van beeldmateriaal als een middel tot het verwerkelijken van al deze doelstellingen. Op deze wijze droeg hij bij aan de introductie benoorden de Alpen van een geheel van samenhangende innovaties. Deze terminologie wordt gebruikt in de betekenis van de innovatietheorie zoals geformuleerd in Everett Rogers’ klassieke studie, The Diffusion of Innovations (1962). Strada kan worden gedefinieerd als een zogenaamde externe “change agent”, een aanjager die nieuwe ideeën en praktijken (“innovations”) in een bepaald sociaalcultureel milieu introduceert door de gerichte benadering van een selecte groep van vernieuwers (“innovators”), zoals Hans Jakob Fugger en Wenzel Jamnitzer, en vroege aanhangers van deze vernieuwingen (“early adopters”), zoals Ferdinand I, Maximiliaan II en Vilém z Rožmberk: allemaal rijke, vooraanstaande, kosmopolitische en intellectueel en artistiek avontuurlijke trendsetters (“opinion leaders”). De vraag blijft open of de introductie en verspreiding van deze nieuwe ideeën en artistieke vormentaal een bewuste strategie was van Ferdinand I en Maximiliaan II, en of zij Strada met dat specifieke doel in dienst hadden genomen. Maar het lijdt geen twijfel dat Strada zelf deze doelstellingen bewust nastreefde. De ontwikkeling van de kunst en
10
architectuur van de Renaissance in Centraal Europa kan niet volledig worden begrepen zonder de rol mee te wegen van de verschillende agenten die deze innovaties uitdroegen. Strada was een van de vooraanstaandste en invloedrijkste onder deze agenten, vanwege zijn geprivilegieerde positie, vanwege zijn Musaeum en het voorbeeld dat hij gaf in zijn eigen artistieke praktijk; maar vooral omdat hij doelbewust en effectief de innovaties uitdroeg die essentieel waren voor de nieuwe stijl.
Curriculum Vitae Dirk Jacob Jansen werd op 10 augustus 1953 geboren in Zeist. Van 1966 tot 1973 bezocht hij het middelbaar onderwijs aan het Triniteitslyceum in Haarlem, de Rijks HBS in Bergen op Zoom en het Mgr. Zwijsencollege in Veghel. Van 1973 tot 1981 studeerde hij Kunstgeschiedenis en archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Het doctoraalexamen (cum laude) sloot hij af met een doctoraalscriptie over de architect en antiquarius Jacopo Strada (1515-15988). Van 1981-1984 was hij als onderzoeker verbonden aan de afdeling Geschiedenis en Cultuurwetenschappen van het Europees Universitair Instituut te Florence (EUI). Van 1984 tot 1988 was hij als wetenschappelijk ambtenaar/ bibliothecaris werkzaam aan het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut (NIKI) in dezelfde stad. Van 1988 tot 1999 was hij als vakreferent kunstgeschiedenis en archeologie verbonden aan de Letterenbibliotheek, Universiteit Utrecht; van 1993-1995 was hij tevens werkzaam als coördinator van de landelijke Tweede fase opleiding kunstgeschiedenis, eerst bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek/NWO, vervolgens bij de Universiteit Utrecht als penvoerende instelling. Van 1999 tot 2001 was hij teamleider Informatieve collecties bij het Centre Céramique/Stadsbibliotheek Maastricht, waar hij vervolgens tot 2009 werkzaam was als wetenschappelijk bibliothecaris, conservator en beleidsmedewerker cultureel erfgoed. Van 2009 tot 2011 was hij als projectmedewerker en consultant verbonden aan P&O Services Groep, Hedel. Sinds die tijd is hij werkzaam als zelfstandig onderzoeker en adviseur. Sinds het najaar 2014 is hij Mitglied van het Forschungszentrum Gotha der Universität Erfurt. Aanvulling 12-09-2015: Vanaf het najaar 2015 zal hij samenwerken met Prof. dr Martin Mulsow en Dr Volker Heenes in een onderzoeksproject Jacopo Stradas Magnum ac Novum Opus. Ein numismatisches Corpus des 16. Jahrhunderts, dat door de Deutsche Forschunsgemeinschaft wordt gefinancierd.
Contactgegevens: Dirk Jacob JANSEN Trichtervoogdenstraat 62 6223 CT MAASTRICHT Tel. + 31(0)43 321 04 84 | +31 (0)6 22 69 07 09 E-mail:
[email protected]
11