ultuur, voor Jou & Mij Een analyse van de bezoekers van culturele voorzieningen
Guiselaine Capella Utrecht, Februari 2007
ultuur, voor Jou & Mij Een analyse van de bezoekers van culturele voorzieningen
Utrecht, februari 2007 Afstudeerscriptie van Guiselaine Capella Begeleider: Dr. G. Bolt Universiteit Utrecht, Faculteit Geowetenschappen In het kader van de opleiding Sociale geografie, specialisatie stadsgeografie
Het leven is niet eerlijk, maar bedenk wel, soms is het oneerlijk in jouw voordeel. Peter Ustinov
Voorwoord Met het inleveren van mijn scriptie sluit ik mijn studie stadsgeografie na 2,5 jaar af. Het bezig zijn met het analyseren van gegevens van een groot databestand voor mijn scriptie was een grote uitdaging, maar vooral ook leuk om te doen. Het is een drukke tijd geweest, waarin tijdsdruk, prioriteiten stellen en deadlines een hoofdrol hebben gespeeld. Het schipperen tussen studie en werk was niet altijd even gemakkelijk, vooral toen mijn zusje onverwachts ziek werd, werd mijn flexibiliteit en prioriteiten stelling getest. Maar de studie is de moeite waard geweest. Mijn scriptie onderwerp blijkt achteraf zeer actueel te zijn, want in het regeerakkoord wordt een subparagraaf gewijd aan cultuurbezoek. In het regeerakkoord staat dat het cultuurbeleid een manier kan zijn om trots en gemeenschapsgevoel in de samenleving te kweken (Regeerakkoord, 2007). In mijn scriptie doe ik onderzoek naar de kenmerken die van invloed zijn op cultuurbezoek. Daarnaast wordt er een vergelijking gemaakt tussen de kenmerken die van belang zijn om cultuur te bezoeken en de kenmerken die van belang zijn bij het kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio. De interesse in dit onderwerp komt voort uit mijn interesse naar maatschappelijke ontwikkelingen en de positie van kwetsbare groepen in de samenleving. Ik wilde graag in mijn afstudeeronderzoek iets met etnische minderheden doen. Toen de gelegenheid zich voor deed om gebruik te mogen maken van het AVO-bestand, ben ik opzoek gegaan naar een onderwerp die me interesseerde en waarbij ik het AVO-bestand en het onderwerp etnische minderheden kon combineren. Dit onderzoek en mijn werkzaamheden bij E-Quality hebben mij duidelijk gemaakt dat ik in de toekomst graag verder wil in het werkveld dat zich bezig houdt met de positie van etnische minderheden in de maatschappij. Ik wil graag een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage aan de totstandkoming van mijn scriptie. Ik wil Gideon Bolt bedanken voor zijn commentaar en adviezen op mijn ingeleverde stukken en de tijd die hij erin heeft gestoken. De adviezen en commentaren in deze periode waren zeer leerzaam en bruikbaar. Verder wil ik Sabine Kraus bedanken voor het lezen van mijn scriptie en de discussies over cultuurbezoekers. Het bespreken van het cultuurbezoek liep altijd uit in interessante gesprekken over van alles en nog wat. Ook mijn studiemaatje Vivian wil ik bedanken zonder de koppen thee en koffie had ik nooit de vele uren bibliotheek overleefd. En last, but not least wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun support de laatste jaren. Dan rest me niks anders dan veel lees plezier te wensen! Guiselaine Februari 2007, Utrecht
Inhoudsopgave Figuren & tabellenlijst ......................................................................................................... 7 Samenvatting....................................................................................................................... 8 1. Inleiding .......................................................................................................................10 §1.1. Inleiding ................................................................................................................10 §1.2. Probleemstelling ...................................................................................................11 §1.3. Onderzoek ............................................................................................................12 §1.4. Leeswijzer.............................................................................................................12 2. Theoretisch Kader.......................................................................................................14 §2.1. Inleiding ................................................................................................................14 §2.2. Bereik ...................................................................................................................14 §2.3. Cultuurdeelname theorieën ...................................................................................15 §2.3.1. Informatietheorie ...........................................................................................15 §2.3.2. Statustheorie .................................................................................................15 §2.4. Sociaal-economische kenmerken .........................................................................16 §2.4.1. Opleiding .......................................................................................................16 §2.4.2. Inkomen ........................................................................................................16 §2.4.3. Sociale omgeving ..........................................................................................17 §2.5. Demografische kenmerken ...................................................................................17 §2.5.1. Etniciteit ........................................................................................................18 §2.5.2. Leeftijd ..........................................................................................................19 §2.5.3. Huishoudens .................................................................................................20 §2.5.4. Gender ..........................................................................................................21 §2.6. Stad versus Platteland ..........................................................................................22 §2.7. Cultuur aan huis....................................................................................................23 §2.8. Beïnvloeding cultuurdeelname..............................................................................24 3. Cultuurbeleid ...............................................................................................................30 §3.1. Inleiding ................................................................................................................30 §3.2. Cultuurbeleid.........................................................................................................30 §3.3. Actieplan Cultuurbeleid .........................................................................................32 §3.4. Bereik doelgroepen...............................................................................................33 §3.5. Aanbevelingen ......................................................................................................34 §3.6. Conclusie ..............................................................................................................35 4. Bezoekers Cultuur.......................................................................................................36 §4.1. Inleiding ................................................................................................................36 §4.2. AVO-bestand ........................................................................................................36 §4.3. Bezoekers klassieke & populaire cultuur...............................................................38 §4.4. Verbanden tussen variabelen en het bezoek van cultuur ......................................39 §4.5. Analyse klassieke culturen....................................................................................42 §4.5.1. Logistische analyse .......................................................................................42 §4.5.2. Hypotheses ...................................................................................................44 §4.6. Analyse Populaire cultuur .....................................................................................45 §4.6.1. Logistische analyse .......................................................................................45 §4.6.2. Hypotheses ...................................................................................................47 §4.7. Vergelijking Klassiek & Populair ............................................................................48 §4.8. Conclusie ..............................................................................................................49 5. Cultuur aan huis ..........................................................................................................51 §5.1. Inleiding ................................................................................................................51 §5.2. Verbanden tussen de variabelen en ‘cultuur aan huis’ ..........................................51 §5.3. Volgers van cultuur via radio en televisie ..............................................................53 §5.3.1. Logistische analyse .......................................................................................53 §5.3.2. Hypotheses ...................................................................................................54 §5.4. Cultuurbezoek versus cultuur aan huis .................................................................56
§5.5. Invloed van bezoeken van cultuur op cultuur aan huis ..........................................57 §5.6. Conclusie ..............................................................................................................58 6. Conclusies & Aanbevelingen .....................................................................................59 §6.1. Conclusies ............................................................................................................59 §6.2. Aanbevelingen ......................................................................................................61 Bronnen ..............................................................................................................................64 Bijlage .................................................................................................................................70 Bijlage 1 Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO)...................................70 Bijlage 2 Vragen AVO-Enquête over cultuurbezoek..........................................................71 Bijlage 3 Analyse bevolking Nederland .............................................................................75 Bijlage 4 Het verband tussen cultuurbezoek en de verschillende variabelen afzonderlijk..76 Bijlage 5 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zes klassieke culturen ........78 Bijlage 6 De X2-waardes voor modellen met en zonder interactie .....................................79 Bijlage 7 Vergelijken van de X2-waarde voor klassieke cultuur .........................................80 Bijlage 8 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zeven populaire culturen ....81 Bijlage 9 Vergelijking van de X2-waarde voor populaire cultuur.........................................82 Bijlage 10 Overzicht hypotheses.......................................................................................84 Bijlage 11 Vragen AVO-enquête over kijk- en luistergedrag ten aanzien van cultuur ........85 Bijlage 12 Het verband tussen cultuurbezoek en de verschillende variabelen afzonderlijk86 Bijlage 13 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zes types ‘cultuur aan huis’ .........................................................................................................................................87 Bijlage 14 Vergelijking van de X2 voor ‘cultuur aan huis’ ...................................................88 Bijlage 15 Cultuur aan huis met cultuurbezoek als onafhankelijke variabele.....................89
Figuren & tabellenlijst Tabellen: Tabel 4.1: Indeling culturele instellingen naar klassiek en populair .......................................36 Tabel 4.2: De variabelen en hun indeling..............................................................................37 Tabel 4.3: Verdeling bezoekers klassieke en populaire cultuur naar etniciteit en gender......38 Tabel 4.4: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar etniciteit en gender ..........39 Tabel 4.5: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar etniciteit en gender ..........40 Tabel 4.6: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar woongebied .....................40 Tabel 4.7: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar woongebied .....................41 Tabel 4.8: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de klassieke culturen....42 Tabel 4.9: De variabelen die invloed hebben op bezoek van klassieke cultuur.....................44 Tabel 4.10: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de populaire culturen..45 Tabel 4.11: De variabelen die invloed hebben op bezoek van populaire cultuur ...................46 Tabel 5.1: Verdeling volgers van cultuur via televisie en radio naar etniciteit en gender .......51 Tabel 5.2: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar etniciteit en gender ..........52 Tabel 5.3: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar woongebied.....................53 Tabel 5.4: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de klassieke culturen....53 Tabel 5.5: De variabelen die invloed hebben op kijken en luisteren naar cultuur ..................54 Figuren Verantwoording figuur voorkant: http://www.n8.nl/contest Figuur 2.1: Schematische weergave cultuurdeelname..........................................................25 Figuur 4.1: De variabelen die invloed hebben op het bezoeken van cultuur .........................48 Figuur 5.1: De variabelen die invloed hebben op het kijken en luisteren naar cultuur ...........56
Samenvatting De overheid besteed miljoenen euro’s aan cultuur met de bedoeling dat de hele bevolking van cultuur kan genieten en niet alleen een heel select gezelschap. Ondanks deze inzet is het cultuurbereik in Nederland beperkt, want in 1999 bezocht slechts 40% van de bevolking minstens één culturele instelling (De Haan et al, 2003). Deelname aan cultuur is een van de naar sociale achtergrond meest ongelijk verdeelde vormen van gedrag in de moderne samenleving. Bezoekers van cultuur zijn vaak hoog opgeleid en hebben een hoog inkomen. De deelname aan cultuur wordt in dit onderzoek beperkt tot de bezoekers van klassieke en populaire cultuur en de kijkers en luisteraars naar cultuur via radio en televisie. Met dit rapport wordt inzicht gecreëerd in de samenhang tussen cultuurparticipatie en etniciteit, gender en verstedelijkingsgraad. Hierbij is de volgende probleemstelling geformuleerd: In hoeverre hangt bezoeken van cultuur en het kijken en luisteren naar cultuur samen met gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad? Voor het beantwoorden van de probleemstelling vormen de gegevens uit het SPSS-bestand Aanvullende Voorzieningen Onderzoek (AVO) 2003 de basis. De belangrijkste theorieën over cultuurdeelname zijn de informatietheorie van Ganzeboom en de statustheorie van Bourdieu. In de informatietheorie wordt cultuurdeelname opgevat als een vorm van informatieverwerking, waarvoor een zekere capaciteit (culturele competentie) noodzakelijk is (Ganzeboom, 1989). Hierbij spelen opleiding, kunstvakken en culturele participatie van ouders een belangrijke rol bij de ontwikkeling van culturele competenties. In de statustheorie van Bourdieu wordt ervan uitgegaan dat cultuurdeelname ten grondslag ligt aan status opbouw. De sociale status wordt dus bepaald aan de hand van cultuurdeelname. De status kan gemeten worden door opleiding, beroep of inkomen. De sociaal-economische kenmerken die volgens de status- en informatietheorie van invloed zijn, zijn opleiding, inkomen en sociale omgeving. Ook de demografische kenmerken etniciteit, leeftijd, huishoudtype en gender lijken invloed te hebben op cultuurbezoek. Etniciteit lijkt invloed te hebben daar allochtonen minder cultuur bezoeken dan autochtonen. Gedacht wordt dat allochtonen minder cultuur bezoeken, omdat de culturele voorzieningen in Nederland niet aansluiten op hun interesses en voorkeuren (Verheggen & Spangenberg, 2001; Ranshuysen, 1999; Dibley, 2005). Tussen allochtonen onderling is er een groot verschil in cultuurdeelname naar etniciteit. Turken en Marokkanen zijn de moeilijkst bereikbaar voor culturele voorzieningen en Surinamers en Antillianen lijken van de etnische minderheden het meest op autochtonen in hun cultuurbezoek. Als naar leeftijd wordt gekeken dan blijkt dat de nieuwe aanwas van cultuurliefhebbers vooral bestaat uit personen van 45 jaar en ouder. Jongeren komen vooral via ouders en school in contact met cultuur. Jongeren zijn vooral geïnteresseerd in populaire cultuur, welke ze in hun tiener jaren met leeftijdgenoten bezoeken. Huishoudens bestaan vaak uit personen met dezelfde belangstelling en opleidingsniveau. Dit beïnvloedt elkaars cultuurparticipatie in sterke mate. Daarnaast hebben de twee huishoudkenmerken inkomen en aanwezigheid van jonge kinderen een negatieve invloed op de cultuurparticipatie. Vrouwen bezoeken vaker cultuur dan mannen. Bij Turken en Marokkanen is de verwachting dat vrouwen minder aan cultuur participeren dan mannen, want zij zijn cultureel meer aan huisgebonden dan mannen (Keuzekamp & Merens, 2006). Het cultuurbeleid wordt op drie niveaus bepaald, namelijk landelijk, provinciaal en gemeentelijk. Het landelijke beleid houdt zich vooral bezig met hoofdlijnen en richtlijnen
amenvatting 8
opstellen. De provincie en gemeente houden zich meer bezig met het concreet in praktijk brengen van het cultuurbeleid. Sinds 2001 is er een samenwerkingsovereenkomst tussen de drie niveaus gesloten met het Actieplan Cultuurbereik. Daarin, maar ook in de cultuurnota’s richt het cultuurbeleid zich op het vergroten van de deelname van jongeren en allochtonen. Verder wordt in het Actieplan geld beschikbaar gesteld om culturele voorzieningen ook te spreiden buiten de Randstad. Het is de vraag of dit beleid ook effectief is. De theorieën uit het theoretische hoofdstuk zijn getoetst met de X2-toets en de logistische regressie. Als de X2-toets en de logistische regressie uitgevoerd worden voor de klassieke en populaire culturen wordt duidelijk dat opleiding en leeftijd de variabelen zijn met de grootste invloed op cultuurbezoek. Een verschil tussen klassieke en populaire cultuur is dat bij alle onderzochte klassieke culturen opleiding de grootste invloed heeft op het bezoeken van klassieke cultuur, terwijl bij populaire cultuur het afhankelijk is van het type populaire cultuur welke variabele de grootste invloed heeft. Ook voor ‘cultuur aan huis’ zijn dezelfde analyses uitgevoerd als bij cultuurbezoek. Bij ‘cultuur aan huis’ heeft opleiding de grootste invloed op alle ‘cultuur aan huis’. Verder blijkt bij een logistische analyse, waarin de invloed van klassieke en populaire cultuur op ‘cultuur aan huis’ wordt getoetst dat de invloed van opleiding afneemt. Blijkbaar heeft opleiding ook indirect (via cultuurbezoek) invloed op ‘cultuur aan huis’, want de invloed van opleiding wordt 3x zo klein als populair en klassiek cultuurbezoek worden opgenomen als onafhankelijke variabelen. De belangrijkste conclusie uit dit rapport is dat de ondervertegenwoordiging van etnische minderheden bij cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’ (bijna) niet wordt veroorzaakt door etniciteit, maar een verklaring gezocht moet worden in de andere variabele. Vooral opleiding heeft veel invloed op het bezoeken en kijken en luisteren naar ‘cultuur aan huis’. Verder blijkt uit dit onderzoek dat woongebied zowel op cultuurbezoek als ‘cultuur aan huis’ invloed heeft. Dit kan duiden op selectie van woonplaats op basis van interesses.
amenvatting 9
1. Inleiding §1.1. Inleiding ‘Waarom laten wij de mensen toch niet rustig begaan die hun geluk en plezier vinden in kippenhouden of duivenmelken, in wielerwedstrijden en voetbalcompetities, in het verzorgen van hun tuinen of in de hengelsport? Waarom, als zij zich er zo goed bij voelen? Waarom moeten wij hen met alle geweld en ten koste van veel geld en moeite iets gaan brengen waar ze geen behoefte aan hebben en wat ze niet missen? Waar bemoeien we ons eigenlijk mee?’ Chris Leeflang in radiopraatje, 1956 Niet iedereen is het eens met de gedachtegang hierboven. Vooral de overheid is de tegenovergestelde mening toegedaan, want de overheid stopt miljoenen euro’s in cultuur met de bedoeling dat de hele bevolking van cultuur kan genieten en niet alleen een heel select gezelschap. Ondanks deze inzet is het cultuurbereik in Nederland beperkt, want in 1999 bezocht slechts 40% van de bevolking minstens één culturele instelling (De Haan et al, 2003). Dit lage percentage dient geen probleem te zijn als diegenen die geïnteresseerd zijn in cultuur ook allemaal naar cultuur gaan. Het probleem wordt pas kenbaar als delen van de bevolking niet kunnen deelnemen door andere beperkingen dan desinteresse. Het doel van de overheid om cultuurbereik te vergroten wordt in de literatuur onderbouwd door Blokland (1991) met de volgende argumenten: Het is een manier om autonomie te bevorderen, want cultuur brengt mensen in contact met andersdenkenden; Cultuur bevordert het vermogen om keuzes te maken; Ook biedt cultuur de mogelijkheid om zich te bevrijden van de vanzelfsprekendheid van de eigen huidige waarden, ideeën en opvattingen en hierdoor wordt de kans vergroot dat men bewuste keuzes maakt in het leven; Deelname aan culturele activiteiten kan mensen helpen hun talenten te verwerkelijken. Bij uitstek kunstwerken kunnen alternatieve inzichten in het bestaan geven, die de kans op vrijheid vergroten. Als men kijkt naar de sociale achtergrond van de 40% (De Haan, 2003) van de bevolking die naar cultuur gaat, wordt duidelijk dat de bezoekers op elkaar lijken qua sociale achtergrond. Vaak zijn de bezoekers van cultuur hoog opgeleid en hebben een hoog inkomen. Deelname aan cultuur is één van de naar sociale achtergrond meest ongelijk verdeelde vormen van gedrag in de moderne samenleving (Wippler, 1968; Bourdieu, 1984; Ganzeboom, 1989; Knulst, 1989). Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat er een verband is tussen cultuurparticipatie en het milieu van herkomst van de bezoekers. Dit suggereert dat de cultuurparticipatie voor een belangrijk deel al wordt vastgelegd in het begin van de levensloop. Daarentegen wijzen de onafhankelijke effecten van het opleidingsniveau en culturele instructie in het onderwijs en het belang van sociale achtergrond van de partner erop dat ook degenen die niet zijn opgegroeid met kunst en cultuur in het ouderlijke milieu zich wel degelijk via later verworven statuskenmerken toegang kunnen verschaffen tot de hogere culturele statusgroepen. Als gekeken wordt naar het beleid van de overheid ten aanzien van cultuurparticipatie dan is het vooral gebaseerd op het idee dat cultuur deelname wordt bepaald aan het begin van de levensloop. Daarom heeft de overheid ingezet op de jeugd als belangrijkste potentiële doelgroep en in het bijzonder de allochtone1 jeugd. Allochtonen in de Nederlandse samenleving zijn vaak het onderwerp van gesprekken. Deze groep komt regelmatig in het nieuws bij vraagstukken over criminaliteit, terrorisme, werkloosheid, enzovoorts. Vooral de
nleiding 10
allochtone jeugd moet het ontgelden. Er is ook veel onderzoek gedaan naar hun betrokkenheid bij criminaliteit, maar weinig naar positieve dingen die integratie kunnen bevorderen, zoals deelname aan cultuur. Via cultuur kunnen allochtonen in aanraking komen met de Nederlandse cultuur en gewoontes. Cijfers over cultuurdeelname kunnen dienen als een maatstaf voor de integratie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving. Het maatschappelijke beeld dat ten grondslag ligt aan de wens om ook allochtonen te laten delen in de kunsten is (Growricharn, 2000; Karlis & Dawson, 1995): Ten eerste de rechtvaardigheid: Evenredige vertegenwoordiging van minderheidsgroepen in de kerninstituten van de samenleving, althans wanneer die minderheden een steuntje in de rug nodig hebben en ‘beleid’ behoeven. Allochtonen missen een eigen elite in de kunst en zijn daardoor niet in staat om hun kunstproducten en normen ingang te doen vinden; Ten tweede het argument dat participatie van allochtonen in de kunst leidt tot vernieuwing; Ten derde een manier voor etnische minderheden om te integreren in de mainstream2 society; Ten vierde een manier om verschillende culturen te behouden in een multiculturele samenleving; En ten vijfde een manier om sociale cohesie in een samenleving te vergroten door de positieve aspecten van diversiteit en pluralisme te promoten. Uit onderzoek van Keuzekamp & Merens (2006) blijkt dat de focus meer gericht moet worden op vrouwen uit etnische minderheden, omdat zij een sleutelrol vervullen in het integratieproces. De focus van de overheid op vooral de allochtone jeugd is volgens deze conclusie dus niet de beste manier om meer etnische minderheden naar culturele voorzieningen te lokken. Een vrouw uit een etnische minderheidsgroep die actief is in de samenleving telt voor drie. ‘Ze integreert zelf, is een voorbeeld voor haar familie en eventuele kinderen en motiveert andere vrouwen hetzelfde te doen', aldus minister Verdonk van vreemdelingenzaken en integratie in de jaarnota integratiebeleid 2005 (TK, 2005). Het probleem is alleen dat er nog te weinig inzicht is in de positie en wensen van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden om het beleid op hen af te stemmen (Keuzekamp & Merens, 2006). Naast de jeugd richt de overheid zich nu ook op de verspreiding van cultuur over het gehele land. Voordat het Actieplan Cultuurbereik 2001-2005 van start ging, ging het meeste geld voor cultuur naar de Randstad, omdat daar relatief gezien de grootste accommodaties zijn gehuisvest en ook de meest potentiële bezoekers wonen, maar sinds dit Actieplan richt de overheid zich ook op kleinere plaatsen, omdat de overheid vindt dat iedereen evenveel kansen moet hebben om cultuur te bezoeken.
§1.2. Probleemstelling We kunnen niet alle culturele voorzieningen onderzoeken, daarom beperkt dit onderzoek zich tot cultuurbezoek en cultuur kijken en luisteren via radio en televisie. Daarbij wordt gekeken naar populaire3 cultuur in de vorm van cabaret-, popconcert-, jazz-, dance/housefeesten, bioscoop- en filmhuisbezoek. Bij klassieke4 cultuur gaat het om het bezoeken van toneel, concert van klassieke muziek, opera of operette, ballet, kunstgalerie en museum. Natuurlijk hoeft men niet altijd te reizen om aan cultuur te doen. Men zou ook aan cultuur kunnen doen via televisie en radio. Voor cultuur aan huis kijken we naar beeldende kunst, theater, televisiefilm en bioscoopfilms op televisie en klassieke muziek op radio en klassieke muziek op plaat, cd’s, mp3 en dvd. Met dit rapport wordt inzicht gecreëerd in de samenhang tussen cultuurparticipatie en etniciteit, gender5 en verstedelijkingsgraad. Daarom is de volgende probleemstelling geformuleerd:
nleiding 11
In hoeverre hangt het bezoeken van cultuur en het kijken en luisteren naar cultuur samen met gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad? De probleemstelling is te verdelen in een aantal deelonderzoeksvragen, namelijk: 1. Zijn er verschillen in gebruik van culturele voorzieningen en het kijken en luisteren naar culturele programma’s voor mannen en vrouwen van diverse afkomst en uit landelijke en stedelijke gebieden? 2. In hoeverre zijn verschillen naar gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad in het gebruik van culturele voorziening te verklaren vanuit een verschil in sociaaleconomische en sociaaldemografische kenmerken? 3. Is er een verschil tussen deelname aan cultuur via radio en televisie en het bezoeken van culturele instellingen en in hoeverre is dit te verklaren uit sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken?
§1.3. Onderzoek Voor het beantwoorden van deze vragen vormen de gegevens uit het SPSS-bestand Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO) 2003 (zie bijlage 1) de basis. Het AVO van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is een grootschalig vierjaarlijks onderzoek naar het gebruik van een groot aantal maatschappelijke en culturele voorzieningen door de Nederlandse bevolking. Het onderzoek richt zich zowel op meting van het gebruik van voorzieningen als op meting van een breed scala van kenmerken die een huishouden en de individuele personen binnen een huishouden karakteriseren. Er is informatie verzameld over het huishouden en over de leden van het huishouden van zes jaar en ouder. Er zijn zowel mondelinge interviews als schriftelijke vragenlijsten afgenomen. In het mondelinge interview bij de respondent thuis is informatie met betrekking tot het huishouden vastgelegd via een contactpersoon binnen het huishouden, veelal de hoofdkostwinner of partner. Vervolgens is voor elke persoon in het huishouden van 6 jaar en ouder een schriftelijke vragenlijst uitgereikt, waarin informatie met betrekking tot het persoonlijke gebruik van diverse sociale en culturele voorzieningen is vastgelegd. Er is gebruik gemaakt van een actuele steekproef uit het afgiftenpuntenbestand van TPG Post. Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van de individuele personen binnen de huishoudens.
§1.4. Leeswijzer In het volgende hoofdstuk worden een aantal theorieën en onderzoeken besproken over culturele participatie. Hierbij gaat de aandacht uit naar sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken en de bereikbaarheid van culturele voorzieningen, welke invloed hebben op cultuurbezoek. Er wordt zowel aandacht besteed aan het bezoeken van culturele instellingen als het volgen van cultuur via radio en televisie. In hoofdstuk 3 zal het beleid van de overheid ten aanzien van cultuur aan bod komen. Hierbij wordt gekeken naar de doelen en plannen van de overheid ten aanzien van culturele instellingen en cultuur via radio en televisie. In hoofdstuk 4 komt het verschil in cultuurbezoek tussen mannen en vrouwen met verschillende etniciteit uit de stad of platteland aan bod. Verder wordt getoetst welke sociaaleconomische en sociaaldemografische kenmerken invloed hebben op het bezoeken van cultuur.
nleiding 12
In hoofdstuk 5 wordt de invloed van sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken op het volgen van cultuur via televisie en radio geanalyseerd. Verder worden de verschillen tussen het bezoeken van cultuur en het volgen van cultuur via radio en televisie uiteengezet. In hoofdstuk 6 worden de belangrijkste conclusies omtrent dit onderzoek behandeld en aanbevelingen gedaan voor het verbeteren van het cultuurbeleid en verdere onderzoek. Deze conclusies zijn gebaseerd op de gevonden resultaten uit de analyse en de theorie behandeld in theoretisch kader. 1 In dit rapport wordt overal het CBS definitie voor allochtonen gebruikt tenzij anders vermeld. Het CBS hanteert de volgende definitie: ‘een persoon van wie ten minste één ouder in het buitenland is geboren of die zelf in het buitenland is geboren. 2 Mainstream is de heersende stroming. Een term waarmee men activiteiten aanduidt die voor een grote massa mensen interessant zijn en die ook overduidelijk aanwezig zijn in de maatschappij. 3 Onder populaire cultuur vallen cabaret, popconcerten, musicals, jazzconcerten, dance/house party’s, bioscoop, filmhuis. 4 Onder klassieke cultuur vallen toneelvoorstellingen, concerten, opera, ballet, kunstgalerie en museum. 5 In dit onderzoek wordt uitgegaan van de term gender en niet van de term sekse. Sekse verwijst naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen. Gender verwijst naar de maatschappelijke, sociale en culturele verschillen die de man of vrouw zijn met zich mee brengt.
nleiding 13
2. Theoretisch Kader §2.1. Inleiding In dit hoofdstuk wordt de deelvraag: ‘Zijn er verschillen in gebruik van culturele voorzieningen en het kijken en luisteren naar culturele programma’s voor mannen en vrouwen van diverse afkomst en uit landelijke en stedelijke gebieden?’ beantwoord. Hierbij wordt een beeldgeschetst van de kenmerken die invloed hebben op het bezoeken van cultuur en het thuis kijken en luisteren naar cultuur. Daarbij wordt aandacht besteed aan het bereik van de culturele voorzieningen, de theorie van Bourdieu, de theorie van Ganzeboom, sociaaleconomische kenmerken, demografische kenmerken en de verstedelijkingsgraad.
§2.2. Bereik Cultuurparticipatie is niet voor alle culturele voorzieningen even hoog. De culturele voorzieningen kunnen onderverdeeld worden in klassieke (hoog) cultuur en populaire (laag) cultuur. De participatie aan populaire cultuur is meestal hoger dan de participatie aan klassieke cultuur. Populaire cultuur wordt gezien als een vorm van cultuur die goed toegankelijk is, ‘de cultuur van de massa’ (Voorpostel & Van der Lippe, 2001). Klassieke cultuur (elitaire cultuur) daarentegen heeft te maken met een beperkt publiek. De grens tussen hoge en lage cultuur is echter wel steeds meer aan het vervagen. Kunst- en cultuurliefhebbers lijken zich steeds minder aan te trekken van traditionele richtlijnen (De Haan et al, 2003). Steeds meer mensen die aan hoog cultuur doen, doen ook aan populaire cultuur. Peterson & Simkus (1992) introduceerden voor deze groep culturele bezoekers de term omnivoor. Deze term karakteriseert hun brede smaak. Tegenwoordig is niet het soort, maar het aantal geconsumeerde culturele genres een aanwijzing voor iemands status. Een gevarieerd uitgaansleven scoort (De Haan et al, 2003). Volgens Ganzeboom (1989) zijn er drie capaciteiten nodig om te genieten en begrijpen van de cultuur die men bezoekt: Benodigde culturele competenties Culturele competentie verwerft men door culturele vorming. Men kan voor ieder mens een culturele carrière beschrijven die zich laat onderscheiden in de hoeveelheid en type vorming die men langs verschillende wegen en in verschillende levensfasen heeft verkregen. De culturele kennis en competentie wordt op peil gehouden door de cultuurdeelname van het individu zelf, maar ook door de cultuurdeelname van diens sociale omgeving; Benodigde sociale omgeving De omgeving waaruit men sociale waardering voor het bezoeken van culturele voorzieningen kan verkrijgen. De sociale waardering van cultuurdeelname verkrijgt men uit de persoonlijke omgang met diegenen met wie men de esthetische genoegens deelt. Een tweede vorm van sociale waardering is sociaal aanzien, dat vooral ontleend wordt aan de waardering van personen uit de sociale omgeving, die niet bij het desbetreffende culturele evenement aanwezig waren. De sociale omgeving bestaat uit de personen waarmee men aan cultuur deelneemt of diegene waarmee men waardering voor cultuurdeelname deelt, ookal was die niet aanwezig; Kapitaal Om deel te nemen aan culturele voorzieningen is vaak geld en tijd nodig. Deze drie capaciteiten kunnen tijdens het leven ontwikkeld worden. Welke en in welke mate deze capaciteiten noodzakelijk zijn om de verschillende cultuurvormen te begrijpen en van te genieten en hoe ze ontwikkeld worden en kunnen bijdragen aan cultuurdeelname wordt in de volgende paragrafen besproken.
heoretisch kader 14
§2.3. Cultuurdeelname theorieën De belangrijkste theorieën over deelname aan cultuur voor dit onderzoek zijn de informatietheorie van Ganzeboom en de statustheorie van Bourdieu. Beide theorieën verklaren deelname aan cultuur aan de hand van verschillende kenmerken. Ganzeboom (1989) richt zich met de informatietheorie op opleiding, terwijl Bourdieu (1984) zich met de statustheorie richt op inkomen en sociale omgeving. §2.3.1. Informatietheorie In de informatietheorie van Ganzeboom (1989) wordt cultuurdeelname opgevat als een vorm van informatieverwerking waarvoor een zekere capaciteit noodzakelijk is. Naarmate men over meer culturele competentie beschikt ervaart men meer plezier aan participatie aan cultuur (De Haan, 2001a). Deze culturele competentie kan op twee manieren worden gevormd: Intelligentie Het bereikte opleidingsniveau geeft een relatief goede benadering van het bezit aan voorkennis, omdat het inzicht geeft in de intellectuele vermogens en vaardigheden van een persoon, maar ook in diens culturele achtergrond in de vorm van opvoeding en milieu van herkomst (Kraaykamp, 1996); en culturele training Deze training vindt plaats in het gezin en op school door het bezoeken van cultuur. Volgens Ter Bogt en Van Praag (1992) hangt de culturele participatie in grote mate af van het gezin. Het voorbeeld dat ouders geven is belangrijk. Ook Van Wel et al. (1996) wijzen hierop en benadrukken de invloed van met name de moeder. Niet alle vormen van cultuur eisen dezelfde informatieverwerking. Ingewikkelder cultuur als bijvoorbeeld opera vergt meer van de bezoeker dan bijvoorbeeld het bezoeken van een popconcert. Hierdoor ontstaan er verschillen in bezoekers tussen de verschillende typen cultuur (Ganzeboom, 1989). §2.3.2. Statustheorie In de statustheorie van Bourdieu, ook wel de distinctie- of waarderingstheorie genoemd, wordt ervan uitgegaan dat aan cultuurdeelname statusmotivatie ten grondslag ligt. Iemands sociale status wordt bepaald aan de hand van zijn cultuurdeelname (Bourdieu, 1984). Of men nu status afmeet aan opleiding, beroep of inkomen, steeds is er een samenhang tussen status en culturele activiteit. In de sociologie gaat de statusverwervingstheorie ervan uit dat kunstbezoek beschouwd kan worden als een statusverhogende of bekrachtigende activiteit, omdat het bezoeken van gevestigde kunstinstellingen in onze samenleving gezien wordt als iets wat hoort bij de hogere statusgroepen. Het esthetische onderscheidingsvermogen is dus tegelijk een vermogen om zich sociaal te kunnen onderscheiden van anderen. Wanneer personen zich realiseren dat ze zo’n hoge status toch nooit kunnen bereiken, zullen ze uit frustratie afkerig zijn van het bezoeken van kunstinstellingen. Dit geldt sterker naarmate de kunstvorm complexer en dus meer statusverhogend is (Waal, 1989). Het aanzien dat men kan verwerven door cultuur te bezoeken is afhankelijk van de sociale omgeving, maar er geldt ook het omgekeerde. De waardering uit de sociale omgeving bepaalt van welke culturele voorzieningen men gebruik maakt. De statustheorie van Bourdieu (1984) hanteert als uitgangspunt dat op alle gebieden voorkeur volgt uit de sociaal-economische omstandigheden waaronder personen leven. Om de relatie tussen sociale posities, zoals het opleidings- en inkomensniveau enerzijds en bijbehorende leefstijluitingen anderzijds te karakteriseren, onderscheidt Bourdieu drie soorten ‘kapitaal’, namelijk economisch, sociaal en culturele kapitaal. Daarbij is de gedachte dat personen met veel economisch kapitaal zich profileren via een materiele leefstijl, gericht
heoretisch kader 15
op het uitdragen van bezit en een conventionele smaak, terwijl personen met veel cultureel kapitaal zich onderscheiden door een voorkeur voor de ‘hogere’ cultuur en een modernere smaak (Kraaykamp, 1996). Sociale kapitaal is afhankelijk van de grootte van de netwerken die gemobiliseerd kunnen worden en het volume van de andere vormen van kapitaal die anderen waarmee contact wordt gemaakt bezitten (Newman & McLean, 2004).
§2.4. Sociaal-economische kenmerken We gaan nu wat dieper in de twee theorieën duiken door de sociaal-economische kenmerken waarop deze theorieën gebaseerd zijn te bekijken. Hierbij wordt aandacht besteed aan opleiding, inkomen en sociale omgeving. §2.4.1. Opleiding Volgens de informatietheorie (Ganzeboom, 1989) zorgt opleiding ervoor dat men culturele voorzieningen gaat bezoeken, daar opleiding zorgt voor meer begrip en waardering voor cultuur. Ondanks dit gegeven heeft een forse stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking niet tot eenzelfde groei van het cultuurbereik geleid. Op basis van participatiecijfers uit de jaren zeventig en van het scholingsniveau kan een ‘verwacht’ cultuurbereik berekend worden. Dit verwachte cultuurbereik wordt alleen in het geval van museumbezoek benaderd. Het bereik van toneel, ballet en klassieke muziek is nu nagenoeg gelijk aan dat in de jaren zeventig. Door dit stabiele (of stagnerende) bereik werden zonnige prognoses geen realiteit (Haan et al, 2003). Het opleidingsniveau blijkt nu vooral het onderscheid aan te geven tussen brede en smallere interesses (De Haan & van den Broek, 2000). De invloed van het onderwijs neemt een aanvang tijdens de schooljaren en blijft daarna doorwerken. Hoger opgeleiden zullen over meer culturele kennis beschikken en de gedragscodes in de culturele instellingen beter beheersen dan de lager opgeleiden (De Haan, 2003). Dit komt doordat hoger opgeleiden een langere schoolcarrière achter de rug hebben en onderwijs gevolgd hebben, waarbij vaak meer aandacht is voor kunst en cultuur. Op havo- en vwo-niveau worden meer culturele activiteiten georganiseerd dan op lagere niveaus van voortgezet onderwijs (Van Hoorn, Haanstra & De Groot, 1997). Daardoor hebben ze meer en betere kunsteducatie ondergaan dan lager opgeleiden. Als gevolg hiervan hebben hoger opgeleiden meer kansen om het cultuuraanbod te leren kennen en waarderen, en zijn ze meer geneigd tot cultuurdeelname. Het onderwijsstelsel selecteert leerlingen naar intelligentie en cognitieve vaardigheden en biedt mogelijkheden om deze vaardigheden te ontwikkelen. Mensen met een hogere opleiding zijn daardoor beter toegerust om te genieten van kunst- en cultuuruitingen dan mensen met een lagere opleiding, en zullen daardoor meer geneigd zijn om hun vrije tijd te besteden aan culturele activiteiten (Ranshuysen, et al, 1993). Dat niet op alle onderwijsniveaus evenveel aandacht aan cultuur wordt besteed, heeft tot gevolg dat vooral allochtonen niet in aanraking komen met cultuur via school. Over het algemeen volgen allochtonen een lagere opleiding dan autochtonen (CBS, 2004). §2.4.2. Inkomen De statustheorie is niet uit te voeren zonder inkomen, want het bezoeken van culturele instellingen moet betaald worden. Hoewel de welvaartgroei veel activiteiten binnen bereik van een breed publiek heeft gebracht, bestaan er nog steeds aanzienlijke verschillen in participatie tussen personen uit verschillende inkomensklassen (De Haan & van den Broek, 2000). Een potentiële bezoeker zal, gegeven het beschikbare geld- en tijdbudget, een afweging maken tussen de verwachte opbrengsten van verschillende voorstellingen en de te maken kosten (Verhoeff,1993). Naarmate men meer geld en/of tijd beschikbaar heeft, zal men bestaande restricties, in termen van tijd en geld gemakkelijker overwinnen en zodoende
heoretisch kader 16
meer culturele voorzieningen bezoeken (Verhoeff,1993). Naarmate culturele voorzieningen duurder zijn, zal de deelname eraan geringer zijn en meer voorbehouden zijn aan groepen met hogere inkomens. Ook dan zijn de effecten kleiner dan die van ouderlijk milieu of opleidingsniveau (Ganzeboom, 1989). In de praktijk blijken deze inkomenseffecten niet altijd aanwezig. Veel culturele activiteiten zijn zo laag geprijsd dat er nauwelijks nog invloed van de prijs uitgaat (Ganzeboom, 1989). De financiële kosten blijken te laag te zijn om een drempel te vormen. Alleen wanneer het gaat om culturele activiteiten die relatief duur zijn, zoals operabezoek, zijn effecten van inkomen vastgesteld. §2.4.3. Sociale omgeving Zowel bij de informatietheorie als de statustheorie speelt sociale omgeving een rol in de beïnvloeding van cultuurbezoek. Bij de informatietheorie gaat het om de sociale omgeving in de vorm van gezin en school. Het bezoeken van cultuur met ouders of met school brengt kinderen in contact met cultuur en kan cultuurdeelname wanneer zij volwassenen zijn positief beïnvloeden. Culturele voorzieningen worden vaak niet alleen bezocht. Vaak bezoekt men cultuur met cultureel geïnteresseerde familieleden, vrienden en kennissen. Tijdens de jeugd bepalen de ouders en leraren voor een groot deel de cultuurparticipatie en tijdens de adolescentie spelen vrienden een belangrijke rol. In het volwassen leven is de invloed van een vaste levenspartner het sterkst. De cultuurdeelname van partners vertoont dan ook grote overeenkomsten (De Haan et al, 2003). Het aangaan en onderhouden van relaties met cultureel geïnteresseerden wordt in belangrijke mate beïnvloed door eerdere levenservaringen. Ook de culturele ervaringen spelen hierbij een rol. Degenen die hun volwassen levensloop met weinig culturele competentie starten, zullen in de regel een partner en vrienden treffen die evenmin cultureel onderlegd zijn. Evenzo treffen cultureel geïnteresseerden elkaar (De Haan, 2000). Bourdieu & Darbel (1991) en de Jager (1967) geloven dat de langzaam opgebouwde vertrouwdheid met cultuur zoals die in het ouderlijke milieu plaatsvindt en de herhaaldelijke bezoeken van cultuur met de ouders een vertrouwdheid met cultuur kweken die blijvende voorsprong geven op degenen die pas later en op een andere manier, met name via school, in aanraking komen met cultuur. Dit levert een geneigdheid tot cultuurparticipatie op die het hele leven zal blijven bestaan, ook al neemt de directe omgang met de ouders af (Nagel, 2004). Volgens de culturele reproductietheorie, ontwikkeld door de Franse socioloog Bourdieu (1977) & Collins (1979), en toetsbaar gemaakt door Dimaggio (1982), is de ongelijkheid in cultuurparticipatie terug te voeren op de sterke invloed van ouderlijk milieu. Opleidingsverschillen zijn volgens deze theorie grotendeels een bijverschijnsel van de cultuuroverdracht die plaatsvindt binnen gezinnen. Ouders dragen hun leefstijl over op hun kinderen en deze leefstijlen vormen de voornaamste onderscheidingstekens op basis waarvan toegang wordt verkregen tot statusposities in het latere leven, eerst bij de opleiding (Dimaggio, 1982), later bij het beroep (Mohr & Dimaggio, 1995) en op de huwelijksmarkt (Dimaggio & Mohr, 1985). Bourdieu sluit niet uit dat ook culturele instructie op school effectief kan zijn. Hij stelt echter dat deze effecten slechts marginaal zijn, vanwege de selectieve toegang tot hogere opleidingsniveaus en de secundaire rol van kunsteducatie in het onderwijs (Nagel, 2004).
§2.5. Demografische kenmerken Als men de redenering van Ganzeboom (1989) zou volgen dan zouden factoren als opleiding, sociale omgeving en inkomsten een rol spelen bij het bezoeken van culturele
heoretisch kader 17
instellingen. Deze drie kenmerken zouden van invloed zijn op het bezoeken en kijken naar cultuur. De onderzoekers Elfers (2001), Ranshuysen (1999), Voorpostel & Van der Lippe (2001), De Haan (2003) vinden dat ook demografische kenmerken zoals etniciteit, leeftijd, huishouden en gender ook de deelname aan cultuur beïnvloeden. §2.5.1. Etniciteit In de afgelopen twintig jaar is het aantal allochtonen in Nederland sterk gestegen. De Nederlandse samenleving wordt in hoog tempo kleurrijker. Op dit moment wonen er circa 2,7 miljoen allochtonen in Nederland. Allochtonen vormen een sterk groeiend publiekspotentieel voor culturele voorzieningen (Ranshuysen, 1999). Deze groep is opgevoed met andere tradities en expressievormen en dat kan hun interesse voor Westerse cultuur beïnvloeden. Vooral oudere allochtonen lijken vast te houden aan hun eigen taal, gewoonten en geloofsovertuiging, wat interesse voor traditionele westerse cultuuruitingen in de weg kan staan (De Haan, 2000). De behoeften van allochtonen op het culturele vlak zijn anders dan die van autochtonen. Voorkeuren voor muziek, toneel maar ook cabaret zijn sterk cultureel bepaald en het Nederlandse aanbod sluit over het algemeen niet voldoende bij hen aan. Ook wordt cultuur vaak anders beleefd. In Nederland is het normaal om naar een theater of een schouwburg te gaan, terwijl bij veel etnische minderheden cultuur vaak in een informeler sfeer beleefd wordt. (Familie)feesten zijn bijvoorbeeld gelegenheden waarop naar hartelust zowel passief als actief culturele uitingen zoals dans, muziek en toneel worden beoefend. Allochtone jongeren hebben ook zo hun eigen behoeftes. Naast het reguliere uitgaansleven, bestaat er ook een ‘etnisch circuit’ (Verheggen & Spangenberg, 2001). Vier redenen waarom het reguliere kunst- en cultuur niet aansluit op de interesses en voorkeuren van allochtonen: Binnen het culturele circuit wordt weinig samengewerkt met allochtonen organisaties en kunstenaars; Geringe effectiviteit van de door podia en musea gebruikte pr-middelen; Het ontbreekt aan stimulansen voor deelname aan de westerse samenleving en De rol die cultuur speelt in de persoonlijke netwerken van veel allochtonen (Ranshuysen, 1999). Multiculturalisten denken dat culturele voorzieningen meer allochtonen kunnen trekken door ook andere culturen dan het Euro/Anglo-centrisme, dat nu centraal staat in de meeste culturele voorzieningen, centraal te stellen. Ze stellen dat de musea de diasporic1 conditie van kunst en cultuur ontstaan is uit processen van reizen en uitwisseling, welke centraal staan in de ervaringen van immigranten en verbannen, en slavernij en kolonialisme moeten herkennen en aangrijpen. Dus culturele instellingen moeten meer een reflectie zijn van de etnische diversiteit die Nederland nu kenmerkt (Dibley, 2005). In plaats van te spreken over ‘allochtonen’ is het beter om onderscheid te maken tussen verschillende allochtone groeperingen ((Trienekens & Chrau, 2000). Daar de etnische groepen van elkaar verschillen in hun cultuurdeelname. Twee van de moeilijkst bereikbare groepen zijn de Turken en Marokkanen van de eerste generatie. Zij zijn vaak afkomstig van het platteland, waar geen theaters waren, zijn laag opgeleid en hebben zich in hun eigen gemeenschap teruggetrokken. Hen voor theater interesseren is net zo’n opgave als laag opgeleide Nederlanders interesseren voor opera (Elffers, 2001). Met het oog op het beschermen van de familie-eer is de bewegingsvrijheid van Turkse en Marokkaanse vrouwen in traditionele gezinnen beperkt; zij zijn dan ook voornamelijk in hun vrije tijd in en rondom het huis te vinden (Verheggen & Spangenberg, 2001). Over het algemeen lijken Surinamers en Antillianen, in hun cultuurdeelname, meer op autochtonen dan de overige niet-westerse allochtonen. Redenen hiervoor liggen in de grotere bekendheid met de Nederlandse cultuur en taal (Couwenbergh & Couwenbergh-Soeterbroek, 2003). Uit de
heoretisch kader 18
studie van Van Wel et al (1994) komt naar voren dat Marokkaanse jongeren nogal wat obstakels kennen, zoals geld, ouderlijke goedkeuring en nabijheid van de culturele activiteit. Deze obstakels zijn voor hen van grotere betekenis dan voor autochtone jongeren. Zo lijken de culturele initiatieven van Marokkaanse meisjes meer dan van autochtone meisjes aan traditionele, ouderlijke beperkingen onderhevig te zijn. Zo merken theaters dat het moeilijk is om allochtone leerlingen aan te trekken. Dit kan komen doordat deze jongens en meisjes ‘s avonds niet weg mogen van hun ouders of doordat hetgeen in theaters wordt geprogrammeerd ver van hun belevingswereld af staat. Wellicht dat allochtone leerlingen kiezen voor een voorstelling of culturele activiteit die meer verband heeft met hun eigen cultuur (Poll, 2005). Van Iperen (2003) concludeert net als vele anderen, dat allochtone jongeren minder deelnemen aan klassieke cultuur dan autochtone jongeren. Echter, bij vergelijking van allochtone en autochtone jongeren met dezelfde sociaal-culturele achtergronden blijkt dat allochtone jongeren even vaak deelnemen aan klassieke cultuuruitingen als autochtone jongeren. Bepalend voor de participatie is niet het allochtoon zijn zelf, maar de mate van cultuurparticipatie van de ouders, het opleidingsniveau van de ouders en het opleidingsniveau van de jongeren. Allochtone jongeren lijken wat betreft cultuurdeelname sprekend op even laag opgeleide autochtone jongeren met ouders die ook laag opgeleid en weinig cultureel actief zijn (Cultuurnetwerk Nederland, 2004). Aan populaire cultuur nemen etnische minderheidsgroepen wel veel deel, vooral de tweede generatie. Over het algemeen kan geconstateerd worden dat de tweede generatie allochtonen vaker cultureel actiever is dan de eerste generatie allochtonen en in veel gevallen niet of nauwelijks onder doet voor hun autochtone leeftijdsgenoten in het geval van populaire cultuur (Rijpma & Roques, 2000). Uit onderzoek door van Iperen (2003) blijkt dat er geen verschillen zijn tussen allochtone en autochtone jongens. Allochtone meisjes zijn echter minder cultureel actief dan allochtone jongens als het gaat om populaire cultuur (Cultuurnetwerk Nederland, 2004). Jókövi (1999) concludeert dat de tweede generatie duidelijk open staat voor de invloed van de Nederlandse cultuur, hoewel de etnische culturele invloed vooralsnog aanwezig is in de vrijetijdsbesteding van de eerste en tweede generatie allochtonen. Bovendien blijkt dat participatie aan cultuur van allochtonen en autochtonen minder verschil vertoont dan participatie aan andere vormen van vrijetijdsbesteding (Couwenbergh & Couwenbergh-Soeterbroek, 2003). Jókovi (1999) geeft aan dat de tweede generatie zich minder verbonden voelt met de etnische cultuur dan de eerste generatie, dat ze een persoonlijke voorkeur ontwikkelt, over meer vrije tijd beschikt en dat ze jonger is in leeftijd. Toch behoudt de tweede generatie ook nog typische ‘eigen’ etnische elementen in de vrije tijd, zoals etnische muziek of dans (Peters, 2006). Een belangrijke barrière voor cultuurbezoek is gebrek aan geld en informatie. Dit wordt minder vaak genoemd als reden voor non-bezoek, maar verdient toch de aandacht. Etnische minderheden hebben meestal financieel-economisch een zwakke positie. Het probleem zit hem niet in de prijs van een bioscoopkaartje of toegangsbewijs voor een concert, maar in het aantal kaartjes dat aangeschaft moeten worden voor het gehele gezin. De grootte van het gezin kan deze hindernis extra groot maken (Van den Hoog & van den Berg, 1997). Zeker voor Turken en Marokkanen wordt het bezoeken van voorstellingen een dure aangelegenheid als het hele gezin meegaat (Verheggen & Spangenberg, 2001). §2.5.2. Leeftijd De leeftijd waarop het eerste bezoek plaatsvindt, is sterk afhankelijk van het milieu waarin mensen zijn opgegroeid (Nagel, 2004). Op welke leeftijd de invloed van de ouders maximaal is, is onbekend (Nagel, 2002). Hoe men met culturele voorzieningen in contact komt en met wie men het bezoekt is afhankelijk van de leeftijd:
heoretisch kader 19
De jeugd tot 11 jaar gaat vooral met haar ouders naar culturele instellingen. Op jonge leeftijd zijn kinderen voor hun cultuurparticipatie vrijwel volledig afhankelijk van wat door hun ouders wordt aangeboden (Nagel, 2002); De jeugd van 11 tot 15 jaar gaat vooral met school naar cultuur. Jongeren, vanaf twaalf jaar, zijn beter instaat om zelfstandig aan cultuur deel te nemen dan jongere kinderen. Op twaalfjarige leeftijd zijn jongeren voor cultuurparticipatie steeds minder aangewezen op hun ouders (Nagel, 2002). De inhoud van het culturele aanbod wordt beter begrepen en het tijdstip van de voorstellingen en de afstand tot culturele instellingen vormen naar verwachting in mindere mate een drempel om cultuur te bezoeken (Nagel, 2002). Ookal is De Waal (1989) juist van mening dat veel jongeren stoppen met het deelnemen aan culturele activiteiten zodra zij daar zelf over mogen beslissen. Zij concludeert in haar onderzoek dat hogere cultuur jongeren niet interesseert en sterker nog, dat jongeren cultuurdeelname als een statusverlagende bezigheid beschouwen. Ook hoger opgeleide jongeren wijzen cultuurparticipatie af. Zij beschouwen deelname aan cultuur als iets wat hun ouders (en dus oudere mensen) doen. Voor deze jongeren zou de afwijzing van hogere cultuur slechts tijdelijk zijn. Wanneer zij de adolescentie achter zich gelaten hebben, zouden ze weer net zoveel aan cultuur deelnemen als op grond van hun sociale achtergrond verwacht kan worden. Tieners tot 18 jaar doen vooral aan populaire cultuur. Overigens zijn de geconstateerde verschillen tussen het bezoeken van diverse cultuurinstellingen het sterkst onder volwassenen; de verschillen bij jongeren zijn veel kleiner. Dit komt omdat cultuurparticipatie bij jongeren vooral gegenereerd wordt door school. Men bezoekt met school een theater of een museum. Pas als men zelfstandig is, worden de verschillen echt zichtbaar (Verheggen & Spangenberg, 2001); Volwassenen tot 45 jaar doen vooral aan cultuur door hun sociale omgeving; Ouderen van 45 jaar en ouder zijn de grootste groep culturele bezoekers. Er komen steeds meer ouderen die bovendien vitaler oud worden dan hun voorgangers. De ondernemende oudere van nu is in de vrije tijd veel actiever dan de afwachtende oudere van vroeger. Voor vele cultuuraanbieders vormen ouderen een toegankelijke groeimarkt. Inspanningen om nieuw publiek te trekken zullen onder deze groep eerder lonen dan onder jongeren. De nieuwe aanwas van cultuurliefhebbers bestaat vooral uit personen van 45 jaar en ouder. De interesse van jongeren is daarbij achtergebleven. Terwijl ouderen relatief veel blijven lezen en er vaker op uit trekken om oude stadscentra, musea, klassieke concerten en andere culturele hoogtepunten te bezoeken, leggen jongeren steeds meer interesse voor televisie, discotheken en popconcerten aan de dag. Ouderen tonen een groeiende affiniteit met traditionele cultuur, jongeren richten zich op diensten en producten van de vrijetijdsindustrie (Van den Broek & de Haan, 2000). §2.5.3. Huishoudens Levenspartners hebben vaak dezelfde culturele belangstelling. Drie processen spelen hierbij een rol: overeenkomstige achtergrond, dezelfde beperkingen en wederzijdse beïnvloeding. Ten eerste kiezen partners (mede) voor elkaar op basis van gedeelde voorkeuren en overeenkomstige achtergrondkenmerken, die weer samenhangen met de cultuurparticipatie. Culturele gewoonten beïnvloeden patronen van partnerkeuze: cultureel (in-)actieven kiezen elkaar uit. Daarnaast trouwt men meestal met iemand dat ongeveer hetzelfde opleidingsniveau heeft, een factor die in sterke mate de cultuurparticipatie beïnvloedt. De overeenkomsten tussen partners in culturele participatie kunnen voor een kwart aan overeenkomsten in sociaal-culturele achtergrond worden toegeschreven. Die achtergrond is dan afgemeten aan het bereikte opleidingsniveau en van de culturele activiteit in het ouderlijke huis (De Haan & Uunk 1999). Door de toegenomen vrije tijd en grotere vrijheid van keuze is deelname aan en kennis van de schone kunsten een belangrijke plaats gaan innemen in het leven van mensen. Jonge mensen zouden elkaar vaker via culturele
heoretisch kader 20
activiteiten ontmoeten en ook vaker op hun competentie in cultuur als levenspartner uit gaan kiezen (Uunk & Ultee, 1996). Bij steeds groter wordende deelname van lagere sociale klassen aan het hoger onderwijs is deelname aan en selectie op cultuur belangrijker aan het worden, omdat opleidingshomogamie als middel tot sociaal onderscheid in effectiviteit afneemt. Hogere statusgroepen zullen zich gaan onderscheiden door meer aan cultuur deel te nemen en meer dan voorheen hun partners te zoeken in cultureel ontwikkelde kringen (Uunk & Ultee,1996). Gedragskeuzes van partners zijn onderhevig aan deels dezelfde beperkingen. Dit legt restricties op aan de deelname van beide partners en leidt tot culturele gelijkenissen tijdens het huwelijk of de samenwoonrelatie. Uit onderzoek blijkt dat twee gezinskenmerken met name van invloed zijn, namelijk het huishoudinkomen en de aanwezigheid van een jong kind. Een ruim inkomen en de afwezigheid van een jong kind is voor beide partners een stimulans voor culturele activiteit. De aanwezigheid van een jong kind legt uitgaansbeperkingen op, en een laag inkomen op de bestedingsbeperkingen. Kinderen binden mensen meer aan huis, geld voor de oppas komt bovenop de theaterkaartjes en wanneer men met meer mensen uit hetzelfde huishouden cultuur bezoekt, betekent dit dat er meer kaartjes uit dezelfde portemonnee moeten worden betaald, maar vooral ook dat meer agenda’s op elkaar afgestemd moeten worden (Verhoeff,1993). §2.5.4. Gender Mannen gaan (2,7 uur) meer uit dan vrouwen (2,4 uur). Maar vrouwen gaan gemiddeld meer (0,5 uur) naar culturele instellingen dan mannen (0,4 uur). Voor bijna alle vormen van cultuurparticipatie geldt dat vrouwen actiever zijn dan mannen. De groep oudere vrouwen (45-65) is cultureel het meest actief. In vrijwel ieder bevolkingsonderzoek naar cultuurdeelname komt naar voren dat vrouwen meer participeren dan mannen, maar dit gegeven wordt zelden nader belicht. Ter Bogt (1990) constateert dat meisjes cultureel actiever zijn dan jongens. Van Wel (1994) concludeert dat sekse wel een rol speelt, maar niet doorslaggevend is. Over de gehele breedte van het culturele spectrum vertonen meer vrouwen dan mannen een belangstelling voor cultuur (Van den Broek et al, 2005). Ondanks dat beperkingen zoals tijdgebrek, geldgebrek, huishoudverplichtingen en gezinsverantwoording de vrijetijdsbesteding van vrouwen beperken (Shaw, 1994) zijn vrouwen iets in de meerderheid qua bezoekers van culturele instellingen vooral bij het bezoeken van klassieke cultuur, maar ook in populaire cultuur is een toename in percentage vrouwen, dat deelneemt te zien, vooral bij bioscoopbezoek. De indruk bestaat echter, ook bij cultuur professionals, dat het genderverschil in de culturele belangstelling groter zou zijn als vrouwen hun mannelijke partners minder op sleeptouw zouden nemen. Directe gegevens hierover zijn er niet, maar er zijn wel enige indirecte bewijzen. Zo zijn vrouwen oververtegenwoordigd in adressenbestanden van culturele instellingen (Ranshuysen, 2002). De opleiding van de man en de opleiding van de vrouw houden elkaar qua invloed in evenwicht. De mate van deelname aan ‘hoge cultuur’ ligt gemiddeld genomen tussen het niveau dat kenmerkend is voor de eigen opleiding en het niveau dat kenmerkend is voor de opleiding van de partner. Daarnaast wordt er een graduele toename van de invloed van de vrouw gevonden. Zowel voor vrouwen als mannen blijkt de invloed van een lager geschoolde partner juist sterker te zijn. Er is eerder sprake van ‘status minimalisatie’ dan van ‘status maximalisatie’. Bovendien blijkt voor mannen dat het minimalisatie-effect van een lager opgeleide echtgenote zich onder oudere generaties minder sterk voordoet dan onder jongere generaties (Berkel, 1997). Partners versterken elkaars culturele gewoonten. Ze bezoeken musea, schouwburgen en concertzalen vaak in elkaars gezelschap. Partners beïnvloeden elkaar in ongeveer even sterke mate volgens Van Berkel (1997). Met name een hoog opgeleide partner leidt tot een verhoging van de deelname aan de culturele activiteiten. Bij stellen is de invloed van de opleiding van de man even belangrijk als de opleiding van de vrouw zelf voor haar participatie aan cultuur (Ganzeboom & De Graaf, 1990).
heoretisch kader 21
Economische beperkingen vormen zowel bij vrouwen als mannen een barrière om deel te nemen aan vrijetijdsbestedingen, maar het gebrek aan economische macht en lagere lonen werkt bij vrouwen vergeleken met mannen behoorlijk beperkend op hun leven in het algemeen, dus ook op vrije tijd. Economische beperkingen komen ook naar voren in gebrek aan transport voor deelname aan cultuur. Deze beperkingen komen meer voor bij vrouwen met lagere inkomens, werkloze vrouwen, alleenstaande ouders en vrouwen uit etnische minderheidsgroep dan bij vrouwen met een midden inkomens (Shaw, 1994). Veel Marokkaanse en Turkse meisjes brengen de meeste vrije tijd door in huis door de rol van sekse specifieke opvoeding op grond van de Islam. Van Wel (1994) wijst in er in zijn studie op dat voor Marokkaanse meisjes overwegingen als kosten en nabijheid een grotere rol spelen dan voor Nederlandse meisjes. Turkse meisjes voelen zich meer afhankelijk van ouderlijke toestemming dan Nederlandse meisjes. Overigens blijkt ook dat voor Marokkaanse jongens overwegingen van ouderlijke toestemming, tijd en geld, nabijheid en moeilijkheidsgraad van de activiteit sterker dan bij Nederlandse jongens een rol spelen (Couwenbergh & Couwenbergh-Soeterbroek, 2003).
§2.6. Stad versus Platteland Niet overal in Nederland zijn er dezelfde culturele voorzieningen. In de Randstad zijn relatief gezien de grootste en meeste culturele voorzieningen en is het aanbod ook groter dan in de rest van het land (De Haan, 2000). Hierbij is van belang hoever men woont van een culturele voorziening en welke soorten culturele voorzieningen in de buurt te vinden zijn. Men mag aannemen dat grotere podia het publiek van verder trekken dan kleine podia, omdat grote podia meer stoelen moeten vullen, zal men bij de programmering uitvoeringen selecteren die meer kwaliteit hebben, conventioneler en minder complex zijn (Verhoeff,1993). Eén van de doelstellingen van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004 was om geografische spreiding te realiseren en einde te maken aan de concentratie van het culturele aanbod in de grote steden. Er diende een einde te worden gemaakt aan de bevoorrechting van de Randstad (Verhoeff,1993). Het belangrijkste beleidsinstrument voor de realisatie van een grotere spreiding was de financiële steun, die door de verschillende overheden aan de podiumkunstproductie en -distributie wordt verleend. Met behulp van deze financiële steun zouden kleinere gemeentes in het algemeen, en in het bijzonder de gemeentes buiten de Randstad, de podiumkunst dichter bij huis kunnen aanbieden (Verhoeff,1993). De geografische spreiding van het podiumkunstaanbod is niet los te zien van de trek uit de grote steden van de bevolking. De afgelopen decennia zijn er veel meer mensen op grotere afstand van de grootstedelijke accommodaties voor podiumkunst komen te wonen. De geografische spreiding van podiumkunst heeft deels de geografische spreiding van het wonen gevolgd. De jaren zestig en zeventig worden gekenmerkt door een spontane trek uit de steden. Deze verschuiving in de ruimtelijke verdeling van de bevolking vormde geen directe aanleiding om (grote) theaters en concertpodia in de binnensteden van de grote steden te sluiten, maar wel om een nieuwe, kleinere en multifunctionele centra in de nieuwe groeigebieden te bouwen. De groep van emigranten bestond vooral uit meerpersoonshuishoudens met jonge kinderen (Verhoeff, 1993). Bewoners van kleinere gemeentes maken aanzienlijk minder dan stedelingen gebruik van culturele voorzieningen. Er zijn ruimtelijke afstanden in het geding, die niet gelden voor vrijetijdsactiviteiten als televisie kijken. Vanwege de rol van afstand, zo bleek uit onderzoek van Verhoeff (1993), hangt de deelname aan culturele activiteiten samen met de mate van stedelijkheid van de woonplaats (Broek et al, 2006). Dit kan komen doordat het aanbod buiten de grote steden gering is ook al bedraagt de reistijd voor weinigen op het platteland meer dan een half uur naar de meest dichtstbijzijnd gelegen stad van enige betekenis. Dus nergens is men geheel van verstoken van culturele activiteiten. De afstand tot een heoretisch kader 22
uitvoeringslocatie kan zo groot worden dat mensen, die wel zouden willen, niet meer in staat zijn om deze te overbruggen: de voorstelling vindt buiten het geografische bereik van een deel van het potentiële publiek plaats. De afstand die men bereidt is af te leggen is ook afhankelijk van het type cultuur. Museumbezoek wordt in veel mindere mate door de geografische afstand tot de woonplaats bepaald dan podiumbezoek. Museumbezoek vindt overdag plaats en kan worden gecombineerd met andere activiteiten, in het kader van een dagje uit of in de vakantie. Hierdoor is men bereidt verder te reizen (Hamersveld, 1998). Een voordeel van het wonen in de nabijheid van een culturele voorziening is dat het kostenbesparend is, want het reizen met de auto zal meer kosten dan naar het theater lopen of fietsen. Dingen als brandstof en/of parkeerkosten kosten immers ook geld (Verhoeff,1993). Daarnaast is het wonen in een omgeving met een keur aan uitgaansmogelijkheden (grote steden) stimulerend voor vooral die personen met een grotere participatiegeneigdheid. Groepen met een geringe geneigdheid tot cultuurdeelname worden door die omgeving niet of nauwelijks extra geprikkeld (De Haan, 2000).
§2.7. Cultuur aan huis Ook thuis kan aan cultuur gedaan worden via televisie en radio. Deze manier van cultuurdeelname is minder belastend, omdat men niet uit huis hoeft en in mindere mate gebonden is aan tijden. Men kan via tal van media in de eigen huiselijke sfeer kennisnemen van kunst. Moderne geluidsapparatuur maakt het mogelijk thuis (klassieke) muziek van hoge kwaliteit tegen lage prijzen te beluisteren. De televisie en moderne beelddragers maken ook thuis bekijken van uitvoeringen en van programma’s over kunst mogelijk (Van den Broek et al, 2005). In vergelijking met de kosten die aan bezoeken van podia verbonden zijn vallen de kosten voor het af en toe aanschaffen van nieuwe dingen om thuis te kunnen kijken en luisteren naar cultuur in het niets. Ook levert thuis kijken en luisteren naar cultuur tijdsvoordelen op. Thuisconsumptie is flexibel en vergt een geringe tijdsinvestering; de reistijd is bij thuisconsumptie nul (Verhoeff & Ganzeboom, 1991). Andere voordelen zoals geen reiskosten, geen oppas, geen tijd die men tevoren kwijt is met het kopen van toegangsbewijzen, kunnen plaats vinden op de zelf gekozen tijdstip en vooral de mogelijkheid hebben om als een uitvoering niet bevalt, op te houden met kijken en een andere tijdsbesteding te zoeken (Maas, et al, 1990; Hamersveld, 1998). Dankzij televisie en radio kunnen personen die niet gewend zijn kunstevenementen te bezoeken toch regelmatig met kunst in aanraking komen. De elektronische media lijkt een belangrijke concurrent te zijn voor theater en concerten aangeboden via diverse podia. Dit kan komen door substitutie (zelfde aanbod) of door concurrentie (verschillend aanbod) (Maas, et al, 1990). Dat de bezoekcijfers in het huidige mediatijdperk niet zijn gedaald, zou erop kunnen wijzen dat er een complementaire relatie bestaat tussen kunstconsumptie in zalen of musea en in de huiskamer. Televisie zou kunnen bijdragen aan ons beeld van kunst en cultuur. Het simpele feit dat een programma over kunst gaat, hoeft het bereiken van het grote publiek niet in de weg te staan. De topper ‘Tussen Kunst & Kitsch’ bijvoorbeeld wordt op ‘prime time’ geprogrammeerd en trekt per keer een kleine 1,3 miljoen kijkers. Een aantrekkelijke, laagdrempelige vorm, afwisselende onderwerpen en een enthousiaste presentatie lijkt de sleutel (Borgdorff, 2004). Programmering laat op de avond vergroot de kans dat het publiek zich beperkt tot connaisseurs, hetgeen weer een argument is om programma’s op nog ongunstiger tijden te programmeren. De programma’s dragen bij aan bekendheid en waardering bij het groter publiek van kunst en cultuur. Niet alle culturen die te vinden zijn in culturele voorzieningen worden op televisie getoond. Er zijn nog nauwelijks registraties van opera, ballet en podiumkunst, behalve cabaret (Drenth et al, 2000). Opvallend is dat het bereik van televisieprogramma’s niet bij alle kunstvormen groter is dan dat van zaalproducties en tentoonstellingen. Er kijken nauwelijks meer mensen naar heoretisch kader 23
programma’s over beeldende kunst dan er mensen naar galeries of naar musea gaan. Toneeluitvoeringen trekken zelfs evenveel publiek als het aantal kijkers naar televisieprogramma’s over theater. Hoewel traditionele cultuuruitingen via de elektronische media een breed publiek bedienen, is het bereik niet in alle sectoren even groot (De Haan, 2000). Het aandeel van de culturele programmering is in de afgelopen jaren redelijk stabiel gebleven. Het aandeel van de kunstprogrammering en de betekenis daarvan voor de publieke omroep is gestaag afgenomen. De kunstprogrammering verschuift steeds verder naar de randen van de dag. Deze ontwikkeling vormt een bedreiging voor de zichtbaarheid van kunst en cultuur voor een groter publiek. Het belang van de etalagefunctie is tweedelig; voor het culturele bewustzijn en voor de marketing van kunst. Radio en televisie vormen bovendien een niet onbelangrijk middel van marketing voor kunst en cultuur. (Drenth et al, 2000). Kunst en cultuur trekken naar verhouding minder kijkers en luisteraars en komen met de kabinetvisie door terugval van de reclame opbrengsten in het geding. Eén op de tien Nederlanders kijkt of luistert regelmatig, dat wil zeggen een keer per week of vaker naar kunstprogramma’s (Van den Broek et al, 2005). De grotere publieksomvang betekent op zichzelf nog niet dat de media een ruimer en anders samengesteld publiek trekken dan de podia. Het is heel goed mogelijk dat dit media-aanbod van podiumkunsten grotendeels wordt bekeken door personen die ook de podia bezoeken en/of personen die qua culturele belangstelling en sociaal achtergronden sterk gelijken op podiumbezoekers (Maas, et al, 1990). Ook het bereik van de kunsten via de massamedia weerspiegelt de eerder in andere studies gevonden verschillen in de belangstelling voor kunst. Ouderen en hoger opgeleiden volgen vaker programma’s over kunst op radio en televisie dan jongeren respectievelijk lager opgeleiden. Dit komt overeen met de informatietheorie van Ganzeboom (1989) dat ook voor het volgen van cultuur op televisie en radio competentie nodig zijn. Vrouwen tonen meer belangstelling dan mannen, maar het verschil is gering (Van den Broek et al, 2005). Hieruit volgt dus dat culturele normen niet of nauwelijks een rol spelen in de verklaring van kijken en luisteren naar podiumkunst via de media. Aangezien dit een vorm van cultuurparticipatie is die weinig zichtbaar is voor de buitenwereld, is zij niet erg geschikt om eigen status te verhogen, maar juist wel geschikt om af te wijken van de leefstijl van de eigen statusgroep zonder statusverlies (Verhoeff & Ganzeboom, 1991). Dus zou de status geen rol hoeven spelen bij deelname aan cultuur via televisie en radio.
§2.8. Beïnvloeding cultuurdeelname Samengevat kan de beïnvloeding van cultuurbezoek en kijken en luisteren naar cultuur als volgt schematische weergeven worden (Figuur 2.1). Het schema is het makkelijkst uit te leggen door de pijlen uit te leggen. De culturele capaciteit van iemand beïnvloedt zowel het bezoeken van culturele instellingen (pijl 2) als het kijken of luisteren van cultuur (pijl 1). Eigenlijk zouden pijl 1 en 2 ook de andere kant op kunnen gaan, maar dan in mindere mate, want door cultuur te bezoeken en kijken of luisteren naar cultuur, kan de culturele capaciteit toe nemen. We gaan hier de toenamen van culturele capaciteit door deelname aan cultuur niet meten dus is de pijl andere kant op niet van belang voor dit onderzoek. Pijl 1 en 2 symboliseren de relatie tussen culturele capaciteit en cultuur aan huis (pijl 1) en het bezoeken van culturele instellingen (pijl 2). De culturele capaciteiten bepalen de waardering en de behoefte aan cultuur en dus hoe vaak men kijkt en luistert en hoe vaak men gaat. De culturele capaciteit wordt gevormd door opleiding en inkomen (status). Het vermoeden is dat zowel de hoogte van het inkomen als het opleidingsniveau van invloed is op het bezoeken van culturele instellingen. Voor cultuur aan huis veronderstellen we geen belemmeringen door inkomen of opleidingsniveau.
heoretisch kader 24
Figuur 2.1: Schematische weergave cultuurdeelname
Cultuur aan huis (Televisie & radio) 5 6 1 Culturele instellingen bezoeken 4 2 3 Culturele capaciteiten:
Opleiding Inkomen Sociale omgeving
Stad versus Platteland
Demografische kenmerken:
Gender Etniciteit Leeftijd Huishoudtype
Pijl 3 symboliseert de afstand naar culturele voorzieningen. In de grote steden zijn meer voorzieningen en gaat men ook vaker in vergelijking met de rest van het land waar de afstand naar culturele voorzieningen groter is. Er is geen pijl getrokken naar cultuur aan huis daar er geen afstand te overbruggen is om cultuur thuis te bekijken of te beluisteren. Pijl 4 en 5 symboliseren de invloed die demografische kenmerken als etniciteit, leeftijd, huishouden en gender hebben op het bezoeken van culturele instellingen en het kijken en luisteren naar cultuur. Voor zowel het bezoeken van culturele instellingen als cultuur aan huis geldt bij leeftijd dat ouderen meer aan cultuur doen dan jongeren. Bij gender geldt dat er meer vrouwen dan mannen gaan daar ze meer geïnteresseerd zijn. Voor etniciteit geldt dat autochtonen vaker cultuurbezoeken in vergelijking met etnische minderheden. Tenslotte voor huishoudtype dat huishoudens zonder kinderen vaker gaan dan huishoudens met kinderen. Voor cultuur aan huis verwachten we dat het huishoudtype en etniciteit er niet toe doet aangezien men met minder restricties te maken heeft dan bij het bezoeken van cultuur. Zo is er geen reistijd, geen reiskosten, geen oppas en extra kosten nodig om cultuur thuis te volgen via televisie en radio (Verhoeff, 1993). Het kijken en luisteren naar cultuur kost minder geld dan cultuurbezoeken. Ook heeft men geen oppas nodig. We verwachten wel dat er nog steeds een verschil naar gender zal zijn in het luisteren en kijken naar cultuur daar vrouwen meer geïnteresseerd zijn in cultuur dan mannen. Pijl 6 geeft de enige wederzijdse relatie weer in dit schema. Het bezoeken van cultuur beïnvloedt het kijk- en luistergedrag ten opzichte van cultuur aan huis en omgekeerd geldt hetzelfde. Het theoretische kader en het model (Figuur 2.1) wijzen in de richting van waaruit de antwoorden van de probleemstelling en de deelvragen gezocht moeten worden. De veronderstellingen weergegeven in Figuur 2.1 gaan we vertalen in hypotheses die de probleemstelling en de deelvragen moeten beantwoorden. We kunnen de volgende
heoretisch kader 25
hypotheses opstellen voor de deelvraag: In hoeverre zijn verschillen naar gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad in het culturele voorziening gebruik te verklaren vanuit een verschil in sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken? Hypothese 1: Meer vrouwen dan mannen bezoeken cultuur Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat vrouwen meer naar cultuur gaan dan mannen. Een reden hiervoor is dat vrouwen meer belangstelling voor kunst hebben dan mannen (De Waal, 1989). Hypothese 2: Allochtonen gaan minder naar cultuur dan autochtonen De verwachting dat etnische minderheden minder naar cultuur gaan dan autochtonen is gebaseerd op het feit dat de aangeboden cultuur in de culturele instellingen vaak een westerse insteek heeft en niet aansluit bij hen. Ook wordt bij etnische minderheden aan cultuur gedaan in informele sferen als familiefeesten (Verheggen & Spangenberg, 2001). Vooral de eerste generatie Turken en Marokkanen gaan weinig naar cultuur. Vaak zijn ze afkomstig van het platteland, laag opgeleid en leven teruggetrokken in hun eigen gemeenschap, hierdoor maken ze weinig kennis met de culturele instellingen in Nederland (Elffers, 2001). Omdat Antillianen en Surinamers meer bekend zijn met de Nederlandse cultuur en taal veronderstellen we dat ze in hun cultuurbezoek meer op autochtonen lijken dan op andere etnische minderheden (Couwenbergh & Couwenbergh-Soeterbroek, 2003). Hypothese 3: Het verschil in cultuurbezoek tussen allochtonen en autochtonen is kleiner bij het bezoeken van populaire cultuur dan bij klassieke cultuur De tweede generatie etnische minderheden doet meer aan cultuur, vooral aan populaire cultuur, omdat de tweede generatie vaak in Nederland is opgegroeid en daardoor bekend is met populaire cultuur, net als hun autochtone leeftijdsgenoten (Rijpma & Roques, 2000). De tweede generatie staat meer open voor de Nederlandse cultuur dan de eerste generatie. Hypothese 4: Marokkaanse en Turkse vrouwen gaan minder naar cultuur dan Marokkaanse en Turkse mannen Dit komt doordat Marokkaanse en Turkse vrouwen vaker een genderspecifieke opvoeding krijgen, waardoor ze meer gebonden zijn aan huis en minder uitgaan (Van Wel, 1994). Met het oog op het beschermen van de familie-eer is de bewegingsvrijheid van Turkse en Marokkaanse vrouwen in traditionele gezinnen beperkt; zij zijn dan ook voornamelijk in hun vrije tijd in en rondom het huis te vinden (Verheggen & Spangenberg, 2001). Turkse en Marokkaanse meisjes zijn meer afhankelijk van de ouderlijke toestemming dan autochtone jongeren. Daarnaast spelen kosten, nabijheid van de culturele instellingen en moeilijkheidsgraad een belangrijke rol in de ouderlijke toestemming om te gaan. Dit laatste geldt ook voor Marokkaanse en Turkse jongens (Couwenbergh & CouwenberghSoeterbroek, 2003). Hypothese 5: Jongeren gaan minder naar cultuur dan volwassenen Voor het begrijpen en waarderen van klassiek cultuurbezoek is meer culturele competentie nodig dan voor populaire cultuur, hierdoor zullen de bezoekers van klassieke cultuur vooral volwassenen zijn. Jongeren hebben nog niet de culturele competenties om klassieke cultuur te kunnen waarderen. Ook hebben ouderen vaak meer vrije tijd, doordat ze met pensioen zijn. Volwassen in de leeftijd tot 45 jaar zitten vaak in het spitsuur van het leven en hebben vaak geen tijd voor cultuur (Verheggen & Spangenberg, 2001). Kinderen tot 11 jaar worden vaak door hun ouders meegenomen naar cultuur, hierdoor komen ze vaker in culturele instellingen dan tieners die op die leeftijd minder vaak met hun ouders meegaan en meer met leeftijdsgenoten gaan.
heoretisch kader 26
Hypothese 6: Huishoudens zonder kinderen gaan meer naar cultuur dan huishoudens met kinderen Een huishouden met kinderen heeft te maken met meer beperkingen, zoals regelen van de oppas voor de kinderen, en het is een grotere uitgave om met het hele gezin naar cultuur te gaan. Daarnaast moeten meer agenda’s op elkaar afgestemd worden (Verhoeff, 1993). Hypothese 7: Hoger opgeleiden gaan meer naar cultuur dan lager opgeleiden Hoger opgeleiden hebben een langere schoolcarrière achter de rug en hebben onderwijs gevolgd waarbij vaak meer aandacht is besteed aan kunst en cultuur. Daardoor hebben ze meer en betere kunsteducatie ondergaan dan lager opgeleiden. Als gevolg hiervan hebben hoger opgeleiden meer kansen om het cultuuraanbod te leren kennen en waarderen, en zijn ze meer geneigd tot cultuurdeelname. Hypothese 8: Hoge inkomens gaan meer naar cultuur dan lage inkomens Cultuurbezoek wordt steeds meer gezien als een status verhogend iets, daardoor is het populair onder hogere inkomens (Waal, 1989). Vooral de complexere vormen van cultuur die onder klassieke cultuur vallen. Ook hebben hogere inkomens minder te maken met restricties ten aanzien van geld om uit te geven aan cultuur, want hogere inkomens kunnen makkelijker geld uitgeven dan lagere inkomens. Hypothese 9: Bewoners van de G4 gaan meer naar cultuur dan bewoners van G28 en kleinere gemeentes De meeste en grootste culturele instellingen staan in de G42. Hierdoor hebben bewoners van de G4 een groter cultureel aanbod, waarvan ze gebruik kunnen maken. Ook stimuleert een groot aanbod de bereidheid van mensen om naar cultuur te gaan (De Haan, 2000). Daarnaast hoeven ze niet ver te reizen in vergelijking met mensen die in de kleinere gemeentes wonen (De Haan, 2000). Ook in de G283 staan behoorlijk wat culturele instellingen, waarvan de bewoners gebruik kunnen maken. Bewoners van kleinere gemeentes moeten vaak met de auto of openbaar vervoer reizen om naar cultuur te gaan daar het aanbod in hun eigen gemeente klein of niet aanwezig is. Bewoners van kleinere gemeentes hebben daardoor bij het bezoeken van cultuur te maken met meer reis- en tijdkosten (Verhoeff, 1993). Voor de deelvraag: Is er een verschil tussen deelname aan cultuur via radio en televisie en het bezoeken van culturele instellingen en in hoeverre is dit te verklaren uit sociaaleconomische en sociaaldemografische kenmerken? kunnen we de volgende hypotheses opstellen: Hypothese 10: Meer vrouwen dan mannen volgen cultuur via radio en televisie Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat vrouwen meer naar cultuur gaan dan mannen. Een reden hiervoor is dat vrouwen meer belangstelling voor kunst hebben dan mannen (De Waal, 1989). Ook kijken vrouwen meer televisie dan mannen, waardoor de kans toeneemt dat ze culturele programma’s zien. Hypothese 11: Etnische minderheden volgen evenveel cultuur via radio en televisie als autochtonen Veel restricties die in de literatuur worden genoemd voor het minder bezoeken van culturele instellingen door etnische minderheden gelden niet meer als men cultuur volgt via televisie en radio. Men hoeft het huis niet uit, dus hebben Turken en Marokkanen niet meer te maken met toestemming vragen aan ouders of partner (vrouwen) (genderspecifieke opvoeding). Ook zijn er minder kosten. Verder kijken etnische minderheden vaker televisie dan autochtonen, maar luisteren wel minder naar de radio dan autochtonen.
heoretisch kader 27
Hypothese 12: Jongeren volgen minder cultuur via radio en televisie dan volwassenen De meeste cultuurprogramma’s zijn laat op de avond op televisie. Dit is na bedtijd van jongeren, hierdoor hebben ze minder kans om cultuur op televisie te volgen. Ouderen hebben vaak meer vrije tijd, doordat ze met pensioen zijn. Volwassen in de leeftijd tot 45 jaar zitten vaak in het spitsuur van het leven en hebben vaak geen tijd voor cultuur (Verheggen & Spangenberg, 2001). Hypothese 13: Huishoudens met kinderen volgen evenveel cultuur via radio en televisie als huishoudens zonder kinderen Om thuis naar cultuur te kijken of luisteren heeft men geen oppas nodig. Ook hebben huishoudens met kinderen bij het thuis volgen van cultuur via radio en televisie geen grotere uitgaven dan huishoudens zonder kinderen. Hypothese 14: Hoger opgeleiden volgen meer cultuur via radio en televisie dan lager opgeleiden Hoger opgeleiden hebben een langere schoolcarrière achter de rug en hebben onderwijs gevolgd waarbij vaak meer aandacht is besteed aan kunst en cultuur. Daardoor hebben ze meer en betere kunsteducatie ondergaan dan lager opgeleiden. Als gevolg hiervan hebben hoger opgeleiden meer kansen om het cultuuraanbod te leren kennen en waarderen, en zijn ze meer geneigd tot cultuurdeelname. Hypothese 15: Hoge inkomens kijken en luisteren even vaak naar cultuur thuis als lage inkomens Cultuurbezoek wordt steeds meer gezien als een status verhogend iets, daardoor is het populair onder hogere inkomens (Waal, 1989). Thuis is er niemand om te zien dat er gekeken wordt naar culturele programma’s dus dan valt het statuseffect weg. Ook geldt er dat een restrictie als kosten wegvalt daar voor het volgen van cultuur via radio en televisie de kosten nihil zijn. Hypothese 16: Bewoners van de G4 kijken en luisteren even vaak naar cultuur via radio en televisie als bewoners van de G28 en kleinere gemeentes Doordat men niet hoeft te reizen om cultuur via televisie en radio te volgen is men ook niet gebonden aan een plaats of instelling, hierdoor heeft iedereen ongeacht zijn woonplaats evenveel kans om cultuur te volgen via radio en televisie. Bewoners van de G4 worden gestimuleerd door het vele cultuur aanbod die in hun stad aanwezig is waardoor ze ook veel meer cultuur volgen via televisie en radio. En tenslotte nog één hypothese ten aanzien van het verschil tussen cultuur bezoeken en cultuur bekijken en luisteren aan huis: Hypothese 17: Het bezoeken van cultuur stimuleert het kijken en luisteren naar cultuur Cultuur aan huis is toegankelijker daar het minder beperkingen kent. Voor het kijken of luisteren naar ‘cultuur aan huis’ hoeft men niet uit huis. Men is niet gebonden aan tijd, het kost minder geld en men heeft ook niet te maken met reistijd. Ook hoeft men geen oppas te regelen of te betalen. Deze 17 hypotheses gaan we in hoofdstuk 4 en 5 toetsen met behulp van X2-toets en logistische regressie. In hoofdstuk 4 worden hypothese 1 tot en met 9 getest en de rest van de hypotheses worden in hoofdstuk 5 getest. Voordat we dat gaan doen, gaan we eerst in hoofdstuk 3 kijken naar het beleid van de overheid ten aanzien van cultuurdeelname. Daar het beleid invloed kan hebben op het cultuurbezoek en het cultuur kijken en luisteren thuis.
heoretisch kader 28
1
Diasporic verwijst naar de migraties van alle culturen en volkeren in de nasleep van de koloniale en postkoloniale periode en ook over de recente migraties van mensen naar economisch welvarender landen. 2 G4 bestaat uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. 3 De G28 bestaat uit de steden: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Arnhem, Breda, Den Bosch, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam, Sittard-Geleen, Tilburg, Venlo, Zaanstad, Zwolle en Lelystad.
heoretisch kader 29
3. Cultuurbeleid §3.1. Inleiding ‘Kunst en cultuur verbinden mensen, laat nieuwe inspirerende perspectieven zien, kunnen ontroeren en verwonderen en ons een spiegel voorhouden. Cultuurbeleid draagt bij aan sociale samenhang en aan een vitale economie. Een rijk cultureel leven is bron van creativiteit en versterkt het internationale vestigingsklimaat. Het is essentieel bij het creëren van trots en gemeenschapsgevoel in onze samenleving. Daarom is het van belang een divers kunstaanbod, te hebben en een divers publiek te bereiken’ (Regeerakkoord, 2007). Om bovenstaande te bereiken wil het nieuwe kabinet actief cultuurparticipatie gaan stimuleren. Speciale aandacht zal uitgaan naar de vraag hoe een breder en meer divers publiek in aanraking kan komen met het cultuur aanbod. Hierbij wil de regering inzetten op jongeren en allochtonen. Op dit moment maakt maar 40% van de bevolking gebruik van de culturele voorzieningen. Het is de vraag of de overheid een voorziening moet blijven steunen die niet door alle lagen van de bevolking wordt gebruikt. Volgens de Haan (2003) moet men deels een marktwerking instellen voor deze voorzieningen zodat de culturele instellingen ook moeite gaan doen om andere doelgroepen te trekken. Aan de andere kant zonder steun van de overheid zullen veel van deze voorzieningen verloren gaan of veranderen in voorzieningen die alleen een populair aanbod bieden. Ook is het als men op commerciële toer gaat de vraag of het kwalitatief hoogwaardige en kwantitatief goed toegankelijk aanbod blijft bestaan (De Haan et al, 2003).
§3.2. Cultuurbeleid Het Cultuuraanbod wordt in Nederland, zowel lokaal als landelijk, vooral door de overheid geregeld. Cultuur valt landelijk onder de verantwoording van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W). Daarbinnen is er een staatssecretaris die zich bezig houdt met cultuur en media. Het hoofdmotief van de beleidsaandacht voor cultuur is dat er een positief effect van cultuur kan uitgaan voor individuele ontplooiing en welzijn en maatschappelijke factoren als betere sociale integratie. De overheid streeft op cultureel gebied naar het scheppen van voorwaarden voor het instandhouden, ontwikkelen en verbreiden van cultuuruitingen (Wet op specifiek cultuurbeleid). Meer concreet komt dit tot uitdrukking in het zoveel mogelijk zichtbaar maken van het culturele vermogen voor een breed publiek, het stimuleren van cultuureducatie (OC&W, 1999a). De voorzieningen op het gebied van cultuur worden door de overheid verstrekt met consumptieve bedoelingen: er moet meer gebruik van worden gemaakt. Aan de verdeling van het gebruik, de spreidingsdoelstelling, worden in overheidsnota’s alleen vrij algemene uitspraken gewijd: het doel is cultuurparticipatie door een zo breed mogelijk publiek te stimuleren. De doelgroep van alle culturele voorzieningen is de gehele bevolking vanaf zes jaar en ouder. Deze leeftijdsgrens is ingegeven door het feit dat veel voorzieningen zelfstandig door individuen gebruikt moeten kunnen worden (Kuhry et al, 2006b). Dit probeert de overheid te bereiken door overheidsondersteuning te richten op gelijke spreiding van het culturele aanbod over een groot mogelijk deel van de bevolking. Het beleid van de overheid streeft naar achterstandsbestrijding door een sociaal en geografisch gezien meer evenredige verdeling van subsidies. Om dit doel te bereiken probeert de overheid sociale groepen tot deelname te bewegen die minder dan gemiddeld participeren. Een dergelijk participatiebevorderend beleid is niet gemakkelijk gerealiseerd, omdat het moet aangrijpen op dat gebied waar een overheid betrekkelijk weinig invloed heeft: de opvoeding (Kraaykamp, 1996).
ultuurbeleid 30
De minister van cultuur wordt geacht ieder vier jaar een cultuurnota op te stellen, waarin de minister zijn cultureel politieke visie en de doeleinden die ten grondslag liggen aan het beleid weergeeft (Blokland, 1997). Het beleid kan verdeeld worden in aanbod- en vraagbeleid. Dit is problematisch, want aanbod en vraag staan in de culturele sector op gespannen voet. De criteria van de culturele wereld zijn niet dezelfde als die van een breed publiek. Burgers zijn vrij zich al dan niet tot culturele diensten te wenden. Het woord consument is hier dan ook meer op zijn plaats, te meer daar cultuuraanbieders op de vrijetijdsmarkt opereren te midden van allerhande concurrerend vermaak (De Haan, 2003). Zowel het aanbod- als vraagbeleid is niet gespecificeerd in kwantitatieve doelen (als deelname percentage bevolking en aantal voorzieningen). Hierdoor is het succes of falen van het beleid moeilijk te toetsen. Het aanbod aspect van het cultuurbeleid ligt besloten in de taak om te helpen cultuuruitingen in stand te houden (erfgoed) en ontwikkelen (kunsten). Hiertoe levert de overheid een aanzienlijke bijdrage aan de financiering van het culturele aanbod (Broek et al, 2005). Aan de aanbodszijde stelt de komst van niet-westerse kunstenaars en publiek de uitgangspunten van het op de westerse culturele canon geënte aanbod ter discussie. Hierbij moet de vraag gesteld worden of men ander cultuur moet aanbieden en welke artistiek inhoudelijke criteria dan gehanteerd moeten worden (Saraber, 2003). Aan de vraagzijde vergroot de komst van een niet-westers publiek, of beter eigenlijk: het wegblijven daarvan bij het huidige cultuuraanbod, de afstand tussen vraag en aanbod. Kennelijk bestaat er niet alleen een afstand tussen allochtonen en cultuur, maar meer algemeen tussen allochtonen en dat type uitgaan, ongeacht of het om klassieke of populaire cultuur gaat. Het vergt in ieder geval zowel een grotere belangstelling voor het cultuuraanbod bij de allochtonen als ook een grotere belangstelling voor die allochtonen bij de culturele instellingen (Broek, 2006). Vanwege het gebrek aan een georganiseerde vraag en de aanbodgerichtheid van het culturele veld moet vraagsturing worden afgedwongen. Aan het idee om door vraagsturing de gevoeligheid van aanbieders voor de wensen van het publiek te vergroten, in de hoop dat dan meer mensen de weg naar culturele instellingen zullen weten te vinden, kleven nog twee problemen. Vanwege de aanbodsdoelstelling kan een grotere publieksgevoeligheid slechts beperkt worden gerealiseerd via het veranderen van het product. Er is een punt waarop, bijvoorbeeld, de Disneyficatie van musea ertoe leidt dat musea zich niet langer van Disney onderscheiden (De Haan, 2003). Te veel vraagsturing legt de bijl aan de wortel van het cultuurbeleid: waarom nog subsidiëren wat zich niet langer van het marktaanbod onderscheidt? Te weinig vraagsturing doet dat ook, al luidt de vraag dan anders: waarom subsidiëren wat kennelijk de liefhebberij van cultuurprofessionals en een kleine schare (veelal welgestelde) ingewijden is? Deze spanning zit per definitie in het cultuurbeleid ingebakken en het is een illusie die ongedaan te willen maken. Een realistisch cultuurbeleid richt zich op een optimale omgang met deze spanning. Uitsluitend op vraagsturing koersen is geen optie, vraagsturing volledig buiten de orde verklaren evenmin (De Haan et al, 2003). Daarmee is niet alleen de grootte van het publieksbereik in het geding, maar ook de opbouw daarvan, die geacht wordt gespreid te zijn, zowel sociaal als geografisch (Broek et al, 2005). De invloed van het rijkscultuurbeleid is begrensd. De lagere overheden verdelen twee derde van het totale overheidsbudget voor cultuur. Tevens blijft de rijksoverheid op afstand van inhoudelijke beslissingen (Broek et al, 2003). Sinds het einde van de jaren tachtig zijn er duidelijke afspraken gemaakt tussen Rijk, provincies en gemeentes over wie waarvoor verantwoordelijk is. De gemeentes financieren vooral accommodaties, het Rijk ondersteunt vooral kunstenaars en gezelschappen en de provincies houden zich voor namelijk bezig met de bevordering van het gebruik van het aanbod (Blokland, 1997). Wat het gemeentelijke kunst- en cultuurbeleid betreft, is er veel diversiteit. De grotere gemeentes ontlenen aan de aanwezigheid van culturele voorzieningen binnen hun grenzen hun identiteit en trachten de stad ook in economische zin te promoten met behulp van die culturele identiteit (Kuhry & Veldheer, 2004).
ultuurbeleid 31
Naast deze afspraken en culturele nota zijn er de Convenanten en het Actieplan Cultuurbereik aan toegevoegd zonder in die verantwoordelijkheidsverdeling fundamenteel in te grijpen. De twee bestuurlijke figuren, het Cultuurconvenant en het Actieplan Cultuurbereik, vormen de belangrijkste instrumenten van het Rijk in het kader van het stimuleren van lokaal cultuurbeleid (Kuhry & Veldheer, 2004). Het Actieplan Cultuurbereik komt uitgebreid aanbod in de volgende paragraaf.
§3.3. Actieplan Cultuurbeleid Voormalig staatssecretaris van cultuur Van der Ploeg (1998-2002) probeerde een verschuiving naar meer publieksgerichtheid te realiseren, met bijzondere aandacht voor het bevorderen van de culturele belangstelling van jongeren en allochtonen. Daartoe startte Van der Ploeg het Actieplan cultuurbereik (OC&W, 1999b). De middelen op de cultuurbegrotingen van steden zijn doorgaans tot op de laatste cent vastgelegd. Het geld gaat vooral naar culturele instellingen en accommodaties zoals musea, bibliotheken, podia en de lokale of regionale omroep. Dankzij het Actieplan Cultuurbereik hebben de overheden vaak voor het eerst de mogelijkheid om flexibel geld in te zetten voor cultuur. De omvang van het geld is in verhouding met de reguliere begroting niet groot, maar het bedrag is voldoende om als aanjaagfunctie te dienen (Haks et al, 2003). Het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004 geeft uitvoering aan een samenwerkingsovereenkomst, gesloten in maart 2000, tussen rijk, provincies en gemeentes. Doel van het Actieplan is een groter en anders samengesteld (jonger en gekleurder) publiek voor divers cultuuruitingen te realiseren. Alle twaalf provincies en 30 gemeentes met meer dan 90.000 inwoners stelden ieder een eigen actieprogramma op dat ruimte moest bieden aan een diverser samengesteld cultuuraanbod, het leggen van dwarsverbanden tussen cultuursectoren en het actiever aanspreken van het (potentiële) publiek. Het Actieplan Cultuurbereik is een impuls om ontwikkelingen in het culturele leven te stimuleren (Huysmans et al, 2005). In het Actieplan 2001-2004 werden vijf prioriteiten gesteld (Huysmans et al, 2005): 1. Versterking van de programmeringdoor een hogere kwaliteit van het aanbod; 2. Ruim baan voor culturele diversiteitMen wil meer ruimte geven aan andere culturen dan de westerse cultuur, zowel in dat aanbod als het publiek; 3. Investeren in jeugdMen wil meer jongeren trekken naar de culturele voorzieningen; 4. Beter zichtbaar maken van cultureel vermogen Het aanbod aan cultuur beter in kaart brengen voor (potentieel) publiek; 5. Culturele planologie op de agenda zettenDoor meer culturele voorzieningen ook buiten de Randstad te openen. Naast deze vijf doelstellingen kunnen de gemeentes en provincies hun eigen accenten leggen, gelet op het eigen beleid en de sociale en culturele infrastructuur in hun gebied. Nadat de onderzoekscommissie het Actieplan 2001-2004 onder de loep had genomen, is besloten dit voort te zetten. Het Actieplan 2005-2008 gaat door met dezelfde doelstellingen namelijk het bevorderen van de participatie van vooral jongeren en allochtonen. Daarnaast wil men dat ook de werknemers van de culturele instellingen een afspiegeling worden van de samenleving (Visitatiecommissie Cultuurbereik, 2003). De meest kenmerkend voor het tweede Actieplan Cultuurbereik is dat er voor de deelnemers meer ruimte is om eigen keuzes te maken binnen het raamwerk (Kuhry et al, 2006a).
ultuurbeleid 32
§3.4. Bereik doelgroepen Culturele diversiteit is een centraal thema van het cultuurbeleid. Er is een aparte nota aan gewijd ‘Ruim baan voor culturele diversiteit’ en ook in de uitgangspuntennota ‘Cultuur als confrontatie’ komt het thema ‘diversiteit’ ruimschoots aan de orde (Oud et al, 2002). Toch is culturele diversiteit nog ver te zoeken. Een belronde van de Volkskrant dit jaar langs de twaalf grootste musea met de vraag of er allochtonen werkzaam zijn als beleidsmedewerker en/of uitvoerders leverde steeds hetzelfde antwoord: Geen. Bij de musea zeggen ze geen allochtonen te kunnen vinden en dat er ‘geen allochtonen zijn die kunstgeschiedenis studeren’ (Pontzen & Schoonenboom, 2006). Het is de vraag of met een eenzijdig personeelsbestand wel het beleid gevoerd kan worden om de doelgroepen aan te trekken. Veel besturen van de cultuursector gebruiken smoezen om hun bestuur niet open te gooien voor nieuwe invloeden, voor nieuwe geluiden en nieuwe mensen van diverse afkomst en leeftijd. Het is vreemd dat een sector die bij uitstek vernieuwing en uitwisseling van ideeën voorstaat, geen mix aan culturen toe laat of behoeft (Brombacher, 2006). Veel politieke partijen denken dat sport en cultuur kansen bieden voor contacten tussen verschillende bevolkingsgroepen. Deelname aan sport en culturele activiteiten versterkt immers de sociale cohesie (VNG, 2006). De voormalige staatsecretaris Van der Laan ziet vooral de ‘Generatie mix’ als de manier om cultuur te bevorderen, omdat deze generatie van jongvolwassenen van 18-35 jaar gewend zijn met meerdere culturen samen te leven en ook meerdere kunstvormen te mengen tot nieuwe kunstvormen. Ook steeds meer culturele instellingen zien het belang van ‘Generatie mix’ en gaan samenwerken met middelbare scholen (Brombacher, 2006). Naast leeftijd en etniciteit is het ook van belang om te kijken naar het verschil in bezoek tussen mannen en vrouwen, aangezien Nederland sinds de Wereldvrouwenconferentie in Beijing in 1995 ook gekozen heeft voor de strategie om emancipatie duurzaam te verankeren in het reguliere beleid. Daar blijkt dat specifiek beleid gericht op de doelgroep vrouwen en/of meisjes vaak nodig is om specifieke achterstanden op te lossen. Uitgangspunt van het emancipatiebeleid is dat iedere ministerie zelf verantwoordelijk is voor emancipatie op het eigen beleidsterrein. Vaak wordt gedacht dat als beleid ‘algemeen’ of genderneutraal geformuleerd is, het dus geen verschillende effecten heeft op vrouwen en mannen. Emancipatiebeleid in cultuur heeft in het verleden vorm gekregen door subsidies voor emancipatoire initiatieven op de terreinen kunsten en media. In 2005 is door de Visitatie Commissie Emancipatie (VCE)1 een tussentijds evaluatie uitgevoerd om te kijken hoe het staat met emancipatie binnen de ministeries. Daaruit kwam naar voren dat het ministerie relatief veel aandacht besteedt aan het verhogen van het aandeel vrouwen in leidinggevende en bestuurlijke functies in de cultuursector. Ook kwam naar voren dat de genderdimensie wel wordt onderkend in algemene stukken, veelal gevat binnen het breed gedefinieerde begrip diversiteit, maar de verdere uitwerking (het formuleren van concrete doelstellingen, externe genderexpertise inschakelen, afspraken maken met partijen en monitoring) niet plaatsvindt. De commissie adviseert op het terrein van het cultuurbeleid, naast het bevorderen van de vertegenwoordiging van (allochtone) vrouwen in leidinggevende en bestuurlijke functies, ook aandacht te besteden aan inhoudelijke onderwerpen zoals het bevorderen van een pluriforme beeldvorming naar sekse, etniciteit, leeftijd, etc (VCE, 2005). De culturele voorzieningen die de rijksoverheid ondersteunt, moeten toegankelijk zijn voor álle Nederlanders en hen actief betrekken bij het culturele leven. Dit betekent dat de overheid in principe geen aparte infrastructuur ondersteunt voor specifieke doelgroepen, op basis van bijvoorbeeld etniciteit, leeftijd of sekse. We moeten een ‘diversiteitsgevoeligheid’ ontwikkelen, zodat we als vanzelfsprekend rekening houden met de gevolgen van beslissingen voor diverse groepen in de samenleving. Voorbeelden van deze inclusieve benadering zien we in de publieke omroep en in de museale strategie. Een inclusieve benadering neemt niet weg dat in bijzondere gevallen, lacunes in de culturele sector ultuurbeleid 33
ontstaan, het zeer noodzakelijk of wenselijk kan zijn om specifieke maatregelen voor doelgroepen te treffen (OC&W, 2006).
§3.5. Aanbevelingen Een aantal onderzoekers, dat zich bezig houden met onderzoek van het culturele publiek hebben een aantal aanbevelingen gedaan om een gemêleerde publiek te trekken qua etniciteit en leeftijd: Als de politieke bereidheid bestaat om iets te doen aan de achterstand bij het deelnemen aan gesubsidieerde kunst, is een eerste vereiste dat de etnische minderheden worden opgezocht in eigen kring. Ten tweede moet er in de bestaande cultuurinstellingen aandacht zijn voor zaken als kinderopvang en de mogelijkheid om een maaltijd te gebruiken. Inhoudelijk gezien moet het kunstbeleid niet tegengaan dat kunst ook functionele doelen dient (Van den Hoog & van den Berg, 1997). Volgens van Krimpen (directeur van het gemeente museum in Den Haag) focust het huidige allochtonenbeleid bij musea zich op de verkeerde problematiek. Van Krimpen is voorstander al het geld aan het onderwijs te besteden. Het begint bij het onderwijs, en de musea zijn het end van de rit. Aandacht voor kunst en cultuur, roepen de musea daarom, moet beginnen op de basisschool, voor kinderen van zes jaar oud, niet bij de musea. Deze educatieve oplossing gaat ervan uit dat het probleem van de culturele achterstand onder allochtonen geen allochtonenprobleem is, maar een sociaal-economisch probleem en een probleem van algemene ontwikkeling (Pontzen & Schoonenboom, 2006). Een goed voorbeeld is Zweden daar wordt vanaf het allereerste begin aandacht besteed aan culturele vorming op scholen bij kinderen die nog niet de pubertijd bereikt hebben. De voor kinderen kenmerkende nieuws- en leergierigheid, en openheid voor nieuwe indrukken (eigenschappen die de cultuurspreiding uiteraard vergemakkelijken) zijn pubers goeddeels kwijtgeraakt (De Waal, 1989; Ter Bogt, 1990). Buenen & Peters (2000) vinden dat de programmering beter op jongeren afgestemd zou moeten worden. Zo kunnen bijvoorbeeld theaters voorstellingen aanbieden die speciaal op jongeren zijn gericht of kunnen bij bepaalde voorstellingen zogenaamde ‘afterparty’s’ voor jongeren worden georganiseerd (Broekhuizen & Huysmans, 2002). Verder denken Beunen en Peters (2000) dat de sfeer van de culturele instelling op jongeren afgestemd moet worden. Hierbij kan men denken aan een museum- of theatercafé en ruimere openingstijden zoals het Centraal museum in Utrecht aan het testen is (Stadsblad, 2006). Een andere aanbeveling van Beunen & Peters (2000) is dat de prijzen voor jongeren laag gehouden moeten worden. Jongeren zullen door deze verlaging niet geïnteresseerd raken in bepaalde kunsten, maar als ze al geïnteresseerd zijn, dan zal door een lage prijs de drempel tot een bezoek worden verlaagd. De overheid heeft al langer geleden het Culturele Jongeren Paspoort (CJP) in het leven geroepen. Met deze kaart kunnen jongeren korting krijgen bij het bezoeken van culturele instellingen, waardoor de drempel tot een bezoek lager wordt. Uit een proef naar het gratis verstrekken van CJP’s blijkt dat deze korting inderdaad tot frequenter cultuurbezoek leidt (Ganzeboom & Nagel, 1999; Buenen & Peters, 2000). Een andere optie om meer bezoekers te trekken is het gratis maken van musea. Een meerderheid van de kamer is hiervoor, maar staatsecretaris van der Laan is het hier niet mee eens. Volgens een onderzoek, gedaan in opdracht van de staatssecretaris, zal het gratis maken van musea niet nieuwe mensen trekken, maar mensen die al gaan die zullen vaker gaan (Spits, 2006 & AD, 2006). Verder stellen Beunen en Peters dat jongeren moeten worden aangesproken op dingen die zij belangrijk vinden, zoals humor, vermaak en zelfontplooiing. Schoolgaande jongeren kunnen via hun school aangemoedigd worden tot cultuurdeelname (Broekhuizen & Huysmans, 2002).
ultuurbeleid 34
Het kunstbeleid dient voorts niet alleen met het onderwijs-, maar ook met het omroepbeleid te worden geïntegreerd. Met name de televisie zou een bijdrage kunnen leveren aan het stimuleren van de cultuurparticipatie. Dit kan op drie manieren: Door informatie te over kunst te verschaffen; Televisie kan zelf een producent van kunst zijn, want het kijken naar hoogwaardige documentaires, dramaseries en dergelijke is ook een vorm van cultuurdeelname; Omroepen kunnen registraties van concerten, opera’s, theatervoorstellingen, et cetera uitzenden (Blokland, 1991).
§3.6. Conclusie De overheid ondersteunt culturele voorzieningen, maar bemoeit zich niet met de inhoud. De overheid wil wel dat iedereen gebruik maakt van culturele instellingen. De overheid voert al jaren beleid om de verschillende doelgroepen die geen gebruik maken van culturele instellingen te lokken. Toch blijkt dit beleid weinig succesvol, want nog steeds bezoekt maar 40% (De Haan et al, 2003) van de bevolking culturele instellingen. Het beleid is speciaal gericht op jongeren en allochtonen, maar toch gaan nog steeds meer ouderen dan jongeren en meer autochtonen dan allochtonen. Ook in het nieuwe regeerakkoord is het aantrekken van divers publiek in het bijzonder jongeren ene allochtonen het hoofddoel. De nieuwe regering belooft dat cultuureducatie een prominente plaats zal innemen in het onderwijs- en kunstbeleid (Regeerakkoord, 2007). Als gekeken wordt naar genderverschillen dan valt op dat vrouwen in de meerderheid zijn bij het bezoeken van cultuur, maar dat de overheid hier niet op stuurt. Wel stuurt de overheid om meer vrouwen in het bestuur van culturele instellingen te krijgen. Desondanks zijn nog altijd de besturen van culturele instellingen een mannenbolwerk. De diversiteit in de bestuursraden van de culturele instellingen ontbreekt. Niet alleen als men kijkt naar gender, maar ook op het gebied van diversiteit qua etniciteit. De culturele besturen zijn geen afspiegeling van de bevolking. Dit is jammer, want een meer gemengde bestuur zou beter instaat kunnen zijn om een diverser publiek aan te trekken. Als gekeken wordt naar de kenmerken in hoofdstuk 2 inkomen, opleiding, sociale omgeving, etniciteit, gender, leeftijd, huishoudtype en woongebied, waarvan vermoed wordt dat ze invloed hebben op cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’ dan valt op dat de overheid alleen cultuurbezoek stimuleert op de kenmerken leeftijd, etniciteit en woongebied. Voor de overige de kenmerken is er geen specifiek beleid. In het nieuwe regeerakkoord wordt cultuureducatie ook een speerpunt, naast meer allochtonen en jeugd interesseren voor cultuur. Het is de vraag of de overheid zich op de juiste kenmerken richt om cultuurbezoek te bevorderen en succesvol beleid voert. Deze vraag kan beantwoord worden aan de hand van de resultaten van de analyse in hoofdstuk 4 en 5. 1
De VCE (Visitatiecommissie Emancipatie) heeft als taak het toetsen van de integratie van het man/vrouwperspectief in beleidsontwerp en beleidsuitvoering. De VCE heeft als opdracht van het kabinet om de voortgang van het proces van gender mainstreaming voor de rijksoverheid te volgen, te beoordelen en te stimuleren. De positie van allochtone vrouwen en meisjes vormt een specifiek aandachtspunt voor de commissie.
ultuurbeleid 35
4. Bezoekers Cultuur §4.1. Inleiding In dit hoofdstuk worden de bezoekers van cultuur bestudeerd. Dit wordt gedaan door de deelvraag: In hoeverre zijn verschillen naar gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad in het gebruik van culturele voorziening te verklaren vanuit een verschil in sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken? te beantwoorden. Dit wordt gedaan door de hypotheses 1 tot en met 9 (zie paragraaf 2.8) te toetsen met behulp van de chikwadraattoets en de logistische regressie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van Het AVO-bestand 2003, zoals in het eerste hoofdstuk (paragraaf 1.3) is aangegeven.
§4.2. AVO-bestand In het AVO-bestand is informatie verzameld over verschillende huishoudens en over alle leden daarvan van 6 jaar en ouder. Ieder lid van het huishouden is als een aparte respondent opgenomen in het bestand. Dit kan een kleine vertekening geven daar het gedrag van personen uit hetzelfde huishouden door elkaar worden beïnvloed en ze vaak aan dezelfde beperkingen onderheven zijn. Andere informatie over het AVO-bestand is te vinden in bijlage 1. In het AVO-onderzoek kwamen verschillende onderwerpen aanbod waaronder ook vragen over het cultuurbezoek van de respondent. De vragenlijst over cultuurbezoek is bijgesloten als bijlage 2. In de enquête zijn gegevens verzameld over verschillende soorten cultuur die bezocht zijn. Van ieder van de soorten culturen die bezocht zijn, zijn gegevens verzameld over de frequentie waarmee de respondenten het bezochten over een periode van één jaar. Voor de analyse is dit aangepast in ‘gaan’ en ‘niet gaan’, hierbij is het begrip ‘gaan’ gedefinieerd als minimaal 1x cultuur bezocht in de desbetreffende jaar. We hebben de typen cultuurbezoek ingedeeld naar klassieke en populaire cultuur (Tabel 4.1) op basis van de informatietheorie van Ganzeboom (1989). Tabel 4.1: Indeling culturele instellingen naar klassiek en populair Klassiek Populair Toneel Cabaret Klassieke muziek Popconcert Opera Jazzconcert Ballet Musical Kunstgalerie Dance/house feesten Museum Bioscoop Filmhuis
Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van demografische, sociaal-economische en geografische gegevens uit AVO 2003. In Tabel 4.2 zijn de variabelen te zien die gebruikt gaan worden. Ook zijn in Tabel 4.2 de absolute aantallen en de percentages weergegeven van de verschillende categorieën binnen de variabelen. De verdeling binnen de variabelen komt overeen met de indeling in de Nederlandse bevolking. Dit betekent dat de conclusies die getrokken worden over het AVO-bestand ook van toepassing zijn op de Nederlandse bevolking. Ook de kleinste categorie (Marokkanen, absolute aantal 86), is groot genoeg om conclusies over te kunnen trekken. We hebben gekozen voor een onderscheid naar etniciteit in plaats van naar allochtoon/autochtoon, omdat de allochtonen onderling erg van elkaar verschillen in culturele interesse ((Trienekens & Chrau, 2000). Het is in verband met de grootte van de etnische groepen in het AVO-bestand onmogelijk om voor alle etnische groepen in Nederland het cultuurbezoek te onderzoeken, daarom hebben we gekozen voor de vier grootste allochtonen groepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) aangevuld met autochtonen en een categorie overige allochtonen.
ezoekers cultuur 36
Tabel 4.2: De variabelen en hun indeling Variabelen Man (ref) Gender Vrouw Nederlands (ref) Turks Marokkaans 1 Herkomst Surinaams Antilliaans/ Arubaans Overige Eenpersoonshuishouden (ref) paar Huishoud type paar + kind eenouder + kind overige huishoudens 6-11 jaar (ref) 12-17 jaar Leeftijd 18-49 jaar 50+ Laag (ref) midden 2 Opleidingsniveau hoog onbekend Onder modaal (ref) Modaal Huishoudinkomen3 boven modaal onbekend G4 (ref) Woongebied G28 Kleinere gemeentes
Aantal 6.827 6.949 11.708 178 86 220 110 1.456 2.083 2.942 5.945 1.537 1.268 1.105 1.107 6.884 4.680 5.535 3.555 2.560 2.126 3.405 1.238 7.646 1.488 1.614 2.737 9.425
% 49,6 50,4 85,1 1,3 0,6 1,6 0,8 10,6 15,1 21,4 43,2 11,2 9,2 8,0 8,0 50,0 34,0 40,2 25,8 18,6 15,4 24,7 9,0 55,5 10,8 11,7 19,9 68,4
Bron: AVO, 2003b
Voor de variabele leeftijd is bij de jeugd gekozen voor twee categorieën, daar tieners verschillen van jongere kinderen in hun cultuurbezoek. Kinderen tot en met 11 jaar zijn vooral afhankelijk van hun ouders en school voor het bezoeken van cultuur, terwijl tieners dat veel minder zijn (Nagel, 2002). Het onderscheid binnen volwassenen naar jonger dan 50 jaar en 50-plus is gemaakt, omdat verwacht wordt dat 50-plussers meer vrije tijd hebben. Daardoor zullen 50-plussers meer naar cultuur gaan dan de categorie ‘volwassenen jonger dan 50 jaar’ (Van den Broek & De Haan, 2000). Bij de indeling van het variabele woongebied is gekozen om de vier grote steden (G44) samen te nemen, de andere grote steden samen te nemen als G285 en de overige gemeentes in Nederland onder te brengen in de categorie ‘kleinere gemeentes’. Deze indeling is gekozen, omdat er relatief meer grote culturele voorzieningen in de G4 staan (De Haan, 2000). Bewoners van de kleinere gemeentes moeten vaak een relatief grote afstand afleggen om naar cultuur te kunnen gaan in vergelijking met bewoners van de G4 (Verhoeff, 1993). De indeling van de categorieën van de overige variabelen spreekt voor zich. Waar tijdens de analyse een referentiecategorie (ref) nodig was, is de eerste categorie als referentiecategorie genomen.
ezoekers cultuur 37
§4.3. Bezoekers klassieke & populaire cultuur De Haan et al (2003) geven aan dat 40% van de bevolking naar cultuur gaat. Het is interessant om te weten wie die 40% zijn en hoe ze gecategoriseerd kunnen worden. Om dit te onderzoeken worden de bezoekers van klassieke en populaire cultuur ingedeeld naar etniciteit en gender. De autochtone vrouwen (46%) en mannen (40%) zijn bij deze indeling de grootste groepen klassieke cultuurbezoekers (Tabel 4.3). Ook bij populaire cultuur zijn de autochtone vrouwen (43%) en mannen (42%) de grootste groepen cultuurbezoekers (Tabel 4.3). Deze percentages zijn wat hoger dan het aandeel van autochtone vrouwen en mannen in de bevolking respectievelijk 41% en 40% (Tabel 4.3 & bijlage 3). De Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen zijn zwaar ondervertegenwoordigd onder de bezoekersaantallen in vergelijking met hun aandeel in de bevolking. Het bezoekersaandeel voor Turkse vrouwen is 4x zo klein en mannen 3x zo klein bij klassieke cultuur in vergelijking met autochtonen. Bij populaire cultuur is het bezoekerspercentage voor beide sekse ruim 2x zo klein. Het Turkse aandeel zou op basis van de bevolkingssamenstelling 1,2 % (mannen) en 1,1% (vrouwen) moeten zijn. Bij Marokkaanse mannen valt op dat ze ondervertegenwoordigd zijn bij klassieke cultuur, namelijk 10x minder dan op basis van hun bevolkingsaandeel verwacht mag worden. Bij populaire cultuur is dit verschil wat kleiner, namelijk 3x zo klein. Bij Marokkaanse vrouwen is het zowel voor klassieke als populaire cultuur 4,5x te klein. Bij Surinamers is het verschil tussen het aandeel in de bevolking en percentage bezoekers klassieke en populaire cultuur minder. Bij Surinaamse mannen is het bezoekerspercentage voor zowel klassieke als populaire cultuur 2x zo klein. Bij Surinaamse vrouwen en Antilliaanse mannen en vrouwen is het aandeel dat aan klassieke en populaire cultuur doet vergelijkbaar met hun aandeel in de bevolking. Dit geldt ook voor overige allochtonen. Op basis van deze cijfers blijkt dat het verschil bij het bezoeken van klassieke cultuur groter is dan bij populaire cultuur ten opzichte van de indeling naar etniciteit/gender voor Turken, Marokkanen en Surinaamse mannen. Het waarom van deze onder- en oververtegenwoordiging wordt in de volgende paragrafen onderzocht. Tabel 4.3: Verdeling bezoekers klassieke en populaire cultuur naar etniciteit en gender Bevolking Klassiek Populair (CBSHerkomst cijfers) Aantal % Aantal % % Nederlands
Man Vrouw
2.891 3.291
40 46
3.857 3.897
42 43
40 41
Turks
Man Vrouw
21 28
0,3 0,4
44 43
0,5 0,5
1,2 1,1
Marokkaans
Man Vrouw
8 16
0,1 0,2
26 22
0,3 0,2
1,0 0,9
Surinaams
Man Vrouw
37 56
0,5 0,8
59 85
0,6 0,9
1,0 1,1
Antilliaans
Man Vrouw
23 24
0,3 0,3
47 39
0,5 0,4
0,4 0,4
Overige
Man Vrouw
371 442
5 6
479 533
5 6
6,0 6,3
7.208
100
9.131
100
100
Totaal
Bron: AVO, 2003b & CBS, 2006
ezoekers cultuur 38
§4.4. Verbanden tussen variabelen en het bezoek van cultuur In deze paragraaf worden voor ieder van de variabelen uit Tabel 4.2 afzonderlijk het verband met het bezoeken van klassieke en populaire cultuur vastgesteld. Dit wordt gedaan door gebruik te maken van de chikwadraattoets (X2-toets). Met de X2-toets kan vastgesteld worden of er een verband is tussen de variabelen afzonderlijk met het bezoeken van cultuur. Bij p≤0,05 is er een verband tussen de culturele instelling en de variabele. In de vorige paragraaf werd al het een en ander duidelijk, toen gekeken werd naar de verdeling naar gender en etniciteit binnen de groep bezoekers. In deze paragraaf wordt gekeken welke percentage van de mannen en vrouwen van de diverse etniciteiten een bezoeker is van cultuur. Het eerste verband dat wordt getoetst is dat tussen gender en het bezoeken van cultuur per etnische groep. In Tabel 4.4 en Tabel 4.5 is het verband tussen gender en het bezoeken van de verschillende type culturen per etniciteit weergeven. In Tabel 4.4 is te zien dat het verband tussen gender en het bezoeken van klassieke cultuur bij autochtonen significant is voor alle typen klassieke cultuur. Tussen Marokkaanse vrouwen en mannen en het bezoeken van musea is een significant verschil gevonden. Bij alle andere etniciteitcategorieën is er geen verband gevonden tussen gender en het bezoeken van klassieke cultuur. Tabel 4.4: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar etniciteit en gender Toneel (%)
Concert (%)
Opera (%)
Ballet (%)
Kunstgalerie (%)
Museum (%)
Man
21*
10*
4*
3*
17*
36*
Vrouw
30*
13*
6*
6*
20*
39*
Man
4
9
0
4
5
22
Vrouw
6
7
1
1
6
27
Man
11
0
2
4
2
6*
Vrouw
15
3
5
3
8
31*
Man
19
8
4
1
12
26
Vrouw
26
6
1
6
15
25
Man
16
2
3
3
10
28
Vrouw
23
6
0
13
12
37
Man
28
13
6
5
24
43
Vrouw
29
13 6 Bron: AVO, 2003b
7
25
40
Klassiek Nederlands Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/Arubaans Overige *p ≤0,05 significant
Verder kan ook de percentages bezoekers van klassieke cultuur naar gender per etnische groep aflezen uit Tabel 4.4. 21% van de autochtone mannen bezoekt het toneel. Opvallend zijn de lage percentages van Marokkaanse en Turkse mannen die klassieke cultuur bezoeken. Dit geldt voor het bezoeken van alle klassieke culturen, behalve bij musea bezoek voor Turkse mannen. Museumbezoek is onder klassieke culturen favoriet, behalve bij Marokkaanse mannen. Slechts 6% van de Marokkaanse mannen bezoekt het museum. Ongeacht etniciteit zijn vrouwen vaker als bezoeker van klassieke cultuur te vinden dan mannen. Opera en ballet zijn de minst bezochte klassieke cultuur bij alle etniciteiten zowel bij mannen als vrouwen, behalve bij Antilliaanse vrouwen. Ook voor populaire cultuur is het verband tussen gender en het bezoeken van populaire cultuur per etnische groep bekeken. Bij autochtonen is er een verband gevonden tussen gender en het bezoeken van cabaret, musical, dance/house feesten en filmhuis. Verder is er een verband gevonden tussen Marokkaanse mannen en vrouwen en het bezoeken van filmhuizen. Bij Surinaamse mannen en vrouwen is er een verband gevonden met het
ezoekers cultuur 39
bezoeken van popconcerten en jazz (Tabel 4.5). Bij alle andere etnische groepen is er geen verband gevonden tussen gender en het bezoeken van cultuur. Tabel 4.5: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar etniciteit en gender Cabaret (%)
Popconcert (%)
man
14*
20
4
10*
vrouw
Populair Nederlands Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/Arubaans Overige *p ≤0,05 significant
Jazz (%)
Musical (%)
Dance/house (%)
Bioscoop (%)
Filmhuis (%)
10*
55
8*
15*
20
3
20*
7*
54
9*
man
4
10
0
1
13
48
3
vrouw
0
8
2
2
7
43
3
man
6
2
0
2
19
52
6*
vrouw
0
5
3
3
16
42
31*
man
10
22*
11*
14
4
57
6
vrouw
13
11*
1*
10
11
60
8
man
2
14
0
7
12
71
10
vrouw
10
8
2
17
12
65
6
man
11
21
6
12*
12
59
14
vrouw
12
21 6 16* Bron: AVO, 2003b
9
59
13
Ook bij het bezoeken van populaire cultuur zijn de percentages bezoekers laag, behalve als het gaat om bioscoopbezoek. Ongeacht de etniciteit brengen meer dan 40% van de mannen en vrouwen een bezoek aan de bioscoop. De Antilliaanse mannen (71%) en vrouwen (65%) hebben het hoogste percentage bioscoopbezoekers in vergelijking met de andere etniciteiten (Tabel 4.5). Ook bij populaire cultuur liggen de percentages bezoekers met een Turkse of Marokkaanse etniciteit laag zowel bij mannen als vrouwen. Wel liggen de percentages bezoekers van populaire cultuur wat hoger dan bij het bezoeken van klassieke cultuur. Verder blijkt dat alleen bij cabaret en musicalbezoek het percentage bezoekers onder autochtonen het grootst. Bij popconcerten- en jazzbezoek is het percentage bezoekers onder Surinaamse mannen het grootst. Opvallend is dat het percentage bezoekers van house/dance feesten het grootst is onder Marokkaanse mannen (19%). Het percentage bezoekers van filmhuizen is het grootst onder Marokkaanse vrouwen (31%). Over het algemeen kan gezegd worden dat populaire cultuur zowel door autochtonen als allochtonen beter bezocht wordt dan klassieke cultuur. De cultuur bezoekers kunnen ook ingedeeld worden naar het gebied waarin ze wonen (woongebied). In Tabel 4.6 en Tabel 4.7 zijn de percentages bezoekers te zien naar woongebied voor het bezoeken van klassieke en populaire cultuur en ook of het verband tussen woongebied en cultuurbezoek significant is. Uit beide tabellen blijkt dat zowel voor het bezoeken van klassieke cultuur als populaire cultuur er een verband bestaat tussen woongebied en het bezoeken van cultuur, behalve bij het bezoeken van toneel en cabaret. Tabel 4.6: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar woongebied Toneel Concert Opera Ballet Kunstgalerie Museum Woongebied (%) (%) (%) (%) (%) (%) G4 27 20* 8* 8* 27* 45* G28 25 11* 6* 5* 20* 38* Kleinere 25 10* 4* 4* 17* 36* gemeentes *p ≤0,05 significant
Bron: AVO, 2003b
Bij klassieke cultuur hebben de musea de grootste percentages bezoekers. 45% van de bewoners van de G4 bezoekt het museum ten opzichte van 38% van de bewoners van de
ezoekers cultuur 40
G28 en 36% van de bewoners van de kleinere gemeentes (Tabel 4.6). Het verschil tussen G4 en G28 bij klassiek cultuurbezoek is bij concert-, kunstgalerie- en museumbezoek het grootst. Dit verschil is groter dan tussen G28 en kleinere gemeentes. Tabel 4.7: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar woongebied Cabaret (%)
Popconcert (%)
Jazz (%)
Musical (%)
Dance/house (%)
Bioscoop (%)
Filmhuis (%)
G4
14
21*
8*
13*
10*
61*
17*
G28
14
22*
5*
16*
10*
59*
11*
Kleinere gemeentes *p ≤0,05 significant
14
19*
8*
53*
7*
Woongebied
3* 15* Bron: AVO, 2003b
Bij populaire cultuur is het percentage bioscoopbezoekers het hoogst. 61% van de bewoners van de G4 bezoekt de bioscoop, bij de bewoners van de G28 is dat percentage 59 en bij bewoners van kleinere gemeentes gaat 53% naar de bioscoop (Tabel 4.7). Bij populaire cultuur is het verschil tussen het percentage bezoekers van cultuur onder de bewoners van G4 en G28 kleiner dan bij klassieke cultuur. Bewoners van de G28 hebben het grootste percentage bezoekers als het gaat om popconcert (22%) en musicalbezoek (16%). Verder is het verschil tussen G28 en kleinere gemeentes bij populaire cultuur groter dan tussen G4 en G28. Naast gender/etniciteit en woongebied is het vermoeden dat ook de variabelen leeftijd, opleiding, huishoudtype en inkomen invloed hebben op cultuurbezoek. In bijlage 4 zijn de tabellen met de percentages en verbanden voor deze variabelen weergeven. Met betrekking tot de variabele leeftijd en het bezoek van cultuur bestaat er een verband, behalve als het gaat om het bezoeken van ballet. Verder bestaat er een verband tussen het variabele huishoudtype en het bezoeken van cultuur voor zowel klassieke als populaire cultuur, behalve voor museumbezoek. Tussen het bezoeken van cultuur en opleiding bestaat een verband. Dit geldt zowel voor populaire als klassieke cultuur. Voor alle onderzochte cultuurvormen bestaat er een verband tussen het bezoeken van cultuur en inkomen, behalve als het gaat om het bezoeken van dance/house feesten. Ouderen gaan vooral meer naar klassieke cultuur, terwijl naar populaire cultuur vooral de andere leeftijdsgroepen gaan. Bij de verdeling naar huishoudtype zijn bij klassieke cultuur vooral de huishoudens zonder kinderen het actiefst, terwijl bij populaire cultuur het aan het type cultuur ligt welke huishoudens het actiefst zijn. Zo zijn bij bioscoopbezoek vooral huishoudens met kinderen het actiefst. Bij de verdeling naar opleiding zijn vooral de hoogst opgeleiden het actiefst zowel bij klassieke als populaire cultuur. Dit bevestigt de bevindingen van De Haan et al (2003) dat status tegenwoordig niet bepaald wordt door soort geconsumeerde cultuur, maar aantal geconsumeerde culturele genres. Bij de verdeling naar huishoudinkomen valt in tabel G in bijlage 4 het verschil op tussen de categorie inkomens boven modaal en de andere categorieën. Hogere inkomens gaan veel meer naar klassieke cultuur dan andere inkomensgroepen. Bij populair cultuurbezoek is het verschil tussen mensen met een inkomen boven modaal en de overige categorieën minder groot dan bij het bezoeken van klassieke cultuur. Dit kan verklaard worden door het statusverhogende effect van klassieke cultuur (Statustheorie van Bourdieu (1984)). Het gaan naar cultuur kan door met anderen te gaan en erover te praten in de kenniskring statusverhogend werken volgens Bourdieu (1984). Tot nu toe is steeds het verband tussen één variabele en het bezoeken van cultuur bekeken. Met behulp van de X2-toets is vastgesteld dat er een verband bestaat tussen cultuurbezoek en de variabelen woongebied, leeftijd, huishoudtype, opleiding en inkomen. In de volgende paragraaf wordt de invloed van alle variabelen op het bezoeken van cultuur in één model bekeken. Zo kan ook bepaald worden welke variabele de meeste invloed heeft.
ezoekers cultuur 41
§4.5. Analyse klassieke culturen In deze paragraaf worden de bezoekers van klassieke cultuur verder geanalyseerd met behulp van de logistische regressie. Met de resultaten van de logistische regressies kunnen de hypotheses 1, 2, 4 tot en met 9 opgesteld in paragraaf 2.8 aangenomen of verworpen worden. §4.5.1. Logistische analyse De logistische regressie methode maakt het mogelijk om de invloed van alle onafhankelijke variabelen (Tabel 4.1) gender, etniciteit, leeftijd, huishoudtype, opleidingsniveau, inkomen en woonplaats op het bezoeken van cultuur (de afhankelijke variabele) in een model te toetsen. Er is gekozen voor de logistische regressie daar de afhankelijke variabele slechts twee waardes kan aannemen namelijk wel of niet bezoeken. Van alle onafhankelijke variabelen zijn dummy’s gemaakt. Bij alle onafhankelijke variabele is de eerste categorie als referentiecategorie (ref) genomen (zie Tabel 4.1). Dit is gedaan om de vergelijking tussen categorieën makkelijker te maken. Bijvoorbeeld bij de variabele leeftijd is de leeftijdscategorie 6-11 jarige als referentiecategorie genomen (Tabel 4.1). De logisitsche regressie wordt uitgevoerd voor zes klassieke en zeven populaire culturele instellingen. Voor het uitvoeren van de logistische analyse wordt gebruik gemaakt van het statistische programma SPSS. Om het verband tussen de onafhankelijke variabelen (Tabel 4.1) en het bezoeken van klassieke cultuur vast te stellen worden zes logistische regressies uitgevoerd, namelijk voor het bezoeken van toneel, concert, opera, ballet, kunstgalerie en museum. Met deze resultaten kunnen de hypothesen 1, 2 en 4 tot en met 9 getoetst worden (zie paragraaf 2.8). Tabel 4.8: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de klassieke culturen type klassieke cultuur Initial -2ll chi-square model (X2) df sign Nagelkerke R
2
Toneel
Concert6
Opera
Ballet
15.598,696
9.815,594
5.172,234
5.141,639
13.350,21
18.183,341
1.093,732
1.187,593
578,402
508,257
1.436,731
1.502,312
26
26
26
26
26
26
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,162 0,131 Bron: AVO, 2003b
0,116
0,160
0,141
0,113
Kunstgalerie
Museum
Voordat de resultaten van de logistische regressie geanalyseerd kunnen worden, moeten de kwaliteit van de modellen beoordeeld worden. Dit kan met initial log likehood function (Initial 2ll), X2, vrijheidsgraden (df), significantie (sign) en Nagelkerke R2. De waardes voor de zes modellen zijn opgenomen in Tabel 4.8. Initial-2ll is de start waarde van het model. Met het chikwadraat (X2), df en significantie (sign) kan bepaald worden of het model met daarin alle variabelen significant is. De Nagelkerke R2 geeft aan hoe goed het model is. De waarde van Nagelkerke R2 kan variëren tussen de 0 en 1. Een waarde tussen 0,2 en 0,4 wordt als goed beschouwd. De modellen concert- en kunstgaleriebezoek zijn 0,2 en dus als goed te beschouwen en de rest van de modellen zijn als redelijk te beschouwen (Tabel 4.8). In bijlage 5 is ook een combinatievariabele te zien van gender en etniciteit. Het vermoeden bestaat dat er sprake is van interactie tussen gender en etniciteit daarom wordt de interactievariabele opgenomen. Deze interactie is gebaseerd op de verwachting dat Turkse en Marokkaanse vrouwen minder cultuur bezoeken dan mannen, terwijl dit bij andere groepen omgekeerd is (Van Wel, 1994). Om te controleren of de modellen met de interactievariabele geschikter zijn dan die zonder worden ze vergeleken. Dit kan gecontroleerd worden door X2-waardes van het model met en zonder interactie te vergelijken. Als het model met interactie een grotere X2-waarde heeft dan het model zonder dan is het model met interactievariabele geschikter. De X2-waardes voor de modellen met ezoekers cultuur 42
en zonder interactie zijn opgenomen in bijlage 6. Uit bijlage 6 blijkt dat niet alle modellen met het interactievariabelen een betere fit zijn. Toch wordt gekozen om voor alle modellen de interactievariabele op te nemen daar dit de vergelijking tussen de modellen mogelijk maakt. Uit bijlage 5 blijkt dat de interactie alleen voor Marokkaanse vrouwen bij museumbezoek significant is en bij de categorie overige etniciteiten bij toneel- en operabezoek. Nu de modellen zijn goedgekeurd kunnen de resultaten uit de zes logisitsche regressiemodellen geanalyseerd worden. De resultaten van de zes logistische regressies zijn weergeven in bijlage 5. In bijlage 5 zijn de B-waarde, de Wald en het significantie weergeven. De B-waarde (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt) geeft de relatieve belangrijkheid van de categorie ten opzichte van de referentiecategorie weer binnen de variabele. De B-waarde kan een positieve of negatief effect hebben ten opzichte van de referentiecategorie. Bijvoorbeeld: bij toneelbezoek bij de variabele gender gaan vrouwen vaker dan mannen naar toneel (0,55; zie bijlage 5). De B-waarde is niet geschikt om de invloed van verschillende variabelen met elkaar te vergelijken daar ze ieder in hun eigen eenheid worden uitgedrukt. Bijvoorbeeld leeftijd in jaren en inkomen in euro’s. Om de invloed van de verschillende variabelen ten opzichte van elkaar te vergelijken wordt gebruik gemaakt van de Wald. De coëfficiënt van Wald geeft een indruk van het relatieve belang van de variabelen en categorieën. Met de Wald kan bepaald worden welke van de variabelen de meeste invloed heeft op het bezoeken van cultuur. Of de categorie significant is, is weergeven in bijlage 5 met een * achter de Wald-waarde. Zo heeft opleidingsniveau de grootste invloed op toneelbezoek. Als de B-waarde groot is kan een verkeerde beslissing genomen worden op basis van Waldstatistics, namelijk dat er geen significantie-effect is, terwijl dat er eigenlijk wel is. Dit kan voorkomen worden door de logistische analyse opnieuw te doen, maar dan zonder de desbetreffende variabele. Om opnieuw te bepalen of een variabele terecht niet significant is wordt het verschil bepaald tussen de X2-waarde van een model met alle variabelen en de X2waarde van een model zonder de desbetreffende variabele. Ook het verschil tussen de df van de beide modellen wordt berekend. Het uitgerekende X2-waarde en df kan opgezocht worden in een kritiek X2-tabel. Bijvoorbeeld bij toneelbezoek speelt woongebied geen rol. X2alle variabelen=1093,732 met dfalle variabelen=26; X2zonder woongebied=1091,795 met df zonder 2 woongebied=24. Het verschil X verschil=2,027 met dfverschil=2. De 2,027 kan worden opgezocht in de 2 tabel kritieke X -waardes bij p ≤0,05. Die blijkt kleiner te zijn dan de kritieke waarde van 5,99. Dit betekent dat het niet significant is. Woongebied blijft dus geen invloed hebben op toneelbezoek. Of een variabele significant is, is te zien in bijlage 7. Op basis van deze analyse (bijlage 7) kan geconcludeerd worden dat ook etniciteit en huishoudtype toch invloed hebben op concertbezoek en woongebied invloed heeft op balletbezoek. Op basis van bijlage 5 en 7 kan voor ieder van de variabelen de invloed en de richting van de invloed op klassiek cultuurbezoek bepaald worden. In Tabel 4.9 is de invloed en richting van de verschillende variabelen aangegeven. Zo hebben gender, huishoudinkomen, opleiding en leeftijd op alle klassieke culturen invloed. De invloed van gender is klein in vergelijking met de invloed van opleidingsniveau en leeftijd, behalve als het gaat om toneelbezoek. Bij toneelbezoek is de invloed van gender vergelijkbaar met de invloed van leeftijd. De invloed van leeftijd is groot in vergelijking met de andere variabelen, behalve als het gaat om opera- en balletbezoek. Bij ballet- en operabezoek is de invloed van leeftijd klein. Wel is de invloed van leeftijd kleiner dan de invloed van opleidingsniveau bij alle klassieke culturen. De invloed van opleiding op klassiek cultuurbezoek is voor alle klassieke culturen groot. De invloed van opleidingsniveau is 3 tot 4 x groter dan de invloed van de andere variabelen. De invloed van opleidingsniveau is vooral groot op het bezoeken van museum, kunstgalerie en klassieke concerten. De invloed van etniciteit, huishoudtype en inkomen is qua grootte vergelijkbaar met de invloed van gender op het bezoeken van klassieke cultuur. De interactievariabele (gender/etniciteit) heeft alleen invloed op het
ezoekers cultuur 43
bezoeken van het museum. Woongebied heeft geen invloed op toneel- en balletbezoek. Met Tabel 4.9 en bijlage 5 kan bepaald worden welke categorie de meeste invloed heeft op de klassieke culturen. Voor alle klassieke culturen is dat opleidingsniveau. Tabel 4.9: De variabelen die invloed hebben op bezoek van klassieke cultuur Variabele Gender (0=man) Etniciteit (0=Nederlands) Interactie (0=M-all, M-aut en Vaut) Leeftijd (0= 6-11jr) Huishoudtype (0=eenpersoonshh) Opleiding (0=laag) Huishoudinkomen (0=beneden modaal) Woongebied (0=G4)
Toneel + -
Concert + -*
Opera + Geen
Ballet + Geen
Kunstgalerie + +
Museum + -
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
+
-
-
+
-
-
-
-
-*
-
-
-
-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Geen
-
-
-*
-
-
* op basis van bijlage 7 §4.5.2. Hypotheses Als in bijlage 5 en Tabel 4.9 wordt gekeken naar gender dan blijkt dat gender een significante rol speelt bij het bezoeken van alle zes klassieke culturen. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat vrouwen significant meer naar klassieke cultuur gaan dan mannen. Dit komt overeen met onze verwachting dat vrouwen meer gaan dan mannen op basis van de studie van Wel (1994). Hiermee kan hypothese 1: Meer vrouwen dan mannen bezoeken cultuur aangenomen worden. Het verwachte interactie-effect blijkt alleen voor Marokkaanse vrouwen bij museumbezoek significant te zijn en bij categorie overige etniciteiten bij toneel- en operabezoek. Dit komt niet overeen met de verwachting dat Turkse en Marokkaanse meisjes minder een bezoek aan cultuur brengen dan Turkse en Marokkaanse mannen op basis van hun opvoeding en geloofsovertuiging (Couwenbergh & Couwenbergh-Soeterbroek, 2003). Er is geen significant verschil tussen het klassieke cultuurbezoek van Marokkaanse mannen en vrouwen, behalve voor museumbezoek. En bij museumbezoek blijkt het juist omgekeerd te zijn dan verwacht, want Marokkaanse vrouwen bezoeken significant meer het museum dan Marokkaanse mannen. De daarbij horende hypothese 4: Marokkaanse en Turkse vrouwen gaan minder naar cultuur dan Marokkaanse en Turkse mannen kan verworpen worden. Alleen bij opera- en balletbezoek is etniciteit als geheel niet significant (Tabel 4.9). Als gekeken wordt naar de etniciteiten afzonderlijk dan is de Turkse etniciteit alleen bij toneel, kunstgalerie en museumbezoek significant. Turken gaan minder naar cultuur dan autochtonen en ook minder dan allochtonen met de overige etniciteit. Bij museumbezoek gaan Turken, Marokkanen, Surinamers en overige etniciteiten significant minder naar het museum dan autochtonen. Dus op categorieniveau is etniciteit minder significant dan verwacht. Hierdoor kan hypothese 2: Allochtonen gaan minder naar cultuur dan autochtonen verworpen worden. Ook tussen leeftijd en het bereik van klassieke cultuur is er een significant verband voor alle klassieke culturen. Alle leeftijdscategorieën bezoeken minder dan 6-11 jarigen toneel. 50plussers gaan meer naar het museum dan 18-49 jarigen, maar minder dan 6-11 jarigen. De opera bezoeken 50-plussers meer dan de andere leeftijdsgroepen, waarschijnlijk is dit omdat voor het volgen van opera meer culturele competenties nodig is. Hypothese 5: Jongeren gaan minder naar cultuur dan volwassenen kan verworpen worden, behalve als het gaat om operabezoek.
ezoekers cultuur 44
Ook huishoudtype is significant voor het bezoeken van alle klassieke culturen behalve concerten. Alle soorten huishoudens gaan minder dan eenpersoonshuishoudens naar de verschillende typen klassieke cultuur. Huishoudens met kinderen gaan veel minder naar de verschillende klassieke culturen dan huishoudens zonder kinderen. Deze conclusie komt overeen met hypothese 6: Huishoudens zonder kinderen gaan meer naar cultuur dan huishoudens met kinderen. Deze hypothese kan dus aangenomen worden. Opleidingsniveau is voor alle klassieke culturen significant. Mensen met een hoog opleidingsniveau gaan significant meer naar klassieke culturen dan mensen met een midden en laag opleidingsniveau. Het verschil tussen midden en laag opleidingsniveau is groot, maar het verschil tussen midden en hoog opleidingsniveau is nog groter. Op basis van dit kan geconcludeerd worden dat opleiding er toe doet. Hypothese 7: Hoger opgeleiden gaan meer naar cultuur dan lager opgeleiden kan dus aangenomen worden. Huishoudinkomen is voor alle klassieke culturen significant. Voor alle klassieke culturen behalve ballet gaan mensen met een inkomen boven modaal vaker dan mensen met modaal inkomen en mensen met een inkomen onder modaal. Mensen met een modaal inkomen bezoeken significant meer de opera en ballet dan mensen met een inkomen onder modaal. Het meer gaan van mensen met inkomen boven modaal zou kunnen duiden op statusverhogend effect van het bezoeken van cultuur. Hypothese 8: Hoge inkomens gaan meer naar cultuur dan lage inkomens kan worden aangenomen daar hoge inkomens inderdaad significant meer naar cultuur gaan dan mensen met inkomens onder modaal. Woongebied is significant voor het bezoeken van concerten, opera, kunstgalerie en museum. Zowel bewoners van de G28 als bewoners van kleinere gemeentes gaan minder vaak naar cultuur dan bewoners van G4. Het verschil tussen G4 en G28 is groter dan het verschil tussen G28 en kleinere gemeentes voor het bezoeken van concerten, kunstgalerie en musea. Hypothese 9: Bewoners van de G4 gaan meer naar cultuur dan bewoners van G28 en kleinere gemeentes kan, behalve voor toneel bezoek aangenomen.
§4.6. Analyse Populaire cultuur Naast klassieke cultuur kan ook populaire cultuur bezocht worden. Daarom wordt in deze paragraaf gekeken naar de invloed van dezelfde zeven variabelen, als gebruikt bij klassieke cultuur, op populaire cultuur. Hierbij wordt gekeken naar het bezoeken van cabaret, popconcert, jazz, musical, dance/house feesten, bioscoop en filmhuis. Ook voor deze zeven vormen van populaire cultuur wordt een logistische regressie uitgevoerd met dezelfde zeven variabelen als bij klassieke cultuur. §4.6.1. Logistische analyse Alle zeven modellen voor populair cultuurbezoek blijken beter geschikt te zijn met alle variabelen erin. De R2-waardes van de zeven populaire cultuur modellen variëren tussen de 0,1 en 0,3 en zijn dus als redelijk goed te beschouwen (zie Tabel 4.10). Voor het model bioscoop kan het zelfs goed genoemd worden, want de waarde 0,33 zit tussen 0,2 en 0,4. Tabel 4.10: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de populaire culturen Type populaire cultuur Initial -2ll chi-square model (X2) Df
Cabaret
Popconcert
Jazz
Musical
Dance/house
Bioscoop
Filmhuis
11.049,463
13.766,968
4.533,184
11.509,265
7.985,054
18.943,263
8.161,319
937,404
1.687,665
386,204
885,252
1.023,891
3.857,338
1.000,539
26
26
26
26
26
26
26
Sig
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
Nagelkerke R2
0,119
0,183 0,099 Bron: AVO, 2003b
0,110
0,163
0,327
0,157
ezoekers cultuur 45
Nu de modellen zijn goedgekeurd kunnen de resultaten uit de zeven regressiemodellen geanalyseerd worden. De resultaten van de zeven logistische regressies zijn weergeven in bijlage 8. In bijlage 8 zijn de B-waarde, Wald en ook het significantie weergeven. Voor uitleg over de B-waarde en Wald zie paragraaf 4.5.1. In bijlage 8 is ook een interactievariabele van gender/etniciteit te zien net als bij het bezoeken van klassieke cultuur. Ook bij het bezoeken van populaire cultuur wordt een mogelijke interactie tussen gender en etniciteit daarom is de interactievariabele opgenomen. Dit is ook voor populaire cultuur gecontroleerd. De X2-waardes voor de modellen met en zonder interactievariabele zijn opgenomen in bijlage 6. Uit bijlage 6 kan afgelezen worden dat de modellen voor cabaret-, jazz- en musicalbezoek significant zijn met de interactievariabelen erin. Wat opvalt bij de interactievariabele is dat Surinaamse mannen meer naar popconcerten, jazz en musicals gaan dan Surinaamse vrouwen. Dit is anders dan bij de andere etniciteiten waar de vrouwen meer gaan dan de mannen. Ook voor populaire cultuur is de niet-significante variabelen gecontroleerd door de logistische regressie opnieuw uit te voeren en steeds een variabele weg te laten. De resultaten en verschillen zijn te zien in bijlage 9. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat de variabele etniciteit invloed heeft op het bezoeken van cabaret, musical en dance/house feesten. Tabel 4.11: De variabelen die invloed hebben op bezoek van populaire cultuur Variabele Cabaret Gender (0=man) + Etniciteit (0=Nederlands) -* Interactie (0=M-all, M-aut Geen en V-aut) Leeftijd (0= 6-11jr) + Huishoudtype (0=eenpersoonshh) Opleiding (0=laag) + Huishoudinkomen + (0=beneden modaal) Woongebied (0=G4) Geen * significant op basis van bijlage 9
Popconcert Geen -
Jazz Geen -
Musical + -*
Dance/house -*
Bioscoop + Geen
Filmhuis + +
Geen
Geen
-
Geen
Geen
Geen
-
Geen
-
+
-
-
-
-
Geen
-
-
-
+
+
+
-
+
+
+
Geen
+
Geen
+
Geen
Geen
-
+
-
-
-
In Tabel 4.11 is de invloed van de verschillende variabelen op de zeven verschillende populaire culturen te zien. De invloed is bepaald aan de hand van bijlage 8 en 9. Ook is in Tabel 4.11 aangegeven in welke richting de variabelen invloed hebben op de populaire cultuur. Alleen de variabele opleiding heeft op alle populaire culturen invloed. Opleiding heeft een positieve invloed op het bezoeken van populaire cultuur. De variabele gender heeft grote invloed op het bezoeken van musicals. De invloed van gender op het bezoeken van musicals is groter dan de invloed van leeftijd en opleiding. De variabelen opleiding en leeftijd hebben op de andere populaire culturen de meeste invloed. De grootte van de invloed is afhankelijk van de populaire cultuur die men bezoekt, maar over het algemeen kan gezegd worden dat de invloed van leeftijd en opleiding 3 tot 4x zo groot is als de invloed van de andere variabelen. Voor de andere populaire culturen is de invloed van gender vergelijkbaar met de invloed van huishoudtype, woongebied en inkomen. De invloed van etniciteit is het kleinst in vergelijking met de andere variabelen. De interactievariabele (gender/etniciteit) heeft alleen op musicalbezoek invloed. Bij bioscoop bezoek valt op dat inkomen en huishoudtype ook grote invloed hebben naast leeftijd en opleiding. De invloed van leeftijd bij bioscoopbezoek is groot in vergelijking met de invloed van leeftijd op de andere populaire culturen. Ook op het bezoeken van musical is de invloed van inkomen groot. Met behulp van Tabel 4.11 en bijlage 9 kan bepaald worden welke categorie de meeste invloed heeft op het bezoeken van populaire cultuur. Voor het bezoeken van cabaret, jazz en filmhuis is dat opleidingsniveau.
ezoekers cultuur 46
Voor het bezoeken van popconcert, dance/house feesten en bioscoop is het de variabele leeftijd. Verder blijkt bij musicalbezoek vooral gender een rol te spelen. §4.6.2. Hypotheses Als in bijlage 8 en Tabel 4.11 gekeken wordt naar gender dan is te zien dat gender een rol speelt bij alle populaire culturen, behalve bij het bezoeken van popconcert en jazz. Mannen gaan significant meer naar dance/housefeesten dan vrouwen. Voor de andere populaire culturen geldt het omgekeerde vrouwen gaan vaker dan mannen. Hypothese 1: Meer vrouwen dan mannen bezoeken cultuur kan deels aangenomen en deels verworpen worden. Op basis van het onderzoek Van Wel (1994) en Couwenbergh en CouwenberghSoesterbroek (2003) dat Turkse en Marokkaanse vrouwen minder cultuur bezoeken dan Turkse en Marokkaanse mannen. Aan deze verwachting wordt bij het bezoeken van geen enkele populaire cultuur voldaan. Naar het filmhuis gaan Marokkaanse vrouwen zelfs meer dan Marokkaanse mannen. Dus kan hypothese 4: Marokkaanse en Turkse vrouwen gaan minder naar cultuur dan Marokkaanse en Turkse mannen verworpen worden. Alleen bij het bezoeken van popconcert, jazz en filmhuis is etniciteit als geheel significant. Als gekeken wordt naar de etniciteiten afzonderlijk dan gaan Turken significant minder naar popconcerten en bioscopen dan autochtonen. Ook Marokkanen gaan significant minder naar popconcerten dan autochtonen. Surinamers bezoeken meer jazz en musicals dan autochtonen, maar significant minder dance/house feesten dan autochtonen. De categorie overige etniciteiten gaan significant minder naar cabaret en significant meer naar het filmhuis dan autochtonen. Marokkanen gaan meer dan autochtonen naar dance/house feesten en filmhuis. Antillianen bezoeken vaker dan autochtonen de bioscoop. Allochtonen gaan meer dan autochtonen naar het filmhuis. Dus het is niet altijd zo dat autochtonen meer populaire cultuur bezoeken dan allochtonen. Als autochtonen vaker naar populaire cultuur gaan dan allochtonen is dit vaak ook niet significant. Hierdoor kan hypothese 2: Allochtonen gaan minder naar cultuur dan autochtonen verworpen worden. Tussen leeftijd en populaire culturen is er een significant verband voor alle populaire culturen, behalve het bezoeken van jazz. De leeftijdscategorie 12-17 jaar gaat significant meer naar populaire cultuur dan de andere categorieën, behalve als het gaat om jazz-, musical- en filmhuisbezoek. 50-plussers gaan relatief weinig naar populaire cultuur in vergelijking met de andere leeftijdscategorieën. Hypothese 5: Jongeren gaan minder naar cultuur dan volwassenen kan verworpen worden, want jongeren gaan meer dan ouderen naar populaire cultuur. Ook huishoudtype is significant voor het bezoeken van alle populaire culturen, behalve bij het bezoeken van een musical. Huishoudens met kinderen gaan minder dan eenpersoonshuishoudens naar de populaire culturen cabaret, popconcert, jazz en filmhuis. Ook paren gaan significant minder dan eenpersoonshuishoudens naar populaire cultuur, behalve bij het bezoeken van cabaret en musical. Hypothese 6: Huishoudens zonder kinderen gaan meer naar cultuur dan huishoudens met kinderen kan aangenomen worden, want huishoudens zonder kinderen gaan inderdaad ook meer naar populaire cultuur dan huishoudens met kinderen. Opleidingsniveau is voor alle populaire culturen significant. Mensen met een hoog opleidingsniveau gaan significant meer naar populaire culturen, behalve naar dance/house feesten dan mensen met een midden en laag opleidingsniveau. Het verschil tussen hoog en laag opleidingsniveau is groot. Mensen met een midden opleidingsniveau gaan ook significant meer naar populaire cultuur dan mensen met een laag opleiding, behalve als het gaat om het bezoeken van dance/house feesten. Hypothese 7: Hoger opgeleiden gaan meer naar cultuur dan lager opgeleiden kan aangenomen worden, behalve als het gaat om het bezoeken van dance/housefeesten. ezoekers cultuur 47
Huishoudinkomen is voor alle populaire culturen significant, behalve bij het bezoeken van jazz, dance/house feesten en filmhuis. Mensen met een boven modaal inkomen bezoeken meer cabaret, popconcerten, musical en bioscoop dan mensen met modaal of onder modaal inkomen. Mensen met midden inkomen bezoeken meer musicals en bioscoop dan mensen met een inkomen onder modaal. Hypothese 8: Hoge inkomens gaan meer naar cultuur dan lage inkomens kan worden verworpen, want dit geldt niet voor alle populaire culturen. Woongebied is significant voor alle populaire culturen, behalve bij het bezoeken van cabaret en popconcerten. Zowel bewoners van de G28 als bewoners van kleinere gemeentes gaan minder vaak naar populaire cultuur dan bewoners van G4. Het verschil tussen G28 en kleinere gemeentes is groter dan het verschil tussen G4 en G28 voor het bezoeken van jazz en filmhuis. Het verschil tussen kleinere gemeentes en G4 is groot bij het bezoeken van Jazz, musical, dance/house feesten, bioscoop en filmhuis. Hypothese 9: Bewoners van de G4 gaan meer naar cultuur dan bewoners van G28 en kleinere gemeentes kan verworpen worden, want niet voor alle populaire culturen is er een verband gevonden tussen het bezoeken van populair cultuur en het woongebied.
§4.7. Vergelijking Klassiek & Populair Met de analyses uit paragraaf 4.5 en 4.6 kan bepaald worden welke variabelen invloed hebben op het bezoeken van klassieke en populaire cultuur (Figuur 4.1). Op alle onderzochte klassieke cultuur hebben de variabelen gender, leeftijd, huishoudtype, opleiding en inkomen invloed. Bij populaire culturen is de variabele opleiding de enige die op alle populaire culturen invloed heeft. Figuur 4.1: De variabelen die invloed hebben op het bezoeken van cultuur Gender
Huishoudtype
Het bezoeken van klassiek cultuur
Leeftijd
Inkomen
Opleiding
Het bezoeken van populaire cultuur
Opleiding
Bij alle onderzochte klassieke culturen heeft gender invloed op het bezoeken van cultuur. De invloed is klein in vergelijking met de invloed van opleiding. Bij populaire cultuur heeft gender niet op alle populaire culturen invloed. Alleen bij musicalbezoek is de invloed van gender groot. De invloed van leeftijd op klassieke culturen is klein, maar bij populaire culturen groot. De invloed van leeftijd op populaire culturen is vergelijkbaar met de invloed van opleiding op populaire culturen. Vooral op het bezoeken van de bioscoop is de invloed van leeftijd aanzienlijk. De invloed van huishoudtype op klassiek cultuurbezoek is klein in vergelijking met de invloed van opleiding. Bij populair cultuurbezoek is de invloed van huishoudtype klein, behalve bij bioscoopbezoek, daar is de invloed in grote vergelijkbaar met de invloed van leeftijd en
ezoekers cultuur 48
opleiding. De invloed van huishoudtype op klassieke en populaire cultuurbezoek is vergelijkbaar, behalve als het gaat om bioscoopbezoek. Opleiding speelt zowel bij het bezoeken van klassieke als het bezoeken van populaire cultuur een rol. De rol bij klassieke cultuur is groter dan bij populaire cultuur. Vooral bij het bezoeken van concert, kunstgalerie en museum is de invloed van opleiding erg groot (bijlage 5). De grotere invloed van opleiding op het bezoeken van klassieke cultuur ten opzichte van populaire cultuur zou verklaard kunnen worden met de informatietheorie. Volgens de informatietheorie van Ganzeboom (1989) is er voor het bezoeken van klassieke cultuur meer culturele competentie nodig dan bij het bezoeken van populaire cultuur. Door culturele competentie worden vooral door opleiding vergroot dus hierdoor grotere invloed. Dat inkomen bij alle klassieke culturen een rol speelt en niet bij alle populaire culturen is te verklaren aan de hand van de statustheorie van Bourdieu (1977). Bourdieu (1977) beweert dat hoe ingewikkelder de cultuur dat men bezoekt, hoe selectiever het publiek en hoe meer statusverhogend het werkt. Aangezien klassieke cultuur ingewikkelder is dan populaire cultuur, zou dit een verklaring kunnen zijn voor het verschil in invloed van klassieke en populaire cultuur.
§4.8. Conclusie Uit het onderzoek van de Waal (1989) blijkt dat vrouwen vaker naar cultuur gaan dan mannen. Dit blijkt voor het bezoeken van klassieke culturen te kloppen met de theorie. Bij populaire cultuur is de invloed van gender afhankelijk van het type populaire cultuur. Zo heeft gender grootste invloed op het bezoeken van musicals in vergelijking met andere variabelen. Vrouwen gaan aanzienlijk meer dan mannen, behalve als het gaat om Surinaamse vrouwen die gaan aanzienlijk minder vaak dan Surinaamse mannen. Op basis van de theorie uit hoofdstuk 2 werd etniciteit gezien als een variabele die invloed zou hebben op het bezoeken van cultuur, omdat de aangeboden cultuur in de culturele instellingen een westerse insteek heeft en niet aansluit op hun belevingswereld. Maar het blijkt geen grote rol te spelen. Etniciteit speelt een rol bij het bezoeken van alle populaire en klassieke culturen behalve bioscoop-, opera- en balletbezoek. Als de variabele etniciteit invloed heeft is dit een geringe invloed daar de Wald-waarde van de variabele etniciteit in alle modellen laag is. Etniciteit heeft dus minder invloed dan op voorhand verwacht werd. Op basis van bovenstaande kan hypothese 3: Het verschil in cultuurbezoek tussen allochtonen en autochtonen is kleiner bij het bezoeken van populaire cultuur dan bij klassieke cultuur verworpen worden, want etniciteit speelt een kleine rol. Leeftijd blijkt vooral invloed te hebben op alle klassieke culturen. De invloed is groter dan de invloed van de variabelen gender, etniciteit, huishoudtype, inkomen en woongebied en kleiner dan opleiding. Zo gaan jongeren vaker dan volwassenen naar klassieke cultuur, behalve als het gaat om operabezoek dan gaan volwassenen meer dan jongeren. Dat de opera meer wordt bezocht door volwassenen dan door jongeren is verklaarbaar met de informatietheorie. Om van opera te kunnen genieten en het te kunnen begrijpen is meer culturele competentie nodig dan voor de andere klassieke culturen. De invloed van leeftijd op populaire cultuur is groter dan op klassiek cultuurbezoek. Leeftijd heeft zelfs meer invloed dan opleiding bij het bezoeken van popconcerten, dance/house feesten en bioscoopbezoek. De jongeren gaan meer dan volwassenen naar het popconcert, musical, bioscoop en filmhuis. Volwassenen gaan meer dan jongeren naar cabaret en dance/house feesten. De invloed van huishoudtype is klein zowel op klassieke als populaire cultuur, behalve op het bezoeken van de bioscoop. Op het bezoeken van de bioscoop is de invloed van huishoudtype groot. Huishoudens met kinderen bezoeken zowel klassieke als populaire cultuur minder dan paren zonder kinderen en eenpersoonshuishoudens. ezoekers cultuur 49
Zowel op klassieke als populaire cultuur heeft opleiding grote invloed. De invloed van opleiding op populaire cultuur is kleiner dan op klassieke cultuur. Bij het bezoeken van de klassieke culturen heeft opleiding de grootste invloed. Bij het bezoeken populaire culturen is dit niet altijd het geval, want bij populaire culturen heeft leeftijd ook grote invloed. Inkomen heeft op het bezoeken van alle klassieke culturen een kleine invloed. Vooral het hebben van een boven modaal inkomen heeft een positieve invloed op het bezoeken van klassieke cultuur. Bij het bezoeken van de populaire culturen heeft inkomen niet altijd invloed. Zo heeft inkomen grote invloed op het bezoeken van bioscoop en musicalbezoek. Zo heeft het hebben van een boven modaal inkomen een positieve invloed op het bezoeken van populaire cultuur, behalve als het gaat om het bezoeken van jazz, dance/house feesten en filmhuis. Bij de X2-toets is een verband gevonden tussen cultuurbezoek en woongebied, behalve voor toneel- en cabaretbezoek, maar in de logistische regressie blijkt die invloed niet altijd aanwezig te zijn. Woongebied heeft niet op het bezoeken van alle klassieke en populaire culturen invloed. Als woongebied invloed heeft is het klein vergelijkbaar met de invloed van inkomen, huishoudtype en gender. Het wonen in de G4 heeft positieve invloed op het wel of niet bezoeken van klassieke cultuur, behalve als het gaat om het bezoeken van toneel. Het verschil in cultuurbezoek tussen G4 bewoners en G28 bewoners is groot voor klassiek cultuurbezoek. Ook voor populair cultuurbezoek heeft het wonen in de G4 een positieve invloed op het bezoeken van populaire cultuur. Bewoners van de G28 en kleinere gemeentes gaan aanzienlijk minder naar populaire cultuur dan bewoners G4. Samenvattend kan gezegd worden dat het bezoeken van klassieke cultuur verklaard kan worden met de variabelen gender, leeftijd, huishoudtype, opleiding en inkomen. Dus kan voor klassieke cultuur gesteld worden dat de verschillen naar gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad in klassiek cultuurbezoek deels door de sociaal-economische kenmerken opleiding en inkomen verklaard kunnen worden en deels door de sociaaldemografische kenmerken gender, leeftijd en huishoudtype. Daarbij kan gesteld worden dat opleiding de grootste invloed heeft van de vijf variabelen op klassieke cultuur. Bij populaire cultuur is het afhankelijk van het type populaire cultuur welke variabele de meeste invloed heeft. In de meeste gevallen is de leeftijd of opleiding, maar af en toe zijn het ook andere variabelen. 1
De herkomstgroepering geeft aan met welk land een persoon een feitelijke verwantschap heeft, gegeven het geboorteland van de ouders of van de persoon zelf. Een allochtoon van de tweede generatie heeft als herkomstgroepering het geboorteland van de moeder. Is dit ook Nederland, dan wordt de herkomstgroepering bepaald door het geboorteland van de vader (Oudhof, 2006). 2 Laag opleidingsniveau: geen, lbo en lager onderwijs; midden: niveau mavo, mulo en mbo; hoog: niveau havo/vwo/hbs/hbo en WO 3 Modaal inkomen is hier 2000 euro bruto 4 G4 bestaat uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht 5 De G28 bestaat uit de steden: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Arnhem, Breda, Den Bosch, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam, Sittard-Geleen, Tilburg, Venlo, Zaanstad, Zwolle en Lelystad. 6 Het gaat bij deze concerten om klassieke muziek concerten
ezoekers cultuur 50
5. Cultuur aan huis §5.1. Inleiding Om deel te nemen aan cultuur hoeft men niet altijd naar culturele instellingen te gaan. Het is mogelijk om cultuur te volgen via televisie en radio. Vaak is het een gevolg van cultuur via radio en televisie aan minder restricties gebonden. Zo heeft men bij het kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio niet te maken met reiskosten, reistijd en oppas regelen. In dit hoofdstuk wordt met behulp van het AVO-bestand de kenmerken van de kijkers en luisteraars van cultuur in kaart gebracht en de hypotheses 10 t/m 17 getoetst. In het AVObestand zijn de respondenten ondervraagd over hun kijk- en luistergedrag. De vragen zijn opgenomen in bijlage 11. Dit wordt net als met de analyse van de bezoekers van klassieke en populaire cultuur met behulp van de chikwadraattoets (X2-toets) en logistisch regressie gedaan. Er wordt gebruik gemaakt van dezelfde variabelen als bij cultuurbezoek (zie Tabel 4.2). Met deze analyse is het mogelijk een antwoord vinden op de deelvraag: Is er een verschil tussen deelname aan cultuur via radio en televisie en het bezoeken van culturele instellingen en in hoeverre is dit te verklaren uit sociaal-economische en sociaaldemografische kenmerken?
§5.2. Verbanden tussen de variabelen en ‘cultuur aan huis’ Als de kijkers en luisteraars van cultuur op televisie en radio verdeeld worden naar etniciteit en gender zijn autochtone vrouwen (42%) en mannen (43%) de grootste volgers net als bij het bezoeken van cultuur. Hun aandeel aan cultuur via radio en televisie is iets groter dan hun aandeel in de bevolking. Het percentage Turken en Marokkanen die naar cultuur op televisie en radio kijken en luisteren is erg laag in vergelijking met hun bevolkingsaandeel. Het aandeel Turkse mannen en vrouwen is 2x kleiner dan verwacht en bij Marokkaanse mannen 3x en Marokkaanse vrouwen 4,5x kleiner. Bij Surinamers, Antillianen en de categorie overige etniciteiten komt het aandeel die kijkt en/ of luistert naar cultuur overeen met het aandeel in de bevolking (Tabel 5.1). Tabel 5.1: Verdeling volgers van cultuur via televisie en radio naar etniciteit en gender Radio & televisie Bevolking Herkomst Aantal % % Man 5.449 42,8 40 Nederlands Vrouw 5.384 42,3 41 Man 71 0,6 1,2 Turks Vrouw 82 0,6 1,1 Man 41 0,3 1,0 Marokkaans Vrouw 31 0,2 0,9 Man 89 0,7 1,0 Surinaams Vrouw 123 1,0 1,1 Man 56 0,4 0,4 Antilliaans/Arubaans Vrouw 52 0,4 0,4 Man 635 5,0 6,0 Overige Vrouw 729 5,7 6,3 Totaal 12.742 100 100 Bron: AVO, 2003b & CBS, 2006
Net als bij cultuurbezoek wordt ook voor cultuur aan huis het verband bekeken tussen de afzonderlijke variabelen en het kijken en luisteren naar cultuur. Ook hier wordt gebruik gemaakt van de X2-toets.
ultuur aan huis 51
Eerst wordt gekeken naar het verband tussen gender en cultuur per etniciteit voor het volgen van cultuur via radio en televisie. In Tabel 5.2 zijn de verbanden te zien tussen gender en cultuur op radio en televisie per etnische groep. Voor autochtone mannen en vrouwen bestaat er een verband met beeldende kunst, theater en film kijken op televisie en het luisteren naar klassieke muziek op radio. Verder bestaat er een significant verschil in de percentages Turkse mannen en vrouwen die luisteren naar klassieke muziek op de radio. Ook tussen Marokkaanse vrouwen en mannen is er een significant verschil bij het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Ook tussen Surinaamse vrouwen en mannen bestaat er een verschil bij het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Verder bestaat er een verband tussen gender en het kijken naar theater en film op televisie voor de categorie overige etniciteiten. Tabel 5.2: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar etniciteit en gender Beeldende kunst (%)
Theater (%)
Film (%)
Biosfilm (%)
Klassieke muziek (%)
Klassieke plaat (%)
man
21*
21*
30*
77
25*
43
vrouw
24*
27*
33*
76
29*
45
man
13
11
31
74
15*
40
vrouw
16
17
35
66
29*
43
man
4
6
23
81*
8
26
vrouw
8
5
15
56*
10
41
man
28
19
30
70*
15
51
vrouw
22
20
31
85*
19
48
man
16
9
24
86
12
38
vrouw
19
19
29
85
15
37
man
26
26*
36*
81
29
52
vrouw
31
80
31
49
Type cultuur op rtv Nederlands Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/Arubaans Overige *p ≤0,05 significant
32* 41* Bron: AVO, 2003b
In Tabel 5.2 kunnen ook de percentages bezoekers naar etniciteit en gender worden afgelezen. Opvallend is het hoge percentage dat naar bioscoopfilms kijkt voor alle genoemde etniciteiten, behalve Marokkaanse en Turkse vrouwen. Die blijven ver achter met respectievelijk 56% en 66%. Antilliaanse mannen en vrouwen en Surinaamse vrouwen kijken het meest naar bioscoopfilms op televisie. Bioscoopfilms zijn populairder dan televisiefilms. Turkse vrouwen en autochtone vrouwen luisteren relatief gezien het meest naar klassieke muziek op de radio, terwijl het luisteren naar klassieke muziek op plaat vooral door Surinaamse mannen en mannen met overige etniciteit wordt gedaan. Beeldende kunst op televisie kijken is vooral populair bij Surinaamse mannen, 28% van hen kijkt hiernaar. Theater is vooral populair bij overige etniciteiten met 41% van de vrouwen en 36% van de mannen. Ook bij het luisteren en kijken naar cultuur wordt onderzocht of er een verband is tussen woongebied en kijken en luisteren naar cultuur. In Tabel 4.6 zijn de verbanden tussen cultuur via radio en televisie en woongebied weergeven. Er blijkt voor alle typen culturele programma’s op radio en televisie een verband te bestaan met woongebied. Daarnaast zijn het percentage bezoekers naar woongebied af te lezen per type culturele programma. Opmerkelijk is dat bewoners van kleinere gemeentes minder cultuur volgen via radio en televisie dan bewoners van de G4. Dit komt overeen met de bewering van De Haan (2000) dat het wonen in de buurt van cultuur stimuleert om meer aan cultuur te doen ongeacht of ze dat thuis doen of niet. Ook bewoners van de G28 kijken en luisteren minder naar cultuur dan G4 bewoners.
ultuur aan huis 52
Tabel 5.3: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar woongebied Beeldende kunst
Theater
Film
Biosfilm
G4
32*
30*
40*
80*
30*
54*
G28
25*
27*
35*
78*
28*
45*
20*
22* 30* 76* Bron: AVO, 2003b
26*
42*
Type cultuur op rtv
Kleinere gemeentes *p ≤0,05 significant
Klassieke muziek
Klassieke plaat
Naast gender/etniciteit en woongebied spelen ook andere variabelen een rol bij kijken en luisteren naar cultuur. In bijlage 12 zijn de tabellen weergeven voor de andere variabelen leeftijd, opleiding, huishoudtype en inkomen. Bij de variabelen leeftijd, opleiding en huishoudtype bestaat er een verband met kijken en luisteren naar cultuur. Bij inkomen is alleen geen verband gevonden met het luisteren van klassieke muziek via de radio. Voor het kijken en luisteren naar de overige van het type ‘cultuur aan huis’ bestaat er wel een verband met inkomen. Bij de variabele leeftijd zijn het vooral volwassenen die aan cultuur via radio en televisie doen, behalve als het gaat om kijken naar bioscoopfilms op televisie. Dat wordt meer gedaan door jongeren. Bij de verdeling naar het variabele huishoudtype is te zien dat huishoudens met kinderen vooral naar bioscoopfilms kijken en dat de huishoudens zonder kinderen meer dan huishoudens met kinderen naar andere typen ‘cultuur aan huis’ kijken en luisteren. Voor alle cultuurprogramma’s op televisie en radio geldt dat hoe hoger opgeleid hoe meer mensen kijken en luisteren, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms. Het verschil is aardig groot tussen de opleidingscategorieën. Ook bij inkomen is te zien dat hogere inkomens vaker kijken en luisteren naar cultuurprogramma’s behalve als het gaat om het luisteren naar klassieke muziek via radio. Er is een verband tussen het kijken en luisteren naar cultuur en de variabelen woongebied, leeftijd, huishoudens, opleidingsklasse en huishoudinkomen afzonderlijk.
§5.3. Volgers van cultuur via radio en televisie §5.3.1. Logistische analyse Voor de analyse van ‘cultuur aan huis’ wordt gebruik gemaakt van de logistische regressiemethode net als bij cultuurbezoek. Ook hier wordt gekeken naar het verband tussen de zes variabelen en het kijken en luisteren naar cultuur. De afhankelijke variabele ‘cultuur aan huis’ kan twee waardes aannemen, namelijk wel of niet kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio. Voor uitleg over de werking van het logistische regressiemodel zie paragraaf 4.5.1. Voor cultuur aan huis zijn zes logistische regressiemodellen (beeldende kunst, theater, televisiefilm, bioscoopfilm, klassieke muziek en klassieke plaat) gedraaid om te bepalen hoe het zit met het volgen van ‘cultuur aan huis’. Tabel 5.4: De kenmerken van de logistisch-regressiemodellen van de klassieke culturen Beeldende kunst
Theater
Film
Biosfilm
Klassieke muziek
klassieke plaat
Initial -2ll
14.703,04
15.179,80
17.264,11
14.806,20
15.985,86
18.900,55
chi-square model
1.895,157
1.403,414
1.115,136
1.186,335
2.721,83
1.647,018
Type RTV cultuur
df sig Nagelkerke R
2
21
21
21
21
21
21
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
0,196
0,145 0,109 Bron: AVO, 2003b
0,125
0,261
0,151
De kwaliteit van de zes modellen is af te lezen uit Tabel 4.9. Alle zes modellen zijn geschikt met de alle variabelen erin. Dit is af te lezen aan de waardes van X2, df en significantie.
ultuur aan huis 53
Verder ligt de Nagelkerke R2- waardes van de zes modellen tussen de 0,1 en 0,3 en zijn dus als redelijk goed te beschouwen (zie Tabel 4.8). Met de goedgekeurde modellen kunnen de resultaten van de logistische regressie modellen geanalyseerd worden. In bijlage 13 zijn de B-waardes, Wald en significantie weergeven van de zes logistische regressies voor ‘cultuur aan huis’. Ook hier geldt dat als de regressiecoëfficiënt (B) groot is, de verkeerde beslissing genomen kan worden ten aanzien van het significantie-effect. Daarom is ook voor ‘cultuur aan huis’ de logistische regressie opnieuw gedraaid steeds met weglating van een variabele. Voor uitleg over deze methode zie paragraaf 4.5.1. De resultaten zijn weergeven in bijlage 14. Er treden geen veranderingen op ten aanzien van de significante variabelen. Dus kan op basis van bijlage 13 de invloed van de verschillende variabelen op het kijken en luisteren naar cultuur bepaald worden. In Tabel 4.9 is de invloed van de verschillende variabelen op het kijken en luisteren naar cultuur thuis weergeven. Dit is weergeven met plus voor de positieve invloed en min voor de negatieve invloed en geen als er geen invloed uitgaat van een bepaalde variabele op het kijken en luisteren naar cultuur. De positieve en negatieve invloed is steeds weergegeven ten opzichte van de referentiecategorie. Tabel 5.5: De variabelen die invloed hebben op kijken en luisteren naar cultuur Variabele Gender (0=M) Etniciteit ((0=Aut) Leeftijd (0=6-11 jarige) Huishoudtype (0=Eenpersoonshh) Opleiding (0=laag) Huishoudinkomen (0= Beneden modaal) Woongebied (0=G4)
Beeldende kunst + +
Geen +
Klassieke muziek + + +
klassieke plaat + + +
-
Geen
-
-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
-
-
-
-
Geen
-
Theater
Film
Biosfilm
+ +
+ + +
-
-
+
§5.3.2. Hypotheses Als gekeken wordt naar gender blijkt dat vrouwen significant meer kijken en luisteren naar cultuur dan mannen, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms. Bij het kijken naar bioscoopfilms op televisie is geen significant verschil gevonden tussen mannen en vrouwen. Op basis van de gevonden verschillen tussen vrouwen voor vijf van de zes cultuurprogrammasoorten op televisie en radio kan hypothese 10: Meer vrouwen dan mannen volgen cultuur via radio en televisie aangenomen worden. De variabele etniciteit is voor alle type ‘cultuur aan huis’ significant, maar soms positief en soms negatief. Als er naar ieder etniciteit afzonderlijk gekeken wordt dan is er geen significant verschil voor de Antilliaanse etniciteit ten opzichte van autochtonen. De Turkse etniciteit doet er wel toe bij het kijken naar televisiefilms, bioscoopfilms op televisie en het luisteren van klassieke muziek op radio en klassieke plaat. Turken kijken meer naar televisiefilms dan autochtonen, maar minder dan de groep overige allochtonen. Naar bioscoopfilms op televisie kijken Turken minder dan autochtonen. Turken luisteren ook meer naar klassieke muziek dan autochtonen zowel op plaat als op de radio. Surinamers en de groep overige allochtonen luisteren ook meer naar klassieke muziek op plaat dan autochtonen. Verder kijken Marokkanen minder dan autochtonen naar beeldende kunst, theater en bioscoopfilms dan autochtonen. Ondanks dat er minder ristricties zijn voor het volgen van cultuur via televisie en radio blijkt dat allochtonen niet evenveel naar ‘cultuur aan huis’ kijken en luisteren als autochtonen. Bij een aantal van de typen ‘cultuur aan huis’ gaan allochtonen meer dan autochtonen. Om welke type ‘cultuur aan huis’ het gaat is afhankelijk van de etnische groep. Hierdoor kan hypothese 11: Etnische minderheden volgen cultuur via radio en televisie even veel als autochtonen verworpen worden.
ultuur aan huis 54
Ook leeftijd speelt een grote rol bij het kijken en luisteren naar cultuur. Bij de andere soorten cultuurprogramma’s heeft opleiding de meeste invloed. Volwassenen kijken en luisteren meer naar cultuur dan jongeren. Vooral 50-plussers kijken en luisteren meer naar cultuur dan 6-11 jarigen, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Daar kijken 50-plussers minder naar. Als het gaat om 12-17 jarigen kijken die meer naar theater, televisiefilm en bioscoopfilm op televisie dan ouderen (50-plussers). Volwassenen in de leeftijdscategorie 18-49 jaar kijken meer naar theater en televisiefilm en luisteren meer naar klassieke plaat dan 6-11 jarigen. Ook tieners kijken meer naar beeldende kunst, theater, televisiefilm en bioscoopfilm op televisie dan 6-11 jarigen, maar ook meer dan volwassen in de leeftijdscategorie 18-49 jarigen. Dit kan ermee te maken hebben dat volwassenen (18-49 jarigen) in het spitsuur van het leven zitten (Verheggen & Spangenberg, 2001). Wel luisteren volwassenen meer naar klassieke muziek dan jongeren. Dus kan hypothese 12 Jongeren volgen minder cultuur via radio en televisie dan volwassenen deels worden aangenomen als het gaat om luisteren naar cultuurprogramma’s en deels worden verworpen als het gaat om kijken naar cultuurprogramma’s. Het huishoudtype doet er toe, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Vooral huishoudens met kinderen kijken en luisteren minder naar cultuur dan huishoudens zonder kinderen als het gaat om kijken naar beeldende kunst, theater en televisiefilm op televisie en het luisteren naar klassieke muziek op de radio. Ook paren kijken en luisteren minder naar beeldende kunst en televisiefilms op televisie en luisteren minder naar klassieke muziek op plaat dan eenpersoonshuishoudens. Ondanks dat er minder beperkingen gelden voor het volgen van ‘cultuur aan huis’, is er toch een verschil tussen huishoudens met kinderen en huishoudens zonder kinderen. Hierdoor wordt hypothese 13: Huishoudens met kinderen volgen evenveel cultuur via radio en televisie als huishoudens zonder kinderen verworpen. Opleiding heeft de grootste invloed op het kijken en luisteren naar cultuur. De invloed van opleiding is het grootst bij het kijken naar beeldende kunst. Opleidingsniveau heeft een verhoogd effect op het kijken en luisteren naar ‘cultuur aan huis’. Het verschil tussen hoog en midden opgeleiden is opvallend groot. Mensen met een hoge en midden opleiding kijken en luisteren meer naar cultuur dan laag opgeleiden. Hypothese 14: Hoger opgeleiden volgen meer cultuur via radio en televisie dan lager opgeleiden kan aangenomen worden. Het huishoudinkomen is significant (zie Tabel 4.9 en bijlage 4). Als op een niveau lager gekeken wordt (categorieën). Dan blijkt dat vooral de categorie boven modaal significant meer kijkt en luistert naar cultuur op televisie en radio dan mensen met een inkomen onder modaal. Dit komt niet overeen met onze redenering op basis van De Waal (1989) dat er geen invloed van inkomen zou moeten zijn, omdat het kijken en luisteren van cultuur thuis geen statusverhogend effect heeft. Overigens voor modaal inkomen is er alleen een significant verschil met inkomen onder modaal bij het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Hiermee kan hypothese 15: Hogere inkomens kijken en luisteren even vaak naar cultuur thuis als lagere inkomens verworpen worden. Woongebied als variabele heeft een negatieve invloed (Tabel 4.9) op het kijken naar beeldende kunst, theater, televisiefilm, bioscoopfilm en het luisteren naar klassieke muziek op plaat ten opzichte van de referentiecategorie. Het verschil zit vooral tussen de kleinere gemeentes en G4. Daarvoor geldt dat men in de kleinere gemeentes minder naar ‘cultuur aan huis’ kijkt en luistert dan in de G4. Het verschil tussen G28 en G4 en kleinere gemeentes is alleen van belang bij het kijken naar beeldende kunst en het luisteren naar klassieke muziek op plaat. Ondanks dat er geen sprake is van afstand en reistijd is er toch een verschil tussen bewoners G4 en kleinere gemeentes wat betreft het kijken en luisteren naar cultuur. Voor de G28 is dit alleen ten aanzien van het kijken naar beeldende kunst op televisie en het luisteren naar klassieke muziek op plaat. Hypothese 16: Bewoners van de G4 kijken en luisteren even vaak naar cultuur via radio en televisie als bewoners van de
ultuur aan huis 55
G28 en kleinere gemeentes kan voor een deel verworpen worden als het gaat om verschil tussen bewoners G4/kleinere gemeentes, maar aangenomen worden als het gaat om het verschil tussen bewoners G28/G4.
§5.4. Cultuurbezoek versus cultuur aan huis Op basis van Tabel 5.5 en bijlage 13 kan vastgesteld worden welke variabelen invloed hebben op het kijken en luisteren naar cultuur. In Figuur 5.1 zijn de variabelen neer gezet die invloed hebben op het kijken en luisteren naar cultuur. Hierin is te zien dat etniciteit, leeftijd, inkomen en opleiding invloed hebben op ‘cultuur aan huis’ (Figuur 4.1). Figuur 5.1: De variabelen die invloed hebben op het kijken en luisteren naar cultuur Etniciteit
Leeftijd
Het luisteren en kijken naar cultuur op televisie en radio
Inkomen
Opleiding
Doordat er sprake is van geen reiskosten, oppaskosten en uitgave aan kaartjes wordt verwacht dat het inkomen geen invloed heeft op het kijken en luisteren naar cultuur. Uit de analyse van de vorige paragraaf (5.3) kan geconcludeerd worden dat inkomen er wel toe doet bij het kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio en dus dat het niet verschilt van het bezoeken van klassieke cultuur. Wel verschilt het van populair cultuurbezoek daar inkomen, niet op alle populaire culturen invloed heeft. Uit de vorige paragraaf blijkt dat huishoudtype alleen op het kijken van bioscoopfilms op televisie geen invloed heeft. Daarbij valt het op dat huishoudens met kinderen minder kijken en luisteren naar cultuur op radio en televisie dan huishoudens zonder kinderen. Dus ook bij deze variabele is er geen verschil met klassiek cultuurbezoek en het bezoeken van een aantal populaire culturen. Blijkbaar zijn de restricties die niet aanwezig zijn bij ‘cultuur aan huis’ niet een voorwaarde om meer aan cultuur te doen. Blijkbaar zijn de restricties waarvan gedachten wordt, dat die niet gelden voor ‘cultuur aan huis’ toch niet voldoende om huishoudens met kinderen meer naar ‘cultuur aan huis’ te laten kijken. Ook het vermoeden dat huishoudens met kinderen meer aan huis gebonden zijn en dus meer kans maken op het kijken en luisteren naar cultuur gaat niet op. Ondanks dat er geen sprake is van reisafstand blijkt woongebied invloed te hebben op alle ‘cultuur aan huis’ behalve bij het luisteren naar klassieke muziek op de radio. De invloed is vergelijkbaar met de invloed van woongebied. Dit is anders dan verwacht, maar zou verklaard kunnen worden door de bewering van De Haan (2000) dat wonen in een omgeving met een keur aan cultuuruitgaansmogelijkheden (grote steden) stimuleert om meer aan cultuur te doen. Opleiding is de enige variabele die invloed heeft op alle klassieke, populaire en ‘cultuur aan huis’. Bij zowel deelname aan cultuur als ‘ cultuur aan huis’ is de invloed van opleiding groot. Blijkbaar geldt voor alle type cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’ dat er toch culturele competenties nodig zijn om aan cultuur te doen.
ultuur aan huis 56
§5.5. Invloed van bezoeken van cultuur op cultuur aan huis Op alle ‘cultuur aan huis’ hebben de variabelen etniciteit, leeftijd, inkomen en opleiding invloed. Het is interessant om te kijken of deze variabelen nog invloed hebben op ‘cultuur aan huis’ als de invloed van cultuurbezoek meenemen in de analyse. Met het bezoeken van cultuur neemt de culturele competentie toe vooral bij het bezoeken van klassieke cultuur en in mindere mate bij het bezoeken van populaire cultuur. Daarnaast bezoekt men cultuur vooral met anderen (sociale omgeving) dus heeft de sociale omgeving indirect invloed op het kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio. De relatie tussen ‘cultuur aan huis’ en het bezoeken van cultuur is wederkerig, dus kan het ook de andere kant opgaan. Hier is gekozen voor de bestudering van ‘cultuur aan huis’ als afhankelijke variabele. Door cultuurbezoek als onafhankelijke variabele op te nemen kan bepaald worden in hoeverre de invloed van de verschillende variabelen op ‘cultuur aan huis’ direct en in indirect via cultuurbezoek verloopt. Dit wordt bestudeerd door een logistische regressie uit te voeren, waarbij gekeken wordt naar de invloed van het bezoeken van klassieke en populaire cultuur (onafhankelijke variabele) op het kijken en luisteren naar cultuur (afhankelijke variabele). Daarnaast worden de variabelen etniciteit, leeftijd, inkomen en opleiding ook in de logistische regressie gedaan. Deze variabelen hebben invloed op alle ‘cultuur aan huis’. Hierbij wordt het bezoeken van cultuur naar bezoekers die niet-gaan en gaan verdeeld, waarbij niet gaan als referentiecategorie dient. De Nagelkerke R2 is 0,274 dus is het model geschikt. Zowel het bezoeken van klassieke cultuur als het bezoeken van populaire cultuur heeft invloed op het kijk- en luistergedrag als het gaat om het kijken en luisteren naar cultuur op televisie en radio. Het bezoeken van zowel klassieke als populaire cultuur heeft een positieve invloed op het kijken en luisteren naar cultuur op radio en televisie. Daarbij is de invloed van het bezoeken van populaire cultuur het grootst. Mensen die populaire cultuur bezoeken kijken en luisteren relatief meer naar cultuur op televisie en radio dan mensen die klassieke cultuur bezoeken. Dus kan hypothese 17: Het bezoeken van cultuur stimuleert het kijken en luisteren naar cultuur aangenomen worden. Ook met de twee nieuwe variabelen (klassiek en populair cultuurbezoek) hebben de variabelen etniciteit, leeftijd, inkomen en opleiding invloed op ‘cultuur aan huis’. In dit model heeft de variabele leeftijd de grootste invloed. Zonder de twee variabelen (klassiek en populair cultuurbezoek) was deze opleiding. De invloed van opleiding is gedaald (zie bijlage 15) door het opnemen van klassiek cultuurbezoek en populair cultuurbezoek. Dat is 4x zo klein als de invloed van opleiding eerst was. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een deel van de invloed van opleiding indirect verloopt via populair en klassiek cultuurbezoek. Hoog opgeleiden bezoeken vaker cultuur en hierdoor bekijken ze ook vaker cultuur op televisie. Inkomen heeft niet alleen een positieve invloed op klassieke cultuur, maar ook op ‘cultuur aan huis’. Dat is verassend, want ‘cultuur aan huis’ is goedkoper dan klassieke cultuur bezoeken. Wellicht moet de verklaring bij ‘cultuur aan huis’ net als bij cultuurbezoek gezocht worden in het statusverhogende effect. Door met vrienden, kennissen of collega’s te hebben over bepaalde cultuurprogramma’s op televisie en radio kan men een status creëren voor zichzelf. Een andere opvallende verandering is dat huishoudtype invloed had op ‘cultuur aan huis’, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Door de variabelen populaire cultuurbezoek en klassieke cultuurbezoek in de analyse te stoppen verdwijnt de invloed van huishoudtype. Blijkbaar had huishoudtype indirect invloed op ‘cultuur aan huis’ via cultuurbezoek.
ultuur aan huis 57
§5.6. Conclusie Gender blijkt uit de X2-toets weinig invloed te hebben op ‘cultuur aan huis’. Dit komt overeen met de bevindingen in de logistische regressie, waar de invloed van gender klein is en bij het kijken naar bioscoopfilms op televisie helemaal afwezig. Marokkanen en Turken zijn ondervertegenwoordigd bij het volgen van ‘cultuur aan huis’. De invloed van etniciteit is zowel negatief als positief afhankelijk van het type cultuur op televisie en radio. Turken kijken vaker naar televisiefilms en luisteren vaker naar klassieke muziek zowel op de radio als op plaat dan autochtonen. Surinamers en overige etniciteiten luisteren ook vaker naar klassieke muziek op plaat in vergelijking met autochtonen. Als rekening wordt gehouden met andere variabele blijkt de invloed van etniciteit op cultuur kijken en luisteren op televisie en radio beperkt. Met andere woorden de ondervertegenwoordiging van etnische minderheden bij cultuurbezoek heeft slechts in beperkte mate met etniciteit op zichzelf te maken. De verdere verklaring van de ondervertegenwoordiging van etnische minderheden bij ‘cultuur aan huis’ moet gezocht worden bij andere variabelen zoals opleiding, huishoudtype en inkomen. Leeftijd heeft op alle onderzochte ‘cultuur aan huis’ een positieve invloed. De invloed is groot in vergelijking met andere variabelen, maar wel een stuk kleiner dan de invloed van opleiding, want die is erg groot. Wel neemt de invloed van opleiding af als in de analyse rekening wordt gehouden met de invloed van cultuurbezoek op ‘cultuur aan huis. Een deel van de invloed van opleiding loopt indirect via cultuur bezoeken. De directe invloed van opleiding neemt hierdoor af tot eenderde. Dit heeft als gevolg dat leeftijd de grootste invloed heeft op ‘cultuur aan huis’. Inkomen heeft een positieve invloed op ‘cultuur aan huis’ net als inkomen heeft op het bezoeken van klassieke cultuur. Dit is opmerkelijk, want ‘cultuur aan huis’ is goedkoper dan klassieke cultuur bezoeken. Wellicht moet de verklaring bij ‘cultuur aan huis’ net als bij cultuurbezoek gezocht worden in het statusverhogende effect. Door met vrienden, kennissen of collega’s te hebben over bepaalde cultuurprogramma’s op televisie en radio kan men een status creëren voor zichzelf. Met behulp van de analyse van de vorige paragrafen kan gesteld worden dat er een verschil is tussen ‘cultuur aan huis’ en cultuurbezoek. Voor zowel alle cultuurbezoek als alle ‘cultuur aan huis’ speelt opleiding een belangrijke rol als verklaring voor het aan cultuur doen, maar waar bij populaire cultuur verschillende andere factoren een grote rol spelen afhankelijk van het type populaire cultuur die bezocht wordt. Leeftijd speelt een grote rol op ‘cultuur aan huis’ vooral als men rekening houdt met het feit dat cultuurbezoek ook invloed heeft op het kijken en luisteren naar cultuur. Op ‘cultuur aan huis’ hebben de variabelen etniciteit, leeftijd, opleiding en inkomen invloed. Dit is vergelijkbaar met de variabelen die invloed hebben op klassieke cultuur, behalve dat etniciteit niet op alle klassieke cultuur bezoeken invloed heeft. Ondanks dat er niet gereisd hoeft te worden om thuis cultuur te kunnen volgen via televisie en radio, heeft woongebied invloed op het kijk- en luistergedrag ten aanzien van cultuur op televisie en radio, behalve als het gaat om luisteren naar klassieke muziek op radio. De invloed van woongebied blijft even groot als in de analyse rekening wordt gehouden met populaire en klassieke cultuurbezoek als onafhankelijke variabelen. Dus is er geen sprake van restrictie, maar zou het kunnen duiden op selectie. Men kiest de woonplaats waar men gaat wonen naar de interesses die men heeft. Dus als men graag aan cultuur doet, gaat men dichtbij cultuur wonen dus in de stad.
ultuur aan huis 58
6. Conclusies & Aanbevelingen §6.1. Conclusies De resultaten uit de twee analyse hoofdstukken stemmen tot nadenken. Niet alle door ons geponeerde theorieën zijn uitgekomen (zie bijlage 10). Daarom zullen we in dit laatste hoofdstuk de probleemstelling beantwoorden zoals geformuleerd in de inleiding beantwoorden: In hoeverre hangt bezoeken van cultuur en het kijken en luisteren naar cultuur samen met gender, etniciteit en verstedelijkingsgraad? Om deze vraag te beantwoorden werd gekeken naar het bezoeken van verschillende type klassieke en populaire cultuur en het luisteren en kijken naar verschillende typen cultuur op televisie en radio. Om deze probleemstelling te beantwoorden is eerst in hoofdstuk 2 gekeken naar beschikbare literatuur over cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’. Daarbij is vooral aandacht besteed aan de kenmerken die een rol kunnen spelen op cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’, namelijk gender, etniciteit, leeftijd, huishoudtype, inkomen, opleiding en woongebied. Invloed van deze variabelen is getoetst met behulp van de X2-toets en de logistische regressie. Daarnaast is in hoofdstuk 3 gekeken naar het beleid van de overheid ten aanzien van cultuurbezoek. De overheid heeft als doel een zo divers mogelijk publiek naar de culturele voorzieningen te trekken. Daarbij richt de overheid zich vooral op jongeren en allochtonen. Ook in het nieuwe regeerakkoord staan allochtonen en jongeren genoemd als speerpunten (Regeerakkoord, 2007). Uit de literatuur is naar voren gekomen dat vrouwen meer dan mannen naar cultuur gaan (De Waal, 1989). Er is in dit onderzoek wel een verschil gevonden tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het bezoeken van cultuur en het kijken en luisteren naar cultuur thuis maar het verschil was vaak niet significant. Dit is ook terug te vinden in de logistische regressie waar gender nauwelijks een rol speelt en als het invloed heeft, is die invloed klein, behalve als het gaat om het bezoeken van musicals. Bij musicalbezoek is de invloed van gender opvallend groot in vergelijking met de invloed van andere variabelen. Vrouwen gaan veel vaker dan mannen naar de musical. De overheid heeft geen genderspecifiek beleid ten aan zien van cultuur, wel is er sturing naar diversiteit in de bestuursraden van de culturele voorzieningen. De overheid denkt dat divers besturen een beter divers beleid kunnen voeren dan homogene besturen. Dit geldt niet alleen voor gender, maar ook ten aanzien van etniciteit stuurt de overheid op divers bestuur. De ondervertegenwoordiging van etnische minderheden bij cultuurbezoek lijkt erop te wijzen dat etniciteit een rol speelt op het bezoeken van cultuur. Verdere analyse duidt erop dat de invloed van etniciteit niet of klein is op zowel cultuurbezoek als ‘cultuur aan huis’. Dit duidt er op dat de ondervertegenwoordiging van etnische minderheden bij cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’ niet door de variabele etniciteit wordt verklaard, maar door andere factoren zoals opleiding, huishoudtype en inkomen. Het is dan ook de vraag of het meer elementen uit migrantenculturen opnemen bij de verschillende culturele voorzieningen zal helpen zoals in het regeerakkoord staat. Dat wil niet zeggen dat het opnemen van migrantenculturen bij de culturele voorzieningen niet zou baten. Het zou bijvoorbeeld voor redenen als culturele integratie en sociale cohesie wel van belang kunnen zijn een divers cultureel aanbod te bieden die rekening houdt met de migrantencultuur, maar het belang ervan voor een divers publiek moet gerelativeerd worden. Maar om dit zeker te weten is onderzoek nodig. Uit de analyse blijkt dat leeftijd een grote rol speelt bij cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’. Vooral kinderen jonger dan 11 jaar en ouderen boven de 50 bezoeken cultuur. Het kijken en
onclusies 59
luisteren naar cultuur doen vooral volwassenen, behalve als het gaat om het kijken naar bioscoopfilms op televisie. Ook op leeftijd zet de overheid in door specifiek cultuurbeleid gericht om jongeren te trekken naar cultuur uit te voeren. De laatste jaren is geëxperimenteerd met CJP-kaart en andere gratis of kortingskaarten voor jongeren. Dit heeft niet het resultaat opgeleverd dat men wilde, want jongeren die al naar cultuur gingen, gingen vaker en de jongeren die de overheid wilde trekken bleven weg. Men zal toch op een andere manier jongeren moeten trekken. In het regeerakkoord staat dat men dat wil doen via cultuureducatie. Dit is geen slecht idee, aangezien opleiding grote invloed heeft op zowel cultuurbezoek als ‘cultuur aan huis’. Het huishoudtype blijkt op alle onderzochte klassieke culturen van invloed te zijn. Huishoudens met kinderen gaan minder naar klassieke cultuur dan huishoudens zonder kinderen. Dit verschil tussen huishoudens met kinderen en zonder kinderen is bij populaire culturen kleiner dan bij klassieke culturen. Bij populaire culturen heeft huishoudtype vooral invloed op het bezoeken van de bioscoop. Bij bioscoopbezoek gaan huishoudens met kinderen meer dan huishoudens zonder kinderen. Het verschil in het bezoeken van klassieke en populaire cultuur door huishoudens met kinderen en huishoudens zonder kinderen zou op twee manieren kunnen worden uitgelegd. Zo zouden huishoudens met kinderen te maken hebben met meer restricties, zoals het regelen van oppas en meer kosten aan toegangskaarten per huishouden. Deze verklaring gaat echter niet op, aangezien huishoudens met kinderen ook bij ‘cultuur aan huis’, waar ze niet te maken hebben met deze restricties, ook minder aan cultuur doen dan huishoudens zonder kinderen. Dus lijkt een meer logische verklaring dat de culturele competenties van de kinderen nog niet zodanig ontwikkeld zijn dat ze kunnen genieten van cultuur, vooral klassieke cultuur, want voor populaire cultuur geldt dit in mindere mate. Hierdoor gaan huishoudens met kinderen minder naar klassieke cultuur. De grote positieve invloed van opleiding is al eerder naar voren gekomen. Zowel bij klassiek cultuurbezoek, populair cultuurbezoek en ‘cultuur aan huis’ is de invloed van opleiding groot. Wel is het zo dat als de invloed van cultuurbezoek meegenomen wordt in de analyse van ‘cultuur aan huis’ de invloed van opleiding afneemt. Dus wordt ‘cultuur aan huis’ zowel direct als indirect via cultuurbezoek beïnvloed door opleiding. Het verschil in invloed tussen opleiding en de andere variabelen duidt erop dat het van belang is om in het cultuurbeleid aan te sturen op opleiding. Op korte termijn zou men de participatie van lager opgeleiden kunnen stimuleren door het cultuuraanbod beter af te stemmen op lager opgeleiden. Dit zal slechts deels helpen, want bij populaire cultuur is de invloed van opleiding kleiner. Op langere termijn zou men kunnen denken aan cultuureducatie een prominente plaats te geven in het onderwijs- en cultuurbeleid, zoals in het regeerakkoord staat. Gezien de grootte van de invloed van opleiding op vooral klassiek en populair cultuurbezoek, is het misschien beter als de overheid in haar beleid om cultuurbezoek te promoten zich niet meer vooral richt op etniciteit, maar op opleiding, want nu richt de overheid haar cultuurbeleid vooral op allochtone jeugd. Deze twee aanbevelingen zouden ook kunnen werken om het bezoekpercentage van allochtonen te verhogen, aangezien allochtonen in het algemeen een lagere opleiding hebben dan autochtonen. Inkomen speelt vooral een rol bij het bezoeken van klassieke cultuur en het kijken en luisteren naar cultuur op radio en televisie. De invloed van inkomen op klassieke cultuur is te verklaren, doordat cultuurbezoek (in het bijzonder klassieke cultuur) gezien wordt als een statussymbool. Hoe complexer de cultuur die men bezoekt hoe meer aanzien het geeft (De Waal, 1989). Ook hebben hogere inkomens met minder budgetrestricties te maken, maar dit verklaart niet waarom thuis ook meer door hogere inkomens naar cultuur gekeken wordt dan bij lagere inkomens. Dat inkomen invloed heeft op zowel het kijken en luisteren naar ‘cultuur aan huis’ als het bezoeken van cultuur, zou kunnen duiden op interesse motieven. Dit blijkt niet de reden zijn, want als cultuurbezoek als onafhankelijke variabele wordt toegevoegd aan
onclusies 60
de analyse van ‘cultuur aan huis’ blijkt de invloed van inkomen niet af te nemen. De invloed van inkomen blijft na toevoeging van cultuurbezoek aan de analyse even hoog. Blijkbaar is interesse niet de drijfveer, maar zou dan het statusverhogende effect van invloed zijn. Door met vrienden, kennissen of collega’s te hebben over bepaalde cultuurprogramma’s op televisie en radio kan men een status creëren voor zichzelf. Hiervoor is meer onderzoek nodig naar de beweegredenen van mensen om naar cultuur op televisie te kijken. Woongebied heeft op een aantal populaire en klassieke culturele voorzieningen invloed. Dat is logisch, want men moet toch wel een afstand overbruggen om er te komen, maar ook op ‘cultuur aan huis’ heeft woongebied invloed. De invloed van woongebied op ‘cultuur aan huis’ duidt erop dat het niet alleen de restricties reiskosten, reistijd, oppas, enzovoorts van invloed zijn op aan cultuur doen. Men hoeft immers niet van huis om aan ‘cultuur aan huis’ te doen. Het verschil in cultuurbezoek tussen bewoners van de G4 en de bewoners van de G28 en kleinere gemeentes duidt erop dat het overheidsbeleid om culturele voorzieningen te spreiden niet het gewenste effect heeft gehad. Nou zijn de afstanden in Nederland niet erg groot met uitzondering misschien van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, waar men verder van een grote stad kan wonen. Hierdoor hoeven zelfs bewoners van kleinere gemeentes geen grote afstanden af te leggen om aan cultuur te doen. De geringere cultuurparticipatie van inwoners van kleine gemeentes lijkt daarom vooral te maken te hebben met culturele interesse. Mensen met een sterke culturele interesse zullen er eerder voor kiezen om in een stedelijk gebied te gaan wonen dicht bij de culturele voorzieningen, terwijl mensen met weinig culturele interesse eerder voor een kleine gemeente zullen kiezen. Met andere woorden heeft de geringe culturele participatie van bewoners van de G28 en de kleinere gemeentes veel meer te maken met de effecten van selectie dan met restricties.
§6.2. Aanbevelingen Naar aanleiding van de voorafgaande analyses en conclusies kunnen een aantal beleidsaanbevelingen gedaan worden en een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek. Het beleid van de overheid is op dit moment gericht op het trekken van een zo divers mogelijk publiek naar de culturele voorzieningen, hierbij richt de overheid zich vooral op jeugd en allochtonen. De vertaling van het beleid naar de praktijk laat de overheid over aan de culturele instellingen zelf. Hierdoor heeft iedere culturele instelling zijn eigen manier om een divers publiek te trekken. Op basis van de voorgaande analyses kunnen de volgende beleidsaanbevelingen gedaan worden: Diversiteit in raden en besturen van culturele instellingen stimuleren: Door de culturele raden en besturen van de verschillende voorzieningen divers te maken, kunnen deze culturele voorzieningen een diverse uitstraling krijgen en een afspiegeling zijn van de samenstelling van de bevolking. Dit kan als voordeel hebben, dat de culturele voorzieningen ook de interesse van etnische minderheden kunnen wekken. Divers cultureel aanbod: Een divers cultureel aanbod bij de verschillende culturele voorzieningen zou kunnen bijdrage aan integratie en sociale cohesie. Door een divers aanbod in de culturele voorzieningen kunnen mensen kennis maken met verschillende etnische culturen en hierdoor meer begrip en gemeenschapsgevoel kunnen creëren. cultuurbeleid sturen op opleiding: Om het cultuurbezoek van lager opgeleiden op korte termijn te stimuleren zou het culturele aanbod deels beter afgestemd kunnen worden op lager opgeleiden door middel van speciale makkelijker toegankelijke producties. Op de lange termijn zou cultuurbezoek gestimuleerd kunnen worden door cultuureducatie een prominente rol te geven in Onderwijs- en cultuurbeleid
onclusies 61
door bijvoorbeeld voorzieningen.
een
samenwerking
tussen
scholen
en
culturele
Naast beleidsaanbevelingen kunnen ook een aantal aanbevelingen gedaan worden voor vervolg onderzoek: Divers cultureel aanbod: Een divers cultureel aanbod zou kunnen bijdrage aan culturele integratie en sociale cohesie als in het culturele aanbod rekening wordt gehouden met de migrantencultuur. Maar om dit zeker te weten is een kwalitatief onderzoek nodig naar welke producties, tentoonstellingen men gaat en de reden waarom men gaat, zowel voor allochtonen als autochtonen. Opleiding als middel om cultuurbezoek allochtonen te verhogen: Uit de analyse blijkt dat hoger opgeleiden vaker naar cultuur gaan dan lager opgeleiden. Om te kijken of dit ook de reden is dat allochtonen minder cultuur bezoeken dan autochtonen is verder onderzoek nodig. Hierbij moet gedacht worden aan een cultuurparticipatie onderzoek onder allochtonen, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau van de respondenten. Met zo’n onderzoek kan bepaald worden of er een verschil is in cultuurbezoek tussen hoger opgeleide en lager opgeleide allochtonen. Drijfveer voor het volgen van ‘cultuur aan huis’: In de conclusie wordt gesuggereerd dat hogere inkomens ‘cultuur aan huis’ volgen daar ze hun status mee kunnen verhogen. Om dit daadwerkelijk te weten is kwalitatief onderzoek nodig naar de beweegredenen waarom mensen naar cultuur op televisie en radio kijken en luisteren. Selectie van woonplaats op basis van interesse: Uit dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van restricties bij cultuurbezoek verdeeld naar woongebied, maar er zou wel sprake kunnen zijn van selectie. Om dit zeker te weten is kwalitatief onderzoek nodig naar de motieven van bewoners om voor een bepaalde woonplaats te kiezen en naar de rol die culturele voorzieningen spelen bij deze selectie.
onclusies 62
Bronnen AD (2006b) Gratis rondje musea. 6 juli 2006. AVO (2003a) Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 2003: Onderzoeksverantwoording (Steinmetz Archive documentation set, P 1660). Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. AVO (2003) Aanvullend Voorzieningengebruik 2003: AVO’03 [computerfile]. Amsterdam: Steinmetz-archief (P1660) (Sociaal & Cultureel Planbureau). Berkel, M.J.P. (1997) Who dominates when? Asymmetrical Patterns of Influence among Dutch Husbands and Wives. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen. Beunen, L. & Peters, P. (2000) Meer jongeren naar het theater. In: Boekmancahier, 45, p. 235 - 247. Blokland, H.T. (1991) Vrijheid autonomie emancipatie: een politiekfilosofische en cultuurpolitieke beschouwing. Delft: Eburon . Blokland, H.T. (1997) Publiek gezocht: Essays over cultuur, markt en politiek. Amsterdam/Meppel: Boom. Bogt, T. ter (1990) Andere wereld: jongeren en vrije tijd. Amersfoort: Uitgeverij Giordano Bruno. Bogt, T. ter & Praag, C.S. van (1992) Jongeren op de drempel van de jaren negentig. Rijswijk: Sociaal & Cultureel Planbureau. Borgdorff, M. (2004) Liefde voor de kunst is er nauwelijks bij het tv-publiek. In: De Gids, p.16. Bourdieu, P. (1977) Cultural reproduction and social reproduction. In: Power and Ideology Education, p. 487 - 511. New York: Oxford University Press. Bourdieu, P. (1984) Distinction: A Social Critique of the Judgment of Taste. London: Routledge & Kegan Paul. Bourdieu, P. & Darbel A. (1997) The Love of Art. Radsaw: Polity Press. Broek, A. van den (2006) Alle culturen aan de cultuur. In: Altijd een antwoord: SCPnieuwjaarsuitgave 2006. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, Breedveld, K. , Haan, J. de & Huysmans, F. (eds.) (2003) Cultuur, media en sport (Hoofdstuk 6). In: De sociale staat van Nederland, p 129 - 149. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Broek, A. van den, Breedveld, K., Haan, J. de, Harms, L. & Huysmans, F. (2006) Tijd en vrije tijd. In: Steenbekkers, A., Simon, C., Veldheer, V. (eds.) Thuis op het platteland: De leefsituatie van platteland en stad vergeleken, p. 289 - 314. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Broek, A. van den & Haan, J. de (2000) Cultuur tussen competentie en competitie: Contouren van het cultuurbereik in 2030. Amsterdam: Boekmanstudies. Broek, A. van den, Huysmans, F. & Haan, J. de (2005) Cultuurminnaars en cultuurmijders: Trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Broekhuizen, J. & Huysmans, F (2002) Cultuur op het web: Het informatieaanbod op websites van musea en theaters. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Brombacher, C. (2006) Generatie mix verruimt de geest. In: Spits, 6 april, p. 9. Bureau Beitske & Wegter, I. (2006) Smoezen: Culturele diversiteit in het culturele bestuur. Rotterdam: Stof Rotterdam. CBS (2004) Allochtonen in Nederland: 2004. Den Haag: OBT bv. CBS (2006) http://www.cbs.nl, statline. Bezocht op: 13 november 2006 Collins, R. (1979) The credential Society: An historical Sociology of Education and Stratification. New York: Academic Press. Couwenbergh, C. & Couwenbergh-Soeterbroek, N. (2003) Cultuurparticipatie. Utrecht: Universiteit Utrecht. Cultuurnetwerk Nederland (2004) Cultuurdeelname en cultuurbeleving van jongeren: een literatuurstudie. Utrecht: Cultuurnetwerk.
ronnen 64
Dibley, B. (2005) The museum’s redemption: Contact zones, goverment and the limits of reform. In: International Journal of Cultural Studies, 8 (1), p. 5 - 27. Dimaggio, P. (1982) Cultural and school success: The import status culture participation on the grades of U.S. highschool students. In: American Sociological Review, 47 (22), p. 189 - 201. Dimaggio, P. & Mohr, J. (1985) Cultural capital, educational attainment, and marital selection. In: American Journal of Sociology, 90 (6), p. 1231-1261. DiMaggio, P. & Useem, M. (1982) The arts in class reproduction. In: Apple, M. (ed.), Cultural and Economic Reproduction in Education, p. 181 - 201. London: Routledge & Keagan Paul. Drenth, B., Munster, O. van & Gelevert, J. (2005) Cultuureffectrapportage: De kabinetvisie op de publieke omroep getoetst op de gevolgen voor het kunst- en cultuuraanbod in Nederland. Utrecht: Kunsten’92. Elffers, A. (2001) Culturele diversiteit in de podiumkunsten: Een praktisch onderzoek naar initiatieven in Nederland en de Verenigde Staten. Zoetemeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Ganzeboom, H. (1989) Cultuurdeelname in Nederland: een empirisch-theoretisch onderzoek naar de determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. Ganzeboom, N.D. & Graaf, H.B.G. de (1990) Cultuurdeelname en opleiding: een analyse van statusgroep-effecten met diagonale referentiemodellen. In: Mens & Maatschappij, 65, p. 219 - 244. Ganzeboom, N.D. & Nagel, I. (1999) Het CJP en cultuurparticipatie van schoolgaande jeugd: evaluatie van een veldexperiment in acht gemeentes. Eindrapportage. Amsterdam: Stichting CJP. Gowricharn, R. (2000) Thuis zijn in de kunst. Utrecht: Essay Forum. Haan, J. de (2000) Amateurkunst in Nederland: ontwikkelingen, bedreigingen en stimulans. In: Waal, M. de (ed.) De engelenbak: 25 jaar een theater om lief te hebben, p. 191 – 222. Amsterdam: Theater de engelenbak/ boekmanstudies. Haan, J. de (2001) De muze te vriend: De rol van sociale netwerken in culturele participatie. In: Ganzeboom, H.B.G. & Henrichs, H. (eds) De moede muze: Opstellen voor Wim Knulst, p. 40 - 60. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Haan, J. de (2003) De opmars van culturele omnivoor. In: Haan, J. de, Broek, A. van den, Huysmans, F. & Breedveld, K. (eds.) Tijdverschijnsel: Impressie van de tijd. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Haan, J. de & Broek, A. van den (2000) (Vrije)tijdsbesteding. In: Wittebrood, K. & Keuzenkamp, S. (eds.) Rapportage jeugd 2000. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Haan, J. de, Broek, A. van de, Huysmans, F. & Breedveld, K. (2003) Tijdverschijnselen: Impressies van de vrije tijd. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Haan, J. de & Uunk, W. (1999) Liefde en cultuur: Een analyse van de samenhang tussen de cultuurparticipatie van levenspartners. Paper gepresenteerd op de tweede NSVmarktdag sociologie Utrecht. Haks, R., Alofs, M., Magis-Habets, M., Sitter, S. de, Bakker, H., Harten, A. van & Reedijk, H. (2003) Van jonge mensen en de dingen die gaan komen: Rapportage over de jaren 2001 en 2002 door de visitatiecommissie cultuurbereik. Hamersveld, I. van (ed.) (1998) Nieuwe Nederlanders en musea. Amsterdam: Boekmanstudies/ Mondriaan. Hoog, Q. van den & Berg, H.O. van den (1997) Etnische minderheden en Nederlands kunstbeleid. In: Boekmancahier, 34, p. 391 - 406. Hoorn, M. van, Haanstra, F. & Groot, B. de (1998) Inventarisatie onderzoek cultuur en school, deel 2: cultuureducatie op basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs. Utrecht: LOKV.
ronnen 65
Huysmans, F., Vet, O. van der & Eijck, K. van (2005) Het Actieplan Cultuurbereik en cultuurdeelname, 1999-2003: Een empirische evaluatie op landelijk niveau. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Iperen, W. van (2003) Verschillen in culturele deelname tussen allochtone en autochtone jongeren: Een vergelijking op basis van gegevens van het CKV1-Volgproject. In: Ganzeboom, H.B.G. (ed.) Jaren van onderscheid: Trends in cultuurdeelname in Nederland, p. 120 - 150. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland. Jager, H. de (1967) Cultuuroverdracht en concertbezoek. Leiden: Stenfert Kroese. Jókövi, E. (1999) Recreatie van Turken, Marokkanen en Surinamers in Rotterdam en Amsterdam. Een verkenning van het vrijetijdsgedrag en van de effecten van de etnische cultuur op de vrijetijdsbesteding. Wageningen: Altera. Karlis, G. & Dawson, D. (1995) Ethnicity and recreation: Concepts, approaches and programming. In: Canadian Ethnic Studies, 27 (2), p.166 - 179. Keuzekamp, S. & Merens, A. (2006) Emancipatie van vrouwen uit etnische minderheden. In: Keuzekamp, S. & Merens, A. (eds.) Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden, p.13 -17. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Knulst, W.P. (1989) Van Vaudeville tot video: Een emperisch-theoretische studie naar verschuivingen in het uitgaan en het gebruik van media sinds de jaren vijftig. Rijswijk: Sociaal & Cultureel Planbureau. Kraaykamp, G. (1996) Ontwikkelingen in de sociale segmentering van vrijetijdsbesteding: Toenemende exclusiviteit of evenredige participatie? In: Ganzeboom, H.B.G. & Ultee, W.C. De sociale segmentatie van Nederland in 2015: Voorstudies en achtergronden. Den Haag: Sdu uitgevers. Kuhry, B., Jonker, J.J.J. & Bureau Zenc (2006a) Maten voor gemeenten 2006: Een analyse van de presentaties van de lokale overheid. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Kuhry, B., Jonker, J-J. & Stevens, J. (2006b) Publiek profijt: de productie van publieke diensten en profijt van de overheid, 1999 - 2003. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Kuhry, B. & Veldheer, V. (2004) Maten voor gemeenten: Een analyse van de prestaties van de lokale overheid. Den Haag: Sociaal & Cultureel Planbureau. Maas, I., Verhoeff, R. & Ganzeboom, H. (1990) Podiumkunsten & Publiek: Een empirischtheoretisch onderzoek naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid & Sport. Mohr, J. & Dimaggio, P. (1995) The intergenerational transmission of cultural capital. In: Research on Social Stratification and Social Mobility, 14, p. 169 – 200. Nagel, I (2002) Op welke leeftijd lijken kinderen het meest op hun ouders? Cultuurparticipatie tussen zes en achtien jaar. In: Mens & Maatschappij, 77 (3), p. 207 - 230. Nagel, I. (2004) Cultuurdeelname in de levensloop. Utrecht: ICE. Newman, A. & McLean, F. (2004) Capital and the evaluation of the museum experience. In: International Journal of Cultural Studies, 7 (4), p. 480 – 498. OC&W (1999a) Ruim baan voor culturele diversiteit. Zoetermeer: Ministerie Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. OC&W (1999b) Cultuur als confrontatie: Cultuurnota 2001-2004. Zoetemeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. OC&W (2006) Cultuur en diversiteit: Kunstzinnige verrijking door diversiteit. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Oud, W., Eck, E. van & Haanstra, F. (2002) Emancipatie effecten van de cultuurnota 20012004. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Oudhof, K. (2006) Naast herkomstgroepering ook nationaliteit. In: Bevolkingstrend, 2e kwartaal, p. 63 - 71. Peters, J. (2006) Een kleurijke vrijetijd: Een kwantitatief onderzoek naar de cultuur- en sportdeelname van Turken, Marokkanen, Surinamers en autochtonen in de stad Rotterdam. Tilburg: Universiteit Tilburg.
ronnen 66
Peterson, R.A. & Simkus, A. (1992) How musical tastes mark occupational status groups. In: Lamont, M. & Fournier, M. (eds.), Cultivating differences: Symbolic boundaries and the making of inequality, p. 152 - 186. Chicago: The University of Chicago Press. Poll, S. van der (2005) CKV-leerlingen, het publiek van de toekomst: wat zijn de factoren waar theaters het meest succes mee hebben met betrekking tot het aantrekken van zoveel mogelijk CKV-leerlingen. Haarlem: Bureaupromotie podiumkunsten. Pontzen, R. & Schoonenboom, M. (2006) Ze komen niet: Het aandeel allochtoon museumpubliek staat op 1 procent. In: Volkskrant,12 januari. Ranshuysen, L. (1999) Handleiding publieksonderzoek voor podia en musea. Amsterdam: Boekmanstudies. Ranshuysen, L. (2002) Imago-onderzoek vlakke vloertheaters: Het imago van vijf theaters bij het eigen publiek, schouwburgpubliek en CJP-houders. Rotterdam: Onderzoeksbureau Letty Ramshuysen. Ranshuysen, L., Ganzeboom, H. & Oud, W. (1993) Scholen in kunst effecten van kunsteducatie op cultuurdeelname. Utrecht: LOKV. Regeerakkoord (2007) Coalitieakkoord tussen Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie. Rijpma, S.G. & Roques, C. (2000) Diversiteit in vrijetijdsbesteding: Rapportage van een onderzoek naar deelname van Surinamers, Turkse en Marokkaanse Rotterdammers van de eerste en tweede generatie aan onder andere cultuur, openluchtrecreatie en sport in 1999. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek & Statistiek. Saraber, L. (2003) Kiezen of delen: de toepasbaarheid van inhoudelijke subsidiecriteria op niet-westerse dans en fusievormen. In: Beerekamp, H. et al, De kunst van het kiezen, p. 55 - 90. Rotterdam: Rotterdamse Kunst Stichting. Shaw, S. M. (1994) Gender, leisure, and constraint: Towards a framework for the analysis of women's leisure. In: Journal of Leisure Research, 26 (1), p. 8 - 22. Spits (2006) Kamer wil gratis toegang Rijksmusea, 6 april, p. 9. Stadsblad (2006) Museumavond, 51, 29 maart, p. 1. TK (2005) Jaarnota integratiebeleid, vergaderjaar 2005/2006. Trienekens, S.J. & Chrau, A.R. (2000) Cultuurparticipatie van allochtonen. In: MMNieuws, 7 (2), p. 11 - 14. Uunk, W. & Ultee, W. (1996) Kennis of cultuur? Het belang van opleiding en deelname aan schone kunsten bij partnerkeuze in Nederland tussen 1948 en 1992. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 23, p. 331- 365. VCE (2005) Dat moet echt beter: Emancipatiebeleid en gendermainstreaming bij de rijksoverheid in 2005: Voorlopig beeld. Den Haag: Ministerie Sociale Zaken & Werkgelegenheid. Verheggen, P. & Spangenberg, F. (2001) Nieuwe Nederlanders: Etnomarketing voor diversiteitsbeleid. Alphen aan de Rijn: Samson. Verhoeff, R.N. (1993) De weg naar de podia: Ruimtelijke aspecten van het bezoek aan podiumkunsten in Nederland. Utrecht: Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig genootschap. Verhoeff, R.N. & Ganzeboom, H.B.G. (1991) Cultuur en publiek: Multidisciplinaire opstellen ver de publieke belangstelling voor kunst en cultuur in Nederland. Amsterdam: SISWO. Visitatiecommissie Cultuurbereik (2003) Van jonge mensen en de dingen die gaan komen: Rapportage over de jaren 2001 en 2002 door de visitatiecommissie cultuurbereik. VNG-magazine (2006) Sport en cultuur goed voor integratie, 10 februari, p. 4. Voorpostel, M. & Lippe, T. van der (2001) Jongeren en cultuur: een verklaring voor verschillen in deelname aan elitaire en populaire cultuur. In: Mens & Maatschappij, 76 (3), p. 202 - 220. Waal, M. de (1989) Daar ga je toch niet heen? Een oriënterende studie over jongeren en de gevestigde kunst. Amsterdam: Boekmanstichting/ Raad voor het jeugdbeleid. Wel, F. van (1994) Mijn ouders reken ik tot mijn beste vrienden: onderzoek naar de band van jongeren met hun ouders en met hun beste vriend(in). In: Jeugd & Samenleving, p. 3 – 13.
ronnen 67
Wel, F. van, Kort, T., Haest, H. & Jansen, E. (1994) Jongeren over kunst en cultuur: deelname van allochtone en autochtone jongeren. Utrecht: SWP. Wel, F. Van, Linssen, H., Kort, T. & Jansen, E. (1996) Ethnicity and youth cultural participation in the Netherlands. In: Journal of Leisure Research, 2, p. 85 - 95. Wippler, R. (1968) Sociale determinanten van het vrijetijdsgedrag. Assen: Van Gorcum.
ronnen 68
Bijlage Bijlage 1 Het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) Het AVO is een vierjaarlijks onderzoek om gegevens te verkrijgen over het gebruik van een groot aantal maatschappelijke en culturele voorzieningen door de Nederlandse bevolking. Het onderzoek richt zich zowel op meting van het gebruik van voorzieningen als op meting van een breed scala van kenmerken die een huishouden en de individuele personen binnen een huishouden karakteriseren. Doelpopulatie Soort onderzoek Steekproefeenheid Entiteiten Steekproefkader Verzamelmethode Opdrachtgever Frequentie Weging
Berichtgevers Verslagperiode
AVO 2003 Uitvoerder veldwerk Veldwerkperiode Steekproefmethode Steekproefomvang Respons Allochtonen Autochtonen
Nederlandse bevolking van 6 jaar en ouder, zelfstandig wonend Enquête Huishouden Personen en huishoudens PTT-afgiftepuntenbestand Mondeling en schriftelijke vragenlijst Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) Vierjaarlijks, vanaf 1979 Personen: naar leeftijd/geslacht/burgerlijke staat/urbanisatiegraad (vanaf 19995 ‘stedelijkheid’); huishoudens: naar weegfactoor hoofd huishouden Voor sommige kinderen een van de ouders Het gebruiken van voorzieningen wordt gepeild voor een voorgaande periode, variërend van enkele maanden tot enkele jaren.
GfK Panel services Benelux September 2003 – januari 2004 Enkelvoudige aselecte adressensteekproef Circa 10.000 huishoudens 6404 huishoudens; 13.776 personen (circa 64%) 1.842 (13,4%) 11.854 Bron: AVO, 2003a
ijlagen 70
Bijlage 2 Vragen AVO-Enquête over cultuurbezoek
ijlagen 71
ijlagen 72
ijlagen 73
Bron: AVO, 2003a
ijlagen 74
Bijlage 3 Analyse bevolking Nederland Bevolking Nederland naar gender en herkomstgroep Herkomst Marokko Nederlandse Antillen + Aruba Suriname Turkije Allochtoon totaal Autochtoon
vrouw
# 154.684
% 0,9
man vrouw
168.555 65.460
1,0 0,4
man vrouw
64.223 173.505
0,4 1,1
man vrouw
158.385 175.739
1,0 1,1
man vrouw
188.594 1.592.634
1,2 9,8
man vrouw
1.554.981 6.664.169
9,5 40,8
6.522.426 16.334.210
39,9 100
man
Totaal Bron: CBS, 2006
ijlagen 75
Bijlage 4 Het verband tussen cultuurbezoek en de verschillende variabelen afzonderlijk Tabel A: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar leeftijd Leeftijdsklasse (jaar) 6-11 12-17 18-49 50+
Toneel (%) 43* 36* 24* 22*
Concert (%) 7* 6* 9* 17*
Opera Ballet Kunstgalerie (%) (%) (%) 1* 4 11* 2* 4 17* 4* 4 17* 8* 5 24* Bron: AVO, 2003b
*p ≤0,05 significant
Museum (%) 52* 48* 33* 38*
Tabel B: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar leeftijd Leeftijdsklasse (jaar) 6-11 12-17 18-49 50+
Cabaret (%) 3* 10* 17* 13*
Popconcert (%) 10* 22* 31* 6*
*p ≤0,05 significant
Jazz Musical Dance/house (%) (%) (%) 1* 15* 3* 2* 15* 23* 5* 18* 12* 4* 10* 1* Bron: AVO, 2003b
Bioscoop (%) 76* 87* 67* 25*
Filmhuis (%) 8* 10* 10* 7*
Tabel C: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar huishoudtype huishoudtype Eenpersoonshh Paar Paar + kind Eenouder + kind Overige hh
Toneel (%) 25* 22* 27* 24* 28*
Concert (%) 17* 16* 9* 6* 12*
Opera Ballet (%) (%) 7* 6* 7* 4* 2* 4* 3* 4* 8* 7* Bron: AVO, 2003b
*p ≤0,05 significant
Kunstgalerie (%) 25* 24* 15* 14* 21*
Museum (%) 39 38 37 37 35
Tabel D: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar huishoudtype huishoudtype Eenpersoonshh Paar Paar+kind Eenouder + kind Overige hh
Cabaret (%) 14* 15* 11* 12* 23*
Popconcert (%) 19* 10* 21* 25* 35*
Jazz Musical Dance/house (%) (%) (%) 7* 12* 7* 4* 12* 2* 2* 16* 10* 3* 14* 12* 6* 20* 14* Bron: AVO, 2003b
*p ≤0,05 significant
Bioscoop (%) 47* 28* 65* 67* 68*
Filmhuis (%) 14* 7* 7* 10* 14*
Tabel E: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar opleidingsklasse Opleidingsklasse Laag Midden Hoog Onbekend
Toneel (%) 15* 26* 36* 37*
*p ≤0,05 significant
Concert (%) 6* 11* 27* 7*
Opera Ballet Kunstgalerie (%) (%) (%) 3* 2* 11* 5* 4* 20* 11* 11* 39* 2* 4* 13* Bron: AVO, 2003b
Museum (%) 24* 36* 58* 49*
Tabel F: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar opleidingsklasse Opleidingsklasse Laag Midden Hoog Onbekend *p ≤0,05 significant
Cabaret (%) 9* 19* 26* 4*
Popconcert (%) 14* 28* 28* 12*
Jazz Musical Dance/house (%) (%) (%) 2* 9* 8* 5* 18* 10* 9* 24* 7* 1* 14* 9* Bron: AVO, 2003b
ijlagen 76
Bioscoop (%) 37* 62* 68* 72*
Filmhuis (%) 3* 9* 22* 7*
Tabel G: Het percentage bezoekers van klassieke cultuur naar netto huishoudinkomen Huishoudinkomen (netto) Onder modaal Modaal Boven modaal Onbekend
Toneel (%) 18* 21* 70* 22*
*p ≤0,05 significant
Concert (%) 9* 11* 87* 11*
Opera Ballet (%) (%) 3* 3* 4* 3* 94* 94* 4* 4* Bron: AVO, 2003b
Kunstgalerie (%) 13* 15* 78* 17*
Museum (%) 30* 33* 58* 32*
Tabel H: Het percentage bezoekers van populaire cultuur naar netto huishoudinkomen Huishoudinkomen (netto) Onder modaal Modaal Boven modaal Onbekend *p ≤0,05 significant
Cabaret (%) 8* 10* 17* 14*
Popconcert Jazz Musical (%) (%) (%) 15* 4* 8* 17* 4* 12* 23* 4* 19* 20* 4* 15* Bron: AVO, 2003b
ijlagen 77
Dance/house (%) 8 9 9 9
Bioscoop (%) 40* 49* 63* 55*
Filmhuis (%) 8* 8* 10* 9*
Bijlage 5 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zes klassieke culturen type klassieke cultuur Gender vrouw Etniciteit Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/ Arubaans Overige Huishoud netto inkomen modaal boven modaal onbekend Woongebied G28 Kleinere gemeentes Huishoud type paar paar + kind eenouder + kind overige hh Opleidingsniveau midden hoog onbekend Leeftijd 12-17jr 18-49jr 50+ Etniciteit en gender Turkse vrouw Marokkaanse vrouw Surinaamse vrouw Antilliaanse vrouw Overige etniciteit vrouw Constant
B 0,55 -1,79 -0,64 -0,10 -0,43 0,29 0,09 0,45 0,19 -0,11 -0,08 -0,15 -0,39 -0,42 -0,16 0,73 1,13 0,14 -0,31 -1,54 -1,53 -0,03 -0,31 -0,07 0,21 -0,37 -0,50
Toneel Wald 149,26* 23,00* 9,39* 1,77 0,14 1,31 9,53* 69,30* 1,04 56,61* 5,11* 2,04 2,01 1,30 34,57* 3,89* 26,91* 21,77* 3,32 356,24* 159,87* 343,64* 1,73 163,46* 10,26* 138,53* 125,27* 8,67 0,00 0,22 0,04 0,17 8,25* 10,00*
B
Concert Wald
0,42 0,38 -18,64 -0,24 -1,81 0,06 0,19 0,30 0,26 -0,68 -0,76 -0,08 -0,35 -0,67 -0,34 0,98 1,94 0,16 -0,23 -0,82 0,15 -0,26 17,07 -0,87 1,37 -0,23 -2,09
Opera B
46,04* 4,10 0,82 0,00 0,37 2,66 0,19 13,02* 2,67 12,85* 5,32* 89,44* 51,28* 87,65* 31,31 0,84* 12,92* 25,72* 8,23* 579,52* 141,01* 565,06* 0,77 172,42* 1,61 14,20* 0,48 5,13 0,21 0,00 2,30 1,16 1,58 72,95*
0,58 -17,11 0,05 0,11 0,37 0,40 0,37 0,73 0,42 -0,17 -0,58 -0,08 -0,67 -0,37 0,16 0,77 1,46 0,34 0,43 0,23 1,21 16,68 0,69 -1,92 -18,23 -0,50 -4,54
Ballet Wald
B
Wald
38,55* 4,96 0,00 0,00 0,04 0,23 4,80* 32,24* 3,96* 30,60* 5,81* 31,69* 1,64 24,18* 39,54* 0,36 20,20* 3,70 1,08 162,13* 41,63* 159,90* 1,61 84,71* 1,41 0,37 9,79* 7,16 0,00 0,29 3,01 0,00 4,00* 115,68*
0,96
92,64* 9,34 0,47 0,48 0,76 0,17 7,69 18,91* 0,54* 16,27 2,09* 31,30 8,42* 30,64* 18,23* 4,50* 12,34* 6,02 0,09 217,90* 44,58* 205,02* 4,49* 21,60* 0,06 5,91* 0,85 7,95 1,83 1,03 0,37 1,12 3,56 109,35*
Bron: AVO, 2003b
ijlagen 78
0,45 0,58 -0,79 0,31 0,53 0,14 0,52 0,26 -0,38 -0,63 -0,30 -0,51 -0,43 -0,05 0,90 1,82 0,53 0,05 -0,72 -0,28 -1,46 -1,37 0,60 0,92 -0,46 -3,60
Kunstgalerie B Wald
B
0,33
0,22
-0,88 -2,20 -0,30 -0,37 0,37 0,10 0,55 0,34 -0,40 -0,50 -0,17 -0,59 -0,54 -0,42 0,92 1,77 -0,10 0,41 -0,78 -0,08 0,27 1,44 -0,14 0,02 -0,21 -1,54
42,53* 21,04* 2,76 3,35 0,85 0,64 12,53* 74,04* 0,99 63,46* 13,81* 51,18* 24,11* 51,15* 62,13* 4,73* 53,20* 28,83* 18,43* 710,91* 199,93* 697,35* 0,61 176,54* 9,34* 21,08* 0,24 3,80 0,17 1,15 0,11 0,00 2,32 64,13*
Museum Wald
-0,62 -2,08 -0,52 -0,45 0,17 0,09 0,40 0,07 -0,31 -0,38 -0,12 -0,33 -0,21 -0,42 0,78 1,57 0,38 -0,05 -1,28 -0,81 0,25 1,74 -0,29 0,52 -0,21 0,02
29,32* 26,48* 4,57* 11,07* 4,44* 2,05 3,88* 74,03* 1,32 56,50* 0,92 39,69* 19,91* 39,62* 34,93* 3,11 24,32* 6,84* 25,03* 786,09* 232,72* 780,52* 15,44* 208,65* 0,34 115,89* 43,85* 11,75* 0,44 5,77* 0,76 1,40 3,11 0,01
Bijlage 6 De X2-waardes voor modellen met en zonder interactie Model
2
Xwaardemet
2
X -waardezonder
2
Verschil X
Significantie
interactie
interactie
Toneel Concert Opera Ballet Kunstgalerie Museum Cabaret Popconcert Jazz Musical Dance/house Bioscoop Filmhuis
1.093,73 1.187,59 578,40 508,26 1.436,73 1.502,31 937,40 1.687,67 386,20 885,25 1.023,89 3.857,34 1.000,54
Df=5, p ≤0,05, significant als X2>11,07
1.085,10 1.181,05 565,92 499,99 1.432,62 1.489,24 924,56 1.679,80 367,25 868,48 1.014,57 3.853,26 993,07 Bron: AVO, 2003b
ijlagen 79
8,63 6,55 12,49 8,26 4,11 13,08 12,85 7,86 18,95 16,77 9,32 4,08 7,47
Niet significant Niet significant Significant Niet significant Niet significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Niet significant Niet significant Niet significant
Bijlage 7 Vergelijken van de X2-waarde voor klassieke cultuur 2
Variabele Toneel
Concert
Opera
Ballet
Kunstgalerie
Museum
Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd
Chi (alle variabele) 1.093,732
1.187,593
578,402
508,257
1.436,731
1.502,312
2
Chi (zonder variabele) 942,17 1.063,73 1.023,32 1.091,71 1.059,18 723,62 927,22 1.141,00 1.174,10 1.174,26 1.103,86 1.155,23 563,85 1.013,24 538,83 570,78 544,25 547,52 537,62 409,4 493,42 408,17 499,34 488,67 478,53 490,21 275,30 486,89 1.393,90 1.411,16 1.360,34 1.387,23 1.374,67 674,50 1.261,82 1.472,91 1.466,91 1.427,78 1.462,84 1.467,27 666,69 1.291,79
Df (zonder variabele) 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23
Bron: AVO, 2003b
ijlagen 80
Verschil Chi
2
151,57 30,00 70,41 2,03 34,55 370,12 166,51 46,60 13,49 13,33 83,73 32,37 623,75 174,36 39,57 7,62 34,16 30,88 40,78 168,96 84,98 100,08 8,92 19,58 29,73 18,05 232,96 21,37 42,83 25,57 76,39 49,50 62,06 762,24 174,91 29,40 35,40 74,53 39,47 35,04 835,63 210,53
Verschil df 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3
Significant effect (0,05) significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Niet significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant significant
Bijlage 8 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zeven populaire culturen Type populaire cultuur Gender vrouw Etniciteit Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/ Arubaans Overige Huishoud netto inkomen modaal boven modaal onbekend Woongebied G28 Kleinere gemeentes Huishoud type paar paar + kind eenouder + kind overige hh Opleidingsniveau midden hoog onbekend Leeftijd 12-17jr 18-49jr 50+ Etniciteit en gender Turkse vrouw Marokkaanse vrouw Surinaamse vrouw Antilliaanse vrouw Overige etniciteit vrouw Constant
B
Cabaret Wald
0,26 -0,68 -0,29 -0,24 -1,69 -0,27 0,22 0,67 0,52 0,09 0,07 0,01 -0,51 -0,24 0,05 0,83 1,18 -0,84 0,99 0,28 0,04 -18,04 -18,78 0,13 1,41 -0,13 -2,94
22,53* 8,71 1,3 0,25 0,47 3,12 3,96* 76,05* 3,62 68,61* 24,54* 0,88 0,85 0,61 68,08* 0,01 31,32* 4,87* 0,25 314,68* 147,25* 267,35* 22,61* 54,00* 18,66* 1,15 0,02 2,39 0 0 0,08 1,71 0,56 108,38*
Popconcert B Wald
B
Wald
B
0,06
-0,13
1,74 11,70* 0 0 9,38* 0 3,21 3,01 0,09 0,24 1,49 30,32* 8,10* 29,83* 38,85* 4,99* 34,51* 14,10* 3,45 128,78* 47,83* 125,57* 0,07 2,82 1,49 0,05 0 7,15 0 0 7,07* 0 0,03 41,99*
0,92
-0,76 -2,69 -0,09 -0,56 0,02 0,11 0,28 0,05 0,15 0,03 -0,29 -0,51 -0,19 0,09 0,57 0,59 -0,57 0,74 0,33 -1,54 -0,31 1,1 -0,9 -0,74 -0,06 -1,46
1,35 12,48* 3,98* 6,36* 0,13 2,07 0,05 21,99* 1,37 17,30* 0,32 4,8 3,05 0,17 89,50* 9,08* 40,25* 4,29* 0,98 140,59* 94,26* 78,60* 17,74* 615,65* 29,36* 3,59 68,93* 7,58 0,33 0,74 5,19* 1,3 0,17 54,89*
Jazz
-17,71 -17,73 1,04 -18 0,31 0,05 0,06 -0,24 -0,39 -0,66 -0,33 -0,86 -0,69 -0,3 0,91 1,47 -0,09 0,46 0,1 0,02 17,61 17,59 -2,57 17,69 0,04 -3
Musical Wald
-1,77 -1,46 0,51 -0,15 0,13 0,49 0,82 0,52 0,31 0,21 -0,08 -0,15 -0,14 -0,01 0,63 1 -0,13 -0,1 -0,54 -0,94 -0,23 -0,53 -1,25 0,28 -0,51 -2,77
Bron: AVO, 2003b
ijlagen 81
273,53* 8,72 2,96 1,88 2,8 0,08 0,99 105,75* 19,09* 101,34* 23,78* 10,49* 10,49* 6,01 4,41 0,61 2,55 1,58 0 199,41* 84,32* 190,97* 0,73 46,87* 0,55 9,29* 26,03* 17,07* 0,03 0,14 8,27* 0,18 9,08* 169,41*
Dance/house B Wald -0,37 -0,02 0,34 -1,24 -0,24 0,21 0,05 -0,1 -0,17 0 -0,22 -0,96 -0,3 -0,17 0,25 0,08 -0,38 -0,6 2,04 0,79 -1,36 -0,37 0,16 1,53 0,49 0,08 -2,19
26,43* 9,63 0 0,74 5,88* 0,34 2,37 3,24 0,13 1,23 1,81 10,34* 0 5,05* 59,13* 27,62* 6,69* 1,86 3,91* 40,80* 1,03 13,62* 18,32* 425,55* 110,61* 11,87* 25,73* 8,1 0,47 0,07 6,81* 0,67 0,19 71,02*
B
Bioscoop Wald
0,12 -0,51 -0,28 -0,23 0,44 0,11 0,39 0,7 0,35 -0,04 -0,33 -0,64 -0,39 -0,16 -0,02 0,76 1,04 -0,32 0,71 -1,35 -2,84 -0,27 -0,84 0,1 -0,24 0,01 1,5
7,75* 9,34 4,11* 0,73 0,97 1,94 1,29 167,22* 24,18* 161,43* 21,91* 45,99* 0,33 24,39* 105,62* 76,80* 30,30* 3,74 0,03 431,86* 235,81* 324,96* 5,96* 1.074,51* 34,92* 81,25* 334,89* 4,06 0,68 3,01 0,11 0,28 0 74,47*
B
Filmhuis Wald
0,27 -1,09 0,14 -0,42 0,15 0,46 0,04 -0,02 -0,23 -0,24 -0,68 -0,4 -0,85 -0,43 -0,29 1,12 2,14 -0,18 0,14 -1,42 -1,7 -0,07 1,46 -0,07 -0,68 -0,21 -1,19
14,22* 16,79* 2,32 0,06 0,95 0,11 12,72* 3,68 0,12 0,05 2,78 72,50* 5,88* 59,82* 69,83* 12,64* 63,60* 12,46* 5,85* 485,10* 116,91* 446,92* 0,86 95,88* 0,71 37,13* 49,63* 6,72 0 4,39* 0,02 0,8 1,37 21,67*
Bijlage 9 Vergelijking van de X2-waarde voor populaire cultuur Chi2 (zonder variabele) 914,79 926,09 857,01 936,52 868,41 597,98 885,58 1.686,32 1.664,55 1.665,45 1.682,90 1.598,46 1542,41 928,14 384,46 362,40 382,99 357,42
df (zonder variabele) 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24
Huishoudtype
346,75
Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype
Variabelen
Cabaret
Popconcert
Jazz
Musical
Dance/house
Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen
Chi2 (alle variabelen) 937,404
Verschil Chi2
Verschil df
Significant effect
22,61 11,32 80,39 0,88 68,99 339,43 51,82 1,35 23,12 22,22 4,76 89,21 145,26 759,53 1,74 23,80 3,22 28,78
1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2
Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Niet significant
22
39,45
4
Significant
23 23 25 21 23 24 22 23
140,31 2,70 288,85 12,39 114,10 10,72 4,38 206,13
3 3 1 5 3 2 4 3
Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Niet significant
Opleiding
245,90 383,51 596,40 872,87 771,16 874,54 880,89 679,13
Leeftijd
837,44
23
47,81
3
Significant
997,12 1011,75 1020,66 1013,69 961,91 981,95 456,16
25 21 23 24 22 23 23
26,77 12,15 3,23 10,21 61,98 41,94 567,73
1 5 3 2 4 3 3
Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant
1687,665
386,204
Woongebied
Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd
885,252
1023,891
ijlagen 82
Significant
Significant
Chi2 (zonder variabele) 3.849,58 3.847,92 3.689,01 3.811,03 3.751,16 3.420,22 2.576,83 986,26 983,33 996,71 929,76
df (zonder variabele) 25 21 23 24 22 23 23 25 21 23 24
Huishoudtype
929,88
Opleiding Leeftijd
Variabelen
Bioscoop
Filmhuis
Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied
Chi2 (alle variabelen) 3.857,338
1.000,539
Verschil Chi2
Verschil df
Significant effect
7,76 9,41 168,33 46,30 106,17 437,12 1.280,51 14,28 17,21 3,83 70,78
1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2
Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Niet significant Significant
22
70,66
4
Significant
455,11
23
545,43
3
Significant
913,19
23
87,35
3
Significant
Bron: AVO, 2003b
ijlagen 83
Bijlage 10 Overzicht hypotheses 1 2 3
4 5 6
Hypothese Meer vrouwen dan mannen bezoeken culturele instellingen Allochtonen gaan minder naar cultuur dan autochtonen Het verschil in cultuurbezoek tussen allochtonen en autochtonen is kleiner bij het bezoeken van populaire cultuur dan bij klassieke cultuur Marokkaanse en Turkse vrouwen gaan minder naar cultuur dan Marokkaanse en Turkse mannen Jongeren gaan minder naar cultuur dan volwassenen
7
Huishoudens zonder kinderen gaan meer naar cultuur dan huishoudens met kinderen Hoger opgeleiden gaan meer naar cultuur dan lager opgeleiden
8
Hoge inkomens gaan meer naar cultuur dan lage inkomens
9
Bewoners van de G4 gaan meer naar cultuur dan bewoners van G28 en kleinere gemeentes Meer vrouwen dan mannen volgen cultuur via radio en televisie
10 11 12 13 14 15 16
17
Klassiek Aannemen Verwerpen
Populair Aannemen/verwerpen Verwerpen
Cultuur aan huis
Anders
Verwerpen Verwerpen
Verwerpen
Verwerpen
Verwerpen
Aannemen
Aannemen
Aannemen
Aannemen
Aannemen
Verwerpen
Aannemen
Verwerpen Aannemen
Etnische minderheden volgen cultuur via radio en televisie even veel als autochtonen Jongeren volgen minder cultuur via radio en televisie dan volwassenen Huishoudens met kinderen volgen evenveel cultuur via radio en televisie als huishoudens zonder kinderen Hoger opgeleiden volgen meer cultuur via radio en televisie dan lager opgeleiden Hoge inkomens kijken en luisteren even vaak naar cultuur thuis als lage inkomens Bewoners van de G4 kijken en luisteren even vaak naar cultuur via radio en televisie als bewoners van de G28 en kleinere gemeentes Het bezoeken van cultuur stimuleert het kijken en luisteren naar cultuur
Verwerpen Aannemen/Verwerpen Verwerpen Aannemen Verwerpen Aannemen/verwerpen Aannemen/verwerpen
ijlagen 84
Bijlage 11 Vragen AVO-enquête over kijk- en luistergedrag ten aanzien van cultuur
Bron: AVO, 2003a
ijlagen 85
Bijlage 12 Het verband tussen cultuurbezoek en de verschillende variabelen afzonderlijk Tabel a: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar leeftijd Type cultuur op rtv
beeldende kunst
theater
film
biosfilm
Klassieke muziek
klassieke plaat
6-11 jaar
5*
7*
11*
72*
6*
23*
12-17 jaar
9*
14*
25*
88*
7*
26*
18-49 jaar
22*
26*
37*
86*
19*
43*
50+ *p ≤0,05 significant
31*
28*
32* 63* Bron: AVO, 2003b
47*
56*
Tabel b: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar huishoudtype Type cultuur op rtv
beeldende kunst
theater
film
biosfilm
Klassieke muziek
klassieke plaat
Eenpersoonshh
34*
30*
38*
71*
41*
52*
Paar
30*
28*
33*
67*
44*
57*
Paar+kind
15*
19*
28*
82*
17*
38*
Eenouder + kind
18*
21*
31*
80*
17*
37*
Overige hh *p ≤0,05 significant
26*
31* 42* Bron: AVO, 2003b
85*
23*
44*
Tabel c: Het percentage kijkers en luisteraars van cultuur naar opleidingsklasse Type cultuur op rtv
Beeldende kunst
theater
film
Biosfilm
Klassieke muziek
klassieke plaat
Laag
15*
16*
24*
70*
23*
38*
Midden
26*
30*
39*
84*
28*
48*
Hoog
46*
44*
52*
84*
48*
69*
Onbekend *p ≤0,05 significant
7,3*
75*
9*
26*
9* 17* Bron: AVO, 2003b
Tabel d: Het percentage luisteraars en kijkers van cultuur naar netto huishoudinkomen Type cultuur op rtv
Beeldende kunst
theater
film
biosfilm
Klassieke muziek
klassieke plaat
Onder modaal
20*
20*
28*
69*
26
41*
Modaal
19*
20*
28*
77*
26
44*
Boven modaal
25*
27*
35*
82*
27
47*
Onbekend *p ≤0,05 significant
21*
22* 30* Bron: AVO, 2003b
72*
27
41*
ijlagen 86
Bijlage 13 De B- en Wald-waardes van de variabelen voor de zes types ‘cultuur aan huis’ Types RTV cultuur Gender vrouw Etniciteit Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans/ Arubaans Overige Huishoud netto inkomen modaal boven modaal onbekend Woongebied G28 Kleinere gemeentes Huishoud type paar paar + kind eenouder + kind overige hh Opleidingsniveau midden hoog onbekend Leeftijd 12-17jr 18-49jr 50+ Constant
beeldende kunst B 0,28 0,29 -1,22 0,22 0,11 0,25 -0,01 0,31 0,19 -0,20 -0,40 -0,22 -0,69 -0,45 -0,46 0,95 1,73 -0,31 0,57 0,26 0,99 -2,10
Wald 38,14* 22,12* 1,66 5,73* 1,58 0,16 13,68* 30,94* 0,01 24,33* 5,15* 39,82* 6,54* 34,38* 91,77* 9,67* 85,92* 24,02* 25,23* 793,50* 260,26* 766,31* 5,13* 168,74* 10,07* 1,64 24,21* 93,42*
theater B 0,44 -0,02 -1,20 -0,27 -0,45 0,20 0,06 0,35 0,19 -0,09 -0,28 -0,14 -0,40 -0,19 -0,13 0,90 1,42 -0,36 0,76 0,38 0,71 -2,24
Wald 104,11* 22,03* 0,01 6,89* 2,24 2,33 9,55* 38,14* 0,50 32,75* 5,18* 26,11* 1,35 18,17* 35,61* 3,48 29,78* 4,87* 2,31 616,01* 262,71* 571,13* 7,66* 57,62* 22,79* 4,39* 14,64* 124,78*
film B 0,22 0,50 -0,42 -0,10 -0,03 0,25 0,05 0,25 0,15 -0,11 -0,26 -0,15 -0,35 -0,19 -0,05 0,67 1,13 -0,19 0,94 0,70 0,69 -1,73
biosfilm Wald
32,40* 27,74* 8,76* 2,22 0,44 0,02 16,42* 24,88* 0,47 22,03* 4,22* 23,33* 2,40 18,07* 36,12* 5,18* 26,83* 5,87* 0,37 463,34* 187,07* 427,42* 3,32 57,27* 56,50* 22,62* 21,16* 107,97*
B
Wald
0,06 -0,45 -0,64 -0,13 0,42 0,18 0,34 0,41 0,06 -0,11 -0,23 -0,01 0,03 -0,02 0,20 0,49 0,51 -0,34 0,95 0,19 -0,85 1,14
1,90 23,07* 6,51* 6,78* 0,59 2,30 5,99* 65,27* 17,09* 53,53* 0,63 12,01* 1,72 9,56* 5,67 0,02 0,19 0,06 3,90* 118,83* 72,83* 59,36* 9,22* 407,84* 63,99* 1,94 37,07* 48,38*
Bron: AVO, 2003
ijlagen 87
Klassieke muziek B 0,31 0,85 -0,74 -0,33 -0,20 0,13 0,02 0,21 0,17 -0,07 -0,12 -0,10 -0,51 -0,45 -0,59 0,80 1,63 -0,03 0,07 0,35 1,89 -2,45
Wald 51,99* 29,12* 18,84* 3,14 2,81 0,42 3,32 15,09* 0,06 12,48* 4,72* 3,28 0,82 3,01 76,52* 2,29 50,62* 23,06* 41,87* 677,88* 193,98* 669,08* 0,07 762,13* 0,15 3,73 107,30* 149,65*
klassieke plaat B 0,10 0,46 -0,11 0,32 0,15 0,25 0,12 0,23 0,00 -0,32 -0,38 0,13 -0,11 -0,12 -0,31 0,61 1,42 -0,06 0,16 0,26 1,02 -0,98
Wald 7,35* 28,79* 8,25* 0,21 4,73* 0,54 17,97* 27,33* 3,00 20,72* 0,00 40,49* 21,65* 40,48* 33,49* 4,09* 3,10 2,26 14,46* 651,06* 164,76* 638,68* 0,35 231,76* 2,22 4,31* 62,57* 45,06*
Bijlage 14 Vergelijking van de X2 voor ‘cultuur aan huis’ 2
Beeldende kunst
Theater rtv
Televisiefilm
Bioscoop
Klassieke muziek
Klassieke muziekplaat
Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd Gender Etniciteit Huishoudinkomen Woongebied Huishoudtype Opleiding Leeftijd
Chi (alle variabele) 1.895,16
1.403,41
1.115,14
1.186,34
2.715,83
1.647,02
2
Chi (zonder variabele) 1.856,79 1.875,40 1.863,79 1.855,89 1.803,00 1.036,50 1.725,11 1.298,00 1.382,65 1.364,78 1.377,55 1.367,68 748,38 1.345,32 1.082,63 1.090,90 1.090,08 1.091,96 1.078,99 637,63 1.055,71 1.184,43 1.166,04 1.121,58 1.174,15 1.180,54 1.066,76 760,68 2.663,50 2.687,60 2.700,63 2.712,57 2.639,70 1.979,37 1.915,79 1.639,67 1.615,00 1.619,59 1.606,43 1.613,43 946,60 1.411,54
df (zonder variabele) 20 16 18 19 17 18 18 20 16 18 19 17 18 18 20 16 18 19 17 18 18 20 16 18 19 17 18 18 20 16 18 19 17 18 18 20 16 18 19 17 18 18
Bron: AVO, 2003b
ijlagen 88
Verschil Chi2 38,37 19,75 31,36 39,27 92,15 858,66 170,05 105,42 20,77 38,63 25,87 35,74 655,04 58,10 32,50 24,24 25,05 23,18 36,15 477,50 59,43 1,90 20,30 64,75 12,19 5,80 119,58 425,65 52,33 28,24 15,21 3,27 76,13 736,46 800,04 7,35 32,01 27,43 40,59 33,59 700,42 235,48
Verschil df 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3 1 5 3 2 4 3 3
Significant effect Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Significant Niet significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant Significant
Bijlage 15 Cultuur aan huis met cultuurbezoek als onafhankelijke variabele B-waarde Klassiek cultuurbezoek 0,78 Populair cultuurbezoek 1,27 Etniciteit Turks -0,94 Marokkaans -1,36 Surinaams 0,30 Antilliaans 0,89 Overige 0,07 Inkomen Modaal 0,34 Boven modaal 0,42 Onbekend 0,08 Woongebied G28 -0,38 Kleinere gemeentes -0,67 Huishoudtype Paar 0,23 Paar + kind 0,19 Eenouder + kind 0,37 Overige hh 0,13 Opleiding Midden 0,73 Hoog 0,70 Onbekend -0,69 Leeftijd 12-17jr 0,37 18-49jr -0,27 50+ -1,57 Vrouw 0,01 Constante 2,64 Bron: AVO, 2003b
ijlagen 89
Wald 78,73* 173,19* 33,79* 14,30* 17,67* 0,68 1,45 0,28 23,55* 7,31* 20,49* 0,52 29,40* 6,05* 24,02* 7,60 5,55* 2,31 4,200* 0,56 86,07* 41,55* 21,97* 22,71* 165,42* 2,04 1,49 47,52* 0,01 90,98*