Tussen cultuurhistorie en ecologisch erfgoed Het Sterrebos in de stad Groningen (1765-2009)1 Erwin H. Karel
Inleiding Het begrip groene ruimte leeft. Zozeer, dat iedereen het tegenwoordig wel wil annexeren. Maar die gebruikers van de term zijn het er nauwelijks over eens wat groene ruimte nu precies omvat. Voor de één is groene ruimte identiek aan natuur, voor de ander is het synoniem met platteland. In 1999 besteedde Pim Kooij in zijn oratie Mythen van de Groene Ruimte aandacht aan dit fenomeen.2 Historiserend concludeerde hij dat door de modieuze belangstelling voor de groene ruimte de interesse in de natuur van de vele generaties voor ons te licht werd vergeten. Tegenwoordig zouden we zeggen dat de betekenis van groene ruimte als cultuurhistorisch erfgoed onderbelicht is. Kooij’s uiteenzetting met dit probleem was in hetzelfde jaar dat de nota Belvedere verscheen.3 Daarin werd juist meer aandacht gevraagd voor historisch waardevolle landschappen. En met enig succes: sindsdien is de waarde van cultuurhistorisch landschap in beleidskringen geaccepteerd. Het beleid over de groene ruimte is, aansluitend bij de in 1991 ingevoerde Ecologische Hoofdstructuur (EHS), vaak toegespitst op het buitengebied of platteland. De natuurgebieden, die in De EHS zijn aangewezen, slingeren zich tussen en om de steden. Rond de grens van de stad Groningen en de provincie Drenthe bijvoorbeeld bevinden zich een reeks meren die inmiddels erkend zijn als natuurgebied en ook ten oosten en noorden van de stad zijn beschermde gebieden terug te vinden. Vanaf 1994 ontwikkelde het stadsbestuur Groningen een ecologisch beleid dat zich ten doel stelde de natuurgebieden rondom de stad via zogenaamde groene en blauwe aders te verbinden met de nog aanwezige groene ruimte in de stad.4 Deels betrof dat stedelijke groene ruimte van relatief recente datum, zoals Westpark, Park Noorddijk en het Hoornse Meer. Daarnaast werd echter ook eeuwenoude groene ruimte 1
Dit artikel kwam tot stand mede dankzij gesprekken met en/of waardevolle kritiek van Harry Perton, Stefan van der Poel, Henk van Zon en Wout Veldstra. 2 P. Kooij Mythen van de groene ruimte. Rede uitgesproken op 10 juni 1999 bij de aanvaarding va het hoogleraarschap in de Agrarische Geschiedenis aan de Landbouwuniversiteit Wageningen (z.p. [Wageningen],z.j. [1999]). 3 Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting (Den Haag 1991). 4 Gemeente Groningen/Dienst ROEZ, De levende stad. Beleidsnota Stadsecologie (7e oplage, Groningen maart 2003 [oorspr.1994]); Gemeente Groningen, Groene pepers. Groenstructuurvisie voor Groningen. Inspraak versie (Groningen 2008).
1
in de nieuwe plannen over de ecologische structuur geïntegreerd, waardoor er een spanningsveld ontstond tussen het behoud van ecologische en van cultuurhistorische waarden van de groene ruimte. Dit is overigens een probleem dat niet alleen in de stedelijke omgeving bekend is. Ten zuiden van de stad wordt sinds de jaren zeventig het ‘Nationaal beek- en esdorplandschap Drentse Aa’ ontwikkeld. Hier dienen cultuurhistorie (kleinschalige traditionele landbouw) en ecologie (beekdal natuur) harmonieus samen te gaan, maar in feite zetten ze de beheerders voortdurend voor bijna onoplosbare dilemma’s. 5 Wat goed is voor cultuurhistorisch behoud, kan desastreus zijn voor ecologisch beheer. En omgekeerd. In een stedelijke omgeving ligt dat probleem nog veel precairder. De discussie over de wijze van behoud van cultuurhistorisch erfgoed is niet nieuw. In de monumentenzorg zijn door de tijd heen voortdurende discussies geweest hoe objecten, meestal historische panden, gerestaureerd of bewaard moesten worden voor het nageslacht. Hoe ouder het object, hoe ingewikkelder de discussie. Deze oude panden bevatten vaak elementen uit verschillende cultuurhistorische perioden. De restaurateur en opdrachtgevers worden daardoor voortdurend voor moeilijk oplosbare problemen geplaatst. Moet een object in zijn oorspronkelijke staat worden hersteld en daarmee voor lief worden genomen dat elementen die iets vertellen over latere periodes verdwijnen? Wat maakt dat oorspronkelijke waardevoller dan de latere toevoegingen? Vooral kunsthistorici en bouwkundigen zijn met die vraag bezig en hun antwoorden zijn niet eenduidig. Die worden namelijk niet alleen bepaald door het object zelf, maar vooral door de heersende restauratienormen in de periode toen het antwoord is bedacht. De beleving van het verleden is minstens zo dynamisch als dat verleden zelf. Deze discussie over authenticiteit verplaatst zich sinds de nota Belvedere ook naar de restauratie van groene ruimte. Hiervoor refereerden we al aan de Drentse Aa, maar ook bijvoorbeeld bij de restauratie van oude pingo’s in het landschap, die vanwege archeologische redenen een cultuurhistorische waarde hebben of bij de renovatie van oude parken in stedelijke omgeving, speelt dit vraagstuk. En het blijft niet alleen bij een discussie over authenticiteit. Op een fundamenteler niveau vragen historici zich af in welke mate objecten cultuurhistorie zijn of dat deze objecten slechts een aanleiding moeten vormen tot het vertellen van een cultuurhistorisch verhaal.6 Dat cultuurhistorie veel meer is dan de optelsom van bewaard gebleven objecten staat buiten kijf. De vraag is veeleer hoe je aan de hand van 5
Erwin H. Karel, De natuur is ook maar een mens…Het Nationaal Centrum voor Bos, Natuur en Landschap ‘Kasteel Groeneveld’ 1982-2007 (Baarn 2007), 107-111. 6 Zie bijvoorbeeld de bundel: M.A.W. Gerding (red), Belvedere en de geschiedenis van de groene ruimte (Groningen/Wageningen 2003).
2
die overgebleven objecten cultuurhistorie en vooral ook haar dynamische ontwikkeling inzichtelijk kunt maken. Nu het behoud van cultuurlandschap een beleidsonderwerp is geworden, vertaalt de discussie over de wijze waarop ‘groene ruimte’ geconserveerd moet worden zich onder andere naar een belangentegenstelling tussen cultuurhistorie en ecologie. De belangentegenstelling tussen cultuurhistorische en ecologische waarden manifesteert zich meestal op het moment dat een groene ruimte toe is aan groot onderhoud of wanneer voor stedelijk vernieuwing delen van de ruimte worden opgeëist. Aan de hand van het Groningse Sterrebos wordt dit dilemma dat optreedt bij bovengeschetste tegenstelling in het navolgende nader belicht. Het Sterrebos, een ten zuiden van het stadscentrum gelegen eeuwenoud parkbos, dreigt door de bouw van een nieuw kantorenkolos in zijn ecologische structuur verstoord te raken. Vandaar dat buurtbewoners, gesteund door natuurliefhebbers, zich inspannen voor het behoud dan wel een andere aanvaardbare oplossing die de natuur ‘recht doet’. In hun acties wordt echter weinig gerefereerd aan de cultuurhistorische waarden van het park, terwijl die er onmiskenbaar zijn. Het Sterrebos was namelijk het eerste omvangrijkere park dat in de stad Groningen werd aangelegd en dat in zijn ontwerp en verandering daarna ook iets laat zien van culturele ontwikkeling van de groene ruimte in de stad. Samen met het Noorderplantsoen toont het Sterrebos iets van de conceptie van stedelijke groene ruimte gedurende de opkomst en hoogtijdagen van de burgerlijke cultuur in de achttiende eeuw en negentiende eeuw, een cultuur waarin rationalisme en romantiek drijvende krachten waren. In de twintigste eeuw ontwikkelde het Sterrebos als groene ruimte een eigen dynamiek. Als sociale ontmoetingsruimte behield het zijn cultuurhistorische waarde, hoewel het burgerlijk karakter naar de achtergrond verdween. Door het soms marginale onderhoud ontwikkelde het echter tegelijkertijd een voor de stad unieke ecologische waarde. Het navolgende artikel schetst de geschiedenis van het Sterrebos in zijn cultuurhistorische betekenis. Tegelijkertijd laat het zien hoe het vanuit ecologisch standpunt ook een andere geschiedenis kent. Het daardoor ontstane dilemma zal in dit artikel niet worden opgelost, hooguit inzichtelijker gemaakt.
Openbare en besloten groene ruimte in de stad tot 1700 De stad Groningen kende voor de aanleg van het Sterrebos nauwelijks openbaar groen. Halverwege de twaalfde eeuw was de stad omwald en daarmee werd het toenmalige boerendorp, dat nog verzonken lag in de groene omgeving, een besloten ruimte. Dat patroon zette zich ook binnen de stad voort. De oude essen of woerden (akkerlanden) die binnen de omwalling lagen, zoals het huidige Harmonieterrein en de ruimtes achter het 3
Academiegebouw, kwamen in handen van kloosters die er ommuurde kloostertuinen van maakten. Slechts de aarden wal rondom de stad was voor iedereen toegankelijk. Het stadsbestuur zag er op toe dat stedelingen hier geen vee lieten grazen of anderszins schade toebrachten aan de kwetsbare wallen. Ook na de stadsuitleg en de daarmee gepaard gaande bouw van nieuwe vestigingswerken in het begin van de zeventiende eeuw, bleef de stad dit beleid handhaven. De inwoners gebruikten de wallen nadien steeds meer voor zondagse stadswandelingen. Er verschenen kleine parkjes (plantages) met theekoepeltjes van waaruit de burgerij een fraai uitzicht had op de wijde omgeving.7 Voor het overige bleven de tuinen in de stad hun besloten karakter houden. De Prinsenhoftuin van de stadhouder en de Hortus Botanicus van de universiteit, beide in de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstaan, waren daarvan de bekendste. Buiten de stad ontstonden onder andere siertuinen bij oude borgen en bij de nieuwe buitenverblijven van de stedelijke elites, waaronder de tegenwoordig binnen de gemeentegrenzen liggende Groenestein en Coendersborg. De stijl waarin deze nieuwe tuinen waren aangelegd verschilde nogal van de oude middeleeuwse kloostertuinen. De middeleeuwer vreesde de natuur. Voor hem was die zowel een geschenk van god als een vijandige omgeving. Pest, overstromingen en andere rampen beschouwde hij als een straf van god. De aanleg van de tuin, weerspiegelde die godsbeleving in symbolische vormen en gedachten. De paden waren aangelegd in de vorm van een kruis, de witte lelie symboliseerde de ongereptheid en de roos het mysterie.8 Na 1500 onderging dat denken een radicale wending. De natuur werd niet langer als vijandig ervaren, maar bewonderd vanwege haar schoonheid. God had de natuur weliswaar gecreëerd, maar zij ontwikkelde zich vervolgens als een autonoom, tamelijk harmonieus proces. Deze deïstische benadering droeg zowel een zuiver rationeel element in zich als een romantisch aspect. Enerzijds kon de natuur gekend worden, terwijl de kennis tegelijkertijd was gebonden aan de grenzen van het menselijk vermogen. De ratio was dus niet meer dan een afspiegeling van ons eigen denken. Daarbuiten lag het onhandelbare, of de schoonheid. Tuinarchitectuur – en later ook parkaanleg – kwam in dat spanningsveld te liggen. Aanvankelijk stond het zuiver rationele denken nog op de voorgrond, maar met de opkomst van de burgerij won ook de romantiek veld. De Franse tuin en het Engelse landschapspark waren exponenten van respectievelijk de rationele en de romantische benadering. 7
J.A. Feith, Wandelingen door het oude Groningen (Fotomech. herdr. van artikelen oorspronkelijk verschenen in de Groningsche Volksalmanakken van 1891 tot 1908; Groningen 1978), 241-245. 8 A.M.J. van Buuren, ‘De tuin in het kader van de middeleeuwse natuurbeleving’, in: R.E.V. Stulp en C. Vellekoop (red) Tuinen in de middeleeuwen (Hilversum 1992) 115-130; R.W. Scheller, ‘Tuin en stad in de late middeleeuwen’, in: Ibidem 227-248, aldaar 227.
4
Hoewel de stadswallen als openbaar groen ruimte werden gebruikt door de bevolking, waren zij niet met dat doel ontworpen. Een planologie van de groene ruimte bestond er voor 1600 niet en die heeft zich pas daarna geleidelijk aan ontwikkeld. De aanleg van het Sterrebos in 1765 vormt wat dat betreft in de Groningse stadsgeschiedenis een keerpunt. Het parkbos werd welbewust als een openbare ontmoetingsruimte ontworpen. Vanuit cultuurhistorisch perspectief is dit daarom een belangrijk moment geweest. Vanaf dat ogenblik laat de geschiedenis van de groene ruimte in de stad zich op drie, elkaar overlappende, niveaus bestuderen: ecologisch (de wijze waarop natuur zich ontwikkelde), planologisch (de ruimtelijke plaats die ze innam) en sociaal (haar betekenis als ontmoetingsruimte voor de burgers van de stad). Hoewel alle drie invalshoeken de cultuurhistorie raken, is dat binnen het sociale perspectief het sterkst.
Ontstaan van het Sterrebos In 1698, na de mislukte aanval van de Bisschop van Münster in 1672, liet het stadsbestuur aan de zuidzijde een extra verdedigingswerk, de Helperlinie, bouwen. Het gebied tussen de stadswallen en deze linie werd na de herinrichting het voorportaal van de stad. Het stadsbestuur besloot daarom begin achttiende eeuw deze entree naar de stad te verfraaien. De Hereweg die, na de afsluiting van de Oosterweg door de bouw van de Helperlinie de belangrijkste toegangsweg was geworden, moest beplant worden met bomen. Dat was overigens al eens eerder gebeurd. In 1670 had het stadsbestuur namelijk een verordening uitgevaardigd tegen het beschadigen van de pas aangeplante iepen, niet alleen op de wallen bij de Herepoort, maar eveneens langs de Hereweg naar Helpman.9 En twee jaar eerder waren er eveneens al plannen geopperd om langs de Hereweg een park aan te leggen.10 Ook uit allerlei andere verordeningen blijkt dat in de zeventiende eeuw het gebied tussen Helpman en de stad Groningen door het stadsbestuur actief werd beheerd. Dit was enerzijds noodzakelijk om de daar aanwezige eigendommen van ‘moeskers’ (moestuinen van stedelingen) te beschermen, maar anderzijds ook om de openbare ruimte schoon te houden.
9
J. de Bruin, Plakkaten van Stad en Lande. Overzicht van Groningse rechtsvoorschriften in de periode 15941795 (Groningen 1983), 144. 10 Groninger Archieven (GA), ‘Resolutiën van Burgemeesteren en Raad 12-8-1668’, (met dank aan Harry Perton voor het beschikbaar stellen van zijn onderzoeksmateriaal).
5
Na 1700 ontstonden opnieuw plannen om in het gebied boomplantages aan te leggen.11 In 1741 bevestigde het stadsbestuur dit besluit, want de bestuurders hadden het ‘terrain aldaar seer bequaam bevonden tot een plantagie van boomen kunnende strekken tot groote cieraat bij de Avenues van deze Stadt’.12 Het daartoe benodigde land werd in de periode daarna onder ander van het Heilige Geestgasthuis en burgemeester Folckerts gekocht.13 Het zou echter uiteindelijk tot in de jaren zestig van die eeuw duren alvorens het bomenplan verwezenlijkt werd. Op 29 mei 1765 besloot de raad om toestemming te geven ‘…om de kampe land tusschen de Heere en de Oosterweg gelegen met boomen te doen beplanten’.14 In 1765 startte de Jan Godfried Becker, van 1763 tot 1786 de Groningse stadshovenier, met de aanleg van een sterrenbos, net ten noorden van de Helperlinie. De Hereweg werd eveneens beplant met een bomenrij. Hoewel de aanplant van de bomen ook een functioneel doel had, was het duidelijk dat de verfraaiing van de zuidelijke entree voorop stond. De relatief grote afstand tussen de bebouwde stad en het Sterrebos – een half uur gaans – lijkt achteraf beschouwd vreemd, maar het bos moet gezien worden als een eindpunt van een promenade langs de Hereweg. Waarom de keus op de aanleg van een bos viel en niet bijvoorbeeld op een openbare tuin met lagere beplanting, is niet duidelijk. Anderzijds is bekend dat de achttiendeeeuwers een grote interesse hadden voor bossen. Dit had zowel te maken met economische redenen (hout als brandstof) als met culturele motieven, namelijk de opkomst van de romantiek en de daarmee gepaard gaande liefde voor het mystieke. Met name in de huidige Duitse gebieden was de cultus rondom het (oer)bos een redelijk wijdverspreid fenomeen. Daarnaast was men zich bewust van de zuiverende werking die bomen op de stadslucht hadden. De Groningse hoogleraar W. van Doeveren refereerde in 1770 hier tijdens een academische rede nog aan.15 Er gold dus ook toen mogelijk al een ecologisch motief voor de aanleg van het parkbos, maar een duidelijk bewijs daarvoor ontbreekt.
11
GA, toegangsnummer 1399 Gemeentesecretarie van Groningen (1) 1816-1916, inv. 3606, Stukken betreffende een geschil met het departement van oorlog. Met retroacta 1620-1830; idem, inv. 3624, Stukken betreffende de rechten van de gemeenten op de wandelpaden aan weerszijden van de Hereweg. Met retroacte 1738-1860. 12 Ibidem, inv. 3624, Extraxt uit de resolutiën 25-3-1741. 13 GA, Resolutiën van Burgemeesteren en Raad 13-10-1764. 14 Geciteerd in: J.A. Mulock Houwer, ’Het Sterrebosch’, Groninger Volksalmanak 1917 32-51, aldaar 33. Zie ook GA, Resolutiën van Burgmeesteren en Raad 24-5-1765. 15 W. van Doeveren, De gunstiger gesteldheid van Groningen voor de gezondheid, afteleiden uit de natuurlijke historie der stad (Groningen 1771). Zie ook: Willem Barneveld e.a., Antwoord op de vraag, voorgesteld door het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen: "Wat heeft men te denken aangaande het planten van boomen, binnen en rondom de steden? Is dit voordeelig of nadeelig voor de gezondheid der menschen? Wordt de lugt door derzelver uitwaseming gezuiverd, of besmet? En welke soort van boomen is meest, of minst voordeelig of nadeelig?" (z.p. 1783) ; H. van Zon, Een zeer onfrisse geschiedenis: studies over niet-industriële vervuiling in Nederland, 1850-1920 (Groningen 1986), 24-25.
6
Het sterrenbos van Becker kreeg een parkachtige structuur. Vanuit het midden liepen acht lanen in een stervorm naar de rand van het bos en dat verklaart zijn naam, oorspronkelijk geschreven als ‘Steernbosch’. De vorm was het kenmerk bij uitstek van de Franse tuinarchitectuur, die met de aanleg van het park van Versailles een hoogtepunt kende. De stervorm werd hier gebruikt als metafoor voor het Franse koningschap.16 Eén van de lanen van het Groningse Sterrebos lag visueel in het verlengde van de Martinitoren. Net zoals de hoofdlaan in de geometrisch aangelegde tuinen bij de buitenverblijven van de stedelijke elites zich richtte op hun huis, oriënteerde het bos zich op de hoofdtoren van de stad. Daarmee benadrukte Becker dat het een bos van de stad Groningen was. Tijdgenoten gaven een wisselend beeld van het Sterrebos als ontmoetingsruimte. Dominee Hebelius Potter was in 1818, in zijn nooit gepubliceerde manuscript Brieven over de geschiedenis en plaatsbeschrijving van provincie en stad Groningen, tamelijk lyrisch over het bos. Behalve een voorbericht bevat het manuscript een elftal brieven aan een vriend. In de negende brief vergeleek Potter de aanleg van het bos met de bouw van een kerk: beide waren in zijn ogen onmisbare diensten aan de samenleving. Het bos, zo verhaalde hij, was een plek voor jong en oud, arm en rijk, wijzen en dwazen en beschaafden en onbeschaafden. Vooral voor de werkende klasse achtte hij het bos van grote waarde: ‘Na eene inspanning van zes dagen, met vrouw en van vreugde opspringende kinderen, de stad ontwijkend, welk een hemels genot is het dan zulk een wandeling in een donker woud. Er wordt nieuw leven in hem opgewekt: hij gevoelt ziele en weder mensch’.17 Potters verhaal laat zien dat het bos zo’n vijftig jaar na de aanleg door de hele Groninger bevolking werd gebruikt. Trouwens, ook later in de negentiende eeuw schreef de rondtrekkende dominee Jacobus Craandijk soortgelijke passages in zijn reisverslagen.18 Aanvankelijk heeft het echter vooral aantrekkingskracht gehad op de gegoede burgerij. Jonas Zeuner beeldde het Sterrebos in 1785 nog af als een tamelijk idyllische ontmoetingsplaats voor flanerende stelletjes, heren te paard en wandelende burgers.19 Ook in latere jaren lijkt het bos in trek te zijn geweest bij de betere stand. Zo liet de provinciale belastingontvanger Sebastiaan Mattheus Sigismund de Ranitz in 1818 tegenover de middenlaan aan de westzijde van de Hereweg een theekoepel bouwen. Potters en Craandijks waarnemingen tonen echter aan dat de ‘democratisering’ van de groene openbare 16
L.J.M. Tummers en J.M. Tummers-Zuurmond, Het land in de stad. De stedebouw van de grote agglomeratie (Bussum 1997), 29. 17 Hebelius Potter, Brieven over de geschiedenis en plaatsbeschrijving van provincie en stad Groningen (manuscript 1818 aanwezig bij Tresoar Leeuwarden). 18 J. Craandijk, Wandelingen door Groningen en Drenthe (Groningen, herdruk, 1978), 12. 19 Van dit ‘schilderij’ in zogenaamde achterglasgoudetstechniek bestaan twee versies. Zij zijn vrijwel identiek, alleen de afgebeelde personen verschillen. De een is onderdeel van de collectie Groninger Museum, de ander is in privébezit. Met dank aan conservator Egge Knolle (Groninger Museum).
7
ruimte voortschreed. Parken werden weliswaar door de burgerlijke elite ontworpen, maar als ontmoetingsruimte werden ze steeds minder hun exclusieve terrein. Er bestaan over de eerste eeuw van het Sterrebos geen gedetailleerde verslagen over de ecologische staat. De rekeningen die Becker indiende bij het stadsbestuur verraden wel iets over de oorspronkelijke aanplant, maar het is niet altijd duidelijk welke aanschaf in het Sterrebos werd geplant.20 Aanvankelijk stonden tussen de hoogopgeschoren bomen, meest eiken, beukhagen waarachter de wandelaar in een zekere beslotenheid kon wandelen. Ze gaven het bos ook een speels karakter. Die opvallende beukhagen, die tamelijk oud kunnen worden, zijn al vrij snel weer verdwenen. Potter noch Craandijk refereert er aan. Mogelijk gaven ze in de avondlijke duisternis aanleiding tot voor de burgerij ongewenst gedrag. In elk geval moeten ze goed onderhouden worden en uit de schaarse gegevens kan wel worden opgemaakt dat dit aanvankelijk wel, maar later waarschijnlijk minder nauwgezet is gebeurd. Trouwens er verdwenen ook regelmatig bomen, die vermoedelijk door eigenaren van de buurpercelen werden gekapt.21 Een park vereist regelmatig onderhoud en volgens eigentijdse normen is groot onderhoud om de 25 jaar haast onvermijdelijk om een park enigszins in zijn oorspronkelijke staat te behouden. Anderzijds veronderstellen ecologen tegenwoordig dat bij gering onderhoud een pioniersvegetatie (eerste aanplant) zich veel beter op een natuurlijke wijze kan ontwikkelen tot een zogenaamde climaxbiotoop (de ecologische uitkomst na een zekere periode). Zulke storingsvrije periodes zijn in een stedelijke omgeving betrekkelijk zeldzaam. Oorspronkelijk werden parken bovendien juist aangelegd met de bedoeling ze intensief te onderhouden. In die eerste eeuw na de aanleg van het Sterrebos is vermoedelijk noch van intensief onderhoud, noch van verwaarlozing sprake geweest. Uit andere bronnen weten we wel dat stormen in de jaren tussen 1860 en 1870 hun tol eisten. Zelfs zozeer dat het stadsbestuur een herinrichting noodzakelijk achtte. Ruim honderd jaar na de aanleg van het stadsbos, in 1881, besloot men tot een reconstructie die het oorspronkelijk geometrisch ontwerp van het Sterrebos verloren deed gaan. In die oude specifieke vorm refereerde het bos nog aan de smaak van de oude stedelijke regenten. In zijn vorm van openbare ontmoetingsruimte was het park van meet af aan echter duidelijk een element van de opkomende burgerlijke cultuur en vormde zij juist een tegenwicht tegen de gesloten regentencultuur. Door de herinrichting werd dat verder geaccentueerd.
20
In de rekeningen is onder ander sprake van eiken, haagbeuken, esdoorns, linden, beuken en (konings)elst, GA, Stadsrekeningen uit periode 1765-1766. 21 GA, Resolutiën Burgemeesteren en Raad 29-5-1772 , 12-11-1772 en 29-4-1784.
8
Overgang naar een romantische stijl De Franse stijl, met zijn geometrische vormen, was eind negentiende eeuw al enige tijd uit de mode geraakt. In plaats daarvan maakte het romantische Engelse landschapspark opgang. In de Groninger particuliere tuinen werden elementen van deze Engelse stijl al eind achttiende eeuw gebruikt.22 Een veelgehoorde uitspraak is dat voor een Franse tuin een meetlat en passer nodig zijn en voor een Engels landschapspark een dronken tuinman. In cultuurhistorische zin maakt de tuin- en parkaanleg zich in de achttiende eeuw los van de regels van de landhuisarchitectuur en ontwikkelt zij zich tot een zelfstandige kunstvorm. Niet langer is de tuin een verlengstuk van de binnenhuisarchitectuur. In plaats daarvan wordt het buitenleven in de vorm van geschilderde arcadische taferelen naar binnenshuis gehaald. Er vond dus een omkering plaats. De nieuwe ‘groene’ architectuur was aanvankelijk vooral een geromantiseerde kopie van het achttiende-eeuwse Engelse landschap. In Engeland was door de enclosure beweging het typische parklandschap ontstaan met als belangrijkste elementen: zwaar beplante lanen, fors opgeschoten hagen als afscheiding van de weilanden, kabbelende beekjes en solitaire boomgroepen in een golvend landschap. Deze elementen werden tot uitgangspunt gekozen voor de nieuwe tuinaanleg. Tegelijkertijd werden er allerlei romantische idealen in verwerkt. Dit vernieuwde, arcadische landschap toonde een geïdealiseerde voorstelling van het landleven, inclusief vervallen kapelletjes, bruggetjes, weilanden en hooischuren. Het werd gereproduceerd in de tuinen en parken. Idealiter vertelde het park een verhaal, waarin een kabbelend beekje de rode draad vormde. In de stad Groningen werd deze stijl eind negentiende eeuw dominant. Ook in de provincie gebruikten rijke burgerboeren en borgheren deze nieuwe tuinontwerpen. Rondom hun huizen en boerderijen verschenen tuinen die in de volksmond ‘slingertoenen’ (slingertuinen) werden genoemd.23 In 1881 werd besloten het Sterrebos te veranderen in een Engels landschapspark annex bos. Daarvoor trok het stadsbestuur niet de minste aan, namelijk Louis Paul Zocher (18201915), zoon van de beroemde landschapsarchitect Jan David Zocher (1791-1870). Zocher jr. had in 1870 de zaak van zijn vader overgenomen en ontwierp in navolging van hem Engelse landschapsparken.24 Hij legde aan de zuidzijde van het park in 1882-1883 een nieuw gedeelte aan, waarin de vijver centraal stond. In het oude gedeelte werden de rechte wandelwegen 22
Zie in dezen bijvoorbeeld verkoopadvertenties in Groninger Courant 26-11-1778, 4-11-1788 en 16-1-1798, waarin huizen met ‘Engels Bosch’ worden aangeboden. 23 Tineke Scholtens, Het boerenerf in Groningen 1800-2000 (Assen 2004), 64 e.v. 24 Constance D.H. Moes, De architectuurtekeningen uit het archief van J.D. Zocher jr. (1791-1870) en L.P. Zocher (1820-1915) (Rotterdam 1991), 11-15.
9
vervangen door slingerende paden, zodat het geheel inderdaad niet meer leek op het oude Sterrebos. Deze reconstructie stond niet op zichzelf, maar hing nauw samen met de aanleg van het Noorderplantsoen op de voormalige vestingwallen. Het Sterrebos werd door sommigen een tijdlang aangeduid als Zuiderplantsoen. Het werd dus als het ware gezien als de zuidelijke variant van het in korte tijd immens populair geworden nieuwe plantsoen aan de noordelijke stadsrand. De aanleg van het Noorderplantsoen startte met de afschaffing van de Vestingwet in 1874. De oude vestingwallen, die vanuit economisch en hygiënisch oogpunt als knellend werden ervaren, konden toen door het stedelijk bestuur worden gesloopt. De noordelijke dwingers werden gereserveerd voor een park in Engelse landschapsstijl. Door de vorm van de voormalige stadswal (hoogte en gracht) leenden deze plek zich hier uitstekend voor. Het park vertoont analogieën met parken in Nederland die elders eveneens op voormalige stadswallen ontstonden, zoals in Utrecht en Haarlem.25 De aanleg zelf strekte zich uit vanaf het eerste ontwerp in 1874 tot aan 1920. In de periode 1879-1881 werd het eerste gedeelte van het plan daadwerkelijk uitgevoerd. Het laatste gedeelte van het park, een soort speelweide ten noorden van Reitdiepdwinger en Kruiddwinger, werd in 1920 aangelegd en sloot aan op de bouw van villa’s aan de rand van de Oranjewijk. Dit gedeelte had een veel opener karakter en accentueerde de overgang naar de buitenwijken van de stad. Het Noorderplantsoen genoot grote populariteit onder de bevolking. Goed beschouwd was het flaneren door het nieuwe park een voortzetting van de wandeling op de oude stadswal, zoals die in de eeuwen daarvoor gebruikelijk was geweest. Zowel het Sterrebos als het Noorderplantsoen zijn exponenten van de opkomende burgerlijke cultuur. Beide parken vallen onder dezelfde culturele categorie als de Herensociëteit, de sociëteit de Harmonie, de Stadsschouwburg, het Concerthuis en andere gebouwen en instellingen. Deze gebouwen en plekken, waar de zelfbewuste burgerij zich in het openbaar vertoonde, gaven uiting van haar levensstijl. De aanpassing van het Sterrebos aan de dan heersende modieuze Engelse landschapsstijl in 1881 accentueerde dat, maar had ook een keerzijde. Om met de gemeentelijke architect Jan Anthony Mulock Houwer (1857-1933) te spreken: ‘..men wil toch zoo gaarne in het uiterlijk eener stad hare historie kunnen lezen. Het oude Sterrebosch nu was een document van betekenis’.26 Door de omzetting naar de nieuwe stijl ging iets van het stadshistorisch erfgoed verloren. Trouwens het ‘Zuiderplantsoen’ was toch al een heel ander lot beschoren dan het Noorderplantsoen. 25 26
Bonica Zijlkstra, Parken in Utrecht. De geschiedenis van de Utrechtse stadsparken (Utrecht 1988). Mulock Houwer, ’Het Sterrebosch’, 34.
10
Leisure garden Na 1900 verdween het bestaande parkconcept in Nederland uit de mode. Trouwens, in vrijwel de hele westerse samenleving veranderden de opvattingen over de eisen waar een modern aan moest voldoen. Het Sterrebos en Noorderplantsoen waren ontstaan als zogenaamde pleasure gardens, ontworpen voor en door de gegoede burgerij, maar toegankelijk voor de gehele bevolking. In hun ontwerp waren ze vooral een verbeelding van de burgerlijk romantische cultuur. Zien en gezien worden op de zondagse wandeling was belangrijk en het uitdragen van de burgerlijke cultuur vormde een essentieel onderdeel. Vooral de gevolgen van de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande intensivering van de urbanisatie zette een proces in gang waardoor de pleasure gardens veranderden in leisure gardens. Het park als openbare ontmoetingsruimte kreeg nieuwe dimensies. Het was niet langer enkel een plek om te verblijven of te flaneren, maar ook een waar de bevolking actief en passief kon genieten van sport, actie en spel. In plaats van de hogere cultuur van de burgerij, die zijn plek vond in theehuisjes en muziekkoepels, trad nu de volkscultuur de parken binnen. Vooral het Stadspark, dat in de periode tussen 1909 en 1921 stapsgewijs werd ontwikkeld, is een duidelijke exponent van de nieuwe leisure garden. De overgang naar een nieuw concept betekende echter ook dat de functie van de bestaande parken veranderde. In het Noorderplantsoen is deze transitie naar een andere functie nog te herkennen in de aanleg van een speelweide, feitelijk het sluitstuk van het park. Planologisch benadrukte de open ruimte de overgang van stad naar buitenwijk, maar sociaal voegde het een nieuw element toe aan het Noorderplantsoen als ontmoetingsruimte. Dit dualisme en samengaan van stadsplanologie en sociale ontmoetingsruimte is één van de belangrijkste kenmerken van de ontwikkeling van de stedelijke groene ruimte in de twintigste eeuw. Parken en groenstroken bleven weliswaar eilanden in de versteende ruimte, maar werden wel een integraal onderdeel van de stedelijke groei. Groene ruimte die niet in een planologisch concept paste, zoals het Sterrebos, dreigde daardoor verweesd te raken. Het Sterrebos leende zich veel minder voor een aanpassing aan de nieuwe eisen van de tijd. Ondanks de herinrichting van 1882, was het parkbos een tamelijk gesloten ruimte met relatief dichte beplanting. Al in 1905 staken de klachten over het bos in de gemeenteraad de kop op. Rond 1880 werd het nog als een waardevol eikenbos gezien, Zo had men in 1887 nog 1167 eiken geteld, maar in 1906 was bijna een kwart van deze aanplant door natuurlijke omstandigheden verdwenen en resteerden er nog 906 exemplaren. Aan de noordzijde waren na een heftige storm de omgevallen eiken vervangen door iepen. Elders werden de open 11
plekken, ontstaan door de verwijdering van verouderde eiken, herbeplant met esdoorns, iepen, beuken en linden.27 Deze nieuwe aanplant groeide zo uitbundig, dat ze de oude eiken verdrongen. Ecologisch verwijderde het parkbos zich dus verder van de oorspronkelijke opzet. Een belangrijke klacht was ook dat de burgerij zich weinig aantrok van de bij de herinrichting aangelegde slingerpaden. Men koos over het algemeen de kortste weg door het bos. De aangestampte grond was vervolgens weinig bevorderlijk voor de water- en luchthuishouding van de bomen. De ergernis daarover was zelfs zo groot dat men, net als bij het Noorderplantsoen, dit ‘wangedrag’ met meer politietoezicht wilde bestrijden.28 De raad besloot uiteindelijk in 1908 het Sterrebos als eikenbos te redden, maar over de wijze van uitvoering van dat besluit zijn de bronnen onduidelijk. In 1930 herhaalden de klachten zich. Het bos werd ‘kil en somber’ genoemd, hoewel de nog staande oude eiken als bijzonder waardevol werden gezien.29 Van de zijde van Staatsbosbeheer was men geneigd het parkbos volgens de eigentijdse opvattingen te veranderen in een open park met grote gazons en bloemperken. Aan de zuidzijde zou een rosarium worden aangelegd met een boomkwekerij voor straatbomen. Deze rigoureuze ingreep stuitte op verzet. In de raadscommissie haalde het voorstel het net niet. In plaats daarvan wilde men het bosachtige karakter behouden door verjonging van de bestaande beplanting. De kleinst mogelijke meerderheid in de raadscommissie vond dat met de aanleg van het Stadspark meer dan voldaan was in de behoefte aan een open park en dat het Sterrebos in zijn bestaande vorm behouden diende te blijven. Maar toch was duidelijk dat het parkbos veel van zijn aantrekkingskracht had verloren door de concurrentie van het nieuwe Stadspark. Plannen om het Sterrebos in de kader van de werkverschaffing grondig op te knappen, liepen uiteindelijk op niets uit.30 De herinrichtingsideeën verdwenen in 1935 in een bureaula. De betekenis van het Sterrebos werd daardoor teruggebracht naar die van buurtpark. Op zich zelf leek dit te passen in de planologische ontwikkelingen van de jaren twintig en dertig, In Groningen werden toentertijd nieuwe arbeiderswijken gebouwd, zoals De Hoogte en de Oosterparkwijk. Daarbij diende het idee van de tuinstad als leidraad: de nieuwe wijken werden aangelegd met veel groene ruimte. Het Oosterpark was een centrale ontmoetingsruimte in de gelijknamige wijk die als snel voor sport en ontspanning werd 27
GA Groningen, toegangsnummer 1841, Plaatsingslijst van dossiers uit het secretarie-archief van de gemeente Groningen 1916-1965, inv. 185 ‘Instandhouding en verbetering van het Sterrebos’. 28 Ibidem. 29 GA, toegangsnummer 1611 Plaatsingslijst van het Archief van Gemeentewerken 1881-1947 (1950), inv. 450 Parken, publieke ruimte en kerkhoven, Sterrebos. 30 Ibidem.
12
gebruikt. En net als het Stadspark werden de nieuwe parken in ecologische zin beschouwd als een middel om de volksgezondheid in steden te bevorderen. De groene omgeving moest als het ware naar de mensen worden gebracht. Voor het Sterrebos was een reductie van stadspark naar buurtpark echter minder voor de hand liggend, dat wil zeggen niet passend bij zijn oorspronkelijke opzet, ook al omdat er voor sport en spel te weinig ruimte was. De oorspronkelijke ideologie van de integratie van stadsbouw en stedelijk groen verwaterde na de Tweede Wereldoorlog. Als gevolg van de snelle stedelijke groei en de groeiende verkeersmobiliteit raakte de groene ruimte in de steden onder druk. In nieuwbouwwijken werd wel groen aangeplant, maar op zijn best functioneerde dit als decorstuk in de versteende ruimte. Sport en andere vrijetijdsactiviteiten, die aan parken een sterk sociale betekenis gaven, verplaatsten zich naar overdekte hallen of afzonderlijke sportcomplexen die planologisch werden geprojecteerd in stedelijke randzones. Sociaalgeografen gebruiken het begrip urban fringe, vrij vertaald met rafelrand of rommelrand, om deze stedelijke ruimte te omschrijven. Hier ontwikkelden zich al eeuwenlang allerlei activiteiten waarvoor in de stad zelf geen plaats was.31 Kooij heeft erop gewezen hoe in de moderne tijd sportterreinen en andere groene ruimte die functie, ook als eilanden in de stedelijke ruimte zelf, hebben overgenomen. Planologisch gezien kreeg de groen ruimte daardoor een dubbelfunctie: ontmoetingsruimte en potentieel te bebouwen gebied. Rondom Amsterdam zijn bijvoorbeeld de karakteristieke groene lobben, die tot dicht het stadscentrum naderden, vrijwel geheel verdwenen. Er werden er wijkvoorzieningen en sportvelden in aangelegd, die later voor nieuwbouwhuizen moesten wijken.32 Ook in Groningen eiste de stedelijke groei ruimte op. Het stadsbestuur had er geen moeite mee om delen van het Sterrebos (1964) en het Stadspark (1979) op te offeren voor de aanleg van een drukke ringweg. Het Sterrebos raakte daardoor gesplitst in twee gedeelten en werd vanuit cultuurhistorisch perspectief vrijwel onherstelbaar beschadigd. Pas in de loop van de jaren zeventig en tachtig groeide het protest tegen een stedelijke groei die ten koste ging van de groene omgeving. Een mooi voorbeeld in Groningen daarvan is het gebied van de Hoornse Plas en het Hoornse Meer, ontstaan uit zandafgravingen ten behoeve van stedelijke uitbreiding. Feitelijk was het een urban fringe die door de Groninger bevolking spontaan in beslag werd genomen als nieuwe recreatieruimte. De populariteit van het gebied nam zo snel toe, dat het uiteindelijk in de planologie werd opgenomen als nieuw beschermd stadspark. De ontluikende belangstelling bleek ook uit de opdracht die de 31 32
Kooij, Mythen, 18. Herman Vuijsje, Langs de groene grens van Amsterdam (Baarn 2002).
13
gemeente in 1973 aan Louis Le Roy gaf om een deel van het openbaar groen in Lewenborg te ontwerpen volgens zijn ideeën in het boek Natuur uitschakelen, Natuur inschakelen. Hierin toonde hij zich voorstander van een natuurlijk beheer van groene ruimte in steden.33 Het experiment slaagde slechts ten dele. Het werd na tien jaar afgebroken, maar later door enthousiaste vrijwilligers opnieuw opgepakt en voortgezet. De herijking van de betekenis van groene ruimte zette in de jaren negentig pas echt door.
De ecologische ommezwaai In oktober 1994 besloot de Groninger bevolking per referendum dat het Noorderplantsoen voor het gemotoriseerde verkeer moest worden afgesloten.34 Daarop volgde een renovatie in de oude Engelse landschapspark stijl. Net als andere stadsparken kreeg het een thema, in dit geval ‘cultuur’. Jaarlijks wordt er het festival Noorderzon – curieus genoeg werd de basis daarvoor in de jaren zeventig gelegd in het Sterrebos als ‘Sterren in het Bos’ – gehouden. 35 De renovatie van het park weerspiegelde de hernieuwde aandacht van het stadbestuur voor de groene ruimte in de stad. Maar begin jaren negentig was die interesse niet echt diep geworteld. Waar aan de ene kant sprake was van herstel, werd aan de andere kant nog net zo makkelijk groene ruimte opgeofferd ten behoeve van stedelijke vernieuwing. De thematisering van de parken had weliswaar tot een sturing in een bepaalde richting geleid, maar het betrof slechts de vijf stadsparken (Noorderplantsoen, Stadspark, Hoornse Meer, Noorddijk en Westpark).36 Het Sterrebos viel er dus buiten. Daardoor keerde de groene ruimte slechts fragmentarisch terug in de stedelijke planologie en bleef het terrein verliezen aan de rode (bebouwde) ruimte. Het kon niet ontsnappen aan de functionele of decoratieve interpretatie zoals die na de oorlog dominant was geworden. Pas na de introductie van een vrijwel de hele groen ruimte omvattende ecologische planologie veranderde dat. Mede onder invloed van de milieubeweging is het ecologisch beleid sinds de jaren negentig drastisch veranderd in Nederland. Belangrijk moment was de invoering van een zogenaamde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in 1991. Natuurgebieden kregen een beschermde status, moesten verder ontwikkeld worden en met elkaar verbonden worden via groene verbindingszones. Dieren en planten zouden zich volgens dat model probleemloos moeten kunnen verplaatsen van Zeeuws-Vlaanderen tot Oost-Groningen. Analoog aan deze 33
Louis G. Le Roy, Natuur uitschakelen, natuur inschakelen (Deventer 1973). Noorderplantsoen 1875-2000, 4-6. 35 Koen van Krimpen, Nothing going on in the city. 40 jaar popmuziek in Groningen (Groningen 2003), 48. 36 Greetje Kuper, ‘Thematisering van de Groningse stadsparken’, in : Noorderbreedte 92 126-129. Gemeente Groningen., Kleur geven aan groen., thema’s voor stadsparken in Groningen (1992). 34
14
landelijke ecologische hoofdstructuur, begon Groningen vanaf 1994 ook binnen haar gemeentegrenzen de groene ruimte te onderwerpen aan ecologische normen. De stedelijk groene ruimte werd daartoe ingekaderd in de nieuw te ontwikkelen Stads Ecologische Structuur (SES). Enerzijds wordt het bestaande concept van leisure gardens voortgezet, doordat oude en nieuwe stadsparken voor de recreant thematisch worden ingevuld. Anderzijds wordt de hele groene ruimte volgens het concept van ‘groene aders’ door de stad tegelijkertijd veranderd in ecological gardens. Daarbij streven de voorstanders ernaar het ‘groene denken’ te integreren in elk niveau van het gemeentelijke beleid.37 In wezen behoort deze ecologische benadering vanuit cultuurhistorisch perspectief tot dezelfde reeks als de middeleeuwse tuin, de renaissancetuin, de Franse Tuin, het Engelse landschapspark en de leisure gardens. Zo men wil is het niet meer dan een nieuwe modetrend. Toch is er een element in de nieuwe benadering die haar onderscheidt van voorgaande trends. De ecologische benadering is veel totaler en veel dieper in de stedenbouwkundige planologie doorgedrongen dan ooit tevoren. Waar voorheen in de stedelijke omgeving de parken en grote tuinen eilanden in een rode ruimte vormden, wordt nu bewust ernaar gestreefd deze aan een te schakelen. Dit betekent dat het Sterrebos na een lange periode van planologische verwezing plotseling weer volop onderdeel wordt van de planologie. Zo werden er in de jaren negentig enkele paden afgesloten om de natuur meer kans te geven zich te ontwikkelen. Merkwaardigerwijs bepaalde de relatieve ‘verwaarlozing’ van het Sterrebos tevens zijn huidige ecologische (en daarmee planologische) waarde. Doordat het cultuurhistorisch onderhoud in het verleden niet erg consciëntieus heeft plaatsgevonden, is het bos een verblijfplaats geworden van bijvoorbeeld vleermuizenkolonies. Deze kolonies prefereren plekken met eeuwenoude bomen, waar zij relatief ongestoord kunnen leven. Bij de mogelijk reconstructie van het park die noodzakelijk wordt na de aanleg van een nieuw kantoorgebouw aan de oostzijde is deze ecologische situatie als uitgangspunt genomen. Van het Sterrebos wordt weliswaar erkend dat het een historisch-landschappelijke betekenis bezit, maar ‘…de belangrijkste functie van het Sterrebos is de ecologische functie’.38 Van de nagestreefde beheersdoelen – ecologisch, cultuurhistorische en recreatief – komt de cultuurhistorische er in de 2008 gepresenteerde plannen nogal bekaaid af.
37
Zie bijvoorbeeld het interview met de stadsecoloog Wout Veldstra in: Reinier Spreen, ‘Aalschover komt, huismus gaat’, Universiteitskrant, jrg 31. 38 Gemeente Groningen, Beheerplan Sterrebos 2008. Ontwikkelings-, Inrichtings- en Beheerplan. Concept (maart 2008), 11.
15
Ecologie als nieuwe cultuurhistorische waarde De nota Belvedere die in 1999 verscheen kent als centraal thema: behoud door verandering. Uitgangspunt is dat waardevol cultuurhistorisch erfgoed het beste behouden kan worden door het te integreren in de veranderende omgeving. Historici hebben als belangrijk bezwaar tegen de doelstellingen van de nota ingebracht dat cultuurhistorie werd gereduceerd tot toevallig bewaard gebleven objecten uit het verleden. Niet die objecten - feitelijk betekenisloze dingen - maar het verhaal dat de objecten inbedt in een bredere context is immers de drager van de cultuurhistorie. De vraag is dan niet hoe het object sec bewaard kan blijven, maar hoe het gereconstrueerde object het verhaal het beste representeert. Dat is precies het spanningsveld waarin ecologie en cultuurhistorie bij reconstructievraagstukken zitten. Het hier aangehaalde voorbeeld van het Sterrebos zou eigenlijk vanuit cultuurhistorisch perspectief niet zozeer in zijn oorspronkelijk staat van 1765 moeten worden hersteld, maar de verschillende fases dienen te laten zien: de Franse tuin, het Engelse landschapspark, zijn wat verweesde staat in de twintigste eeuw, enzovoort. De nieuwe ecologische benadering die aan het eind van de twintigste eeuw aan populariteit begon te winnen, is in dat opzicht slechts een nieuw element in die reeks en verdient dan hooguit een plaats naast de andere benaderingen. De plannenmakers zullen daartegen inbrengen dat bij de reconstructie wel degelijk een historisch perspectief is ingebracht door een onderscheid te maken tussen het ‘Bos van Becker’ en ‘Park van Zocher’. Wie de plannen echter goed leest, ontdekt dat dit onderscheid in werkelijkheid niet gebaseerd is op beider cultuurhistorische oorsprong, maar op de historisch ecologische uitkomst ervan. Dat zelfde gebeurt wanneer bijvoorbeeld de ouderdom van bomen in een park gezien wordt als de indicator van de cultuurhistorische waarde.39 In werkelijkheid gaat het dan om de ecologisch-historische waarde. Cultuurhistorie is niet het priduct van de natuur maar van de mensen. De soms nogal annexistische benadering van de ecologische beweging biedt daarvoor echter weinig ruimte. Gaan cultuurhistorie en ecologie daarom niet samen? Een ecologisch ontworpen park krijgt na verloop van tijd vanzelf een cultuurhistorische waarde. Het huidige ecologische denken is immers wat historici wel eens aanduiden met ‘een exponent van de tijdgeest’. Maar een park dat op andere gronden is ontworpen, kan zijn cultuurhistorische waarde verliezen als het primair ecologisch beheerd moet worden of ingepast in een ecologische structuur. Het Sterrebos is daarvan een goed voorbeeld. Herstel van de oorspronkelijke cultuurhistorische waarde (bijvoorbeeld het oorspronkelijk ontwerp) zal er zondermeer toe leiden dat de huidige
39
Gemeente Groningen, Beheerplan Sterrebos 2008, 9.
16
ecologische waarden verloren gaan. Het wordt dus een kwestie van schikken en onderschikken. Er is minstens één belangrijk argument waarom ecologen de cultuurhistorische context als uitgangspunt van hun planologie zouden moeten nemen en niet de bestaande ecologische situatie. Een stedelijke omgeving is bij uitstek het product van een cultuurhistorisch proces. Dat betekent dat de objecten en verhalen die we beschouwen als stedelijk cultureel erfgoed zorgvuldig beheerd moeten worden en niet ‘opgeofferd’ mogen worden aan al dan niet trendgevoelige veranderingen. Als behoud namelijk alleen nog maar ten dienste van verandering staat, is het verleden dood.
17